TALMALEZING 11 JANUARI 2013 DE OPGEPOETSTE STAD
A.S. (ARITIUS SYBRANDUS) TALMA Aan de jaarlijkse erelezing heeft de Faculteit der Sociale Wetenschappen de naam van A.S. Talma (1864-1916) verbonden. Talma kwam uit dezelfde brede protestants-christelijke, religieuze en sociale beweging als de oprichters van de Vrije Universiteit. Hij was hervormd predikant, antirevolutionair staatsman en vooral voortrekker van de christelijksociale beweging. Als minister van Landbouw, Handel en Nijverheid ontwierp hij een indrukwekkend wetgevingsprogramma. Talma legde tevens de grondslag voor het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid.
© 2013 Faculteit der Sociale Wetenschappen, Vrije Universiteit Amsterdam Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van rechthebbende(n): FSW Voorlichting, De Boelelaan 1081, 1081 HV Amsterdam
DE OPGEPOETSTE STAD
Elfde Talmalezing, in verkorte vorm uitgesproken op 11 januari 2013 gevolgd door een debat onder leiding van Boris Slijper. Freek Colombijn is universitair hoofddocent bij de afdeling Sociale en Culturele Antropologie Ronald van Steden is universitair docent bij de afdeling Bestuurswetenschappen Boris Slijper is universitair docent bij de afdeling Sociologie .
EEN VERHAAL VOL ROTZOOI; VODDENRAPERS EN BUURTCOMITÉS IN INDONESISCHE STEDEN
Freek Colombijn1
Aristoteles zei over de Griekse stad: ‘De stad (polis) bestaat niet alleen uit een verscheidenheid aan mensen, maar bestaat bij de gratie van verschillende soorten mensen; je kunt geen stad maken uit mensen die allemaal eender zijn’.2 Drieëntwintighonderd jaar later maakte Louis Wirth in zijn baanbrekende artikel ‘Urbanism as a way of life’ het zelfde punt: De stad is een smeltkroes ‘[which] has brought together people from the ends of the earth, because they are different and thus useful to each other’ (Wirth, 1938: 10).3 Deze sociale verscheidenheid in de antieke, industriële of post-industriële stad, waar mensen met een verschillende culturele bagage elkaar ontmoeten, is voor antropologen natuurlijk spekkie voor het bekkie. De eerste etnografen van de stad deden microstudies, naar bijvoorbeeld de zwerver (of hobo), het getto of de taxi dance-hall (Anderson, 1923; Wirth, 1928; Cressey, 1932), maar deze microstudies hielpen om zicht te krijgen op de stedelijke samenleving als geheel. Dit is letterlijk de allereerste les die onze eerstejaars antropologiestudenten leren: op kleine plaatsen kunnen grote thema’s onderzocht worden. Of juister, dit is het eerste wat onze studenten lezen: Small places, large issues, de boektitel van het eerstejaars handboek (Eriksen, 2010).4 Wat voor mij zelf een uitdaging is: zijn er ook manieren om als antropoloog steden in hun totaliteit te onderzoeken. Dus, niet langer via Small places naar large issues, maar direct Large cities, large issues.5
1
Ik dank Hans Colombijn, Gertrud van Loon, Ton Salman, Peer Smets, en Marjo de Theije voor hun commentaar op een kladversie; uiteraard blijf ik alleen verantwoordelijk voor de tekst. Een groot deel van de tekst is in voetnoten terecht gekomen, om binnen de mij toegemeten tijd van de lezing te blijven. 2 Mijn vertaling uit een Engelse vertaling: ‘The state [polis] consists not merely of a plurality of men, but of different kinds of men; you cannot make a state out of men who are all alike’ (Genberg, 2002: 95). 3 Weer anders gezegd, in de woorden van Mihai Nadin, ‘Every known form of energy is the expression of difference and not the result of levelling’. Zie verder bijvoorbeeld Jane Jacobs (1961) en Richard Sennett (2010). 4 Onze eerstejaars krijgen in oktober al een recente monografie geschreven in de traditie van The hobo, The ghetto en The taxi dance-hall voor de kiezen, namelijk het rauwe boek In search of respect van Philippe Bourgois (2003), dat over Portoricaanse crackdealers in East Harlem, New York, gaat. 5 Even terzijde, hierbij is het de vraag wat we moeten verstaan onder ‘een stad in haar totaliteit’, want steden zijn al lang niet meer de netjes afgebakende territoriale eenheden, waar Lewis Mumford (1961) zo magistraal over schreef, maar open systemen verbonden in mondiale netwerken (Sassen 2000).
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 3
Een invalshoek om de stad als geheel te analyseren is te kijken naar de mobiliteit van mensen, zowel fysieke, sociale als gedroomde mobiliteit. Daklozen in London, bijvoorbeeld, doorkruisen de stad op zoek naar slaapplaatsen waar ze nooit langer dan tijdelijk mogen verblijven; ze hebben een geheel eigen mental map van de stad ontwikkeld (Jaffe, Klaufus, Colombijn, 2012; Jackson 2012).6 Een andere antropologische benadering van de stad als geheel is de studie van urbane symboliek, ook wel de hypercity genoemd (Nas, 1993; 2006). Rotterdammers, bijvoorbeeld, verwijzen naar Amsterdam als 020 en Utrechters zeggen smalend Abcoude-Noord. Voor sommigen is de hypercity reëler dan de stad van baksteen en beton. De slogan IAmsterdam schijnt het meest gefotografeerde object in de stad te zijn geworden.7 Zelf heb ik onderzoek gedaan naar de symboliek van straatnamen, processies, standbeelden en monumentale gebouwen in Padang en Canberra. In Padang, een stad op de kust van West Sumatra, liet het gemeentebestuur de daken van alle overheidsgebouwen ‘verfraaien’ door zogenaamde bergonjong daken. De puntvormige bergonjong daken symboliseren karbouwenhoorns, die op hun beurt weer staan voor de Minangkabauers. De stad werd symbolisch door de Minangkabause meerderheid geclaimd, contra de Chinese en Niasser minderheden in Padang en contra het centralistische top-down bestuur in Jakarta. De symboliek van Canberra wordt gedomineerd door de centrale as van het parlementsgebouw naar het War Memorial, maar Melbournians en Sydneysiders wijzen er liever spottend op dat Canberra de best verlichte schapenwei van Australië is. Volgens reisgidsen is Padang net zo saai als Canberra zou zijn. Mijn voorliefde voor saaie steden als veldwerklocatie heeft waarschijnlijk te maken met mijn afkomst uit Haarlem. Niet voor niets zegt men van mijn geboortestad: één Haarlemmer Hout en honderdduizend houten Haarlemmers. Deze lezing tot zover recapitulerend, ook de stad is het natuurlijke werkterrein van antropologen, zowel middels micro studies als door antropologische benaderingen van gehele steden. Wat Ulf Hannerz (1980) noemt: de antropologie in de stad en de antropologie van de stad.8 6
