DE PARTICIPATIESAMENLEVING TALMALEZING 2014
A.S. (ARITIUS SYBRANDUS) TALMA Aan de jaarlijkse erelezing heeft de Faculteit der Sociale Wetenschappen de naam van A.S. Talma (1864-1916) verbonden. Talma kwam uit dezelfde brede protestants-christelijke, religieuze en sociale beweging als de oprichters van de Vrije Universiteit. Hij was hervormd predikant, antirevolutionair staatsman en vooral voortrekker van de christelijksociale beweging. Als minister van Landbouw, Handel en Nijverheid ontwierp hij een indrukwekkend wetgevingsprogramma. Talma legde tevens de grondslag voor het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid.
© 2014 Faculteit der Sociale Wetenschappen, Vrije Universiteit Amsterdam Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van rechthebbende(n): FSW Voorlichting, De Boelelaan 1081, 1081 HV Amsterdam
DE PARTICIPATIESAMENLEVING
Twaalfde Talmalezing, in verkorte vorm uitgesproken op 10 januari 2014 gevolgd door een debat onder leiding van Leo Huberts. Marjolein Broese van Groenou is bijzonder hoogleraar Informele zorg bij de afdeling Sociologie Hans Bosselaar is academic manager en senior onderzoeker bij de afdeling Bestuurswetenschap en Politicologie Christine Moser is gepromoveerd en nu docent en onderzoeker bij de afdeling Organisatiewetenschap Judith van der Veer is gepromoveerd en nu docent en onderzoeker bij de afdeling Bestuurswetenschap en Politicologie Leo Huberts is onderzoeksmanager en hoogleraar bij Bestuurswetenschap en Politicologie
DE PARTICIPATIESAMENLEVING: OPGAVE VOOR BURGERS EN BUURTEN Marjolein Broese van Groenou
Eind december was er een bijlage bij de NRC met 52 foto’s van het jaar 2013. Het betrof de keuze van redacteuren uit al het beeldmateriaal van het voorbijgaande jaar. Een foto had expliciet als titel de participatiesamenleving en betrof het beeld van een oude man die voor zijn zieke vrouw zorgt (NRC 28 en 29 december 2013). Het onderschrift geeft aan dat het om een ernstige, langdurige aandoening gaat. Zijn vrouw heeft een herseninfarct gehad, kan niet meer praten en heeft hulp nodig bij alle dagelijkse activiteiten. Dit beeld reflecteert de associatie van velen bij ‘de participatiesamenleving’: we moeten voortaan zelf de zorg opbrengen voor onze zieke partners en familieleden, hoe oud en gebrekkig we zelf ook mogen zijn. De overheid kan de zorg die de groeiende populatie 75-plussers in de komende jaren nodig zal hebben niet meer opbrengen. Er is vanaf 2015 dan ook minder geld beschikbaar voor zorg aan huis en voor bedden in tehuizen. Is dit een doemscenario? Kan de samenleving dit aan? Belangrijker nog: Is de burger van nu klaar voor deze mate en vorm van participatie in de samenleving? Mijn antwoord is negatief (nee!), maar met een nuance: nog niet iedereen! Waarom niet, en wat er voor nodig is om dat wel te bereiken, zal ik in het onderstaande uiteenzetten. Mijn betoog richt zich ten eerste op de beperkte focus in bovenstaand beeld van de participatiesamenleving. Er zijn grenzen aan wat familie nog kan betekenen in de langdurige zorg: 1) mantelzorgers zijn geen professionals en kunnen hun taken dus niet overnemen, 2) partners en kinderen zijn al overtuigd mantelzorger, daar is niet veel rek meer in. Ten tweede betoog ik dat het welslagen van de participatiesamenleving vooral neerkomt op meer inzet van de huidige ‘onzichtbare’ potentiele mantelzorgers, oftewel het zorgpotentieel in 1) het lokale sociale netwerk, en 2) in sociaal sterke buurten. In dit betoog wordt de grootste opgave van de participatiesamenleving duidelijk: burgers, in deze lokale relaties en buurten, moeten de overstap maken van hulpverlening gebaseerd op reciprociteit naar hulpverlening uit solidariteit.
MANTELZORGERS ZIJN GEEN PROFESSIONALS In dit betoog gaat het louter over mantelzorg, de hulp die we geven aan iemand uit onze sociale omgeving, partner, ouder, kind, familie, buur of vriend, omdat die om gezondheidsredenen dagelijkse activiteiten niet meer kan verrichten. Het gaat om hulp in huishouden, persoonlijke verzorging, vervoer naar ziekenhuis, begeleiding naar sociale activiteiten, sociale en emotionele steun. Het gaat hier vooral om hulp binnen een bestaande sociale relatie, en daarmee is het onderscheid met vrijwilligerswerk gegeven. Vrijwilligers geven vergelijkbare vormen van hulp, maar dan vanuit een TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 4
vrijwilligersorganisatie, zoals de Zonnebloem, of Alzheimer Nederland. Professionals geven huishoudelijke hulp, hulp bij persoonlijke verzorging en hulp bij begeleiding, tot nog toe betaald door de overheid, vanuit de Wmo en de AWBZ. Ongeveer 75% van de zorg die ouderen ontvangen, wordt gegeven door mantelzorg. Bij het laatste onderzoek naar mantelzorg in de bevolking, becijferde het SCP de aanwezigheid van 2,6 miljoen mantelzorgers, die minstens 8 uur per week en/of tenminste drie maanden lang zorg verleenden aan een naaste (De Boer et al. 2009). Het overgrote deel van deze mantelzorgers helpt bij huishoudelijke taken en levert sociale, administratieve en emotionele ondersteuning. De mantelzorger van nu levert nauwelijks persoonlijke verzorging of verpleging, taken die vooral door professionals worden verricht. Alleen partners, zoals de heer op de foto, en andere inwonende mantelzorgers verlenen zorg die ook door professionals wordt verleend. Simpelweg omdat dergelijke taken deskundigheid en dagelijkse nabijheid vereisen, en het gros van de mantelzorgers daar door gebrek aan tijd (werk, gezin) en afstand (wie woont er nog in de buurt van zijn ouders?) niet toe in staat is. Bij het wegvallen van professionele zorg, is daarom niet te verwachten dat mantelzorgers de taken van persoonlijke verzorging en verpleging kunnen overnemen. Er zal altijd een minimum aan professionele hulp nodig zijn om langdurige zorg te kunnen verlenen. De heer op de foto wordt bijgestaan door een verpleegkundige van Buurtzorg. Zij is en blijf onmisbaar. Er is een grens aan wat mantelzorgers aan taken kunnen verrichten in de participatiesamenleving: zij zijn geen professionals.
