Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1988-1989
20 908
Elektriciteitsplan 1989-1998
Nr. 7
VERSLAG V A N EEN M O N D E L I N G OVERLEG Vastgesteld 7 maart 1989 De vaste Commissie voor Economische Zaken1 heeft op 22 februari 1989 mondeling overleg gevoerd met de ministervan Economische Zaken over diens brief van 1 februari 1989 ter goedkeuring van het Elektriciteitsplan 1989-1998 (Kamerstuk 20 908, nr. 6). De minister had zich tijdens het overleg doen vergezellen van mr. drs. C. W. M. Dessens, directeur-generaal van Energie, en drs. H. F. G. Geijzers, directeur Elektriciteit en Kernenergie. De commissie brengt van het gevoerde overleg het volgende beknopte verslag uit, dat is vervaardigd door de Stenografische dienst. VRAGEN EN OPMERKINGEN UIT DE C O M M I S S I E
' Samenstelling: Leden: Van Dis (SGP), Kombrink (PvdA), Van Amelsvoort (CDA), Braams ( W D ) , Spieker (PvdA), Lansink (CDA), Gerritse (CDA), Van Erp (VVD), Zijlstra (PvdA), Van der Linden (CDA), Van lersel (CDA), ondervoorzitter, Rempt-Halmmans de Jongh (VVD), Groenman (D66), Pronk (PvdA), voorzitter, Schartman (CDA), Tommei (D66), Nijhuis (VVD), Vos (PvdA), Huys (PvdA), G. Terpstra (CDA), Van Gelder (PvdA), BoersWijnberg (CDA), Van Rijn-Vellekoop (PvdA), Plv. leden: Leerling (RPF), Rienks (PvdA), Vreugdenhil (CDA), Scherpenhuizen (VVD), Vermeend (PvdA), Van Vli|men (CDA), Mateman (CDA), Blaauw (VVD), Lankhorst (PPR), Van Es (PSP), Doelman-Pel (CDA), Van Rey (VVD), Wolffensperger (D66), Schaefer (PvdA), Moret-de Jong (CDA), Engwirda (D66), Schutte (GPV), Wöltgens (PvdA), Verspaget (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), J H van den Berg (PvdA), Wolters (CDA), Feenstra (PvdA).
912446F ISSN 0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1989
Mevrouw Boers-Wijnberg ( C D A . ) had met waardering kennis genomen van de goedkeuringsbrief. De inbreng vanwege de Kamer is daarin grotendeels verwerkt, terwijl nogmaals de wens is beklemtoond om tot een grotere elektriciteitsbesparing te komen, zij het met een kanttekening over de leveringsplicht van de produktiesector. Met meer dan gewone belangstelling zag zij de toegezegde gasnotitie tegemoet. Deze zal van grote betekenis zijn voor het te voeren gasbeleid in samenhang met het uit te brengen nationaal milieubeleidsplan. Onzekerheid signaleerde zij nog over de besluitvorming inzake kernenergie. De verwachting dat een besluit hierover in de loop van 1989 kan worden genomen, is voor de SEP wellicht niet toereikend om bij de opstelling van het volgende elektriciteitsplan met de eventuele inzet van kernenergie rekening te houden. Ten slotte vroeg mevrouw Boers wanneer de Kamer naar verwachting zal worden geïnformeerd over de resultaten van het overleg tussen SEP, Gasunie en Statoil over de inpassing van de Statoil-deal in het Nederlandse gasbeleid. Zal daarbij ook aandacht worden gegeven aan de recente beschouwingen van de Gasunie-directie over de inzet van gas voor ondervuring en wisseling van pariteit? De heer Zijlstra (P.v.d.A.) wilde bij deze gelegenheid alleen aandacht schenken aan de besparingsdoelstelling en niet ingaan op de persberichten dat ook de Gasunie bereid zou zijn een soort Statoil-deal aan te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 908, nr. 7
gaan. Tijdens het mondeling overleg op 14 december en 16 januari jl. (kamerstuk 20 908, nr. 3) had hij al erop gewezen dat de door Kamer en minister gewenste besparingsdoelstelling van 20% niet past in de aanbevelingen van het Brundtland-rapport. Dit geldt dan zeker voor de door de SEP voorgestane besparingsdoelstelling van 13%. Als de minister staat voor de door hem onderschreven doelstelling van 20%, behoort hij deze ook aan de SEP op te leggen en derhalve de SEP te verzoeken een nieuw elektriciteitsplan op te stellen waarin wordt uitgegaan van deze doelstelling. In het geval de minister van mening mocht zijn dat de door de SEP gekozen doelstelling van 13% juist is, behoort hij dat aan de Kamer mede te delen, of extra maatregelen en regelingen te treffen waardoor toch een besparing van 