ST4 PVB 4.4 Titel: “Springtest” Naam: Sicco Janmaat, 22-11-78 Datum voltooiing: 01-09-08
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008
Inhoudsopgave
Pagina
Algemene Inleiding
4
Deel 1. Onderzoeksverslag
4
Inleiding
4
1. Onderzoeksvraag
4
2. Onderzoekscriteria 2.1 Criteria
4 4
3. Onderzoeksverslag 3.1 Stap1: De onderzoeksvraag 3.2 Stap 2: De test 3.3 Stap 3: De springmat 3.4 Stap 4: Gebruik 3.5 Stap 5: De definitieve onderzoeksvraag 3.6 Stap 6: Correlatie 3.7 Stap 7: De sprongmat als testmethode 3.8 Stap 8: De springtechniek 3.9 Stap 9: Protocol 3.10 Stap 10: Testen van het protocol 3.11 Stap 11: Ervaringen
5 6 6 7 7 7 7 8 9 9 10 11
Deel 2: Onderzoek
13
1. Inleiding
13
2. Methode
13
2.1 Springmat 2.2 De test 2.3 De proefpersonen 2.4 Springtechniek 2.5 Testprotocol
13 14 14 14 14
2. Resultaten
15
3. Discussie
15
4. Conclusie
17
2
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008
Bijlage 1 Literatuurlijst
18
Bijlage 2 Uitvoering sprong
19
Bijlage 3 Tabellen
20
Bijlage 4 Observatieformulier voor de Praktijkbegeleider
21
Bijlage 5 Observatieformulier voor de medecursist
22
Bijlage 6 Reflectieformulier voor de medecursist
23
Bijlage 7 Reflectie cursist
24
Bijlage 7 Observatieformulier voor de PVB- beoordelaar
25
3
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008
Algemene Inleiding Deze PVB bestaat uit 2 delen. Deel 1 is het onderzoeksverslag, hierin staat stap voor stap beschreven hoe ik van mijn onderzoeksvraag tot een uitvoerbaar onderzoek ben gekomen. Deel 2 is het eigenlijke onderzoek. Hierin beschrijf ik aan de hand de onderzoeksmethode, protocol, resultaten en conclusie het verloop en resultaat van mijn onderzoek. Deel 2 kan als onderzoek onafhankelijk van het onderzoeksverslag gelezen worden.
Deel 1. Onderzoeksverslag Inleiding Voor PVB 4.4 heb ik een praktijkgerelateerde onderzoeksvraag bedacht en deze via een onderzoek geprobeerd te beantwoorden. De vraag moest gerelateerd zijn aan het gewest waar ik voor ST 4 stage heb gelopen. Zoals in PVB 4.1 beschreven staat is mijn stageperiode van afgelopen winter te verdelen in een observatie en een praktijkperiode. In de observatieperiode heb ik mij gebogen over de onderzoeksvraag die ik wilde formuleren. Aan deze onderzoeksvraag zit een onderzoek vast dat ik in de praktijkperiode heb ontwikkeld en uitgevoerd. In deze periode heb ik veel ideeën en informatie ingewonnen (zie o.a. de literatuurlijst in bijlage 1) waarna ik mijn vraag definitief heb vastgesteld. Het bedenken en uitvoeren van het onderzoek is vervolgens een interessante periode geweest met veel leermomenten. Achtereenvolgend zal ik in dit onderzoeksverslag de volgende punten bespreken: - Definitieve onderzoeksvraag: De onderzoeksvraag staat in deze PVB centraal. - Onderzoekscriteria: De onderzoeksvraag is gekoppeld aan een onderzoek. Binnen het onderzoek heb ik me te houden aan een aantal criteria. - Onderzoeksverslag: Hierin beschrijf ik stap voor stap hoe ik van een onderzoeksvraag tot een uitvoerbaar onderzoek ben gekomen.
1. Onderzoeksvraag Kan ik een testmethode ontwikkelen die een Wingate test kan vervangen en iets zegt over het prestatievermogen van een schaatser op de 1000 meter?
2. Onderzoekscriteria Het beantwoorden van een onderzoeksvraag gaat gepaard met een onderzoek. Het onderzoek zal in dit geval bestaan uit het ontwikkelen van een test. Deze test zal data verschaffen waarmee ik mijn onderzoeksvraag probeer te beantwoorden. Binnen het ontwikkelen van de test probeer ik me te houden aan een aantal belangrijke criteria. Zo wil ik onder andere proberen een aantal aspecten van de Wingate test verbeteren. Een aantal van deze criteria staan beschreven in PVB 4.4 en een aantal heb ik zelf bepaald.
4
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008 2.1 Criteria 1. De test moet gemakkelijk uitvoerbaar zijn. 2. Het materiaal om de test uit voeren moet voor handen zijn. 3. Het moet mogelijk zijn het onderzoek uit te voeren met de gewestelijke schaatsers van mijn stagegroep. 4. De test moet in de toekomst uitvoerbaar zijn voor elke willekeurige gewestelijke selectie. 5. De test moet goedkoper zijn dan een Wingate. Een nadeel van de Wingate test is dat hij vrij kostbaar is. Voor een gewest is het niet te doen om een eigen testfiets aan te schaffen en een test in een laboratorium kost per schaatser zo’n 70 euro. Voor een gewest kan dit een reden zijn om minder vaak te testen dan gewenst. 6. De test moet handzamer zijn dan een Wingate. Bij een Wingate zit je vast aan een aantal praktische beperkingen. Om te testen moet een schaatser altijd naar een het SMA of andere testlocatie waar vaak ver van te voren een afspraak gemaakt moet worden. 7. Om deze test met andere tests in de toekomst te kunnen vergelijken moet de test, en het daarbij gebruikte materiaal, overeenkomstig zijn. Een voorbeeld is het verschil in de kwaliteit van de fietsen op de verschillende testlocaties. Door deze verschillen zijn de testresultaten bij de fiets op een locatie niet te vergelijken met de testresultaten van een fiets op een andere locatie. Idealiter hebben alle locaties een op elkaar afgestemde fiets. 8. De testmethode moet dicht bij de schaatsbeweging liggen (schaatsspecifiek). De onderzoek/test criteria heb ik bij het uitvoeren van mijn onderzoek steeds in de gaten gehouden. In heb geprobeerd zo veel mogelijk aan alle criteria te voldoen, zij vormden een belangrijke leidraad voor het ontwikkelen van de test.
