Op grond van theorieën over identiteitsontwikkeling zou men verwachten dat studiekeuzeproblemen vooral in de de adolescentie voorkomen. Uit een studiekeuzebegeleidingsproject in Groningen blijkt echter dat een groot deel van de personen die worstelen met hun studiekeuze geen middelbare scholier is, maar hbo- of wo-student. Er is wel een verschil tussen beide groepen. Adolescenten beschikken vaak nog niet over de vaardigheden om een goede keuze te maken. Bij jongvolwassenen daarentegen hebben studiekeuzeproblemen vaker te maken met persoonlijke problemen.
wetenschap
Studiekeuze bij adolescenten en jongvolwassenen
Saskia Kunnen, Nynke Holwerda en Harke A. Bosma
De Psycholoog
wetenschap
jaarrede stelt de voorzitter van de knaw dat ‘...er hoogstwaarschijnlijk te veel keus is, waarin de ene opleiding de andere verdringt. Het aanbod aan bachelors en masters in het Nederlandse hoger onderwijs lijkt steeds meer op de menukaart van een slechte Chinees.’ (Van Oostrom, 2006). Steeds meer jongeren moeten een keuze maken uit een steeds complexer aanbod. Het is dan ook geen wonder dat er veel aandacht is voor dit keuzeproces en voor jongeren die problemen hebben met het maken van die keuze. Middelbare scholen bieden hun leerlingen beroepskeuzelessen en -tests aan, scholen hebben een decaan waar leerlingen terecht kunnen voor advies, en er zijn ruimschoots mogelijkheden voor professionele begeleiding bij het kiezen na de middelbare school. De auteurs van deze bijdrage zijn betrokken bij een dergelijke professionele begeleidingssetting: het studiekeuzeproject van het ambulatorium, verbonden aan de afdeling Klinische en Ontwikkelingspsychologie van de RuG. In dit project worden jongeren met studiekeuzeproblemen begeleid door stagiaires psychologie onder supervisie van stafmedewerkers van de afdeling. Op verschillende manieren is bekendheid gegeven aan het project. Naast advertenties in lokale blaadjes, lag het accent in eerste instantie op middelbare scholen en hun decanen. Het bleek echter dat de groep die zich aanmeldde bij het project maar zeer ten dele middelbare scholieren waren. Van de 77 cliënten waarvan volledige gegevens bewetenschap
Het maken van keuzes op belangrijke levensgebieden is een integraal onderdeel van theorieën over identiteitsontwikkeling. De meest gangbare invulling van het begrip ‘identiteit’ (Marcia, 1966, 1993; Bosma, 1985) stelt dat een volwassen identiteit betekent dat er, na een periode van onderzoek en exploratie, eigen keuzes worden gemaakt op belangrijke levensgebieden. De adolescentie wordt gezien als de meest belangrijke periode voor de ontwikkeling van commitments. Erikson (1968) beschrijft in zijn theorie over de levensloop ‘identiteitsontwikkeling’ als centrale taak in de adolescentie. De meeste aandacht van onderzoekers van de identiteitsontwikkeling heeft zich in de tweede helft van de vorige eeuw dan ook gericht op de adolescentie. Vergeleken met eerdere periodes in de geschiedenis nam de noodzaak voor adolescenten om keuzes te maken, in die periode sterk toe (Peters, 1995). Hoewel deze keuzes betrekking kunnen hebben op vele gebieden (vrienden, relaties, groepen) stelt Bosma (1992) dat in de adolescentie vooral het gebied ‘toekomstig beroep’ van belang is. Sinds de opkomst van de identiteitstheorie in de jaren vijftig en zestig is het kiezen van een opleiding na de middelbare school steeds algemener geworden. Dat betekent dat steeds meer jongeren zich genoodzaakt zien een studiekeuze te maken. Ook het aanbod neemt toe. De website ‘schoolweb.nl’ waarop de mbo-, hbo- en wo-opleidingen in Nederland staan aangeboden, beschrijft (in augustus 2007) 2488 opleidingen: 225 wo-bachelors, 302 hbo-bachelors, en per mbo-niveau gemiddeld 350 opleidingen. In zijn
Wetenschap januari 2008
