THEMA 1 Theorieën over de autobiografie Wat is een autobiografie? Dat is de vraag die vrijwel iedere theoreticus zich stelt als hij of zij over het genre gaat schrijven. De term verwijst naar het verhaal van iemands leven, geschreven door hem- of haarzelf. Maar hoe weten we dat een autobiografie ook daadwerkelijk het leven beschrijft van de auteur en niet van een fictief personage? Een van de bekendste theoretici op het gebied van de autobiografie is de Fransman Philippe Lejeune. Hij introduceerde het begrip Le pacte autobiographique (1975); dit is een pact dat de auteur als het ware met de lezer sluit. Wanneer een boek als titel of ondertitel ‘autobiografie’ heeft of ‘mijn leven’, het verhaal vertelt van het individuele leven van een persoonlijkheid en als de naam van de auteur overeenkomt met de naam van de hoofdpersoon en de verteller, dan zal de lezer aannemen dat de auteur over zijn eigen leven schrijft. De naam van de auteur is immers zijn eigen naam, of nom propre, die te controleren is in de burgerlijke stand. Verder is er ook een pacte référentiel, aldus Lejeune. Bepaalde feiten verwijzen immers naar de verifieerbare werkelijkheid; zoals geboortedata, huwelijken, adressen waar de hoofdpersoon heeft gewoond of opleidingen die hij of zij heeft gevolgd. Desondanks is het autobiografische pact wel bekritiseerd, ondermeer omdat sommige auteurs onder een pseudoniem schrijven. Een tweede belangrijke vraag die theoretici zich stellen is naar de betrouwbaarheid van het genre. Kan iemand zich daadwerkelijk alle belangrijke gebeurtenissen uit zijn leven herinneren? En al zou dit onmogelijke toch mogelijk zijn, dan nog is de auteur gedwongen om te condenseren, te selecteren en een zekere structuur aan te brengen die een leven leesbaar maakt in een paar honderd pagina’s.
THEMA 2 Wie schreef de eerste autobiografie? In het debat over wat nu eigenlijk een autobiografie is, gebruiken theoretici steevast een voorbeeld van een autobiografie die zij als eerste wezenlijke autobiografie beschouwen. Er bestaan al autobiografieën uit de Oudheid en van Kerkvaders, zoals de beroemde Confessiones van Augustinus uit de vroege 5e eeuw, maar deze zijn dan wel een opsomming van daden of confessioneel van karakter. De belijdenissen van Augustinus hebben een religieuze voorbeeldfunctie. Ze zijn geschreven voor de twijfelende gelovige met het doel het voorbeeld na te volgen. Augustinus schetst een leven van dwalingen tot het moment dat hij tot inkeer komt en gaat vervolgens over op theologische beschouwingen. Volgens theoretici als Philippe Lejeune en Karl Joachim Weintraub is hier weliswaar sprake van zelfbeschouwing en levensbeschrijving, maar die zijn niet op het individu gericht. De term autobiografie wordt voor het eerst gebruikt omstreeks 1800. Volgens Weintraub maken een besef van individualiteit en historisch bewustzijn de ‘wezenlijke’ autobiografie mogelijk. Hij noemt de autobiografie van Johann Wolfgang von Goethe, Aus meinem Leben. Dichtung und Wahrheit (1811-1822), als de eerste autobiografie. Hoewel Lejeune opmerkt dat er geen definitief jaartal bestaat waarop het genre werd geboren noemt ook hij een autobiografie die volgens hem de ‘eerste’ is: de Confessions (1762-1770) van de filosoof Jean-Jaques Rousseau. Levensbeschrijvingen verschuiven tegen het eind van de 18e eeuw van een opsomming van daden en de verworven maatschappelijke positie, naar het verhaal van iemands jeugd en de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid, een verhaal geschreven door een ‘zelf’. De reden waarom Lejeune Rousseau neemt en niet Goethe, komt doordat Rousseau zich rechtstreeks tot de lezer wendt, een element dat belangrijk is in Lejeunes theorie over het genre. Olav Severijnen noemt in zijn proefschrift Individuum est ineffabile (1989) echter weer Goethe de eerste, omdat Rousseau volgens hem oprechtheid met waarheid verwart. Goethe plaatst zijn individuele leven in een historisch kader en is volgens Severijnen de eerste die een betekenisvolle samenhang in zijn leven construeert; een narrativisering van het eigen leven in een ‘plot’.