3. Onderzoeksverslag 3.1 Stap1: De onderzoeksvraag In de observatieperiode (zie PVB 4.1) heb ik me gebogen over een geschikte, uitdagende onderzoeksvraag. Werkend met de gewestelijke schaatsers passeerden verschillende ideeën de revue. Nadat ik het bij een training met een paar schaatsers over de afgelopen zomerperiode had, kwamen de fietstesten ter spraken. Dit gesprek bracht mij op gedachten van mijn 1e onderzoeksvraag. 1e onderzoeksvraag: Kan ik een simpele test ontwikkelen ter vervanging van de Wingate test. Wat is een Wingate test? Een Wingate test is een fietstest waarin bepaalt kan worden hoe het fysiek met een schaatser gesteld is. Het is een intensieve test waarbij een schaatser in 30 seconde zoveel mogelijk watt probeert te leveren. Het piekvermogen, time to Peak, en de volhoudtijd zeggen iets over de anaerobe
5
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008 basis. Dit is het energiesysteem dat bij een schaatser van groot belang is bij een 1000 en 1500 meter. De uitslag van de Wingate verschaft een schaatstrainer veel informatie. Aan de hand van de uitslag kan het trainingsprogramma bijgestuurd worden. Van enkele schaatsers uit mijn stagegroep begreep ik dat zij hooguit 1 keer per zomer een fietstest deden en vaak ook nog aan het einde van de zomerperiode. In de zomer wordt de basis gelegd voor het winterseizoen. Hier is het van belang dat het trainingsprogramma zijn werking heeft zodat een schaatser goed getraind aan het seizoen begint. Ik vind het belangrijk dat juist in deze periode regelmatig met de schaatsers getest wordt. Op deze manier kan een trainer aanpassingen maken en het programma bijsturen. Aan het einde van de zomer is het hier vaak te laat voor. Criteria 5 en 6 bleken de twee grootste redenen waarom er in mijn ogen te weinig getest wordt. Zij vormen de belangrijkste drijfveer van mijn onderzoeksvraag. Het leek mij een enorme uitdaging om een nieuwe testmethode te vinden die voldoende informatie verschaft en die geschikt is voor het gewest. 3.2 Stap 2: De test Na het vaststellen van de onderzoeksvraag kon het brainstormen beginnen. Hoe bedenk ik een nieuwe testmethode? Tijdens een van mijn persoonlijke brainstormsessies moest ik denken aan hoe ik zelf als schaatser ooit een keer op een springmat had gestaan om mijn explosiviteit te meten. Ik weet nog goed hoe mijn toenmalige en huidige krachttrainer van DSB, Ton Leenders de inspanningsfysioloog Jan Vos aan ons voorstelde. Jan had een springmat bij zich waarmee hij op een simpele manier onze explosiviteit ging meten. De test ging als volgt: In de test werd de maximale spronghoogte gemeten. Alle schaatsers kregen een paar keer de kans om zo hoog mogelijk te springen. De mat gaf de tijd aan die je van de grond was. Hoe langer van de grond, hoe explosiever. Deze herinnering bracht mij op het idee om een springmat te gebruiken voor de test en zo een “springtest” te ontwikkelen vergelijkbaar met de Wingate. 3.3 Stap 3: De springmat Met het idee om de springmat als testmiddel te gebruiken was een belangrijke vraag beantwoord; met de springmat had ik nu een methode om mee te testen. Toch had ik in het begin mijn vraagtekens. Ik vroeg me af of een simpel middel als een springmat de fiets van de Wingate kon vervangen. De grote kracht van de Wingate fiets, is dat de data zeer betrouwbaar zijn (mits je steeds op dezelfde fiets test en deze goed geijkt is). Deze test voldoet goed aan criterium 7. Bij de mat twijfelde ik een beetje. Aan de meetmethode van de mat hoefde ik niet te twijfelen, maar ik wist wel dat het springen met verschillende sprongtechnieken de uitslag kan beïnvloeden. Mijn twijfel werd weggenomen door Jac Orie. Jac, zelf niet onbekend in de wereld van het onderzoek, liet mij weten dat ik juist “dat” ging onderzoeken. Van hem leerde ik een belangrijke regel waaraan ik in de rest het onderzoek veel heb gehad. De regel luidde als volgt: Je onderzoekt iets omdat je iets nieuws wil uitproberen. Het wil echter niet zeggen dat uit elk onderzoek altijd een positief resultaat komt. Je hebt in dat geval onderzocht dat iets niet werkt.
