Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1998–1999
22 343
Handhaving milieuwetgeving
Nr. 44
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ’s-Gravenhage, 8 september 1999 Op 5 januari 1999 (Kamerstukken II, 22 343, nr. 38) is u de eerste halfjaarlijkse voortgangsrapportage milieuwethandhaving (januaribrief) toegezonden. In het Algemeen Overleg van 17 juni 1999 (22 343, nr. 43) is u een nader antwoord toegezegd op een aantal vragen van de Kamer en is tevens toegezegd onze visie te geven op een aantal ontwikkelingen in de handhaving. Overeenkomstig deze toezegging ontvangt u hierbij mede namens de Minister van Justitie, de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat de tweede halfjaarlijkse voortgangsrapportage. In het afgelopen halfjaar hebben belangrijke ontwikkelingen in de handhaving plaatsgevonden. Ten eerste zijn de voorwaarden voor een betere handhaving op regionaal niveau nu geregeld. De Bestuursovereenkomsten Handhaving milieuwetgeving per provincie zijn gereed en zijn of worden binnenkort ondertekend. Verder wordt begin september de subsidieregeling voor de financiering van de servicepunten Handhaving gepubliceerd. Daarmee kunnen de servicepunten de ruggegraat vormen voor een betere en efficiëntere samenwerking van alle handhavingspartners; provincies, gemeenten, waterschappen, politie, Openbaar Ministerie en rijksdiensten. Het is zaak dat de samenwerkende handhavingspartners nu snel concrete programma’s maken voor uitvoering in het jaar 2000 om aan de verwachtingen te kunnen voldoen. Ten tweede wordt bevorderd dat de wijze van handhaven van de milieuwetgeving in Nederland slagvaardiger en krachtiger wordt en dat de prioriteiten worden bepaald op grond van de criteria risico’s voor milieu en gezondheid en het naleefgedrag van bedrijven, dit uiteraard binnen het primaat van de politiek. Deze criteria worden al gehanteerd door bijvoorbeeld de LCCM en de Inspectie Milieuhygiëne.
KST40335 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1999
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
1
Daarnaast is het van belang dat controles grondig worden verricht: goed voorbereid en steeds meer in multidisciplinaire teams. De LCCM-prioriteit «handhavingsmethodiek probleembedrijven» voorziet in verdere training van handhavers in zo’n aanpak. Resultaten zullen ook sneller worden gemeld en steeds zal duidelijk worden gemaakt wat dit betekent voor milieu en gezondheid. Ten derde is het voornemen om een Milieu Inlichtingen- en Opsporingsteam (MIOT) in te stellen. Het doel is een direct inzetbaar team te creëren met alle benodigde bevoegdheden en meervoudige kennis. Dat is een zelfstandig team dat landelijk kan opereren en direct resultaten laat zien. Recent is door de Inspectie Milieuhygiëne en de Dienst Recherchezaken van het ministerie van VROM met de Algemene Inspectiedienst van LNV zo gewerkt bij het onderzoek in juli van vetverwerkende bedrijven naar aanleiding van de dioxine-affaire. Dat was ad hoc; een vast team zal zo mogelijk 1 januari aanstaande operationeel zijn. Vanuit het ministerie van VROM zullen 20 tot 25 handhavings- en opsporingsexperts worden aangewezen voor dit nieuwe team. Van de zijde van het ministerie van Verkeer en Waterstaat zal capaciteit worden geleverd uit een pool van deskundigen. Waar het opsporing in brede zin betreft zal vanzelfsprekend worden samengewerkt met de politie en onder leiding van de Officier van Justitie. Tenslotte zal in toenemende mate worden bijgedragen aan een internationale aanpak. Dat betekent: 1. het helpen ontwikkelen van een «Green Interpol» voor aanpak van grensoverschrijdende milieucriminaliteit; 2. samenwerking met UNEP en het International Network for Environmental Compliance and Enforcement (INECE) voor een betere handhaving van internationale milieuverdragen; 3. in EU-verband met alle lid-staten samen, gelijktijdig en zoveel mogelijk op dezelfde wijze de Europese regels handhaven. De Inspectie Milieuhygiëne heeft het afgelopen jaar al uitvoering gegeven aan EU-projecten om gezamenlijk op te treden voor handhaving van regels voor grensoverschrijdend afval, de risico’s van bestaande en nieuwe stoffen, radioactief besmet schroot, genetisch gemodificeerde organismen en is recent gestart met EU-brede projecten voor cadmium en CFK’s. In hoofdstuk 1 worden enige kwantitatieve handhavingsgegevens van de handhavingspartners vermeld. In hoofdstuk 2 staat een overzicht van de stand van zaken met betrekking tot de totstandkoming van de bestuursovereenkomsten die in iedere provincie worden afgesloten tussen de handhavingspartners, de subsidieregeling voor de regionale servicepunten en de komende ontwikkelingen. In hoofdstuk 3 wordt u geinformeerd over de ontwikkelingen rond de Landelijke Coördinatiecommissie Milieuwethandhaving (LCCM) en in het bijzonder over de drie gezamenlijke handhavingsprioriteiten die zijn benoemd: de handhaving van probleembedrijven, het Bouwstoffenbesluit en het Besluit benzinetankstations milieubeheer. In hoofdstuk 4 wordt een schematisch overzicht gegeven van de voortgang bij de diverse concrete beleidsvoornemens, waaronder de lopende wetgevingsprojecten en de instelling van het MIOT. Tevens wordt in dit hoofdstuk antwoord gegeven op beleidsmatige vragen die op 17 juni zijn gesteld door de Kamer. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de afronding van de Vervolgbijdrageregeling ontwikkeling gemeentelijk milieubeleid. In hoofdstuk 6 tenslotte wordt een aantal voorbeelden uit de handhavingspraktijk beschreven. Het gaat hier om die gevallen waar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
2
handhaving in samenwerking heeft geleid tot een krachtige aanpak met resultaat voor milieu en gezondheid. Daarnaast worden vragen beantwoord die op 17 juni door de Kamer zijn gesteld over situaties bij bedrijven.
1 KWANTITATIEVE GEGEVENS HANDHAVINGSPARTNERS 1.1 Milieu-onderzoeken Nederlandse Politie In onderstaande tabel zijn de gegevens met betrekking tot middel-zware milieucriminaliteit van de afgelopen twee jaar vermeld. Een milieuonderzoek wordt als middel-zwaar beschouwd, indien het minimaal drie maanden in beslag neemt en indien het wordt uitgevoerd in samenwerking met andere handhavingspartners (multidisciplinair). Het gaat hierbij om zwaardere delicten, bijvoorbeeld met betrekking tot afval(verwerking) en illegale dierenhandel. De meeste onderzoeken hadden betrekking op afval. In 1997 betrof dit 71% van het totaal aantal onderzoeken, in 1998 78% van de gestarte zaken. Tabel: Middel-zware milieucriminaliteit in de jaren 1997 en 19981
Aantal onderzoeken in dit jaar gestart Aantal afgesloten onderzoeken uit eerdere jaren Totaal 1
1997
1998
90 51
53 64
141
117
Bron: Divisie Centrale Recherche Informatie van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD)
1.2 Openbaar Ministerie De meerderheid van de parketten is actief bezig met het vervaardigen van omgevingsanalyses, gebaseerd op lokale omstandigheden. Alle parketten tezamen hebben in 1998 58 (middel-)zware milieuonderzoeken behandeld (doelstelling was: 2 per parket). Daarnaast hebben zij 18 000 zaken betreffende de Wet economische delicten behandeld (doelstelling was: 17 100). Ten aanzien van de inrichtinggebonden milieucriminaliteit was als doel gesteld dat het aandeel processen-verbaal in deze categorie zou stijgen naar 40 à 60% van het totaal aantal WED-zaken, tenzij men op basis van de milieucriminaliteitskaart kon aantonen dat dit niet haalbaar zou zijn. In 1998 zijn alleen de parketten Utrecht en Maastricht erin geslaagd dit doel te bereiken (met percentages van 50 resp. 40); vier andere parketten haalden meer dan 30%. Tevens gold als doel dat in deze categorie ten minste 20% van de zaken via «lik-op-stuk» zou worden afgedaan; elf parketten zijn daarin geslaagd. Alle parketten bleven beneden de als doel gestelde grens van 70% lik-op-stuk-afdoeningen bij vrije veld-delicten; het gemiddelde ligt rond de 35%. Positieve uitschieters waren Haarlem (65%) en Assen (59%). Ook Roermond, Maastricht en Utrecht kwamen boven de 50% uit, vijf parketten tussen de 30 en 50%, de overige bleven beneden de 30%. Het streefpercentage van 70 wordt momenteel heroverwogen. Veertien parketten gaven aan in 1998 te werken volgens de AEF-systematiek (prioriteitstelling politiemilieutaak) of deze begin 1999 operationeel te hebben. Milieuhandhavingsteams voor de aanpak van inrichtinggebonden milieucriminaliteit komen in een toenemend aantal arrondissementen van de grond.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
3
1.3 Algemene Inspectiedienst Het uitbreken van de varkenspest, begin 1997, leidde tot een aanpassing van het controleprogramma van de Algemene Inspectiedienst (AID). Concreet betekende dit voor het vakgebied Bestrijdingsmiddelen dat het aantal projecten naar het illegale gebruik van bestrijdingsmiddelen in de voedingstuinbouw en de sierteeltsector moest worden beperkt. Ook in het vakgebied Natuurbescherming werd terughoudendheid betracht met het initiëren en ondersteunen van multidisciplinaire opsporingsonderzoeken. Het slagen van dergelijke projecten hangt immers nauw samen met een te garanderen mensinzet over een langere periode. In 1997 vond ook de implementatie van het mineralen- en aangiftesysteem (MINAS) in de organisatie plaats. Daarnaast drukten de effecten van de mestboycot een zware stempel op de beschikbare capaciteit. Na het verstrijken van de varkenspest heeft de inzet zich in de loop van 1998 in de diverse vakgebieden, waaronder Bestrijdingsmiddelen en Natuurbescherming, hersteld. Wel diende de AID zich, in organisatorische opzicht, voor te bereiden op de gevolgen van de Wet herstructurering varkenshouderij. Tabel: Controles, processen-verbaal en waarschuwingen door de AID in 1997 en 1998 Regeling
Bestrijdingsmiddelen Meststoffen Natuurbescherming
controles
processen-verbaal
waarschuwingen
1997
1998
1997
1998
1997
1998
8 480 4 563
10 399 4 840
433 2 315
628 511
96 145
147 364
2 344
3 294
172
239
19
10
Bestrijdingsmiddelen In 1998 kon, in vergelijking met 1997, meer ruimte worden vrijgemaakt voor de controle op de Bestrijdingsmiddelenwet. Dit leidde tot verhoging van het aantal controles, processen-verbaal en waarschuwingen. Het hoofdthema van de aanpak vormde de controle op het gebruik van al dan niet toegelaten bestrijdingsmiddelen. De aandacht was daarbij met name gericht op milieukritische toepassingen, waaronder bijvoorbeeld het gebruik van dichloorvos op recept. Daarnaast vond inzet plaats ten behoeve van de kwaliteit, de etikettering, de opslag en bewaring van bestrijdingsmiddelen. Bij de uitvoering van deze werkzaamheden werden tevens de bepalingen van de spuitlicenties, fustreiniging en de keuring van spuitapparatuur betrokken. Om de effectiviteit van de controle te verhogen, vond op regionaal niveau samenwerking plaats met de politie en de waterkwaliteitsbeheerders.
Meststoffen De afwikkeling van zaken als gevolg van de mestboycot vergde zowel van de AID als het Openbaar Ministerie bijzonder veel menskracht. Het hoge aantal processen-verbaal in 1997 is hiervan een direct uitvloeisel. Vanaf 1998 voert de AID controles uit op de administratieve bepalingen in het kader van het MINAS. Prioriteit kregen de controles op het opmaken van de afleveringsbewijzen bij het afvoeren van meststoffen en het bijhouden van de saldoregistratie ten aanzien van de aan- en afvoer van dieren. Inmiddels is een stelsel ontwikkeld waarbij accountants een rol krijgen in het handhavingsproces. Daarnaast werd een aantal grootschalige onderzoeken naar fraude met afleveringsbewijzen en het uitbreiden van de mestproductie uitgevoerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
4
Natuurbescherming De dynamiek van de internationale handel in bedreigde uitheemse dieren en plantensoorten vergt een intensieve samenwerking met de Douane, politie en het Openbaar Ministerie. De AID richtte zich bij de uitvoering van zijn taken – naast de zelfstandig uit te voeren controles – vooral op ondersteuning van de Douane en Koninklijke Marechaussee op Schiphol en in Rotterdam, deelname aan multidisciplinaire opsporingsonderzoeken en het inrichten van het informatie- en analyseknooppunt voor CITES. De controle op de naleving van de bepalingen voor inheemse flora en fauna kreeg vooral gestalte door een regionale samenwerking tussen politie, AID en de buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA’s) in dienst van terreinbeheerders. Door de onbezoldigde BOA’s bij de AID werden in het kader van de hen toegewezen taak over 1998 daarnaast nog 859 processen-verbaal aangezegd en 53 waarschuwingen gegeven. De AID ondersteunt initiatieven om te komen tot regionale samenwerking door het inbrengen van kennis en ervaring. Er wordt een organisatieplan ontwikkeld om deze ondersteuning in de toekomst nog beter te kunnen waarborgen. 1.4 Handhaving Wet verontreiniging oppervlaktewateren door Rijkswaterstaat De bewustwording van het belang van naleving van de milieuwetgeving neemt bij de meeste doelgroepen toe. Daar staat tegenover dat nog steeds nieuwe wet- en regelgeving tot stand komt, zoals de lozingenbesluiten, het Bouwstoffenbesluit en op niet al te lange termijn het Scheepsafvalstoffenbesluit. De adequate naleving daarvan moet nog vorm krijgen. De toename van het aantal geconstateerde overtredingen kan mede verklaard worden door meer en intensievere handhavingsacties, zowel bij bedrijven als in het zogenoemde «vrije veld». Daarnaast worden steeds meer overtredingen geregistreerd met behulp van geautomatiseerde systemen. Gerichte voorlichtingsacties, gevolgd door handhavingsacties, zullen verbetering in de naleving teweeg moeten brengen. De handhaving van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) wordt steeds systematischer opgepakt. Vanwege de veelheid aan taken is gezamenlijke prioriteitstelling, binnen Rijkswaterstaat maar ook met andere handhavingspartners, nodig en gewenst. De aandacht van de handhavers zal steeds meer verschuiven van puntbronnen naar diffuse bronnen, bijvoorbeeld afvalstoffen van scheepvaart, uitlogen van bouwstoffen en dergelijke. Omgevingsanalyses moeten inzicht verschaffen in risico’s en nalevingssituaties. Zowel op landelijk niveau (LCCM) als op regionaal niveau (provinciale bestuursovereenkomsten) worden daarom gezamenlijke afspraken gemaakt en beleidslijnen neergezet om te komen tot een meer effectieve en gelijkwaardige wijze van handhaven. Tabel: Handhaving van de Wvo door Rijkswaterstaat in de periode 1997–1998 1997
1998
bedrijfscontroles luchtsurveillance
6 551 126
6 815 146
bemonsteringen analyses
11 536 82 000
11 030 76 431
meldingen van derden gesignaleerde overtredingen – waarvan ernstig
262 795 216
1 047 2 301 1 178
strafrechtelijk vervolg
109
143
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
5
bestuurlijk gevolg – aanmaningen/waarschuwingen – wijzigen/intrekken vergunning – legaliseren (vergunning verlenen) – bestuursdwang – dwangsom – actief gedogen
1997
1998
536 471 6 8 2 3 46
763 745 3 1 2 7 5
1.5 Inspectie Milieuhygiëne Handhaving wil zeggen: toezicht houden, opsporing doen en sancties opleggen (of daarmee dreigen). Het werkterrein handhaving van de Inspectie Milieuhygiëne houdt in de handhaving van wetten en regels waarvoor de minister van VROM bevoegd gezag (= verantwoordelijk) is. Dat zijn onder meer de Kernenergiewet, de Waterleidingwet en de Wet milieugevaarlijke stoffen. Daarnaast zorgt de Inspectie voor de handhaving van de Europese Verordening voor grensoverschrijdende Overbrenging van Afvalstoffen (EVOA) en de milieuregelgeving bij speciale gebouwen en terreinen van het ministerie van Defensie. Vanaf 1999 heeft de Inspectie Milieuhygiëne de handhavingstaak versterkt. De redenen hiervoor waren: – de sterke groei van het aantal regels (inclusief de EU-richtlijnen), waarbij de Inspectie verantwoordelijk is voor de handhaving; – de toenemende aandacht voor uitvoering en handhaving van bestaande regels; – het groeiende belang van handhaving in de handelsstromen (voorbeeld van aanpak is het ketenonderzoek); – de toenemende uitvoering door internationale samenwerking, vooral in de EU. Handhaving van Europese regels krijgt voorrang, in samenwerking met Inspecties uit de Europese landen. De bestrijding van zware milieucriminaliteit behoort ook tot de taken van de Inspectie Milieuhygiëne. Het milieubijstandsteam (MBT) van de Inspectie wordt ingeschakeld bij ingewikkelde strafrechtelijke onderzoeken samen met politie, Openbaar Ministerie en andere instanties. Handhaving is gebaseerd op samenwerking, waarbij overheden elkaar zoveel mogelijk versterken. De Inspectie Milieuhygiëne wil daarbij een voorbeeldfunctie vervullen, ook in Europees verband. Enkele kentallen van de handhavingstaak van de Inspectie Milieuhygiëne staan in onderstaande tabel vermeld. Tabel: Kentallen handhaving Inspectie Milieuhygiëne Controles1
Kentallen Handhaving
Bestuursrecht2
Strafrecht3
1997
1998
1997
1998
1997
1998
EVOA Kew Wm/Wms Wlv
400 356 2 000 250
450 267 1 430 187
250 67 250 10
250 53 363 8
75 8 125 5
75 6 157 3
Totaal
3 006
2 334
577
674
213
241
1
Bedrijfscontroles, transportcontroles en geblokkeerde of niet tot Nederland toegelaten transporten. Waarschuwingsbrieven, dwangsommen e.d. 3 Bij het Openbaar Ministerie ingediende processen-verbaal. 2
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
6
1.6 Douane Controles op niet-fiscaal gebied zijn een belangrijk onderdeel van het werkterrein van de Nederlandse Douane. De Algemene Rekenkamer heeft in haar rapport van 1996 over de niet-fiscale douanetaken geconcludeerd dat sturing van de Douane door de beleidsverantwoordelijke departementen belangrijk is en verbeterd kan worden. Een instrument hiertoe is het afsluiten van een convenant tussen de diensten. Voor het ministerie van VROM, met name de Inspectie Milieuhygiëne, betekent dit ten eerste dat aansturing vereist is voor de milieubesluiten waarvoor de Douane taken voor de Inspectie Milieuhygiëne verricht en ten tweede dat de samenwerking tussen de Douane en de Inspectie Milieuhygiëne vastgelegd wordt in een convenant. Aansturing van de milieutaken die de Douane uitvoert ten behoeve van de Inspectie Milieuhygiëne vindt plaats door overleg, door het opstellen van procedures en door het laten rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden. Voor controle van de EVOA is al enige jaren geleden een convenant vastgesteld en voor de Wet milieugevaarlijke stoffen was eind 1998 een convenant in (concept) gereed. De goede samenwerking tussen de beide diensten is daarmee geformaliseerd. Per 2000 wordt gestreefd naar één overkoepelend convenant. De controleresultaten voor 1997 en 1998 waren als volgt: Tabel: Controleresultaten Douane in 1997 en 19981 regeling
EVOA Wms
aantal controles
aantal onregelmatigheden
1997
1998
1997
1998
2 409 3 592
5 748 3 523
295 291
687 364
Bron: Niet-fiscale douanetakenverslag over 1998, Directie Douane, Rotterdam, 1999.