schikbaar zijn, hadden 46 bij aanmelding de middelbare school afgerond. Het merendeel hiervan volgde op het moment van aanmelding een hbo- of wo-opleiding, een minderheid deed mbo of volgde geen opleiding (Holwerda, 2007). De 31 anderen volgden op het moment van aanmelding een middelbare schoolopleiding.1 Studiekeuze lijkt daarmee niet (meer) een ontwikkelingstaak die gebonden is aan de adolescentie, en studiekeuzeproblemen evenmin. Deze observatie vormt de aanleiding voor dit artikel. We zullen ons richten op mogelijke verschillen tussen de middelbare scholieren en de jongvolwassenen in type problemen en begeleidingsbehoefte. In de volgende paragraaf zullen we de problemen en de interventies van de middelbare scholieren kort beschrijven, en daarna ingaan op de groep jongvolwassenen met keuzeproblemen. Middelbare scholieren met studiekeuzeproblemen Een van de doelstellingen van het Studiekeuzeproject was het ontwikkelen en onderzoeken van technieken en protocollen voor het begeleiden van jongeren met keuzeproblemen. Het ontwikkelde protocol is gebaseerd op theorieën over identiteitsontwikkeling in de adolescentie, met name gericht op het proces van exploratie en binding (Marcia, 1966; Bosma & Kunnen, 2001). De term binding (of commitment) verwijst naar stabiele keuzes, overtuigingen, doelen en waarden over persoonlijke relevante thema’s. Een sterke binding is een binding waarin geïnvesteerd wordt en die ervaren wordt als richtinggevend in het leven. Exploratie betreft de mate waarin het individu verschillende mogelijkheden onderzocht heeft voordat deze bindingen werden gekozen (Berzonsky & Neimeyer, 1994). Het protocol richt zich met name op vaardigheden die nodig zijn voor het effectief exploreren: het systematisch zoeken naar informatie over opleidingen, het exploreren en expliciteren van eigen capaciteiten en wensen, en het combineren van deze twee. De verschillende onderdelen in het protocol komen overeen met de zes taken die Germeys en Verschueren (2006) onderscheiden in het schoolkeuzeproces, beginnend met de bewustwording van de noodzaak tot kiezen, via exploratie van zelf (interesses en capaciteiten) en omgeving (de keuzemogelijkheden), naar diepte-exploratie van enkele geselecteerde opties, tot het beslissen en zich binden aan een keuze. Intakegegevens (naast het intakegesprek waren dit een gids-identiteitsinterview en vragenlijstonderzoek) wezen uit dat veel aangemelde middelbare scholieren nog nauwelijks exploreerden. Ook maakten zij vaker dan hun leeftijdgenoten gebruik van een passieve of vermijdende copingstijl (Holwerda, 2007). Het begeleidingsprotocol richt zich daarom met name op het activeren van de jongeren en het aanzetten tot exploratie op het gebied van studie en werk. Door middel van huiswerkopdrachten en gesprekken wordt de jongere gestimuleerd om op een rijtje te zetten wat hij of zij leuk vindt en niet leuk vindt op school, wat hij of
Wetenschap januari 2008
zij belangrijk vindt voor toekomstig werk, et cetera. Daarna wordt hetzelfde gedaan met verschillende kenmerken van studies, en intussen wordt de jongere ertoe aangezet om informatie te verzamelen over verschillende studies. De drie hieronder beschreven casussen vormen een goed voorbeeld van de hulpvraag en het begeleidingsverloop bij cliënten op de middelbare school. Charlotte (18) zit in het laatste jaar van het vwo en weet niet welke studie ze leuk vindt en welke goed bij haar past. De vragenlijsten laten zien dat ze in verhouding tot haar leeftijdsgenoten zeer weinig exploreert, weinig geneigd is tot het verzamelen van informatie over mogelijke keuzes, en het maken van keuzes liever uit de weg gaat. Tijdens de begeleiding wordt verkend wat Charlottes interesses en vaardigheden zijn, wat ze belangrijk vindt in een studie, en worden studies gezocht die Charlotte aanspreken. In een kruistabel worden verschillende eigenschappen en studies tegen elkaar afgezet. Zo ontstaat een rangorde van