TAAL IN STAPPEN ik – vorm + t, rest d/t: • • • • • • • •
..tt..
Les
1
Vul d of t in. Maak de zin vragend. Zet strepen // om de persoonsvorm en het onderwerp. Zet pv boven de persoonsvorm en o boven het onderwerp. Bepaal de tijd van de zin. Schrijf voor de zin tt (tegenwoordige tijd) of vt (verleden tijd). Staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd werk hem dan uit. Maak de rest van de woorden langer om te horen of je een d of een t moet schrijven.
o pv 1. Koos / loopt / hard door de straat.
…… 2. De ka… vloog…. op de muis af. 1. (om te) ik een ander
lopen enloop loop + t
2. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…harde………………… …straten………………… …………………………… …………………………… ……………………………
…… 3. Door de poor… glip… de hon… weg. …… 4. Mijn har… bonk… in mijn keel. 3. (om te) …………… enik
...................
een ander ...................+..
4. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… …………………………...
…… 5. De plan… val… uit de po… op de gron… . …… 6. De timmerman bouw… een hek met een poor… ron… het huis. 5. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
6. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
voor www.abcTaal.nl door Marjohn van de Ven
TAAL IN STAPPEN ik – vorm + t, rest d/t: • • • • • • • •
..tt..
Les
2
Vul d of t in. Maak de zin vragend. Zet strepen // om de persoonsvorm en het onderwerp. Zet pv boven de persoonsvorm en o boven het onderwerp. Bepaal de tijd van de zin. Schrijf voor de zin tt (tegenwoordige tijd) of vt (verleden tijd). Staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd werk hem dan uit. Maak de rest van de woorden langer om te horen of je een d of een t moet schrijven.
o pv 1. Pie… / zie… / een vis in de sloo… .
…… 2. Vannach… droom… zij vas… van een fijn fees… . 1. (om te) ik een ander
zien (e)n-
zie zie + t
2. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
…… 3. Hij schreef… een zeven en een ach… in mijn schrif… . …… 4. Het paar… staa… in de herfs… ook in het weilan… . 3. (om te) ik een ander
…………… en…………… …………+..
4. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
…… 5. Koos gooi… een stuk hou… naar dat bees… . …… 6. Hij draag… een ou…, roo… petje op zijn hoof… . 5. (om te) ik
…………… en………………
een ander ……………+ ..
6. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
voor www.abcTaal.nl door Marjohn van de Ven
TAAL IN STAPPEN ik – vorm + t, rest d/t: • • • • • • • •
..tt..
Les
3
Vul d of t in. Maak de zin vragend. Zet strepen // om de persoonsvorm en het onderwerp. Zet pv boven de persoonsvorm en o boven het onderwerp. Bepaal de tijd van de zin. Schrijf voor de zin tt (tegenwoordige tijd) of vt (verleden tijd). Staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd werk hem dan uit. Maak de rest van de woorden langer om te horen of je een d of een t moet schrijven.
o pv 1. De agen… / verbrand… / zijn han… bij die bran… .
…… 2. De pun… van mijn pen schrijf… niet goe… . 1. (om te) ik
verbranden enverbrand
een ander verbrand + t
2. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
…… 3. Het lich… scheen… op ons hoof… . …… 4. De vors… reis… met de boo… naar Engelan… . 3. (om te) …………… enik
...................
een ander ...................+..
4. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
…… 5. Oma bewaar… haar gel… in een kran… . …… 6. Waad… de jongen met één voe… door de sloo… ? 5. (om te) …………… enik
...................
een ander ...................+..
6. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
voor www.abcTaal.nl door Marjohn van de Ven
TAAL IN STAPPEN ik – vorm + t, rest d/t: • • • • • • • •
..tt..
Les
4
Vul d of t in. Maak de zin vragend. Zet strepen // om de persoonsvorm en het onderwerp. Zet pv boven de persoonsvorm en o boven het onderwerp. Bepaal de tijd van de zin. Schrijf voor de zin tt (tegenwoordige tijd) of vt (verleden tijd). Staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd werk hem dan uit. Maak de rest van de woorden langer om te horen of je een d of een t moet schrijven.
o pv 1. De reus in de gro… / word… / erg groo… .
…… 2. De gei… ee… het rie… langs de kan… . 1. (om te) ik een ander
worden enword word + t
2. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
…… 3. Het dropje in mijn mon… smaak… heel zou… . …… 4. Het kin… vind… een roo… lin… . 3. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
4. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
…… 5. Een eekhoorn leef… altij… in een wou… . …… 6. In onze buur… wor… de kran… te laa… bezorg… . 5. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
6. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
voor www.abcTaal.nl door Marjohn van de Ven
TAAL IN STAPPEN ik – vorm + t, rest d/t: • • • • • • • •
..tt..
Les
5
Vul d of t in. Maak de zin vragend. Zet strepen // om de persoonsvorm en het onderwerp. Zet pv boven de persoonsvorm en o boven het onderwerp. Bepaal de tijd van de zin. Schrijf voor de zin tt (tegenwoordige tijd) of vt (verleden tijd). Staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd werk hem dan uit. Maak de rest van de woorden langer om te horen of je een d of een t moet schrijven.
o pv 1. De po… op de kas… / weeg… / erg veel.
…… 2. In de hu… kruip… een bees… over de gron… . 1. (om te) ik een ander
wegen enweeg weeg + t
2. (om te) …………… enik
...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
…… 3. Mijn nich… a… de andere helf… van de taar… . …… 4. De hon… pik… het broo… van mijn bor… . 3. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
4. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
…… 5. Raad… hij het antwoor… goe… ? …… 6. De astronau… strooi… zou… op zijn eitje. 5. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
6. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
voor www.abcTaal.nl door Marjohn van de Ven
TAAL IN STAPPEN ik – vorm + t, rest d/t: • • • • • • • •
..tt..