Een gedeelte van de onregelmatigheden wordt door de Douane afgehandeld. De afdoening van de meeste overtredingen wordt echter door de Inspectie Milieuhygiëne overgenomen. 1.7 Staatstoezicht op de Mijnen De activiteiten die in het kader van het opsporen en winnen van delfstoffen door de mijnondernemingen worden verricht hebben onvermijdelijk effect op derden en/of op de omgeving. Het Staatstoezicht op de Mijnen vervult onder meer op het gebied van milieu een specifieke rol, met name door monitoring en het plegen van interventies om de effecten waar mogelijk te beheersen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de cijfers met betrekking tot de overtredingen, waarvoor proces-verbaal is opgemaakt. Alle in 1997 en 1998 opgemaakte processenverbaal betroffen verontreinigingen van de zee. Tabel: Controles en processen-verbaal door het Staatstoezicht op de Mijnen in 1997 en 1998 Kentallen handhaving
Mijnwet Territoir Mijnwet Continentaal Plat
controles
processen-verbaal
1997
1998
1997
1998
677 175
464 121
– 6
– 5
Voor wat betreft de te onderscheiden toezichtsactiviteiten: beoordelen bedrijfsinterne audits, zelf selectief audits uitvoeren en projectmatig
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
7
uitgevoerde thema-inspecties zijn de gestelde (kwantitatieve) doelen gerealiseerd. Deze beoordelingen en controles hebben bij een aantal ondernemingen geresulteerd in een intensievere aandacht voor het milieuzorgsysteem.
Uitvoering convenant De olie- en gaswinningsindustrie heeft in 1995 haar verantwoordelijkheid voor het reduceren van de milieubelasting ten gevolge van haar activiteiten vastgelegd in de vorm van een convenant met de overheid. Het vierjaarlijks bedrijfsmilieuplan (BMP) is als resultaatverbintenis een effectief en doelmatig instrument om de doelstellingen te realiseren. In de loop van 1997 zijn de beoordelingen van de eerste tranche BMP’s (voor de periode 1995–1998) afgerond. Met de beoordeling van de tweede tranche BMP’s (1999–2002) is in 1998 een begin gemaakt. Het betreft de BMP’s van tien mijnondernemingen en een drietal BMP’s van zoutwinningbedrijven. Daarnaast zijn de jaarlijkse voortgangsrapportages van de BMP’s beoordeeld. Bij de beoordeling is bijzonder aandacht gegeven aan de implementatie van milieuzorgsystemen in casu de ISO 14 001 norm. 1.8 Waterschappen De waterkwaliteitbeherende waterschappen leggen hun handhavingsbeleid neer in handhavingsnota’s. De wijze van uitvoering van dit beleid is terug te vinden in de eigen jaarverslagen van de waterschappen en in de Wet milieubeheer-jaarrapportages inzake vergunningverlening en handhaving van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Deze laatste rapportage is ook voor waterschappen een verplichting op grond van artikel 21.1 Wet milieubeheer en geeft inzicht in het aantal controles dat is uitgevoerd alsmede inzicht in de eventuele maatregelen die daaruit zijn voortgevloeid. Alle waterkwaliteitbeherende waterschappen beschikken zowel over toezichthouders als over buitengewoon opsporingsambtenaren waardoor zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk kan worden en wordt opgetreden. Een cumulatief overzicht van de cijfermatige gegevens uit deze verslagen over 1998 is momenteel niet beschikbaar. Wel kan gesteld worden dat de jaarverslagen een beeld tonen dat waterschappen actief meedoen in de regionale samenwerkingsverbanden en bewust de samenwerking met andere handhavingspartners zoeken, bijvoorbeeld voor controles in de agrarische sector. In de tweede helft van 1999 zullen de waterkwaliteitbeherende waterschappen in verband met inwerkingtreding van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij in 2000 onder meer nieuw beleid ontwikkelen voor toezicht en controle op zo’n 100 000 agrarische bedrijven waarvan de lozingen voortaan door dit Lozingenbesluit worden geregeld. 1.9 Provincies In 1997 heeft het IPO aangegeven de Wet milieubeheer-rapportage Vergunningverlening/Handhaving zelfstandig te zullen verzorgen. In de rapportage van 1997 stonden met name de kwantitatieve gegevens centraal. Thans wordt geprobeerd om een omslag van kwantiteit naar kwaliteit te realiseren. Gestreefd wordt naar een toekomstbeeld waarbij met name effecten van milieubeleid in beeld kunnen worden gebracht. De rapportage over 1998 zal in september in concept gereed zijn en in het najaar van 1999 aan de minister kunnen worden aangeboden. In de rapportage staat een aantal kwalitatieve thema’s voor vergunningverlening en handhaving centraal zoals: – Beschikt iedere provincie over een op schrift gesteld vergunningenbeleid?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
8
–
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het thema Veranderende rol/Vergunning op maat/-hoofdlijnen? – Wordt er bedrijfsmatig gewerkt met de ter beschikking gestelde menskracht en middelen? Is er sprake van de cyclus: beleid, programmering, planning, voortgangsbewaking en verslaglegging? – Welke initiatieven en projecten heeft de provincie ontwikkeld op het gebied van het thema «verruimde reikwijdte»? – Stand van zaken met betrekking tot het thema accountmanagement/ één-loket/klantgerichtheid? Gebaseerd op evaluatie en monitoringsresultaten? – Stand van zaken toezicht op maat? Implementatie A 178 vervolg/IPO 3 (systematisch toezicht op bedrijven met een hoge milieubelasting)? Totaal aantal bedrijven met toezichtplan/handhavingsprofiel/ draaiboek? – Welke prioriteitstelling wordt in de Wet milieubeheer-handhaving gehanteerd? – Wordt er op een bedrijfsmatige wijze gewerkt in de handhaving? (zie hiervoor bij vergunningverlening). Op welke manier vindt kwaliteitsborging plaats? – Wat is het provinciale beeld van de inzet van de beschikbare capaciteit voor de verschillende controlevormen? – Stand van zaken implementatie handhavingssamenwerking. De rapportage zal in nauw overleg met de Inspectie Milieuhygiëne worden opgesteld. 1.10 Gemeenten Er gaat veel om bij de gemeenten. Hiervoor wordt verwezen naar de gemeentelijke Wet milieubeheerjaarrapportages, handhavingsnota’s en andere stukken. Opvallend zijn de omvang, breedte en gevarieerdheid van het inrichtingenbestand waarvoor de gemeenten het bevoegd gezag zijn. Daarnaast is er het gemeentelijk milieutoezicht op gedragingen in het vrije veld, binnen en buiten de bebouwde kom, bijvoorbeeld met betrekking tot de verwijdering van afval. De door de gemeenten te handhaven voorschriften plegen aanzienlijk te verschillen qua milieubelasting en milieurisico’s. Bovendien is het milieugedrag van de verschillende bedrijven zeer wisselend. Onder deze omstandigheden is het eens te meer noodzakelijk prioriteiten te stellen. Gemeenten en regionale diensten gaan gaandeweg meer over tot bewuste en expliciete prioritering in het handhavingsbeleid. De gebundelde kwantitatieve informatieverstrekking over het gemeentelijk handhavingsbeleid verkeert in een tussenfase. De samenvattende rapportages in het kader van de Vervolg-bijdrageregeling ontwikkeling gemeentelijk milieubeleid (VOGM) zijn met de beëindiging van die regeling op 1 januari 1998 tot een einde gekomen, terwijl de rapportages in het kader van de dit jaar gesloten en te sluiten samenwerkingsconvenanten handhaving nog op gang moeten komen. Per gemeente of samenwerkingsverband zijn wel gegevens beschikbaar, zodat de gemeenteraden zich in het kader van de jaarlijkse milieuverslaglegging een beeld kunnen vormen van de voortgang bij de milieuwethandhaving. In dit verband wordt melding gemaakt van het projekt Milieumonitoring door gemeenten dat onlangs van start is gegaan. De VNG heeft op 1 juni en op 7 juli 1999 aandacht van de gemeenten gevraagd voor dit project en een Leidraad Milieumonitoring uitgebracht. In dit project werkt de VNG samen met de Stichting Natuur en Milieu en de provinciale milieufederaties. De kern van het project is dat in elke provincie een uitwisseling tussen gemeenten op gang komt waarbij gemeenten al lerend van elkaars werkwijzen en aanpak een lokale milieumonitor ontwikkelen. Een tweede
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
9
doelstelling is afstemming van gemeentelijke en anderzijds landelijke informatiebehoeften, geconcretiseerd in een lijst van 38 rijksindicatoren. Voor wat betreft de gegevens die betrekking hebben op de handhaving van milieuwetgeving en ruimtelijke ordening is afgesproken dat deze worden betrokken bij de onder provinciale regie tot stand komende bestuursovereenkomsten. De Inspectie Milieuhygiëne is verantwoordelijk voor het technisch en organisatorisch ontwikkelen, inrichten en onderhouden van een landelijk informatiestelsel voor overheidsprestaties. Daartoe zal in 1999 een strategisch plan worden opgesteld voor ontwikkeling, beheer en inrichting van het monitoringstelsel voor de jaren 2000–2005, een handleiding worden opgesteld voor het gebruik van de landelijke indicatoren en een pilot worden uitgevoerd met de landelijk vastgestelde indicatorenlijst.
2 BESTUURSOVEREENKOMSTEN HANDHAVING MILIEUWETGEVING 2.1 Voortgang van de bestuursovereenkomsten Het IPO heeft een handreiking opgesteld voor het opstellen van de bestuursovereenkomsten. De definitieve versie daarvan kwam in november 1998 gereed. Deze handreiking biedt een goed kader voor de vormgeving van de overeenkomsten. Naast de bestuursovereenkomsten, die de formele contractbasis zijn tussen de handhavingspartners, zullen er jaarlijks uitvoeringsprogramma’s worden gemaakt die vastleggen wat de prioriteiten zijn, wie welke inzet levert enzovoort. Het ministerie van VROM heeft inhoudelijk getoetst aan de handreiking die het IPO zelf heeft opgesteld. Voor de juridische toetsing zijn de op 18 december 1995 door de minister-president vastgestelde «Aanwijzingen voor convenanten» gehanteerd. Aan de provincies is in brieven van 22 december 1998 en 4 maart 1999 meegedeeld aan welke punten in ieder geval moet zijn voldaan om tot juridisch acceptabele bestuursovereenkomsten te komen. De (concept)bestuursovereenkomsten verschillen onderling qua inhoud en qua vormgeving. In de ene provincie is een wat hoger ambitieniveau voor de samenwerking geformuleerd dan in de andere provincie. Verschillen in vormgeving kunnen mede worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat de overeenkomsten vaak al in conceptvorm waren opgesteld, toen de definitieve versie van de handreiking van IPO gereed kwam. De overeenkomsten bieden een goede basis voor de noodzakelijke intensivering van de samenwerking bij de handhaving van de milieuwetgeving. Op instigatie van de LCCM zal in 2000 een evaluatie plaatsvinden, die vooral gericht zal zijn op de implementatie van de handhavingssamenwerking. Inmiddels zijn zeven provinciale bestuursovereenkomsten getekend. Tabel: Realisatie en planning Bestuursovereenkomsten handhaving Provincie
Tekendatum (* = planning)
Drenthe Groningen Flevoland Noord-Brabant Overijssel Zeeland Utrecht Limburg Gelderland
15 februari 1999 24 februari 1999 02 juni 1999 16 juni 1999 22 juni 1999 29 juni 1999 30 juni 1999 * eind september 1999 * oktober 1999
Aandachtspunten
1 2
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
10
Provincie
Tekendatum (* = planning)
Aandachtspunten
Friesland Zuid-Holland Noord-Holland
* oktober 1999 * oktober 1999 * p.m.