20% wordt gehaald. Andere keuzemogelijkheden zag de heer Zijlstra niet. Hij begreep daarom niet hoe de minister in de goedkeuringsbrief heeft kunnen schrijven dat enerzijds de doelstelling van 20% wordt gehandhaafd, maar anderzijds toch de doelstelling van 13% wordt geaccepteerd. De minister ondergraaft daarmee zijn eigen besparingsbeleid. Ook de oproep aan de SEP om maximaal bij te dragen aan verdergaande energiebesparing vond de heer Zijlstra onbegrijpelijk. De SEP is toch een producentenorganisatie die alleen maar de wensen van de markt kan volgen? Hoe zou de SEP dan aan die oproep gevolg moeten geven? Een juister adres om deze oproep aan te richten zou, zo meende hij, de organisatie van distributiebedrijven zijn. Ten slotte wees hij op de zinsnede in de brief dat tot een bijstelling kan worden gekomen in het volgende elektriciteitsplan voor het geval de besparingen inderdaad hoger blijken te zijn dan waarmee in het nu goedgekeurde plan rekening is gehouden. Hij trok hieruit de conclusie dat de minister zijn eigen beleid niet serieus neemt. De minister behoort er immers zelf voor te zorgen dat de besparingsdoelstelling van 20% wordt gehaald, zo nodig door aanvullende maatregelen te nemen. Met de genoemde zinsnede probeert de minister kennelijk onder die ling uit te komen. De heer Zijlstra vond dat geen geloofwaardig handelen. Nu het elektriciteitsplan is goedgekeurd, kon hij niet anders dóen dan vaststellen dat de minister op het punt van de elektriciteitsbesparing niet staat voor hetgeen is afgesproken. De heer Braams (V.V.D.) uitte waardering voor de goedkeuringsbrief, waarbij hij overigens aantekende dat vanuit de kamer al eer, aantal jaren wordt gewezen op de ernst van de milieuproblemen, dus niet pas na het verschijnen van het rapport «Zorgen voor morgen». Ook hij was benieuwd naar de maatregelen die in het nationaal milieubeleidsplan zullen worden aangekondigd ter zake van emissies van elektriciteitscentrales, in het bijzonder wat de uitstoot van kooldioxyde betreft. Hij wees er daarbij op dat vervanging van Nederlands gas door Noors gas uit milieu-oogpunt geen verbetering betekent. Wel betekent vervanging van geplande poederkoolcentrales door KV/STEG-centrales een verbetering, althans ten aanzien van de vaste reststoffen en de emissie van zwaveldioxyde. Ten aanzien van de emissie van stikstofoxyden betekent een dergelijke vervanging slechts een bescheiden bijdrage en voor de emissie van kooldioxyde maakt het vrijwel niets uit. Omdat het volgende elektriciteitsplan zal zijn gebaseerd op de Elektriciteitswet en in die wet bepaalde data zijn voorgeschreven, zal er spoedig duidelijkheid moeten komen over de uitgangspunten voor het volgende plan. Snelheid is dan ook geboden met de gasnotitie, het nationaal milieubeleidsplan en de discussie over kernenergie. Voorts informeerde ook de heer Braams naar de voortgang van het overleg tussen SEP, Gasunie en Statoil over de inpassing van de Statoildeal in het Nederlandse gasbeleid. Ten slotte wees hij op persberichten, waaruit blijkt dat in de samen-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 908, nr. 7
2
leving misverstanden leven over de effecten van elektriciteitsbesparing. Onlangs nog had hij de stelling gelezen dat het gebruik van zuiniger lampen een aantal elektriciteitscentrales overbodig zou maken. Daar is echter geen sprake van, omdat voor de verlichting van alle woningen in Nederland ongeveer één centrale voldoende is. Ook had hij gemerkt dat hier en daar de onjuiste indruk is ontstaan dat door een besparing met 20% ook het aantal centrales met 20% zou kunnen worden teruggebracht, of dat windenergie een aantal centrales overbodig zou maken. Windenergie kan echter niet tot een vermindering van de vermogensbehoefte leiden, zoals al in het mondeling overleg van 14 december en 16 januari jl. is gebleken. De heer Braams drong dan ook aan op goede voorlichting ter zake. In dit verband verzocht hij de minister te bevorderen dat de Kamer inzicht krijgt in de VROM-enquête ter zake. Mevrouw Rempt-Halmmans de Jongh (V.V.D.) wees erop dat met