Of een ander voorbeeld, bewoners van een Mexicaanse slum komen hun wijk haast niet uit, maar hun beeltenissen gaan via de facebook pagina’s van buitenlandse slumtoeristen de wereld door. Hiphop artiesten uit Kingston koppelen Amerikaanse ritmes aan eigen thema’s in hun teksten en hebben daarmee mondiaal succes. Nadat eerst hun muziek mobiel wordt (en verkoopt!), worden daarna de artiesten sociaal mobiel en uiteindelijk ook fysiek mobiel als ze op wereldtoernooi gaan (Jaffe, Klaufus, Colombijn 2012). 7 Zie John Urry (1992) over de ‘tourist gaze’. 8 Het is wellicht leuk hier te melden dat de antropologische expertise ook erkend wordt door een multinational als Philips. Philips heeft drie jaar geleden een denktank voor leefbare steden opgericht, de Philips Thinktank on Livable Cities. De denktank bestond uit negen experts uit Europa en Azië, waaronder architecten, stadsplanners, regionale planners, housing en milieu consultants en lichtexperts van Philips zelf. Heel nadrukkelijk zocht men ook een antropoloog om het team compleet te maken. De leefbaarheid wordt volgens de denktank bevorderd door authenticity, inclusion en resilience. Bij inclusion is meer dan bij de andere twee
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 4
Mijn huidige onderzoek gaat over de vraag waarom mensen soms wel, soms niet hun kennis van het milieu omzetten in milieuvriendelijker gedrag. Wat mij vooral zorgen baart is dat mensen ondanks hun kennis van milieuproblemen vaak doorgaan hun omgeving uit te putten en te vervuilen. Ik had dit onderwerp prima in Nederland kunnen aanpakken, maar doe het in Indonesië, qua bevolkingsomvang het vierde land van de wereld, en in het bijzonder in Surabaya, een stad met drie miljoen inwoners. Ik concentreer me voorlopig op het huishoudelijk afval, omdat ik daardoor het beste zicht krijg op hoe mensen over milieuzaken denken. Er bestaan hier high-tech oplossingen voor, zoals ‘termal treatment techniques of MSW’ (Sharholy et al, 2007: 464) (een techne term voor ‘verbranden’), maar in Surabaya wordt meer gebruik gemaakt van alledaagse kennis, wat James Scott (1998) metis noemt. Het huishoudelijk afval wordt grofweg op de volgende wijze weggewerkt. Buurtcomités huren gezamenlijk iemand in om met een kar dagelijks het afval uit hun buurt (meestal niet meer dan een wijk met vijftig-honderdvijftig huishoudens) weg te halen. Deze vuilophaler, pemulung genoemd (scavenger of rag picker in het Engels), brengt het afval naar een tijdelijke vuilstortplaats, waarvan er in Surabaya ruim honderd zijn. Op de tijdelijke vuilstortplaatsen zoeken de pemulung uit wat van waarde kan zijn: papier, karton, zwart plastic, gekleurd plastic, metaal, enzovoort. De pemulung verkopen het gesorteerde afval aan opkopers die ze langs laten komen; het restafval wordt dan door de gemeente van de tijdelijke vuilstortplaats weggehaald en gedumpt op een definitief stortterrein aan de rand van de stad (landfill in het Engels, tempat sampah akhir in het Indonesisch). Het systeem is een geslaagd voorbeeld van een public-private partnership. Een pemulung als Pak Syamsi haalt door de week ’s ochtends bij twintig buurten het afval op en verdient daarmee een vast inkomen. ’s Middags sorteert hij het afval en verdient hij een variabel inkomen, afhankelijk van zijn ‘vangst’ van de dag en de vigerende marktprijzen voor recyclebare stoffen. Hij schakelt bij het sorteren zijn echtgenote en drie kinderen in, die zich bijvoorbeeld specialiseren in het bij elkaar zoeken van wegwerpbekers, die twee keer de prijs van gewoon plastic opbrengen. Ook heeft hij een deel van het ophalen van afval uit de buurten uitbesteed aan een neef om zijn omzet te vergroten. Alles bij elkaar verdient Pak Syamsi ongeveer het inkomen van wat wij een universitair docent zouden noemen. Dat scavenging dus een overlevingsstrategie van de armen is, zoals soms beweerd wordt (Huysman 1994; Medina 1997), doet tekort aan hoeveel ermee verdiend kán worden. Mensen op deze tijdelijke vuilstortplaatsen praten over hun werk als het best bewaarde geheim van de stad. Ze zitten dan ook precies op sleutelbegrippen de wens de vader van de gedachte. Alsof er geen machtsongelijkheid tussen actoren in de stad bestaat! Voor een antropoloog is het een a-b-c-tje dat volgens het principe van de inverted refrigerator (Eriksen 2005) insluiting van sommigen altijd gepaard gaat met uitsluiting van een Ander.
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 5
het goede punt van de keten: het afval komt vers binnen en er is nog weinig waardevols door anderen uitgevist. Pemulung die zo’n plek bezet hebben blijven er vaak decennia zitten en worden opgevolgd door familieleden. De kinderen van Pak Syamsi vinden het werk weliswaar wat saai, maar bezitten wel emblemen van welvaart als een mobieltje, motor en iPod (waarmee ze de verveling tijdens het uitsorteren kunnen verdrijven). De gehele weg die het afval aflegt is veel complexer dan ik hier kan schetsen, omdat op allerlei plaatsen mensen inhaken op de keten en afval eruit vissen. Alleen al op het definitieve stortterrein werken honderden mensen om recyclebare spullen te zoeken en te verkopen. Hun inkomsten zijn lager dan van pemulung op tijdelijke vuilstortplaatsen, ze zitten doorgaans vast in schuldrelaties met opkopers en er is veel meer verloop onder hen. Toch scheppen ook zij eer in hun werk en ze waarderen het om tenminste eigen baas te zijn. Het cruciale punt hierbij is natuurlijk dat wat voor de één afval is, voor de ander een hulpbron vormt. De vraag is wat er gebeurt als de economie zich verder ontwikkelt, inkomensmogelijkheden verbeteren en het stigma dat tenslotte wel op pemulung rust, zwaarder gaat wegen. Blijven mensen bereid om dit werk te doen? Het is ook denkbaar dat de ideoscape (Appadurai 1990) van een groene economie bij stijgende welvaart aan kracht wint en de status van pemulung stijgt. Ik doe nu enig vergelijkend onderzoek in, Florianópolis, Brazilië, een emerging economy waar inkomens hoger zijn en het recyclen veel verder geformaliseerd. Mijn voorlopige conclusie is dat juist door de formalisering door de staat het recyclen van afval in Braziliaanse steden minder effectief gaat dan in Indonesië. Een ander deel van mijn veldwerk richt zich op Margorukun VII, een buurt die prijzen heeft gewonnen in de jaarlijkse gemeentelijke wedstrijd wie de schoonste wijk van Surabaya heeft. De wijk was notoir vies, met een bemodderde straat, zwerfvuil en andere ‘smerigheden’ -‘matter-out-of-place’ in de woorden van Mary Douglas (2002 [1966])- zoals gokken, overspel en gebruik van sterke drank. Wat ‘schoon’ of ‘vies’ wordt gevonden, is een subjectieve zaak en een van de eerste stappen van een antropologie van afval is na te gaan: ‘What is waste? To whom?’ (Drackner, 2005). De bewoners van Markorukun VII legden een verband tussen fysieke smerigheid en morele verloedering (zie verder Bubandt 1998; Jaffe 2006). In 2007 werd een nieuw buurthoofd gekozen, die met hulp van het buurtkader schoon schip heeft gemaakt. Een actie is bijvoorbeeld het apart verzamelen en composteren van organisch afval, om vervolgens daarmee planten op te kweken. De buurt is hierdoor opvallend groen geworden en dong succesvol mee naar de prijs ‘Surabaya green and clean’.9 Margorukun VII is een modelwijk geworden, waar de gemeente graag binnen- en buitenlandse gasten naartoe stuurt. Bezoekers weten ook
9
Het gebruik van het Engels is veelzeggend (alleen wát het zegt dat Engels wordt gebruikt weet ik nog niet).
