Straf(proces)recht Dr. C.M. Pelser
Wetgeving Boerkaverbod in openbare ruimte Op 12 juli 2007 hebben Kamerleden Wilders en Fritsma (PVV) een initiatiefwetsvoorstel ingediend (31 108) waarin wordt voorgesteld om aan het Wetboek van Strafrecht een nieuw artikel 442b toe te voegen, luidende: ‘Degene die op een openbare plaats een boerka of een nikaab draagt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twaalf dagen of geldboete van de tweede categorie.’ Het wetsvoorstel richt zich op een volledig verbod op het dragen van een boerka of een nikaab in de openbare ruimte in ruime zin. Volgens de indieners moet de term ‘openbare plaats’ in deze wet ruimer worden begrepen dan de term ‘openbare plaats’ in de Wet openbare manifestaties. Ook moeten ook de termen boerka en nikaab extensief worden geïnterpreteerd (MvT, p. 3). Het is direct duidelijk dat het wetsvoorstel kansloos is, aangezien een algemeen boerkaverbod in strijd is met onder meer de Grondwet en het EVRM. Het wetsvoorstel leidde dan ook tot irritatie tijdens de algemene politieke beschouwingen op 19 september 2007 (Handelingen II 2007/08, nr. 2, p. 37). Eind november 2006 is de Tweede Kamer door middel van een deskundigenrapport geïnformeerd over de complicaties van een dergelijk verbod (‘Overwegingen bij een boerka verbod; zienswijze van de deskundigen inzake een verbod op gezichtsbedekkende kleding’, bijlage bij Kamerstuk 29 754, nr. 91). Dit rapport werd aan de Kamer aangeboden naar aanleiding van de op 20 december 2005 aangenomen motie-Wilders, waarin het kabinet wordt verzocht ‘het openbaar gebruik van de burka in Nederland te verbieden’ (Kamerstukken II 2005/06, 29 754, nr. 41). In het rapport wordt uiteengezet dat een verbod dat zich uitsluitend richt tegen islamitische gezichtsbedekkende sluiers juridisch ongeoorloofd is. Gelet op de vrijheid van godsdienst en het gelijkheidsbeginsel, zou een strafbaarstelling neutraal moeten worden geformuleerd. Maar een verbod dat zich richt op elke gezichtsbedekkende kleding kan noch aan het lex certa-beginsel, noch aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoen en leidt gemakkelijk tot een discriminatoire toepassing. Ook deze optie wordt dan ook in het deskundigenrapport ontraden. Al met al heeft de Tweede Kamer de ministerraad met de motie voor een onmogelijke opgave gesteld. Of de interdepartementale werkgroep die in de begeleidingsbrief bij het rapport werd aangekondigd uitkomst zal kunnen bieden, is nog afwachten. Het initiatiefwetsvoorstel is voor advies naar de Raad van State gezonden.
Deskundigen in strafzaken Het wetsvoorstel Wet deskundigen in strafzaken (Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nrs. 1-3) bevat een uitbreiding en aanvulling van de regeling van de deskundige in het strafproces. In het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering wordt een afzonderlijke titel (IIIC) toegevoegd met de taken en bevoegdheden van de deskundige tijdens het voorbereidende onderzoek en het onderzoek op de terechtzitting (artikelen 51i t/m 51m). De huidige titel IIIB wordt gereserveerd voor de getuige. Verder komt er een uitwerking van de regeling op grond waarvan een deskundige door de officier van justitie in het voorbereidende onderzoek kan worden benoemd (artikel 150, 150a en 150b) en wordt de positie van de verdediging bij het vragen om een deskundigenonderzoek of een tegenonderzoek verbeterd. Ook bevat het wetsvoorstel een herziening van de bepalingen betreffende de inschakeling van een deskundige in het gerechtelijk vooronderzoek, die eveneens buiten het verband van het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris kunnen worden toegepast (artikel 176). In het wetgevingsadvies van de Nederlandse Orde van Advocaten (www.advocatenorde.nl, wetgevingsadvies nr. 469) wordt onder meer gewezen op het, vaker in de literatuur besproken, gevaar van een monopoliepositie voor het Nederlands Forensisch Instituut en het Pieter Baan Centrum. Uit de memorie van toelichting (p. 15) kan worden afgeleid dat de minister daar geen oplossing voor heeft. Wel vindt hij de positie van het Pieter Baan Centrum problematischer dan die van het NFI, aangezien het soort onderzoek dat door dit laatste instituut wordt verricht in de meeste gevallen vatbaar is voor herhaling of tegenonderzoek door gelijkwaardige of gecertificeerde instituten in Nederland of het buitenland. Bewaarplicht telecommunicatiegegevens Het wetsvoorstel Bewaarplicht