Leen den Besten
Troost door aandachtig er-zijn Tekort schieten Een Perzisch gezegde luidt: 'Als je een blinde ziet, geef hem dan een schop; waarom zou je vriendelijker zijn dan God?'1 Met andere woorden: je hoeft niet veel mededogen te hebben met wie lijdt, want het is zijn eigen schuld. Veel goedwillende troosters gruwen van zo'n opvatting. Terecht. Maar brengen zij het er altijd goed van af? Beseffen zij altijd wel voldoende dat ernstig lijden verbijstert, met stomheid slaat, het zelf fragmenteert en meermalen leidt tot doffe wanhoop en depressie? Geven ook zij soms niet de lijdende onbedoeld een schop, bijvoorbeeld als ze in hun onnadenkendheid tegen hem* zeggen, dat hij dat wat hem overkwam op de een of andere manier aan zichzelf te wijten heeft. Hoe gemakkelijk kun je dingen zeggen of doen die, hoewel niet als zodanig bedoeld, toch als (erg) kwetsend of op zijn minst als onbegrip worden ervaren. Hoe gemakkelijk kun je als ‘trooster’ voedsel geven aan latente schuldgevoelens bij de ander en daarmee wel een zeer schrale trooster worden. Het bijbelboek Job vertelt hoe respectabele mensen die hun vriend willen troosten schromelijk tekort schieten. Om iemand te troosten moet je je huis uit Job verloor in zeer korte tijd alles wat hij bezat: zijn kinderen (zijn nageslacht, zijn oudedagsvoorziening), zijn gezondheid, zijn bezit, zijn maatschappelijk aanzien en zijn sociale status. De bodem was hierdoor onder zijn voeten weggeslagen. Hij zat helemaal aan de grond. Zijn toekomst was in scherven uiteengevallen. Tot het uiterste was hij op zichzelf teruggeworpen, ontkleed van alle eventuele schijnzekerheden met niets om op te vertrouwen dan het feit dat hij in leven was.2 Toen zijn vrienden Elifaz, Bildad en Zofar hiervan hoorden, besloten ze hem niet alleen te laten, maar naar hem toe te gaan. Ze wilden hun meeleven tonen, delen in zijn lijden en hem enige verlichting geven. Bij Job gekomen, schrokken ze. Van hun gelovige, zelfbewuste, oprechte en evenwichtige vriend was niet veel meer over. Hij zag er zo belabberd uit en hij was door het leed dat hem getroffen had zo veranderd, zo kapot, dat ze hem niet (her)kenden. 'Deze gelovige, oprechte en evenwichtige mens was een totaal ander geworden. Hij had iets over zich waarmee ze geen raad wisten.'3 Hun voorbedachte troostwoorden bleven hen dan ook in de keel steken. Ze beseften dat het niet past met goedkope troostwoorden aan boord te komen voordat de gebroken mens zelf gesproken heeft. Trouwens, hoe zouden ze woorden vinden die in een zo groot leed werkelijk troost zouden kunnen bieden?4 Elk woord dat ze zouden spreken, zou vals klinken en pijn doen. Elk praten zou de onpeilbare diepte van Jobs verdriet verdoezelen.
‘Job spreekt tot zijn zeven zonen en drie dochters’, miniatuur van miniaturist IV, Napels bijbel, (ontstaan 1340-1360), 7,4 x 6,8 cm, codex 1191, fol.211r., Wenen, Österreichische National Bibliothek.
* Waar over ‘hij’ en ‘hem’ gesproken wordt, kan ook ‘zij’ en ‘haar’ gelezen worden.
1
Elke verwerking van lijden begint met een peiling van zijn gewicht. Dit besef bracht rabbijnen ertoe voortijdige troost te verbieden: Zolang een dode op de baar voor de treurende ligt, mag je hem niet troosten. Je mag een rouwende in huis en op straat niet alleen laten, maar je moet elk troostwoord vermijden, omdat het verdriet z’n vrije loop moet hebben en troost in die situatie niet verwerkt kan worden. Verlichting van het lijden begint bij het gezamenlijk tillen aan het lijden. Het samen met de ander uithouden De vrienden toonden zich goede vrienden, echt betrokken en bezorgd. Ze kwamen niet met wijze raad of met vragen naar het hoe en wat. Ze onderschatten Jobs lijden niet. Ze probeerden het niet te relativeren met de bedoeling het draaglijk te maken. Ze deden iets indrukwekkends: ze betuigden hun deelname met Jobs ellende door zich aan hem, de reeds halfdode, gelijk te maken: ze klaagden luid, scheurden hun kleren en wierpen stof op, zodat dit op hun hoofd viel als teken van zelfvernedering. Daarna bewaarden ze uit respect voor Job het stilzwijgen. Ze beseften kennelijk dat als je iets wilt zeggen, dat pas kan als je iets gehoord hebt waarop je kunt afstemmen. Een kreet, een klacht, een vloek desnoods. Een volle week lang zaten ze bij Job op de grond. Zwijgend. Het lijden van hun grondig kapot gemaakte vriend in stilte Jossi (Joseph) Stern (1923): ‘Jobs drie vrienden’, tekening. delend. Ook Job zweeg. In een gespannen stilte staarde hij voor zich uit. Onbereikbaar was hij. Zeven dagen en zeven nachten. Intussen begon hij te weten wat hij voelde. Toen barste hij los en vervloekte hartgrondig de dag van zijn geboorte: 'Was ik er maar nooit geweest'. Hij snakte ernaar niet meer te hoeven leven, niet meer de pijn te voelen. Het leven 'zonder vrede, zonder rust, zonder stilte, in alleen maar onrust' (3:26) deed hem de dood verkiezen boven het leven. De milde en diepgelovige Elifaz, de rechtzinnige en rechtlijnige Bildad en de felle en directe Zofar luisterden aandachtig. Daartoe aangemoedigd ging Job verder. Hij twijfelde niet alleen aan de zin en betekenis van zijn eigen bestaan, maar vroeg zich af of wellicht de hele mensheid tot een pijnlijk en betekenisloos bestaan geroepen is. Goede mensen lijden evenveel als slechte, mogelijk zelfs nog meer. Wat moet je dan nog geloven? Jobs harde woorden over God sneden zijn vrienden door de ziel. Deed Job de God waarin zij geloofden wel recht of lasterde hij Hem? Sprak hij wellicht vanuit de bitterheid van zijn lijden en zonder berouw vanwege zijn schuld? Wie (religieuze) overtuigingen aanbiedt, blijft zelf buiten schot Jobs vrienden waren ernstige, geleerde, vrome mensen, misschien iets te zelfverzekerd wat hun wetenschap en geloof betreft. Ze meenden dat het nu tijd geworden was voor een helpend woord. Ze beseften dat er een samenhang is tussen het niet kunnen begrijpen en het zich ongetroost weten: lijden is moeilijker te dragen naarmate het een mens zinlozer toeschijnt. De vrienden gingen in op Jobs vasthoudend zoeken naar een antwoord op de vraag naar het waarom en de zin van zijn ellende. Ze putten daarbij uit krachtige, gezaghebbende bronnen van hun religieuze traditie die niet zomaar aan de kant geschoven konden worden. Ze legden Job uit wat de betekenis was van de verontrustende ontwrichting van zijn leven. Ze meenden dat een situatie van tegenspoed lichter te dragen is als deze verklaard kan worden. Bij hun verklaring gingen uit van de vooronderstelling dat wanneer iemand iets overkomt, dit kan worden herleid tot diens gedrag. De vrienden pasten de in hun traditie populaire leer van de vergelding-tijdens-het-leven op
2
Jobs situatie toe. Job kende die leer. Hij had die zelf ook altijd verdedigd. Maar zijn ervaring en zijn geloof in God waren er strijdig mee. De vrienden van Job zagen Jobs kwijtraken van het perspectief op de toekomst als een teken, sterker nog, als bewijs dat hij niet zuiver voor God had gehandeld. Of hij zich daarvan bewust was of niet, en of het met hem persoonlijk te maken had of met het mens-zijn als zodanig, dit alles deed niets af aan de duidelijkheid waarmee zijn situatie het ongenoegen van God weerspiegelde. De logica van de vrienden was helder: God is rechtvaardig, dus Job moet schuldig zijn en hij heeft zijn lijden verdiend. Ze probeerden hem er dan ook van te overtuigen dat het verlies van zijn bezittingen, zijn familie, zijn gezondheid en van zijn maatschappelijk aanzien dat daarop gebaseerd was, duidelijk maakten dat hij niet als goed gelovige gehandeld had. Hem stond slechts één ding te doen: zich bekeren. Bildad, Elifaz en Zofar waren overtuigd van hun leer. Ze beseften niet dat die leer aan het menselijk lijden niets te zeggen heeft. Volgens hen bestond de taak van Job erin de leer, die zij aanhingen te kennen, te aanvaarden en toe te passen op zijn situatie. Alleen zo zou hij vrede kunnen verwerven.5
William Blake (1757-1827), Illustrations of the Book of Job, 1825.