THEMA 3 Genregrenzen De autobiografie is een zogenaamd egodocument. Onder deze noemer vallen ook brieven, dagboeken, reisverslagen en memoires. Opnieuw kan de vraag worden gesteld wanneer er sprake is van een echte autobiografie. Brieven zijn wellicht de eenvoudigste categorie om te onderscheiden van de autobiografie, omdat ze aan één persoon (of een kleine kring van ingewijden) zijn gericht en meestal niet bedoeld zijn om te worden uitgegeven. Dit verandert overigens met de correspondentie van mensen die tijdens hun leven beroemd worden en een besef krijgen van de historische waarde van hun brieven. In dat geval verschijnen er postuum, of soms zelfs tijdens het leven, gebundelde brievenedities die van grote waarde blijken te zijn voor onze kennis over het leven van iemand als de schilder Vincent van Gogh. In een dagboek blikt de schrijver doorgaans terug op een periode van een of meerdere dagen, terwijl de schrijver van een autobiografie terugblikt op een heel leven. Er bestaan echter ook autobiografieën die in delen worden uitgegeven, waardoor de distantie van de auteur ten opzichte van de gebeurtenissen minder is dan wanneer er op een langere periode wordt teruggeblikt. Een ander verschil zou de mate van constructie of redactie van de tekst kunnen zijn, maar er bestaan ook dagboeken die door de schrijver zelf achteraf rigoureus onder handen zijn genomen, zoals het dagboek van Anne Frank. Het verschil met memoires is minder eenduidig. In het algemeen wordt gesteld dat memoires meer een waaier aan herinneringen zijn, zonder logische rode draad of een poging om een geheel leven te beschrijven, maar er bestaan zeer uitgebreide en vrij gestructureerde memoires en onsamenhangende en fragmentarische autobiografieën. Het reisverslag tenslotte, verschilt van de autobiografie in het opzicht dat het meestal maar een korte periode beschrijft, bijvoorbeeld de grand tour naar Italië die vroeger onderdeel was van de opvoeding van mensen uit de hogere klasse.
Een indeling van het genre wordt hier weergegeven aan de hand van delen uit de bekende reeks Privé-Domein van de Arbeiderspers: volledige autobiografieën, mémoires, dagboeken, briefwisselingen, persoonlijke notities, reisverslagen, Weltanschauung en filosofische beschouwingen, ooggetuigeverslagen/gesprekken/interviews.
THEMA 4 Autofictie Zojuist werd geschetst dat de autobiografie een van de genres is die onder de noemer egodocument kan worden geschaard, maar dat er in zekere zin wel een onderscheid tussen de genres van egodocumenten kan worden gemaakt. Deze grenzen zijn echter diffuus en in het postmodernisme worden ze vaak bewust door auteurs opgezocht. Volgens de postmodernisten bestaan er immers geen grote verhalen meer, maar alleen kleine, en is ieder individu een gefragmenteerd subject, iemand met vele maskers en identiteiten. Een autobiografie is dan bij uitstek een genre waarin die veelvormigheid kan worden onderzocht, zoals het besef dat de auteur Barthes het talige subject Barthes creëert in Roland Barthes par Roland Barthes (1975). Andere auteurs confronteren ons met het fictionele en tegenstrijdige karakter van het genre door de autobiografie van een ander te schrijven; zoals Jamaica Kincaids The Autobiography of my Mother of Gertrude Steins The Autobiography of Alice B. Toklas (1933). Tegelijkertijd zijn er auteurs die niet zozeer de grenzen van het genre opzoeken, maar die elementen of gebeurtenissen uit het eigen leven als uitgangspunt nemen voor fictie, zoals Kader Abdollah (een pseudoniem overigens) wiens romans regelmatig autobiografische romans worden genoemd vanwege de vele verbanden met zijn Iraanse achtergrond en zijn schrijverschap die erin zijn verwerkt. Autobiografische elementen kunnen bewust door de auteur in zijn fictie zijn verwerkt, maar kunnen er ook in worden gelezen doordat het publiek voorkennis heeft van het leven van de maker, bijvoorbeeld door het lezen van een autobiografie. Hoewel het strijdig lijkt met het schijnbaar geloofwaardige en overtuigende karakter van een autobiografie – het levensverhaal verteld door diegene die het tenslotte het beste kan weten, omdat hij of zij het zelf heeft meegemaakt – is het element van fictie altijd en onherroepelijk aanwezig in een autobiografie. Er zijn altijd gaten in het geheugen die moeten worden opgevuld, verbanden die door de schrijver worden gelegd tussen bijvoorbeeld een oorlog of vulkaanuitbarsting en een heftige gebeurtenis in het eigen leven en in sommige gevallen verzonnen elementen die bijdragen aan de constructie van een identiteit: de autobiografie als instrument van self-invention (Eakin 1985) of self-interpretation (Peterson 1989). Deze frictie tussen (geloof)waar(dig)heid en fictie is altijd aanwezig binnen de autobiografie, niet alleen in de autofictie.