PARTNERS EN KINDEREN ZORGEN AL De dame op de foto heeft het getroffen, zij heeft nog een partner die voor haar kan zorgen. Hun beider leven ziet er de komende tijd aanzienlijk anders uit dan daarvoor. Dat heeft positieve kanten, maar voor de mantelzorger ook negatieve kanten. Zijn sociale leven zal steeds kleiner worden, de belasting van de zorg steeds groter. Toch zullen maar weinig partners zich aan dergelijke zorgtaken onttrekken. Op hen kunnen we zeker rekenen in deze participatiesamenleving, dat doen we immers al jaren. We weten dat we deze partner op de foto juist zo goed mogelijk moeten ondersteunen, zodat hij er zelf niet aan onderdoor gaat. Die hulp zal hij waarschijnlijk ook krijgen van zijn kinderen, zichtbaar op de foto aan de wand. Van de 2,6 miljoen mantelzorgers is slechts een klein deel een partner-mantelzorger, het overgrote deel van de mantelzorgers van ouderen zijn volwassen kinderen (De Boer et al. 2009). Zij komen een paar uur per week helpen, vooral bij huishoudelijke, administratieve en sociale taken. Zij combineren dit veelal met hun taken in werk en gezin, zij delen de taken bij voorkeur met hun broers en zussen. Samen zorgen geeft voldoening en vermindert de zorgbelasting, maar het maakt het ook lastiger om de zorg te coördineren en ervoor te zorgen dat er geen conflicten ontstaan (Tolkacheva et al. 2011). Partners en kinderen leveren mantelzorg vanwege de sterke
TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 5
band met de zorgbehoevende. Bij sommige kinderen zien we dat ze zorg verlenen omdat er geen alternatieven zijn, maar ook dan is intergenerationele solidariteit bij hen de grote drijfveer achter de zorgverlening. Kunnen wij nog meer doen voor onze ouders? Is er nog rek in de mantelzorg door kinderen? Wellicht wel, we kunnen vast nog wel vaker een uurtje komen, meer met de thuiszorg overleggen, meedenken over de zorg, maar er zijn grenzen aan wat volwassen kinderen kunnen en willen doen. Vaak is de afstand tot ouders te groot om dagelijkse hulp te kunnen verlenen, veelal is de tijd gering omdat er ook nog gewerkt moet worden en het eigen gezin aandacht verdiend. Er zit weinig rek in het aantal mantelzorgende partners en kinderen. Waar ze er zijn, doen ze al aardig hun best. En soms zijn ze er gewoon niet. Bij sommige ouderen zijn de familiebanden verstoord door scheiding, hertrouw, of conflicten. Sommige ouderen gaan op latere leeftijd nieuwe relaties aan, na verweduwing of echtscheiding. Heel prettig vanuit het perspectief van sociaal en emotioneel welbevinden, maar minder positief vanuit het zorgperspectief. Vanzelfsprekende solidariteit vinden we in hechte, langdurige partnerrelaties en familiebanden, niet of minder in LAT-relaties op oudere leeftijd, ouder-kind relaties die verbroken zijn na een scheiding, of conflictueuze relaties waarin de kinderen de nieuwe partner van hun moeder niet zien zitten. Waar zit dan nog wel zorgpotentieel? Gegeven het grote belang van geografische nabijheid voor frequente langdurige zorg, moeten we onze focus verleggen naar potentiele helpers in de buurt. Twee aspecten hebben we nodig: hulpvaardige burgers en betrokken buurten.
HET ZORGPOTENTIEEL IS NABIJ Op de foto ontbreekt een belangrijk deel van het sociaal netwerk van het echtpaar; hun overige familieleden, de buren, de vrienden, en de kennissen van (bijvoorbeeld) de bridgeclub. Van de 2,6 miljoen mantelzorgers is ongeveer 20% een ander dan partner of kind, namelijk een verder familielid, vriend, buur of kennis. Dit ‘andere’ type mantelzorger is duidelijk een hulpje in het zorgnetwerk, komt binnen voor een of enkele uren per week, heeft een afgebakende taak (wandelen, voorlezen, gezelschap houden of huishouden), en is vooral gemotiveerd om dit te doen vanuit de sociale en emotionele betrokkenheid bij de zorgbehoevende (Egging, de Boer en Stevens, 2012). Het is dit deel van het sociale netwerk waarin nog enige groei in het aantal mantelzorgers te verwachten valt. We moeten ons realiseren dat deze relatietypen meestal niet een ‘centrale’ mantelzorger zal worden, zoals we dat bij partners en kinderen zien gebeuren. Echter, het inzetten van deze ‘hulp-mantelzorger’ in de langdurige zorg aan ouderen is vereist om de zorglast van partners en kinderen verlichten. Er zijn echter een paar belemmeringen die aangeven dat we vooralsnog van deze burgers niet direct wat hoeven te verwachten. Hier is nog een grote ommezwaai in het denken nodig, bij zowel hulpvrager als hulpgever.
TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 6
Een eerste belemmering is dat we het zijn ontwend om hulp te geven en te vragen aan anderen. We moeten er dan ook erg aan wennen om onszelf te zien als potentiele ‘hulp-mantelzorgers’, en het helpt als we daartoe worden uitgenodigd door de hulpbehoevende. Ouderen en zieken zijn echter niet echt goed in het vragen om hulp. Onderzoek van Grootegoed en van Dijk (2012) wijst uit dat zorgbehoevende ouderen erg terughoudend zijn in het vragen van hulp aan hun sociale netwerk, ook al is dat een van de opgaven van de participatiesamenleving. Ouderen willen daar hun kinderen, maar zeker hun vrienden en buren niet mee belasten. Ze kunnen hen immers niet meer in gelijke munt terugbetalen. Daarbij komt dat we ten tijde van de verzorgingsstaat steeds minder afhankelijk geworden zijn van deze sociale verbanden omdat we ons rechtstreeks konden wenden tot de overheid voor zorg (Jager-Vreugdenhil 2012). We zijn wel van mening dat we familieleden om hulp mogen vragen, maar vinden ook dat dit geen taak is voor onze vrienden, buren en kennissen (Van den Berg 2013). Een tweede belemmering is dat juist dit deel van het sociale netwerk uit het zicht verdwijnt bij het langdurige ziekteproces. De oudere of het oudere echtpaar trekt zich langzaam terug uit sociale verbanden, omdat het niet meer in staat is relaties te onderhouden (Van Nes et al. 2012). De interactie-partners zijn niet gewend om de relatie voort te zetten die verstoord is in de oorspronkelijke balans van gelijkwaardigheid en reciprociteit. Waar nabije familieleden deze solidariteit wel ervaren, is dit mechanisme bij vrienden, buren, kennissen veel minder sterk aanwezig. We gaan vriendschappen aan omdat we samen leuke dingen kunnen doen, niet om de ander bij te staan in ziekte. Maar waarom zouden we iemand niet blijven zien, als hij zijn lidmaatschap op de tennisclub moet opzeggen om voor zijn zieke partner te zorgen of omdat hij zelf ziek wordt. We waren toch jarenlang tennispartners, deelden een sportief leven en ervaringen, is dat niet genoeg om een andere invulling aan de relatie te geven? Kunnen we onszelf zetten tot een andere invulling van de relatie, waarin de ander op een andere, minder directe manier terugbetaalt voor te ontvangen hulp? Uit onderzoek blijkt dat we best bereid zijn af en toe iemand bij te staan, maar niet te lang, op onze voorwaarden, alleen als die iemand een beetje aardig blijft doen, en het hulp betreft die in onze macht ligt om te geven (De Boer en de Klerk, 2013). Dus niet het douchen van de buurman, maar wel het af en toe bezoeken en verhogen van diens sociale welbevinden. Dit vereist betrokkenheid tonen in plaats van terugtrekken omdat het contact niet meer op de oude voet door kan gaan.
GOEDE BUREN IN STERKE BUURTEN Een derde belemmering, tenslotte, is dat dat we minder ingebed zijn in sociale structuren die traditioneel bepaalde zorgfuncties hadden, zoals kerkgemeenschappen en sociaal sterke buurten. Ouderen zijn steeds minder lid van een kerkgemeenschap en hun sociale netwerken zijn minder lokaal dan vroeger het geval was. Die lokaliteit van
TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 7
sociale netwerken is echter, zoals geschetst, een belangrijke voorwaarde voor hulpverlening. Buurten variëren sterk naar de mate waarin zij de potentie hebben om als een ‘community’ te fungeren, waarbij een ‘community’ wordt gedefinieerd als een groep van individuen die een gezamenlijk doel (vooral het eigen welbevinden) voor ogen hebben (Völker, Flap en Lindenberg 2007). In een dergelijke ‘community’ zou de hulpvaardigheid en onderlinge solidariteit groter zijn, en zouden dus meer ‘hulpmantelzorgers’ te vinden moeten zijn die ouderen zouden kunnen bijstaan. Condities voor het ontstaan van een ‘community’ in de buurt zijn: ontmoetingskansen (‘no mating without meeting’), bereidheid in anderen te investeren (omdat ze interessante hulpbronnen hebben of op ons lijken), minder alternatieve relaties hebben buiten de buurt (zoals collega’s, familie), en afhankelijkheid van de buurtbewoners (lange woonduur, eigen huis bezit, gezamenlijke doelen zoals schoonhouden van de buurt). Het onderzoek van Völker en collega’s (2007) laat zien dat vooral de lokaliteit van het sociale netwerk bijdraagt aan een sterke community in de buurt. Dit is goed nieuws voor ouderen die vaak al jaren in hun buurt wonen, weinig tijd buiten de buurt doorbrengen na hun pensionering, hun eigen woning bezitten en daar meestal willen blijven wonen. Het bouwen aan een sterk lokaal sociaal netwerk is iets waar ouderen na hun pensioen (nog meer) in kunnen investeren. Bouwen aan de norm elkaar bij te staan in tegenspoed is een tweede ideaal, waarvoor het nodig is dat het solidariteitsprincipe het reciprociteitsbeginsel langzaamaan gaat vervangen.
IN CONCLUSIE We kunnen concluderen dat de getoonde foto slechts in beperkte mate weergeeft waar het in de participatiesamenleving omdraait. Uiteraard moeten we rekening houden met langdurige ziekte van onze naasten, maar vele partners en kinderen zullen daar hun inzet en betrokkenheid in tonen. De ‘echte’ participatiesamenleving gaat over de inzet van het sociale netwerk dat ontbreekt op de foto. Het is zaak de lokale relaties uit het sociale netwerk voor te bereiden op hun taak als ‘hulp-mantelzorger’, die partners, kinderen en professionals bijstaan in de langdurige zorg. Solidariteit en sterke lokale contacten zijn daarvoor de voorwaarden. Overweeg uw goede voornemens voor 2014 en kijk eens rond in uw (lokale) sociale netwerk. Is er een zieke vriend of buur voor wie u misschien wat kunt betekenen? Is er een mantelzorger die wel wat afleiding en aflossing kan gebruiken? Hulp aanbieden is moeilijker dan die donatie voor giro 555 die u recent heeft gedaan, maar, bedenk, zo draagt u echt bij aan de participatiesamenleving!
TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 8
LITERATUUR De Boer, A., Broese van Groenou, M. & Timmermans, J. (2009). Over de steun van en aan mantelzorgers. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. De Boer, A. en De Klerk, M. (2013). Informele Zorg in Nederland. Een literatuurstudie naar mantelzorg en vrijwilligerswerk in de zorg. Den Haag: Sociaal en Cultureel
Planbureau. Egging S., de Boer, A.H. & Stevens, N.L. (2011), Zorgzame vrienden en buren als mantelzorgers van oudere volwassenen: een vergelijking met kinderen. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 42, 243-255. Grootegoed, E. & Van Dijk, D. (2012). The return of the family? Welfare state retrenchment and client autonomy in long-term care. Journal of Social Policy, 41, 677694. Tolkacheva, N., Broese van Groenou, M., de Boer, A. & Van Tilburg, T. (2011). The impact of informal caregiving networks on adult childrens’ caregiver burden. Ageing & Society, 31, 34-51. Van den Berg, M. (2014). Mantelzorg en etniciteit. Etnische verschillen in de zorgattitude, zorgbereidheid en conflicthantering van mantelzorgers. Proefschrift, Universiteit Twente. Van Nes, F.A., Jonsson, H., Abma, T. & Deeg, D.J.H. (2012). Changing everyday activities of couples in late life: Converging and keeping up. Journal of Aging Studies, 27, 82-91. Volker, B., Flap, H. & Lindenberg, S. (2007). When are neighborhoods communities? Community in Dutch neighborhoods. European Sociological Review, 23, 99-114. Jager-Vreugdenhil, M. (2012). Nederland participatieland? De ambitie van de Wet
maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de praktijk in buurten, mantelzorgrelaties en kerken. Dissertatie, UvA.
TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 9
DE PARTICATIESAMENLEVING: WETENSCHAP AAN DE KEUKENTAFEL Hans Bosselaar
Vlak voor de kerst ging ik met mijn vriendin eten bij mijn vriend Rob en zijn vrouw. Na een hartelijke begroeting werd mij duidelijk dat Rob iets dwars zat. Hij stond stil en nukkig achter het fornuis. Dat ‘iets’ dat hem dwars zat, bleek al snel veel meer dan ‘iets’. “Ik heb me vreselijk geërgerd aan jouw artikel over de keukentafelgesprekken”, kwam het er behoorlijk agressief uit bij het draaien van de eendenborst. Ik had, als onderzoeker naar lokale verzorgingsstaatpraktijken, inderdaad een paar weken geleden een opiniërend artikel geschreven over de keukentafelgesprekken (Bosselaar 2013a). Het keukentafelgesprek, moet u weten, is een van de belangrijke vehikels van de door het Kabinet beoogde participatiesamenleving (Bosselaar 2013b). Het is ook meteen de metafoor van een nieuwe benadering. Burgers met problemen gaan niet langer naar de gemeenten om hun recht op een voorziening te gelde te maken. Nee, zij krijgen thuis bezoek van een ambtenaar die met hem of haar bespreekt of de voorziening nodig is: wat is uw probleem, wat kan u zelf bijdragen aan de oplossing, wat kan uw omgeving doen en ten slotte wat zou de gemeente nog moeten bijdragen? Het keukentafelgesprek moet er dus voor zorgen dat burgers en hun omgeving meer zelf gaan doen en minder een beroep doen op de overheid. Gemeenten zetten hier zwaar op in bij hun invulling van de lokale participatiesamenleving. En gemeenten geven al aan dat de methodiek van het keukentafelgesprek op den duur ook ingezet zal worden om met bijstandsgerechtigden te praten over de ondersteuning bij het zoeken naar werk of met ouders over de inzet van jeugdzorg. Het keukentafelgesprek is volgens mij problematisch, omdat het de schijn wekt van een dialoog, terwijl er altijd sprake is van machtsongelijkheid. Dat doet er niet toe vond Rob, want machtsongelijkheid is er altijd, keukentafelgesprek of niet. “Ja”, antwoordde ik, “maar de keukentafelgesprekken wekken de schijn dat de machtsongelijkheid verleden tijd is.” Op dat moment begon vriend Rob zich nog meer op te winden, terwijl wij inmiddels zelf, hoe toevallig, aan de keukentafel waren beland. “Daar heb je weer zo’n wetenschapper die met wat slappe theorietjes en enkele onderzochte cases het allemaal beter weet. Mijn collega’s werken zich een slag in de rondte om de decentralisaties in te voeren en wat doet de wetenschap? Komt met het oude cliché van de luie ambtenaar. En als die ambtenaar eens wat doet, doet hij het natuurlijk fout.” Hiermee was de toon van de discussie gezet. Ik liet de aanval op de gemakzuchtige, verantwoordelijkheid mijdende, wetenschapper niet over mijn kant gaan. Ik zal u de details van het debat besparen, maar onze beide partners grepen na enige tijd in met het
TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 10
verwijt dat we beiden niet in staat waren naar elkaar te luisteren en niet doorhadden dat we elkaar in de discussie meer gelijk gaven dan we zelf wilden inzien. In het vervolg van de avond ging het gelukkig over minder controversiële onderwerpen en aan het einde gingen we gewoon als vrienden uit elkaar. Het zal u niet verbazen dat ik nog lang over het voorval met vriend Rob heb nagedacht. De kerst biedt daar bij uitstek de gelegenheid voor. Ik neem u de komende minuten mee in mijn overwegingen van tijdens de afgelopen kerstperiode. Deze gaan in de eerste plaats over de rol van de professional in de participatiesamenleving, maar ook over de rol van u en mij, de kennisprofessional, in deze ontwikkeling. DE PARTICIPATIESAMENLEVING In de ogen van het Kabinet vervangt de participatiesamenleving de traditionele verzorgingsstaat; verzorging maakt plaats voor participatie en de staat voor de samenleving. En bij de samenleving denkt het Kabinet vooral aan de lokale samenleving. Daar dient immers de zorg voor ouderen en gehandicapten georganiseerd te worden en moet de baan voor de langdurig werkloze gevonden of gecreëerd worden. Vandaar dat veel budgetten en verantwoordelijkheden de komende jaren worden overgedragen aan lokale en regionale actoren, terwijl de regie bij gemeenten komt te liggen. De omvorming van de verzorgingsstaat is een herverkaveling van verantwoordelijkheden, waarbij de kracht en het probleemoplossend vermogen van de civil society worden opgewaardeerd ten opzichte van die van de overheidsvoorzieningen en van de publieke dienstverleners. In overheidskringen wordt dan ook gesproken van burgerkracht, waardoor het volgens het Kabinet mogelijk wordt om “meer te doen met minder”. En minder verwijst naar het geld dat de overheid aan voorzieningen uit gaat geven. De participatiesamenleving is zo bezien dus vooral een bestuurlijke aangelegenheid, die het mogelijk maakt om dezelfde en zelfs nieuwe publieke doelen te bereiken, maar met meer taken voor de burger en minder voor de overheid. Dit krijgt gestalte op het lokale bestuurlijke niveau en op het niveau van individuele huishoudens. Op het niveau van de huishoudens wordt dit geoperationaliseerd middels de keukentafelgesprekken. Aan de keukentafel moet het gesprek plaatsvinden hoe de participatie van de zorgvrager kan worden verhoogd, met zo min mogelijk hulp van professionele dienstverleners.