Van een gesprek tussen Job en zijn vrienden was nauwelijks sprake. Het leek eerder een dialoog van doven. De vragen waarmee Job geconfronteerd werd, veegden de vrienden van tafel. Zelfs het feit dat hij bleef vertrouwen op God, schoven ze terzijde. Jobs situatie gebruikten ze slechts ter bevestiging van hun eigen visie en daarmee van het 'normale' zingevingskader dat zij vertegenwoordigden.6 Ze deden verwoede pogingen om Jobs bezwaren tegen hun visie te weerleggen. Op steeds agressiever toon herhaalden ze hun argumenten en voegden nieuwe toe. Hun redevoeringen 'bedreigden Job steeds weer op dezelfde manier, namelijk met collectief geweld, steeds meer collectief geweld.'7 De vrienden waren doof voor het beroep dat Job onophoudelijk op hen deed. Hoe meer zij deelnamen aan het geweld tegen de ongelukkige, des te meer werden zij ook meegesleept door hun barbaarse geestvervoering en begrepen ze minder van wat ze bezig waren te doen. Ze weigerden te aanvaarden dat lijden absurd zou kunnen zijn. Ze meenden een relatie te kunnen leggen tussen Gods wil en wat een mens overkomt. Ze dachten te weten dat God geen onrecht doet. Ze wisten zich geroepen om pleitbezorgers van God te zijn. Ze hielden vast aan de overtuiging dat een catastrofe niet het gevolg is van een blind noodlot, maar alles te maken heeft met morele tekortkomingen of gebrek aan inzicht. Job werd van dit alles de dupe. Zijn vrienden probeerden hem ertoe te brengen te erkennen dat hij dat hij door eigen schuld alles verloren had en terecht door allen in de steek gelaten werd. Koste wat kost hielden ze vast aan de traditionele vergeldingsleer. Elifaz deed daarbij een beroep op de autoriteit en kennis die de vrienden zelf hadden, Bildad deed een beroep op voorafgaande generaties en Zofar deed op niets minder een beroep dan op de autoriteit van God zelf en zei: ‘Denk niet dat je alles met je gepraat en gezwets kunt bevatten. Het is allemaal niet te snappen, leg je neer bij de traditionele opvattingen en weet dat Gods grootheid een goddelijk mysterie is.’8 Job verzette zich daartegen uit alle macht. Hij bleef vasthouden aan zijn onschuld en
3
integriteit, ook waar dit betekende dat de rechtvaardigheid van God ter discussie gesteld werd. Hij weigerde zich in het dwangbuis van de vergeldingsleer te laten stoppen en zo het gangbare zingevingsperspectief te bevestigen. Hij verdiepte zijn ervaring en preciseerde zijn gedachten. De dorst naar begrip, die zijn problemen gewekt en verhevigd hadden, werd niet verzadigd. Onverzadigbaar zocht hij, tastenderwijs, valse beelden van God bestrijdend, de diepe zin van de goddelijke gerechtigheid. Onverzadigbaar ook zocht hij een echte en totale ontmoeting met de God van zijn geloof en verwachting. Geleidelijk aan werd hij er zich van bewust dat God niet herleid kan worden tot de opvattingen die mensen over Hem hebben (bijvoorbeeld de opvatting dat God een soort boekhouder is die het doen en laten van mensen registreert en de onvermijdelijke gevolgen ervan bewerkstelligt). Ook ging hij inzien dat een mens geen wezenlijk inzicht in de ordening van alles kan krijgen, 'dat fenomenen wonderbaarlijk en dus ongrijpbaar zijn en dat kennis altijd beeldvorming van mensen is, dus onthulling èn verhulling tegelijk.'9 Tenslotte leerde hij erkennen dat bepaald niet alles wat gebeurt Gods wil is. Job ervoer, dat de God waarop hij vertrouwde, hem hielp de waarde van zijn bestaan vast te houden in plaats van deze te ontkennen. Hij zag en begreep dat deze God helemaal niet ontkent wat hij zelf in zijn vele protesten onder woorden had gebracht: dat de wereld vol chaotische machten en verschijnselen zit, en dat de mens daar een speelbal van kan worden. Hij waagde het erop te geloven dat God dag en nacht bezig is die chaosmachten te bestrijden.10 De vrienden van Job hechtten zich regressief aan ‘het gouden kalf van de traditie’, terwijl Job de metamorfose doormaakte van een religieuze ervaring die ‘verwijst naar een ongekende Grond die bron van alles kan zijn en die zich nimmer vast laat leggen in welke vorm, culturele traditie of toekomstig plan dan ook.’11
‘Job en zijn vrienden’, Pantheon-bijbel, 12e eeuw, Rome, Vaticaanse Bibliotheek.