het kolenvergassingsdemonstratieproject in Buggenum grote technische en financiële risico's worden genomen. Omdat ook de leverancier van deze installatie belangrijke vruchten van dit demonstratieproject kan plukken, bepleitte zij dat deze risico's niet alleen door de SEP, maar ook door de leverancier worden gedragen. Zorgvuldige afspraken tussen de SEP en de leverancier hierover leken haar nodig. Zij zou het er in ieder geval niet mee eens zijn als eventuele extra kosten van dit project, uitgaande boven de nu door de SEP geraamde kosten, in de pooling zouden worden ondergebracht en dus ten laste zouden komen van alle verbruikers van elektriciteit. Voor zover tegenvallers niet door de leverancier worden gedragen, zouden ze ten laste moeten komen van de reserves waarover de SEP en de aangesloten produktiebedrijven beschikken. Voorts vroeg mevrouw Rempt in het volgende elektriciteitsplan meer duidelijkheid te geven over de levensduur van centrales, uit bedrijfseconomisch oogpunt, en de mogelijkheden voor particulieren om voor langere tijd (een aantal jaren) stroom te importeren. Vervolgens merkte zij op dat de investeringskosten voor nieuwe centrales de belangrijkste factor zijn voor de hoogte van de elektriciteitstarieven. De brandstofkosten zijn in dat opzicht van veel minder belang. Er bestaat bij de Kamer en het ministerie echter nauwelijks inzicht in die investeringskosten, mede omdat de SEP geen financieringsplan heeft overgelegd. Zij drong erop aan dat op dit punt meer informatie wordt verstrekt. Ten slotte verzocht zij de minister spoed-te betrachten bij het afgeven van vergunningen voor koppelverbindingen in het noordoosten van het land, voor zover het ministerie daarbij is betrokken. De heer Tommei (D66) toonde zich in grote lijnen tevreden over de goedkeuringsbrief. De vanuit de Kamer gemaakte opmerkingen zijn erin verwerkt en de beide aangenomen moties zijn uitgevoerd. Onduidelijk was voor hem nog wat wordt bedoeld met het verzoek aan de SEP om medewerking bij het behalen van de besparingsdoelstelling. Gaat het hier bij voorbeeld ook om het gebruik van de bij elektriciteitsopwekking vrijkomende warmte voor stadsverwarming? Is de minister bereid in overleg met de SEP plannen hiervoor op te stellen? Verder was voor hem nog niet geheel duidelijk of met de passage over windenergie wordt bedoeld dat ook de produktiesector een taak in dezen heeft. Enigszins verbaasd was de heer Tommei over de aandacht die de minister van de SEP vraagt voor milieu-effecten. De SEP heeft, zo meende hij, meer aandacht voor die effecten dan de minister, gezien diens opstelling ten aanzien van de Hemwegcentrale. Bovendien is de SEP gekomen met het idee van de invoer van Noors gas. Als de SEP dat niet had gedaan, zou in het plan zijn voorzien in de bouw van twee nieuwe poederkoolcentrales, met alle effecten op het milieu van dien.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 908, nr. 7
3
Ook was de heer Tommei enigszins verbaasd over de passage in de brief inzake een goede kostenbewaking van het kolenvergassingsdemonstratieproject in Buggenum. Hij vond dat niet stroken met de geest van de Elektriciteitswet, waarin is gekozen voor een overheid op afstand. Mevrouw Rempt maakt het, zo meende hij, zelfs nog bonter door de risicoverdeling bij dit project te willen voorschrijven. Ten slotte vroeg de heer Tommei zich af, op welke uitgangspunten de SEP het volgende elektriciteitsplan zal moeten baseren. De minister stelt zich immers niet positief op ten opzichte van gasinzet voor ondervuring. Klassieke poederkoolcentrales kunnen uit milieu-overwegingen niet meer worden gepland, maar over de mogelijkheden van KV/STEG bestaat voorlopig nog geen zekerheid. Bovendien kan de SEP ook niet rekenen op een besluitvorming in de loop van 1989 over de eventuele inzet van kernenergie. Zou de SEP dan maar moeten kiezen voor nog meer stroomimport? De heer Tommei zou dat een vluchtweg vinden. Meer gasinzet voor ondervuring (uit milieu-overwegingen overigens zeer aan te bevelen) leek hem dan ook onontkoombaar. De heer Van Dis (S.G.P.) toonde eveneens waardering voor de goedkeuringsbrief. Hij vroeg of al overleg met de SEP gaande is over de wijze, waarop zij uitvoering denkt te geven aan de in de brief opgenomen kanttekeningen. Voorts pleitte hij voor een meer actieve rol van de minister op het vlak van energiebesparing, in het bijzonder om in overleg met het bedrijfsleven te bereiken dat bedrijven zoveel mogelijk overgaan op minder energie-intensieve produktieprocessen. Ten slotte onderschreef hij de stelling van mevrouw Rempt dat de risico's van het kolenvergassingsdemonstratieproject mede door het betrokken bedrijfsleven gedragen dienen te worden. Ook het bedrijfsleven zal er immers voordeel van ondervinden, als kolenvergassing een werkbare optie blijkt te zijn. De heer Lankhorst (P.P.R.) had graag gezien dat het elektriciteitsplan was afgekeurd, maar hij was niet verbaasd over de goedkeuringsbrief, mede gezien de opstelling van de meeste andere fracties. Wel beschouwde hij de brief als een gemiste kans, zeker nu zelfs de minister verwacht dat naar aanleiding van het nationaal milieubeleidsplan ingrijpende maatregelen genomen zullen moeten worden. Wat zullen de consequenties daarvan overigens zijn voor het nu goedgekeurde elektriciteitsplan? De heer Lankhorst vreesde in de komende jaren nog vele keren te moeten horen, dat uit een oogpunt van continuïteit van bestuur niet meer teruggekomen kan worden op nu genomen besluiten. Hetzelfde is immers betoogd in de discussie over de brandstofinzet voor de Hemwegcentrale, terwijl ook bij voorbeeld bij aan te leggen rijkswegen steeds wordt gesteld dat de besluitvorming al in een zodanig vergevorderd stadium is dat niet meer van aanleg kan worden afgezien. Als op die weg wordt doorgegaan, zullen over enkele jaren nog veel ingrijpender maatregelen moeten worden genomen dan die, welke nu al noodzakelijk zijn. De heer Lankhorst betreurde het dat de minister in de goedkeuringsbrief niet heeft gewezen op het minderheidsstandpunt over energiebesparing van de Algemene Energieraad. De minister had hiermee een steun in de rug gehad om de SEP te bewegen tot verdergaande maatregelen op dit vlak. Ten slotte stelde de heer Lankhorst vast dat de SEP in het volgende elektriciteitsplan geen rekening zal kunnen houden met de inzet van kernenergie, nu de minister niet heeft toegezegd dat de besluitvorming hierover in de eerste helft van 1989 zal zijn afgerond.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 908, nr. 7
4
A N T W O O R D VAN DE MINISTER De gasnotitie zal, zo verwachtte de MINISTER, in de loop van maart a.s. verschijnen. In deze notitie zal ook worden ingegaan op de voortgang van het overleg tussen Gasunie, SEP en Statoil over inpassing van de Statoil-deal in het Nederlandse gasbeleid. Hij ging ervan uit dat dit overleg tot het door hem gewenste resultaat zal leiden. Overigens vond hij dat partijen zich niet meer in het openbaar over een en ander behoren uit te laten, maar eerst onderling tot overeenstemming moeten zien te komen. Zeker gezien de positie van de Gasunie leek het hem ordelijker als partijen nu eerst wachten tot de gasnotitie aan de kamer is aangeboden. Zijns inziens heeft de commercieel directeur van de Gasunie in een recent interview voor zijn beurt gesproken. Partijen worden overigens bij de opstelling van de gasnotitie geraadpleegd. De bewindsman verwachtte voorts nog steeds dat in de loop van 1989 een beslissing over de eventuele inzet van kernenergie zal worden genomen. Hij was het niet eens met de stelling dat de 13% besparingsdoelstelling die de SEP hanteert, niet past in het Brundtland-rapport. In het vorige mondeling overleg had hij al uiteengezet dat het elektriciteitsplan 1989/1998 de toets van de kritiek van dit rapport kan doorstaan. De besparingsdoelstelling van 20% nam hij nog steeds zeer serieus, maar hij had geaccepteerd dat de SEP overeenkomstig het advies van de Algemene Energieraad voor planningsdoeleinden uitgaat van 13% voor de groei van het elektriciteitsverbruik, gezien de verplichting van de SEP op het vlak van een ongestoorde levering