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 6
zonder bemiddeling van de gemeente de wijk te vinden. Voor elk bezoek moet het kader weer opdraven: de straat aanvegen en bezoekers rondleiden. Waarom stoppen de bewoners zoveel tijd in het telkens oppoetsen van hun buurt? De achterliggende vraag voor mij is immers waarom mensen soms wel en soms niet verstandig met hun milieu omgaan.10 Van een milieudiscours maken de bewoners van Margorukun amper gebruik, in tegenstelling overigens tot gemeentebestuurders die zich graag als groen bla-bla afficheren (Kusno 2011). Belangrijker in Margorukun VII is het vormen van een sociale identiteit en de wens ‘erbij te horen’; dit kan verklaren waarom er niet veel freeriders lijken te zijn.11 Het belangrijkste motief echter is eigen gewin –wat een duurzamer motief kan zijn dan milieubewustzijn. Het buurthoofd en het kader, geheel bestaand uit ‘vrijwilligers’, houden angstvallig hun groep gesloten voor andere belangstellenden. Het buurtcomité heeft bijvoorbeeld veel prijzengeld gewonnen van de gemeente.12 Het buurthoofd heeft betaalde tripjes naar andere steden in Indonesië verdiend om als spreker op te treden. Aan bezoekers van de buurt wordt geld verdiend met de verkoop van snacks, souvenirs gemaakt van gerecycled plastic, zoals een tas van pakjes zeeppoeder en slaapplaatsen in ad hoc homestays. De buurt wordt ten voorbeeld gesteld aan andere buurten in Surabaya en andere steden, maar het is meteen duidelijk dat dit typisch een pilot is die niet op grote schaal repliceerbaar is, wat bij meer ontwikkelingsprojecten een probleem is. Margorukun VII is winstgevend, omdat het een model is voor anderen en bestaat bij de gratie van het, letterlijk, niet-voorbeeldig zijn van andere buurten. De buurt is er ook toe overgegaan om zelf recyclebaar afval in te zamelen. Het eerste jaar dat ik er kwam werd dit gezamenlijk verkocht op rekening van het buurtcomité. Inmiddels wordt het afval gestort in de Bank Sampah of Afval Bank. Elke twee weken wordt het afval ingezameld en verkocht en de opbrengst wordt per 10
Neil Adger (2003: 388) stelt dat ‘[s]ocieties have inherent capacities to adapt to [environmental] change […] these capacities are bound up in their ability to act collectively’.10 Volgens antropoloog Robbie Peters (2008) is de bevolkingsparticipatie in overheidsprogramma’s –de zinin collectieve actie- in de stadswijken van Surabaya in het algemeen gering. Het begrijpen van Margorukun VII als een tegendraads voorbeeld is daarom des te belangrijker. 11 De leden van het kader hebben gewoonweg veel lol met elkaar en zijn oprecht trots op hun wijk. Soms draagt het kader op gemeentelijke verkleedwedstrijden belachelijke, carnavaleske kostuums met grote pompoenen. Maar zo’n verkleedpartij belachelijk te noemen is een lelijke verschrijving en een zondigen tegen het antropologische uitgangspunt van cultuurrelativisme. Er zit trouwens een belangrijk gender aspect aan de buurtorganisatie. Het hoofd is een man en bijna het gehele kader waar hij zich mee omringt zijn vrouwen. Hij gedraagt zich als een gewichtig haantje met zijn hennen. Zijn haantjesgedrag komt ook tot uiting als hij samen is met buurthoofden van rivaliserende buurten. 12 Het prijzengeld was gedoneerd door Unilever en is besteed is aan bijvoorbeeld feestkleding, het inrichten van het parkje bij de spoorbaan, muurschilderingen, een laptop en gezamenlijke uitstapjes
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 7
huishouden bijgeschreven in een spaarbankboekje. Een keer per jaar wordt het geld van het ‘afvalspaarboekje’ uitgekeerd. De kasboeken laten zien dat dit voor de spaarders hoegenaamd geen inkomen genereert, maar wél voor het kader. Het buurthoofd, die voor de gelegenheid zichzelf gerestyled heeft als directeur van de afvalbank, en het buurtkader, de commissarissen van de bank, houden een percentage in voor hun moeite. De andere bewoners vinden dit redelijk, maar wat zij zich niet realiseren is dat zij daardoor een extra rekening betalen. De pemulung die het afval uit hun buurt ophaalt rekent namelijk een hogere vergoeding dan hij in andere buurten doet, omdat hij van het reeds uitgezochte afval veel minder kan verkopen.13 Het onderzoek naar Margorukun VII (en in andere wijken) laat mooi de kracht van langdurige participerende observatie zien. De mooie buitenkant van de wijk, het opgepoetste stadsbeeld, was in een dag duidelijk. De onderliggende processen werden pas bij vervolgonderzoek zichtbaar, naarmate bewoners mij beter hebben leren kennen: het financiële eigen belang, de verveling, het verzwegen probleem van de ratten die welvaren bij het groen in de buurt. Om nog een voorbeeld van een kras in het mooie plaatje te geven: ik was erbij aanwezig toen de nieuwe penningmeester van het buurtcomité werd geïnstalleerd. Een jaar later zag ik hem weer en kon ik hem vragen hoe het ging. Hij vertrouwde me toe: ‘ik heb echt geen idee’. Alle transacties werden buiten hem om door een vrouwelijke luitenant van het buurthoofd verricht. En een laatste voorbeeld: aanvankelijk bezwoer iedereen me dat de wijk gezuiverd was van alle viezigheid, dus ook van alcoholgebruik (het gaat om een Islamitische gemeenschap). Inderdaad vond ik de eerste onderzoeksperiodes geen spoor van sterke drank. De laatste keer bleek er toch op straat gedronken te worden, zelfs door een inwonende neef van de tweede persoon in de buurthiërarchie. Eerder hadden de drinkers de flessen achter hun rug weggestopt als ik passeerde, maar nu nodigden ze me uit mee te drinken. Zo kent de opgepoetste idylle toch ook wel groezelige hoekjes, die pas ontdekt worden als je ergens langer rondhangt. En het ontdekken van onder het vloerkleed geveegd restvuil is niet persé een desillusie; het is een normaal onderdeel van de logica’s die mensen gaande houden. Als er één benadering van de sociale wereld is die de onuitroeibaarheid en onmisbaarheid van de ‘rotzooi’ van ambivalente motieven en onbedoelde gevolgen als een wezenlijk onderdeel van het grote geheel van de large issues kan laten zien, dan is het de antropologie.
13
Tot slot speelt er naast het eigen belang en de sociale identiteit nog een factor mee die de deelname verklaart. Bijna iedereen die meedoet aan het kader heeft weinig andere drukke bezigheden. Je druk houden met de straat vegen is misschien ook een manier om je bezig te houden en dit onderzoek naar milieugedrag is meteen het begin van mijn toekomstige onderzoeksproject: de antropologie van de verveling.
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 8
LITERATUUR
Adger, W. Neil (2003). ‘Social capital, collective action, and adaptation to climate change’, Economic Geography, 79(4), 387-404. Anderson, Nels (1923). The hobo. Chicago: Chicago University Press. Appadurai, Arjun (1990). ‘Disjuncture and difference in the global cultural economy’, in: M. Featherstone (red.), Global culture; Nationalism, globalization and modernity. London: Sage, 295-310. Aristotle (1992). Politics. London: Penguin Books. (translated T.A. Sinclair, 1962, revised Trevor J. Saunders, 1982) Bourgois, Philippe (2003). In search of respect: selling crackin El Barrio (second edition). Cambridge etc.: Cambridge University Press. Bubandt, Nils (1998). ‘The odour of things: Smell and the cultural elaboration of disgust in Eastern Indonesia’. Ethnos, 63(1), 48-80. Colombijn, Freek (1994). Patches of Padang; The history of an Indonesian town in the twentieth century and the use of urban space. Leiden: CNWS. Colombijn, Freek (2010). Under construction; The politics of urban space and housing during the decolonization of Indonesia, 1930-1960, Leiden: KITLV Press. Cressey, Paul G. (1932). The taxi-dance hall. Chicago: University of Chicago Press. Douglas, Mary (2002). Purity and danger; An analysis of concept of pollution and taboo. London and New York: Routledge. (first published 1966) Draeckner, Mikael (2005). ‘What is waste? To whom? – An anthropological perspective on garbage’. Waste Management Research, 23, 175-181. Eriksen, Thomas Hylland (2005). Risking security; Paradoxes of social cohesion. Amsterdam: Vrije Universiteit. (oratie) Eriksen, Thomas Hylland (2010). Small places, large issues. An introduction to Social and cultural anthropology (3rd revised edition). London: Pluto Press. Genberg, Daniel (2002). ‘Border and boundaries in post-war Beirut’, in: Erdentug, Aygen en Freek Colombian (red.), Urban ethnic encounters; The spatial consequences. London en New York: Routledge, 81-96. Hannerz, Ulf (1980). Exploring the city; Inquiries toward an urbananthropology, New York; Columbia University Press. Huysman, Marijk (1994). ‘Waste picking as a survival strategy for women in Indian cities’. Environment and urbanization, 6(2), 155-174. Jackson, Emma (2012). ‘Fixed in mobility; Young homeless people and the city’. International Journal on Urban and Regional Esearch, 36(4) 725-741. Jacobs, Jane (1961). The death and life of great American cities. Random House. Jaffe, Rivke K. (2006) Urban blight in the Caribbean: City, environment and culture in Curaçao and Jamaica. Leiden: PhD thesis Leiden University. Jaffe, Rivke, Christien Klaufus en Freek Colombijn (2012). ‘Mobilities and mobilizations of the urban poor’. International Journal on Urban and Regional Esearch, 36(4) 643-654.