3 4 5
Aandachtspunten 1. In de overwegingen bij de bestuursovereenkomst in de provincie Utrecht wordt gesteld «dat gelet op de huidige handhavingsstructuur er geen aanleiding is om een of meerdere zelfstandig functionerende servicepunten handhaving op te richten naast het Centraal Informatiepunt (CIP) Regio Utrecht, het CIP Eemland en de provincie». De bestaande CIP’s worden in het kader van de bestuursovereenkomst uitgebreid en zullen ook de servicepunttaken op zich nemen. 2. Het is in de provincie Gelderland niet mogelijk gebleken om tot één provinciale overeenkomst te komen. De acht regionale overeenkomsten zijn echter inhoudelijk praktisch gelijk en vormen tezamen een dekkend geheel voor de gehele provincie. 3. In Friesland is als gevolg van het niet doorgaan van de totale bestuurlijke vernieuwing – waarbinnen de milieuhandhaving ook een plaats zou krijgen – het proces veel later gestart dan in andere provincies. De bestuursovereenkomst zal naar verwachting eind oktober 1999 getekend kunnen worden. 4. In Zuid-Holland worden behalve een koepelconvenant ook regionale bestuursovereenkomsten gesloten. De koepelovereenkomst is leidend, de regionale overeenkomsten bevatten regiospecifieke afspraken. In een aantal gevallen vindt ondertekening later dit jaar plaats. De formele besluitvorming heeft langer geduurd dan voorzien. De bestaande CIP’s worden omgevormd tot servicepunten handhaving; op provinciaal niveau wordt een provinciaal servicepunt toegevoegd. 5. Ook in de provincie Noord Holland is het niet mogelijk gebleken om tot één provinciale overeenkomst te komen. De elf regionale overeenkomsten worden niet aan elkaar verbonden door een koepelovereenkomst. Van de elf regionale overeenkomsten zijn inmiddels zes getekend, vier worden naar verwachting in de periode septemberoktober 1999 getekend. Met de laatste regio, Zuid Kennemerland, treedt de provincie Noord-Holland in bestuurlijk overleg met het doel de totstandkoming van een regionale bestuursovereenkomst te bespoedigen. 2.2 Financiering van de servicepunten Bij de totstandkoming van de bestuursovereenkomsten is met het IPO afgesproken dat er per provincie één of meer servicepunten handhaving komen met de volgende taken: 1. Faciliteren van handhavingsprocessen (de ruggegraat voor het voorbereiden van uitvoeringsprogramma’s, voorbereiden van projecten, opstellen rapportages enz.). 2. Faciliteren en beheren van informatie-uitwisseling. 3. Fungeren als kenniscentrum. De huidige CIP’s zullen voor een belangrijk deel worden omgevormd tot de nieuwe servicepunten. De kosten, geschat op circa 14 miljoen per jaar, zullen 50/50 worden gedragen door Rijk en andere overheden. Begin september wordt een ministeriële regeling voor de verstrekking van de rijksbijdrage gepubliceerd. De belangrijkste elementen van de regeling zijn: – De regeling geldt vooralsnog voor de periode 1999 tot en met 2003. Het eerste jaar bedraagt de rijksbijdrage f 5 miljoen, daarna f 7 miljoen per jaar. Over de voortzetting na die periode wordt na evaluatie beslist.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
11
– – –
–
VROM fungeert als uitvoerder van de regeling. Bijdragen van andere departementen worden daarin meegenomen. De subsidies kunnen in één keer worden aangevraagd voor de hele periode van vijf jaar. Verschuiving over de jaargrenzen is mogelijk. Bij de verdeling over de provincies wordt uitgegaan van een verdelingsvoorstel waarover binnen het IPO overeenstemming is bereikt. De provincies moeten er voor zorgen dat de servicepunten binnen drie jaar over een geschikt kwaliteitszorgsysteem beschikken, dat er een netwerk tot stand komt voor operationele informatie-uitwisseling, en dat er via de servicepunten informatie wordt verzameld over de handhaving bij de meest milieurelevante bedrijven.
2.3 Strategie milieu Openbaar Ministerie Begin juni heeft het College van procureurs-generaal de strategie milieu bestaande uit een strategiedocument inzake de strafrechtelijke handhaving van het milieurecht en een Aanwijzing strafrechtelijke handhaving milieurecht vastgesteld. Het strategiedocument en de Aanwijzing vormen tezamen het gemeenschappelijk kader voor de parketten bij de uitoefening van hun strafrechtelijke taak op het vlak van de handhaving van het milieurecht. De strategie sluit aan bij de algemene doelen van de reorganisatie van het Openbaar Ministerie en tevens bij de ontwikkelingen die in gang zijn gezet door de augustusbrief van 1997. Met deze strategie hoopt het College van procureurs-generaal een bijdrage te kunnen leveren aan de ontwikkeling van een landelijke handhavingsstrategie door de LCCM. Daarnaast verwacht het College van procureurs-generaal dat de parketten met behulp van de strategie beter in staat zijn hun – in de provinciale bestuursovereenkomst en het strafrechtelijk complement afgesproken – rol in de regionale handhavingsstructuur gestalte te geven in samenspel met het bestuur en de opsporingsdiensten. De criteria voor strafrechtelijk optreden zullen ingebracht worden bij de ontwikkeling van een gemeenschappelijke regionale handhavingsstrategie. De strategie heeft als doel de taakopvatting en -uitvoering binnen het Openbaar Ministerie te bevorderen. Daarnaast wil het Openbaar Ministerie aan de rechter, de bestuurlijke handhavingspartners en de opsporingsdiensten duidelijkheid geven over de bijdrage die het Openbaar Ministerie kan en wil leveren aan de integrale handhaving van het milieurecht. Onderdeel van de strategie vormt een lijst met kernbepalingen: regels die zo wezenlijk zijn voor de milieuhandhaving dat bij overtreding meteen proces-verbaal moet volgen. Een voorlopige lijst van kernbepalingen is door het College van procureurs-generaal vastgesteld. Deze voorlopige lijst zal door de verschillende parketten worden ingebracht in het overleg met de handhavingspartners om na te gaan of de nu gemaakte selectie toereikend is en aansluit bij hun opvattingen over wat de kernbepalingen van het milieurecht zijn. Naar verwachting zal eind 1999 de lijst definitief kunnen worden vastgesteld. Vervolgens zal de lijst telkens, voor zover nodig, worden geactualiseerd. 2.4 Verdere ontwikkelingen Nu de meeste bestuursovereenkomsten gereed zijn, kan worden gewerkt aan de concretisering van de samenwerking. De verwachtingen moeten nu worden waargemaakt. Dat betekent dat er per provincie uitvoeringsprogramma’s komen te beginnen met het jaar 2000. De provincies hebben de regie en zullen er in overleg met de partners voor zorgen dat er samenwerkingsprojecten worden vastgesteld, de servicepunten hun taak verrichten, jaarplannen en rapportages worden voorbereid, regionale
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
12
prioriteiten worden vastgesteld, doorwerking plaats vindt van de gezamenlijke prioriteiten van de LCCM, enzovoort. Belangrijk leerpunt van de afgelopen jaren is dat het steeds meer nodig is om in multidisciplinaire teams samen te werken. In de LCCM-prioriteit handhaving probleembedrijven wordt aan deze aanpak handen en voeten gegeven. Van belang is dat de handhavingspartners verder werken aan transparantie en afrekenbaarheid van de milieuwethandhaving. Dat betekent dat alle handhavingsactiviteiten inzichtelijk en toetsbaar moeten zijn en dus niet volstaan kan worden met alleen rapporteren over samenwerkingsprojecten. Vanzelfsprekend kan in veel gevallen voor een totaaloverzicht gebruik worden gemaakt van reguliere plannen en jaarverslagen van overheidsdiensten. In de volgende voortgangsrapportage zal worden gerapporteerd over de stand van zaken van de uitvoeringsprogramma’s.
3 ONTWIKKELINGEN LCCM EN HANDHAVINGSPRIORITEITEN Op 11 februari 1999 is de instellingsbeschikking voor de LCCM-nieuwe stijl ondertekend en de nieuwe voorzitter Jhr. Dr. P.A.C. Beelaerts van Blokland geïnstalleerd. De LCCM-partners hebben hun eigen prioriteiten, afhankelijk van de bestuurlijke keuze en hun taakstelling. Daarnaast zijn er gezamenlijke prioriteiten waaraan meer partners samenwerken. De LCCM heeft voor het jaar 2000 drie gezamenlijke handhavingsprioriteiten voorgesteld: – handhaving bij probleembedrijven; – handhaving van het Bouwstoffenbesluit; – handhaving van het Besluit benzinetankstations milieubeheer. Binnen het gegeven van het primaat van de politiek zijn daarbij de volgende criteria gehanteerd voor het voorstellen van de prioriteiten: handhavingsrendement, milieu en gezondheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, en draagvlak bij de handhavingspartners. De handhaving bij probleembedrijven en van het Bouwstoffenbesluit is een logisch vervolg op respectievelijk een nadere aanvulling van de eerder prioriteit Afval van de LCCM. De eerdere prioriteiten cadmium en CFK’s zijn nu zover in uitvoering dat extra prioriteit van de LCCM niet meer nodig is. Handhaving van het Besluit benzinetankstations is nieuw. Het gaat hier om een grote maatschappelijke investering over een langere periode waar nu snel resultaten voor moeten komen. De provinciale milieu-overleggen zijn eind mei per brief geïnformeerd over dit voorstel, met het verzoek om in de regionale handhavingsprogramma’s hiervoor voldoende capaciteit in te ruimen. Dit najaar zal de LCCM in overleg met de achterban een systematische analyse maken en voorstellen doen voor toekomstige prioriteiten. Gezamenlijke prioriteit 1: Handhaving bij probleembedrijven Naar aanleiding van onder meer de TCR-affaire bestond bij de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond (DCMR), Rijkswaterstaat, het Openbaar Ministerie, de Inspectie Milieuhygiëne en de provincie Zuid-Holland de behoefte aan een methodische aanpak van probleembedrijven. Op initiatief van deze diensten en met ondersteuning van het Kernteam Zware Milieucriminaliteit en de Divisie Centrale Recherche Informatie van de KLPD is een handboek «Handhavingsmethodieken bij probleembedrijven» opgesteld. Probleembedrijven zijn bedrijven waarvoor geldt dat er gelet op de aard, de complexiteit van het bedrijf en/of eerdere handhavingservaringen een gerede kans is dat het bedrijf milieuregels overtreedt. Deze probleembedrijven worden buiten Zuid-Holland ook wel eens aangeduid met «risicobedrijven». Het rapport biedt overheden,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
13
diensten en individuele handhavers handvatten en methoden om hun werk beter te doen. Op 23 juni 1999 vond onder auspiciën van de LCCM een symposium plaats over dit onderwerp en is het handboek als LCCM-uitgave verschenen. Dit najaar vinden er regionale bijeenkomsten plaats om handhavers in de aanpak uit het handboek te trainen. Gezamenlijke prioriteit 2: Handhaving van het Bouwstoffenbesluit Het Bouwstoffenbesluit is met ingang van 1 januari 1999 in werking getreden, met ingang van 1 juli 1999 volledig. In nauw overleg tussen het ministerie VROM, Rijkswaterstaat, Justitie, IPO, VNG, Unie van Waterschappen, Openbaar Ministerie en Politie is er een handhavings- en uitvoeringsmethode tot stand gekomen. Via het gemeentefonds zijn voor de jaren 1999 tot en met 2001 gelden ter beschikking gesteld. De LCCM zal de handhaving van het Bouwstoffenbesluit faciliteren door het ter beschikking stellen van handhavingsinformatie en het monitoren van de voortgang van de handhaving. Verder zal de LCCM een aantal regionale projecten ter uitvoering van deze, en beide andere, prioriteiten adopteren en ondersteunen volgens het adequaat handhavingsproces om daarmee ervaring op te doen. Tevens zal een aantal workshops worden georganiseerd waarbij de bevindingen van de geadopteerde projecten worden teruggekoppeld. Gezamenlijke prioriteit 3: Handhaving van het Besluit benzinetankstations milieubeheer Op 1 juli 1999 liep het door VROM ontworpen «werkprogramma benzinetankstations» af. Dit programma is 8 jaar geleden gestart en is erop gericht om alle tankstations in Nederland te saneren op het gebied van bodemverontreiniging, luchtverontreiniging en veiligheid. Tankstations waarvoor de benodigde investeringen te hoog zouden zijn, konden zich aanmelden bij SUBAT die de bodemsaneringskosten overnam. Voorwaarde was wel dat deze tankstations met de verkoop zouden stoppen. Enkele duizenden tankstations hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Voor de tankstations die de exploitatie hebben gecontinueerd, geldt echter dat de milieumaatregelen doorgevoerd moeten zijn. Het werkprogramma heeft het betrokken bedrijfsleven 1,5 miljard gulden gekost. Vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid hebben alle bedrijven die fors geïnvesteerd hebben, er recht op dat «free-riders» de wacht wordt aangezegd. Want ondanks het feit dat inmiddels vele stations zijn gesaneerd en heringericht en vele gemeenten en provincies actief zijn op het gebied van de handhaving, zijn er stations die niet tijdig aan de eisen voldoen. Met name betreft dit de verplichte verzekering. Dit kan echter snel worden opgepakt. Voor zo’n 10% van de stations gaat het echter om niet uitvoeren van feitelijke milieuvoorzieningen. De handhaving zal bestuurlijk en strafrechtelijk zijn. Dit kan waar nodig sluiting van stations betekenen. De Inspectie Milieuhygiëne maakt een landelijk overzicht van alle tankstations en de mate waarin ze voldoen aan de wettelijke eisen. De eindrapportage inclusief de resultaten van alle handhavingsactiviteiten zal door de LCCM worden gecoördineerd en wordt eind 2000 verwacht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
14
4. VOORTGANG BIJ DIVERSE BELEIDSVOORNEMENS 4.1 Milieu-inlichtingen- en opsporingsteam (MIOT)
4.1.1 Vorming Landelijke Milieugroep (aanpak zware milieucriminaliteit) In de Strategienotitie Aanpak Zware Milieucriminaliteit, die in juni 1998 is aangeboden aan de Tweede Kamer, is de omvorming aangekondigd van het (tijdelijke) Kernteam «zware milieucriminaliteit» (KM) tot een permanente «Landelijke Milieugroep» (LMG). De LMG wordt een multidisciplinair samenwerkingsverband van de Nederlandse politie en (bijzondere opsporings-) diensten van andere ministeries. In de genoemde Strategienotitie is vastgesteld dat de werkwijze van het KM effectief is gebleken en verdient te worden gecontinueerd. Dit laatste dient vorm te krijgen door deze werkwijze een structurele plaats te geven in de opsporing. Daartoe wordt de LMG ondergebracht bij het KLPD. Over de financiering van de LMG heeft overleg plaatsgevonden tussen de betrokken ministeries, mede naar aanleiding van de motie van de heer Van der Steenhoven (Kamerstukken II, 22 343, nr. 41). De Raad van Hoofdcommissarissen van de Nederlandse politie heeft op 19 augustus voorgesteld te besluiten dat de financiering van de LMG zal worden gerealiseerd vanuit de korpsen. Nadere uitwerking hiervan moet nog plaatsvinden. Daarmee is de start van de LMG met ingang van het jaar 2000 veilig gesteld en is de zorg voor stagnatie van de landelijke aanpak van zware milieucriminaliteit geweken. Het KM zal blijven functioneren tot 1 januari 2000, waarna de taken worden overgenomen door de LMG. Hieronder zal eerst de werkwijze van het huidige KM en van de toekomstige LMG nader worden toelicht, daarna het voornemen tot de oprichting van een MIOT. Daarmee zal de samenhang tussen de verschillende beleidsvoornemens op het gebied van de aanpak van zware milieucriminaliteit worden aangegeven. Werkwijze Kernteam zware milieucriminaliteit Milieuonderzoeken hebben een multidisciplinair karakter. Specifieke deskundigheden zijn vereist en bundeling van diverse disciplines in één onderzoeksteam is noodzakelijk om milieucriminaliteit adequaat te kunnen bestrijden. In het KM zijn vanuit de deelnemende organisaties deze diverse deskundigheden samengebracht. Recherchedeskundigheid wordt geleverd vanuit diverse politiekorpsen. Hiernaast levert het ministerie van VROM structureel specifieke recherchetactische, juridische en milieuhygiënische deskundigheid via het Milieubijstandsteam van de Inspectie Milieuhygiëne. De Dienst Recherchezaken en de VROMaccountantsdienst participeren op ad hoc basis in concrete onderzoeken. Ook andere departementen leveren op ad hoc basis deskundigheid, zoals bijvoorbeeld het ministerie van Financien via de FIOD en de Douane. Het KM is geen uitvoerende eenheid. Het werkt projectmatig en ondersteunt de politiekorpsen bij de aanpak van zware milieucriminaliteit. Het KM brengt onderzoekswaardige projecten in beeld, bereidt prioritaire opsporingsonderzoeken voor, maar verricht deze onderzoeken niet daadwerkelijk van begin tot eind. De regiokorpsen voeren de onderzoeken (in het algemeen met ondersteuning van het Milieubijstandsteam van de Inspectie Milieuhygiëne) primair zelf uit; zij doen dus de daadwerkelijke opsporing. Met de werkwijze van het KM wordt kennisoverdracht naar de diverse regiokorpsen bevorderd. Naast deze primaire taken voert het KM verkennende onderzoeken en risicoanalyses uit. Ook koppelt zij ervaringen en leermomenten uit de opsporingspraktijk terug naar het beleid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
15
Werkwijze LMG De LMG moet op structurele basis de huidige taken van het KM gaan uitvoeren, aangevuld met enkele nieuwe taken, zoals het leveren van een bijdrage aan de landelijke criminaliteitsbeelden (tweejaarlijks) en het op basis daarvan in kaart brengen van kwetsbare sectoren. Daarnaast bestaat het voornemen om de taakstelling van de LMG uit te breiden en de «KM-werkwijze» ook toe te passen op het gebied van de aanpak van de (illegale) handel in bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten, waarmee de Divisie CRI van het KLPD, de regiokorpsen en de AID van het ministerie van LNV de afgelopen jaren op projectmatige wijze ervaring hebben opgedaan. De LMG wordt ook geen uitvoerende eenheid. Inmiddels is op basis van de bovengenoemde taakstelling voor de LMG een organisatieplan opgesteld. Het plan gaat uit van een landelijke multidisciplinaire voorziening, die in de aanloopfase zal bestaan uit zo’n 28 formatieplaatsen, waarvan 20 te leveren door de politie en 8 door de andere primaire partners, zijnde VROM en LNV. Het ministerie van VROM is bereid zijn kwalitatieve en kwantitatieve bijdrage te leveren. Het ministerie van LNV staat positief tegenover een eventuele samenwerking van de AID binnen het LMG-kader en zal een beslissing nemen over daadwerkelijke participatie zodra een daartoe strekkend verzoek is ontvangen.