Bij de ander zijn De vrienden van Job deden twee dingen goed: Ze kwamen èn ze luisterden. Het vooruitzicht een vriend in diepe ellende aan te treffen, weerhield hen er niet van hem op te zoeken. Ze waren trouw
4
aan Job en wilden er voor hem zijn nu hij hen nodig had. Hoe vaak gebeurt dat niet, dat mensen lijdenden en leed ontlopen. Soms omdat ze bang zijn dat ze door wat ze zien en horen met hun eigen machteloosheid en diepe angsten geconfronteerd te worden. Soms ook omdat ze het gevoel hebben dat de ander hen liever niet ontmoet. Het hoeft niet altijd het geval te zijn dat je elkaar niet ligt. Het kan ook zijn dat die ander zich niet wil laten troosten. Zijn verdriet is de laatste plek waar hij nog voeling heeft met wat hij verloor. Troost aanvaarden kan een definitief afscheid inhouden, een prijsgeven van het laatste contact. Jobs vrienden gingen Job niet uit de weg en draaiden niet om zijn verdriet heen. Ze werden deelgenoot in zijn lijden. Ze wierpen geen dam op tegen het verdriet. Integendeel, ze schiepen er ruimte voor. Toen Job eindelijk begon te spreken, luisterden ze naar hem. Het komen van zijn vrienden, het zwijgend bij hem zijn en luisteren moet Job goed gedaan hebben. Het deed hem ervaren geen geïsoleerd wezen te zijn. Een joodse wijsheid zegt dat je twee dingen niet mag doen als iemand in diep verdriet is: niet weggaan en niet spreken. Door het aandachtig en luisterend er-zijn, kun je ruimte scheppen voor de ander, ruimte voor diens verdriet, woede, angst, verslagenheid. Als er geen concrete hulp mogelijk is, vormt het besef van elkaars aanwezigheid al een troost. ‘De aandacht van mensen voor elkaar brengt verlichting, moreel of materieel. Door aandacht te schenken aan elkaar verenigen mensen zich met elkaar; het is een uitbreiding die de grenzen van het individu verlegt. Te weten dat men in de gedachten van een ander aanwezig is, is de enige wetenschap die het mogelijk maakt uit de sfeer te breken die het eigen ‘ik’ in zijn middelpunt gevangen houdt. Het is een binnenkomen in een andere, begrijpende wereld. De aandacht van een mens voor een mens is een creatieve kracht die van de ene persoon op de andere werkt. Wat zij schept, is begrip voor elkaar en liefde. (…) Liefde komt voort uit het voornemen de objectieve waarheid onvoldoende te achten en ook de subjectieve werkelijkheid van de mens te zien. Zij ontkent de objectieve feiten niet, maar maakt die van ondergeschikte betekenis. (…) Zij vindt een weg om de innerlijke wereld van de medemens te bereiken (…). Waar liefde aanwezig is, concentreert de mens zich niet op zichzelf of op wat hij in zichzelf van de andere merkt, maar op de andere zelf, en neemt hem in zich op.’12 Machteloosheid toelaten De vrienden van Job hadden aandacht voor Job. Maar de kracht van hun aandacht was ontoereikend om al het kwaad op te heffen dat hem getroffen had. Wellicht dat ze, toen ze dit ervoeren, het niet langer volhielden aandachtig, stilzwijgend aanwezig te zijn. Zonder dat ze het in de gaten hadden, gingen ze nu op diverse manieren de fout in: ze bleven niet naast Job staan, maar gingen tegenover hem staan, observerend; ze lieten hun grootste zorg niet langer Jobs ellende zijn, maar de handhaving van hun geloofsovertuiging, hun theologie; ze gaven het luisteren te snel op; ze dachten dat Job een vraag stelde toen hij zei: 'Waarom doet God mij dit aan?'; ze dachten dat ze Job zouden helpen als ze zijn 'vraag' beantwoordden door uit te leggen wat God Job aandeed en waarom; en toen Job zich door hen niet getroost wist nadat ze hem het hoogste voorgehouden hadden van wat wijsheid van eeuwen te bieden had, deden ze alles om hem klein te krijgen, om zijn schuldigheid te bewijzen. De vrienden pretendeerden de stem van het volk en de stem van God te zijn. Ze meenden te weten dat Gods omgang met de wereld eenvoudig is, volgens logische principes verloopt. Veel verder dan het debiteren van cliché-wijsheden kwamen ze niet. ‘Mensen die altijd precies kunnen verklaren wie wat waarom heeft opgelopen, zijn onmenselijk geworden. Zij nemen de plaats van God in. Voor onschuldigen die lijden is in het vergeldingsdenken geen plaats, zij worden automatisch schuldig verklaard.’13 Job wilde medelevende, aandachtige aanwezigheid en sympathie. Hij vroeg niet om een rationeel (of theologisch verantwoord) antwoord op zijn waarom-vraag, zijn zin-vraag. En hij vroeg zeker niet hem uit te leggen op welke punten zijn theologie niet deugde. Hij verweerde zich tegen de ellenlange theologische uiteenzettingen van zijn vrienden, uiteenzettingen die niet een diepere laag aanraakten onder de pijn waaraan hij leed. Aan het eind van Jobs felle verweer hadden zijn vrienden kunnen zeggen: 'Ja, het is werkelijk verschrikkelijk. We begrijpen niet hoe je ermee leven kunt'. Ze zeiden het niet. In plaats van Job bewust te maken van zijn eigen kracht die sterker is dan wat hem overkwam, gingen ze God en hun conventionele wijsheden verdedigen. Dat verdriet een wond is, een gapende wond, beseften ze. Om hun eigen machteloosheid te ontvluchten, probeerden ze verklaringen te vinden voor het lijden. Dat ze zo doende juist zout in de wond strooiden, beseften ze waarschijnlijk niet. De vrienden waren ongetwijfeld begaan met Job. Toch begrepen zij hem niet. 'Zij konden hem ook niet begrijpen, zij hadden immers het mensenleed gezien maar waren daarvan verschoond
5
gebleven. Ze wisten niet dat er straf bestaat zonder schuld, straf waar beloning had moeten volgen. Zo waren zij blinden gebleven op deze aarde, in de waan zieners te zijn.'14 Jobs vrienden begonnen zo goed. Ze gingen weg uit het huis van hun geborgenheid. Ze waagden zich op het terrein van steile bergen en diepe afgronden, waar de storm woedde, de regen striemde en de mist alle uitzicht belemmerde. Ze boden door hun aandachtig er-zijn Job de ruimte zijn emoties te tonen, hoe groot, diep en afschrikwekkend die ook waren. Ze gaven hem op de plek waar hij was, met zijn verdriet, terug aan zichzelf. Eén ding beseften ze in het begin heel goed: ‘Je troost iemand niet door hem bij hou binnen te halen, hem te laten delen in jouw afwezigheid-vanverdriet, jouw geborgenheid. Daardoor wordt het verschil alleen maar schrijnender. Je troost iemand door bij hem naar binnen te gaan, uit jezelf weg, daar waar hij is met zijn verdriet, en daar te zeggen – of niet eens te zeggen: ‘Je ben niet alleen, ik wil proberen het samen met jou uit te houden.’15 De vrienden van Job gingen de mist in – en lieten Job alleen achter - toen ze weer terugkeerden in hun eigen huis van zekerheden.