6
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008
Op basis hiervan trok ik voor mezelf de volgende conclusie, “een onderzoek kan nooit mislukken”. Ondanks dat ik me bewust werd van deze regel was ik erop gebrand om een goede test te ontwikkelen met een goed resultaat. Ik heb in het beginstadium gedacht aan een schaatsplank omdat ik veel waarde hecht aan criterium 8. Dit werd echter te complex. Naarmate ik meer over de springmat na ging denken realiseerde ik me dat de springmat een heleboel krachtige eigenschappen heeft. De grote kracht van de springmat is dat hij voldoet aan bijna alle criteria. De belangrijkste criteria zijn: 6. De aanschaf van de mat met bijbehorende software is een eenmalige uitgave van hooguit 500 euro. 7. De mat is handzaam; gekoppeld aan een laptop kan je hem overal mee naar toe nemen en testen wanneer je wilt. 8. Het maken van een sprong vanuit 90 graden (afzet) is een schaatsspecifieke beweging. Toen ik dit op een rijtje had gezet was de keuze snel gemaakt. Daarnaast bedacht ik me dat Jan Vos als gerenommeerde inspanningfysioloog niet voor niets al meer dan 20 jaar data verzameld met de springmat. 3.4 Stap 4: Gebruik Nadat mijn keuze was gevallen op het ontwikkelen van een springtest kon ik gaan nadenken over het protocol. Omdat een Wingate test 30 seconden duurt, wilde ik een springtest van 30 sprongen ontwikkelen. Hieruit volgde de naam; “De 30 sprongentest”. Het leek me mooi om een mat te hebben met sofware die van alle 30 sprongen de spronghoogte kon meten. Het verloop van de spronghoogtes leek mij erg interessant en is voor elk persoon verschillend. Ik zag al helemaal voor me hoe ik net als bij een Wingate een mooie curve op mijn computer kon bekijken. Ik was benieuwd of dat bij de mat van Jan Vos ook kon. 3.5 Stap 5: De definitieve onderzoeksvraag In week 6, de week na het NK allround voor junioren kwam ik op een idee waardoor ik mijn onderzoeksvraag heb aangepast. Alle schaatsers van het gewest hadden hun belangrijkste toernooi van het seizoen achter de rug. Er stond op dat moment nog één belangrijke wedstrijd op de kalender, het NK sprint voor junioren. Met het oog op deze wedstrijd moest ik denken aan het verloop van de rondetijden op de 1000m. Ik vroeg me af of er een verband zou zijn tussen de het verloop van de 1000 en het verloop van de sprongen tijdens de springtest. Stel ik vergelijk de 1000m en springtest van een pure sprinter en een allrounder. De sprinter opent veel harder dan de allrounder maar de allrounder heeft een betere laatste ronde. Zou ik deze trend ook terug zien in mijn springtest? Springt de sprinter in het begin hoger dan de allrounder maar lager aan het einde? Als dit zo zou zijn heb ik een verband gevonden tussen de 1000m en de springtest. Dit idee bracht mij tot de volgende stelling gevolgd door mijn definitieve onderzoeksvraag.
7
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008 Stelling: Stel ik ben die allrounder. Als ik als allrounder harder wil openen pas ik daar mijn training op aan. Voor en na een blok training doe ik de 30 sprongentest en constateer dat ik na het blok hoger spring op de eerste 10 sprongen en gelijk blijf bij de andere 20. In dat geval heb ik de “voorwaarde” geschapen om een snellere 1000 meter te rijden met een snelle opening. 3.6 Stap 6: Correlatie Aan de hand van bovenstaande stelling heb ik mijn onderzoeksvraag definitief aangepast zoals die in de inleiding staat beschreven. Het verband tussen een 1000meter en de springtest, onderzoek je door de data van springtest en de data van de 1000m met elkaar te vergelijken. Het verband kan je bepalen door de correlatie tussen deze twee variabelen te bepalen. Correlatie: Men spreekt van een correlatie als er een (lineaire) samenhang bestaat tussen 2 metingen. In dit geval zijn dat de metingen van een 1000m en de springtest. De correlatiecoëfficiënt die bij het bepalen van een correlatie wordt berekend word uitgedrukt door een getal tussen de 0 en 1. Hoe hoger het cijfer uitvalt hoe beter de 2 metingen met elkaar correleren. Over het algemeen kan je spreken van een sterk verband als de correlatiecoëfficiënt boven de 0.7 is(2). Dit is algemene geaccepteerde regel in de statistiek. Men moet zich goed realiseren dat er bij een goede correlatie sprake is van een statisch verband en niet van een oorzakelijk verband. Ik kan er nooit zomaar van uit gaan dat een progressie op de sprongtest automatisch ook tot progressie leidt op de 1000m. Wel weet ik dat in zo een geval de voorwaarden zijn geschapen om een snellere 1000 meter te rijden. Als trainer weet ik dat schaatsen een combinatie is van conditie, kracht en techniek. Deze factoren hangen nauw met elkaar samen. Als trainer ben je constant bezig de voorwaarden te creëren om hard te schaatsen, dit doe je door de juiste balans in het trainingsprogramma te maken. Als ik beter wil presteren op de springtest kan ik hier een schaatser d.m.v. krachttraining en tempowerk heel specifiek voor laten trainen. Deze gaat dan vooruit op de test maar de balans tussen verschillende trainingsfacetten kan door deze keuze verstoord raken. Door de toename van bijvoorbeeld de krachttraining kan de coördinatie en techniek van de schaatser verslechteren. Gevolg is dat ondanks de progressie op de springtest de 1000m niet vooruit of zelf achteruit gaat. 3.7 Stap 7: De sprongmat als testmethode Begin februari was ik zo ver dat ik 3 belangrijke punten had vastgesteld: 1. Ik heb mijn onderzoeksvraag bepaald. 2. Ik heb besloten dat ik de sprongmat ga gebruiken als testmethode 3. Het vinden van een correlatie is mijn onderzoeksdoel In deze fase was het zaak zo snel mogelijk een werkende mat te vinden. DSB krachttrainer Ton had thuis een mat met bijbehorende software liggen die ik voor mijn test mocht gebruiken. Ik hoopte dat de sofware in staat was om mijn 30 sprongentest te registreren. Bij Ton kwam ik er achter dat dit helaas niet het geval was. Ton wist mij te vertellen dat het protocol wat ik in gedachte had nog nooit uitgevoerd was en dat zijn software daar niet op