PROFESSIONALS ONDER DRUK De afbouw van de inzet van professionals in het sociale domein is al enige tijd gaande. Hieraan ligt de nodige kritiek ten grondslag over de rol en het functioneren van deze professionals in de afgelopen decennia.
TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 11
Al in de jaren ’70, de gloriejaren van de verzorgingsstaat, verzetten filosofen als Ivan Illich en Hans Achterhuis zich tegen de groeiende afhankelijkheid van burgers van professionals. Burgers werden op de markt van welzijn en geluk door het groeiende leger professionals eerder ziek gemaakt dan dat ze er beter van werden. Professionals werd verweten bij te dragen aan de afname van het sociaal kapitaal in de samenleving. Dit is de eerste stroom van kritiek. Het was vervolgens Michael Lipsky die betoogde dat de publieke dienstverlener, de street-level bureaucrat, wel zeer nadrukkelijk in staat was een stempel op het uitvoeringsbeleid van organisaties te drukken. Lipsky liet zien dat niet de formele beleidsmakers, maar de publieke dienstverleners bepalen hoe wetgeving op het niveau van de individuele burgers geïmplementeerd wordt. Van Doorn spreekt eind jaren zeventig ook al van een relatief autonoom gebied tussen burger en overheid dat wordt gevormd door professionals en organisaties, “waarop de overheid geen greep heeft en waarvan de burger afhankelijk is” (Van Doorn, 1978:21). De derde kritiekstroom komt van de cliënten en patiënten. Zij verzetten zich eveneens tegen de macht en de dominantie van professionals. In hun optiek stellen hun dienstverleners niet zozeer de leefwereld van de cliënt, maar die van zichzelf, van de aanbieders, centraal. Vanuit deze achtergrond maken patiëntenorganisaties zich sterk voor de omslag naar een door de vraag van de patiënt gestuurde uitvoeringspraktijk. De roep om vraagsturing is nog steeds actueel. Mede ingegeven door het toegenomen niveau van geïnformeerdheid en deskundigheid van burger- en patiëntengroepen. Tenslotte staan professionals in het sociale domein de laatste jaren onder druk vanwege het gebrek aan effectiviteit van hun dienstverlening. Ondanks bijvoorbeeld de vele uitgegeven miljarden aan re-integratiemiddelen, slaagden de duizenden reintegratiecoaches er de afgelopen jaren niet in om de schamele resultaten van hun reintegratiedienstverlening te verbeteren. Al met al zijn er vele redenen om de rol van professionals in de publieke sector terug te dringen. Er zijn echter ook argumenten om de rol van de professional overeind te houden. In de eerste plaats is het de vraag of burgers wel goed voor zichzelf kunnen zorgen als Illich, Achterhuis en ook nu het Kabinet beweren. De wereld en de problematiek van burgers wordt steeds complexer. Met de bezweringsformule van de participatiesamenleving dat “gewoon weer gewoon moet worden”, worden problemen van burgers niet vanzelf eenvoudiger. En, op het oog eenvoudige oplossingen, blijken toch problematisch, zoals Marjolein Broese van Groenou in haar bijdrage overtuigend liet zien. In de tweede plaats is het feit dat professionals niet altijd oplossingen hebben voor complexe problemen, geen bewijs dat we wel zonder hen kunnen. Juist in een tijd waar veel met veel te maken heeft, past een zekere ironie ten aanzien van het oplossend
TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 12
vermogen van de professional. Dat is wat anders dan zijn deskundigheid als ontoereikend afserveren. In de derde plaats is het met name vanuit het perspectief van cliënten en patiënten nooit de bedoeling geweest om met de roep om vraagsturing de professional buiten de deur te zetten. Het ging er hen om om de verhouding tussen beiden een meer gelijkwaardig karakter te geven. Kortom: ik ben bang dat het Kabinet met een rigoureuze invulling van de participatiesamenleving het kind met het badwater weggooit. De samenleving is complex en problemen worden eerder complexer dan omgekeerd. Het blijft van belang om de kennis en kunde van de professional, gekoppeld aan zijn professionele onafhankelijkheid en toewijding aan de publieke zaak, nauw te blijven betrekken bij de ontwikkeling van de hedendaagse samenleving. Maar de manier waarop is, gezien de uiteenlopende kritiekstromen, wel toe aan een zekere heroriëntatie. Ik neem nogmaals de keukentafelgesprekken als voorbeeld van de beoogde de inrichting van de participatiesamenleving. Laten we daar eens op inzoomen.