4.1.2 Vorming van een MIOT De lessen uit het verleden (zie bijvoorbeeld het rapport Slibgevaar) hebben geleerd dat de aard, omvang en verschijningsvorm van zware milieucriminaliteit vragen om een landelijke voorziening, teneinde deze vorm van criminaliteit en de risico’s op het ontstaan daarvan daadkrachtig te kunnen oppakken. Een noodzakelijke stap daartoe is de voorgenomen vorming van de LMG. De fasen voorafgaand aan de daadwerkelijke opsporing worden daarmee adequaat afgedekt. Ook in de laatste schakel van de aanpak van zware milieucriminaliteit, namelijk die van de operationele uitvoering van dader- en feitgerichte opsporing en die van op risicobranches gerichte ketenonderzoeken, is een voorziening op landelijke schaal nodig. De voortgaande schaalvergroting binnen risicovolle branches, de toenemende ondoorzichtigheid binnen de daaraan gekoppelde ketens van actoren en de verdergaande internationalisatie van activiteiten daarbinnen nopen ertoe om zaken met mogelijk ernstige schade voor milieu en gezondheid op landelijk niveau daadkrachtig op te pakken. Het voornemen is om de binnen VROM beschikbare expertise te bundelen in een nieuw team: een «MIOT» (milieu-inlichtingen- en opsporingsteam), dat zelfstandig, maar in samenwerking met de politie en andere (opsporings-)diensten onderzoeken kan uitvoeren naar vormen van zware milieucriminaliteit met een landelijke en internationale uitstraling. Het MIOT wordt een vast team van zo’n 20 à 25 VROM-medewerkers dat snel en daadkrachtig kan optreden wanneer er sprake is van mogelijke ernstige risico’s voor milieu en (volks-) gezondheid. Het team zal op basis van een werkprogramma structureel illegaal handelen bestrijden, maar ook worden ingezet in de sfeer van incidenten, zoals de recente dioxineaffaire. Vanzelfsprekend vindt de uitvoering plaats binnen de bestaande wettelijke gezagsverhoudingen, dat wil zeggen waar het gaat om opsporing in brede zin, onder het gezag van het Openbaar Ministerie. Met mijn ambtgenoot van Justitie zal nader overleg worden gevoerd over de verdere uitwerking in dit opzicht van de taken van het MIOT. Het MIOT heeft als meerwaarde boven de bestaande situatie:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
16
–
– –
er komt meer capaciteit beschikbaar voor landelijke handhaving en opsporing op het gebied van milieu door herprioritering binnen het bestaande apparaat; er komt een vast team dat, aangestuurd door de politiek, direct inzetbaar is om gerichte handhavingsinitiatieven te ontplooien; waar nodig en gewenst kunnen andere overheden worden ondersteund.
Toelichting Teneinde met behulp van specifieke kennis vanuit verschillende disciplines landelijke onderzoeken (al of niet met een internationale uitstraling) zo slagvaardig mogelijk te kunnen uitvoeren, wordt met het MIOT gekozen voor de bundeling van bestaande expertise binnen het ministerie van VROM in een nieuw, vast team en niet voor een nieuwe opsporingsdienst. Binnen het ministerie van VROM is namelijk een zeer specifieke deskundigheid beschikbaar op het gebied van milieuhygiëne, recherchetactiek, accountancy en juridische zaken. Deze specifieke deskundigheid wordt nu vanuit het ministerie van VROM aangeboden aan de politieregio’s in de vorm van ondersteuning vanuit het Milieubijstandsteam van de Inspectie Milieuhygiëne (waar nodig aangevuld met kennis vanuit de Dienst Recherchezaken en de VROM-accountantsdienst) aan opsporingsonderzoeken met een hoofdzakelijk regionaal karakter. Uiteraard zal met de oprichting van het MIOT niet vooruit gelopen worden op het nog te formuleren kabinetsstandpunt over de herpositionering van de bijzondere opsporingsdiensten. De taken van het MIOT zullen zijn : – Uitvoeren van strafrechtelijk onderzoek naar misdrijven met een ernstig risico voor milieu en (volks-)gezondheid met een landelijke, dan wel internationale uitstraling, waarvoor specifieke materiedeskundigheid een essentieel vereiste is. Het kan gaan om strafrechtelijk onderzoek naar ernstige vermoedens, die voortvloeien uit de eigen informatiepositie van het MIOT, maar ook om de operationele uitvoering van onderzoeken, zoals die door de LMG zijn voorbereid. Wat dit laatste betreft wordt voor alle helderheid opgemerkt dat het niet de bedoeling is de «LMG-zaken» door het MIOT te laten overnemen in plaats van door de reguliere politie. Met het MIOT kan de LMG worden gegarandeerd dat (enkele van) de meest complexe zaken, waarbij een landelijke en/of internationale uitstraling speelt en waarbij door de aard van de misdrijven mogelijk ook een rechtstreeks VROM–belang wordt geschaad, door het MIOT kunnen worden overgenomen als operationele uitvoering van het strafrechtelijk onderzoek aan de orde is. Deze taak van het MIOT zal worden uitgevoerd binnen het kader van nog met het Openbaar Ministerie te maken afspraken. Wanneer dit uit de aard van het onderzoek voortvloeit zal worden samengewerkt met het KLPD, de regiokorpsen, alsmede bijzondere opsporingsdiensten. – Voorbereiden en uitvoeren van speciale acties bij incidenten, zoals de recente dioxine-affaire. Hierbij gaat het om snel en adequaat optreden op (meestal) politiek/ bestuurlijk bepaalde instigatie. De aanpak kan zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk zijn en wordt projectmatig uitgevoerd. Verschil met de andere taken is dat deze taak niet vooraf planmatig wordt bepaald, maar voortvloeit uit de actualiteit. – Bijdragen aan dan wel zelfstandig uitvoeren van diepte- en ketenonderzoeken in risicovolle branches. Het accent zal bij deze taak liggen op het uitvoeren van gerichte acties binnen risicovolle branches, waar de kans op het voorkomen van criminele handelingen groot wordt geacht. In het werkprogramma zal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
17
–
prioriteit worden gegeven aan risico’s op milieucriminaliteit binnen de gevaarlijk afvalverwerkende industrie en in de sfeer van grensoverschrijdende milieubelastende activiteiten. Wij hechten er aan op te merken dat wij de staande afspraken in de bestuursakkoorden respecteren, alsmede de bestaande bevoegdheidsverdeling, zoals die uit de milieuwetgeving voortvloeit. Het merendeel van de bedrijfsmatige activiteiten, die voor bestuurlijke diepte- en ketenonderzoeken in aanmerking komen vallen onder de bevoegdheden van andere overheden. Afspraak is wel, dat als regel de Inspectie Milieuhygiëne als initiator optreedt voor ketengerichte onderzoeken. In het werkplan van de Inspectie Milieuhygiëne zijn jaarlijks de nodige ketenonderzoeken opgenomen, die zij in voorkomende gevallen in samenwerking met de andere overheden uitvoert. Waar het ketens van activiteiten betreft met een sterk verhoogd risico op crimineel handelen en waarbij mogelijk strafrechtelijk optreden aannemelijk is, is een rol weggelegd voor de specialistische inzet van het MIOT. Opbouwen van een informatiepositie over oneigenlijke en criminele handelingen met (ernstige) schade voor milieu en gezondheid. Om zijn taken adequaat te kunnen uitvoeren zal het MIOT moeten beschikken over een goede informatiepositie. De informatie-inwinning zal primair het eigen werkterrein van VROM betreffen en worden gebruikt voor eigen optreden of voor doorgifte aan anderen ten behoeve van handhavend optreden. Met het Openbaar Ministerie zullen afspraken worden gemaakt over het kader waarbinnen het verzamelen van informatie over criminele handelingen zal worden uitgevoerd. De informatie van een MIOT zal – binnen het kader van de wettelijke mogelijkheden – ook ter beschikking kunnen worden gesteld aan de LMG, om deze in staat te stellen haar landsbrede en internationale informatiepositie uit te bouwen. Daarmee wordt een koppeling met politiegegevens gegarandeerd en kan MIOT-informatie een van de bronnen worden voor de op te stellen landelijke criminaliteitsbeelden.
Het MIOT zal zo mogelijk al per 1 januari 2000 starten als onderdeel van de Inspectie Milieuhygiëne. Na een periode van 3 à 4 jaar volgt een evaluatie. Het MIOT is vooral uitvoerend, dit in tegenstelling tot de LMG (nu nog Kernteam Zware Milieucriminaliteit) die vooral verkennend en voorbereidend onderzoek zal doen. Gelet op het grote verschil in aard van het werk, aard van de sturing en terugkoppeling van resultaten ligt samenvoeging van MIOT en LMG dan ook niet voor de hand. Een nauwe afstemming tussen beide taken is evident. De bevoegdheden van de Inspectie Milieuhygiëne en de Dienst Recherchezaken van VROM zijn voldoende om het MIOT te starten en de beschreven taken te laten uitvoeren. De positionering van MIOT in relatie tot het KLPD zal nader worden bepaald in overleg met mijn ambtgenoten van Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De bovenomschreven taakstelling van het MIOT impliceert dat er van uit wordt gegaan dat de bestaande (bestuurlijke) bevoegdhedenverdeling geen wijziging behoeft. Bij de voorgenomen evaluatie van het MIOT verdient dit punt wel aandacht. Waar nodig wordt samengewerkt met andere diensten van Rijk, het bevoegd gezag of de regiopolitie voor het verkrijgen van specialistische kennis of kennis van lokale omstandigheden. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat is bereid structureel mee te werken via een pool van deskundigen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
18
4.2. Wetgeving In deze paragraaf wordt aangegeven welke vorderingen met de voorbereiding van de wet- en regelgeving met betrekking tot het voor de milieuwethandhaving beschikbare instrumentarium zijn gemaakt ten opzichte van de in de brief van 5 januari 1999 beschreven stand van zaken.
4.2.1 De invoering van de bestuursrechtelijke transacties bij milieudelicten Bij brief van 19 maart 1998 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 22 343, nr. 34) heeft de toenmalige minister van VROM, mede namens Justitie en Verkeer en Waterstaat, aangegeven dat zij de bestuursrechtelijke gereedschapskist met handhavingsinstrumenten op korte termijn aangevuld wil zien met het instrument van de strafrechtelijke transactie in handen van de bestuurlijke handhavers. In een later stadium – als er enige ervaring is opgedaan met deze punitieve afdoening van milieudelicten – kan het instrumentarium worden gecompleteerd met het op beperkte schaal invoeren van de bestuursrechtelijke boete. Het is de bedoeling dat de bestuurlijke handhavers in de nabije toekomst in eerste instantie in een zestal proefprojecten/arrondissementen voor de afdoening van bepaalde doorgaans eenvoudige milieudelicten een transactie zullen kunnen aanbieden aan de overtreders. Er wordt naar gestreefd om het daartoe strekkende ontwerp-Transactiebesluit milieudelicten op grond van artikel 37 van de Wet op de economische delicten (Wed) in het najaar van dit jaar aan de Raad van State om advies voor te leggen. In deze Amvb zullen ook de grenzen waarbinnen transacties kunnen worden voorgesteld, worden aangegeven. Het transigeren staat onder toezicht van het Openbaar Ministerie, waartoe een richtlijn door het Openbaar Ministerie wordt opgesteld. Justitie en het Openbaar Ministerie zijn primair verantwoordelijk voor de invoering van de transactie. De LCCM heeft ons bij brief van 17 mei 1999 positief over het ontwerpbesluit en de ontwerp-voorlopige richtlijn geadviseerd.