8
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008 berekend was. Hij is zelf een groot voorstander van de maximaal sprong en raadde me aan daar iets mee te doen. Ik hield echter vast aan mijn onderzoeksvraag en wilde een springtest maken met meerdere sprongen. Op internet vond ik naast de sprongmat van Ton een andere optie voor de test. Op de site van Bosco ergojump vond ik een mat met veel relevante mogelijkheden. Echter, de kosten van € 1450,00 voor de mat kon ik niet besteden. Yuri Solinger, een schaatsers met een bedrijfje in sportartikelen, kon mij helaas ook niet helpen aan en Bosco-mat. Tenslotte heb ik nog via Aart van der Wulp bij TNO geïnformeerd. Dit alles helaas zonder succes. Uiteindelijk drong de tijd ook een beetje. Het liep richting half februari en ik wilde mijn test klaar hebben voor het NK op 2 en 3 maart. Ik kon alleen een goede vergelijking maken als ik de schaatsers vlak voor of vlak na het NK kon testen. Hierdoor besloot ik om de test uit te voeren met de sprongmat van Ton. 3.8 Stap 8: Springtechniek Naast het ontwikkelen van een goed protocol was de techniek van het springen belangrijk. Wilde ik de testen vergelijkbaar (criterium 7) maken, dan moest ik zorgen dat de proefpersonen op dezelfde manier zouden springen. De aan te houden springtechniek is te zien in Bijlage 1: handen in de zij, inzakken tot 90 graden, maximaal springen met gestrekte benen. Voor de springtechniek heb ik informatie ingewonnen bij Jan Vos die al jaren data verzamelt met de springmat. Aan de hand van zijn tips heb ik deze techniek bepaald. Door de handen in de zij te houden weet je zeker dat alle kracht vanuit de benen gegenereerd wordt. De armen kunnen zo niet worden gebruikt als extra stuwende werking. Het springen met gestrekte benen zorgt ervoor dat de proefpersonen niet verleid worden hun knieën op te trekken. De landing vindt door het opvangen van de sprong automatisch in 90 graden plaats. Toevallig zit in deze techniek een schaatsspecifieke component (springen vanuit 90 graden), wat in dit geval goed uitkomt. De schaatsers springen vaak op een gelijksoortige manier, tijdens bijvoorbeeld de krachttraining. Zij zullen daarom geen moeite hebben om de sprong met de juiste techniek uit te voeren. 3.9 Stap 9: Protocol Nu ik beschikking had over de mat en ik de springtechniek had bepaald, voldeed ik aan criterium 2. Bij het bedenken van het protocol had ik gelijk een probleem op te lossen; deze mat kon geen 30 sprongen achter elkaar meten. Ik kwam er achter dat het ongeveer 3 seconden duurde voordat ik na een maximaal sprong de mat opnieuw springklaar kon maken. Dit bracht mij op het idee om tijdens de test slechts een aantal sprongen op de mat te doen en de resterende sprongen naast de mat. Ik kon dan wel 30 keer springen en creëerde zo een paar meetmomenten waarmee ik een verloop kon bepalen. Daarnaast mocht het op en naast de mat stappen niet veel tijd te kosten. Als een testpersoon de eerste sprong op de mat doet hoeft deze vervolgens alleen maar een stap naar achter te maken om naast de mat verder te springen. Tijdens de sprongen die de testpersoon naast de mat doet maak ik de mat weer springklaar. Dit was de enige manier om met deze mat een “30 sprongentest” te maken die voldeed. Ik had het gevoel dat het een goede oplossing was. Het bracht mij tot mijn 1e testprotocol: Om op te warmen wilde ik de testpersoon eerst 6 minuten rustig laten dribbelen. Om aan de sprong te wennen laat ik de testpersoon eerst 1 maximaal sprong maken. Vervolgens krijgt
9
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008 deze 2 minuten rust waarin ik nog een opmerking of aanwijzing kan geven. Na de 2 minuten rust begint de test. De eerste sprong van de eigenlijke test (de 2e sprong in totaal) zou na de 2 minuten rust gelijk moeten zijn aan de 1e sprong. Op deze manier kan ik bepalen of de testpersoon op de juiste manier springt met de juiste inzet sprint. 6 minuten inlopen Max sprong op de mat (meting 1) 2’ rust Max sprong op de mat (meting 2) 5 maxsprongen naast de mat Max sprong op de mat (meting 3) 5 maxsprongen naast de mat Max sprong op de mat (meting 4) 5 maxsprongen naast de mat Max sprong op de mat (meting 5) 5 maxsprongen naast de mat Max sprong op de mat (meting 6) 5 maxsprongen naast de mat Max sprong op de mat (meting 7) Dit maakt in totaal 32 sprongen in plaats van 30 sprongen die ik in eerste instantie voor ogen had. Om de verschillende testen goed met elkaar te kunnen vergelijken, wilde ik dat de eerste test die ik met het Gewest uitvoerde direct volgens een strak protocol verliep. De data kunnen alleen met elkaar vergeleken worden als de testen volgens eenzelfde protocol uitgevoerd worden Het is dus zaak om de schaatser van te voren goed te instrueren en voor te bereiden, zodat ik dat niet vlak voor de test nog zou moeten doen. Ik hield de schaatsers in de weken voor het NK sprint op de hoogte van de vorderingen van mijn onderzoek. Hierdoor wisten ze ruim van te voren wat er ging gebeuren. Af en toe liet ik ze al een testsprongetje maken in de warming up van een ijstraining. Om te kijken of dit een protocol was wat ik kon gaan gebruiken ben ik zelf gaan testen om te kijken of de test uit te voeren was. Ik rekende ongeveer anderhalve seconde per sprong dus ik wist dat hij langer zou duren dan een Wingate test. Dat vond ik op zich geen probleem als de test maar niet langer zal worden dan 60 seconden. Wat ik veel belangrijker vond was het gevoel. Ik ging bij het ontwikkelen van de test op zoek naar dezelfde vermoeidheid als bij een Wingate. In mijn actieve carrière heb ik heel wat Wingate testen gefietst. Ik weet als geen ander hoe verschrikkelijk moe je daarvan kan worden, na 15 seconde knallen je benen al uit elkaar.