DIALOOG TIJDENS HET KEUKENTAFELGESPREK Voor het keukentafelgesprek komt de vertegenwoordiger van de gemeente langs bij een hulpvrager. Hij doet dit niet in de rol van dienstverlener, maar vooral in de rol van poortwachter. Hij luistert naar de wensen en behoeften van de hulpvrager, maakt een afweging van de zelfredzaamheid van de hulpvrager en zijn omgeving en komt tot de beoordeling van de situatie die bestaat uit een mix van eigen kracht en eventueel aanvullende hulp. Oftewel, tijdens het gesprek maakt hij een afweging tussen wat de hulpvrager wil en wat volgens het uitvoeringskader mag of moet. In het keukentafelgesprek komen de beide deelnemers haast letterlijk tegenover elkaar te staan of beter gezegd te zitten. Er is weinig ruimte voor dynamiek in het gesprek, bijvoorbeeld voor het zoeken en overwegen van uiteenlopende oplossingen. En uiteindelijk is het de vertegenwoordiger van de gemeente die bepaalt welke vraag van de hulpvrager gehonoreerd wordt. Wat wil de
Uitkomst keukentafelgesprek
Wat mag/moet volgens wet- en regelgeving TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 13
TRIALOOG TIJDENS HET KEUKENTAFELGESPREK Wanneer we aan het keukentafelgesprek de deskundige professional toevoegen, komt ook op tafel wat de mogelijkheden zijn, wat kan. Dat is immers de bijzondere deskundigheid van de professional. Wat wil de hulpvrager
Uitkomst keukentafelgesprek
Wat mag/moet volgens wet- en regelgeving
Wat kan volgens de professional
Zo krijgt het gesprek een heel ander aangezicht, een heel ander karakter. Een driehoeksgesprek waarbij ieder vanuit zijn eigen wereld aan het gesprek deelneemt. En waarbij uit de interactie tussen de drie invalshoeken de uitkomst tot stand komt. Natuurlijk is ook hier de vertegenwoordiger van de gemeente uiteindelijk diegene die een voorziening toekent of afwijst, maar de weg naar de beslissing is beter geïnformeerd en draagt bij aan het draagvlak voor de uiteindelijke beslissing. Werken vanuit deze triade, waarbij in de interactie de meeste passende oplossingen worden gezocht, verdienen niet alleen overweging op het individuele niveau. Op een hoger sturingsniveau signaleert collega Willem Trommel ook de opkomst van nieuwe bestuurlijke praktijken die in de driedimensionale interactie tot stand komen. In dit geval tussen zelforganisaties, de professionele wereld en de instituties. In de interactie komen crafting communities tot stand. In onze aanvraag wijst Trommel net als ik op de scheppende dynamiek van de triade. Het heeft veel weg van het onvolprezen FC Barcelona, dat al jaren geleden de kracht van de driehoek heeft ingezien en het driehoekjesvoetbal tot in de perfectie heeft doorontwikkeld. Wie gaan voor tikkie-takkie governance, zoals Barcelona het tikkietakkie-voetbal welhaast tot kunst heeft verheven. Maar helaas, mijn vriend Rob houdt niet van voetbal. Terug naar mijn betoog. Wat betekent de heroriëntatie op de rol van de professional nu voor de collega’s van mijn vriend Rob die zich een slag in de rondte werken? Naar mijn idee gaat het erom dat de inrichting van de beleidsvorming en van de keukentafelgesprekken in de participatiesamenleving niet vanuit de tegenstelling burger/samenleving versus overheid, maar vanuit de triade mét de professional wordt vormgegeven. TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 14
En dat professionals zich op deze rol moeten toeleggen; op de ontwikkeling van hun eigen deskundigheid enerzijds en op de interactie met zowel de burger als met de lokale overheid anderzijds. Hun rol en professionaliteit is dan samen te vatten in drie kernbegrippen: > interactiviteit > innovativiteit > integraliteit Het begrip interactiviteit heb ik hiervoor al toegelicht. De innovativiteit verwijst naar de creatieve opstelling van de professional, maar ook naar de bijzondere kennis en deskundigheid die hij nodig heeft om tussen de opties van de hulpvrager en de overheid te schakelen en waar nodig nieuwe mogelijkheden te creëren. Integraliteit is van belang om vanwege de complexiteit van zowel de leefwereld van de hulpvrager als van de systeemwereld van de instituties. Oplossingen bevinden zich mogelijk buiten het domein waarop de zorgvraag dan wel de regelgeving betrekking heeft.
EN VOOR ONS? Tot zover mijn inhoudelijke bespiegelingen naar aanleiding van de aanvaring met mijn vriend Rob. Maar daar blijft het wat mij betreft niet bij. Rob sprak mij persoonlijk ook aan als professional. Als kennisprofessional die kennelijk een rol wil bij de ontwikkeling van de participatiesamenleving en daarom een artikel schrijft. In het artikel koos ik de frontale aanval op de gemeenteambtenaren die zich dan wel een slag in de rondte werken, maar veel te gemakkelijk over oplossingen denken. Duidelijk niet de meest effectieve manier om in interactie met hen te komen en om die reden ook niet effectief om daadwerkelijk aan de ontwikkeling bij te dragen. Eveneens te makkelijk, zoals, ik moet het toegeven, Rob mij terecht verweet. Ook ik, en ik denk ook u collega’s, zullen ons af moeten vragen hoe wij als professional de trialoog met de instituties en de samenleving moeten voeren. Natuurlijk vanuit onze eigen deskundigheid en vasthoudend aan onze eigen professionele eisen. De lessen die ik voor de gemeenteprofessional in de triade meende te mogen formuleren, kan ik ook concreet maken voor de kennisprofessional. > Interactiviteit: gezamenlijk vraagformulering op snijvlak van wetenschap en lokale praktijken, tussentijdse kennisproducten, toegankelijke kennisproducten (Nederlandse taal) > Innovativiteit: passende onderzoeksmethoden als serious games, actieonderzoek > Integraliteit: multidisciplinariteit
TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 15
Het zijn eerste bespiegelingen die ik zowel gemaakt heb voor de professionals in het sociale domein als voor u en mij, collega’s. De komende jaren zullen we nog veel gelegenheid krijgen in interactie met de andere betrokkenen deze lessen te verdiepen, aan te passen of te verwerpen. Wij willen dat doen in het kennisatelier dat wij als onderzoeksgroep onlangs hebben opgericht met de grote gemeenten in Nederland, verenigd in het stedennetwerk G32, de professionals in het domein werk en Inkomen, verenigd in Divosa en de cliëntenraden uit het sociale domein, de LCR. En dat allemaal dankzij de participatiesamenleving. En natuurlijk dankzij de memorabele avond met mijn vriend Rob. Bij het afscheid zei ik net iets te vrolijk tegen Rob “Volgende keer bij ons”. Maar gezien de nasleep, kijk ik er nu al naar uit.
TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 16
LITERATUUR
Achterhuis, H., (1980). De markt van welzijn en geluk. Een kritiek van de
andragogie, Ambo, Baarn
Bosselaar, H. (2103a). De dialoog aan de keukentafel, kan dat wel?, geraadpleegd op http://www.socialevraagstukken.nl/site/2013/09/16/dialoog-aan-de-keukentafelkan-dat-wel/ Bosselaar, H. (2103b). De dialoog aan de keukentafel, in H. Bosselaar en G. Vonk (red.) Bouwplaats lokale verzorgingsstaat. Wetenschappelijke reflecties op de decentralisaties in de sociale zekerheid en zorg, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 101-114 Bosselaar, H (2005). De vraag als antwoord Vraagsturing en sociaal beleid: voorwaarden en risico’s. Reed Business Information, Den Haag, Doorn, J.A.A., van, (1978). De verzorgingsmaatschappij in de praktijk. In: J.A.A. van Doorn en C.J.M. Schuyt, De stagnerende verzorgingsstaat, Boom, Meppel, blz.17-46 Illich, I., (1977). Disabling Professions. In: I. Illich, I.V. Zola, J. McKnight, J. Caplan en H. Shaiken (red.), Disabling Professions, Marion Boyars, London Lipsky, M., (1980). Street-level Bureaucracy. Dilemmas of the Individual in Public Services, Russel Sage Foundation, New York Trommel, W. (2103). De louterende werking van bestuurlijke bescheidenheid, in H. Bosselaar en G. Vonk (red.) Bouwplaats lokale verzorgingsstaat. Wetenschappelijke reflecties op de decentralisaties in de sociale zekerheid en zorg, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 115-125
TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 17
HIP OF HYPE? KENNIS DELEN IN ONLINE COMMUNITIES Christine Moser
Steeds meer mensen brengen steeds meer tijd op het Internet door. In Nederland zit inmiddels bijna iedereen op Facebook. Twitter was in 2006 meteen een hit, en zelfs muziek luisteren we tegenwoordig via Spotify. Maar de vraag is: allemaal verloren tijd, of kunnen we er iets mee? In mijn onderzoek heb ik patronen van kennisdeling in online communities onderzocht. Met mijn promotieonderzoek heb ik het inzicht in online communities vergroot, waardoor we nu beter begrijpen hoe kennisdeling plaatsvindt. Dit is belangrijk voor organisaties die gebruik willen maken van die kennis: alleen als we weten hoe kennisdeling plaatsvindt en waardoor deze gedreven wordt, is het mogelijk om er goed mee aan de slag te gaan (Moser, 2013). Een groeiend deel van de online tijdsbesteding vindt plaats in kennisintensieve ‘online communities’. Anders dan Facebook & Co., waar het vooral gaat over vrienden ontmoeten, worden in deze online communities specifieke onderwerpen besproken. Denk aan een hobby zoals koken, fotograferen of taarten bakken. Je kunt het zo gek niet bedenken, er bestaat wel een online community: bijvoorbeeld voor langharige mannen (mlhh.org) of mensen die zombies verwachten (zombiepreparedness.org). Naast deze meer hilarische voorbeelden bestaan er tal van online communities waar waardevolle, ‘serieuze’ kennis gedeeld wordt, zoals open source software communities. Deze kennis is nuttig, en we zouden er veel meer mee kunnen en moeten doen!
ONLINE SAMENWERKEN: GAT IN DE MARKT Nederland is afhankelijk van een goed draaiende ‘kenniseconomie’. Omdat er nog maar weinig industrie over is, wordt het geld verdiend in sectoren die handelen in kennis. En toch is er bij bedrijven en ook de overheid nog maar weinig animo tot online samenwerken. In het privéleven zijn mensen, de Nederlandse burgers, minder huiverig: er wordt vaak, graag en uitgebreid kennis gedeeld. Er is dus een gat tussen het bedrijfsleven en de overheid enerzijds, en de mensen in het land anderzijds wat betreft online samenwerken. Het zou voor iedereen van voordeel zijn als we dit gat zouden dichten: mensen die kennis delen zouden door het bedrijfsleven en de overheid gewaardeerd kunnen worden. Andersom zouden deze twee sectoren op hun beurt kennis kunnen delen, en zodoende bijdragen aan een dynamische en innovatieve kenniseconomie.
TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 18
DE INNOVATIEVE KRACHT VAN ONLINE COMMUNITIES Innovatie is namelijk enorm belangrijk in Nederland. Ondanks dat de overheid zegt er alles aan te doen dat innovatie wordt bevorderd, bleek kortgeleden dat het wel beter kan op innovatievlak. Onderzoek heeft laten zien dat online kennisdelen in veel gevallen tot innovatie kan leiden. Zei het in het klein, zoals innovaties die voor het MKB interessant zijn, of in het groot, zoals innovaties die leiden tot oplossing van complexe problemen. In het klein is kennis delen in online communities vooral belangrijk voor ondernemers. Omdat zij vaak zelf lid zijn van een voor hun relevante online community, kunnen zij makkelijk en snel specifieke kennis ophalen (Moser, 2013). Het mooie aan die communities is dat ze voor elke sector en industrie geschikt zijn. Dus ook ZZP’ers uit vrij gespecialiseerde industrieën of sectoren hebben grote kans dat ze kunnen aansluiten bij een online community, waar voor hun belangrijke kennis wordt gedeeld. Ook voor grote bedrijven en overheidsinstellingen valt er een wereld te winnen in online communities. Denk aan ideeënwedstrijden waar grote vraagstukken aan de orde komen, zoals op Innocentive.com. Op basis van de gedeelde kennis worden hier oplossingen gevonden voor grote problemen zoals opslag van regenwater in Afrika. Ondanks dat deze oplossingen worden ingebracht door individuen, is ook bij Innocentive een actieve online community te vinden (Jeppesen & Lakhani, 2010).
DE ENE HAND WAST DE ANDERE De basis voor succesvol kennis delen in online communities is dat het delen wederzijds gebeurt. Met andere woorden: als je zelf kennis deelt op zo’n community, mag je verwachten dat anderen dat ook doen. En andersom: als je gebruik maakt van gedeelde kennis, mogen anderen van jou verwachten dat je ook meedoet. En dit is precies waar we met z’n allen soms moeite mee hebben: gewoon een keer iets doen waar we niet meteen iets voor terugzien. Want die wederzijdsheid heeft soms tijd nodig, het is immers niet zo dat altijd meteen iemand anders de benodigde kennis in huis heeft. Dus soms is het een kwestie van afwachten, en vertrouwen hebben in dat er in de toekomst wel iets terug wordt gedeeld. In de huidige samenleving is het soms niet makkelijk om dat vertrouwen op te brengen en te investeren in iets wat pas in een soms verre toekomst plaatsvindt. Bovendien voert in Nederland een individualistische denkwijze de boventoon; er wordt gedacht dat mensen liever ‘ieder voor zich’ gaan en aarzelen om zomaar en voor niets met anderen op te trekken.