studies, geordend naar de mate waarin ze aansluiten bij Charlotte’s voorkeuren. Bij het zien van deze uitkomsten bestaat er bij Charlotte geen twijfel meer dat de nummer één van de rangorde de studie is die het beste bij haar past. Elsbeth (18) zit in het eindexamenjaar van het vwo. Ze heeft zich aangemeld omdat ze niet weet wat ze hierna wil gaan studeren. Hiervoor heeft ze havo gedaan, waarna ze vwo is gaan doen omdat ze toen ook al een studiekeuzeprobleem had. Elsbeth heeft zelf de indruk dat ze goed nadenkt over dingen en de verschillende alternatieven goed afweegt, maar de testresultaten wijzen uit dat ze in verhouding met leeftijdsgenoten weinig exploreert en weinig informatiegeoriënteerd is. Uit de gesprekken komt naar voren dat Elsbeth nog geen duidelijk beeld heeft van haar interesses en vaardigheden. Als huiswerkopdracht krijgt ze daarom een vragenboekje mee dat hier meer inzicht in geeft. Na het invullen van het boekje heeft ze een overzicht van haar interesses en capaciteiten en komt ze erachter dat de studie die haar al langere tijd aanspreekt, hier goed bij aansluit. Nu ze het idee heeft dat die studie echt bij haar past, aarzelt ze niet langer en schrijft ze zich voor de studie in. Carine (18) zit in het laatste jaar van het vwo en heeft zich aangemeld omdat ze begeleiding wil bij het kiezen van een studie die goed bij haar past. Carine is breed geïnteresseerd en goed in veel vakken, zodat de studiemogelijkheden bijna onbeperkt lijken, wat het studiekeuzeprobleem versterkt. Carine exploreert in vergelijking met haar leeftijdsgenoten weinig, maar is in gemiddelde mate informatiegeoriënteerd. Wanneer ze geconfronteerd wordt met problemen, reageert ze vaak vermijdend of passief. Hoewel Carine inzicht heeft in haar eigen interesses en vaardigheden, weet ze niet goed wat ze wil met betrekking tot haar toekomstige studie en of
De Psycholoog
beroep. De begeleiding is daarom gericht op verdere verkenning van de aspecten die ze in haar studie en beroep terug zou willen zien. Wanneer Carine alle aspecten voor zichzelf op een rijtje heeft gezet en deze naast een aantal door haar uitgezochte studies heeft gelegd, blijkt het niet moeilijk meer te zijn om een keuze te maken. In alle drie de casussen heeft de interventie betrekking op het ‘leren exploreren’, en in alle drie gevallen is dit voldoende voor de cliënt om een keuze te kunnen maken. Keuzeproblemen na de middelbare school Ondanks het feit dat het verspreiden van informatie over het keuzeproject zich vooral richtte op middelbare scholieren, bleken jongvolwassenen de meerderheid te vormen van de cliënten in het keuzeproject. Er is een aantal maatschappelijke ontwikkelingen aan te wijzen die kunnen bijdragen aan de vraag naar hulp bij keuzeproblemen door jongvolwassenen. De nieuwe universitaire bachelor-masterstructuur dwingt universitaire studenten om na een brede bacheloropleiding van drie jaar een masteropleiding te kiezen. Er is dus een nieuw keuzemoment ontstaan na drie jaar universitaire studie. Bovendien maakt de nieuwe structuur het gemakkelijker voor studenten om met één jaar extra studeren een tweede mastertitel te behalen. Ook als universitair docenten is onze indruk dat het behalen van een masterdiploma in steeds minder gevallen de afsluiting van de studietijd betekent. In onze mastercursussen zitten studenten die reeds andere universitaire of hbostudies hebben afgerond, en afstuderenden zoeken lang niet altijd direct een baan, maar schrijven zich in bij een volgende studie. En ook hier is het aanbod uitgebreid: het eerder genoemde schoolweb vermeldt 489 wo-masterstudies. Het lijkt er dus op dat studiekeuzeproblemen niet zijn voorbehouden aan adolescenten. Studiekeuzeinterventies zijn echter expliciet gericht op adolescenten. Uiteraard zijn er daarnaast interventietechnieken bestemd voor loopbaanbegeleiding bij volwasssenen, maar