10
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008 3.10 Stap 10: Testen van het protocol Om te kijken of het 1e protocol werkt heb ik het eerst zelf uitgeprobeerd. Hierbij heb ik de hulp ingeroepen van DSB fysiotherapeut Willem Kruithof. Hij bediende de mat terwijl ik ging springen. Tijdens het uitvoeren van de test hield ik 4 punten in de gaten: 1. Vermoeidheid 2. Duur van de test 3. Verloop van de spronghoogte 4. Sprongtechniek Het resultaat was het volgende: 1e : 0.61 2e: 0.60 3e: 0.57 4e: 0.57 5e: 0.56 6e: 0.55 7e: 0.52 Mijn eerste test verliep goed, omdat alles goed functioneerde. Willem had bij de sprongen die ik naast de mat deed genoeg tijd om de mat startklaar te maken en de springresultaten te noteren. Ik heb na afloop met Willem de belangrijke punten besproken. 3.11 Ervaringen: Ik had over deze 1e test heel wat te klagen en wist zeker dat ik het protocol aan moest passen. Ten eerste vond ik de test te lang duren, Willem klokte 1.06 min. Ten tweede kwam mijn gevoel niet overeen met het gevoel van een Wingate test, en ten 3e was ik niet tevreden over het verloop van de spronghoogte. Ik had niet het idee dat ik me in het begin van de test leeg kon trekken. Daar zag ik in de uitslag ook weinig verval. Aan het einde van de test zat ik er helemaal doorheen. Ik had niet het idee dat ik nog omhoog kwam, wat resulteerde in een verval van 0.55 naar 0.52. Dit is echter ook logisch want na dik een minuut sprongen maken kan het niet anders dan dat je verzuurd bent. De reden waarom ik in het begin fris bleef en hoog kon blijven springen lag aan het feit dat de stappen die ik op en naast de mat maakte te veel tijd kosten. Iedere keer als je op de mat springt, moet de techniek goed zijn en het bleek dat de tijd die nodig was om op en naast de mat te stappen een fractie te lang duurde. Waarschijnlijk sprak mijn lichaam hierdoor de fosfaatpoel (anaerobe alactische systeem) niet volledig aan. Dit systeem levert snel energie en is na ca.12 seconden uitgewerkt, waarna het lichaam over gaat op het anaerobe lactische systeem. Het was dus logisch dat ik in de eerste fase van de test door deze onderbrekingen (het op en naast de mat stappen) nog redelijk fris kon blijven en hoog kon springen. Mijn fosfaatpoel was na 5 sprongen (± 8 sec) waarschijnlijk nog niet leeg en daardoor sprak mijn lichaam pas later in de test het anaerobe lactische systeem aan . Met de informatie die ik bij deze proeftest verkregen had, paste ik de volgende test aan. Omdat deze test vergelijkbaar moest zijn met een Wingate test besloot ik om aan één stuk door de sprongen naast de mat uit te voeren, om volle kracht alles te kunnen geven. De meetsprongen op de mat zaten echter vast aan de vaste springtechniek. Dit kostte tijd maar om aan vergelijkbare data te komen kon ik hier niet om heen.