DAT KAN ANDERS! De dagelijkse praktijk in online communities leert dat het ook anders kan: mensen delen zomaar kennis zonder er meteen iets voor terug te krijgen. Ze onderwerpen zich aan
TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 19
vaak strenge sociale normen, ondanks dat ze ‘maar’ online contact met elkaar hebben (Moser, Ganley & Groenewegen, 2013). Dit laat zien dat het ook in Nederland wel degelijk mogelijk is om meer ‘samen’ te zijn. Het is hoog tijd om ons beeld van de individualistische Nederlander bij te stellen en ruimte te maken voor gelaagdheid: blijkbaar is het online wél mogelijk om met anderen te delen, en met vertrouwen te investeren in toekomstige samenwerking. Deze online samenwerking, baserend op wederzijdsheid, geeft nieuwe richting aan discussies over de ‘maatschappij in de maak’: weg van het ieder-voor-zich denken, toe naar een gezamenlijke toekomst!
DELEN VAN DEZE TEKST ZIJN EERDER GEPUBLICEERD ALS BLOGBIJDRAGE, ZIE HTTP://ESSAY-FSW.COM/2013/11/14/HIP-OF-HYPE-KENNIS-DELEN-IN-ONLINE-COMMUNITIES/
TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 20
LITERATUUR
Jeppesen, L.B. en Lakhani, K.R. (2010). Marginality and problem-solving effectiveness in broadcast search. Organization Science, 21(5), 1016-1033. Moser, C. (2013). Not a piece of cake – What makes online communities work? Amsterdam: Vrije Universiteit. Moser, C., Ganley, D. & Groenewegen, P. (2013). Communicative genres as organizing structures in online communities – Of team players and story tellers. Information Systems Journal, 23(6), 551-567.
TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 21
DE TERM ‘PARTICIPATIESAMENLEVING’ IS EEN LEGE HULS, EN DAT IS MAAR GOED OOK Judith van der Veer
In de troonrede van afgelopen september sprak koning Willem-Alexander over de ontwikkeling van een verzorgingsstaat naar een participatiesamenleving. De afgelopen maanden is er in de media en op straat veel over gesproken. De term participatiesamenleving is door het Genootschap Onze Taal zelfs verkozen tot het woord van 2013. Hoe ziet zo’n samenleving er eigenlijk uit? De nieuwe koning vroeg namens de regering aan ‘iedereen die dat kan, verantwoordelijkheid te nemen voor zijn of haar eigen leven en omgeving’. Dat kan worden gelezen als een verzoek aan alle Nederlanders om wat zuiniger met overheidsvoorzieningen om te gaan. Maar het betekent misschien ook dat bij de verstrekking van zo’n voorziening meer onderscheid wordt gemaakt, op basis van iemands (financiële) draagkracht. Verderop in de troonrede staat een ode aan de kracht van de samenleving. Daaruit kunnen bestuurders en professionals concluderen dat zij zich moeten terugtrekken uit het publieke domein, maar ook kan het aanmoedigen om meer met burgers en verenigingen samen op te trekken, waardoor de scheidslijn tussen publiek en privaat verder vervaagt. Tenslotte is het de vraag of het aan de overheid is om burgers te verleiden tot vrijwillige inzet. Worden daarmee de initiatieven van de ‘doe-het-zelf burger’ niet juist de grond in geboord? De term participatiesamenleving roept dus vragen op en geeft ruimte voor verschillende interpretaties. Het is in feite een lege huls. Dat is maar goed ook, want meer dan een richting opwijzen kan de rijksoverheid niet, de route naar een nieuw soort verzorgingsstaat kan niet vanuit Den Haag worden voorgeschreven. Verandering moet gebeuren in en door bestaande organisaties, beleidsmakers, professionals, politici en burgers. Het object (dat veranderd moet worden) en het subject (dat verandering moet realiseren) zijn één en dezelfde. Dat zorgt voor spanning. Die spanning staat centraal in mijn proefschrift over de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Deze wet werd in 2007 ingevoerd en moet de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van mensen met een beperking vergroten. Helemaal volgens het idee van de participatiesamenleving dus. De uitwerking gebeurt door gemeenten. Ik heb onderzocht hoe zij dat doen: welke (nieuwe) keuzes voor beleid, bestuur en voorzieningen maken gemeenten? Een dieptestudie in Almere, Dordrecht en Enschede laat zien dat lokale politici en ambtenaren lokale (zorg)tradities in een nieuw jasje steken en integreren in de Wmo. Zij vertalen de wet op een unieke manier en geven er een lokale kleur aan. Daardoor wordt de Wmo hanteerbaar en worden er geleidelijk kleine stappen gezet op weg naar een nieuw soort verzorgingsstaat. Er komen nieuwe programma’s om vrijwilligerswerk en buurtinitiatieven te stimuleren en de gemeenten nemen een meer duidelijke regierol TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 22
in, bijvoorbeeld met het inrichten en aansturen van wijkteams die zorgvragen vroegtijdig moeten signaleren en zelfs voorkomen. Bij de aanvraag van een Wmo-voorziening wordt meer aandacht besteed aan het gesprek over wat precies de participatieproblemen zijn en de mogelijke oplossingen daarvoor. Hiervoor gebruiken de gemeenten gelijksoortige methoden, maar de exacte betekenis en toepassing ervan verschilt. Gemeenten krijgen de komende jaren meer taken van het rijk overgeheveld (op het gebied van zorg, jeugd en arbeid). Dat kan de herontdekking van lokale tradities verder versterken, maar er liggen grote gevaren op de loer. Gemeenten moeten ‘meer doen met minder’. De budgetkortingen en snelheid waarmee verandering wordt verwacht, maken het verleidelijk om slechts met een financiële bril naar de nieuwe taken te kijken en standaardmodellen te kopiëren. Mijn onderzoek laat echter zien dat de aansluiting bij bestaande initiatieven en praktijken cruciaal is om tot werkbare hervormingen te komen. Gemeenten verdienen daarom tijd, rust en ruimte om inhoud te geven aan de idee van een participatiesamenleving, en dat kan resulteren in een diversiteit aan participatiesteden.
LITERATUUR Judith van der Veer, 'Weg uit het verleden. Een institutionele analyse van de gemeentelijke uitwerking van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)'. VU University Press, 2013.
TALMALEZING 2014:DE PARTICIPATIESAMENLEVING 23