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 9
Kirby, Peter Wynn (2001). Troubled natures. Waste, environment, Japan. Honolulu: University of Hawai‘i Press. Kusno, Abidin (2011). ‘The green governmentality in an Indonesian metropolis’. Singapore Journal of Tropical Geography, 32, 314-331. Medina, Martin (1997). Informal recycling and collection of solid wastes in developing countries: issues and opprtunities. Tokyo: United Nations University. (UNU/IAS Working Paper No. 24) Mumford, Lewis (1961). The city in history; Its origins, its transformations, and its prospects. New York: Harcourt, brace 7 World. Nas, Peter J.M. (1993). Urban symbolism. Leiden: Brill Nas, Peter J.M. Nas en Annemarie Samuels (red.). (2006). Hypercity: the symbolic side of urbanism. London, Bahrain, New York: Kegan Paul. Peters, Robbie (2008). ‘The assault on occupancy in Surabaya: legible and illegible landscapes in a city of passage’. Development and change, 40(5), 903-925. Poteete, Amy R. and Elinor Ostrom (2004). ‘In pursuit of comparable concepts and data about collective action’. Agricultural systems, 82, 215-232. Sassen, Saskia (2000). The global city: New York, London, Tokyo. Princeton, NJ: Princeton University Press. Scott, James C. (1998). Seeing like a state: How certain schemes to improve the human condition have failed. New Haven/London: Yale University Press. Sennett, Richard (2010). ‘The public realm’, in: Gary Bridge en Sophie Watson (red.), The Blackwell city reader (second edition). Chichester: Wiley-Blackwell, 261-272. Sharholy, Mufeed, Kafeel Ahmad, Gauhar Mahmood and R.C. Trivedi, (2007). ‘Municipal solid waste management in Indian cities’. Waste Management, 28, 459-467. Urry, John (1992). ‘The tourist gaze and the environment’. Theory, culture & Society, 9(3), 1-26. Wirth, Louis (1928). The ghetto. Chicago: Chicago University Press..
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 10
CERTITUDO IN DE STAD EEN POSITIEVE KIJK OP VEILIGHEID
Ronald van Steden
Steden staan onder steeds grotere invloed van globalisering. Vooral zakenlieden, bestuurlijke elites en toeristen die zich per (privé)vliegtuig over de wereld verplaatsen, profiteren hiervan. Tegelijk blijven minder geprivilegieerde mensen achter in buurten die geen onderdeel uitmaken van de mondiale connecties die steden hebben. Tegen deze achtergrond zijn steden volgens de beroemde socioloog Castells (1996) niet alleen opgebouwd uit fysiek afgebakende plaatsen (‘space of places’), maar ook uit wat hij stromen (‘space of flows’) noemt. Deze stromen bestaan primair uit (digitale) informatie die tussen wereldomspannende netwerken van mensen en organisaties beweegt. Er ontwikkelen zich knooppunten van ‘global cities’ (Sassen, 2001) – metropolen en stedelijke regio’s – die nauw met elkaar verbonden raken. Vanzelfsprekend kan ook het kosmopolitisch ingestelde deel van de wereldbevolking niet in abstracte stromen leven. Zij vertoeven in luchthavens, kantoortorens, hotels, winkelgebieden en horecagelegenheden. Mondiale verbindingen tussen ‘global cities’ hebben daarom een directe impact op de fysieke inrichting van steden; de ‘space of flows’ en de ‘space of places’ zijn geen losstaande, maar verweven ruimten. Meer in het bijzonder raken binnensteden door de netwerksamenleving geïnfecteerd. Dit gebeurt binnen een maatschappelijke context waar collectieve consumptie traditionele productie als constituerend element van de stad verdringt. Het gevolg is dat lokale bestuurders steeds harder moeten concurreren om bezoekers te trekken. Zo veranderen binnensteden in op Disney geïnspireerde theme parks (Castells, 2002: 551) met een uitgebreid pakket aan vermaak, beleving en architectonische verfraaiingen. Nu publieke ruimten min of meer gelijkvormig zijn geworden door het neerstrijken van grote wereldomspannende winkel- en hotelketens is er een voortdurende noodzaak om door middel van city marketing ‘het unieke’ van steden te beklemtonen en nieuwe spektakels te verzinnen. Steden moeten immers op een constante stroom van spenderende bezoekers kunnen rekenen die de plaatselijke economie draaiende houden. Elders heb ik wel eens op het ontstaan van een ‘pretparksamenleving’ gewezen (Van Steden, 2009). De stad is belevenis en voorstelling ineen geworden. Merkwaardig genoeg werkt de nadruk op vertier en feest verregaande veiligheidsmaatregelen in de hand. Zoals Buruma opmerkt: ‘ik heb vaak gedacht dat de bouwers van theme parks een sterk autoritaire inslag moeten hebben. Tenslotte is het typische themapark ook een gecontroleerde
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 11
utopie, ontsproten aan het brein van een megalomane fantast (Disney bijvoorbeeld), waarin niets aan het toeval wordt overgelaten’ (2010: 24). Om alle vreugde in goede banen te kunnen leiden, wordt de uitbundige viering van uitgaan en shoppen gecombineerd met almaar stringenter wordende veiligheidsmaatregelen. Politie, justitie, commerciële beveiligers, gemeentelijke handhavers, maar ook de reinigingsdienst, de jeugdzorg, de GGD en de woningbouw werken samen om vuil op te ruimen, daklozen van straat te plukken, verslaafden op te vangen en hangjongeren uit het zicht te verwijderen. Alle rafelranden en viezigheid moeten waar het kan worden uitgebannen. Alleen zo blijft de stad aanlokkelijk voor toeristen, dagjesmensen en andere consumenten. Er valt veel te zeggen voor analyses van stedelijk beleid en ruimtelijke inrichting in termen van regulering en disciplinering. We zien inderdaad dat de nadruk op feest en vertier veiligheidsmaatregelen in de hand werkt die utopisch aandoen (Boutellier, 2002). Neem bijvoorbeeld maatregelen zoals huisregels, preventief fouilleren, straatverboden, elektronische poortjes, bewakingscamera’s, mosquito’s en het betere hang- en sluitwerk die hun weg naar onze steden hebben gevonden. Toch wil ik twee kanttekeningen bij deze analyses plaatsen. Ten eerste blijkt de stedelijke realiteit weerbarstiger dan de wens van beleidsmakers om ‘schone, hele en veilige’ ruimten te creëren. Zeker wanneer de beleidsvelden van veiligheid en zorg met elkaar in aanraking komen, ontstaat er op de werkvloer iets anders dan de utopie van een hygiënische stad doet vermoeden. Ten tweede acht ik de toonzetting van menige beschouwing eenzijdig negatief. Uit de ‘controlecultuur’ (Garland, 2001) die Pretpark Nederland zou kenmerken, lijkt ontsnappen geen reële optie meer (Downes & Van Swaaningen, 2007). Hierdoor dreigen op zichzelf boeiende sociologische diagnoses onbedoeld te bevestigen wat juist wordt bekritiseerd. Als tegenwicht wil ik veiligheid breder en positiever opvatten dan de bescherming tegen gevaar (securitas). Je zou het in alle hectiek over criminaliteit en overlast bijna vergeten, maar het woord veiligheid is etymologisch nauw verwant aan het Middelnederduitse ‘velich’ en het Oudfriese ‘felig’, woorden die allebei ‘trouw’, ‘dierbaar’ en ‘vriendelijk’ betekenen (Van Zuijlen, 2008: 12). Veiligheid heeft van oorsprong positievere connotaties dan we tegenwoordig beseffen. Tegen deze achtergrond wil ik betogen dat een andere kijk op veiligheid – of beter: zekerheid (certitudo) – mogelijk is die we niet ontlenen aan controle en beheersing, maar aan vertrouwen en overgave. Alvorens ik hiertoe overga bespreek ik eerst de gangbare analyse over de opkomst van een op controle beluste stedelijke samenleving. GULZIG HEERSCHAP In een artikel uit 1994 betoogt de Franse socioloog Bourdieu dat de staat zijn onderdanen min of meer dwingt tot denken en handelen overeenkomstig een
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 12
