Tweede Kamer der Staten-Generaa!
Vergaderjaar 1983-1984
2
Rijksbegroting voor het jaar 1984
18100 Hoofdstuk XII Departement van Verkeer en Waterstaat
Nr. 46
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 15 december 1983 Hierbij doe ik u de in de brief van de vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat van 22 februari 1983 gevraagde reactie toekomen op het schrijven van de Begeleidingscommissie Alcoholpreventie van 25 januari 1983. Helaas is deze reactie door omstandigheden ernstig vertraagd. In haar brief reageert de Begeleidingscommissie Alcoholpreventie op het jaarverslag 1981 van het openbaar ministerie, uitgebracht door de procureurs-generaal bij de gerechtshoven. Het gaat daarbij om twee aspecten die weliswaar met elkaar samenhangen, maar een min of meer afzonderlijke reactie mijnerzijds oproepen. In de eerste plaats toont de commissie haar bezorgdheid over hetgeen in het jaarverslag is opgenomen ten aanzien van de prioriteitsstelling betreffende politiële en justitiële inspanning in het algemeen en met betrekking tot het rijden onder invloed in het bijzonder. De procureurs-generaal constateren dat 30% van het totaal aantal op de zitting van de politierechter aangebrachte zaken betrekking heeft op het rijden onder invloed en zij vragen zich af of de mate van inspanning die aan de behandeling van dit soort misdrijven wordt besteed, nog langer gerechtvaardigd is. In de tweede plaats handelt de brief van de Begeleidingscommissie Alcoholpreventie over het voornemen van het openbaar ministerie om het vervolgingsbeleid ten aanzien van rijders onder invloed aan te passen, in die zin dat alcoholmisdrijven tot een nader vast te stellen promillage worden afgedaan met een geldelijke boete. De commissie spreekt in dit verband over een versoepeling van het vervolgingsbeleid en vreest dat een dergelijk beleid de eigen verantwoordelijkheid van de individuele burger en de informele sociale controle niet ten goede zal komen. Zoals gezegd hangen beide bovengenoemde aspecten met elkaar samen. Zowel de overweging om aan de opsporing en de vervolging van alcoholverkeersmisdrijven een lagere prioriteit toe te kennen als het voornemen om meer alcohol-verkeersmisdrijven dan voorheen gebruikelijk, af te doen met een geldelijke boete, vloeien voort uit de wens om de door deze misdrijven veroorzaakte werklast voor het justitiële apparaat te verminderen. Inderdaad is het zo dat de opsporing, vervolging, berechting en uitvoering van opgelegde straffen veel werk vergen. In het rapport «Alcohol en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XII, nr. 46
1
Verkeer», dat medio 1982 werd aangeboden door de Permanente Contactgroep voor de Verkeersveiligheid en dat op korte termijn in het parlement behandeld kan worden, wordt hier eveneens bij stilgestaan. Het rapport stelt dat in het algemeen de door politie en justitie geleverde inspanning haar plafond heeft bereikt. Daarnaast benadrukt het rapport echter dat een voldoende frequente politiecontrole èn een slagvaardig vervolgingsbeleid noodzakelijke voorwaarden vormen voor een effectieve aanpak van het rijden onder invloed en dat de aandacht voor c.q. de inspanningen op dit terrein niet mogen verslappen. Deze stellingname onderschrijf ik ten volle, hetgeen ik aan de minister van Justitie heb meegedeeld. De negatieve invloed die het gebruik van alcohol bij verkeersdeelname heeft op de verkeersveiligheid, alsmede de omvang van het rijden onder invloed rechtvaardigen naar mijn mening de prioriteit die thans aan het opsporen en vervolgen van deze misdrijven wordt gegeven. Met de door de procureurs-generaal naar voren gebrachte ideeën omtrent herziening van deze prioriteitsstelling, heb ik dan ook enige moeite