4.2.2 Wetsvoorstel organisatie, uitvoering en coördinatie van de milieuwethandhaving In 1998 is een begin gemaakt met de voorbereiding van het wetsvoorstel organisatie, uitvoering en coördinatie van de milieuwethandhaving waarbij Hoofdstuk 18 (Handhaving) van de Wet milieubeheer zal worden gewijzigd met het oog op de verbetering van de handhavingsstructuur. In de augustusbrief van 1997 was al aangekondigd dat wetgeving zal worden voorbereid om in de Wet milieubeheer een bepaling op te nemen «die erin voorziet dat bij stagnatie van het proces of bij gebleken ondoelmatigheden de structurele samenwerking (van de milieuwethandhavers) in een bepaald gebied door de ondergetekenden (van de augustusbrief: de Ministers van VROM, V&W en Justitie) kan worden verzekerd». Het is de bedoeling de samenwerking bij de handhaving een meer verplichtend karakter te geven door middel van tussen de provincies en de andere binnen de provincie werkzame handhavingsactoren af te sluiten convenanten. Deze moeten waarborgen dat het opzetten en uitvoeren van de samenwerkingsstructuur ten minste overeenkomstig minimumeisen plaatsvindt. De convenanten zullen als zodanig echter nog niet garanderen dat er ook in rechte afdwingbare afspraken tussen de bestuurlijke handhavers in een provincie tot stand komen. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt een bestuurlijke afdwingbaarheid van de afspraken in daarvoor in aanmerking komende situaties te realiseren. Het intra- en interdepartementale overleg over het wetsvoorstel is inmiddels aangevangen. Het streven is erop gericht het voorstel nog dit jaar bij de Raad van State aanhangig te maken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
19
4.2.3 MDW-traject vergunningprocedures In het Algemeen Overleg van 17 juni 1999 is een aantal vragen en opmerkingen aan de orde gekomen over het MDW-traject. Er is nog niet besloten tot experimenten met gebiedsgerichte vergunningen. Dit is afhankelijk van onderzoek naar de werking van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer dat dit jaar zal worden afgerond. Als het op basis van dit onderzoek zinvol wordt geacht om met een gebiedsgerichte vergunning te experimenteren, zou daarbij ook goed aan het Project Mainport Rotterdam kunnen worden gedacht. Voor wat betreft de opmerking om alle vergunningverleners, dus ook IPO en Unie van Waterschappen, bij het programma overheidsloket 2000 te betrekken: dit loket is ruimer dan alleen vergunningverlening. Bij de uitwerking van het programma worden alle relevante partijen, zoals provincies, waterschappen, Belastingdienst en Kamers van Koophandel, betrokken. Er is gevraagd of een grondige studie kan worden verricht naar de vooren nadelen en naar eventuele vormgeving van integrale vergunningen. Sinds de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart 1993 is al in belangrijke mate sprake van een integrale vergunning. Alleen de Wvo-vergunning is niet geïntegreerd. Alle varianten van een integratie van een Wvo-vergunning in een Wm-vergunning en de voor- en nadelen daarvan zijn ten tijde van de totstandkoming van de Wet milieubeheer uitvoerig onderzocht en besproken, ook in de Tweede Kamer. Vooral over de rol die waterschappen moeten spelen bij een integrale vergunning bestond verdeeldheid. Daarbij werd vooral gedacht aan een advies, een bindend advies dan wel een verklaring van geen bedenkingen. Uiteindelijk is toen echter gekozen voor een coördinatieconstructie die momenteel verankerd is in de Wet milieubeheer. De ervaringen hiermee zijn goed. Verder is gevraagd om een reactie op een opmerking van de VNG dat voor een groter aantal bedrijven de vergunning op maat een geschikter instrument is. Deze opmerking van de VNG kan in zoverre worden onderschreven dat veel met name kleinere bedrijven hun milieuzorg nog niet op een zodanig niveau hebben gebracht, dat aan hen een vergunning op hoofdzaken kan worden verleend. Aan deze bedrijven kan in veel gevallen al wel een vergunning op maat worden verleend, die zo veel mogelijk rekening houdt met het niveau van milieuzorg zoals dat op dat moment bij die bedrijven functioneert. Afhankelijk van het niveau van milieuzorg op een bepaald terrein, kan een vergunning op maat meer of minder flexibel worden vormgegeven. Het bevoegd gezag zal er veelal behoefte aan hebben om in de vergunning afwijkende of aanvullende voorschriften op te nemen. Waar in de vergunning meer flexibiliteit wordt geboden dan in het verleden, maar de milieuzorg nog bepaalde «tekorten» vertoont, dienen bedoelde voorschriften als extra waarborg dat in de vergunning omschreven doelen ook daadwerkelijk worden gerealiseerd. Waar deze «tekorten» aanzienlijk zijn, zal de vergunning meer afwijken van een vergunning op hoofdzaken en meer opschuiven in de richting van de traditionele vergunning. In het programma Overheidsloket 2000 wordt er naar gestreefd om geïntegreerde dienstverlening, bijvoorbeeld via één loket, ingang te doen vinden. Op grond van het Nationaal Actieplan wordt door het Rijk een financiële bijdrage geleverd ten aanzien van zogenaamde voorhoedeprojecten; proeven met het ene loket maken hier deel van uit. Het ligt verder niet in de bedoeling om de één-loket-gedachte dwingend op te leggen. De kosten voor realisering van het loket behoren dan ook tot de verantwoordelijkheid van de betrokken instanties en komen ook voor hun eigen rekening.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
20
De brief over MDW is ondertekend door de drie ministers van wie het beleid in de brief het meest aan de orde is, te weten die van VROM, van V&W en van BZK. De bewindspersonen van EZ en Justitie zijn als MDWcoördinatoren uiteraard nauw betrokken geweest bij de brief; zij hebben de brief echter niet medeondertekend om het aantal medeondertekenaars te beperken. De brief van de VNG van 14 juni wordt beschouwd als ondersteuning van het gevoerde beleid. De opmerking van de VNG over een financiële bijdrage naarmate de één-loket-gedachte dwingender wordt opgelegd, is hiervoor reeds beantwoord. Er werd gesteld dat veel bedrijven zeer ver zijn met het aanleveren van gegevens, terwijl de provincies die niet kunnen verwerken en gevraagd of inmiddels gesprekken hebben plaatsgevonden tussen het ministerie van VROM en het IPO om te bekijken hoe een en ander gestroomlijnd kan worden. Het gaat hier om de inzet van informatie- en communicatietechnologie, waar in het kader van de terugdringing van de administratieve lasten ook de Commissie Administratieve Lasten uitdrukkelijk naar kijkt. In dat kader zal aan dit onderwerp aandacht worden besteed. De eis dat bij grondwateronttrekking een bericht moet worden geplaatst in de Staatscourant zou een voorbeeld zijn van niet doelmatige regelgeving. De Grondwaterwet verklaart afd. 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, waarin is bepaald dat (art. 3.19) kennisgeving in de Staatscourant moet plaatsvinden in de gevallen waarin een orgaan van de rijks- of provinciale overheid het bestuursorgaan is. Omdat bij de Grondwaterwet Gedeputeerde Staten bevoegd gezag zijn, moet inderdaad kennisgeving van de ontwerp-vergunning worden gedaan in de Staatscourant met het oog op inspraak. Onttrekkingen en infiltraties in de zin van de Grondwaterwet kunnen grote, zowel gemeente- als provinciegrenzen overschrijdende, gevolgen hebben waarin bijvoorbeeld ook milieuorganisaties geïnteresseerd kunnen zijn. Door milieuorganisaties wordt de Staatscourant over het algemeen goed gelezen. In het kader van de wijziging van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de samenvoeging van de afdelingen 3.4 en 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt de kennisgeving in de Staatscourant overigens nader bezien. Tenslotte wordt opgemerkt dat de kennisgeving in de Staatscourant voor rekening komt van het bevoegd gezag en dus geen administratieve lasten met zich brengt voor het bedrijfsleven. 4.3 Antwoorden op overige vragen gesteld in het Algemeen Overleg van 17 juni 1999
4.3.1 Amvb Detectie radioactief schroot De Inspectie Milieuhygiëne heeft samen met de Directie Straling, Veiligheid en Stoffen van het ministerie van VROM de mogelijkheden verkend voor het verplicht stellen van detectieapparatuur bij bedrijven die mogelijk radioactief besmet schroot verhandelen of verwerken. Momenteel hebben ongeveer 25 bedrijven een zogenoemde poortdetector, die ze in staat stelt besmet schroot te detecteren. Een groter aantal bedrijven werkt met eenvoudiger handmeetapparatuur. Uit de verkenning blijkt dat het mogelijk is dergelijke apparatuur wettelijke verplicht te stellen op basis van de Kernenergiewet. Er is besloten te beginnen met de voorbereiding van een Amvb waarin deze apparatuur verplicht wordt gesteld. De Inspectie Milieuhygiëne heeft in overleg met het betrokken bedrijfsleven, de branche-organisatie Metaal Recycling Federatie (MRF), een doelgroepanalyse gemaakt, zodat de Inspectie Milieuhygiëne zo efficiënt mogelijk controles kan uitvoeren. De Inspectie Milieuhygiëne inspecteert momenteel samen met andere overheden met name in de provincie Zuid-Holland relevante bedrijven met onder andere het doel een selectie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
21
te maken van risicovolle bedrijven waar detectieapparatuur verplicht kan worden gesteld.
4.3.2 Voorkomen van belangenverstrengeling Tijdens het debat over handhaving op 30 juni 1999 diende de heer Klein Molekamp een motie in (Kamerstukken II, 22 343, nr. 39) waarin werd overwogen dat het ongewenst is dat de provincies tegelijkertijd financiële belangen in de afvalsector hebben en betrokken zijn bij de vergunningverlening voor en het toezicht op de sector en waarin de regering werd verzocht om voorstellen te doen om aan mogelijke belangentegenstellingen een einde te maken. Deze motie is verworpen. Tijdens het debat is van regeringszijde aangegeven dat ongewenste vormen van belangenverstrengeling moeten worden voorkomen. Daarbij is benadrukt dat, voordat voorstellen in deze zin zullen worden gedaan, eerst met de desbetreffende overheden zal worden overlegd over de verschillende alternatieven. Het wijzigen van de bestaande bevoegdhedenverdeling is daarbij zeker niet de enige mogelijkheid. Er kan ook worden gedacht aan het inbouwen van controlemechanismen om extra waarborgen te scheppen voor een objectieve behandeling van de bedrijven waar het om gaat. Conform mijn toezegging in het debat wordt er naar gestreefd om u voor de begrotingsbehandeling van mijn departement te informeren over mijn conclusies.
4.3.3 Schikkingen: vraag naar aanleiding van schikking individueel bedrijf (VVM) De Tweede Kamer is bij mijn brief van 23 september 1998 (opgenomen als bijlage bij Kamerstukken II, 22 343, nr. 36) naar aanleiding van het Algemeen Overleg van 3 september 1998 reeds geïnformeerd over de «beleidsuitgangspunten hoge transacties in misdrijfzaken», zoals deze zijn neergelegd in een brief van de procureurs-generaal van 17 juni 1987, gepubliceerd in de Staatscourant van 1987, nr.117 (opgenomen als bijlage bij Kamerstukken II, 22 343, nr. 36). Deze uitgangspunten zijn recent vervangen door «Aanwijzingen hoge transacties», gepubliceerd in de Staatscourant van 1999, nr. 142.
4.3.4 Gedoogbeleid De opvatting dat het Nederlandse gedoogbeleid vaak verder gaat dan in Europees verband is toegestaan wordt niet gedeeld. Tussen de nationale uitvoering van het milieu-gemeenschapsrecht en van het nationale milieurecht in Nederland zit geen licht als het om handhaven gaat. Ten aanzien van beide geldt in Nederland onder invloed van jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State de regel «handhaven moet, tenzij». Uit deze jurisprudentie volgt dat bij de handhaving als uitgangspunt heeft te gelden dat het bestuur moet optreden tegen overtredingen van wettelijke voorschriften. Niet-optreden dient beperkt te zijn tot uitzonderingssituaties en dient gemotiveerd te zijn op overwegingen die zijn toegesneden op het concrete geval. De rechter toetst in concrete gevallen of het bestuur in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om niet bestuurlijk handhavend op te treden. Ook bij de strafrechtelijke handhaving bestaat met het opportuniteitsbeginsel ruimte om niet op te treden. Verder wordt er nog op gewezen dat het gedoogbeleid is onderworpen aan de grenzen en voorwaarden die zijn geformuleerd in de nota «Grenzen aan gedogen» (Kamerstukken II, 25 085, nrs. 1–2) die zijn geaccordeerd door de Tweede Kamer. Door de Europese Commissie zijn voor zover bekend, over de handhaving
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
22
door Nederland van het milieu-(gemeenschaps)recht geen klachten bij het Europese Hof neergelegd.
4.3.5 Betaling achteraf bij afvalverwerking In het Rapport «Zaken doen en laten» wordt aanbevolen voor de verwijdering van afvalstoffen uit de zeevaart een intermediair in het leven te roepen die in plaats van de ontdoeners contracten met inzamelaars en verwerkers afsluit. De verwerker wordt pas betaald nadat is geverifieerd dat de verwerkingsprestatie is geleverd. Het introduceren van een dergelijke intermediair wordt momenteel uitgewerkt mede in het kader van de implementatie van de Richtlijn Havenontvangstinstallaties door het ministerie van Verkeer en Waterstaat. De Transportraad heeft in juni een politiek akkoord bereikt over de richtlijn. De tekst doorloopt thans de co-decisie procedure. Zoals in mijn brief van 5 januari 1999 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Mbb 98126124) is aangegeven zal over de uitvoering van deze aanbeveling worden gerapporteerd in de jaarlijkse voortgangsrapportage Water in Beeld. De aanbevelingen in het Rapport «Zaken doen en laten» die liggen op het terrein van de vergunningverlening worden uitgewerkt door een werkgroep waarin de ministeries van Verkeer en Waterstaat en VROM, het IPO en de Unie van Waterschappen participeren. Deze werkgroep heeft enkele adviesbureaus ingeschakeld voor het opstellen van conceptvergunningvoorschriften, het uitwerken van de negatieve lijsten, de te hanteren administratieve organisatie en interne controle en het acceptatie- en verwerkingsbeleid. Daarnaast worden ten aanzien van de waterfractie voorstellen voorbereid onder leiding van het RIZA. In het najaar worden de adviezen verwacht. Op basis daarvan zal de werkgroep haar eindrapport opstellen. Het eindrapport zal naar verwachting gereedkomen in het eerste kwartaal van 2000.
4.3.6 Afgifteplicht afvalstoffen uit de zeevaart Het introduceren van een afgifteplicht voor afvalstoffen van de zeescheepvaart maakt onderdeel uit van de Richtlijn Havenontvangstinstallaties. Bij de implementatie daarvan zal ook de afgifteplicht in Nederland worden geregeld. Tijdens de Transportraad is de implementatietermijn vastgesteld op 24 maanden. Door het ministerie van Verkeer en Waterstaat is reeds begonnen met de voorbereiding van deze implementatie. De afvalbeheerplannen, die ook onderdeel vormen van deze richtlijn, worden thans reeds uitgewerkt in samenwerking met de Nationale Havenraad. In deze afvalbeheerplannen, die per haven zullen worden opgesteld, zullen de procedures omtrent de afgifte van afvalstoffen en de in de haven aanwezige voorzieningen worden vastgelegd. Er wordt naar gestreefd om vooruitlopend op de implementatie van de gehele Richtlijn, de afvalbeheerplannen reeds in 2000 gereed te hebben.
4.3.7 Het mengen van zware stookolie met chemisch afval Met het in werking treden van het gewijzigde Besluit organisch halogeengehalte van brandstoffen (Bohb) in juli 1998 is na 1 maart 1999 de traditionele verwerking van afgewerkte olie en andere oliehoudende afvalstoffen – centrifugeren en daarna verkopen als brandstof niet zijnde een afvalstof – onmogelijk geworden. Deze afvalstoffen moeten in Nederland thans op een hoogwaardiger manier worden verwerkt. Daarbij moeten milieubelastende verontreinigingen uit de afvalstof verwijderd worden alvorens toepassing als (stof ter vervaardiging van) brandstof mogelijk is. Daarnaast kunnen deze afvalstoffen in een aantal gevallen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
23
worden aangewend ten behoeve van energieopwekking. De emissie moet dan voldoen aan de eisen die gelden voor verbranden van gevaarlijke afvalstoffen. In die zin is er in Nederland unieke regelgeving om het ontstaan en de verspreiding van dioxinen – die uit PCB’s en andere organische halogeenverbindingen tijdens het verbrandingsproces kunnen worden gevormd – te voorkomen. Keerzijde is dat dergelijke afvalstoffen dreigen te worden uitgevoerd naar landen waar minder strenge regelgeving wordt gehanteerd. Omdat het Bohb niet alleen betrekking heeft op het op de markt brengen van stoffen, maar ook betrekking heeft op stoffen ter vervaardiging van brandstoffen, is het thans niet meer toegestaan om stoffen, waarin PCB’s of organische halogeenverbindingen voorkomen in een gehalte van meer dan 50 mg/kg, weg te mengen in brandstoffen. Omdat het Bohb zowel betrekking heeft op stoffen als op afvalstoffen kan een discussie of in een concrete situatie wel of niet sprake is van een afvalstof worden vermeden. Om de kwaliteit van brandstoffen verder te verbeteren wordt overwogen om aan brandstoffen ook eisen te stellen ten aanzien van het maximale gehalte aan zware metalen en PAK’s. Als eerste stap in dit proces wordt onderzoek gedaan naar analysemethoden van PAK’s in brandstoffen. Het probleem hierbij is niet zozeer het aantonen van PAK’s in brandstoffen, maar het eenduidig vaststellen van het gehalte. De eindrapportage van dit onderzoek is naar verwachting 1 februari 2000 gereed. De discussie met het bedrijfsleven naar aanleiding van het in werking treden van het gewijzigde Bohb heeft geleerd dat regelgeving ten aanzien van het vaststellen van normen in internationaal verband uit oogpunt van effectiviteit en acceptatie de voorkeur heeft. Er zullen dan ook initiatieven worden genomen om normering van brandstoffen ten aanzien van maximale gehalten voor PCB’s, organische halogeenverbindingen, PAK’s en zware metalen in Europees verband aan de orde te stellen.
4.3.8 Ontdoenersonderzoek Een eenduidige en algemeen aanvaarde definitie van het «ontdoenersonderzoek» ontbreekt momenteel. Er wordt van uit gegaan, dat met een dergelijk onderzoek wordt beoogd dat de ontdoener zijn voornemen tot het laten verwerken van zijn afvalstoffen moet melden bij een «meldkamer». Van deze meldkamer krijgt de ontdoener dan vervolgens bericht bij welke, in de nabijheid gelegen verwerker(s) hij zijn afvalstoffen mag laten verwerken. Bij het vormen van een oordeel over de voordelen die zijn verbonden aan een «ontdoenersonderzoek» dient onder meer het volgende te worden overwogen. – De afgifte van gevaarlijke afvalstoffen aan een inzamelaar of verwerker moet ook nu al worden gemeld. Er is dus ook in de huidige situatie al een goed inzicht in de afgifte en ontvangsten van gevaarlijke afvalstoffen. – Eveneens is in de huidige situatie geregeld, dat een ontdoener zijn afvalstoffen alleen mag afgeven aan een verwerker die daartoe over de nodige vergunningen beschikt. – De «meldkamer» zou de ontdoener verplichten een keuze voor verwerking te maken uit de verwerkingsbedrijven in de directe nabijheid. Dit is vanwege de bepalingen met betrekking tot de in- en uitvoer van afvalstoffen in de Europese Verordening voor de Overbrenging van Afvalstoffen voor de nuttig toe te passen afvalstoffen niet toegestaan. Inen uitvoer ten behoeve van nuttige toepassing kunnen op grond van het nabijheidsbeginsel (of de zelfvoorziening) niet worden geweigerd. – Voor de verwerking (nuttige toepassing dan wel eindverwijdering) is er in Nederland meestal slechts een beperkt aantal bedrijven voor de verschillende soorten gevaarlijke afvalstoffen. Met het beperken van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
24
de verwerking tot bedrijven in de directe nabijheid valt daarom ook slechts weinig milieuwinst te behalen. In het licht van deze overwegingen zal nader advies worden gevraagd over het invoeren van een «ontdoenersonderzoek» voor gevaarlijke afvalstoffen. Bij de behandeling van de begroting van het ministerie van VROM zult u over de voortgang worden geïnformeerd.
