Straf(proces)recht Dr. C.M. Pelser
Wetgeving In oktober 2006 hebben de kamerleden Van Haersma Buma (CDA) en Weekers (VVD) een initiatiefwetsvoorstel aan de Tweede Kamer aangeboden tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot de invoering van hoofdelijke aansprakelijkheid bij de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Kamerstukken II 2006/07, 30 841, nrs. 1-3). Voorgesteld wordt om aan artikel 36e Sr een nieuw zesde lid toe te voegen, waarin wordt bepaald dat de rechter bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, kan bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door hem te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting. Nu is de regeling zo dat uitsluitend het voordeel dat de betrokkene daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen, kan worden ontnomen (zie HR 7 december 2004, NJ 2006, 63). De wijziging brengt een bewijsvereenvoudiging teweeg voor het Openbaar Ministerie en de rechter. Het voorstel heeft betrekking op zaken waarin verscheidene daders een rol hebben gespeeld en niet of heel moeilijk kan worden aangetoond, welk deel van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel bij ieder van de daders terecht is gekomen (MvT, p. 4). Aanvankelijk waren de initiatiefnemers van plan een wetsvoorstel in te dienen ter beëindiging van de mogelijkheid om de kosten die worden gemaakt voor criminele activiteiten af te trekken van de ontnemingsvordering. Van dit plan hebben zij afgezien, omdat de rechterlijke beslissing die de aanleiding tot dat plan was geweest inmiddels in hoger beroep is vernietigd (Hof Den Haag 30 oktober 2006, LJN: AZ1159) en de mogelijkheid om kosten af te trekken in de praktijk zelden tot oneigenlijke uitkomsten leidt (MvT, p. 2). Op 21 november 2006 is aan de Tweede Kamer een wetsvoorstel aangeboden tot goedkeuring van het op 27 mei 2005 te Prüm totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Republiek Frankrijk, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van het terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale migra-
tie (Trb. 2005, 197) (Kamerstukken II 2006/07, 30 881, nrs. 1-3). Het verdrag, dat ook wel Schengen III-verdrag wordt genoemd, vormt een nieuwe dimensie voor de Europese samenwerking op het gebied van terrorismebestrijding, openbare orde en binnenlandse veiligheid (persbericht ministerie van Justitie, 27 mei 2005). Staatsblad – De Wet van 16 juli 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met het gebruik van de videoconferentie in het strafrecht (Stb. 2005, 388) is in werking getreden op 1 januari 2007. – De Wet elektronische aangiften en processenverbaal van 15 september 2005 (Stb. 2005, 470), met uitzondering van onderdeel A van artikel I, en het Besluit elektronische aangifte van 21 december 2006 (Stb. 2006, 727) zijn in werking getreden op 1 januari 2007. – De Wet Afgeschermde getuigen van 28 september 2006 (Stb. 2006, 460) is in werking getreden op 1 november 2006. – De Wet Stroomlijnen hoger beroep in strafzaken van 5 oktober 2006 (Stb. 2006, 470) zal gefaseerd in werking treden. De onderdelen betreffende het voortbouwend appel, hoger beroep van het Openbaar Ministerie tegen een vrijspraak bij verstek, de schrapping van het rechtsmiddel verzet, de maximumstrafoplegging door de enkelvoudige appelrechter, de opheffing van eenparigheidregels in hoger beroep, de beperking van terugverwijzing naar de rechter in eerste aanleg, de ondergeschikte wijziging van de tenlastelegging zonder kennisgeving en de verruiming van unusrechtspraak in hoger beroep van economische strafzaken, treden in werking op 1 maart 2007. Voor een tweetal onderdelen zal de inwerkingtreding plaatsvinden op 1 juli 2007. Hierbij gaat het om enkele bepalingen betreffende het beperkt verlofstelsel voor overtreding- en misdrijfzaken waarin in eerste aanleg een boete tot en met 500 euro is opgelegd en een bepaling inzake het instellen van hoger beroep door middel van een brief aan de griffie. Dat deze laatstgenoemde onderdelen later in werking treden hangt samen met de aanpassing van het primaire processysteem (NIAS). Zie hierover nader de brief van 12 december 2006 (Kamerstukken I 2006/07, 30 320, nr. E). – De Wet van 20 november 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven (Stb. 2006, 580) en het Besluit opsporing terroristische misdrijven van 21 december 2006 (Stb.
strafrecht
Straf(proces)recht
KATERN 102 5745
004 Strafrecht.indd 5745
21-2-2007 14:03:56
Straf(proces)recht
2006, 730) zijn in werking getreden op 1 februari 2007. – De Wet van 22 november 2006 tot wijziging van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus in verband met de wederzijdse erkenning van beroepseisen gesteld aan het verrichten of aanbieden van beveiligingsof recherchewerkzaamheden door het in stand houden van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau (Stb. 2006, 588) is in werking getreden op 1 december 2006.