telecommunicatiegegevens (Kamerstukken II 2006/07, 31 145, nrs. 1-3), dat op 14 september 2007 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, strekt tot implementatie van Richtlijn nr. 06/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 (richtlijn dataretentie). Zie over het voorontwerp Katern 103. Met de daar genoemde kritiek van de NOvA op de bewaartermijn is niets gedaan; ook in het wetsvoorstel is de bewaartermijn op 18 maanden gesteld. Kamerlid Pechtold (D66) heeft een amendement ingediend om deze termijn terug te brengen naar zes maanden (31 145, nr. 6). Verbod op seks met dieren In het advies van de Raad van State over het initiatiefwetsvoorstel van Kamerlid Waalkens (PvdA) houdende een verbod op seks met dieren (Kamerstukken II 2006/07, 31 009, nr. 5) wordt gewezen KATERN 105 5943
strafrecht
Straf(proces)recht
Straf(proces)recht
op de te ruime omschrijving van het bestanddeel ‘seksuele handelingen’ in het voorgestelde artikel 254 lid 1 Sr. De indiener is echter van mening dat de grensgebieden van dit bestanddeel in de rechtspraak nader dienen te worden omlijnd. Ook het advies om het voorgestelde tweede lid van artikel 254 Sr te schrappen, omdat het geen toegevoegde waarde heeft naast de bestaande regeling van artikel 36 lid 1 GWWD, wordt door de indiener niet opgevolgd. Uit het advies kan worden afgeleid dat de Raad van State op zijn minst twijfelt over de wenselijkheid van een algeheel verbod van pornografie met dieren, ook voor privégebruik (voorgestelde art. 254a). De Raad wil in ieder geval een betere motivering voor het feit dat pornografie met dieren een meer uitgebreide strafbaarstelling zou hebben dan nu het geval is ten aanzien van pornografie waarbij meerderjarige personen zijn betrokken. Volgens de indiener is artikel 240 Sr voor het tegengaan van de exploitatie van seks met dieren ontoereikend, nu dat artikel beoogt de vrijheid te beschermen van personen die geen kennis willen nemen van afbeeldingen van seksuele handelingen. Het doel van het voorgestelde artikel 254a Sr komt volgens de indiener overeen met dat van artikel 240b Sr, waarin kinderporno strafbaar is gesteld. Het advies van de Raad van State om in artikel 254a lid 1 duidelijker te maken dat het om gedragingen tussen een mens en een dier gaat, is door de indiener opgevolgd (zie 31 009, nr. 6). Geen lekenrechtspraak in Nederland Bij brief van 12 juli 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VI, nr. 118) heeft de minister van Justitie de Tweede Kamer bericht dat er onvoldoende argumenten aanwezig zijn om in Nederland lekenrechtspraak in te voeren. De minister onderschrijft de visie van Th.A. de Roos, die in zijn rapport ‘Advies over de mogelijke invoering van lekenrechtspraak in Nederland’ heeft vastgesteld dat de invoering van lekenrechtspraak in het strafprocesrecht een grote breuk zou betekenen met de Nederlandse rechtstraditie en tot een fundamentele stelselwijziging zou moeten leiden. Invoering van lekenrechtspraak zou volgens de minister ook niet passen in de wijze waarop sinds 2003 uitvoering wordt gegeven aan de herziening van het Wetboek van Strafvordering. De minister ziet wel redenen om de kwaliteit van de rechtspraak in het algemeen te verbeteren. Als lopende initiatieven daartoe noemt de minister het motiveringsproject PROMIS en de herziening van het Wetboek van Strafvordering. Verder is de Rechtspraak bezig met het onderzoeken van de mogelijkheden om opvattingen in de samenleving te betrekken bij de normering van de straftoemeting (de zgn. oriëntatiepunten). 5944 KATERN 105
Justitiebegroting 2008 De totale Justitiebegroting 2008 bedraagt 5,5 miljard euro; dat is 0,4 miljard minder dan in 2007. Het accent ligt de komende jaren op het voorkomen van criminaliteit en het terugdringen van recidive. In de MvT bij de begroting wordt onder meer ingegaan op het nieuwe actieprogramma ‘Veiligheid begint bij voorkomen’, dat het actieprogramma ‘Naar een veiliger samenleving’ heeft vervangen (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 2, p. 8 e.v.). Het nieuwe project beoogt in vier jaar tijd de criminaliteit met 25 procent te verminderen ten opzichte van 2002. Staatsblad – Besluit van 4 juli 2007, houdende regels aangaande de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Besluit OM-afdoening), Stb. 2007, 255; – Wet van 21 juli 2007, houdende regels inzake de verwerking van politiegegevens (Wet politiegegevens), Stb. 2007, 300.
