ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW DE ONTWIKKELING DER STAD
DOOR L. J. C. J. VAN RAVESTEYN
ROTTERDAM - W. ZWAGERS
ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EELIW
GEDRUKT TER BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ VAN W. ZWAGERS, ROTTERDAM
ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW DE ONTWIKKELING DER STAD
DOOR L. J. C. J. VAN RAVESTEYN
TE ROTTERDAM BIJ W. ZWAGERS 1933
Dit boek sluit aan bij wat ik eerder reeds schreef over deze stad in het tijdvak van haar grootste ontwikkeling, de 19e eeuw; maar de tijd, die daaraan voorafgaat, is zeker niet minder belangrijk voor de kennis van haar groei. En dat niet enkel omdat wij daarin haar wording zien uit een onbeduidende nederzetting aan het water; 66k, en niet het minst, omdat in de eeuwen, die wij nu beschouwen, meer dan een periode voorkomt van welhaast even krachtigen opbloei, uiting van kerngezond leven, een belofte inhoudend voor verre toekomst. Over de ontwikkeling in deze oude tijden werd wel is waar in vorige eeuwen en vooral in de 18e eeuw reeds betrekkelijk veel geschreven, doch daarbij is maar al te zeer kaf en koren dooreen gewerkt; zoo zeer, dat het voor den niet deskundigen lezer nagenoeg onmogelijk is te weten, wat hij moet aannemen, wat verwerpen. Een min of meer duidelijk beeld van de ontwikkeling dezer stad kan hij zich uit de bedoelde geschriften bezwaarlijk vormen, zelfs al zouden die alle voor hem in druk toegankelijk zijn. Aan dit bezwaar tracht het hier aangeboden boek tegemoet te komen. Het is een bewerking in boekvorm van wat als voorstudies elders 1 ) in den vorm van opstellen verscheen; echter niet een samenvatting zonder meer. Want voortgezette bestudeering van de stof heeft op tal van punten mijn inzicht verhelderd, op sommige ook wel gewijzigd; doch in beide ge\Tanen geleid tot omwerking, tot uitbreiding en, naar ik meen, tot verbetering. Dan de verluchting en de plattegronden. Ter ondersteuning van den tekst achtte ik het gewenscht om niet alleen daartusschen een vrij groot aantal illustraties op te nemen, maar ook om als bijlagen aan dit boek toe te voegen de belangrijke plattegronden van Van Deventer, De Vou en Temminck. En als vierde bijlage gaat nog hierbij een tweede of druk van Temminck's voortreffelijken plattegrond, waarop ik, ter verduidelijking van het betoog, waar dit de eerste eeuwen van Rotterdam's bestaan raakt, in ruwe trekken schetste, soms alleen bij benadering, den besproken toestand. Ik koos juist dezen plattegrond, omdat die eenerzijds aansluit bij de oudere plattegronden van Rotterdam, anderzijds, als bewerkt naar de oudste kadastrale metingen, bij alle plaatselijke veranderingen een vergelijking met den lateren toestand altijd nog mogelijk maakt. Moge dit boek ertoe bijdragen om bij den Rotterdammer van nu die belangstelling te wekken, waarop deze stad van zijn wonen, of wellicht van zijn enkel werken, ook krachtens haar historie ten voile aanspraak mag maken. 1)
Rotterdamsch Jaarboekje 1928-1931.
De rivier en de stad gezien van het Bosland; rechts 's Landswerf met het A dmiraliteitsgebouw (later Rijksentrepot) gebouwd door Giudici in 1785, afgebrand in 1891..— Naar een teekening in kleuren van G. Groenewegen in het Gemeente-Archief.
I, DE ROTTE, DE DAM EN DE DIJKEN.