Jurisprudentie Artikel 308 Sr/medeschuld/spelexceptie De zaak die leidde tot HR 31 oktober 2006, LJN: AX9178, AX9179 en AX9180 speelde zich af in de sociëteit van de Leidse studentenvereniging Minerva. Een bestuurslid dat wilde voorkomen dat de circa duizend kilo zware leestafel door (oud)bewoners van studentenhuis Hôpital Wallon naar buiten werd getild, brak beide polsen. Het bestuurslid deed aangifte van zware mishandeling; de Walloniërs werden in hoger beroep tot taakstraffen veroordeeld wegens medeplegen van artikel 308 Sr. Het Hof verwierp het beroep van de verdachten op medeschuld van het slachtoffer omdat hij ervoor had gekozen voor de tafel langs te willen ‘vluchten’ op een moment dat dit niet meer kon. ‘Het slachtoffer heeft in een oogwenk, toen hij zich zeer bedreigd voelde als gevolg van de gevaarlijke situatie waarin hij mede door verdachte was gebracht, een keuze gemaakt om aan het gevaar te ontkomen. Daargelaten dat zulks naar het oordeel van het hof – ook achteraf – gelet op de ontstane gevaarssituatie niet onbegrijpelijk is, geldt dat zelfs als hier een zekere mate van eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer in te ontdekken zou zijn, zulks niet afdoet aan de (strafrechtelijke) verantwoordelijkheid van verdachte.’ De Hoge Raad in cassatie vangt zijn overwegingen aan met de opmerking dat hij een beperkte taak heeft. Er kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het zwaar lichamelijk letsel van het slachtoffer uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het volgens de Raad aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. De Hoge Raad vat de vaststaande feiten aldus samen: ‘dat de verdachte in een relatief kleine ruimte met omstreeks dertig personen, van wie velen alcoholhoudende drank hadden genuttigd, met een zeer grote en zware tafel tegen deuren hebben geramd teneinde die deuren te openen. De verdachte vervulde een voortrekkersrol in het gebeuren, dat al was voorafgegaan door het niet ongevaarlijk via een trap naar beneden brengen
van deze tafel; de verdachte was op de hoogte van het evident gevaarzettende karakter van dit handelen; en de verdachte had, gelet op het gevaarzettend gedrag, bedacht kunnen en moeten zijn op onvoorspelbaar gedrag van het slachtoffer, dat als bestuurslid geacht werd het naar buiten brengen van de tafel te verhinderen.’ De Hoge Raad gaat akkoord met de bewijsoverwegingen van het Hof inzake de schuld. Daarbij is in aanmerking genomen dat het Hof kennelijk, en gelet op het geheel van de gebeurtenissen niet onbegrijpelijk, heeft geoordeeld dat ook als het toebrengen van het letsel aan het slachtoffer voor de verdachte niet (meer) vermijdbaar zou zijn geweest als gevolg van de gedragingen van het slachtoffer en die van de medeverdachten, deze omstandigheid mede door de verdachte en zijn medeverdachten in het leven is geroepen. In de zaak was tevens een beroep gedaan op de spelexceptie. Deze wordt door de Hoge Raad aanvaard voor min of meer reguliere sport- of spelsituaties. In deze zaak gaat de spelexceptie niet op, aangezien sprake was van zeer gevaarzettend handelen, maar niet van een door duidelijke spelregels afgebakend spel. Artikel 420bis Sr/erfopvolging In de zaak die leidde tot HR 5 september 2006, LJN: AU5723 en AU6712 (NJ 2006, 612, m.nt. M.J. Borgers) heeft het Openbaar Ministerie strafvorderlijk beslag gelegd op een erfenis die op een derdengeldrekening van een notaris stond, omdat het vermogen een criminele herkomst zou hebben. Erfgenamen zijn de twee kinderen van de overledene, op dat moment 2 en 14 jaar oud. Volgens het Openbaar Ministerie hebben de wettelijke vertegenwoordigsters van de minderjarige erfgenamen zich door aanvaarding van de erfenis schuldig gemaakt aan witwassen in de zin van artikel 420bis Sr. In cassatie wordt geklaagd over de ongegrondverklaring door de rechtbank van een klaagschrift strekkende tot opheffing van het gelegde beslag en tot teruggave van het in beslag genomen geldbedrag. De Hoge Raad overweegt dat artikel 420bis Sr ook van toepassing is in geval van verkrijging van zaken en/of vermogensrechten door erfopvolging. Op grond van de wetsgeschiedenis overweegt de Hoge Raad dat de (zuivere dan wel beneficiaire) aanvaarding van een nalatenschap tot gevolg heeft dat de erfgenaam tot de nalatenschap behorende goederen voorhanden heeft in de zin van artikel 420bis Sr. De erfgenaam moet weten (eventueel in de zin van voorwaardelijk opzet) dat die goederen onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf. Indien een erfgenaam die reeds bij de aanvaarding weet dat de nalatenschap een of meer goederen bevat die afkomstig zijn uit enig misdrijf, niet het oogmerk heeft de feitelijke zeggenschap daarover te gaan uitoefenen, brengt een redelijke