THEMA 5 Waarom zoveel (auto) biografieën over één persoon? In sommige gevallen verschijnt er niet alleen één (of meerdere delen van een) autobiografie van een bepaalde persoon, maar worden er daarnaast nog tal van biografieën over diezelfde persoon gepubliceerd: waarom? In de eerste plaats is het interessant om te kijken waarom iemand een autobiografie heeft geschreven. Dit zal in elders binnen deze expositie nader aan bod komen, maar stel dat een koning(in) of staatsman aan het eind van diens leven een soort ‘definitieve’ of officiële versie van het eigen leven naar buiten wil brengen, of zoals Valerie Baisnée in Gendered Resistance (1997) opmerkte over vrouwelijke auteurs: het beeld van de oorsprong van hun schrijverschap. Er van uitgaand dat de auteur het zelf het beste weet zou hier weinig meer aan toe te voegen zijn. Niet iedere autobiograaf is echter – al dan niet opzettelijk – even eerlijk over het eigen leven. Een staatsman kan een politiek gevoelige affaire buiten beschouwing willen laten, terwijl een politicoloog of historicus daar later een hele biografie aan wil wijden. De reden voor de veelheid aan biografieën, maar ook autobiografische teksten van mensen die in de nabijheid vertoefden van de hoofdpersoon, komt door de verschillende perspectieven van deze mensen, waardoor er iets nieuws aan de bestaande beeldvorming over bijvoorbeeld een belangrijk historisch personage als Koningin Wilhelmina kan worden toegevoegd. Vaak is er een verband tussen het openbaar worden van bepaalde archiefstukken – zoals de ontsluiting van delen van het Nationaal Archief die journalisten deed speuren naar informatie over Prins Bernhard en de Lockheed affaire– en het verschijnen van nieuwe biografieën. Maar ook autobiografische teksten verschijnen vaak nog jaren na het overlijden van de persoon in wiens nabijheid de auteur vertoefde. Zo verschenen de Personal Reminiscences of Auguste Rodin van diens secretaris Anthony Ludovici in 1926, bijna 10 jaar na de dood van de beroemde beeldhouwer. Ludovici had deze persoonlijke herinneringen niet kunnen publiceren toen Rodin nog leefde. Dit is overigens een belangrijk probleem binnen autobiografische genres en een mogelijk reden voor de verhulling van bepaalde gegevens; de autobiograaf kan wel scrupuleus eerlijk willen zijn ten opzichte van zichzelf, maar sommige dingen kunnen schadelijk zijn voor nog levende mensen en worden om die reden verzwegen.
THEMA 6 Wie schrijft een autobiografie? Thomas Carlyle sprak over de geschiedenis als de History of Great Men. De geschiedenis die wordt verteld aan de hand van de levens en daden van beroemde (blanke, westerse) mannen. De eerste autobiografieën werden geschreven door kerkvaders, staatslieden, wetenschappers, kunstenaars en koningen; overwegend mannen die zelf iets hebben betekend in de (cultuur)geschiedenis. De reden om het eigen levensverhaal op te tekenen kan verschillen. Waar kerkvaders kozen voor bekentenissen en de autobiografie gebruikten vanwege de morele voorbeeldfunctie voor anderen, kozen koningen en staatslieden voor het verheerlijken van hun leiderschap, voor de legitimatie van hun regime, of zelfs voor een verontschuldigende of apologetische benadering, zoals Answer to History (postuum gepubliceerd in 1980) van de sjah van Perzië. Tegenwoordig zijn het niet altijd meer koningen, vooraanstaande wetenschappers en kunstenaars die een autobiografie schrijven, maar zijn het sporthelden, gewone mensen die een ziekte overwonnen (of een combinatie van de twee: It’s Not About the Bike. My Journey Back to Life (2000) van Lance Armstrong) en popsterren zoals Justin Bieber die soms nog zo jong zijn dat er van werkelijke zelfreflectie en historische duiding nauwelijks sprake kan zijn. In dergelijke gevallen moet er ernstig aan het autobiografische pact worden getwijfeld, want zijn schrijver, verteller en protagonist nog één en dezelfde of is er sprake van een ghostwriter die de verteller helpt zijn verhaal op papier te zetten? Om nog niet te spreken van de motivatie om een dergelijke autobiografie te schrijven; komt die van de ster of beroemdheid zelf, of van gewiekste zakenmensen die er geld in zien? En dan is er nog de aparte categorie van de directe nabestaanden van een groot persoon die een autobiografie schrijven, vaak is dit de weduwe. Zoals de criticus en biograaf Edmund Gosse eens verzuchtte is de weduwe meestal niet uit op het achterhalen van de waarheid, maar op het presenteren van een gewenst (ideaal)beeld. Een verhaal van een heroïsche echtgenoot die niet ontrouw was, niet dronk en een onfeilbaar karakter had. De biografie die de weduwe van de Duitse expressionistische schilder Max Beckmann, Mathilde, over haar leven met de grote schilder schreef is in dit geval exemplarisch.