Het is merkwaardig, dat zelfs een onbeduidend riviertje als de Rotte, geen twintig kilometer lang, nog problemen heeft omtrent zijn oorsprong en dat het zijn afkomst zoo zorgvuldig verborgen houdt. Zonder eenige reden. Want dit is zeker, dat het eens in rechtstreeksche betrekking stond tot den klassieken Rijn, zij het dan tot den gedegenereerden Katwijkschen tak. Met deze moet de Rotte in het noorden eenmaal in open verbinding gestaan hebben, zooals zij dit deed met de ruime Merwe in het zuiden. Maar nadat reeds vele eeuwen eerder Corbulo door zijn gracht de beteekenis van groot scheepvaartwater eraan ontnomen had — gesteld dat het riviertje die ooit bezeten heeft — werd het uit waterstaatkundige overwegingen, ter wille van den landbouw, van den Rijn afgesloten door den Hildam, de landscheiding tusschen Schieland en Rijnland, van de Merwe door een dam in Crooswijk, die echter niet is de dam, welke aan onze stad haar naam gaf. Daarmede wil nog niet gezegd zijn, dat de aldus afgesloten Rotte voor de scheepvaart alle beteekenis miste, want tot zelfs in de 16e eeuw bediende de binnenvaart zich voornamelijk van roeibooten of kleine zeilscheepjes, 1 ) voor welke dammen Of geen beletsel opleverden, in zoover zij met behulp van windassen daarover gehaald werden, Of juist een van andere zijde begeeiT1 beletsel, in zoover die scheepjes hun goederen op den dam moesten lossen; vanwaar ze dan in meer zeewaardige vaartuigen over de breede wateren gingen. Eerste aanleiding tot vaak bloeiende nederzettingen. De oudste dam in Crooswijk, waarin zeker geen schutsluis, misschien zelfs ook nog geen uitwateringssluis voorkwam, aangezien dit deel van Holland voornamelijk nog loosde op Spaarne en Ijssel, vormde een schakel in de eerste bedijking van deze streek, welke in de elf de eeuw met een grooten boog van Gouda naar een punt ten oosten van het oude Vlaardingen liep, ter hoogte van de latere Vijf Sluizen. Van den Cortenoord, bij Nieuwerkerk, tot in Kralingen vindt men dezen dijk terug in 's-Gravenweg. Verder liep hij dan op korten of stand ten 1)
Zie b.v. Mr. R. Bijlsma, Rotterdams welvaren blz. 44.
8 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
noorden van en evenwijdig aan den tegenwoordigen Oudedijk 1 ) , ging door Rubroek naar Crooswijk ten i oosten van de begraaf plaats, waar hij op een punt ongeveer in het verlengde van den vroegeren Achterwe 2 ) , de Rotte afsloot en volgde ten westen van deze H. de Kootsche kade 3 ) en den Kleiweg met de noordwestelijke verlenging daarvan tot bij het dorp Schie. Van dit dorp — later, nadat er omstreeks 1216 aan den eersten dam in de Schie een Nieuw-Schie verrees, Oldof Ouwerschie geheeten 4 ) — ging de oude dijk zuidelijk van de tegenwoordige Poldervaart in zuidwestelijke richting naar de plaats waar in de 13e eeuw het huis Spierings Het Huis to Crooswijk met omgeving in de 16e eeuw, Fragment uit de kaart van de Rotte door Jan Jansz. Potter (1567 ► hoek 5 ) werd gebouwd, in het Gemeente-Archief. dicht bij de plek waar nu de Vijf Sluizen liggen. De Rotterdamsche en de Delfshavensche Schie waren nog niet gegraven. s:
1) Vergelijk Kaartboek H. Geesthuis 1571/72 in het Gemeerrte-archief. Tusschen den weg en den voormaligen dijk lag een rijswaard. Bij de beheiing voor de nieuwe bebouwing langs den Oudedijk, tusschen Prinses Julianalaan en Mecklenburglaan, konden, op de plaats waar eens de dijk liep, palen van de gebruikelijke lengte niet ten voile ingeslagen worden. 2) Als ik hier ter plaatsbepaling de begraafplaats noem, dan bedoel ik deze in haar oorspronkelijke begrenzing. 3) Vergelijk Mr. S. Muller Hz. Oudste geschie denis van Schieland 1914 blz. 19. 4) Zie J. J. de Geer, Geschiedenis van Mathenesse. Berichten Hist. Genootschap 1850, 3e deel, 1 e stuk, blz. 56 en de daar aangehaalde schrijvers. Verder Bronnen voor de Geschiedenis van Rotterdam IV nrs. 9 en 10. Ten tijde dat het sub 9 vermelde werd opgesteld — 1358 — heette Scie dus reeds Oldscie. Vergelijk voor de parochie van Oude Schye Br. IV nr. 621 A°. 1350. 5) S. van der Sluys, in Bronnen voor de Geschiedenis van Rotterdam II blz. 23. Zie ook Plattegrond Schiedam in den atlas Van Deventer.