‘Job en zijn vrienden’, miniatuur in: Peckover-getijdenboek vol. 125, Frankrijk, ca. 1480, privébezit. In hun gesprekken moedigden de vrienden Job telkens weer aan niet steeds vast te houden aan zijn onschuld. Job wees alle beschuldigingen van de hand en smeekte God over hem te oordelen.
Kwetsbaarheid vraagt teerheid Als iemand zijn machteloosheid voor je openlegt, voel je je plotseling zelf machteloos, niet in staat de ander werkelijk te bereiken. Je spreekt wat stuntelige woorden. Woorden die in geen verhouding staan tot de situatie. Dat weet je. Maar je hebt geen andere woorden. Je hoopt dat er toch iets overkomt door je gestuntel heen. Maar hoe je je best ook doet, je houdt een gevoel tekort te schieten. Misschien zou je het liefst willen zwijgen, maar je hebt het gevoel dat dat niet kan. Er wordt zoiets als teerheid van je verwacht. In je houding. In je woorden. Als het hart verwond is kan teerheid een helende kracht zijn. Immers zij is ‘als een kruik waaruit de ander drinkt, als een licht, dat zijn ruimte verlicht, als een spiegel, die hem laat zien, hoeveel hij waard is. Zij is de bescherming, die het hart zoekt. (…) Zij heet geduld of hoop, hartelijkheid of medelijden. (…) Zij komt zonder woorden naar buiten en drukt toch meer uit dan alle talen van de wereld. En zij is het die van stap tot stap helpt, verder te gaan in telkens weer andere landschappen, telkens weer andere ruimten.’16 Teerheid zoekt soms de weg van het woord, soms die van het gebaar of een simpele daad. Elke waarachtige troost is teer. Teerheid en troost zijn onafscheidelijk. Ze worden beide gemotiveerd door eenzelfde fragiliteit: als mens te bestaan. Als mens bestaan betekent: zijn op de wijze van het tekort schieten, van het ongeborgen zijn, van het verontrust en alleen zijn, van het onvoldaan zijn om de onvolmaaktheid en eindigheid van alles. 'Onze kwetsbaarheid is het getroffen kunnen worden door de hardheid van een onvolmaakte wereld, onze gekwetstheid de pijn van het
6
gevoelde gemis.'17 Medelevende aanwezigheid treft de ander aan als kwetsbaar en gekwetst. Wie de ander wil troosten, aanvaardt en respecteert de kwetsbaarheid en gekwetstheid van de ander en van zichzelf en verbeeldt zich niet de oorzaken van het leed weg te kunnen nemen of het leed te kunnen rechtvaardigen. Wie troost in teerheid bevestigt de ander in zijn anders-zijn, in zijn eigenheid. De ander kan daardoor zichzelf ervaren als waardevol, als iemand die onvervangbaar is. De ander kan helemaal aanwezig komen. Behoedzaam gekozen en teer gesproken woorden van een voorzichtig, tactisch en aanvoelend iemand, die weet heeft van de kwetsbaarheid en gekwetstheid van een mens, kunnen troosten. Maar soms kan het lijden zo groot zijn, dat alle (troost)woorden tekort schieten. Het enige wat je kunt doen is de ander nabij zijn, aandachtig luisteren, soms voorzichtig iets vragen, niet bang zijn om te zeggen dat je er geen woorden voor hebt. Job had vrienden nodig die hem kwaad lieten zijn, lieten jammeren en schreeuwen, in plaats van hem aan te sporen een toonbeeld van vroomheid en geduld te zijn. Job verweet zijn vrienden dat ze 'armzalige troosters' (16:2) waren: 'Jullie, jullie zijn niet anders dan kwakzalvers, ingebeelde dokters' (13:4). Job zat vast, muurvast, aan alle kanten omgeven door onoverschrijdbare grenzen. Zijn vrienden wezen hem geen nieuwe weg om te gaan. Of liever: de weg die zij meenden hem te moeten wijzen, was voor Job niet begaanbaar. Want zij hadden hem niet opgezocht, daar waar hij zich bevond. Met hun mooie, vrome woorden vermeerderden ze slechts zijn lijden. Job verzuchtte: 'Komt er geen eind aan dat loze gepraat? Waarom willen jullie steeds iets (terug)zeggen?’(16:3). Aandachtig luisteren Het openen van nieuwe wegen voor de ander begint met aandachtig luisteren. Zó luisteren, dat de ander tot openheid komt. Zó luisteren dat de woorden, de tranen en de woede die geuit worden ruimte gaan scheppen om ergens daaronder weer een stukje van het eigen waardevolle 'ik' te gaan ontdekken.18 Zó luisteren, dat je daarbij de feiten hoort en vooral ook de daarbij behorende gevoelens en verlangens met al hun ambivalenties opmerkt. Luisteren betekent: Weten niet te weten steeds gaan van tasten zien naar duisternis opnieuw naar dieper zoeken vragen weer stoten op die grens waarachter dat geheim niet denkend na te jagen19 'Luisteren veronderstelt: jezelf het zwijgen opleggen, stil durven worden, je behoefte om zelf te praten (uit zenuwachtigheid of gewichtigheid?) laten wegzakken'.20 Het veronderstelt beschikbaar zijn voor de ander, werkelijke interesse in de ander hebben en de moed opbrengen om uit de mond van de ander dingen te horen, die je niet liggen, je niet sympathiek zijn of je beangstigen. 'Luisteren naar de ander betekent: je openstellen voor de wereld van de ander; daarin eigen normen, eigen afwegingen, eigen bronnen van levensmoed ontdekken die je voorheen vreemd waren. Zulk luisteren is een avontuur dat de vastheid van eigen normen en van die der samenleving relativeert.'21 Luisteren vraagt het afleggen van een stukje zelfingenomenheid, kwetsbaar durven zijn, toestaan dat vaste standpunten en overtuigingen die het stramien van je leven uitmaken in het geding komen en in je hart, in je leven plaats maken voor de ander. 'Luisteren is nodig om te kunnen ontdekken waar de ander is. Gaat het niet vooraf, dan zijn gesproken troostwoorden even zovele slagen in de lucht. Sterker: ze werken averechts.’22 Sterke krachten die een verandering bewerkstelligen, worden over het algemeen alleen losgemaakt door te luisteren naar wat de ander wil vertellen, door proberen te begrijpen hoe de ander de dingen ziet en door aan te voelen welke emotionele uitwerking ze op hem hebben. Briljant met woorden wilden de vrienden zijn - en dat waren ze ook - maar dan wel ten koste van Job. De deelnemende liefde, die o.a. tot uiting komt in het kunnen zwijgen waar dat nodig is, ontbrak. Zwijgen laat een woord uitrusten in de stilte. 'Zwijgen laat het woord tot zichzelf komen en daardoor ontstaat een taal die iets nieuws aanwijst.'23 J.C. van Schagen (1891-1985) verwoordde in zijn gedicht 'Communie'24 hoe zwijgen een troostende betekenis kan hebben:
7
de Klaagmuur in Jeruzalem - niemand meer die weet maar in den beginne gaf hij antwoord hij wou troosten de klagers werden er nog ongelukkiger van ze wilden ongehinderd klagen nu zwijgt hij, als sinds vele eeuwen en altijd gaat de klager opgelucht weer heen soms zelfs getroost Beducht voor voorbarige woorden Voorbarige woorden maken wie ernstig verdriet hebben en lijden eerder kapot dan heel. Ze ontnemen hen de ruimte om zich verder uit te spreken en iets kwijt te kunnen van hun verdriet, hulpeloosheid, of woede.25 Zieken, rouwenden, ja allen die omzwerven in de doolhof van het leed, worden meer dan eens toegesproken door hun 'vrienden' die hen willen troosten of bemoedigen: 'Kop op! - Blijf genieten van wat je nog wel kunt', of: 'Je moet er mee leren leven' of: 'Huil maar niet, knap jezelf maar eens wat op, eet eens iets'. De partner en familie krijgen vaak ongevraagd adviezen hoe ze met de lijdende om moeten gaan. Ze zouden het niet moeten accepteren. Ze zouden in opstand moeten komen ‘tegen vrome, deskundige en wijze hulpverleners, die denken het lijden te kunnen verzachten door hun woorden.’26 Vertwijfeld vroeg Job aan Elifaz die hem lastig viel met een drukkende mengeling van verwijt, goede raad en bemoediging: ‘Komt er dan nooit een eind aan je winderige woorden?’(16:3). En tegen Bildad verweerde hij zich met de sarcastische opmerking: ‘Wat heb je me weer goed geholpen! Wat ben je me weer tot steun geweest! Wat heb je me weer van advies gediend, door je pasklare oplossingen uit te bazuinen. Waar haal je die wijsheden vandaan, wie heeft je dat allemaal ingefluisterd?’ (26:2-4). Door het gedrag van een ‘trooster’ die voorbarige woorden spreekt en intussen zichzelf achter deze woorden verschuilt, kan wie lijdt zich erg eenzaam gaan voelen: hem rest op den duur niets anders meer dan zich 'afwerensmoe' van zijn 'trooster' en 'adviseur' af te wenden. Wellicht dat deze dan eindelijk leert zwijgen, zo zegt Ida Gerhardt in haar gedicht 'Ziekenbezoek' 27: Wanneer een mens, door pijn getatoueerd, afwerensmoe zich op de zijde keert, het zweet nog tracht te wissen met het laken: wellicht, wellicht - dat ge eíndelijk zwijgen leert. Als je een leedgevecht voert, wil je geen neerbuigend medelijden maar oprecht en daadwerkelijk meeleven. Je wilt een medemens die gewoon doet, niet overdreven hartelijk en opmonterend, niet plechtig of neerbuigend, niet druk en praterig. Je wilt een medemens die naast en niet boven of tegenover je staat, een medemens die niet teveel op afstand blijft, maar ook niet te dichtbij komt. Je hebt geen behoefte aan iemand die met oplossingen komt aandragen of probeert uit te leggen hoe een en ander in elkaar zit. Je ziet uit naar iemand die luistert met aandacht, accepteert wat je zegt, je eventueel uitnodigt je gevoelens te verwoorden of op een andere manier te delen, bevestigt wat hij hoort, geen oordeel uitspreekt over wat je voelt en stiltes durft laten vallen. Je zoekt iemand die je veiligheid en stevigheid biedt. Als je op de puinhopen van het leven zit, moet je helaas steeds weer tot eigen bescherming je allerlei amateur-therapeuten (mensen die met allerlei oplossingen komen aandragen) en sentiment-bespelers (mensen die je sussend toespreken, je tranen opwekken om vervolgens je hand vast te kunnen houden en je tranen te drogen) van het lijf houden. Om te kunnen troosten, om hulp te kunnen bieden bij het leedgevecht, maar ook om getroost te kunnen worden en hulp te kunnen ontvangen, is een ervaren van belangeloze gemeenschap nodig, een gevoel bij elkaar geborgen te zijn en voor elkaar borg te staan. In een situatie van wederzijdse geborgenheid kan uitzicht, verwachting, toekomstperspectief, een besef dat het leedgevecht niet voor niets is, opbloeien. Je wordt pas mens als je niet aan je lot wordt overgelaten, maar aanwezig bent in de liefdevolle aandacht van je medemens. ‘Aandacht schenken is pogen te begrijpen. Waar mensen aandacht hebben voor mensen ontmoeten hun geesten elkaar.’28 Gedachten lopen over in elkaar en verspreiden zich. Een deel van de eenzaamheid wordt opgeheven, ook zonder dat er woorden aan te pas komen. Zo zegt Judith Herzberg in haar gedicht ‘Ziekenbezoek’:29
8
Mijn vader had een lang uur zitten zwijgen bij mijn bed, Toen hij zijn hoed had opgezet zei ik, nou, dit gesprek is makkelijk te resumeren. Nee, zei hij, nee toch niet, je moet het maar eens proberen. Wil je een ander wil troosten, dan zul je proberen die ander te begrijpen. Je zult je daarom voor de ander openstellen, tijd aan de ander besteden, je de ervaringen, gedachten en motieven van de ander proberen eigen te maken, je in diens voorstellingen en verwachtingen inleven, je in diens wereld verplaatsen. Begrip legt de nadruk op een primair respect voor het individu. Wie enig begrip opdoet, zal aanvaarden dat er tussen mensen iets onuitspreekbaars blijft en, ook bij de meest open verstandhouding, iets onvatbaars. Hij zal respecteren dat geen twee individuen identiek zijn en dat geen twee van elkaar de bodem zien. Niet alles heeft zin Leven en lijden zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden. Het waarom en de zin van het lijden hullen zich in de duisternis van onwetendheid en onbegrip.30 De vrienden van Job wilden het lijden een zin toekennen. Maar veel lijden is allereerst zinloos. Het slaat nergens op en verwijst nergens naar. Daarom is het niet mogelijk het door middel van