die richten zich niet op de tussengroep van jongvolwassenen, die meestal geen baan hebben, en vaak nog met beide benen in het studentenleven staan. Ook ons eigen protocol, zoals beschreven in de vorige paragraaf, is gebaseerd op de literatuur over adolescenten. In het keuzeproject ontstond de indruk dat deze protocollen in de groep jongvolwassenen minder effectief waren (Bosman, Kunnen & Bosma, aangeboden). Dit roept de vraag op waarin jongvolwassenen met studieproblemen verschillen van adolescenten met studieproblemen, en op welke manier de begeleiding kan worden aangepast aan deze verschillen. Als een eerste stap in de beantwoording van deze vraag zijn de bij de intake verzamelde testgegevens (betreffende psychische problemen, coping, identiteitsstijlen, zelfbeeld) van de adolescenten en de jongvolwassenen geanalyseerd. Onder jongvolwassenen verstaan we hier de cliënten die de
De Psycholoog
middelbare school hebben afgerond (gemiddelde leeftijd 22 jaar). De meesten doen wo of hbo, een minderheid volgt geen opleiding of doet mbo. Onder adolescenten verstaan we hier de middelbare scholieren. Hun gemiddelde leeftijd is 17 jaar, en alle scholieren volgen havo of vwo. De testgegevens van beide groepen zijn vergeleken met de normscores van de betreffende groepen, en met elkaar. Zowel adolescenten als jongvolwassenen scoorden – vergeleken met de normgroep – significant bovengemiddeld op de meeste indices van psychologische problemen zoals gemeten met de scl-90: agorafobie, depressie, insufficiëntie van denken en handelen, hostiliteit, en slaapproblemen. Alleen de jongvolwassenen scoorden significant bovengemiddeld op angst. Hoewel niet significant, waren de scores van de jongvolwassenen op alle schalen hoger dan die van de adolescenten. Met betrekking tot coping scoorden adolescenten significant bovengemiddeld op de afwerend/vermijdende en de passieve copingstijl zoals gemeten met de ucl. De jongvolwassenen scoorden daarnaast ook significant hoger op palliatief reactiepatroon, sociale steun zoeken, emoties uiten, en troostende gedachten, en significant lager op actief aanpakken. Opvallend was dat het scorepatroon van de jongvolwassenen ten aanzien van copingstrategieën veel overeenkomst vertoonde met de normgroep van de adolescenten, ze vertoonden dus een patroon van copingstijlen dat passend is bij een jongere leeftijd (Holwerda, 2007). De adolescenten scoorden (marignaal significant) lager op de informatiegeoriënteerde identiteitsstijl dan de normgroep. Zowel adolescenten als jongvolwassenen scoorden benedengemiddeld op exploratie zoals gemeten met de gids. De scores van de adolescenten waren hierbij echter op alle gebieden lager dan die van de jongvolwassenen. Dit verschil is op twee gebieden, waaronder studie-werk-vrije tijd, significant (Tabel 1). Zowel adolescenten als jongvolwassenen met een studiekeuzeprobleem functioneren op een aantal gebieden niet optimaal: ze hebben meer psychische klachten dan de normgroep en vertonen niet-optimale copingstrategieën. Hoewel er maar weinig significante verschillen zijn gevonden tussen adolescenten en jongvolwassenen lijken de patronen in beide groepen toch enigszins van elkaar te verschillen. De opvallendste verschillen zijn dat de adolescenten lager scoorden op exploratie en een informatiegerichte identiteitsstijl, beide maten die betrekking hebben op de manier waarop keuzes gemaakt worden. Dit sluit aan bij de beschreven casussen. De jongvolwassenen scoorden over het geheel genomen hoger dan de adolescenten op de scl90, een maat voor psychische problemen. De verschillen in copingstijl zijn lastig te interpreteren. Deze verschillen in testscores geven geen antwoord op de vraag of beide groepen ook verschillen in het soort keuzeprobleem. Om deze vraag te beantwoorden, volgen enkele representatieve casusbeschrijvingen van de jongvolwassenen.