4.3.9 Criteria voor het gebruik van afvalstoffen als secundaire grondstof Een groot deel van de afvalstoffen wordt na verwerking hergebruikt als secundaire grondstof. De eisen die daaraan gesteld worden verschillen per soort van afvalstof en per toepassing. Zo worden bijvoorbeeld aan (oud) papier andere eisen gesteld wanneer dit ingezet wordt voor de productie van krantenpapier dan wanneer het gaat om de productie van kwalitatief hoogwaardiger papiersoorten. Hoewel wellicht enige algemene criteria voor het gebruik als secundaire grondstof zouden kunnen worden geformuleerd, gaat het in de praktijk om heel concrete, op de afvalstof en de desbetreffende toepassing toegespitste eisen.
4.3.10 Landelijk meldpunt afvalstoffen In antwoord op vragen en opmerkingen met betrekking tot het functioneren van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen(LMA) wordt het volgende opgemerkt. Het LMA is door alle provincies aangewezen als de instantie waaraan de afgifte en de ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen moet worden gemeld. Daarnaast hebben 8 provincies het LMA aangewezen als de instantie waaraan de afgifte en de ontvangst van bedrijfsafval moet worden gemeld. De administratieve problemen die er waren bij de verwerking van de meldingen voor gevaarlijke afvalstoffen zijn eind 1998 opgelost. In de eerste helft van 1999 zijn ook de problemen met betrekking tot de verwerking van de meldingen voor bedrijfsafval opgelost. Dit betekent dat er geen achterstanden meer zijn in de verwerking van de meldingen. Een ander probleem is dat het systeem niet gebruiksvriendelijk is. Naar verwachting zal dit probleem eind van dit jaar zijn opgelost door de implementatie van software die de gebruiksvriendelijkheid van het systeem vergroot.
4.3.11 Verhoging stortkosten, handhaving met betrekking tot storten Vragen zijn gesteld over de verhoging van de stortbelasting voor brandbaar afval en de daarmee gepaard gaande handhavingsaspecten. Hier wordt voor het antwoord daarop verwezen naar mijn brief van 25 mei 1999 (MBA 99170480) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer.
4.3.12 Autorecycling Naar aanleiding van vragen met betrekking tot recycling van autowrakken wordt hier verwezen naar onderstaande brieven aan de Tweede Kamer, waarin op de desbetreffende problematiek wordt ingegaan, alsmede naar de in het vragenuurtje op 2 februari 1999 gegeven informatie: – brief van 29 januari 1999, kenmerk MBA\9913167, inhoudende de antwoorden op vragen van het lid Van den Akker d.d. 8 januari 1999; – brief van 29 januari 1999, kenmerk MBA\99134159, inhoudende de antwoorden op de vragen van het lid Scheltema-de Nie d.d. 8 januari 1999; – brief van 24 maart 1999, kenmerk MBA\99142464, n.a.v. het vragenuurtje op 2 februari 1999 en n.a.v. de brief van de vaste commissie voor VROM d.d. 11 februari 1999, kenmerk 99/9/VROM; – brief van 7 mei 1999, kenmerk MBA\99163322, n.a.v. de brief van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
25
vaste commissie voor VROM d.d. 8 april 1999, kenmerk 99/23/VROM en de (vervolg)brief van 8 juli 1999, kenmerk MBA\99188795.
4.3.13 Beroepscode Inzake het ontwikkelen van een beroepscode wordt thans reeds gewerkt wordt aan het tot stand brengen van een certificeringssysteem voor de onderzoeksbureaus op het gebied van het bodemonderzoek. Het lijkt overbodig om naast een dergelijk systeem – dat het voordeel heeft van onafhankelijke controle door een derde instantie – een beroepscode te overwegen. De opzet van het certificeringssysteem geschiedt in samenwerking met het ministerie van Verkeer en Waterstaat en de Vereniging Kwaliteitsborging Bodemonderzoek (VKB). Voor de uitvoering van het Bouwstoffenbesluit geldt voorts thans reeds het vereiste dat het nemen van monsters op lokatie alleen mag worden uitgevoerd door daarvoor aangewezen monsternemingsbedrijven (veelal onderzoeks-/adviesbureaus). Om in aanmerking te komen voor de betreffende ministeriële aanwijzing, moeten de betreffende bureaus ofwel in het bezit zijn van het ISO 9001/2 certificaat met aanvullende inhoudelijke eisen, dan wel in het bezit zijn van een accreditatie (STERIN of STERLAB) met aanvullende inhoudelijke eisen. De controle op deze eisen wordt uitgevoerd door een onafhankelijke certificerende instelling respectievelijk de Raad voor Accreditatie. Eventuele verbreding van het op te zetten certificeringssysteem voor milieuhygiënisch bodemonderzoek naar andere milieu-onderwerpen zal afhankelijk zijn van de ervaringen die bij het onderwerp bodem worden opgedaan. Het voorstel om een individuele beroepscode te ontwikkelen voor professionele milieukundigen zou een nuttige aanvulling kunnen zijn op de huidige situatie. Het ontwikkelen daarvan hoort thuis bij de beroepsverenigingen op dit gebied.
4.3.14 Handhaving op het water Betreffende de motie 22 243, nr. 42 van het lid Van der Staaij kan worden medegedeeld dat het toegezegde onderzoek naar het verbeteren van de handhaving van de milieuregelgeving op het water door deze taak bij een zo beperkt mogelijk aantal overheidsdiensten te concentreren, voor wat betreft de strafrechtelijke handhaving door bijzondere opsporingsdiensten reeds wordt uitgevoerd in het kader van het onderzoek naar onder andere de fusiemogelijkheden van bijzondere opsporingsdiensten. U bent over de voortgang van dit onderzoek 26 januari 1999 door mijn collega van Justitie in zijn brief aan de Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 200 VI, nr. 41 op de hoogte gesteld. Om de samenwerking tussen de verschillende handhavende instanties te bevorderen en te regelen zijn de Bestuursovereenkomsten handhaving milieuwetgeving, waar in hoofdstuk 2 van deze brief op wordt ingegaan, ondertekend (of worden binnenkort ondertekend). Evaluatie naar de werking van deze bestuursovereenkomsten zal plaatsvinden.
4.3.15 Kustvervuiling In maart 1999 is bij de in ontvangstname van het rapport Costwatch 1998 van de Werkgroep Noordzee aangegeven dat er aan gehecht wordt dat maatregelen ter bestrijding van het zwerfvuil langs de Nederlandse kusten genomen worden door samenwerking van de ministeries van VROM en van Verkeer en Waterstaat. Nu de EU richtlijn voor havenontvangstfaciliteiten voor scheepsafval en ladingsresiduen in juni door de Transportraad is aangenomen moeten in de nabije toekomst bepaalde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
26
categorieën van afval verplicht bij de havenontvangsinstallaties worden afgegeven door schepen. De EU landen rond de Noordzee zullen nu een begin maken met de opstelling van afvalontvangsten verwerkingsplannen voor de zeehavens en de implementatie hiervan. Deze voornemens zijn eveneens aangekondigd in de Voortgangsnota Scheepvaart en Milieu. Eén van de acties is dat er meer aan afvalpreventie op schepen wordt gedaan. In dit kader is inmiddels overleg gestart met de leveranciers van scheepsbenodigheden. Het doel van dit overleg is te komen tot afspraken over preventie, zoals terugname van verpakkingsmateriaal op het moment van bevoorrading. Overigens moet opgemerkt dat het zwerfvuil dat aangetroffen wordt langs de kust voor 50% afkomstig is van schepen. De andere 50% is afkomstig van het land en daarin heeft het toerisme een belangrijk aandeel.
5. AFRONDING VERVOLGBIJDRAGEREGELING GEMEENTEN In de januaribrief is toegezegd u nader te informeren over de ontwikkelingen met betrekking tot de algemene aspecten van het gemeentelijke milieubeleid. Tijdens het Algemeen Overleg op 17 juni 1999 werden hierover door verschillende sprekers vragen gesteld. In de jaren 1995, 1996 en 1997 is in vervolg op eerdere regelingen de Vervolg-bijdrageregeling ontwikkeling gemeentelijk milieubeleid (VOGM) van kracht geweest. Deze regeling had niet alleen betrekking op handhaving, maar ook op vergunningverlening en op andere gemeentelijke milieutaken. In het kader van de VOGM was per jaar 93,9 miljoen beschikbaar. Per 1 januari 1998 zijn de beschikbare middelen, met inachtneming van een in het verleden vastgelegde korting van 10%, overgeheveld naar het Gemeentefonds. In het bijgevoegde rapport1 van de Inspectie Milieuhygiëne «Stand van zaken gemeentelijk milieubeleid in 1998» wordt een beeld geschetst van de uitvoering door gemeenten van de VOGM, op basis van een beoordeling van de gemeentelijke jaarverslagen over 1997 en de naar aanleiding daarvan in 1998 door inspectiemedewerkers met gemeenten gevoerde gesprekken. De algemene conclusie van de Inspectie Milieuhygiëne is dat de VOGM in hoge mate effectief is geweest, omdat de uitvoering van de VOGM-taken ten opzichte van de start van de bijdrageregeling in 1995 een belangrijke verbetering heeft ondergaan. De Inspectie gaat ervan uit dat thans ruim 90% van de gemeenten hun VOGM-taken op adequaat niveau uitvoert. Bij het kleine aantal gemeenten dat nog niet zo ver is ontbreekt het vaak aan directe aansturing van beleid, externe integratie en intergemeentelijke samenwerking. Soms vormen externe ontwikkelingen zoals de gemeentelijke herindeling, gewijzigde regelgeving en de varkenspest de oorzaak. Voorts blijken kleine gemeenten (met een kleiner ambtelijk apparaat) vaak meer moeite te hebben met het bereiken van het adequaat niveau van uitvoering dan de grotere. Opvallend is tenslotte dat taken als gemeentelijke interne milieuzorg en bestemmingsplannen buitengebied, waarbij gemeenten zelf in hoge mate het beleid bepalen, relatief slecht scoren.
1
Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.
Daarnaast is een evaluatieonderzoek verricht naar de vraag in hoeverre de VOGM effectief heeft bijgedragen aan het bereiken van de daarin gestelde doelen. Ook dit rapport wordt u hierbij aangeboden. De conclusie van het rapport is dat het gemeentelijke milieubeleid van een fase met achterstanden in de beheersfase is gekomen. De achterstanden bij de uitvoering van de wettelijke milieutaken zijn nagenoeg weggewerkt. De uitvoering van een aantal niet-wettelijke taken blijft nog achter. Het bereiken van de beheersfase biedt overigens geen garanties voor de toekomst: de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
27
onderzoekers spreken hun zorg uit over het vasthouden van het bereikte niveau en over de integratie van het milieu binnen de gemeentelijke besluitvormings- en uitvoeringsprocessen. De conclusies van het rapport worden onderschreven. Het beschikbaar stellen van extra rijksgelden voor het gemeentelijke milieubeleid heeft, samen met de daaraan gekoppelde aandacht van de Inspectie Milieuhygiëne voor de uitvoering van de bijdrageregelingen, gezorgd voor een krachtige impuls bij de gemeenten. In de nu bereikte fase van het milieubeleid zou voortzetting van de specifieke bijdragen niet passend zijn. Met de overheveling naar het Gemeentefonds is uiteraard de mogelijkheid ontstaan dat gemeenten deze gelden gedeeltelijk voor andere doelen inzetten en een lagere prioriteit aan het milieubeleid geven. De Inspectie Milieuhygiëne blijft de ontwikkelingen volgen en zal gemeenten er in ieder geval op aanspreken wanneer de uitvoering van wettelijke milieutaken in het gedrang zou dreigen te komen. Ook aan de uitvoering van andere taken zal de Inspectie de nodige aandacht blijven besteden. Het stimuleren van de intergemeentelijke samenwerking is steeds een van de belangrijke doelstellingen van de bijdrageregelingen geweest. Ook in de toekomst blijft deze samenwerking van groot belang voor een effectief gemeentelijk milieubeleid. Hoewel de handhaving slechts één aspect is van het gemeentelijke beleid, wordt verwacht dat de bestuursovereenkomsten op provinciaal en regionaal niveau het nodige zullen bijdragen aan het in stand houden en verder uitbouwen van de samenwerking. De uitvoering van de VOGM-regeling is nog niet helemaal afgesloten. Naar aanleiding van de gemeentelijke verslagen over 1997 en de bijbehorende inspectierapportages is met gebruikmaking van de desbetreffende bepaling van de VOGM op advies van de daartoe ingestelde Commissie-Bressers aan 14 achterblijvende gemeenten opdracht gegeven om een knelpuntenonderzoek te laten uitvoeren. Aan 13 andere gemeenten is een voorwaardelijke sanctie opgelegd. Dat betekent dat die gemeenten nog een half jaar de tijd hebben gekregen om het adequate niveau van uitvoering voor bepaalde milieutaken te bereiken. Er mag op worden vertrouwd dat in vrijwel alle gevallen uiteindelijk een bevredigend resultaat kan worden bereikt.
6. VOORBEELDEN UIT DE HANDHAVINGSPRAKTIJK Deze voorbeelden uit de handhavingspraktijk maken duidelijk dat handhaving absoluut noodzakelijk is. Er is sprake van steeds betere samenwerking door handhavers en steeds betere handhavingsmethoden waardoor de handhaving effectiever wordt en daarmee in belangrijke mate bijdraagt aan verbetering van het milieu en bescherming van de gezondheid. 6.1 Afvalstoffen
6.1.1 Veroordeling handelsonderneming In maart 1999 zijn een handelsonderneming te Mijdrecht en haar directeur veroordeeld door de rechter. Het betrof overtredingen van de milieuvergunning (ondermeer m.b.t. gevaarlijk afval) en commune delicten. Deze veroordeling is gebaseerd op een technisch onderzoek van de Inspectie Milieuhygiëne met politie en provincies bij vier lokaties in Noord-Holland en Utrecht. De veroordeling omvatte forse geldboetes (f 200 000,- en twee keer f 100 000,-), voorwaardelijk stilleggen en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
28
voorwaardelijke vrijheidsstraf. Ook is een procedure gestart ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
6.1.2 Industriële vetten en slib Onlangs heeft de arrondissementsrechtbank in Alkmaar een onderneming in oliën en vetten te Heerhugowaard veroordeeld voor milieuovertredingen met betrekking tot afvalstoffen (industriële vetten en slib): illegale afgifte, dumpen en strijdigheid met de milieuvergunningen. Deze veroordeling is gebaseerd op een strafrechtelijk onderzoek waarin het Milieubijstandsteam participeerde. In de afweging van de strafmaat heeft meegewogen dat het bevoegde gezag niet altijd direct heeft opgetreden of niet duidelijk is geweest naar het bedrijf. De uitspraak omvatte voor het bedrijf een geldboete van f 400 000,- en voor de beide directeuren een geldboete van f 50 000,- en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden.
6.1.3 Afvalverwerkingsbedrijf In opdracht van een stuurgroep, waarin DCMR, Rijkwaterstaat, het Gemeentelijk Havenbedrijf Rotterdam en de Inspectie Milieuhygiëne vertegenwoordigd zijn, werd in het vierde kwartaal 1998 een diepgaande integrale toezichtsactie uitgevoerd bij een afvalverwerkend bedrijf te Rotterdam. Verder heeft ook de VROM-accountantsdienst in de toezichtsactie geparticipeerd. De actie was primair gericht op de vraag of het bedrijf de milieuwet- en regelgeving naleeft. Daarnaast is door middel van een administratieve toetsing een beeld verkregen over de kwaliteit van het administratieve systeem. Er werden diverse overtredingen geconstateerd. Voor een aantal hiervan (illegaal inzamelen van afvalstoffen) is door Gedeputeerde Staten Zuid Holland een «last onder dwangsom» opgelegd en is procesverbaal opgemaakt. Een aantal processen-verbaal van overtredingen uit 1997/1998 van zowel vergunnings- als EVOA-voorschriften zijn in de afgelopen maanden door middel van een transactie door het Openbaar Ministerie afgedaan. Het door het bedrijf ingediende voorstel voor het acceptatie- en verwerkingsbeleid werd geclausuleerd goedgekeurd door het bevoegde gezag. Het bedrijf heeft hiertegen bezwaar aangetekend. Over de noodzakelijke verbeteringen in het administratieve systeem is het bedrijf schriftelijk in kennis gesteld. Uiterlijk 1 september 1999 moet het bedrijf een voorstel doen over de wijze waarop het hieraan zal voldoen. Drie maanden na goedkeuring daarvan door het bevoegd gezag dienen de voorstellen te zijn geïmplementeerd. Overigens is ook hiertegen door het bedrijf bezwaar aangetekend. Het genoemde bedrijf heeft de permanente aandacht van de handhavende instanties.
