Toelichting Aanleiding tot aanpassing: De Wet Aanscherping handhaving en sanctiebeleids SZW-wetgeving is met ingang van 1 januari 2013 in werking getreden. Voor de WWB introduceert deze wet de bestuurlijke boete bij een schending van de inlichtingenplicht. Het college is verplicht de bestuurlijke boete met de lopende uitkering te verrekenen. Als betrokkene niet langer een uitkering ontvangt, wordt het benadelingbedrag en de opgelegde bestuurlijk boete wel teruggevorderd. Dit wordt geregeld in de Verordening ‘Bestuurlijke boete 2013”, het besluit “bestuurlijke boete” en beleidsregel ‘Terugvordering en Invordering’. Rest dat een aantal artikelen met betrekking tot schending van de inlichtingenplicht uit de maatregelverordening moet worden verwijderd. Immers, in het geval van schending van de inlichtingenplicht is het opleggen van een maatregel niet langer aan de orde. In grote lijnen blijft het verdere maatregelbeleid van de gemeente Veenendaal gehandhaafd. Wel zijn in het kader van de aanscherping WWB het niet voldoende meewerken aan de verplichte zoekperiode voor jongeren onder de 27 jaar en het niet (voldoende) meewerken aan de verplichting tot het leveren van een tegenprestatie, expliciet opgenomen als maatregelwaardig gedrag.
Algemeen Artikel 18 WWB en artikel 20 IOAW/Z bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt: Het college stemt de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikel 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de uitkering of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid wordt niet in de IOAW/Z genoemd en is daarom ook alleen van toepassing op de WWB. Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin. In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over afstemmen van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de maatregelenverordening. De term ‘maatregel’ Het verlagen van de uitkering op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen
nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen. Voor ogen moet worden gehouden dat het opleggen van een maatregel géén straffende sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een herstel sanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de uitkering met de mate waarin de uitkeringsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt. Het verlagen van de uitkering Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB en artikel 20 tweede lid IOAW/Z kan de uitkering (dat wil zeggen: algemene uitkering en bijzondere uitkering) worden verlaagd. In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de uitkering.
Artikelgewijs Artikel 1. Begripsomschrijving De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel Eerste lid De WWB, IOAW en IOAZ verbindt aan het recht op een uitkeringsuitkering de volgende verplichtingen: 1. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid). 2.
De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB en artikel 37 IOAW/Z). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen: a. de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te b.
3.
aanvaarden; de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op
ondersteuning bij arbeidsinschakeling. De informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB en artikel 13 eerste lid IOAW/Z ). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op
4.
uitkering. De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB en artikel 13 tweede lid IOAW/Z). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals: a. b.
het toestaan van huisbezoek; het meewerken aan een psychologisch onderzoek.
Artikel 18, tweede lid WWB en artikel 20 tweede lid IOAW/Z, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering (artikel 29, eerste lid Wet SUWI). Tweede lid In de maatregelenverordening WWB zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de uitkeringsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen: Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging. Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid. Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn: bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is; sociale omstandigheden; bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.
Artikel 3. Berekeningsgrondslag Eerste lid In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de uitkeringsnorm. Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Van de mogelijkheid tot een verlaging op de langdurigheidstoeslag wordt dus geen gebruik gemaakt. Tweede lid Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere uitkering in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een
maatregel oplegt over de bijzondere uitkering. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere uitkering.
Artikel 4. Recidive Eerste lid De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit als bedoeld in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 8, tweede lid van de verordening. Tweede lid Het tweede lid regelt de duur van de verlaging bij volharding. Van volharding is in beginsel sprake bij een derde en volgende gedraging, binnen vierentwintig maanden na de eerste verwijtbare gedraging. Omdat een verlaging voor onbepaalde duur relatief grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging. Overigens blijft het mogelijk om ook bij volharding opnieuw een verlaging voor bepaalde duur (tot maximaal drie maanden) op te leggen. In de meeste gevallen zal echter de verlaging voor onbepaalde duur moeten worden opgelegd en zal de belanghebbende bij de in artikel 5 bedoelde heroverweging aannemelijk moeten maken van verder verwijtbaar gedrag af te zien. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het niet nakomen van de sollicitatieplicht. Het is aan de belanghebbende om door middel van bewijsstukken aan te tonen dat hij inmiddels weer volledig aan de sollicitatieplicht voldoet. Toevoeging met wijziging 2008 De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) 11 maart 2008, 05/6813 WWB e.a., LJN: BC 7032 geeft aan dat het opleggen van een maatregel voor onbepaalde duur in strijd is met de wet. De CRvB stelt vast dat de uitkering op basis van de met artikel 18, tweede lid WWB overeenkomstige bepaling uit de Abw (artikel 14, tweede lid Abw) uitsluitend tijdelijk geheel of gedeeltelijk kon worden geweigerd. Niet is gebleken dat de wetgever met artikel 18, tweede lid WWB op dit punt heeft willen afwijken van dit, mede door de rechtszekerheid en het vangnetkarakter van de uitkeringswetgeving ingegeven, uitgangspunt. Daarbij ziet de CRvB ook in artikel 18, derde lid WWB (verplichte heroverweging na 3 maanden) geen aanwijzing dat de wetgever verlaging van de uitkering voor onbepaalde tijd mogelijk heeft willen maken. De in de verordening opgenomen bepaling die dit laatste wel mogelijk maakt, wordt door de CRvB in strijd met de wet geacht. Opgemerkt zij nog dat de CRvB aan haar overweging toevoegt dat dit niet inhoudt dat een eenmaal opgelegde maatregel niet voor onbepaalde tijd zal kunnen voortduren. In welke vorm en onder welke omstandigheden dit eventueel zou kunnen spelen, verklaart de CRvB echter niet.