Wetenschap januari 2008
Jong
p tov norm
Oud
p tov norm
Levensbeschouwing
30
***
39
**
Ouders
31
**
41
*
Vriendschap
33
***
37
**
School/werk/vrije tijd
39
52
Pers. kenmerken
41
44
Intieme relaties
31
Algemeen princip
38
***
40
p jong-oud
*
*
**
45
* p<0.1; ** p < ).05; *** p < 0.01 Toetsen ten opzichte van de norm zijn uitgevoerd met de one sample t-test, vergelijking van de groepen met resampling techniek. De normgroep bestaat uit 89 eerstejaarspsychologiestudenten (gemiddeld 19 jaar). In longitudinaal onderzoek in een deel van deze groep blijkt geen leeftijdseffect van exploratiescores over een periode van 3 jaar.
Tabel 1. GIDS-exploratie percentielscores van middelbare scholieren (jong) en jong volwassenen(oud)in verschillende domeinen
Maria (23) heeft haar studie Nederlands bijna afgerond, en heeft zich aangemeld omdat zij niet weet of zij na haar studie wil gaan werken of verder studeren. De gangbare opdrachten om voorkeuren op een rijtje te zetten slaan bij Maria niet aan. De testresultaten geven aan dat Maria veel exploreert, een actieve copingstijl heeft en sterk informatiegeoriënteerd is. Maria lijkt dus te beschikken over de vaardigheden die nodig zijn om een keuze te kunnen maken. In de loop van de begeleiding blijkt dat Maria zich bij het maken van keuzes sterk laat leiden door de mening van anderen. Dit belemmert haar in het maken van een eigen keuze. Tijdens het begeleidingsproces wordt Maria zich bewust van deze geneigdheid, en het grootste deel van het begeleidingstraject richt zich op het verhelderen, exploreren en overwinnen ervan. Aan het einde van de begeleiding voelt Maria zich in staat om voor zichzelf te kiezen, en haar eigen beslissingen te nemen ongeacht de mening van anderen. In de begeleiding is tot dan toe nauwelijks aandacht besteed aan het keuzeproces zelf, en dat blijkt ook niet nodig, omdat Maria nu in staat is om zelf een keuze te maken en dat ook vlot doet. Lisanne (23) zit in de afrondingsfase van haar bachelor Psychologie. Ze heeft zich aangemeld omdat ze meer duidelijkheid wil over welke van de al door haar uitgekozen studieperspectieven het beste bij haar past, en omdat ze graag wil dat iemand eens naar haar probleem luistert en er met haar over praat. De testresultaten geven aan dat Lisanne veel exploreert, een actieve copingstijl heeft en sterk informatiegeoriënteerd is. Lisanne geeft aan dat ze vaak problemen heeft met het maken van keuzes, omdat ze niet goed weet of ze naar haar verstand of haar gevoel moet luisteren. Ze wordt zich
Wetenschap januari 2008
tijdens de begeleiding ervan bewust dat zowel perfectionisme als de invloed van haar vader een rol spelen. Vaak kiest ze voor haar verstand, omdat dat ‘het meest verstandig’ is, maar soms ook omdat ze niet goed weet wat haar gevoel eigenlijk zegt. Dit laatste blijkt ook een rol te spelen in het studiekeuzeprobleem. Gaandeweg de begeleiding krijgt Lisanne meer inzicht in wat haar gevoel zegt en wat de gevolgen zouden zijn als ze meer naar haar gevoel in plaats van alleen haar verstand zou luisteren. Aan het einde van de begeleiding vindt Lisanne het niet moeilijk meer om haar verstand iets minder de overhand te laten nemen en de studiekeuze te maken waar ze zich het prettigst bij voelt, wat een grote opluchting voor haar blijkt te zijn. Gert (26) heeft zich aangemeld omdat hij al vier verschillende universitaire studies heeft gevolgd, maar nog