gezaghebbende visie op wat ‘normaal’ en ‘moreel juist’ is. Burgers worden door de staat tot modelburgers gekneed. Bourdieu’s beschouwingen vertonen raakvlakken met het werk van Foucault (2001 [1989]) over disciplinering. Foucault spreekt over bestuurlijke technieken die erop zijn gericht ‘volgzame lichamen’ zo af te richten dat zij ‘vrij kunnen zijn’. Een voorbeeld hiervan is de grootschalige vaccinatie van kinderen die het uitbreken van besmettelijke ziektes moet voorkomen. Volgens Foucault vindt disciplinering van individuen niet alleen plaats op het micro-niveau van scholen, ziekenhuizen en fabrieken, maar kent zij ook een macro-component. Door het gebruik van statistiek verzamelt de staat grote hoeveelheden informatie over hoe het met de veiligheid, gezondheid en hygiëne van bevolkingsgroepen is gesteld, zodat hierop kan worden geanticipeerd. Het interessante is dat Foucault de term ‘police’ gebruikt voor de greep die de staat op burgers heeft. Hij doelt daarmee niet op het ‘blauw op straat’ dat wij vandaag kennen, maar op ‘het bestuur’ in de breedste zin des woords (cf. Garland, 1997). Wij vinden dit nog terug in het Oudnederlandse woord ‘policie’ dat kan worden herleid tot de Engelse begrippen ‘polity’ (staatsinrichting) en ‘policy’ (beleid). De paradox van Foucault is dat wat hij als governmentalité (1991 [1978]) – de mentaliteit van ‘bestuurlijkheid’ – omschrijft aan mensen niet als autoritair en ondrukkend verschijnt. Zijn oeuvre draait om subtiele vormen van machtsuitoefening die burgers opvoeden in overeenkomst met de raison d’état. Het dagelijks leven – onze zorg om veiligheid, volksgezondheid, hygiëne – vormt de kern van deze machtsuitoefening. Mensen gaan zichzelf besturen. Daarmee heeft de staat zichzelf niet overbodig gemaakt. Integendeel, dominante discoursen over wat ‘normaal’ en ‘moreel juist’ is ontstaan binnen geldende wetgeving, politieke standpunten en economische belangen. Niet alleen de onderwerping, maar ook het ‘nut’ van burgers als producenten en consumenten vormt aldus het kernbeginsel van een disciplinerend en controlerend staatsapparaat. Dit gedachtegoed heeft in toenemende mate bezit genomen van een veiligheidsdiscours dat tot een ordenend beginsel in de samenleving is uitgegroeid. Anders gezegd: de trias van ‘schoon, heel en veilig’ – en wat dit betekent voor hoe burgers zich behoren te gedragen – is doorgedrongen tot allerlei beleidsvelden die zowel de ‘masculiene’ (handhavende) als de ‘feminiene’ (zorgzame) kant van de staat omvatten (cf. Boutellier, 2001). Veiligheid beslaat tegenwoordig meer dan het bestrijden van criminaliteit en overlast door de politie. Willen we veilig zijn dan moet de overheid ook banen scheppen en een sociaal vangnet installeren. Permanente werkeloosheid en armoede dragen immers bij aan maatschappelijke onrust die op langere termijn de basis van het staatsapparaat kan ondermijnen. Een in de sociologische literatuur gangbare kritiek luidt dat door het ‘securitiseren’ van het zorgdomein veiligheid zich een ‘gulzig’ (Trommel, 2009) heerschap betoont, wiens greep op de burgerij via sociale arrangementen verder wordt versterkt. Het gecombineerde discours van veiligheid en zorg neemt namelijk geen genoegen met
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 13
preventie (een goed functionerend sociaal stelsel heeft een dempend effect op criminaliteit); dreiging met repressie en uitsluiting speelt eveneens mee. Neem bijvoorbeeld de Vliegende Brigades, een project dat de gemeente Amsterdam heeft samengesteld uit politieambtenaren, buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) en sociaal werkers. Tezamen hebben zij als taak daklozen op te sporen en hen in een opvangtehuis of verslavingskliniek onder te brengen. De tactiek is die van ‘een wortel en een stok’: als daklozen niet meewerken draaien zij voor een tijdje de cel in. Van de meesten hebben de politie en andere instanties inmiddels een indrukwekkend dossier over hun carrière als draaideurcrimineel aangelegd. De casus van de Vliegende Brigades is illustratief voor wat Waquant, een leerling van de genoemde Bourdieu, ‘liberaal paternalisme’ (2008: 8) noemt. Op het terrein van de economie laat de staat zijn teugels vieren. De ‘onzichtbare hand’ van de vrije markt krijgt alle speelruimte: steden moeten commercieel aantrekkelijk zijn, een verhaal vertellen en bezoekers trekken die flink geld spenderen aan hotelovernachtingen, musea, diners en parafernalia. Wie wil er geen tulpen uit Amsterdam? Gelijktijdig regeert de ‘ijzeren vuist’ van het veiligheidsdenken – een denken dat meedogenloos optreden tegen daklozen, verslaafden, hangjongeren en andere potsenmakers in de hand werkt. Zij komen immers de orde verstoren die nodig is om het spenderende bezoekers naar hun zin te maken. Volgens Waquant gaat het hier ten diepste niet om objectieve problemen van criminaliteit, overlast en verloedering, maar om het verwijderen van ‘onteigende’ en ‘onteerde’ mensen die de belichaming zijn van een algemeen gedeeld existentieel onbehagen over een wereld in financieel-economische crisis (ibid.: 12). Zwervers, verslaafden en illegalen verstoren het rooskleurige plaatje dat burgers graag zien, omdat in hen een angst leeft dat zij de volgende kunnen zijn die hun baan en huis kwijtraken. Bovendien is ‘veiligheid’ één van de laatste ankerpunten die politici kunnen aangrijpen om gezag en legitimiteit terug te winnen (ibid.: 16). Veel van hun beslisbevoegdheden zijn inmiddels aan Brussel gedelegeerd of worden ingeperkt door multinationals die nationale overheden met belasting- en vestigingseisen onder druk zetten. Zwakke bevolkingsgroepen zijn dus uiteindelijk de dupe van grote politieke en economische veranderingen die zich in de wereld voltrekken. Zij worden stelselmatig ‘gestigmatiseerd’ en ‘uitgestoten’, elementen die in de ogen van Waquant zowel verwijzen naar de gevangenis als naar het harde leven in de banlieues van Parijs. Tot zover het inktzwarte scenario dat sommige sociale wetenschappers schetsen wanneer zorg en veiligheid binnen een gulzige controlestaat met elkaar worden verknoopt. En toegegeven, er schuilt waarheid in de besproken beschouwingen over een als veiligheidsstaat vermomde verzorgingsstaat. Hoewel we in Nederland meer aan sociaal beleid doen dan de studies van Waquant suggereren, roepen ook hier populistische politici om het krachtig aanpakken van criminaliteit en is sinds 1985 de gevangenispopulatie per 100.000 inwoners verviervoudigd (Boone & Moerings, 2007).
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 14
Bovendien valt niet te ontkennen dat er sprake is van toenemende controle via ‘slimme’ camera’s, DNA-technieken, biomedische paspoorten, uitdijende politiebevoegdheden en een vloed aan verordeningen, regels, geboden en verboden die onze vrijheid en privacy onder druk zetten (Rathenau Instituut, 2007). Nederland is dol op nieuwe veiligheidsmaatregelen. Toch klinkt mij de dreiging van een ‘controlecultuur’ te massief in de oren vanwege het maakbaarheidsstreven dat erin doorklinkt. Het lijkt alsof veiligheidslogica’s langzamerhand het hele leven zijn gaan beheersen, maar dat is slechts ten dele het geval. Tevens gaan de positieve aspecten die veiligheid en zorg (en verbindingen hiertussen) óók met zich meebrengen verloren. Ik zal beide kritiekpunten toelichten. STOER, MAAR TOBBERIG Om te beginnen is het zeer de vraag of de ‘geïnternaliseerde discipline’ waar Foucault over spreekt altijd werkt. Professionals en burgers laten zich lang niet gemakkelijk betrekken bij het daadwerkelijk uitvoeren van repressieve overheidsdoelen. Deze discrepantie tussen beleidsdoelstellingen en beleidsimplementatie komt uitvoerig terug in het proefschrift van Schuilenburg (2012) over de ingrijpende veranderingen die het Nederlandse veiligheidslandschap de laatste 25 jaar heeft ondergaan. Hij bekritiseert met name de aanname dat processen van ‘securitisering’ zich als een perfect werkend mechaniek over de gehele samenleving uitstrekken. Weliswaar hebben bestuurstechnieken die de toekomst veilig moeten stellen een geweldige opmars doorgemaakt, maar de implementatie daarvan verloopt grilliger, dynamischer en tegenstrijdiger dan de retoriek van politici en bestuurders ons voorspiegelt. Schuilenburg introduceert het aan Deleuze ontleende concept van ‘assemblage’ (ibid.: 171 e.v.) om zijn punt kracht bij te zetten. Assemblages zijn kortstondige of duurzame constellaties van wederzijds afhankelijke actoren, regels en territoria (gebruikelijker is om in dezen over veiligheidsnetwerken te spreken; Terpstra & Kouwenhoven, 2004). Denk aan politie, justitie, scholen, de woningbouw, de jeugdzorg en andere partijen die gezamenlijk problemen in een wijk moeten oplossen. Dat gebeurt doorgaans niet op een rationele manier. In de praktijk ontstaan zelforganiserende processen die ongewisse uitkomsten produceren. Wat stoer begon met ‘alles onder controle’ verzandt al snel in ‘gedoe, gemodder en getob’ (cf. Lindblom, 1959). Belangen en normatieve uitgangspunten van deelnemers staan slagvaardig handelen in de weg, er breekt binnen veiligheidsnetwerken ruzie uit of mensen gaan andere dingen doen dan beoogd. Vanuit bestuurskundig perspectief kunnen hiervoor tenminste drie verklaringen worden aangedragen: botsende waarden, moeizame samenwerking en eigenzinnige professionals. Ik stip elke verklaring kort aan. Ten eerste kunnen zich binnen assemblages of netwerken botsingen tussen waarden voordoen. Dat geldt in het bijzonder voor ‘hybride’ constructies tussen publieke en private organisaties. Er bestaat
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 15