6.1.4 Stortplaats afvalverwerking Merwedehaven Tijdens het Algemeen Overleg op 17 juni 1999 is toegezegd, dat in deze brief aandacht zal worden geschonken aan problemen bij de stortplaats Afvalverwerking Merwedehaven te Dordrecht. De stortplaats is gelegen op een afstand van circa 1000 meter van woonbebouwing in Sliedrecht. Van de zijde van inwoners van Sliedrecht heeft de provincie Zuid-Holland in de afgelopen periode veel klachten ontvangen over geuroverlast ten gevolge van de stortplaats. Deze klachten hingen onder meer samen met problemen bij het onttrekken van stortgas, en met het feit, dat veel brandbaar afval op de stortplaats wordt gestort. De provincie Zuid-Holland had stort van brandbaar afval op de stortplaats willen voorkomen door een ontheffing daarvoor te weigeren. De Raad van State heeft het weigeringsbesluit van de provincie evenwel geschorst en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
29
bij voorlopige voorziening bepaald, dat stort van brandbaar afval is toegestaan. In opdracht van de provincie Zuid-Holland heeft het RIVM een onderzoek ingesteld naar de oorzaken van de geurhinder in de omgeving van de stortplaats de Derde Merwedehaven. Het rapport is op 20 juli 1999 aan de provincie aangeboden. Het rapport concludeert dat een aanzienlijk deel van stankbeperkende maatregelen reeds op de stortplaats is doorgevoerd. De stijging van het aantal klachten houdt verband met de wateroverlast in het najaar 1998 en het uitvallen van de gasontrekkingsinstallatie eind 1998. Van belang is de (eind)conclusie om in de toekomst calamiteiten en andere omstandigheden te voorkomen waardoor geuroverlast kan ontstaan. De aanbevolen technische maatregelen en voorschriften zijn door de provincie al aan de PROAV voorgelegd. Inmiddels vindt ook een onderzoek plaats van de GGD naar mogelijke relaties van gezondheidsklachten met de activiteiten op de stortplaats. De resultaten van de schriftelijke enquête in het kader van dit onderzoek zullen volgens planning in het najaar beschikbaar komen. In het voorjaar 2000 zal dit onderzoek naar verwachting geheel afgerond zijn. Het ligt in het voornemen van GEVUDO en de gemeente Dordrecht om de voormalige stortplaats Crayestein-West af te graven en de uitgegraven afvalstoffen te storten op de stortplaats Derde Merwedehaven. Overleg hiervoor vindt thans plaats – mede met het oog op de geurproblemen – tussen de provincie Zuid-Holland, de gemeente Dordrecht en de gemeente Sliedrecht. Uitgangspunt daarbij is dat de provincie geen vergunning zal verlenen voor deze activiteiten vóór de resultaten van het onderzoek van de GGD bekend zijn. Voorts ligt het in het voornemen nadere afspraken te maken over de afstemming met betrekking tot controle en handhaving en de klachtenbehandeling. De Inspectie Milieuhygiëne zal dit nauwlettend blijven volgen.
6.1.5 Samenwerkingsproject Houtrot In samenwerking van de Inspectie Milieuhygiëne, de Provincie NoordBrabant, het Waterschap de Aa, het Kernteam Zware Milieucriminaliteit, Arbeidsinspectie en het Openbaar Ministerie Den Bosch heeft een verkennend onderzoek plaatsgevonden bij een afvalverwerkend bedrijf gevestigd te Deurne. Het Regionaal Milieubureau van de Politie Brabant Zuid-Oost had de praktische leiding. Het bedrijf in kwestie werd verdacht van onzorgvuldig handelen met afvalstoffen. Er is veel tijd besteed door de diverse instanties aan het verkennend onderzoek. Tegen het bedrijf is proces-verbaal opgemaakt door het Waterschap de Aa en de Inspectie Milieuhygiëne voor overtredingen van de EG-verordening Overbrengen van Afvalstoffen (EVOA) voor sluikhandel, het voeren van een onvolledige afvalstoffenadministratie en valsheid in geschrifte. De overtredingen hebben overwegend een administratief karakter. Het Waterschap heeft naast het proces-verbaal ook een naheffing opgelegd aan het bedrijf omdat zij vele malen de toegestane lozingsnormen hadden overschreden. Om overschrijding van de normen te voorkomen heeft het bedrijf een (nood)waterzuivering op het terrein geïnstalleerd. Momenteel wordt door het Waterschap nog een verhoging van zink en cadmium geconstateerd. Ook deze verhoging moet nog omlaag worden gebracht door het bedrijf, opdat geen overschrijding meer plaatsvindt. Door het bedrijf moet een nieuwe Wm-vergunning worden aangevraagd. Volgens de Provincie zal deze vergunning eind 1999 of begin volgend jaar gereed zijn. De procedure voor een nieuwe vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt in gang gezet. Dit gaat in nauw overleg tussen de Provincie en het Waterschap. De Arbeidsinspectie blijft het bedrijf nauwlettend volgen aangaande de arbeidsomstandigheden. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
30
Inspectie Milieuhygiëne gaat eind dit jaar een tweede diepgaande controle uitvoeren om te bezien of het bedrijf conform de EVOA handelt. Al met al heeft de gezamenlijke aanpak van dit bedrijf geleid tot een goed inzicht in de bedrijfs-activiteiten. Het bedrijf maakt op een intelligente manier gebruik van de mogelijkheden die de Wet milieubeheer(vergunning), de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de EG-Verordening betreffende toezicht en controle op overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap bieden.
6.1.6 Shredderbedrijf Een shredderbedrijf te Amsterdam is onlangs door de rechtbank veroordeeld voor diverse overtredingen met betrekking tot het shredderen van metaalhoudende materialen zoals autowrakken en wit- en bruingoed. Het betrof ondermeer overtreding van de EVOA, de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Deze overtredingen zijn geconstateerd in strafrechtelijke onderzoeken die door de Inspectie Milieuhygiëne zijn uitgevoerd samen met diverse RMO-partners in het kader van de handhavingssamenwerking in het havengebied Amsterdam. De veroordeling omvatte geldboetes tot 150 000. 6.2. EVOA
6.2.1 Overbrenging afvalstoffen naar België Een afvalverwerkingsbedrijf te Amsterdam verwerkt allerlei olie/watermengsels (is tevens Haven Ontvangst Installatie). Voor overtredingen van de EVOA zijn door de Inspectie Milieuhygiëne in 1998 en 1999 processenverbaal opgemaakt in verband met illegale uitvoer van afvalstoffen naar België. Deze zijn bij het Openbaar Ministerie in behandeling. In aanvulling op het strafrechtelijke traject heeft de Inspectie Milieuhygiëne namens de minister van VROM een bestuurlijk sanctietraject in werking gezet, te weten intrekking/weigering van EVOA-beschikkingen. Zodra een nieuwe overtreding wordt geconstateerd wordt deze sanctie geëffectueerd. Zodra er sprake is van nieuwe overbrengingen zal de Inspectie Milieuhygiëne controles uitvoeren.
6.2.2 Retourzending TCC-poeder naar Noorwegen Eind februari 1999 heeft de Inspectie Milieuhygiëne de illegale overbrenging geconstateerd van een grote hoeveelheid afvalstoffen van Noorwegen naar Nederland. Het betrof ruim een miljoen kilo metaalhoudend poeder afkomstig uit de bewerking van afval uit de offshore industrie. Deze afvalstoffen waren overgebracht voor de proeftoepassing in een bovenafdichting op een Brabantse stortplaats. Ten onrechte was hiervoor geen toestemming gevraagd aan de minister van VROM in de vorm van een EVOA-beschikking. Volgens de EVOA moeten dergelijke afvalstoffen worden teruggevoerd naar de overbrenger (in Noorwegen). Met het oog op rechtsgelijkheid, preventieve werking (tegengaan van aanzuigende werking) en controleerbaarheid heeft de Inspectie Milieuhygiëne in deze situatie consequent aangestuurd op terugzending (een bestuursrechtelijke sanctie in het vooruitzicht stellend), ondanks de hoge kosten hiervan voor het bedrijf (f 200 000). Eind mei 1999 heeft het Noorse bedrijf haar verzet opgegeven en de partij afvalstoffen «vrijwillig» teruggevoerd naar Noorwegen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
31
6.3 Wet milieubeheer en Wet verontreiniging oppervlaktewater
6.3.1 Brand op- en overslagloodsen In februari 1996 brak er brand uit in de op- en overslagloodsen van een containerbedrijf in Rotterdam. Deze brand veroorzaakte behalve aanzienlijke schade ook grote overlast. De rookwolk waarin een aanzienlijke hoeveelheid bij de verbranding van gevaarlijke stoffen vrijgekomen giftige gassen voorkwam, was zichtbaar tot in Zeeland. De gevaren die de rook veroorzaakte, waren voor de autoriteiten aanleiding om in een aantal wijken de alarmsirenes inwerking te zetten. Omdat de windrichting die dag afwijkend was, bleven de gevaren voor direct omwonenden beperkt. Uit het onderzoek bleek dat het bedrijf reeds geruime tijd zowel binnen het vergunde terrein als in naastgelegen onvergunde loodsen een hoeveelheid gevaarlijke brandbare stoffen opgeslagen had die de in internationale normen neergelegde grenzen met een factor 5 overschreed. Bovendien waren voorgeschreven maatregelen betreffende brandpreventie en brandbestrijding niet getroffen. Het Openbaar Ministerie heeft het bedrijf behalve het overtreden van de milieuregelgeving, ook culpoze brandstichting en overtreding van artikel 173b WVS ten laste gelegd. Alle ten laste gelegde feiten zijn door de rechtbank bewezen verklaard en er zijn aan bedrijf en directeur aanzienlijke geldboetes opgelegd (bedrijf: totaal 3,5 ton; directeur: 2,5 ton). De directeur is bovendien veroordeeld tot een voorwaardelijke vrijheidsstraf van 1 jaar. Door beide verdachten is hoger beroep ingesteld. Naar aanleiding van de eerste onderzoeksbevindingen is in samenwerking tussen het bevoegde gezag, de DCMR en het Openbaar Ministerie een intensief inspectieprogramma uitgevoerd, waarin alle bedrijven waar gevaarlijke stoffen waren opgeslagen werden gecontroleerd. Bestuursrechtelijk en strafrechtelijk optreden tegen overtreders heeft inmiddels geleid tot een aanzienlijk hoger nalevingsniveau bij deze bedrijven.
6.3.2 Sanering verontreinigde grond Een zwaar vervuild bedrijfsterrein werd voor 1 gulden gekocht door een bedrijf (een coöperatie) dat 3,4 miljoen toe kreeg ten behoeve van de legale sanering. Het bedrijf ging in december 1997 zelf illegaal saneren. 2000 m3 zwaar verontreinigde grond werd afgegraven en over diverse (ruim tien) particulieren (meestal) gratis verspreid. Op het terrein werd verder gesaneerd en gezeefd en er ontstond achter op het terrein een eveneens met asbest, remvoeringen en minerale oliën verontreinigde wal van circa 6000 m3. Een opsporingsteam is gevormd waarin politie, Inspectie Milieuhygiëne en de provincie vertegenwoordigd waren. Het onderzoek verliep in nauw overleg met de provincie. Uiteindelijk is onder druk van de provincie de grond van de diverse externe locaties afgevoerd naar een legale verwerker. Aan de sanering van het eigen terrein werd evenwel niet echt meegewerkt. Het Openbaar Ministerie heeft eerst de natuurlijke personen gedagvaard als feitelijk leidinggever van de coöperatie. De rechtbank veroordeelde de natuurlijke personen tot 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk en uiteindelijk – na aparte dagvaarding door het Openbaar Ministerie – werd de coöperatie veroordeeld tot een voorwaardelijke boete van 1,1 miljoen gulden. De voorwaarde hield het alsnog saneren in binnen de proeftijd van twee jaar. Het Openbaar Ministerie heeft overigens om principiële redenen hoger beroep aangetekend tegen beide veroordelingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
32
6.3.3 Defensie-inrichtingen Begin 1999 is door de Inspectie Milieuhygiëne toezicht gehouden bij de grootste defensie-inrichting, namelijk het Marinehavencomplex te Den Helder. Dit heeft geleid tot een aanzienlijke verbetering van de milieuhygiënische situatie ter plaatse, onder andere door verwijdering van een opslagplaats voor verontreinigde grond, verbetering van de opslag van gevaarlijke (afval-)stoffen, zoals het aanwezig zijn van vloeistofdichte vloeren en bluswateropvang, alsmede aanpassing van de wijze van werken. Mede naar aanleiding van de controles wordt door de Ministerie van Defensie op deze en andere locaties een grote financiële inspanning gepleegd om de milieuhygiënische situatie te verbeteren.
6.3.4 Klachten over ijzergieterij Het bedrijf Vulcanus, zijnde een ijzergieterij die met behulp van koepelovens onderdelen produceert voor onder andere spoorwegen en auto-industrie, ligt aan de rand van een buurtschap bij Doetinchem. Klachten van omwonenden over stof en lawaai bereikten, op een hoogtepunt in 1998, via de gemeente Doetinchem ook de Inspectie Milieuhygiëne. Onderzoek door de Inspectie wees uit dat het bedrijf nog steeds werkte met een Wet milieubeheer vergunning uit 1978 en dat een aanvraag om aanpassing van die vergunning in 1991 om allerlei redenen niet door het bevoegd gezag (Geduputeerde Staten van Gelderland) is afgehandeld. Verder bleek uit metingen van de provincie onder andere dat er in vergelijking met de eisen in de vergunning te veel stof werd uitgeworpen en er ook emissie van dioxine uit de schoorsteen plaats vond. In de vergunning van 1978 zijn geen eisen voor deze laatste stof opgenomen. In een recent rapport van de Stichting Natuur en Milieu over de handhaving van probleembedrijven in Nederland wordt deze situatie van traag overheids-optreden bij het bedrijf ook beschreven. Overleg tussen inspecteur en gedeputeerde leidde tot een strenger toezicht op het bedrijf en versnelling van een nieuwe Wet-milieubeheerprocedure. De naleving van de eisen in de huidige vergunning voor de stofemissie worden nu door Gedeputeerde Staten afgedwongen via het opleggen van een dwangsom. Wat betreft de nieuwe vergunning is door de provincie, in overleg met de Inspectie Milieuhygiene, in eerste instantie een plan van aanpak opgesteld om alle benodigde maatregelen, waaronder de beperking van de emissie van dioxine, binnen 5 jaar te laten uitvoeren. Kort geleden echter werd door de Gelderse Milieufederatie een klacht ingediend bij Gedeputeerde Staten van Gelderland over het tekort schieten van de handhaving in een aantal gevallen, waaronder het bedrijf Vulcanus. Na een onderzoek van de Provinciale Commissie Bezwaar- en beroepsschriften is de termijn van 5 jaar teruggebracht tot 3 jaar omdat inmiddels was gebleken dat het bedrijf «gezond» en renderend is. Dit heeft uiteraard de volledige steun van de Inspectie. Intussen is ook het bedrijf er van doordrongen, mede onder druk van de inmiddels opgelegde dwangsom, dat de sanering in kortere tijd moet worden volbracht. De planning is dat Gedeputeerde Staten de ontwerp-vergunning, met daarin het plan van aanpak, in september van dit jaar vaststelt. Om de dioxine-emissie bij dit type bedrijven te minimaliseren wordt op korte termijn, in samenwerking met de branche-vereniging en mede gesubsidieerd door de provincie, eerst een proefinstallatie geplaatst bij Vulcanus of een andere vergelijkbare regionale ijzergieterij. In Duitsland heeft deze installatie bij een vergelijkbaar bedrijf al goede resultaten opgeleverd: lagere stof- en dioxine-emissie, minder energiegebruik, minder koepeloverstof (gevaarlijk afval) en een betere kwaliteit van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
33
product. Wanneer de proefinstallatie een succes wordt zal deze installatie ook bij de andere regionale gieterijen worden geïnstalleerd. Een vergelijkbare problematiek speelt ook met betrekking tot het slakkenopwerkingsbedrijf Heros te Roosendaal. Daar is momenteel sprake van een ontoereikende vergunning waardoor handhavend optreden bemoeilijkt wordt. Er is recentelijk door Gedeputeerde Staten van Noord Brabant een vergunningaanvraag in behandeling genomen die hier verbetering in moet brengen.