Jurisprudentie Poging In de zaak die leidde tot HR 17 april 2007, NJ 2007, 436, m.nt. J.M. Reijntjes was aan de verdachte ten laste gelegd dat hij ‘ter uitvoering van het door verdachte tezamen met een ander voorgenomen misdrijf om opzettelijk te vervoeren ongeveer 1 kilogram cocaïne zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, opzettelijk zich tezamen met een ander op afspraak in een voertuig naar een woning te Zoetermeer heeft begeven om aldaar een hoeveelheid cocaïne na weging aan te kopen en vervolgens te vervoeren, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’ De aankoop mislukte; de transactie liep uit op een schietpartij, waarbij de verdachte één van de dealers doodschoot. De cocaïne bleef achter in de woning. Ondanks dat de bovengenoemde tenlastelegging louter voorbereidingshandelingen beschrijft, waren zowel de A-G als de Hoge Raad bereid om een poging tot vervoeren aan te nemen. De A-G meent dat de bewezenverklaring anders moet worden gelezen: het hof heeft aan de laatste zinsnede, dat de uitvoering van het voorgenomen misdrijf niet is voltooid, kennelijk en niet onbegrijpelijk mede feitelijke betekenis toegekend. De Hoge Raad volgt het advies van de A-G op. Terecht is annotator Reijntjes zeer verbolgen over deze gang van zaken. Tegen een tenlastelegging die geen enkele uitvoeringshandeling vermeldt is geen verdediging mogelijk, merkt hij op. In de casus die ten grondslag ligt aan HR 21 augustus 2007, NJ 2007, 456 had de verdachte
Straf(proces)recht
|
Niet voldoen aan ambtelijk bevel In de zaak die leidde tot HR 4 september 2007, LJN: BA5832 staat de vraag centraal of er sprake is van overtreding van artikel 184 Sr, als een arrestant weigert om zijn oorbel uit te doen na een bevel daartoe van een opsporingsambtenaar. De Hoge Raad overweegt dat een opsporingsambtenaar op grond van artikel 28 Ambtsinstructie bevoegd is om een ingeslotene door het aftasten en doorzoeken van diens kleding te onderzoeken op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen, en deze, indien ze worden aangetroffen, in bewaring te nemen. Uit dien hoofde komt een politieambtenaar de bevoegdheid toe iemand die wordt inge-
Bevoegdheid rechter HR 25 september 2007, LJN: BA3095 gaat over de relatieve bevoegdheid van de rechter (art. 6 Sv). Twee medeverdachten zijn als daders ter zake van hetzelfde strafbare feit in de zin van artikel 6 lid 1 Sv gedagvaard voor de Rechtbank Haarlem. Een van de verdachten was eerder voor dit feit in bewaring gesteld door de rechter-commissaris in Den Bosch. In cassatie wordt geklaagd dat het hof een verweer dat de rechtbank daardoor onbevoegd is om zijn zaak te behandelen heeft verworpen. Volgens de Hoge Raad brengt een redelijke uitleg van artikel 6 lid 2 Sv mee dat in een geval als deze, waarin de verdachte als deelnemer aan hetzelfde strafbare feit door zijn dagvaarding gelijktijdig met zijn medeverdachten wordt vervolgd voor dezelfde bevoegde rechtbank en geen van de andere deelnemers met betrekking tot dit feit elders is gedagvaard, aan de bevoegdheid van dat gerecht niet in de weg staat dat de verdachte eerder voor een ander gerecht zou zijn vervolgd door de indiening van de vordering bewaring. Het cassatieberoep wordt verworpen. Getuige-deskundige / artikel 359 lid 2 Sv In de zaak die leidde tot HR 25 september 2007, LJN: BA7688 waren Irakese identiteitsbewijzen op echtheid onderzocht door documentonderzoekers. De raadsman van de verdachte verzocht in hoger beroep de documentonderzoekers als getuigendeskundigen op te roepen om ze te kunnen ondervragen over hun deskundigheid op het gebied van Irakese documenten, waaraan hij twijfelde. Nadat zij ter zitting in hoger beroep hun verklaringen hadden afgelegd en de verdachte een verklaring had afgelegd over hoe hij deze documenten in KATERN 105 5945