in het overheidsdomein grote terughoudendheid over samenwerkingsverbanden met het bedrijfsleven dat publieke waarden zoals ‘onpartijdigheid’ en ‘rechtvaardigheid’ van minder van belang zou achten (Van der Wal & Huberts, 2008). Een voorbeeld is de langlopende discussie over ‘privaat toezicht in het publieke domein’ die in ons land wordt gevoerd. Het ligt politiek erg gevoelig om klassieke politietaken aan commerciële beveiligers over te dragen. Botsende waarden, of zelfs regelrecht wantrouwen, staan een hecht geïntegreerd controleweb in de weg. Ten tweede gaat het samenbrengen van de beleidsvelden van ‘veiligheid’ en ‘zorg’ uitermate moeizaam. Empirisch onderzoek naar de reeds aangestipte Vliegende Brigades toont aan dat het de betrokken overheidsdiensten – politie, gemeentelijke handhaving (boa’s) en GGD – niet lukt om gezamenlijk op te trekken (De Groot & Van Steden, 2011). Bij de politie heerst ‘koudwatervrees’ over de professionele vaardigheden van de boa’s. Tevens willen veldwerkers van de GGD niet met boa’s en politie worden gezien, omdat dit hun vertrouwensrelatie met de doelgroep van daklozen, verslaafden en psychiatrische patiënten ernstig kan schaden. Partijen hebben verschillende werkroosters en delen informatie mondjesmaat, terwijl een overkoepelende coördinatie van de Brigades nagenoeg ontbreekt. Het lijkt er daarom op dat veiligheidsprojecten zoals de Vliegende Brigades hoofdzakelijk een papieren werkelijkheid met een hoog symbolisch gehalte belichamen (Engbersen, 2009: 40). Zulke programma’s zorgen misschien voor geruststelling onder burgers, maar zijn in feite weinig effectief. Tot slot bestaan er voortdurende spanningen tussen beleidsmakers aan de ene en beleidsuitvoerders aan de andere kant. Hartman & Tops (2005) wijzen er in navolging van Lipsky op dat de manier waarop beleidsmakers en managers professionals zoals politieambtenaren, jeugdwerkers en leerplichtambtenaren aansturen regelmatig botst met wat er op de werkvloer gebeurt. Ondanks de invoering van prestatiecontracten beschikken uitvoerende professionals nog altijd over een behoorlijke mate van zelfstandigheid, waardoor zij zichzelf eigen patronen, routines en vrijheden permitteren. Neem de invoering van het ov-verbod op tram 2 in Rotterdam (Van Steden et al., 2012). De beleidsdoelstelling is dat handhavers zwartrijders bekeuren en stelselmatige overtreders de toegang tot de tramlijn ontzeggen. De dagelijkse gang van zaken wijst echter uit dat handhavers reizigers die geen vervoersbedrijf hebben gekocht niet direct een bekeuring geven, maar alsnog een kaartje laten kopen. Een vorm van service vinden zij. Ook zijn handhavers terughoudend met het te streng aanpakken van reizigers die regels overtreden. ‘Op je strepen gaan staan’ werkt naar hun zeggen eerder contraproductief, omdat het onnodige conflicten kan oproepen. Tot zover heb ik de suggestie van maakbaarheid die in discussies over veiligheid verborgen zit geproblematiseerd. Bestuur en samenleving bestaan nu eenmaal niet uit gewillige radertjes; mensen bieden verzet of dragen bij aan onvoorziene gebeurtenissen en onbedoelde effecten. Een gulzig bestuur botst onherroepelijk op recalcitrante professionals en burgers, evenals op praktische bezwaren. Samengevat toont empirisch
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 16
onderzoek naar botsende waarden, moeizame samenwerkingsrelaties en eigenzinnige professionals aan dat niet alle initiatieven die zijn gericht op (een mix tussen) veiligheid en zorg leiden tot het massieve beeld van een ‘controlecultuur’. De soep wordt lang niet altijd zo heet gegeten als ze wordt opgediend. Over een dreigende controlecultuur hoeven we ons niet overmatig druk te maken. EENZIJDIGE ONTMASKERING Desondanks blijft in wetenschappelijke publicaties over veiligheid en zorg regelmatig een te negatieve ondertoon doorklinken. Hoe komt dat? Mijn stelling is dat sociale wetenschappers ertoe neigen de in hun visie dominante cultuur, moraal of ideologie – lees: de veiligheidsstaat – eenzijdig te ontmaskeren als een poging van heersende klassen om een bepaalde status-quo te behouden. De staat is zodoende niet meer dan een uitdrukking van de heersende sociaaleconomische verhoudingen. Een voorbeeld van deze redenering kan worden teruggevonden in het klassieke boek Zorg en de Staat (1996) van De Swaan. In zijn boek stelt De Swaan dat de impuls voor het uitbouwen van sociale voorzieningen voortkwam uit maatschappelijke elites die zich tegen de dreiging van armen wilden beschermen. Met het voorschrijden van urbanisering en economische interdependenties namen ook de risico’s toe op roof, plunderingen, ziekten en epidemieën. Tegelijk zagen dezelfde elites in dat zij de mogelijkheden die armen hen boden ook konden uitbuiten door het verstrekken van betere huisvesting, hygiëne en bijstand. Dit soort maatregelen verhoogden de productiviteit van arbeiders en dempten sociale onrust in tijden van langdurige werkeloosheid. Hoewel maatschappelijke elites conflicterende belangen hadden, lukt het hen toch om tot collectieve actie te komen en een verzorgingsstaat uit te bouwen. Welbegrepen eigenbelang was daar debet aan. Deze reductionistische redenering zien we ook terug in studies naar de stad als consumptieparadijs. Om de stad voor consumenten aantrekkelijk te houden moeten allerlei rafelranden – hangjongeren, zwervers, drugsverslaafden – via zorg- en veiligheidsmaatregelen zoveel mogelijk worden geneutraliseerd. Inderdaad, welbegrepen eigenbelang van overheid en bedrijfsleven zijn daarbij van doorslaggevende betekenis. Een veiligheidsstaat gaat echter nog een stap verder dan een verzorgingsstaat. Anders dan bij De Swaan doet de staat geen pogingen meer om arme, achtergestelde en kwetsbare groepen een helpende hand te bieden, zodat zij actief in het productieproces kunnen participeren. Negatieve klassendenkers concluderen simpelweg dat een door consumptie bezeten stad zulke groepen ‘het netwerk’ uitgooit en in gevangenissen of getto’s opsluit. Natuurlijk, het is aannemelijk dat economische motieven een verklaring vormen voor het gewicht dat politici en bestuurders toekennen aan een schone, hele en veilige stad. Maar om nu te beweren dat het hele maatschappelijke systeem berust op een ‘onderbouw’ (cf. Marx, 2010 [1867]) van economische machtsverhoudingen is een wel
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 17
heel eendimensionale voorstelling van zaken. Ook is het een negatieve kijk op de zaak die, zeker in het geval van een als verzorgingsstaat vermomde veiligheidsstaat, vooral oog heeft voor dynamieken van stigmatisering en uitsluiting. Een voorbeeld van hoe je veiligheid en zorg vanuit een positievere invalshoek met elkaar kunt verbinden, is het door Hemerijck (2012) bepleitte ‘toerustingsimperatief’. Dit op Sen geïnspireerde imperatief legt het accent op burgers die ‘vrij [moeten] zijn om te handelen’ (ibid.: 26). De verzorgingsstaat wordt hierbij niet slechts opgevat als een instrument van nivellering en herverdeling, maar vooral als mogelijkheid om ‘nieuwe sociale risico’s’ het hoofd te bieden. Sociaal beleid heeft derhalve een productieve functie: het doel is om kansarme gezinnen en alleenstaanden in hun kracht zetten, langdurige werkloosheid en armoede te voorkomen en maatschappelijke ongelijkheid tegen te gaan (ibid.: 12-13). Hoewel Hemerijck het verband met veiligheid niet expliciet legt, ligt dit wel in zijn verhaal besloten. Het ‘toerustingsimperatief’ laat namelijk zien dat risicofactoren die tot criminaliteit kunnen leiden door middel van zorg en sociaal beleid worden verkleind. Er bestaat binnen de levensloopcriminologie een grote mate van consensus dat mensen aan werk en inkomen helpen en het gat tussen rijk en arm verkleinen de ultieme voorzorgsmaatregelen zijn om problemen van overlast en criminaliteit te reduceren (Van Steden, et al., 2013). Daar kunnen economische motieven en welbegrepen eigenbelang aan ten grondslag liggen, maar toerusting verwijst naar meer dan beperkte materiële motieven. Het gaat eveneens om persoonlijke vorming en zelfontplooiing. Dat deze ideële component van beleid regelmatig over het hoofd wordt gezien komt, mijns inziens, omdat er in studies te weinig rekening wordt gehouden met bevlogenheid en idealen die eigen zijn aan de inzet van mensen bij publieke belangen zoals veiligheid en zorg. In dit verband wil ik wijzen op het leven en werk van Aritius Sybrandus Talma, naamgever van onze facultaire lezingencyclus. Talma, bijgenaamd ‘de rode dominee’, heeft als ARP-minister mede aan de wieg gestaan van moderne verzekeringswetten en ouderdomsvoorzieningen. Zijn drijfveren ontleende Talma aan de abominabele arbeidsomstandigheden die hij aantrof op scheepswerven. Ook kreeg hij als predikant en christelijk-sociaal voorman grote belangstelling voor alcoholbestrijding en hulp aan daklozen en prostituees (Van der Molen, 1986). Gegeven het predikantschap van Talma is het aannemelijk dat zijn drijfveren een dimensie hebben die dieper gaat dan het verdedigen van verworven posities in de samenleving. Christelijk geïnspireerde caritas houdt per definitie in dat niet gerichtheid op het zelf, maar ontvankelijkheid voor de ander centraal komt te staan. Cynici zullen zeggen dat dergelijke opvattingen en idealen (de ‘bovenbouw’) in het leven zijn geroepen om bestaande politieke en economische condities van een ideologisch fundament te voorzien. Zo kunnen idealistische en religieuze drijfveren worden weggezet als vormen van ‘vals bewustzijn’ (Hoefnagels, 1973: 27) die bestaande klassentegenstellingen in stand moeten houden. Ik betwijfel dat ten zeerste. Er bestaat