weshalve ik de reactie van de Begeleidingscommissie Alcoholpreventie onderschrijf. Uitgaande van een gelijkblijvende inzet, kan de vraag worden gesteld of, en zo ja, op welke wijze gekomen kan worden tot een effectievere bestrijding van het rijden onder invloed. Indien het mogelijk is om de inspanning, welke noodzakelijk is voor de opsporing en vervolging van één geval van rijden onder invloed, te verminderen, dan kan de daardoor vrijkomende tijd en mankracht immers gebruikt worden om andere gevallen van rijden onder invloed af te handelen. Blijkens het reeds eerder aangehaalde PCGV-rapport bestaan hiertoe verschillende mogelijkheden. Eén van deze mogelijkheden is inmiddels geconcretiseerd. Het betreft hier de Wet Vermogenssancties die per 1 mei 1983 in werking is getreden. De wijziging van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, welke deel uitmaakt van deze nieuwe wet, houdt in dat de officier van justitie niet alleen in het geval van «overtredingen» tot transactie kan besluiten, maar ook een transactie kan aanbieden aan diegenen die zich aan bepaalde «misdrijven» (waaronder alcoholmisdrijven) hebben schuldig gemaakt. Een en ander is met name bestemd voor die gevallen waarin door de rechter een geldboete pleegt te worden opgelegd. Uitgaande van de eveneens per 1 mei 1983 aangepaste richtlijnen voor het strafvorderingsbeleid van het openbaar ministerie met betrekking tot het rijden onder invloed, heeft voornoemde wetswijziging tot gevolg dat personen met een bloedalcoholgehalte dat tussen de 0,5 °/oo en de 1,3 %o ligt, in principe voor een transactie in aanmerking komen. Hierdoor zal naar verwachting het aantal rechtszaken verminderen. Personen die gebruik maken van het transactie-aanbod leveren voor het justitieel apparaat een niet onaanzienlijke tijdwinst op, welke gebruikt kan worden om aandacht te besteden aan andere (en dus: aan méér) gevallen van rijden onder invloed. Hierbij ga ik er wel van uit dat de totaal te leveren inspanning gelijk blijft; iets waarover ik mij eerder in deze brief reeds uitsprak. Een tweede, niet onbelangrijke consequentie van de Wet Vermogenssancties is, dat er minder tijd verstrijkt tussen het moment van «rijden onder invloed» en het moment van «straf opleggen», iets wat het effect van het optreden van politie en justitie positief beïnvloedt. Gezien bovenomschreven effecten ben ik van mening, dat de Begeleidingscommissie Alcoholpreventie ten onrechte spreekt over een «versoepeling» van het vervolgingsbeleid. Anders dan de brief van de commissie doet vermoeden, is het zo dat nog steeds een ieder, die daarvoor in aanmerking komt, vervolgd wordt, zij het dat in sommige («lichtere») gevallen een transactie wordt aangeboden en in andere («zwaardere») gevallen de zaak voor de rechter wordt gebracht. Overigens is het zo dat, wanneer sprake is van recidive, van lichamelijk letsel voor derden of van roekeloos of zeer onvoorzichtig rijden, de mogelijkheid tot transactie nadrukkelijk is uitgesloten. Deze gevallen komen dus in ieder geval voor de rechter.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XII, nr. 46
2
Ten slotte wil ik mij instemming betuigen met de ideeën die binnen de commissie leven ten aanzien van een samenhangend alcoholbeleid, waarbinnen niet alleen aandacht moet worden geschonken aan maatregelen in de repressieve sfeer, maar zeker ook aan de ontwikkeling van een ontmoedigingsbeleid. De staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, J. F. Scherpenhuizen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XII, nr. 46
3
BIJLAGE