Artikel 5. Heroverweging Eerste lid Artikel 18, derde lid, WWB schrijft voor dat het college een verlaging moeten heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd. Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging voor onbepaalde duur moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. Als de belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt
of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens, hetgeen veelal tot voortzetting van de verlaging zal leiden. De heroverweging resulteert in een beschikking. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is een maatregel voor onbepaalde duur in strijd met de wet. Tweede lid Het resultaat van de heroverweging kan drieledig zijn. De belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden. Van voortzetting zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting kan, afhankelijk van de omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde of onbepaalde duur. Bij voortzetting voor onbepaalde duur moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw heroverweging plaatsvinden. Derde lid Deze bepaling biedt de mogelijkheid om bij volharding het percentage van de verlaging te verdubbelen. Als een verlaging is opgelegd en de belanghebbende blijft medewerking weigeren, ook na een tweede verlaging voor twee maanden en na een derde voor onbepaalde duur, dan kan bij de voortzetting het percentage worden verdubbeld. Ook hierbij staat een zorgvuldige belangenafweging voorop.
Artikel 6. Het besluit tot opleggen van een maatregel Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Tegen het besluit kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Artikel 7. Horen van belanghebbende Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12). In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een uitzondering op deze hoorplicht.
Artikel 8. Afzien van het opleggen van een maatregel Eerste lid Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig
dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene uitkeringswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen. Tweede lid Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 9. Ingangsdatum en tijdvak Eerste lid Het opleggen van een maatregel vindt plaats door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en). Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het te veel betaalde bedrag aan uitkering terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm. Tweede lid Het tweede lid ziet op de situatie dat nog niet op de uitkeringsaanvraag is besloten en bij de toekenning er reden is voor het opleggen van een maatregel. In het kader van “lik op stuk”-beleid ligt het dan voor de hand de maatregel in te laten gaan vanaf de datum toekenning uitkering.
Artikel 10. Samenloop van gedragingen De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Of er sprake is van samenloop is afhankelijk van twee factoren, t.w.: de gedragingen hebben plaats gevonden binnen een periode van 30 dagen het college heeft de twee (of meerdere) gedragingen tegelijkertijd geconstateerd. Het is hierbij niet van belang of er verschil zit in de soort verplichtingen die geschonden zijn. Als het college constateert dat er sprake is van twee (of meer) verwijtbare gedragingen die plaats hebben gevonden binnen de periode van dertig dagen en de constatering vindt op hetzelfde moment plaats, dan is er dus sprake van samenloop.