Les
6
Vul d of t in. Maak de zin vragend. Zet strepen // om de persoonsvorm en het onderwerp. Zet pv boven de persoonsvorm en o boven het onderwerp. Bepaal de tijd van de zin. Schrijf voor de zin tt (tegenwoordige tijd) of vt (verleden tijd). Staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd werk hem dan uit. Maak de rest van de woorden langer om te horen of je een d of een t moet schrijven.
o pv 1. De kis… / land… / met een plof op de gron… .
…… 2. Morgen word… de kas… opgehaal… . 1. (om te) ik een ander
landen enland land + t
2. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
…… 3. Het kin… heef… pijn in zijn voe… . …… 4. Lachen…. breng…. de knech…. een brief naar de pos… . 3. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
4. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
…… 5. De hon… blaf… woeden… tegen de agen… . …… 6. Daarom doe… de bakker gis… in het broo… . 5. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
6. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
voor www.abcTaal.nl door Marjohn van de Ven
TAAL IN STAPPEN ik – vorm + t, rest d/t: • • • • • • • •
..tt..
Les
7
Vul d of t in. Maak de zin vragend. Zet strepen // om de persoonsvorm en het onderwerp. Zet pv boven de persoonsvorm en o boven het onderwerp. Bepaal de tijd van de zin. Schrijf voor de zin tt (tegenwoordige tijd) of vt (verleden tijd). Staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd werk hem dan uit. Maak de rest van de woorden langer om te horen of je een d of een t moet schrijven.
o pv 1. De lif..deur / val… / niet in het slo…. .
…… 2. Het spa..bor… van de auto word… opnieuw geverf… . 1. (om te) ik een ander
vallen (l)enval val + t
2. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
…… 3. Op het voe..balvel… land… een luch..ballon. …… 4. Het voe..selpakke… beva… frui… en broo… . 3. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
4. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
…… 5. Die spor… doe… mij veel goe… . …… 6. Vannach… werd… een extra kran… gedruk… . 5. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
6. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
voor www.abcTaal.nl door Marjohn van de Ven
TAAL IN STAPPEN ik – vorm + t, rest d/t: • • • • • • • •
Les
8
Vul d of t in. Maak de zin vragend. Zet strepen // om de persoonsvorm en het onderwerp. Zet pv boven de persoonsvorm en o boven het onderwerp. Bepaal de tijd van de zin. Schrijf voor de zin tt (tegenwoordige tijd) of vt (verleden tijd). Staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd werk hem dan uit. Maak de rest van de woorden langer om te horen of je een d of een t moet schrijven.
pv o ..vt.. 1. Tegen de wan… / werd… / een groo… pakke… / geplaats…. . …… 2. Het fees… duur… tot diep in de nach… . 1. (om te) ik
…………… en……………
een ander …………+ t
2. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
…… 3. De blinde man vind… zijn weg altij… op de tas… . …… 4. Jij heb… een flinke bran..won… op je hui… . 3. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
4. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
…… 5. Mijn vrien… maak… op het stran… een zan..kasteel . …… 6. Één keer per maan… word… de plan… afgestof… . 5. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
6. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
voor www.abcTaal.nl door Marjohn van de Ven
TAAL IN STAPPEN ik – vorm + t, rest d/t: • • • • • • • •
..tt..
Les
9
Vul d of t in. Maak de zin vragend. Zet strepen // om de persoonsvorm en het onderwerp. Zet pv boven de persoonsvorm en o boven het onderwerp. Bepaal de tijd van de zin. Schrijf voor de zin tt (tegenwoordige tijd) of vt (verleden tijd). Staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd werk hem dan uit. Maak de rest van de woorden langer om te horen of je een d of een t moet schrijven.
o pv 1. De lif..deur / word… / deze avon… gerepareer… .
…… 2. Het kin… spring… van de sloo..kan… op het pa… . 1. (om te) ik
…………… en……………
een ander ………… + t
2. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
…… 3. Om ach… uur gaa… het zwemba… dich… . …… 4. Bij de burch… hield… een soldaa… de wach… . 3. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
4. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
…… 5. Op de han..doek zi… een roes..plek . …… 6. Pie… begin… elke zin met een hoof..letter. 5. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
6. (om te) ik
…………… en...................
een ander ...................+..
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
voor www.abcTaal.nl door Marjohn van de Ven
1. te) ……………… 2. 3. (om …………… 4. (om 5. (om te) …………… 6. (om te) te) …………… …………… enenTAAL IN STAPPEN enenenen……………… ik ................... ik ...................
ik – vorm + t, rest d/t:
Les
10
+ een ander …………... ...................+.. een ander ...................+.. t • Vul d of t in. • Maak de zin vragend. • • • • • •
…………………………… …………………………… …………………………… …………………………… …………………………… …………………………… …………………………… ……………………………
Zet strepen // om de persoonsvorm en het onderwerp. Zet pv boven de persoonsvorm en o boven het onderwerp. Bepaal de tijd van de zin. Schrijf voor de zin tt (tegenwoordige tijd) of vt (verleden tijd). Staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd werk hem dan uit. Maak de rest van de woorden langer om te horen of je een d of een t moet schrijven.
o pv …… 1. Onze meester ………………. een fou… op het bor… . …… 2. De bran..weerman ………………. ron… het sta..huis.
…… 3. Hij .………… voe..stappen aan de andere kan… van de wan… . …… 4. De broo..man… ……………… van de ran… van de keukenkas… .
…… 5. De zwarte plaa… ………………… op de gron… geleg… . …… 6. In haar ba..pak ……………… zij het zwemba… in.
.
voor www.abcTaal.nl door Marjohn van de Ven