6.3.5 Nieuwe directeur scheepswerf verandert koers De verhouding tussen een directeur van een scheepswerf in Friesland en Rijkswaterstaat was in de loop der jaren aardig bekoeld. Rijkswaterstaat poogde al geruime tijd de directeur van de scheepswerf zover te krijgen dat onderzoek zou worden gedaan naar ondermeer saneringsmogelijkheden. Heldere vergunningvoorschriften over dit onderwerp bleken niet scherp genoeg geformuleerd te kunnen worden om handhavingsacties op te baseren. Motiveren en stimuleren leverde in dit geval ook niet veel op. Rijkswaterstaat had 3 wensen: een ander filter, een goede toegankelijkheid voor het nemen van monsters en onderzoek naar de samenstelling van het afvalwater. De directeur weigerde elke medewerking. In mei 1998 kreeg de scheepswerf echter een nieuwe directeur. Rijkswaterstaat heeft de kans gegrepen en stond weldra bij de nieuwe directeur op de stoep met als resultaat een nieuwe lozingsvergunning per mei 1999. De houding van het bedrijf ten opzichte van het milieu is met de komst van de nieuwe directeur verbeterd. 6.4 Milieugevaarlijke stoffen
6.4.1 Gebruik HCFK’s gestaakt Door een controle-actie van de Inspectie Milieuhygiëne is het gebruik van de HCFK’s voor het reinigen en ontvetten in de metaal- en electrotechnische industrie gestaakt. De drie resterende bedrijven, die HCFK’s nog gebruikten zonder de vereiste terugwininstallatie, zijn na de controle (en proces-verbaal) van de Inspectie gestopt met de toepassing van deze ozonlaagaantastende stoffen. Deze bedrijven was de Inspectie op het spoor gekomen door gegevens over leveringen op te vragen bij handelaren, importeurs en producten van chemicaliën.
6.4.2 Onderhoud in het kader van het CFK-besluit Bij controle op naleving van het CFK-besluit constateerde de Inspectie Milieuhygiëne bij een transportbedrijf overtredingen ten aanzien van het onderhoud van stationaire koelinstallaties. Geconstateerd werd dat er forse verliezen van koudemiddelen hadden plaatsgevonden, het verplicht onderhoud niet was uitgevoerd en het logboek niet was ingevuld. Het transportbedrijf beriep zich echter op het onderhoudscontract dat het bedrijf had afgesloten met een STEK-erkend installatiebedrijf. Volgens dit contract zou het installatiebedrijf het onderhoud voor het transportbedrijf uitvoeren. Daardoor vond het transportbedrijf dat zijzelf geen blaam trof. Na bestudering van het contract kwam het Openbaar Ministerie in Arnhem tot dezelfde conclusie en sprak het installatiebedrijf aan op het gebrekkige onderhoud. Laatstgenoemde, één van de grootste installatiebedrijven in Nederland vreesde verantwoordelijk te worden voor 40 000 koelinstallaties in Nederland of massaal tot contractwijziging te moeten overgaan. Volgens haar was dus juist het transportbedrijf verantwoordelijk voor het onderhoud van de koelinstallaties aangezien het transport-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
34
bedrijf eigenaar van de installaties was. Op 4 januari 1999 deed de economische politierechter te Arnhem uitspraak in deze zaak. De poging van het installatiebedrijf om de strafrechtelijke aansprakelijkheid bij het transportbedrijf te leggen werd door de rechter niet gehonoreerd. De rechter gaf het Openbaar Ministerie gelijk en veroordeelde het installatiebedrijf tot 12 000 gulden boete. Het installatiebedrijf is tegen deze uitspraak in beroep gegaan.
6.4.3 Controles op naleving stoffen-besluiten Van 14 tot en met 18 december 1998 heeft de Inspectie Milieuhygiëne, samen met de gemeente en politie, 102 bedrijven gecontroleerd op het industrieterrein Bargermeer te Emmen. Bij deze bedrijven is het naleefgedrag van 7 besluiten gecontroleerd. Deze besluiten zijn: CFK-besluit, Cadmium-besluit en de Besluiten Etikettering gevaarlijke stoffen, Verpakking en verpakkingsafval, Anti-fouling, PAK-houdende coatings en Kca-logo. In totaal zijn 63 koelinstallaties en 123 producten gecontroleerd. De resultaten van controles zijn als volgt. Bij 16 bedrijven worden de gecontroleerde besluiten goed nageleefd. Bij 14 bedrijven was geen enkel besluit van toepassing. Bij de overige 72 bedrijven bleek dat een of meerdere besluiten op bepaalde aspecten niet goed worden nageleefd of dat nader onderzoek nodig is. Bij 62 tekortkomingen betekende dit overigens dat hiervoor niet het gecontroleerde bedrijf maar de leverancier, producent of importeur verantwoordelijk is. In 7 gevallen waren de tekortkomingen zodanig dat proces-verbaal opgemaakt zal worden. De samenwerking tussen Inspectie, gemeente en politie heeft tot gevolg gehad dat de kennis over het controleren van besluiten over stoffen en producten bij de handhavingspartners is vergroot.
6.4.4 Regionaal vuurwerkproject Regiopolitie Brabant-Zuid-Oost 1998–1999 Dit project betreft een samenwerkingsverband van de regiopolitie Brabant-Zuid-Oost, het Korps Landelijke Politiediensten, het Openbaar Ministerie, de Douane en de Koninklijke Marechaussee. Aanleiding voor dit project was de stijgende overlast van vuurwerk (in 1998 in totaal 1572 registraties, een toename met 20%), het gebruik van steeds zwaarder vuurwerk, illegale invoer en handel van vuurwerk (met name vanuit België) en een stijging van het aantal slachtoffers. Het project voorzag in drie grote controles aan de grensovergangen in de maand december 1998. Deze controles richtten zich met name op de invoer van in Nederland verboden vuurwerk vanuit België. In totaal is zes maal proces-verbaal opgemaakt en is ruim 1000 kg vuurwerk in beslag genomen. Buiten de geplande controles heeft de Koninklijke marechaussee in de regio 2750 kg vuurwerk in beslag genomen en wist de Douane de hand te leggen op 7600 kg verboden consumentenvuurwerk. De afdelingen van de politie in de regio Brabant-Zuid-Oost verrichten in totaal 113 inbeslagnames (4057 kg vuurwerk). In 174 gevallen vond overdracht aan het bureau HALT plaats. In het evaluatierapport van het project wordt onder meer aanbevolen de samenwerking tussen de handhavingspartners verder uit te bouwen. Deze samenwerking dient tot uitdrukking te komen in afspraken over de wetgeving, preventief toezicht en controles. De verwachting dat de komende millenniumwisseling waarschijnlijk uitbundig zal worden gevierd geeft alle aanleiding handel en gebruik van vuurwerk gestructureerd aan te pakken. Op landelijk niveau is door het Informatie- en expertisecentrum Milieu van het Nederlands Politie Instituut (NPI) gewerkt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
35
aan een CD-ROM ter ondersteuning van een integrale aanpak van de vuurwerkproblematiek. Deze CD-ROM is inmiddels beschikbaar.
6.4.5 Vetverwerkende bedrijven naar aanleiding van dioxine-affaire. Naar aanleiding van de dioxine-affaire in België werden in de maand juli 1999 door de Inspectie Milieuhygiëne samen met de Algemene Inspectiedienst van LNV, 72 bedrijven gecontroleerd. Dit gezamenlijke onderzoek werd ook aangekondigd in het antwoord van 28 juni 1999 van de bewindslieden van LNV, VWS en VROM op kamervragen van de heer Atsma. De bevindingen hieromtrent worden vastgelegd in een toegespitste rapportage welke u later nog afzonderlijk wordt aangeboden. In mei 1999 had de AID bij een 9-tal bedrijven monsters genomen en geanalyseerd waarbij géén normoverschrijdingen van dioxines aangetroffen werden. Het doel van het gezamenlijke onderzoek was nu het vaststellen van mogelijke risico’s van het gebruik van bepaalde afvalstoffen bij de bereiding of verwerking van vet voor veevoer die tot risico’s voor milieu en gezondheid zouden kunnen leiden. De Officier van Justitie heeft bij enkele bedrijven op grond van onregelmatigheden nader strafrechtelijk onderzoek ingesteld en/of voorlopige maatregelen op basis van de Wet op de economische delicten getroffen. Bevestigd is dat bij bepaalde categorieën van bedrijven de kans aanwezig is dat ongewenste afvalstoffen via de keten in het veevoer zouden kunnen komen en dat daarom aanvullende maatregelen nodig zijn. Voor de korte termijn is reeds een aantal acties in gang gezet waarover u bent geïnformeerd door de bewindspersonen van LNV en VWS. Mede op basis van de bevindingen van de onderhavige rapportage en gelet ook op de discussies in EU-verband aangaande het terrein van de vetten, zult u door voornoemde bewindspersonen en ondergetekende dit jaar nader worden geïnformeerd over de maatregelen die voor de langere termijn worden voorgesteld. In het eindrapport zijn aanbevelingen gedaan aan bedrijven voor een betere kwaliteitscontrole en registratie. Tevens zijn aanbevelingen opgenomen om het toezicht op de bedrijfstak te verbeteren en om bepaalde regels voor dit type afval in de Wet milieubeheer te verbeteren.
6.4.6 Houtkachels Bij een handhavingsactie van de Inspectie Milieuhygiëne bleek ruim 20% van de importeurs houtkachels op de markt te brengen die niet waren goedgekeurd door TNO. Daardoor worden onnodig veel kankerverwekkende PAK’s in de lucht gebracht. Als gevolg van de handhavingsactie, waarbij negen processenverbaal werden opgemaakt, zal het aantal kachels dat op de markt gebracht wordt dat niet goedgekeurd is, nu sterk teruglopen. De branchevereniging gaat zich nu nog meer inspannen dan voorheen om hiervoor zorg te dragen. In Nederland zijn momenteel ruim 165 000 houtkachels geplaatst. Jaarlijks worden enkele tienduizenden nieuwe kachels verkocht. 6.5 Genetisch gemodificeerde organismen Voor een incident met genetisch gemodificeerde suikerbieten is procesverbaal opgemaakt tegen een bedrijf. Door een vergissing was een kleine partij genetische gemodificeerde suikerbieten in een gewone partij suikerbieten bewerkt tot een aanzienlijke hoeveelheid suiker en bietenpulp. De totale partij suiker en pulp, in totaal bijna 20 miljoen kilo, is direct uit de handel gehaald. Het heeft geleid tot een schikking van 100 000 in verband met overtreding van de vergunningvoorschriften. Eveneens is een persbericht uitgebracht. Hier te lande kon geen goedkeuring worden verkregen voor vervoedering/consumptie van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
36
bietenpulp en suiker. Deze producten werden na goedkeuring door de Food and Drugs Administration van de VS geëxporteerd. 6.6 Straling Op 19 maart jongstleden bent u bij brief geïnformeerd over de vermissing van 114 kg verarmd uranium dat als afscherming zat in een medisch apparaat in het VU-Ziekenhuis te Amsterdam. De speurtocht van de Inspectie Milieuhygiëne, Arbeidsinspectie en politie is doodgelopen bij de metaalinzamelaar aan wie het VU-Ziekenhuis het apparaat zelf heeft overgedragen. Dit komt door bijna 4 maanden te late melding van de VU. Er is géén kans op terugvinden van het verarmd uranium. Naar alle waarschijnlijkheid is het in een partij van enkele tientallen tonnen schroot meegesmolten en zodanig «verdund» dat de toch al lage radioactiviteit van het verarmd uranium niet meer meetbaar is. Wel zal het strafrechtelijk onderzoek bij het VU-Ziekenhuis worden afgerond voor het zonder vergunning voorhanden hebben van splijtstoffen en de overdracht van vergunningsplichtig materiaal aan een niet-vergunninghouder. Gebleken is dat het toepassen van verarmd uranium als afschermingsmateriaal in therapie-apparatuur in een bepaalde periode gebruikelijk was. Echter, de vergunningplicht voor het voorhanden hebben van het verarmd uranium werd tot nog toe niet onderkend. De Inspectie Milieuhygiëne en de Arbeidsinspectie zijn daarom een gezamenlijke handhavingsactie gestart die tot doel heeft de desbetreffende instellingen een vergunningaanvraag voor het voorhanden hebben van verarmd uranium te laten indienen. Hierdoor wordt tevens bereikt dat ongecontroleerde afvoer van verarmd uranium in de toekomst vermeden wordt. 6.7 Beschermde diersoorten In de haven van Rotterdam ontdekte de douane een container met 11 000 kg oud bont, in de vorm van jassen, mutsen, sjaals en voeringen. Bij determinatie stelde de AID vast dat zich hieronder 149 kledingstukken bevonden gemaakt van bont afkomstig van beschermde diersoorten. De container kwam uit Griekenland en was bestemd voor een Belgisch bedrijf. Nader onderzoek leerde dat een in Rotterdam gevestigde onderneming de partij aan Griekenland had geleverd. Bij dit bedrijf werden nog eens 38 kledingstukken met bont van beschermde dieren aangetroffen. Het oude bont bleek afkomstig van partijen ingezamelde kleding. De handelaar verklaarde dat zijn personeel onvoldoende kennis bezat om een onderscheid te maken tussen bont van beschermde en niet beschermde soorten. De verboden spullen zijn in beslag genomen en tegen de handelaar is proces-verbaal opgemaakt dat bij het Openbaar Ministerie in behandeling is. 6.8 Europese handhavingsaanpak Van 26–28 mei 1999 heeft in Dresden een Europese handhavingsconferentie plaatsgevonden over de EU-regelgeving voor nieuwe en bestaande stoffen. Door de milieu-inspecties van de Lidstaten zijn de resultaten van een Europees handhavingsproject voor zowel bestaande als nieuwe stoffen besproken. Voor de Europese Verordening voor bestaande stoffen zijn bijna 4000 chemische stoffen gecontroleerd bij ruim 1000 bedrijven. Voor 9% van de stoffen bleek sprake te zijn van een overtreding: de benodigde milieu-informatie was niet aan de Europese Commissie doorgegeven, terwijl dit wel verplicht was. Verder bleek dat ongeveer een derde van de bedrijven niet op de hoogte was van de Verordening, alhoewel men bijna allemaal bij een branche-organisatie was aangesloten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
37
Voor de Europese richtlijn voor nieuwe stoffen zijn in totaal zo’n 1400 stoffen gecontroleerd bij 178 bedrijven. De naleving lijkt goed te zijn: slechts enkele stoffen bleken nieuw en niet kennisgegeven, maar 30% van de onderzochte stoffen kon niet meteen door de bedrijven tijdens de controle geïdentificeerd worden. Tot slot is een Europees handhavingsnetwerk voor chemische stoffen opgericht waarmee in Europees verband de handhaving van Europese regelgeving voor stoffen zal worden voortgezet. 6.9 Milleniumproblematiek Het Millennium Platform Overheid had aangegeven dat er nationale millenniumaudits uitgevoerd moesten worden voor 5 aandachtsgebieden, waaronder de drinkwatervoorziening. Dit om de maatschappij meer zekerheid te kunnen geven of het millenniumprobleem daadwerkelijk is opgelost. In mijn opdracht is een rapportage opgesteld over de aanpak van de millenniumproblematiek bij de waterleidingbedrijven. Bij alle 22 drinkwaterbedrijven is de continuïteit van het bedrijfsproces zeker gesteld en zijn adequate noodmaatregelen voorhanden om het proces zeker te stellen. Deze zijn aanwezig in de vorm van noodscenario’s en calamiteitenplannen. Alle 22 waterleidingbedrijven geven aan dat zij uiterlijk in september 1999 millenniumbestendig zullen zijn. Door de Hoofdinspecteur Milieuhygiëne is aan de bedrijven gevraagd een millenniumverklaring in te sturen. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. P. Pronk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 343, nr. 44
38