theologische of filosofische speculatie met Gods wil te verbinden. Alle wegen om het tot God te herleiden lopen dood. Lijden kan daarom ook niet met behulp van de gedachte van straf of beproeving worden verklaard en afgezwakt of in berusting veranderd. Het is er gewoonweg: blind, tiranniek, absurd.31 Sommige ‘troosters’ willen zich hier niet bij neerleggen. In plaats van te troosten gedragen ze zich als hanen die zich met snavelhouwen op een gewonde haan storten. Meestal zonder zich ervan bewust te zijn, verachten ze meer of minder de ongelukkige. Ze komen met allerlei verklaringen en adviezen en maken het lijden van het slachtoffer alleen maar zwaarder. Hun verachting bezoedelt de ongelukkige en kan bij hem zelfs gevoelens van haat ten opzichte van zichzelf en van walging voor zichzelf oproepen. Dat veel lijden allereerst absurd is en zinloos, wil nog niet zeggen dat er door de lijdende geen zin aan kan worden toegekend. Zoals doodgaan tot een zinvol stervensgebeuren kan worden, zo kan lijden ook zin krijgen. Niet als er direct 'troostende' woorden worden gesproken, wel als er ruimte ontstaat voor de beleving van de onzinnigheid van het leed en daarmee voor het met stomheid geslagen zijn, het klagen en treuren. Troosten wil zeggen: waken voor de ruimte van stilte, stomheid, verbijstering en verslagenheid, maar ook van klacht, onbegrip, verbijstering, zelfverwijt, opstand en woede. Waar deze ruimte - ‘de wezenlijke ruimte voor het "mysterie" (muein = zwijgen), waardoor ook het "wonder" bewaard blijft en bewaakt wordt'32 - er niet is en ook niet geschapen wordt, schieten alle (troost)woorden te kort. Ruimte scheppen betekent: de ander nabij zijn, luisteren, soms voorzichtig iets vragen, niet bang zijn om te zeggen dat je voor het verschrikkelijke dat gebeurd is geen woorden hebt. Doen opademen Onder troost wordt vaak verstaan: 'optimistischer perspectief geven', 'perspectief verruimen', 'lichtpuntjes aanwijzen', 'vervangende waarden aanbieden', 'verzoenen met het lot', of 'een ondenkbaar toekomstbeeld zichtbaar maken in een wanhopige situatie.'33 Troost is evenwel eerst en vooral iets anders. Dat blijkt al als we naar het woord troost kijken. Het middelnederlandse woord tro(o)st betekent bemoediging, aanmoediging, hulp, steun, moed, uitzicht, vertrouwen. Het stamt via het Noorse en Westgermaanse traust af van het Indogermaanse deru of dreu dat vastheid betekent. Vandaar de betekenissen als zekerheid en vertrouwen in het Duitse trauen en treu en het Engelse trust.34 Troosten in de betekenis van ‘trouw zijn’, ‘vertrouwen’ lijkt in onze tijd wat in het vergeetboek te zijn geraakt. Van Dale’s woordenboek noemt het niet meer. Dit spreekt over troost als: '1. het schenken van bemoediging en verzachting in geestelijke nood of lichamelijke pijn; leniging van smart of droefenis (door woorden of daden), (...) 2. het gevoel van geestelijke steun te kunnen verwachten of te ontvangen, (...) 3. (in verzwakte opvatting) dat wat dient om verdrietige omstandigheden draaglijker te maken.'35 Troost is in het Frans consolation. Ik lees hierin het Latijnse con = mede, samen en solus = eenzaam. Consolation betekent zoiets als: ik ben bij je in je eenzaamheid. Het Engelse woord voor troosten is to comfort; dat betekent: samen sterk zijn,36 iemand met sterkte beladen. Het Hebreeuwse woord
9
voor troost is nicham = doen opademen. 'Het woord veronderstelt voorafgaande druk en benauwdheid. Maar ineens wijkt die, de mens krijgt weer lucht.'37 Bij het Hebreeuwse werkwoord troosten staat vaak het voorzetsel uit: '(...) troost is een kracht die iemand eruithaalt. Troosten is zeggen tot iemand voor wie alle wegen zijn doodgelopen: kijk, er is weer een weg te gáán. De feiten zijn geen noodlot, wij kunnen zelf andere, nieuwe feiten worden.'38 In het Griekse woord voor troost: paraklèsis klinkt de oproep weg te trekken uit smart en terug te keren tot de liefde van God en te leven in vrede. 'De paraklese is bevrijdend, ze brengt de mens in het licht. Paraklese is nooit 'woorden aaneenrijgen' die een mens al vaak heeft gehoord, 'bemoedigen met de mond'; paraklese is helpende, verlossende daad.'39 Troost wordt verondersteld òp te beuren, iets weg te nemen van datgene waar iemand geen raad mee weet.40 Troost kan inderdaad opbeuren. Iets wegnemen waar iemand geen raad mee weet, kan ze vrijwel nooit. Verdriet verhelpen kan ze niet. Ook de beste troost kan niets aan de feiten veranderen. Machteloosheid is niet alleen de grondslag van verdriet maar ook van troost. Goedbedoelde troost is niet altijd troostend. Ze kan zelfs verdriet opwekken en wel door de pretentie alleen al dat weg te nemen. Woorden en daden van werkelijke troost maken ruimte voor verdriet, versterken het hart, brengen verwerking op gang, bieden oriëntatie op de weg door de chaos en dragen ertoe bij dat de ander weer op verhaal kan komen en zijn leven, zo goed en als het gaat, kan vervolgen. Schrale troost Nog altijd hebben veel mensen mijns inziens verkeerde verwachtingen van wat troost kan en beoogt. Ik denk hierbij met name aan allen die (veelal onbewust) in het voetspoor treden van de stoïcijnen. De stoïcijnse wijsgeren (die vanaf het einde van de 4e eeuw voor Christus van zich deden spreken) hadden twee troostprincipes: rationalisering en relativering. Wat de rationalisering betreft: ze wisten bij wat mensen als pijnlijk ervoeren altijd nog wel ergens een lichtpuntje aan de horizon te ontdekken, bijvoorbeeld: 'De dood is nu eenmaal onvermijdelijk, daar heb je in te berusten; de dood bespaart je veel toekomstige ellende.' 