11
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008 Protocol 2: Op basis van mijn ervaringen met testprotocol 1 heb ik het volgende protocol samengesteld: - 6 minuten dribbelen - Max sprong op de mat (meting 1) - 2’rust - Max sprong op de mat (meting 2) - 15 maxsprongen van de mat - Max sprong op de mat (meting 3) - 8 maxsprongen van de mat - Max sprong op de mat (meting 4) - 8 maxsprongen van de mat - Max sprong op de mat (meting 5) Ik heb gekozen voor 15 sprongen in de eerste serie, omdat ik zeker wil zijn dat het eerste energiesysteem, de fosfaatpoel (anearobe alactisch)is uitgeput. De omschakeling van het 1e energiesysteem (anaerobe alactisch) naar het 2e energiesysteem (het anaerobe lactische systeem) vindt plaats na ongeveer 12 seconden. Met 15 sprongen (ongeveer 21 seconden) weet ik zeker dat de fosfaatpoel leeg is en is het tijd voor de 2e meting. Vervolgens maak ik nog 2 series van 8 sprongen met een tussenmeting en een eindmeting op de mat. Op deze manier kwam ik in de eigenlijke test aan 36 sprongen. De 30 sprongentest liet ik bij deze definitief varen en ik veranderde de naam van mijn onderzoek in “Springtest”. Het ging mij in deze fase om kwaliteit. Ik hoopte op deze manier een test te hebben die binnen 60 seconden bleef en die een maximale inspanning vergde, met voldoende meetmomenten om een goed verloop te zien Test resultaat protocol 2: 1e 0.60 2e 0.61 3e 0.56 4e 0.54 5e 0.51 Bij uitvoering van de test volgens het tweede protocol, was mijn ervaring totaal anders. De test duurde 57 seconden, hierover was ik tevreden. De 15 sprongen zorgde ervoor dat ik mezelf helemaal leeg trok. Toen ik klaar was lag ik eerst een minuut naast de mat om bij te komen. De vergelijking met het Wingate gevoel lag er dus wel degelijk. Omdat ik naast de uitvoering van de test ook tevreden was over het verloop van de spronghoogte besloot ik deze opzet tot mijn testprotocol te maken. Ik realiseerde me dat het moeilijk zou worden om op een andere manier met deze mat een betere vergelijking te krijgen met de Wingate. Het grote verschil met de springtest en de Wingate is dat je op de fiets altijd constante druk hebt op je benen. Met de springtest heb je steeds een zweefmoment waardoor de druk wegvalt. Een totale vergelijking met de Wingate zal het dus nooit zijn. Hoe langer ik bezig was met het onderzoek, hoe nieuwsgieriger ik werd naar de correlatie tussen de 1000m op het NK en de resultaten van de sprongentest uit mijn onderzoek.
12
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008
Deel 2. Onderzoek 1. Inleiding De doelstelling van het onderzoek is om op adequate wijze een actieve bijdrage te leveren aan ontwikkeling en onderhoud van de kennis en deskundigheid binnen gewest, Bond en begeleidingsteam, en het toepassen van nieuwe ontwikkelingen en wetenschappelijke inzichten die een bijdrage kunnen leveren aan prestaties van topschaatsers. Het onderzoek is gericht op het ontwikkelen van een nieuwe fysiologische test die iets zegt over het prestatievermogen van een schaatser op een 1000 meter, en die de Wingate test kan vervangen. Wingate test: Een Wingate test is een fietstest waarin bepaalt kan worden hoe een schaatser er fysiek voor staat. Het is een intensieve test waarbij een schaatser gedurende 30 seconden zoveel mogelijk watt probeert te leveren. Het piekvermogen, time to peak, en de volhoudtijd zeggen iets over het anaeroob vermogen. Dit is het systeem dat bij een schaatser van groot belang is bij een 1000 en 1500 meter. Er is gestreefd om een test te ontwikkelen die goedkoper, handzamer en schaatsspecifieker is dan de Wingate tets. De test moet nuttige informatie verschaffen en in de toekomst voor elke gewestelijke selectie beschikbaar zijn. Om aan deze criteria te voldoen is in het onderzoek gekozen voor een “springmat” als testmethode. In de voorbereiding is zorgvuldig gezocht naar het juiste protocol van de “Springtest” die aan de hand van de springmat is samengesteld. Doel was de uitvoering van de test simpel te houden en de intensiteit overeen te laten komen met de intensiteit van de Wingate test. Een groep van 7 proefpersonen heeft de test ondergaan. Met de verkregen data is een vergelijking getrokken met de 1000 meter van dezelfde groep proefpersonen. Op deze manier is vastgesteld of er een verband is tussen de testresultaten en de prestaties op een 1000 meter. Hieruit kan worden afgeleid of de test van voldoende waarde is om in de toekomst door een gewestelijke selectie gebruikt te worden. Samengevat leid dit tot de volgende officiële onderzoeksvraag: Onderzoeksvraag: Kan er een testmethode ontwikkeld worden die een Wingate test kan vervangen en iets zegt over het prestatievermogen van een schaatser op de 1000 meter?
13
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008
2. Methode: 2.1 De springmat: De springmat die gebruikt wordt bij dit onderzoek is gekoppeld aan een laptop met bijbehorende software. Er wordt gebruik gemaakt van een mat die slechts 1 maximaalsprong kan meten. De mat meet de tijd dat een testpersoon van de grond is. Men kan aannemen dat, hoe langer iemand van de grond is, hoe hoger iemand springt, des te explosiever iemand is. Om bij een sprongserie data te verkrijgen moet er tijdens de test “op” en ”naast” de mat gesprongen worden. Hiermee is in het testprotocol rekening gehouden. 2.2 De test: Er is gekozen voor een test die bestaat uit een sprongsessie van in totaal 36 sprongen, die zo maximaal mogelijk uitgevoerd moeten worden. Tijdens de test zijn er 5 meetmomenten. De meetmomenten worden verkregen via de maximaalsprongen die tijdens de springtest “op” de mat worden uitgevoerd. De 5 meetmomenten zullen aflopende spronghoogten vertonen en de test zal een anaerobe inspanning vereisen die vergelijkbaar is met de inspanning van een Wingate. De sprong vanuit 90 graden (schaatsafzet) zorgt voor een schaatsspecifieke component in de beweging. De verkregen data uit de test zullen vergeleken worden met de tijden die door de proefpersonen zijn geschaatst op een 1000m tijdens dezelfde wedstrijd. Het mogelijke verband tussen deze twee variabelen wordt bepaald aan de hand van een correlatie. 2.3 De proefpersonen: De proefpersonen zijn 7 subtopschaatsers van het gewest Noord-Holland/Utrecht en de DSB schaatsploeg. Zij zijn allemaal tussen de 19 en 22 jaar oud. Alle schaatsers hebben deelgenomen aan de het NK Sprint voor junioren op 2 en 3 maart 2008. Zij hebben allen de test ondergaan binnen 2 weken na het NK sprint. 2.4 Springtechniek: Om de testen in de loop der tijd met elkaar te kunnen vergelijken moeten de proefpersonen zich houden aan een specifieke springtechniek. Springtechniek (zie bijlage 1): Handen in de zij, inzakken tot 90 graden, een kort statisch moment (niet inveren voor het springen) gevolgd door een maximale sprong waarbij de benen nagestrekt moeten worden. De knieën mogen “niet” ingetrokken worden, omdat testen hebben uitgewezen dat dit de uitslag positief kan beïnvloeden. Deze springtechniek is simpel en door elke schaatser van gewestelijk niveau goed uit te voeren. De springtechniek, zoals boven beschreven, geldt specifiek voor de maximaalsprongen die “op” de mat worden uitgevoerd. Bij de maximaalsprongen “naast” de mat geldt dezelfde techniek, alleen worden deze uitgevoerd in een doorgaande beweging. Op deze manier valt te verwachten dat de testpersoon hetzelfde energiesysteem (anaerobe) gebruikt dat actief is bij zowel een Wingate test en als bij de 1000 meter schaatsen.