BEGELEIDINGSCOMMISSIE ALCOHOLPREVENTIE Aan de voorzitter van de vaste Kamercommissie voor Verkeer en Waterstaat 's-Gravenhage, 25 januari 1984 Bijgaand zenden wij u ter kennisneming copie van onze brief dd. heden aan de leden van de vaste Kamercommissie voor Justitie naar aanleiding van het jaarverslag openbaar ministerie uitgebracht door de procureursgeneraal bij de gerechtshoven. Hoogachtend, Begeleidingscommissie Alcoholpreventie, W. J. Bouwer, secretaris
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XII, nr. 46
4
BEGELEIDINGSCOMMISSIE ALCOHOLPREVENTIE Aan de leden van de vaste Kamercommissie voor Justitie Griffie van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal 's-Gravenhage, 25 januari 1984 Betreft: Behandeling begroting ministerie van Justitie 1983 n.a.v. Jaarverslag openbaar ministerie 1981 uitgebracht door de procureurs-generaal bij de gerechtshoven Geachte commissieleden, Uit het jaarverslag 1981 van de Procureurs Generaal hebben wij begrepen dat een soepeler vervolgingsbeleid ten aanzien van de zogenaamde «artikel 26-ers» (artikel 26 Wegenverkeerswet) wordt overwogen. Er wordt een promillage aangegeven, hoger dan het in de wet gestelde, waarboven een vervolging wenselijk geacht wordt. De ratio achter dit voorstel is, begrijpen wij, tweeledig. In de eerste plaats zou een dergelijk vervolgingsbeleid meer in overeenstemming zijn met de «maatschappelijke realiteit». In de tweede plaats vergt de huidige maatstaf van vervolging een disproportionele inspanning van het justitie-apparaat. Onze Begeleidingscommissie Alcoholpreventie is zich zeer bewust van de maatschappelijke realiteit van met name het alcoholprobleem en in het bijzonder van de verontrustende verschuivingen die zich daarin voordoen. Ook hebben wij zeer wel begrip voor het menskrachtprobleem en voor de grote druk waaronder nu gewerkt wordt. Zo kort voor de begrotingsbehandeling willen wij u niet lastig vallen met een uitvoerig exposé over de gehele kwestie. Toch wilden wij niet nalaten zeer in het kort uw aandacht te vragen voor de essentie van onze bezwaren. Het geldt hier een aangelegenheid die voor alle in onze commissie participerende instellingen van zeer groot gewicht is. Doordat de overtreding van artikel 26 Wegenverkeerswet jaarlijks sneller stijgt dan de overige verkeersdelicten en nu 30% van het aantal berechte verkeersdelicten bedraagt, zijn wij van oordeel dat de beheersing van dit misdrijf niet meer alleen door een repressief optredend strafrecht afgedaan kan worden maartevens onderdeel is geworden van de bestuurlijke orde en veiligheid. De constatering dat het vervolgingsapparaat zijn maximumcapaciteit heeft bereikt en personele uitbreiding onmogelijk is, en de grondslag voor de voorgenomen te reduceren vervolgingsinspanning is, wekt de schijn dat het openbaar ministerie zijn verantwoordelijkheid voor de toepassing van de norm die aan artikel 26 Wegenverkeerswet ten grondslag ligt, eveneens vermindert. Deze verminderde vervolgingsinspanning en het huidige strafvorderingsbeleid om de hoogte van de sanctie te koppelen aan de hoogte van het bloedalcoholpromillage versterkt bij de burger de gedachte dat de wederrechtelijkheid van zijn overtreding van het misdrijf dat artikel 26 Wegenverkeerswetis(met meer dan 0,5°/oo achter het stuur) door de gezagshandhavers zelf in twijfel wordt getrokken. Voor de burger wordt juist de rechtvaardiging van het in stand houden van de strafrechtelijke norm van 0,5%o bewezen door de vervolgingsinspanning. Door dit voorgenomen beleid zal de eigen verantwoordelijkheid van de burger en de informele sociale controle juist niet toenemen. Bij het huidige overheidsbeleid ten aanzien van het alcoholprobleem op het terrein van de hulpverlening, maar vooral op dat van de preventie, treft men twee sleutelbegrippen aan: ontmoedigingsbeleid en samenhangend alcoholbeleid. Het eerste begrip stamt uit 1975 en is in zijn wenselijkheid