'Bedenk dat de dode niets kwaads meer kan overkomen.' Alles wat tot de lichamelijke en uiterlijke omstandigheden behoorde, bagatelliseerden ze door het tegenover het ideaal van geestkracht, morele moed en zelfrespect te plaatsen, bijvoorbeeld.: 'Armoede is geen schande', 'Geld maakt niet gelukkig', 'Van pijn wordt je flink'. Wat de relativering betreft: ze vergeleken de actuele ervaring met groter leed uit heden en verleden. Ze 'troostten' door te zeggen: 'Het lijden dat je treft is lang niet zo groot als het had kunnen zijn'; of: 'Wees wijs, laat de redelijkheid je verlossen uit de ellende en geef de feiten niet de betekenis van leed. Dan is er geen leed.' De stoïcijnen meenden dat alles gebeurde volgens de wereldrede. 'Alles is goed - al is de harmonie ons vaak verborgen. Wat wij te doen hebben is ons te voegen naar de wereldrede redelijk te zijn - zowel in het persoonlijke als in het maatschappelijke.'41 De stoïcijnen zagen geluk als doel van het leven. Om dit doel te bereiken, moet je - zo propageerden ze - je niet laten bepalen door je gevoelens, maar je verstand gebruiken. Als je dat doet, zul je inzien dat je aan de loop van de gebeurtenissen bar weinig kunt veranderen. Het is dus wijs je bij de natuurlijke gang van het gebeuren neer te leggen, deze als onvermijdelijk te aanvaarden en je geluk er niet afhankelijk van te maken. Dat brengt met zich mee, dat je je geluk en de vrede in jezelf moet vinden. Dat kun je echter alleen, als je ook ten opzichte van jezelf je verstand gebruikt en je gevoelens volkomen beheerst. Uiterlijke gebeurtenissen roepen gevoelens van angst, leed, zorg, vreugde en genot op. Als je op je gevoelens leeft, maak je je daarmee afhankelijk van de omstandigheden die je zelf niet in de hand hebt.42 De stoïcijnen hechtten aan onverstoorbaarheid en onaandoenlijkheid. Ze veronderstelden een ontoegankelijk innerlijk, waar de mens met zichzelf alleen is en waar hij/zij ook volkomen heer en meester is of kan worden. Als redelijke mensen probeerden de stoïcijnen tegenslagen onaangedaan te aanvaarden en dapper en rechtvaardig verder te leven. 'De Stoa relativeerde niet alleen de actuele ervaringen, zij bagatelliseerde ook het menselijk individu tot een kruimel op het schort van Moeder Universum door zijn positie en levensduur te contrasteren met de onmetelijke tijd en ruimte (...). Aan de Stoa is zelfs een totalitair karakter niet te ontzeggen wanneer zij het individuele lijden wil vergoelijken tot een bijdrage aan het welzijn van de wereld in het algemeen.'43 Geen mens kan - zo dit al wenselijk is - tot zo'n hoge mate van onaandoenlijkheid komen, als de stoïcijnen eisten. Bovendien: het menselijk geluk staat nooit los van de omstandigheden en
10
wordt zeker niet bereikt door verdringing van gevoelens. De stoïcijnen stelden het individuele leven en lijden systematisch verkleind voor. Dit was niet zonder risico. Het gevolg hiervan kon zijn dat respect voor een mensenleven en begrip voor gevoelens van pijn en verdriet verminderden, met alle consequenties voor bijvoorbeeld gezondheidszorg, strafrecht of pedagogiek. De stoïcijnse 'troost' is een wel erg schrale troost. Velen ervoeren en ervaren haar als minder dan dat. Ze typeren haar als 'on-troost'. On-troost Veel van wat bedoeld is als troost is eerder on-troost dan troost. On-troost is: 'met de beste bedoelingen iets doen of laten waardoor de ellende alleen maar erger wordt.'44 Wie de gevoelens (waaronder verdriet) van de ander niet serieus neemt, ze ontkent, ze afneemt of ze besuikert, verdient de naam trooster niet. Wil iets van troost overkomen, dan moet respect voor de ander en diens gevoelens op de eerste plaats komen. Dan ook houd je de ander niet klein en maakt hem niet afhankelijk. Ontroost is aan de orde als je de ander tegemoet treedt met gemeenplaatsen en moraliserende dooddoeners: ‘van verdriet kun je veel leren’, ‘je bent gelukkig nog jong en veerkrachtig’, ‘het zal wel ergens goed voor zijn’, ‘de tijd heelt alle wonden’, ‘het leven is nu eenmaal hard’, of: ‘een mens heeft niets te kiezen’. Het is aan de orde als je woorden (heimelijke) kritiek op de treurende inhouden: 'vat het niet zo zwaar op', 'probeer je tranen William Blake (1757-1827), Illustrations of the Book of Job, 1825. in te houden, je maakt anderen van streek', ‘kijk naar wat je nog wél kunt’, of: ‘je moet je verdriet niet koesteren. Niet troostend zijn woorden die verdriet bagatelliseren: 'het is waarschijnlijk het beste zo', 'het had nog veel erger kunnen zijn', 'hij is nu beter af', of: ‘iedereen heeft wel eens wat. Evenmin troostend zijn oproepen gevoelens te verbergen of te onderdrukken: 'je hebt het recht niet God ter verantwoording te roepen', ‘gelukkig heeft hij niet geleden’. Niet troostend zijn woorden die nadrukkelijk iets positief naar voren brengen: ‘je moet maar denken dat hij nu in de hemel is', ‘wie weet waarvoor je gespaard bent gebleven’. Ook niet troostend zijn woorden die rationaliseren: ‘met dezelfde apathie waarmee de zon een regenboog tussen de wolken projecteert, schudt de bevende aarde een stad in puin’45 of: ‘de aarde met haar blinde elementen, de genetische automatismen, het lichaam met zijn werktuiglijke reacties zijn oorzaken van lijden’46. Troost pakt vrijwel altijd verkeerd uit als de trooster niet ingaat op wat gezegd wordt maar overstapt op een ander onder onderwerp, probeert te sussen, psychologiseert, de rol van therapeut speelt, zich het verdriet van de ander toe eigent, de ander bevestigt in zijn slachtofferpositie, met allerlei organisatieadviezen komt, emoties tot een medische kwestie bombardeert, de aandacht richt op alle mensen die er veel slechter aan toe zijn of oproept zegeningen te tellen. Als de ander niet de gelegenheid krijgt zijn emoties te delen, als hij geen emotionele erkenning vindt, zal hij zich niet getroost voelen. Job verzuchtte na de goedbedoelde woorden van zijn vriend Elifaz: ‘Werd mijn lijden maar gewogen, mijn verdriet op de weegschaal gelegd, zwaarder zou het blijken dan al het zand langs de zee’(6:2).