steeds niet het idee heeft de juiste studie gekozen te hebben. Gert is sterk informatiegeoriënteerd en exploreert heel veel, maar reageert zeer passief en zoekt weinig sociale steun als hij geconfronteerd wordt met een probleem. Hij blijkt een zeer lage eigenwaarde en weinig zelfvertrouwen te hebben. Bij doorvragen blijkt dat Gert een goed idee heeft van toekomstige studies die hem aanspreken, maar dat hij voor zichzelf geen keuze durft te maken omdat hij bang is te falen in die studies. De begeleiding is daarom vooral gericht op het bevorderen van zijn vertrouwen in het zelfstandig maken van keuzes en het leren omgaan met ‘beren op de weg’, oftewel negatieve gedachten over zichzelf en eigen kunnen. Na een aantal bijeenkomsten durft Gert een concrete studiekeuze te maken en onderneemt hij actief stappen om niet alleen de studie maar ook een stage te regelen. Hoewel Gert nog steeds onzeker is over het verdere ver-
De Psycholoog
loop van zijn keuze, geeft hij aan wel het idee te hebben de juiste keuze te hebben gemaakt en is hij van plan in het vervolg meer te letten op en te werken aan negatieve gedachten, en eerder hulp van buitenaf te zoeken. Wat deze drie casussen gemeenschappelijk hebben is dat de focus van de begeleiding niet zozeer ligt op het ‘leren kiezen’, maar op het oplossen van persoonlijke belemmeringen bij het kiezen. In tegenstelling tot de begeleiding bij adolescenten, beperkt de begeleiding zich dan ook niet tot het domein ‘studie en werk’. In de beschreven casussen (die gekozen zijn omdat ze in veel opzichten representatief zijn voor de jongvolwassenen) is de aandacht gericht op verschillende domeinen in het leven, en met name de samenhang daartussen (Bosman et al., aangeboden). In de casus van Maria bijvoorbeeld, werd het vergelijkingsprobleem expliciet toen aangesneden werd hoe de domeinen vrienden, intieme relaties en studie zich tot elkaar verhielden. In de casus van Lisanne blijken eigen kenmerken (perfectionisme) en verwachtingen van ouders invloed te hebben op haar moeite met het maken van keuzes, en bij Gert blijken vooral eigen kenmerken (gebrek aan zelfvertrouwen) en het gebrek aan sociale steun een belemmerende invloed te hebben. De problemen lijken zich niet zozeer af te spelen binnen het domein van studie en werk, maar betrekking te hebben op de integratie tussen de verschillende domeinen. Dit komt overeen met de bevindingen van Harter (1999) dat aan het einde van de adolescentie een toenemend streven bestaat aan integratie tussen de verschillende levensgebieden. In alle drie de casussen richt de begeleiding zich op het bewustworden van de belemmerende factoren en van het samenspel tussen de problemen op verschillende domeinen. Conclusie Op grond van ontwikkelingstheorieën is te verwachten dat de meeste studiekeuzeproblemen zich voordoen in de adolescentie. Dit onderzoek suggereert echter dat dit niet het geval is, en bovendien dat studiekeuzeproblemen na de adolescentie mogelijk ernstiger zijn. Zowel adolescenten als jongvolwassenen met een studiekeuzeprobleem functioneren op een aantal gebieden niet optimaal: ze hebben meer psychische klachten en vertonen niet-optimale copingstrategieën. Hoewel er maar weinig significante verschillen zijn gevonden tussen adolescenten en jongvolwassenen lijken over het geheel genomen de adolescenten meer te kampen te hebben met niet-effectieve keuzevaardigheden, en zijn de psychische problemen bij jongvolwassenen ernstiger. Onze gegevens zeggen niets over de aard van de relatie: het is niet gezegd dat mensen een studiekeuzeprobleem krijgen omdat ze angstig of depressief zijn. Het is ook mogelijk dat ze angstig en depressief worden omdat ze een keuzeprobleem hebben waar ze niet uitkomen. Een mogelijke verklaring voor de verschuiving van studiekeuzeproblemen naar latere leeftijd is dat voor mid-