5746 KATERN 102
004 Strafrecht.indd 5746
21-2-2007 14:03:57
Straf(proces)recht
| |
Gesloten stelsel van rechtsmiddelen/oordeel R-C In de zaak die leidde tot HR 13 juni 2006, NJ 2006, 623 (m.nt. A.H. Klip) was door de verdediging bij het verhoor door de rechter-commissaris ex artikel 59a Sv aangevoerd dat er geen redelijk vermoeden van schuld aanwezig was. De rechter-
commissaris heeft vervolgens de inverzekeringstelling onrechtmatig geoordeeld. In hoger beroep is het Hof opnieuw ingegaan op de vraag of een redelijk vermoeden van schuld in voldoende mate bij de aanhouding van de verdachte en bij de doorzoeking aanwezig is geweest. In het cassatiemiddel wordt daarover geklaagd. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zou zich ertegen verzetten dat het Hof zich inhoudelijk uitlaat over een kwestie waarover de rechter-commissaris reeds een oordeel had gegeven. De Hoge Raad is het daar niet mee eens. Ook al zou moeten worden aangenomen dat aan het oordeel van de rechter-commissaris dat de inverzekeringstelling onrechtmatig was ten grondslag lag dat er onvoldoende verdenking bestond, dan stond het het Hof vrij zich op basis van de hem ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting bekende feiten zelfstandig een oordeel te vormen over die verdenking bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de doorzoeking en het daardoor verkregen bewijs. Het gesloten systeem van rechtsmiddelen staat daaraan niet in de weg.
strafrecht
wetsuitleg mee dat er geen sprake is van witwassen in de zin van artikel 420bis Sr. Het ontbreken van dat oogmerk kan volgens de Hoge Raad blijken uit het feit dat de erfgenaam – al dan niet door tussenkomst van de notaris – meteen melding doet bij de politie of de officier van justitie en die goederen afstaat aan de Staat. Hetzelfde geldt als men pas na de aanvaarding van de nalatenschap bekend wordt met de criminele herkomst en aldus handelt. Volgens de Hoge Raad is er geen grond om ten aanzien van de wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam anders te oordelen. Geld als wettig betaalmiddel is, ongeacht de herkomst en/of de bestemming ervan en ongeacht aan wie het toebehoort, niet vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Daaruit volgt dat gelden met een criminele herkomst slechts kunnen worden verbeurd verklaard of als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden ontnomen. Het is volgens de Hoge Raad niet uitgesloten dat het wettelijke stelsel voor gevallen als in deze zaak een hiaat bevat, maar het is volgens de Raad niet aan de rechter om daarin te voorzien. Het gaat in casu om derden/niet-beslagenen (de minderjarige erfgenamen) die zich keren tegen de beslaglegging onder een notaris ten laste van de wettelijke vertegenwoordigster op een vordering die de minderjarige erfgenamen op de notaris hebben. De Hoge Raad overweegt dat de rechter dient na te gaan of buiten redelijke twijfel staat dat die derde als rechthebbende moet worden aangemerkt. Als dat het geval is, dient het vorderingsrecht van de klager te worden gerespecteerd, tenzij zich het geval voordoet als bedoeld in artikel 33a lid 2 aanhef en onder a Sr of een van de gevallen genoemd in artikel 94a lid 3 en 4 Sv. Kort gezegd is beslag dus mogelijk als het kind ten tijde van de beneficiaire aanvaarding tenminste redelijkerwijze kon vermoeden dat zijn vermogen verband houdt met een misdrijf. Voor wat betreft het 2-jarige kind wordt het beslag daarom opgeheven (LJN: AU5723). De beschikking op het klaagschrift van de wettelijke vertegenwoordigster van het 14-jarige kind, houdende dat de vordering vatbaar is voor inbeslagneming, is volgens de Hoge Raad niet naar behoren met redenen omkleed, omdat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat en waarom ten aanzien van deze klager sprake was van de wetenschap of het vermoeden als bedoeld in de eerder genoemde artikelen. De Hoge Raad verwijst de zaak naar het Hof Den Bosch om de zaak opnieuw te behandelen en af te doen (LJN: AU6712).