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XII, nr. 46
5
geformuleerd door de toenmalige minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne mevrouw Vorrink (Het spijt ons nog steeds ten zeerste dat het door haar gevraagde advies over zo'n ontmoedigingsbeleid door de Gezondheidsraad nimmer is uitgebracht). De tweede term, een samenhangend alcoholbeleid, stamt uit de departementale sfeer en is nog steeds de leidraad bij de beraadslagingen, die onze instellingen onderling en met de overheid voeren. Men behoeft geen zwartgallig cultuurpessimist te zijn om in te zien dat het beoogde artikel 26 vervolgingsbeleid haaks staat op de voor de preventie zo essentiële begrippen ontmoediging en samenhang. Er gaat van een soepeler vervolgingsbeleid ongetwijfeld een aanmoedigende werking uit in de richting van een achtelozer- nog achtelozer moeten wij helaas zeggen alcoholgebruik. Het behoeft nauwelijks betoog, dat de samenhang met de rest van het alcoholbeleid in deze geheel zoek is. Het voorlichtingsdoel en daarmee de preventie van onze instellingen, en wij dachten ook van de rijksoverheid, is: ombuiging van het alcoholgebruik, kwantitatief en kwalitatief. Dat wil zeggen: minder per capita consumptie of althans stabilisering, en een andere, zorgvuldiger manier van drinken. Voorts is het een belangrijke taak van de voorlichting om een klimaat bij de burgerij te bewerkstelligen, waarin overheidsmaatregelen ter regulering van de alcoholconsumptie aanvaardbaar worden gemaakt. Wij hebben de indruk dat deze overwegingen niet ten grondslag liggen aan de door de procureurs-generaal bepleite versoepeling van de normen. Wij pleiten niet voor strafverzwaring, maar wij vragen ons af of hier een zorgvuldige en niette eenzijdige afweging heeft plaatsgevonden. Wij pleiten wel voor voortzetting van de door de rijksoverheid voorgestelde lijn van ontmoediging én samenhang, kortom een geïntegreerd beleid, zoals dat ook tot uitdrukking komt in de instelling van de Interdepartementale Stuurgroep Alcohol- en Drugbeleid (ISAD). De verleiding is groot om hier nog iets te zeggen over de correlatie tussen pakkans en het aantal overtredingen. Wij laten dat nu achterwege. Het is uit de literatuur overduidelijk, dat een weloverwogen opsporings- en vervolgingsbeleid op het gebied van alcohol en verkeer, dat spoort met het gehele alcoholbeleid en met het gehele verkeersbeleid, een aantoonbaar gunstige invloed heeft op het fenomeen rijden onder invloed. Wij beperken ons nu tot de uitspraak: zo moet het niet. Maar wij zijn ten volle bereid om in goede samenwerking met alle betrokkenen een bijdrage onzerzijds te leveren aan een weloverwogen beleid op dit ingewikkelde gebied. Voor de goede orde vermelden wij nog dat de participanten van onze commissie zijn: Federatie van Instellingen voor Alcohol en Drugs (FZA), Bilthoven. Koninklijke Algemene Vereniging Volksbond tegen Drankmisbruik, Den Haag. Nationale Commissie tegen het Alcoholisme en andere Verslavingen (NCA), Utrecht. Stichting voor Wetenschappelijk Onderzoek van Alcohol en Druggebruik (SWOAD), Amsterdam. Veilig Verkeer Nederland (VVN) en de Anonieme Alcoholisten (AA) vaardigen waarnemers naar ons overleg, terwijl ook de Rijksoverheid met vertegenwoordigers van de ministeries van Justitie en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur als waarnemers participeert. Voor nadere informatie houden wij ons gaarne beschikbaar. Afschriften van deze brief zonden wij aan de Kamercommissies voor Volksgezondheid en voor Verkeer en Waterstaat. Hoogachtend, Begeleidingscommissie Alcoholpreventie, M. J. Maas, voorzitter W. J. Bouwer, secretaris
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XII, nr. 46
6