DE ROTTE, DE DAM EN DE DUKEN.
9
Door opvolgende indijkingen van buitengronden werd de groote boog telkens ingekrompen en voor de kennis van Rotterdam uit topografisch oogpunt is dan vooral van belang de aanleg van den Bloemersdijk en den Bokelsdijk, waardoor onder meer twee tamelijk groote polders ontstonden, die wij tot voor kort kenden als Bergpolder en Blijdorpsche polder. De groote ruimte in den mond van de Merwe en de breedte van de rivier, zoowel voor Rotterdam als hoogerop, maakten het hoogteverschil tusschen de getijden veel geringer dan nu, zoodat met een bescheiden dijkhoogte in normale tijden kon worden volstaan. Wij moeten ons dus Bloemersdijk en Bokelsdijk niet als zware zeedijken voorstellen. Volgens Lois zouden beide reeds bestaan hebben voor 1121, zou de Bokelsdijk niet aangelegd maar verzwaard zijn door zekeren Jacob Bokel 1 ) , gestorven in 1189, terwijl Prof. Fruin 2 als vermoeden uitspreekt dat de Bokelsdijk is genoemd naar Gijsbrecht Bokel, overleden tusschen 1288 en 1296. Dit laatste acht ik niet waarschijnlijk. Men vergete niet dat de Bokelsdijk en het ambacht van dien naam twee verschillende zaken zijn 3 De dijk was er eerder dan het ambacht, dat daaraan zijn naam ontleende en dat de nieuw gewonnen gronden omvatte buiten den dijk, gronden die, wat Bokelsdijk betreft, reeds in het midden van de 13e eeuw door Graaf Willem II perceelsgewijs aan de gebruikers waren verkocht. Lettende op de topografische gesteldheid heeft men alle reden om met Mr. Muller 4 ) aan te nemen, dat beide dijken dagteekenen uit denzelfden tijd als de eerste Schie-dam, dus uit de eerste helft van de 13e eeuw; de nieuwe, de tweede dam, die waarnaar Schiedam zijn naam draagt, werd gelegd omstreeks 1260 5 De Bloemersdijk of Blomartsdike begon in het noordoosten bij de kade, op de kaart van Schieland, in 1610 door Floris Balthasars gemaakt, als Oudedijk 6 aangeduid, welke kade gelegd was ter bedijking van den polder )
).
).
)
1) J. Lois, Geslachtsregister van Bulgersteyn. Bronnen H blz. 564 en Goudhoeve blz. 185. 2) De Bokels van Rotterdam en hun geslacht, Rott. Historiebladen III blz. 25. Zie ook J. J. de Geer, als voren. 3) De ambachten van Blomartsdike, van Bokelsdike en van Sconerlo worden •genoemd in een lijst van eenige leenen der Grafelijkheid gehouden omstreeks 1282. Zie o.a. Rotterd. Historiebl. II blz. 450. Het ambacht van Bokelsdijk wordt ook genoemd in den brief van Plods V van 8 Sept. 1281 (bijlage IV, Kroniek van Rotterdam en Van Mieris, Groot Charterboek van Holland I blz. 419) als een der ambachten, waarvan de ingelanden hun dijkplichten verzaakt hadden. 4) Oudste geschiedenis van Schieland blz. 46. 5) Vergelijk ook Dr. Heeringa, Beschrijving van Schiedam I. 6) Niet te verwarren met den Oudedijk, in Kralingen. Parallel met den bovenbedoelden werd later aangelegd de Hooglandsche kade, identiek aan den weg welke tot in de 19e eeuw Geldelooze pad heette, (Vergelijk Rotterdam in de Negentiende eeuw blz. 186.)