THEMA 7 De kunstenaarsautobiografie De vroegste en bekendste kunstenaarsautobiografie werd geschreven door de Italiaanse Renaissancekunstenaar Benvenuto Cellini. Toch is het volgens de maatstaf van Lejeune nog geen echte autobiografie, omdat Cellini’s tekst te egocentrisch is en geen persoonlijk levensverhaal. Kunstenaars (beeldend kunstenaars, schrijvers, componisten en filmmakers) gebruiken vaak het educatieve model van de Bildungsroman. Hierin wordt de ontwikkeling van de kunstenaar gevolgd vanaf vroege voortekenen van het talent in de jeugd tot en met het vinden van de roeping of een eigen stijl. De periode erna beslaat meestal het beschrijven van de problemen rondom de totstandkoming van kunstwerken en een opsomming van tegenslagen en successen. De autobiografie wordt ook wel door kunstenaars ingezet om een in het slop geraakte carrière nieuw leven mee in te blazen of om gelijk te halen ten opzichte van een tegenstander. Philip Roth speelt in zijn autobiografie The Facts: a novelist’s autobiography (1988) met het probleem van de betrouwbaarheid van het genre. De titel alleen al maakt de lezer bewust van het feit dat juist een romanschrijver een verhaal kan construeren, sturen, vervormen én verzinnen. De autobiografie kan niet alleen worden gebruikt om de beeldvorming te sturen of een nieuwe werkelijkheid te creëren, men kan er ook ongewenste beeldvorming mee proberen te corrigeren. De Nieuw-Zeelandse schrijfster Janet Frame verzette zich met haar driedelige autobiografie (To he Is-land, An Angel at My Table en The Envoy from Mirror City) tegen het beeld van geesteszieke schrijfster dat van haar bestond en schiep zelf de mythe van de oorsprong van haar schrijverschap.
THEMA 8 Sociale bewogenheid Bij de vraag naar wie een autobiografie schrijft spraken we van de geschiedenis van belangrijke westerse blanke mannen. In de laatste decennia is er een grotere bewustwording ontstaan van alle categorieën die daarmee werden buitengesloten. Waren er geen grote vrouwen, mensen van andere rassen of klassen die een belangrijk genoeg leven hebben geleid om in een autobiografie vast te leggen? Heel soms bleven dergelijke boeken niet onopgemerkt. The Narrative of the Life of Frederick Douglass, an American Slave, Written by Himself (1845), is een autobiografie die grote invloed heeft gehad in de periode van de Amerikaanse Burgeroorlog en de afschaffing van slavernij. Maya Angelou’s I know why the caged bird sings (1969) reflecteert de moeizame weg naar werkelijke opheffing van de rassenscheiding in de Verenigde Staten. Tegenwoordig is er vanuit het feminisme en de postkoloniale studies veel aandacht voor die andere autobiografieën. Er worden studies gewijd aan de ‘native american autobiography’, de ‘african american autobiography’, autobiografieën van vrouwen tijdens het Victoriaanse tijdperk, van Canadese vrouwen, van ‘American Indian women’; geen invalshoek blijft onbenut. Al kan hier kritisch worden opgemerkt dat het differentiedenken hiermee wordt voortgezet. De titel van een autobiografie is trouwens veelzeggend. Wordt er in de titel al geïmpliceerd dat het om een autobiografie gaat? In het geval van Douglass zeker, op de traditionele manier zelfs, maar bij Angelou gebeurt er iets anders. Hoewel er een ik-figuur voorkomt in de titel is het niet evident dat auteur en protagonist en verteller dezelfde zijn. Iets soortgelijks gebeurt wellicht in de titel van Primo Levi’s oorlogsherinneringen, geschreven nadat hij de concentratiekampen had overleefd. Is dit een mens? (1947) stelt de essentiële vraag naar identiteit. Wat blijft er van jezelf en je eigenwaarde over als je als menselijk uitschot bent behandeld en hebt gezien hoe mensen elkaar onder erbarmelijke omstandigheden behandelen? In zekere zin is Levi’s boek de antithese van de autobiografie van de grote mannen, en misschien wel van de grootst denkbare tegenhanger: Mein Kamf van Hitler.