14
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008 2.5 Testprotocol: De proefpersonen zijn getest volgens onderstaand protocol: 6 minuten dribbelen Max sprong 1 op de mat (meting 1) 2’rust Max sprong 2 op de mat (meting 2) 15 maxsprongen van de mat Max sprong 3 op de mat (meting 3) 8 maxsprongen van de mat Max sprong 4 op de mat (meting 4) 8 maxsprongen van de mat Max sprong 5 op de mat (meting 5) Voor aanvang van de test worden de proefpersonen zorgvuldig ingelicht over het testprotocol en de uit te voeren springtechniek. Om te beginnen moeten de proefpersonen eerst 6 minuten dribbelen om de spieren op te warmen. Vervolgens wordt er 1 maximaal sprong gemaakt gevolgd door 2 minuten rust. In deze rustfase is er tijd om een opmerking te maken over de springtechniek als dat nodig is. Na de 2 minuten begint de springtest. Maximaal sprong 2 zou nagenoeg dezelfde uitslag moeten geven als maximaalsprong 1. Na elke test worden de resultaten van de 5 meetsprongen genoteerd. Deze zouden allen een aflopende curve moeten vertonen.
3. Resultaten: De resultaten staan in bijlage 2 in drie tabellen beschreven. Tabel 1: Geeft de testresultaten van de springtest weer. Tabel 2: Geeft de resultaten van de verreden 1000 meters weer. Tabel 3: Geeft de resultaten van de correlatie tussen de 1e maximaalsprong en de opening, het 1e en 2e rondje en de eindtijd van de 1000m weer. Ook is de som van de 5 sprongen en de eindtijd weergegeven. In de vergelijking tussen tabel 1 en 2 is er gezocht naar een correlatie tussen de 1ste maximaalsprong en de verschillende meetmomenten binnen de 1000 meter (opening, 1ste rondje, 2de rondje en de eindtijd). Deze resultaten zijn te vinden in tabel 3. Correlaties van de andere 4 meetmomenten zijn, na de positieve correlatie met maximaalsprong 1, niet in dit onderzoek opgenomen. Feit is dat de 1e sprong invloed heeft op de 2e en de 2e op de 3e sprong enz., wat betekent dat dit doorgevoerd moet worden in de berekeningen. Om dit te berekenen kan men gebruik maken van multipele regressie. Deze methode is voor dit onderzoeksniveau te hoog gegrepen. Uit tabel 3 blijkt dat maximaalsprong 1 een goede correlatie heeft met zowel de openingstijd (-0,84) als de 1e ronde (-0,87) en 2e ronde (-0,84) en de eindtijd (-0,88) van de 1000 meter. Alle uitslagen zijn onder de -0.70. De – geeft aan dat de onafhankelijke variabele (1e maximaalsprong) een negatief verband heeft met de afhankelijke variabele (1000 meter tijden). Dit wil zeggen dat bij toename van de hoogte van de sprong de 1000 meter tijden naar beneden gaan.