|
Strafrechtelijke immuniteit gemeente In HR 18 september 2007, LJN: BA6575 wordt het begrip ‘opgedragen bestuurstaak’ uit het arrest Pikmeer II (HR LJN: AA9342) nader ingevuld. Op grond van artikel 10.16a.1 Wet milieubeheer draagt elke gemeente zorg voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van afvalwater dat vrijkomt bij de binnen haar grondgebied gelegen percelen. Het hebben van die zorgplicht betekent echter nog niet dat het feitelijk inzamelen en transporteren van afvalwater niet door anderen dan bestuursfunctionarissen kan worden verricht. Daarom kunnen het feitelijke inzamelen en transporteren (waaronder ook het ten laste gelegde overstorten dient te worden begrepen) van afvalwater niet worden beschouwd als gedragingen die niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht. Dat de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van afvalwater bij de gemeente blijft liggen kan daar volgens de Hoge Raad niet aan afdoen.
sloten, te bevelen zijn oorbel uit te doen. Indien deze daaraan niet voldoet, kan de politieambtenaar zelf en zonodig – mede gelet op artikel 8 lid 1 Politiewet 1993 – binnen de door beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit getrokken grenzen de oorbel uit het oor van de ingeslotene nemen. Indien de verdachte deze handeling zou hebben belet, verijdeld of belemmerd, zou hij zich hebben kunnen schuldig maken aan het in artikel 184 lid 1, tweede zinsnede, Sr bedoelde strafbare feit, terwijl bij verzet van de verdachte tegen de politieambtenaar sprake zou kunnen zijn van de in artikel 180 Sr bedoelde wederspannigheid. Artikel 2 Politiewet 1993 biedt echter geen grond voor een veroordeling voor het in de eerste zinsnede van artikel 184 lid 1 Sr bedoelde strafbare feit, omdat aan deze bepaling in dit geval niet een rechtsplicht van de verdachte kan worden ontleend zijn medewerking te verlenen aan het bevel. Uit doelmatigheidsoverwegingen spreekt de Hoge Raad de verdachte zelf vrij.
strafrecht
met medeverdachten een gewapende roofoverval op een sigarenzaak willen plegen. De eigenaresse van de winkel had echter laconiek op het getoonde wapen gereageerd, waarop de verdachten de winkel verlieten. In hoger beroep had de raadsman van de verdachte de situatie vergeleken met die van HR NJ 1993, 333, waarin vrijwillige terugtred was aangenomen toen de verdachte zijn poging tot verkrachting staakte nadat het slachtoffer hem een schop gaf en zei: ‘Wat voor zin heeft het om mij te verkrachten?’. Het hof was echter van oordeel dat de verdachte de sigarenzaak had verlaten als gevolg van een omstandigheid die niet van de wil van verdachte afhankelijk was en verwierp het beroep op vrijwillige terugtred. Het cassatiemiddel hierover faalt, aangezien het oordeel van het hof volgens de Hoge Raad niet blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent artikel 46b Sr.