van elektriciteit. Deze doelstelling van 13% komt overeen met het midden-scenario van het Centraal Planbureau, waarin is uitgegaan van een hogere economische groei (3%) en hogere besparingen. Ook is het heel goed mogelijk om in een volgend elektriciteitsplan alsnog uit te gaan van een besparingsdoelstelling van 20%. In ieder geval hield de minister vast aan de doelstelling van 20%. De maatregelen om deze doelstelling te bereiken, zijn al eerder met de kamer besproken en hij had toegezegd de hierover ingediende motie te zullen uitvoeren. Voorts zag hij goede mogelijkheden voor de SEP om te voldoen aan de oproep om zich in te zetten voor energiebesparing. Zo kan de SEP bij investeringsbeslissingen het rendement van nieuw te bouwen centrales zwaar laten wegen, terwijl ook te denken valt aan het zoveel mogelijk beperken van transportverliezen en het ruimte geven aan decentrale opwekking van elektriciteit. Daarnaast is het voor de SEP mogelijk om steeds de meest efficiënte centrales te laten draaien. In die zin is de oproep aan de SEP bedoeld. De minister wees erop dat een KV/STEG-centrale een behoorlijke reductie oplevert van de uitworp van stikstofoxyden vergeleken met een poederkoolcentrale, namelijk van ongeveer 50%. Ook ten aanzien van de uitworp van zwaveldioxyde is sprake van een belangrijke reductie. Voor de uitworp van kooldioxyde is er inderdaad weinig verschil. Ten slotte levert een poederkoolcentrale het lastig te verwerken vliegas op, terwijl het glasachtige residu van een KV/STEG-centrale beter te verwerken is. Hij beaamde dat centrales niet overbodig worden door het gebruik van zuiniger lampen. Wel geldt ook hier dat alle beetjes helpen. Hij zegde een actieve participatie van zijn kant in de voorlichting op dit vlak toe. Daarnaast zei hij bereid te zijn, zijn collega van VROM te verzoeken de VROM-enquête aan de Kamer toe te zenden. De minister achtte het vanzelfsprekend dat de SEP zal onderhandelen met leveranciers van de kolenvergassingsinstallatie in Buggenum over de beperking van de risico's. Omdat het om een demonstratieproject gaat, kan geen absolute zekerheid worden geboden, maar uiteraard zullen de SEP en de leveranciers er alles aan doen om de kosten zo laag mogelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 908, nr. 7
5
te houden. Hij voelde er niet voor de SEP voor te schrijven op welke manier in deze gehandeld moet worden, omdat hij alle vertrouwen had in de onderhandelingsbekwaamheid van de SEP. Bovendien geldt hier inderdaad dat de overheid op afstand behoort te blijven. Overigens zag hij geen andere mogelijkheid dan de kosten van dit demonstratieproject in de pooling te betrekken. De SEP beschikt zelf nauwelijks over reserves en als de reserves bij de produktiebedrijven worden aangesproken, moeten deze later toch weer worden aangevuld uit de elektriciteitstarieven. De bewindsman merkt op dat de investeringen die moeten worden verricht ter uitvoering van het elektriciteitsplan, in grote lijnen bekend zijn. De precieze financiële conseqenties van te verrichten investeringen komen in de loop van de tijd aan de orde, aan de hand van de plannen voor specifieke centrales. Die plannen worden echter niet door de SEP alleen, maar te zamen met de afzonderlijke produktiebedrijven opgesteld. Een beslissing erover wordt in laatste instantie dan ook niet op centraal niveau, maar in de diverse aandeelhoudersvergaderingen genomen. Daarbij is er een grote betrokkenheid van de lagere overheden. Ook toonde de bewindsman de bereidheid om mee te werken aan eventuele plannen van de SEP voor gebruik van de thermische restwarmte, bijvoorbeeld voor stadsverwarming. Het is echter aan de SEP en de afzonderlijke produktiebedrijven zelf om het initiatief tot dergelijke plannen te nemen. Hij zegde toe te zullen bevorderen dat vergunningen voor koppelverbindingen zo spoedig mogelijk worden verleend. Voorts meende hij dat ook de produktiesector een taak heeft ter zake van bevordering van windenergie. In dit verband wees hij op het proefwindpark van de SEP in Sexbierum. In antwoord op een