10 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
Blokland en aansloot bij den tweeden dam in de Rotte, iets zuidelijker dan de eerste. Het was deze tweede dam, welke correspondeerde op een verbindingskade met den ouden dijk in Kralingen — ongeveer op de plaats van de latere Laan van Wandeloord en Paradijslaan — waarin dan vermoedelijk de sluis lag van welke in den tijd van Van Spaan de dorpels te voorschijn kwamen 1 ) . De Bloemersdijk volgde dan in zuidwestelijke richting den tegenwoordigen Bergweg en Walenburgerweg, boog aan het eind van dezen laatsten naar het zuiden en sloot daar bij den Bokelsdijk aan. Een verlenging 2 ) van den Bloemersdijk in zuidelijke richting liep, waar nu de Coolsche straat is, tot aan de kade ( Kruiskade) die met den Hofdijk en de Bloemerdijksche kade, bedoeld in art. 171 Keurboek I van Schieland, de zuidoostelijke begrenzing vormde van de ingedijkte buitengronden, dus van het ambacht Bloemersdijk. Waterstaatkundig werd dit ambacht in de jaren 1340—'48 in twee deelen gesplitst door den aanleg van de Rotterdamsche Schievaart, welke de ringdijken op twee plaatsen sneed: den Bloemersdijk bij de Heul, den Hofdijk bij het slot Weena. Oost- en West-Bloemersdijk kregen nu elk een afzonderlijke of watering; het eerste op de Rotte, het laatste op Cool 3 ) . Te voren loosde geheel Bloemersdijk door de Middelwetering op de Rotte, ter plaatse waar omstreeks de helft van de 15e eeuw de Blommersdijksche watermolen en in onzen tijd het noordelijk stoomgemaal werden gebouwd; tot in het laatste decennium der 19e eeuw waren ter weerszij den van de Schie, ongeveer in de lijn Proveniersstraat-Teilingerstraat, gedeelten van deze wetering nog aanwezig en op de kaart van Temminck is het geheele beloop ervan duidelijk te volgen. De Bokelsdijk verliet den Bloemersdijk in westelijke richting, gaande naar een punt dat in 1389 is gevallen in de toen gegraven Delfshavensche Schie, boog daar onder een stompen hoek naar het noordwesten in de richting van het huis Starrenburgh, halfweg Overschie en Schiedam 4 ) , om lets oostelijker aan te sluiten bij den eersten dam in de Schie ( Rolbrug ) . De Hofdijk 5 ) , waarvan hierboven sprake is, met zijn verlenging naar 1) Beschrijving van de beginselen van Rotterdam Br. II blz. 182; G. van Spaan, uitgave 1738 blz. 177. 2) De herinnering aan deze waterkeering (Zijtwinde) werd bewaard in den verbasterden naam van het sedert verdwenen huis Zuidwinde aan den Beukeldijkscherijweg (R. I. deel I nr. 169 blz. 242) en leeft voort in dien van de naburige Zijdewindestraat. De Zijtwinde bedoeld in bijlage XXVII der Kroniek van Rotterdam was de waterscheiding tusschen Delfland en Schieland; de opmerking van Scheffer en Obreen (Kroniek sub 1322) is dus onjuist. 3) Mr. Muller, Oudste Geschiedenis blz. 13. 4) Volgens J. Lois in 1316 gesticht door Dirc van Cralingen. Br. II blz. 601. 5) Men mag aannemen dat de Hofdijk ook was de dijk „waar Gizebr. Bokel's Stalhuys op staet - bedoeld in het Bescheid der commissie ingesteld door Floris V, volgens Prof. Fruin dag-
DE ROTTE, DE DAM EN DE DIJKEN.