Machtiging tot binnentreden In de zaak die leidde tot HR 7 november 2006, LJN: AY6927 had, in het kader van een rechtshulpverzoek, een doorzoeking van de woning van de verdachte en die van zijn broer plaatsgevonden. Tijdens de doorzoeking, die gericht was op communicatiemiddelen, troffen de verbalisanten in een berging twee tonnen weedtoppen (hennep) aan. Deze werden op dat moment niet in beslag genomen. Kort na het beëindigen van de doorzoeking werd een inspecteur, tevens hulpofficier van justitie, die niet aanwezig was geweest bij de doorzoeking over de vondst van de weedtoppen geïnformeerd. De inspecteur ging dezelfde dag nog naar de woning van de verdachte. De verdachte was niet thuis, maar hij trof een vriendin en diens partner, die daar niet woonden. De inspecteur heeft van deze vriendin de uitlevering van de twee tonnen hennep gevorderd. Zij heeft de inspecteur in de gelegenheid gesteld om de twee tonnen uit de berging te halen omdat zij niet goed wist op welke tonnen hij doelde. De inspecteur is door de woning naar de berging gegaan en heeft de tonnen in beslag genomen. Het Hof verwierp het betoog van de verdediging over de onrechtmatigheid van dit optreden. Volgens het Hof was hiervoor geen machtiging tot binnentreden vereist, omdat het hier slechts om een bijdrage van de inspecteur aan een (verwezenlijking van) uitlevering van voor beslag vatbare voorwerpen gaat. De Hoge Raad is van oordeel dat het Hof hiermee een onjuiste uitleg aan artikel 2 lid 1 Algemene wet op het binnentreden heeft gegeven. De Hoge Raad geeft, onder verwijzing naar HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, r.o. 3.6.4, aan het gerecht waaraan de zaak KATERN 102 5747
004 Strafrecht.indd 5747
21-2-2007 14:03:57
Straf(proces)recht
wordt teruggewezen de opdracht mee te onderzoeken of het verzuim, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, van dien aard is dat bewijsuitsluiting in aanmerking komt. Artikel 290 Sv/advocaat getuige In de zaak die leidde tot HR 14 november 2006, NJ 2006, 630 werd de getuige ter terechtzitting van het Hof begeleid door een begeleider en een advocaat (die door het Hof en de opsteller van het cassatiemiddel consequent als raadsman wordt aangeduid). Toen bleek dat de getuige, die op de FOBA verbleef, niet wilde praten, kreeg de begeleider van de getuige het woord en heeft deze een verklaring afgelegd over de lichamelijke en geestelijke toestand van de getuige. Na nog wat vragen aan de getuige en het tonen van de videobeelden van het politieverhoor, besloot het Hof het verhoor van de getuige te beëindigen. Het verzoek van de raadsman van de verdachte om de zaak terug te wijzen naar de rechter-commissaris om te proberen of de getuige daar wel zou praten, werd afgewezen. In cassatie wordt erover geklaagd dat het Hof de advocaat en de begeleider van de getuige ter terechtzitting heeft gehoord zonder hen op de voet van artikel 290 Sv te beëdigen als getuige. A-G Wortel concludeert dat zij niet als getuigen hebben opgetreden. Het Hof had slechts één vraag aan de advocaat gesteld en toegelaten dat de advocaat en de begeleider uit eigen beweging mededelingen deden betreffende de omstandigheid dat de getuige ter terechtzitting niet aanspreekbaar bleek te zijn. De A-G merkt verder op dat de verdediging kennelijk geen bezwaar heeft gemaakt dat de advocaat en de begeleider het woord kregen en ook geen verzoek heeft gedaan deze als getuige te mogen ondervragen. De Hoge Raad is echter van oordeel dat de begeleider van de getuige als getuige in de zin van artikel 290 Sv had moeten worden aangemerkt, gelet op de aan het Hof gegeven informatie over de lichamelijke en geestelijke toestand van de getuige en de daarna genomen beslissingen tot beëindiging van het verhoor van de getuige ter terechtzitting en tot afwijzing van het verzoek van de raadsman van de verdachte de getuige door de rechter-commissaris te doen horen. Dat dit niet gebeurd is, leidt tot substantiële nietigheid, nu het, aldus de Raad, tot het wezen van het strafproces behoort, dat op de terechtzitting getuigen onder ede of belofte worden gehoord. De klacht over de raadsman, door de Hoge Raad opgevat als een klacht dat de advocaat van de getuige niet gerechtigd was als zodanig op te treden, faalt. De Hoge Raad overweegt dat de omstandigheid dat de wet een getuige niet expliciet het recht toekent van bijstand door een advocaat, er niet aan in de weg staat dat een getuige zich tijdens zijn verhoor ter terechtzitting laat bijstaan door een advo-