desbetreffende vraag merkte hij verder op dat de NOVEM al contacten onderhoudt met diverse doelgroepen uit het bedrijfsleven, teneinde energie-zuiniger produktieprocessen te bevorderen. De minister erkende dat nog geen zekerheid bestaat over een aantal uitgangspunten voor het volgende elektriciteitsplan. Met het oog hierop is indertijd ook de gasnotitie toegezegd. Stroomimport zag hij overigens niet als een vluchtweg. Bovendien past stroomimport in het Brundtlandrapport als de geïmporteerde stroom elders in Europa met minder milieubelasting wordt opgewekt dan in Nederland mogelijk zou zijn geweest. Hij was bereid de SEP te verzoeken in het volgende elektriciteitsplan nadere informatie te geven over de mogelijkheden van stroomimport. Hij had het niet nodig geoordeeld in de goedkeuringsbrief nog eens specifieke aandacht voor het minderheidsstandpunt van de Algemene Energieraad te vragen. De adviezen van deze raad zijn immers openbaar en bevatten de meerderheids- en minderheidsstandpunten. Ten slotte wees hij in antwoord op enige opmerkingen van de heer Lankhorst erop dat het in tal van sectoren, maar zeker ook in de energiesector, nodig is aan betrokkenen voor een langere periode zekerheid te verschaffen. Anders kan geen planning worden gemaakt en komen investeringen niet tot stand, terwijl bovendien het afsluiten van milieu-convenanten ernstig wordt bemoeilijkt. Discussie in t w e e d e termijn Mevrouw Boers-Wijnberg ( C D A . ) hechtte grote waarde aan een goede kostenbewaking en afspraken met leveranciers over risicospreiding bij het demonstratieproject in Buggenum. Zij vroeg de minister bij de goedkeuring van elektriciteitstarieven de door SEP en leveranciers ter zake gemaakte afspraken te toetsen. De heer Zijlstra (P.v.d.A.) was niet tevreden over de beantwoording
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 908, nr. 7
6
van zijn opmerkingen over elektriciteitsbesparing. Hij vroeg nog of de minister de analyse van de SEP op grond van het gedetailleerde onderzoek naar de ontwikkeling van het elektriciteitsverbruik, zoals aangegeven in bijlage I van het elektriciteitsplan, al dan niet onderschrijft. De heer Tommei (D66) wees erop dat het hanteren van een besparingsdoelstelling van 13% in plaats van 20% alleen kan leiden tot de totstandkoming van enige overcapaciteit. Het gaat dan uitsluitend om een financiële kwestie, niet om een daadwerkelijke besparing. Met het oog hierop zag hij geen reden om de goedkeuring van het elektriciteitsplan af te wijzen. Overigens hield hij de minister aan de doelstelling van 20%. De heer Lankhorts (P.P.R.) had er begrip voor dat betrokkenen zekerheid moeten hebben alvorens tot grote investeringen te kunnen besluiten, maar juist daarom had hij liever gezien dat eerst het nationaal milieubeleidsplan was behandeld en pas daarna het elektriciteitsplan. Hij bleef vrezen dat hij nog tot ver in de jaren negentig te horen zal krijgen dat uit een oogpunt van continuïteit van bestuur niet meer teruggekomen kan worden op al genomen beslissingen, ook als die uit milieu-oogpunt achterwege zouden moeten blijven. De Minister merkte op dat bij goedkeuring van elektriciteitstarieven (in het bijzonder het landelijk basistarief) de daaraan ten grondslag liggende financiële gegevens worden beoordeeld. In die zin is er derhalve sprake van een toetsing. Voorts merkte hij op dat goedkeuring van het elektriciteitsplan niet inhoudt dat ook met ieder detail wordt ingestemd. De SEP heeft zelf studies verricht waarvan de uitkomsten ten dele niet geheel overeenkomen met de CPBN-analyse. Hij liet deze studies voor rekening van de SEP zelf. Ten slotte bevestigde hij dat in het elektriciteitsplan rekening is gehouden met een zekere mate van overcapaciteit. Uit een oogpunt van voorzieningszekerheid leek hem dat verantwoord. Het was voor hem in ieder geval geen reden om het plan af te keuren, mede omdat iedere twee jaar tot bijsturing kan worden gekomen. De voorzitter van de commissie, Pronk De griffier van de commissie, Koppen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 908, nr. 7
7