10
De Psycholoog
delbare scholieren het kiezen van een vervolgstudie een manier is om tijdelijk te ontsnappen aan de noodzaak tot werkelijk kiezen. Veel bacheloropleidingen zijn breed opgezet en bieden mogelijkheden voor zeer verschillende vervolgtrajecten. Tegen het einde van de studie, als er gekozen moet worden voor specialisatie, stages en beroep, komt het er echter werkelijk op aan. Ontsnappen aan de noodzaak tot kiezen is dan alleen nog mogelijk door een tweede studie te gaan doen, maar ook deze uitweg is eindig, en kostbaar. Ongeacht de aard van de relatie kunnen de problemen die mensen met een studiekeuzeprobleem ervaren, echter leiden tot een verhoogde kwetsbaarheid voor een verdere niet-optimale ontwikkeling. Het grote studieaanbod leidt er bovendien toe dat het maken van een keuze steeds moeilijker wordt. Dit kan leiden tot een toename in de vraag naar begeleiding van adolescenten en jongvolwassenen die problemen hebben met het maken van een studiekeuze. Een van de punten die in deze studie naar voren komt, is dat er hierbij onderscheid gemaakt moet worden tussen jongeren in verschillende leeftijdsfasen. De aard van de problemen en de benodigde begeleiding voor jongvolwassenen is anders dan die voor adolescenten. De meeste protocollen richten zich op adolescenten. In deze groep lijkt gebrek aan vaardigheden in het exploreren een belangrijke factor in het keuzeprobleem. Een begeleiding die bestaat uit het aanleren van deze vaardigheden is in veel gevallen voldoende. Onze eerste bevindingen suggereren dat een keuzeprobleem in de jongvolwassenheid zich niet beperkt tot het domein van studie en werk, maar meer domeinen van het leven omvat. Het niet kunnen kiezen komt niet voort uit een gebrek aan vaardigheid in het exploreren, maar lijkt te worden veroorzaakt door persoonlijke belemmeringen. Hier lijkt bewustwording van de belemmeringen een belangrijke eerste stap in de begeleiding. In het vervolg van de begeleiding is gebruik gemaakt van eenvoudige therapeutische technieken zoals het uitdagen van niet-functionele gedachten, het laten schrijven van brieven, en huiswerkopdrachten gericht op het veranderen van gedrag en gedachten. Dit suggereert dat waar bij jongeren de begeleiding meer gericht is op vaardigheidstraining, bij ouderen de begeleiding meer overeenkomsten vertoont met therapie of counseling zoals gangbaar bij persoonlijke problemen. Of de verschillen die in dit onderzoek zijn beschreven algemeen geldig zijn, moet verder worden onderzocht. Eén vraag is in ieder geval of de bevindingen ook geldig zijn voor cliënten met een lager opleidingsniveau. De cliënten in dit onderzoek volgen bijna allemaal hoger middelbaar of voortgezet onderwijs. Mw dr. E.S. Kunnen en dr. H.A. Bosma zijn verbonden aan de afdeling Klinische en Ontwikkelingspsychologie van de Rijksuniversiteit Groningen, Grote Kruisstraat 2/1, 9712 TS Groningen. E-mail <
[email protected]>. Mw N. Holwerda is afgestudeerd master bij deze afdeling.