caat. De uitlatingen van de advocaat gaan in casu het kader van die bijstand niet te buiten. Gestolen bewijsmateriaal In de KB-Lux affaire heeft de Hoge Raad bepaald dat het door diefstal of verduistering verkregen bewijsmateriaal niet van het bewijs behoeft te worden uitgesloten (HR 14 november 2006, LJN: AX7471). Het gaat om microfiches met gegevens van geheime rekeningen bij de Kredietbank Luxemburg (KB-Lux), die halverwege de jaren negentig door een ex-werknemer van de bank in Luxemburg zijn gestolen of verduisterd en vervolgens op een of andere manier in handen zijn gekomen van de Belgische belastingautoriteiten. Deze heeft een deel van het materiaal aan de Nederlandse Belastingdienst overgedragen. De rekeninghouders van wie de identiteit kon worden achterhaald kregen daarna forse aanslagen opgelegd. In een aantal gevallen heeft het Openbaar Ministerie besloten om tot strafrechtelijke vervolging over te gaan, zo ook in deze zaak. In het cassatiemiddel wordt geklaagd over de verwerping door het Hof van het aldaar ter zitting door de verdediging gevoerde bewijsuitsluitingsverweer. De Hoge Raad overweegt dat er voor moet worden gehouden dat sprake was van een rechtsgeldige overdracht van documenten, aangezien de microfiches aan de Nederlandse autoriteiten zijn verstrekt op basis van artikel 4 van de Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen. Het oordeel van het Hof, dat de omstandigheid dat het bewijsmateriaal door diefstal of verduistering, gepleegd door particulieren, is verkregen niet in de weg staat aan gebruik van dat bewijsmateriaal in een strafzaak, getuigt volgens de Hoge Raad niet van een verkeerde rechtsopvatting. Er is immers vastgesteld dat niet is gebleken dat overheidsdienaren op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zouden zijn bij de diefstal of de verduistering van de documenten. Artikel 359 lid 2 Sv In HR 3 oktober 2006, JOL 2006, 589 wordt overwogen dat de verdachte in cassatie in de regel niet met vrucht kan klagen over de nadere motivering van de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het Openbaar Ministerie dan wel over het ontbreken van die nadere motivering. De verdachte mist volgens de Hoge Raad in het algemeen een rechtens te respecteren belang daarbij. Hetzelfde geldt voor het Openbaar Ministerie ten aanzien van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdachte. In het cassatiemiddel wordt geklaagd over een ontoereikende motivering van de straf, die zwaarder was dan door de
5748 KATERN 102
004 Strafrecht.indd 5748
21-2-2007 14:03:57
Criminologie
|
– M.J. Borgers e.a., Internationale samenwerking in ontnemingszaken, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006; – C.P.M. Cleiren e.a. (red.), Op zoek naar samenhang. Het Algemeen kader herziening strafvordering nader beschouwd, Deventer: Kluwer 2006; – M. Koomen, Lekenparticipatie in de strafrechtspraak, TNS NIPO/WODC 2006 (bijlage bij Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VI, nr. 28); – B.J. Koops, Tendensen in opsporing en technologie. Over twee honden en een kalf, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006; – M. Siesling, Multiculturaliteit en verdediging in strafzaken (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2006; – E.F. Stamhuis, Gemeen gevaar (oratie), Nijmegen: Wolf Legal Publishers, 2006.