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 18
namelijk ook zoiets als liefde of vriendschap die, om Aristoteles (1997) te citeren, ‘gericht is op de ander omwille van die ander’, los van instrumentele bijbedoelingen. Daarom wil ik het perspectief op de sociale functie van idealen omdraaien: idealen zijn niet bedoeld om het gangbare maatschappelijke systeem te consolideren, maar om dit systeem kritisch te bevragen en waar mogelijk te veranderen. Juist mijn eerdere punt van botsende waarden wijst erop dat hier innerlijke overtuigingen en idealen onder liggen die zin en betekenis geven aan het werk dat mensen doen. Daardoor is er ook sprake van moeizame samenwerking tussen veiligheid en zorg en van eigenzinnige professionals die een alomtegenwoordige controlestaat in de weg staan. Bezieling en bevlogenheid vormen, kortom, een veronachtzaamd domein dat beter op de kaart moet worden gezet. VAN SECURITAS NAAR CERTITUDO De aandacht die ik vraag voor de kracht van idealen in het omgaan met maatschappelijke vraagstukken zoals veiligheid en zorg berust niet op naïef wensdenken. Hier ligt empirisch onderzoek aan ten grondslag. Ondanks accentverschillen die werknemers in de zorgsector en bij de politie leggen op helpen of handhaven, bestaan er opvallende overeenkomsten in hun beroepsmotivatie: ‘[z]owel in de zorgsector als bij de politie waren de voornaamste idealen het zorgen voor, dienstbaar zijn aan en zich bekommeren om mensen en menselijkheid’ (Van Luijn, 2012: 388). Verder melden deze werknemers dat zij door werkomstandigheden niet altijd in de gelegenheid zijn om hun idealen te realiseren en dat daar met enige regelmaat over wordt gesproken. Professionals gaan niet rücksichtslos mee in een politiek klimaat dat ‘meer straf’ en ‘minder begrip’ voor overlastgevende daklozen of andere wetsovertreders bepleit. Bovengenoemd onderzoek naar idealen in de zorg en bij de politie maakt deel uit van een breder project naar de betekenis van ‘het hogere’ in Nederland (Van den Brink, 2012). In lijn met een omvangrijke body of knowledge over het maatschappelijk middenveld, laat dit project eveneens ziet dat, naast overheid en markt, de non-profit sector een onmiskenbare bijdrage levert aan het realiseren van algemene belangen. Vrijwillige en betaalde krachten vertellen dat zij zich vanuit hun levenshouding geroepen voelen bij te dragen aan vormen van verbondenheid, verzoening en geborgenheid. Het zijn begrippen die zich binnen het oorspronkelijk positieve betekenisveld van veiligheid bevinden en onverwachte beleidsperspectieven openen die haaks staan op logica’s van controle en repressie. Ik stip drie voorbeelden aan. In diverse grote en middelgrote Nederlandse steden zijn straatpastores actief die zich bekommeren om daklozen, vaak mensen met psychische problemen en een
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 19
verslaving aan alcohol en/of drugs. Los van de officiële overheidsinstanties willen straatpastors bij daklozen ‘present zijn’ en hen waar mogelijk steun bieden om af te kicken en een beter leven op te bouwen. Voorbeeld twee: conflictbemiddeling wint terrein in ons land. Hoewel het strafrecht als ultimum remedium nodig blijft, proberen mediators daders en slachtoffers nader tot elkaar te brengen. De spannende vraag is dan of daders oprecht berouw tonen en hun verantwoordelijkheid nemen en of slachtoffers tot empathie in staat zijn. Laatste voorbeeld: op het moment dat gedetineerden terugkeren in de samenleving, bemiddelt de reclassering bij het vinden van ‘werk, woning en wederhelft’. Dit laatste doel moet breed worden opgevat als familie, vrienden en andere sociale verbanden. Als ex-gedetineerden zich weer opgenomen voelen in een gemeenschap, heeft dat een gunstige effect op recidivecijfers. Alle drie de voorbeelden bevatten elementen van toerusting, zorg en veiligheid die niet primair voortkomen uit economische motieven en welbegrepen eigenbelang. Nogmaals: zulke motieven zijn allicht nooit onbelangrijk. Wanneer daklozen uit het circuit geraken, scheelt dat een boel overlast en draaideurcriminaliteit; slachtofferdadergesprekken kunnen slepende en dure rechtszaken overbodig maken; en op het moment dat ex-gedetineerden niet meer in hun oude gewoonten terugvallen, is dat voor iedereen profijtelijk. Mijn voornaamste punt is echter dat idealisme, solidariteit onbaatzuchtig handelen ook ruim in onze samenleving aanwezig zijn. In weerwil van sombere cultuurdiagnoses, opent zich zodoende een perspectief dat niet vast komt te zitten onontkoombare tendensen richting meer controle. Interessant genoeg brengt deze constatering met zich mee dat veiligheid niet langer wordt beperkt tot securitas: veiligheid als controle, beheersing en repressie (‘bescherming tegen’) die in de kern om wantrouwen draait. Veiligheid komt tevens in het licht te staan van certitudo (Hoogland, 2000: 152-153). Dat wil zeggen: een gevoel van zekerheid dat mensen ontlenen aan hun levensbeschouwing en idealen. Vertrouwen gaat dan de boventoon voeren. Mensen zetten zich immers in voor het realiseren van een goede samenleving, zonder de garantie dat hun inzet werkelijk ergens toe leidt. Ze vertrouwen erop (of geloven erin) dat hun werk zin en betekenis heeft en zijn derhalve bereid bepaalde risico’s te nemen. Het staat per slot van rekening niet vast of investeringen in menselijkheid en rechtvaardigheid zich op de lange termijn uitbetalen (Borgman, 2009). Maar voor de instandhouding van een leefbare en open stad is het de sprong wel waard. TOT BESLUIT In de ogen van Arends (2008: 277) hebben we in het Westen een ontwikkeling doorgemaakt die we als een ‘secularisering van certitudo’ kunnen aanduiden. Financieel-economische afwegingen, rationele calculatie en maakbaarheid hebben in politiek en bestuur het primaat gekregen over de rol die morele beginselen en ontvankelijkheid voor ‘het hogere’ in de samenleving spelen. De mogelijkheid van idealisme en bezieling die mensen drijft om aan een rechtervaardiger samenleving te
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 20
bouwen, is daarmee nagenoeg uit beeld verdwenen. Op hetzelfde moment is er, zo stelt Arends, een beweging zichtbaar richting de ‘sacralisering van securitas’: we willen ‘alles onder controle’ houden, de stad moet schoon, heel en veilig blijven. Afwijkend gedrag wordt door een instrumentalitisch ingesteld – gulzig – bestuur niet langer getolereerd. Beide bewegingen haken op elkaar in. Op het moment dat de stad tot een consumptieparadijs wordt verheven, vergt dat een enorme toewijding van publieke en private organisaties vanuit veiligheid en zorg. Professionals en burgers worden belast met het creëren van een zo aantrekkelijk mogelijke omgeving, waarbij de grenzen van de democratische rechtsstaat worden opgezocht. Ik heb willen aantonen dat het professionals en burgers in veiligheid om meer gaat dan louter financiële prikkels, het handhaven van een maatschappelijke status-quo en het uitsluiten van ‘alles wat niet deugt’. Dat de Grote Verhalen aan relevantie hebben ingeboet staat talloze kleine verhalen die een reflexieve en corrigerende functie hebben ten aanzien van obsessies met disciplinering, controle en repressie niet in de weg. Idealen die uitgaan van vertrouwen en verbondenheid (en die zo veiligheid in een positiever daglicht plaatsen) beschikken nog steeds over grote zeggingskracht, maar ontberen het aan wetenschappelijke en politieke erkenning. Meer aandacht voor wat mensen beweegt, draagt bij aan de nodige revisie van al te pessimistische analyses die geen ruimte laten voor kiemen van een nieuw en socialer vertoog in de samenleving.