Wetenschap januari 2008
Noot Deze groep noemen we verder ‘jongvolwassenen’, omdat dat de meest gangbare vertaling is van de Engelse term ‘emerging adulthood’. De Nederlandse term is ten opzichte van de Engelse term echter enigszins misleidend, omdat – zoals dit artikel ook duidelijk maakt – het gaat om nog-niet-volwassenen.
Career choice problems in adolescents and emerging adults
Literatuur Berzonsky, M.D. & Neimeyer, G.J. (1994). Ego identity status and identity processing orientation. The moderating role of commitment. Journal of Research in Personality, 28, 425-435. Bosma, H.A. (1985). Identity development in adolescence. Coping with commitments. Unpublished doctoral dissertation, University of Groningen. Bosma, H.A. (1992). Identity in adolescence. Managing commitments. In G.R. Adams, T.P. Gullotta & R. Montemayor (Eds.), Adolescent identity formation (p. 91-121). Newbury Park: Sage. Bosma, H.A. & Kunnen, E.S. (2001). Determinants and mechanisms in ego-identity development. A review and synthesis. Developmental Review, 21, 39-66. Bosman, S., Kunnen, E.S., Bosma, H.A. (aangeboden). Career choice in an emerging adult. Erikson, E.H. (1968). Identity, youth and crisis. New York: Norton. Germeijs, V. & Verschueren, K. (2006). High school students’ career decision-making process: a longitudinal study of one choice. Journal of Vocational Behavior, 68, 189-204. Harter, S. (1999). The construction of the self. A developmental perspective. New York: Guilford. Holwerda, N. (2007). Aspecten van het studiekeuzeprobleem. Evaluatie van ruim vier jaar studiekeuzeproject. Masterthese Klinische en Ontwikkelingspsychologie RuG Groningen. Marcia, J.E. (1966). Development and validation of ego-identity status. Journal of Personality and Social Psychology, 3, 551-558. Marcia, J.E. (1993). The status of the statuses. Research review. In J.E. Marcia, A.S. Waterman, D.R. Matteson, S.L. Archer & J.L. Orlofsky (Eds.), Ego identity. A handbook for psychosocial research (p. 23-41). New York: Springer-Verlag. Oostrom, F. van (2006, mei). Jaarrede voor de Verenigde Vergadering van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen gehouden op 8 mei 2006. Peters, E. (1995). The modernization of the youth phase. Educational, professional and family careers of Dutch youth in the nineties. In M. DuBois-Reymond, R. Diekstra, K. Hurrelmans & E. Peters (Eds.), Childhood and youth in Germany and the Netherlands. Transitions and coping strategies of adolescents. Berlin: Walter de Gruyter.
Wetenschap januari 2008
S. Kunnen, N. Holwerda, H.A. Bosma Based on theories of identity development and developmental tasks we expect that adolescence would be the most important period in career choice, as part of identity development. However, in the career guidance project of the authors most clients turned out to be emerging adults, not adolescents. Case descriptions and test results that were gathered in this project show that adolescents with career choice problems often lack the skills that are needed for making a good choice. Emerging adults with career choice problems do have these skills. Their problems seem to be related to personal problems.
De Psycholoog
11
summary
1.