Criminologie Prof.dr. M.A. Zwanenburg
C riminologisch
optimisme en econo mische criminologie
Lang geleden, toen er nog over dit soort kwesties werd nagedacht, vertolkte de strafrechtsgeleerde Van Bemmelen het algemene gevoel van strafrechtelijk Nederland dat criminologie de hulpwetenschap vormde voor het strafrecht waarin werd geput uit de grote hoeveelheid wetenschappelijke kennis (van welke aard ook) die kon worden ingezet voor de rechtspraktijk. Dit verklaart mede de opname van de criminologie in de juridische faculteiten in Nederland. De impliciete ontkenning van het criminologisch eigen onderzoeksobject welke in deze opvatting schuilgaat mag nu in criminologische kringen gedateerd lijken, het was wel
|
L iteratuur
een sprong vooruit. We hebben het hier over de jaren vijftig van de vorige eeuw, net na de laatste wereldoorlog en daarmee over een pulserende periode van vernieuwing voor juristen en criminologen. Achter hen lag de periode waarin – met mogelijk de uitzondering van Bonger – criminologiebeoefening gelijkstond met wijsgerig getinte beschouwingen over de aard van criminaliteit die niet of nauwelijks bedoeld waren om de confrontatie met de werkelijkheid aan te gaan. In die vernieuwende periode drong het werk door van de Leidse criminoloog Willem Nagel die voor het eerst systematisch empirisch onderzoek introduceerde met zijn studie naar de criminaliteit in Oss. Vanaf die tijd ging het snel: criminologie werd een empirische sociale wetenschap en leek soms wel een Fremdkörper te worden binnen de juridische faculteiten. Leek, omdat tegelijk ook de rechtswetenschappen een steeds breder karakter kregen waarin de rechtsdogmatiek aanzienlijk minder losgezongen raakte van de sociale werkelijkheid, waar juridische oplossingen voor nieuwe sociale problemen moesten worden geformuleerd. Dit gold niet alleen voor het strafrecht, maar ook voor andere vormen van (publiek)recht. De empirische, functionalistische oriëntatie bracht veel in beweging, niet in het minst het verwachtingspatroon van rechtsgeleerden, onderzoekers en de rechtspraktijk. Misschien is dit wel een kenmerkend onderscheid met de huidige situatie: veertig, vijftig jaar geleden werden de immer voorkomende problemen in de rechtsbeoefening met optimisme beschouwd als te overkomen barrières waarvoor ongetwijfeld nieuwe, interessante oplossingen zouden worden gevonden. Vandaag spreken we over crises in de rechtspraak, verloren vertrouwen in het recht en zelfs de toegenomen juridisering van de samenleving wordt meer gezien als een zorgwekkend fenomeen dan als een, wellicht onvolkomen, maar welkome herweging van een toenemend complexe codificatie van een nieuwe (economische) moraliteit. Wat de criminologie betreft heeft wellicht deze rubriek bijgedragen aan een licht pessimisme: in de afgelopen twee jaar is in deze kolommen veel aandacht besteed aan de stagnatie in de aetiologische criminologie, aan tekorten in de strafrechtssociologische poot van dit vakgebied en aan onvoldoende aandacht voor de rol van de overheid en de criminogene aspecten daarvan. Laten we ons daarvan even losmaken en ook naar de positieve zaken kijken. Een daarvan is de aandacht voor de economische benaderingen in de criminologie. In het Tijdschrift voor Criminologie is sprake van een kroniek waarin met enige regelmaat aandacht wordt besteed aan de economische literatuur met betrekking tot criminaliteit. In de voorlaatste aflevering van 2006 besteedt de beleidsadviseur van de Raad
strafrecht
A-G bij het Hof gevorderd. De enkele, op de voet van artikel 311 lid 1 Sv overgelegde vordering van het Openbaar Ministerie levert volgens de Hoge Raad niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359 lid 2 Sv op. Dat impliceert dat de afwijking van die enkele vordering niet op grond van dat artikellid nader behoeft te worden gemotiveerd. Wel zullen er situaties zijn dat de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de door het Openbaar Ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn.
KATERN 102 5749
004 Strafrecht.indd 5749
21-2-2007 14:03:58