11
Hulp bij een leedgevecht Troost weet van tijden en gelegenheden. Het ene moment is het even een schuilplaats bieden of ruimte maken voor verdriet. Het andere moment is het helpen om het contact met de werkelijkheid weer op gang te brengen. En weer een ander moment is het de ander helpen op eigen benen te staan. Echte troost weet van tijden en gelegenheden.47 Altijd houdt ze in: de authenticiteit van gevoelens (en dus verdriet) erkennen; de pijn, de moeite, de verslagenheid, de onmacht toelaten in eigen en vanuit gevoelswereld48 persoonlijke verbondenheid met aandacht en in liefde 'een lijdend mens helpen om op de been te blijven bij het doorleven van zijn verdriet, dat daardoor een plaats kan krijgen in zijn bestaan.'49 Troost staat of valt met de bereidheid de ander nabij te zijn Jossi (Joseph) Stern vanuit een echt gemeend (1923): ‘Job en zijn meeleven. Ze speelt zich af binnen vrienden’, tekening. het bereik van geborgenheid en uitzicht. Troost betekent hulp bieden bij het leedgevecht door geborgenheid te bieden (door aanwezigheid, verzorging, woorden, omarming of anderszins). Geborgenheid duidt op 'het besef dat er mensen zijn die borg staan, die herbergen en desnoods verbergen. Het gaat om meer dan veiligheid en zekerheid. Soms moet dat besef worden gevoed door duidelijke signalen: aanwezigheid, verzorging, woorden, omarmingen, iets fijns, iets zachts, iets warms.'50 Soms moet het ook gevoed worden door 'zintuiglijke waarnemingen als bepaalde geuren, geluiden of beelden die aangename associaties oproepen met belevenissen uit de eigen jeugd.'51 Alleen waar en wanneer we ondanks alle bedreigdheid geborgenheid ervaren, ervaren we troost.52 Blijvende troost ervaren we als we kunnen en durven vertrouwen op een laatste geborgenheid, een geborgenheid in het oneindige. Deze geborgenheid kan nooit worden afgedwongen. Ze is een geschenk dat ons ten deel kan vallen als we er ontvankelijk voor zijn. Troost betekent niet alleen geborgenheid bieden maar ook uitzicht, verwachting, hoop, toekomstperspectief: de ervaring dat een leedgevecht niet voor niets is, de ervaring dat het waardeloze bestaan geleidelijk aan weer waarde krijgt, en dat geloof, hoop, liefde, waarheid, goedheid en schoonheid ondanks alles toch mogelijk zijn. Niet altijd bestaat hulp uit troost. ‘Als er aan de onaanvaardbare feiten nog iets te veranderen is, is opstandigheid het enige juiste antwoord. Dan moet er niet worden getroost, maar geactiveerd, bemoedigd, ondersteund, in het krijt getreden voor, of door de betrokkene. Dat heet dan goede raad, burenhulp, maatschappelijk werk, psychotherapie, sociale actie, emancipatie of weet ik meer – en het is onvervangbaar.’ 53 © Leen den Besten Zevenaar, mei 2004. 1
Harold S.Kushner, Als 't kwaad goede mensen treft, Baarn 1983, 84. Egon Verbraak, Afgekeurd voor het leven? Arbeidsongeschiktheid als zingevingsprobleem, Sittard 1996, 65. 3 W.R.van der Zee, Wie heeft daar woorden voor? Een pastorale over lijdende mensen en een leidende God, 's-Gravenhage 1981, 21. 4 Karel Blei, Job. Verklaring van een bijbelgedeelte, Kampen 1978, 22. 5 Gustavo Gutiérrez, Gerechtigheid om niet. Reflecties op het boek Job, Baarn 1987, 64. 6 Verbraak a.w., 65. 2
12
7
René Girard, De aloude weg der boosdoeners, Kampen/Kapellen 1987, 32. Ellen van Wolde, ‘Job en zijn vrienden’, in: Bettine Siertsema, red., Job: steen des aanstoots?, Kampen 1996, 32. 9 Ellen van Wolde, ‘Pasen lijkt op ommekeer van Job’, in: Trouw 2 april 1994. 10 N.A. Schuman, ‘Jobs laatste reactie als nieuw begin’, in: Bettine Siertsema, red., Job: steen des aanstoots?, Kampen 1996, 46-47. 11 Arthur Gerritsen, ‘Job als metafoor van de menselijke levensloop’, in: Bettine Siertsema, red., Job: steen des aanstoots?, Kampen 1996, 86. 12 Gerard Bodiféé, Aandacht en aanwezigheid.Over creativiteit in een onvoltooide wereld, Kapellen 1991, 43-45. 13 Hans de Wit, ‘Onbaatzuchtigheid en gerechtigheid. Job in Latijnsamerikaans perspectief’, in: Bettine Siertsema, red., Job: steen des aanstoots?, Kampen 1996, 55. 14 Abel J. Herzberg, Drie rode rozen, Amsterdam 1976, 38. 15 Henk van Luijk, Pleidooi voor de ziel. Negentien schetsen voor vandaag, Baarn 1975, 59. 16 Jörg Zink, Wat liefde bouwt dat blijft bestaan, Ede 1981, 56-58. 17 Ton Lemaire, De tederheid. Gedachten over de liefde, Bilthoven 1968, 49-50. 18 Wies Stael-Merkx, ‘Troosten, een nieuw begin maken, in: Open Deur 14 (november 1990)11,5. 19 Inge Lievaart, Elke dag heden. Gedichten, Kampen 1994, 47. 20 Coert H. Lindijer, Gids voor reisgenoten. Een handboek voor lekepastoraat, ’s-Gravenhage 1989, 23. 21 Klaus van der Grijp, Geloven in de stad. Geloofsverantwoording in stedelijk perspectief, Kampen 1991, 28. 22 Blei a.w., 111. 23 Jan Fentener van Vlissingen, Het pad van de geestelijke begeleiding. Van praatpaal tot waarborg, Den Haag 1980, 70. 24 J.C.van Schagen, Gedichten. Wat dit blijfsel overbleef, Baarn 1991. 25 Carel ter Linden, Een land waar je de weg niet kent. Omgaan met rouwenden, Zoetermeer 1995. 26 A. van de Beek, Rechtvaardiger dan God. Gedachten bij het boek Job, Nijkerk 1992, 39. 27 Ida Gerhardt, Verzamelde Gedichten, Amsterdam 1989, 526. 28 Bodifée, a.w., 81. 29 Judith Herzberg, Doen en laten. Een keuze uit de gedichten, Amsterdam 2000, 57. 30 Karin Melis, Denken en geloven. Over verlangen, Baarn 1991, 84. 31 Dorothee Sölle, Lijden, Baarn 1973, 85. 32 L.Bakker, 'Lijden, zingeving en zinbeleving', in: Praktische theologie. Nederlands tijdschrift voor pastorale wetenschappen, 2(1975)4, 254. 33 Wim Koole, De troost van televisie. Ervaringen van kijkers en makers, Kampen 1993, 12-13. 34 Henk Veltkamp, Troost als houvast, Kampen 1996, 19. 35 G.Geerts, H.Heestermans e.a., Van Dale. Groot woordenboek der Nederlandse taal, Utrecht/Antwerpen 1995, 3162. 36 H.J.Heering, ‘De overmacht van het menselijk lot’, in: Voorlopig 27(juni 1995)6,7. 37 J. Firet, Het agogisch moment in het pastoraal optreden, Kampen 1979, 97. 38 Okke Jager, Verademing. Bijbels dagboek nieuwe stijl, Ede/Antwerpen 1986, 180-181. 39 Firet a.w., 120. 40 M.W. van Beinum, ‘De troost waar Rachel op wacht’, in: Woord en Dienst 40(juni 1991)12, 225. 41 W. ter Horst, Over troosten en verdriet, Kampen z.j. 46. 42 H. de Vos, Inleiding tot de ethiek, Nijkerk 1972, 161. 43 P.H. Schrijvers, ‘Altijd nog een lichtpuntje’, in: Voorlopig 27(juni 1995)6, 9. 44 Wim ter Horst, ‘Een onderbroek is ook een broek’, in: Voorlopig 27(juni 1995)6, 2. 45 Bodifée a.w., 46. 46 Bodifée a.w., 48. 47 Veltkamp a.w., 36. 48 K.D. van Kampen, Samen leven tot op de grens. Omgaan met stervenden, Den Haag 1977, 72. 49 Ter Horst a.w. 1995, 2. 50 Ter Horst a.w., 85. 51 Laura en Bas Reedijk, Troost. Pastoraal-psychologische essays, Bilthoven 1973, 53. 52 Otto Friedrich Bollnow, Nieuwe geborgenheid. Een bijdrage ter overwinning van het existentialisme, Utrecht 1958, 42. 53 W. ter Horst, Over troosten en verdriet, Kampen z.j, 80. 8
13