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 21
LITERATUUR Arends, J.F.M. (2008). ‘From Homer to Hobbes and beyond – Aspects of ‘security’ in the European tradition’, in: H.G. Brauch et al. (red.). Globalization and environmental challenges: reconceptualizing security in the 21st Century. Berlijn/Heidelberg: Springer, 263-277. Aristoteles (1997). Ethica Nicomachea (vertaald en toegelicht door C. Hupperts & B. Poortman). Amsterdam: Kallas. Boone, M. & Moerings, M. (2007). ‘De cellenexplosie: voorlopig gehechten, veroordeelden, vreemdelingen, jeugdigen en tbs’ers’. Justitiële Verkenningen, 33 (4), 930. Bourdieu, P. (1994). ‘Rethinking the state: genesis and structure of the bureaucratic field’. Sociological Theory, 12 (1), 1-18. Boutellier, J.C.J. (2001). ‘The convergence of social policy and criminal justice’. European Journal on Criminal Policy and Research, 9, 361-380. Boutellier, J.C.J. (2002). De veiligheidsutopie: hedendaags onbehagen en verlangen rondom misdaad en straf. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Borgman, E. (2009). Overlopen naar de barbaren: het publieke belang van religie en Christendom. Kampen: Klement-Pelckmans. Brink, G. van den (2012) (red.). De lage landen en het hogere: de betekenis van geestelijke beginselen in het moderne bestaan. Amsterdam: Amsterdam University Press. Buruma, I. (2010). Grenzen aan de vrijheid: van De Sade tot Wilders. Rotterdam: Leminscaat (uitgave in het kader van de Maand van de Filosofie). Castells, M. (1996). The information age: economy society and culture (volume I). Oxford: Blackwell. Castells, M. (2002). ‘Local and global: cities in the network society’. Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 93 (5), 548-558. Downes, D. & Swaaningen, R. van (2007). ‘The road to dystopia? Changes in the penal climate of the Netherlands’. Crime and Justice, 35 (1), 31-71. Engbersen, G. (2009). Fatale remedies: over onbedoelde gevolgen van beleid en kennis. Amsterdam: Pallas. Foucault, M. (2001 [1989]). Discipline, toezicht en straf: de geboorte van de gevangenis. Groningen: Historische Uitgeverij. Foucault, M. (1991 [1978]). ‘Governmentality’, in: G. Burchell, C. Gordon & P. Miller (red.). The Foucault-effect: studies in governmentality. Londen: Harvester Wheatsheaf, 87-104. Garland, D. (1997). ‘‘Governmentality’ and the problem of crime: Foucault, criminology, sociology’. Theoretical Criminology, 1 (2), 173-214. Garland, D. (2001). The culture of control: crime and social order in contemporary society. Chicago: University of Chicago Press. Groot, I. de & Steden, R. van (2011). De praktijk van Vliegende Brigades: doelen, werkprocessen en opbrengsten. Amsterdam/Den Haag: Vrije Universiteit/Nicis Institute. Hartman, C. & Tops, P. (2005). Frontlijnwerkers: uitvoering op de publieke werkvloer van de stad. Den Haag: Nicis Institute. Hemerijck, A. (2012). De toerustingsimperatief en de Eurocrisis. Amsterdam: Vrije Universiteit (oratie). Hoefnagels, H. (1973). Kritische sociologie: inleiding tot het sociologisch denken der ‘Frankfurter Schule’. Alphen aan den Rijn: Samsom.
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 22
Hoogland, J. (2000). ‘Wat heeft technologie met heil te maken?’, in: D. Koelega & W. Drees (red.). God & co? Geloven in een technologische cultuur. Kampen: Kok, 137-158. Lindblom, C.E. (1959). ‘The science of ‘muddling through’’. Public Administration Review, 19 (2), 79-88. Luijn, H. van (2012). ‘Het hogere in de zorg en bij de politie’, in: G. van den Brink (red.). De lage landen en het hogere: de betekenis van geestelijke beginselen in het moderne bestaan. Amsterdam: Amsterdam University Press, 353-394. Marx, K. (2010 [1867]). Het kapitaal: kritiek van de politieke economie. Den Haag: Boom. Molen, J. van der (1986). ‘Talma, Aritius Sybrandus’, in: Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidsbeweging in Nederland. Amsterdam: Instituut voor Sociale Geschiedenis, 129-130 (www.iisg.nl/bwsa/). Rathenau Instituut (2007). Van privacyparadijs naar controlestaat? Misdaad- en terreurbestrijding in Nederland aan het begin van de 21ste eeuw. Den Haag. Sassen, S. (2001). The global city: New York, London, Tokyo. Princeton: Princeton University Press. Schuilenburg, M. (2012). Orde in veiligheid: een dynamisch perspectief. Den Haag: Boom Lemma. Steden, R. van (2009). ‘De pretparksamenleving: een wereld van veilig vertier’, in: H. Boutellier, N. Boonstra & M. Ham (red.). Omstreden ruimte: de spanning tussen regulering en spontaniteit. Amsterdam: Van Gennep, 15-32. Steden. R. van, Schuilenburg, M., Leemeijer, L. & Loots, L. (2012). ‘Toezichthouders op de tram: een studie naar de handhaving van het ov-verbod in Amsterdam en Rotterdam’. Tijdschrift voor Toezicht, 3 (4), 9-21. Steden, R. van, Boutellier, H., Scholte, R. & Heijnen, M. (2013). ‘Beyond crime statistics: the construction and application of a criminogenity monitor in Amsterdam’. European Journal on Criminal Policy and Research, in druk. Swaan, A. de (1996). Zorg en de staat: welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd. Amsterdam: Bert Bakker. Terpstra, J. & Kouwenhoven, R. (2004). Samenwerking en netwerken in de lokale veiligheidszorg. Zeist: Kerckebosch. Trommel, W. (2009). Gulzig bestuur. Den Haag: Lemma. Wacquant, L. (2008). ‘Ordering insecurity: social polarization and the punitive upsurge’. Radical Philosophy Review, 11 (1), 9-27. Wal, Z. van der & Huberts, L. (2008). ‘Value solidity in government and business: results of an empirical study on public and private organizational values’. The American Review of Public Administration, 38 (3), 264-285. Zuijlen, R.W. van (2008). Veiligheid als opdracht: een onderzoek naar veiligheid als
fundamenteel recht en als positieve verplichting van de staat in het licht van de politietaak tot strafrechtelijke rechtshandhaving. Nijmegen: WLP (proefschrift Erasmus Universiteit).
TALMALEZING 2013:DE OPGEPOETSTE STAD 23