Straf(proces)recht
handen had gekregen, hield de raadsman een pleidooi waarin hij de deskundigheid van de getuigendeskundigen betwistte. Blijkens de overlegde pleitnotitie hadden zij geen referentiemateriaal en geen kennis over hoe in Irak identiteitspapieren worden verstrekt. Bovendien zouden zij niet over voldoende expertise beschikken om te kunnen beoordelen dat de identiteitsbewijzen vals of vervalst zijn. De door hen geconstateerde gebreken pasten precies in de verklaring van de verdachte. Volgens het proces-verbaal van de zitting had hij daaraan nog toegevoegd dat de getuigen-deskundigen ter zitting hebben aangegeven dat men bij het onderzoek alleen naar de druktechniek kijkt en niet naar de inhoud van het document. Degene die de inhoud zou kunnen toetsen is een instantie in Irak. Het hof was in het arrest niet op dit betoog ingegaan. In het cassatiemiddel wordt herhaald wat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep over de betrouwbaarheid van de deskundigen heeft aangevoerd. De A-G en de Hoge Raad vatten het middel op als een klacht dat het hof wat door de raadsman over de deskundigheid van de getuigen-deskundigen is aangevoerd ten onrechte niet heeft aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in artikel 359 lid 2 Sv. De A-G gaat ervan uit dat hier inderdaad sprake is van de situatie waarop artikel 359 lid 2 Sv doelt. Het hof is afgeweken van het onderbouwde standpunt zonder daarvoor uitdrukkelijk in zijn arrest de redenen op te geven. Maar de A-G concludeert na een uitgebreide uiteenzetting van de gebezigde bewijsmiddelen en onder verwijzing naar HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, dat de uitspraak voldoende gegevens bevat in de bewijsmiddelen dat het ontbreken van deze uitdrukkelijke weerlegging, mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, geen afbreuk doet aan de begrijpelijkheid van de beslissing. De Hoge Raad doet de zaak echter niet af via deze uitzonderingsregel, maar via de hoofdregel. Hij overweegt dat het oordeel van het hof om het betoog van de raadsman niet aan te merken als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in artikel 359 lid 2 Sv in het licht van de door de getuigen-deskundigen in hoger beroep afgelegde verklaringen, meer in het bijzonder omtrent de door de raadsman in verband met hun deskundigheid opgeworpen vragen, en hetgeen de raadsman daartegen uiteindelijk heeft ingebracht, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Eigen waarneming rechter In de zaak die leidt tot HR 3 juli 2007, LJN: BA4994 is voor het bewijs van de ten laste gelegde openlijke geweldpleging gebruik gemaakt van een verklaring van de verdachte, die hij heeft afgelegd op de terechtzitting in hoger beroep over 5946 KATERN 105
een tijdens die zitting getoonde cd-rom. De verklaring bestaat eruit dat de verdachte zichzelf, zijn broer en het slachtoffer op de beelden herkent. Zijn broer was, aldus de verklaring, in gevecht met het slachtoffer en de verdachte had het slachtoffer geduwd. Daarnaast bevatte het arrest als bewijsmiddel een uitgebreide beschrijving van wat het hof op de beelden had gezien. Deze beschrijving is ook opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting, ingeleid door de zinsnede: ‘Het hof neemt het volgende waar’. Er wordt vermeld dat de beelden ter zitting meermalen – gedeelten ook vertraagd – zijn afgespeeld, maar hoe de samenvatting van hetgeen is waargenomen, met een tijdsaanduiding tot op de seconde nauwkeurig, tot stand is gekomen en of de letterlijke bewoordingen ervan ter zitting zijn meegedeeld, wordt niet vermeld. De verdachte gaat in zijn verklaring niet op die beschrijving in, maar reageert op verklaringen die hij eerder heeft afgelegd en die hem ter zitting worden voorgehouden. Het slachtoffer dat daarna als getuige wordt gehoord verklaart alleen over zijn eigen waarneming van de beelden. In het eerste cassatiemiddel wordt geklaagd dat het hof onder meer artikel 6 EVRM heeft geschonden, door de verdachte niet in de gelegenheid te stellen te reageren op hetgeen het hof waarnam van de op de ter terechtzitting in hoger beroep getoonde videobeelden. De A-G stelt in zijn conclusie dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep laat zien dat de verdachte is ondervraagd aan de hand van de vertoonde beelden. Vervolgens bevat het proces-verbaal van de terechtzitting een weergave van hetgeen het hof aan beelden heeft waargenomen waarna de verdachte verklaart erbij te blijven dat hij het slachtoffer niet aanraakt. Een en ander kan volgens de A-G moeilijk anders worden begrepen dan dat de raadsheer als voorzitter van de enkelvoudige kamer van het hof de verdachte heeft voorgehouden dat hij op de beelden meende te hebben gezien dat de verdachte het slachtoffer sloeg, stompte en trapte. De getuige is volgens de A-G kennelijk geconfronteerd met de mededeling dat de verdachte zichzelf op die beelden herkende. ‘Er was immers alleen aanleiding voor de getuige zo gedetailleerd te verklaren wat hij niet zag wanneer hem door de voorzitter, die hem ondervroeg, is voorgehouden wat de raadsheer als voorzitter van de enkelvoudige kamer van het hof op de beelden meende te hebben gezien.’ De A-G concludeert daarom dat, nu aldus uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat het hof wel heeft te kennen gegeven wat het hof als voor de verdachte belastende beelden heeft gezien en de verdachte daarop dus heeft kunnen reageren, het middel feitelijke grondslag mist. Ook de Hoge Raad is van oordeel dat deze klacht feitelijke grondslag mist, aangezien de verdachte direct na de waarneming
Penitentiair recht
|
L iteratuur – W.H.B. Dreissen, Bewijsmotivering in strafzaken (diss. Maastricht), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007; KATERN 105 5947
|
Ademanalyse / Ankerverweer In de casus die ten grondslag ligt aan HR 2 oktober 2007, LJN: BA7952 is de verdachte op het politiebureau aan een ademtest onderworpen door een opsporingsambtenaar die niet als een daartoe bevoegde ambtenaar was aangewezen. Volgens artikel 7 lid 1 Besluit alcoholonderzoeken mag de ademanalyseapparatuur op het politiebureau alleen mag worden bediend door politieambtenaren die daartoe door de korpschef zijn aangewezen. Een dergelijke aanwijzing geschiedt alleen indien de betreffende ambtenaar heeft getoond over de voor het bedienen van de apparatuur benodigde kennis en vaardigheden te beschikken. In Hof Arnhem (Militaire kamer) van 15 maart 2007 (LJN: BA0443) was de verdachte vrijgesproken van rijden onder invloed, nu er geen sprake was geweest van een ‘onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 lid 2, aanhef en onder a, WVW 1994. Het OM was in cassatie gegaan. De Hoge Raad overweegt dat het hof heeft aangenomen dat de opsporingsambtenaar wel degelijk beschikte over de voor het bedienen van het ademanalyseapparaat benodigde kennis en vaardigheden. Het enkele verzuim om de opsporingsambtenaar als bedienaar aan te wijzen staat er volgens de Hoge Raad niet aan in de weg dat het doel van artikel 7 Besluit alcoholonderzoeken wordt bereikt. Het hof is derhalve uitgegaan van een verkeerde uitleg van de in de tenlastelegging voorkomende term ‘onderzoek’ en heeft de grondslag van de tenlastelegging verlaten. De zaak is teruggewezen naar de Militaire kamer van het Hof Arnhem.
– D.H. de Jong, Onbewuste schuld. Een probleem bij de kwalificatie of bij de straftoemeting? (afscheidsrede Groningen), Deventer: Kluwer 2007; – B.F. Keulen, G. Knigge en H.D. Wolswijk (red.), Pet af. Liber amicorum D.H. de Jong, Nijmegen, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2007; – K. Lindenberg, Strafbare dwang. Over het bestanddeel ‘dwingen’ en strafbaarstellingen van dwang, in het bijzonder art. 284 Sr (diss. Groningen), Apeldoorn: Maklu 2007; – J.M. Lintz, De plaats van de Wet terroristische misdrijven in het materiële strafrecht (diss. EUR), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2007 (https://ep.eur.nl/bitstream/1765/10486/1/Lintz +drukversiedefinitief20juli.pdf ); – F.O. Raimondo, General principles of law in the decisions of international criminal courts and tribunals (diss. UvA), (http://dare.uva.nl/ record/234268, 2007).
strafrecht
door het hof in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren en de verdachte die gelegenheid voorts heeft gehad bij pleidooi en het laatste woord. In het tweede cassatiemiddel wordt geklaagd dat het recht op berechting door een onpartijdige rechter (art. 6 EVRM) is geschonden, nu het bewijs vrijwel uitsluitend steunt op de door het hof gegeven interpretatie van de door hof ter terechtzitting in hoger beroep waargenomen videobeelden. De Hoge Raad overweegt dat op grond van artikel 339 juncto artikel 340 Sv de eigen waarneming van de rechter welke bij het onderzoek ter terechtzitting door hem persoonlijk is geschied een wettig bewijsmiddel is. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat de bewezenverklaring niet in overwegende mate mag steunen op een dergelijke eigen waarneming vindt volgens de Hoge Raad geen steun in het recht.