Artikel 11. Indeling in categorieën De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging
wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele uitkeringsgerechtigde. De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven. Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de uitkering meegestuurd. De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren. In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties, onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld en het niet voldoen aan een oproep. Per 1 januari 2012 is de WWB aangescherpt. Op dat moment is de verplichte zoekperiode van vier weken ingesteld voor jongeren tot 27 jaar. In dit artikel is het onvoldoende invulling geven aan deze zoekplicht opgenomen als voorbeeld van maatregelwaardig gedrag. Ook is per 1 januari 2012 de plicht tot het leveren van een tegenprestatie toegevoegd in de WWB. In deze categorie is daarom het niet voldoende meewerken aan het verrichten van een tegenprestatie opgenomen als voorbeeld van maatregelwaardig gedrag. Met de wijziging van de Verordening in 2008 is in onderdeel b “of verkrijgen” toegevoegd tussen “niet behouden” en “van”. Wij hebben hiermee de situaties op het oog waarin sprake is van méér verwijtbaarheid dan alleen een belemmerend gedrag bij de arbeidsinschakeling (artikel 11 lid 3 onder a). Bedoeld worden bijvoorbeeld de situaties waarin (mondeling) de baan al is toegezegd aan belanghebbende maar er nog een laatste (sollicitatie)gesprek nodig is over bijvoorbeeld werkafspraken, arbeidsvoorwaarden en -tijden. Indien belanghebbende zich op dat moment opstelt met een ongeïnteresseerde of veeleisende houding waardoor de werkgever op zijn besluit terugkomt, moet dit belanghebbende even zwaar aangerekend kunnen worden als het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid (artikel 11 lid 4 onder a) of het niet behouden hiervan (was onder b als enige genoemd). Het moet dus gaan om een concreet aanbod van werk dat door toedoen van belanghebbende niet meer aangeboden wordt (zie CRvB 9 augustus 2005, nr. 05/3937, LJN AU1156). Dit betekent dat dit gedrag niet valt onder het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de eerdere tekst kon het door houding en gedrag van de belanghebbende niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid alleen vallen onder categorie 3 onder a: gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren. Hierdoor kon het gedrag met de oude tekst niet leiden tot een 100% maatregel, terwijl de ernst van het gedrag objectief gezien hier wel aanleiding voor geeft. Hiermee is beoogd deze leemte te vullen. Gelet op het evenredigheidsbeginsel is een onderzoek in deze situaties naar de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden vóór het opleggen van een maatregel van 100% natuurlijk van onmiskenbaar belang. De vierde categorie onder a. betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Onder b. betreft het door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Onder c. gaat het om dezelfde gedraging als bedoeld in de derde categorie onder c., echter met
dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. Onder d. het in het geheel niet meewerken aan het leveren van een tegenprestatie wordt hier benoemd als maatregelwaardig gedrag van de vierde categorie.
Artikel 12. De hoogte van de maatregel Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De gemeente hecht een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling en laat dit in de vaststelling van de percentages van de verlaging tot uitdrukking komen.
Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals: een onverantwoorde besteding van vermogen; geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening; het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering. In het eerste lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag conform vaste jurisprudentie. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven.
Artikel 14. Maatregel bij verlies van een passende ten toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete Per 1 januari 2013 is de Wet ‘Aanscherping handhaving en sanctiebeleids SZW-wetgeving’ in werking getreden, ook voor de uitvoeringsorganisaties UWV en SVB. Zij kunnen het uitstaande boetebedrag voor een termijn van vijf jaar in beginsel verrekenen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Dit houdt in dat belanghebbenden geen beschikking hebben over hun uitkering en, indien andere middelen ontbreken, een beroep moeten doen op de bijstand. Het feit dat recht op een passende en toereikende voorliggende voorziening teloor is gegaan, wordt aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Dit is maatregelwaardig gedrag. Dit artikel regelt dat in dergelijke gevallen een maatregel wordt opgelegd dat betrokkene feitelijk in dezelfde situatie terecht komt als een recidiverende bijstandsgerechtigde.
Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. In artikel 18 lid 2 WWB wordt gesproken over “het zich jegens het college zeer ernstig misdragen”. Dit betekent dat alleen zeer ernstige misdragingen tegenover leden van het college en de ambtenaren of diegenen aan wie op grond van artikel 7 WWB door het college mandaat is verleend, aanleiding kan
zijn voor het afstemmen van het recht op bijstand. Op grond van de wettekst zou er dus geen afstemming kunnen plaatsvinden indien een belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB, bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf. In afwijking hiervan is inmiddels door de Rechtbank Rotterdam in een ter zake doende uitspraak, bepaald dat het zich zeer ernstig misdragen jegens het college, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, WWB, ook bedoeld worden die personen die werken in opdracht van het college, (26-03-2008, LJN BC9884). De RB Rotterdam is zeer expliciet in deze bepaling. Dit komt tot uiting in het oordeel van de RB dat het zich zeer ernstig misdragen jegens een medewerker van een re-integratiebureau wel degelijk te kwalificeren is als het zeer ernstig misdragen jegens het college als bedoeld in artikel 18, tweede lid, WWB, nu ook deze personen werken in opdracht van het college. Daar niet uit te sluiten is dat deze lijn voortgezet zal worden, met in de begripsomschrijvingen een aanvulling komen: Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden: a. verbaal geweld (schelden), discriminatie; b. intimidatie (uitoefenen van psychische druk), zaakgericht fysiek geweld (vernielingen); c. mensgericht fysiek geweld, combinatie van agressievormen. Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. In artikel 55 van de WWB wordt de mogelijkheid geboden om naast de in Hoofdstuk 2 van de wet opgenomen verplichtingen aan belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de uitkering. De verplichtingen om zich onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in dat artikel. Een ander voorbeeld is de verplichting (krediethypotheek en overige).
Artikel 16 t/m 20 Geen nadere toelichting.