15
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008
4. Discussie Uit de resultaten komen punten naar voren waarmee de onderzoeksvraag beantwoord kan worden: 1. De som geeft een goede correlatie met de eindtijd. De laatste uitslag in tabel 3 (de som van de 5 sprongen en de eindtijd) zegt iets over het prestatievermogen van een schaatser op de 1000 meter; er blijkt een goede correlatie tussen de sprongresultaten en de 1000 meter eindtijd (0,84). Met dit resultaat wordt een deel van de onderzoeksvraag beantwoord: door de goede correlatie heeft de test een voorspellende factor voor een progressie op de 1000 meter. De sprongtest duurt een kleine 60 seconde en het valt te verwachten dat hierbij samen met andere energie systemen hoofdzakelijk gebruik word gemaakt is van anearobe energie systeem. Om antwoord te geven op het eerste deel van de onderzoeksvraag kan hier sprake zijn van een vervangende test voor de Wingate. Hiervoor is echter de springmat en het testprotocol een vorm van discussie. In het huidige protocol kwam bij het observeren van de test duidelijk naar voren dat het lichaam zich herpakte in de korte pauzes bij het op en naast de mat stappen. Dit zou bij een volgend onderzoek verbeterd kunnen worden door in het protocol het aantal meetmomenten op de mat te verminderen van 5 naar 3. Op deze manier worden de springsessies naast de mat langer, waardoor de test intensiever wordt en het anaerobe systeem waarschijnlijk meer wordt aangesproken. Het volgende protocol is dan een optie: 6 minuten dribbelen 1e maximaalsprong (meting1) 15 maximaalsprongen naast de mat 2e maximaalsprong (meting2) 15 maximaalsprongen naast de mat 3e maximaalsprong (meting3) Met dit protocol kan sprong 1 met de opening vergeleken worden, sprong 2 met de het 2e rondje en sprong 3 met het laatste rondje en de eindtijd van de 1000 meter. Het gebruik van multipele regressie is wellicht voor een volgend onderzoek interessant om te onderzoeken. Bij het uitvoeren van een dergelijk vervolgonderzoek (zoals hierboven beschreven) valt te verwachten dat het karakter van de test meer gaat lijken op een Wingate test. Het anearobe energiesysteem, dat bij een Wingate test wordt aangesproken, zal bij een springtest van dit karakter een nog grotere rol gaan spelen. Ideaal zou een mat zijn waarop een springtest met 30 sprongen gedaan kan worden die alle sprongen meet en opslaat. De Bosco ergojump lijkt hiervoor een goede optie. Echter de prijs van € 1450,00 is wellicht voor een gewestelijke selectie te hoog gegrepen. De mat die gebruikt is voor dit onderzoek ligt rond de € 500,00 en is voor een gewest financieel gezien aantrekkelijker om aan te schaffen. Wat lichamelijke belasting betreft zullen de Wingate test en springtest nooit helemaal gelijk worden. Bij het trappen op de fiets van een Wingate zal er namelijk constante druk/belasting worden geleverd op de beide benen, en bij de springtest zal de druk steeds weg vallen door de zweefmomenten waarin het lichaam tijd krijgt om te ontspannen
16
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008 2. De 1ste maximaal sprong correleert goed met de gehele 1000 meter. Uit het onderzoek komt naar voren dat 1 maximaalsprong veel zegt over de gehele 1000 meter. Bij een toename in spronghoogte (tijd dat iemand van de grond is) zijn belangrijke voorwaarden geschapen om een snellere 1000 meter te schaatsen. Uit tabel 3 blijkt dat de 1ste maximaalsprong goed correleert met de tijden op de 1000 meter. De hoogste correlatie is te zien bij de 1ste maximaalsprong en de eindtijd (0.88). Dit is opvallend omdat bij het schaatsen van een 1000 meter naast de spongkracht (die tot uiting komt in de maximaalsprong) ook andere energiesystemen worden aangesproken. In verband met de positieve resultaten bij de eerste maximaalsprong kan de test ingekort worden van een “springtest” naar een “maximaalspringtest” (1 keer maximaal springen). Dit is een goede optie omdat deze test veel zegt over een 1000 meter (zie de goede correlaties in tabel 3), op een simpele manier uitgevoerd kan worden en weinig energie kost.
4. Conclusie: Uit het verband tussen de som van de sprongtest en de 1000 meter komt naar voren dat een vervolg onderzoek in de toekomst de moeite waard is. Uit de resultaten van tabel 3 wordt duidelijk dat de 1 maximaalsprong veel zegt over het schaatsen van een 1000 meter. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de sprongkracht een belangrijke component is voor het schaatsen van een goede 1000m. De “springtest” zou in dit geval vervangen kunnen worden door een “maximaalspringtest”. Door middel van krachttraining kan specifieker op sprongkracht getraind worden. Met de “maximaalspringtest” kan vervolgens de sprongkracht op een simpele, handige en betrouwbare manier getest worden
Bijlage 1 Literatuurlijst 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Training en coaching SB 307, Ton van Eerden, Patrick Tummers, Bert Wezenberg Ergometrie en Trainingsbegeleiding, Jan Vos Handboek wedstrijdschaatsen, Jos de Koning, G.J. van Ingen-Schenau, Henk Gemser Duurtraining, Frits Zintl Sportgericht jaargang 59 nr 5, Krachttraining bij het schaatsen, Ton Leenders www.pponline.com, www.cjsm.vlaanderen.be, www.brianmac.com, www.sportfitness-edvisor.com, www.tonleenders.com, http://www.topwatch.biz/tj_pages/page55_en.htm, http://nl.wikipedia.org/wiki/Correlatie
17
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008
Bijlage 2 Uitvoering sprong
18
ST 4 - PVB 4.4 – Sicco Janmaat – 25 juli 2008
Bijlage 3 Tabellen Tabel 1 Naam Annouk Cindy Mayke Maarten Kai Robbert Sjoerd
Sprongentest 1e maxspr 2e maxspr 3e maxspr 4e maxspr 5e maxspr Som 0,51 0,48 0,46 0,43 0,42 0,51 0,51 0,46 0,46 0,45 0,56 0,57 0,51 0,50 0,46 0,62 0,59 0,60 0,56 0,53 0,59 0,60 0,56 0,54 0,56 0,57 0,54 0,53 0,52 0,50 0,65 0,65 0,61
Tabel 2 Naam Annouk Cindy Mayke Maarten Kai Robbert Sjoerd
1000 meter opening 1e rondje 2e rondje eindtijd 19,33 30,40 31,80 81,82 19,71 30,90 32,60 83,29 19,53 30,40 32,90 82,93 17,74 27,40 28,90 74,06 17,91 27,20 28,80 74,11 17,95 27,50 29,30 74,86 17,80 26,80 28,10 71,87
Tabel 3 correlatie opening met 1e maxsprong -0,842963 eindtijd met 1e maxsprong -0,877313
1e ronde met 1e maxsprong -0,873131 som sprongen met eindtijd -0,841684
2e ronde met 1e maxsprong -0,836638
19
2,30 2,39 2,60 2,90 2,85 2,66