11
het zuiden, naar de Merwe, was de Rechter Rottekade, verbond den ouden dijk, uit een plaats welke bekend is als de Koot, met de sloten Weena ( station Hofplein) en Bulgersteyn ( gymnasium c.a.) en volgde dan den westelijken oever van den meest westelijken arm der Rotte — de Leuve. In een eerder tijdvak niet verder dan de kade van het ambacht van Roode Sant ( Binnenweg ) , die dit ambacht aan de zuidzijde begrensde, doch na de indijking van Cool in 1283 tot aan Cool-hoek ( Schotsche kerk ) , waar deze dijk van de Leuve aansloot bij den rivierdijk in de richting SchoonderlooSchiedam 1 ) . Deze westelijke dijk der Leuve vond een Het Huis Starrenburgh in 1671. Naar een aquarel van Jacob Lois. (Gemeente-Archief.) steunpunt in de plaat van het Roode Sant, evenals het meer westelijk gelegen Schoonderloo en Nieuw Mathenesse, een wairt in de Merwe. In een marginale aanteekening bij de M. S. beschrijving van Bulgersteyn zegt N. Zas, vermoedelijk niet zonder eenige fantasie doch stellig met een kern van waarheid: „Het Roode Sant was toen een zomerkade, sijnde uyt rood sant opgehoogt ende met eykeboomen bezettet. Hyer begonnen de visschers aan de kreeck de Leuven hare hutten to bouwen tot een begin van de stad Rotterdam. Dit Roode Sant was delaan van het Slot Bulgersteyn. De Bulgersteynsche laan op het Roosant is aengeteykent in 't Heylig Geestboeck" 2 De bewering van enkele schrijvers dat in de streek, die sedert meer in het bijzonder het Roode Zand werd genoemd, de bodem veel vaster van teekenend uit 1296, afgedrukt onder nr. XV Bijlagen Kroniek van Rotterdam. (Rott. Historiebladen I). Waar ik deze kroniek aanhaal, h eb ik gebruik gemaakt van het exemplaar aanwezig in het Rotterdamsch Leeskabinet, afkomstig uit de nalatenschap van Mr. S. Muller Hz., waarin deze tal van veranderingen aanbracht. 1) Cool bestond ten tijde van die indijking uit g ors of uiterwaard aan de breede Merwe. Maar in de eerste eeuwen van onze jaartelling droeg het, althans in het zuiden, nog zwaar geboomte, wortelend in een kleilaag welke zich allengs h ad afgezet op het veep waarin eens het oerwoud verging, dat in den v6Ortijd deze streken overdekte. Vergelijk Van Ravesteyn, Boomvondst in Cool, Rotterd. Jaarb. 1932, waarin ten onrechte gezegd wordt dat Schoonderloo ten oosten lag, wat natuurlijk moet zijn ten westen. 2) Vergelijk Br. II blz. 12, blz. 73 en blz. 392. Mr. Muller, Oudste Geschiedenis van Schieland en Dr. Moquette, Het slot Bulgersteyn, in Rotterdamsch Jaarboekje 1918.
12 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
samenstelling zou zijn dan in de omgeving, is proefondervindelijk niet bevestigd: voor den bouw van het Warenhuis, het Gymnasium, het Postkantoor en het Stadhuis moesten Loch nog palen geslagen worden van 14 tot 16 Meter lengte.
De Nieuwe Maas boven en beneden Rotterdam, met Feijenoord en de Ruigeplaat voor Delfshaven. Fragment uit een kaart van den Landmeter B. J. Verhey Cz. (1806) in het Gemeente-Archief.
Als ik hierboven spreek van de Leuve als rivierarm, gebruik ik eigenlijk een woord van te weidsche beteekenis. De mond der Rotte lag aanvankelijk in de bocht der Merwe 1 ) , ten zuiden van de hierboven uitgestippelde oudste bedijking, een bocht, die, zoolang zij niet een normaal beloop had aangenomen, groote neiging toonde om aan te slibben. En deze aanslibbing zou zelfs in de 16e eeuw zulk een ernstig karakter aannemen, dat deze voor de Vroedschap aanleiding werd tot het koopen van de plaat Feijenoord, aan de overzijde van de bocht, ten einde daar normaliseeringswerken te kunnen uitvoeren. Er was dan ook in de vroege middeleeuwen een tijd gekomen, dat in deze bocht een aanzienlijke uitgestrektheid alleen bij vloed nog een groote watervlakte vertoonde, maar bij eb vielen de platen al droog en het 1 ) Vergelijk Dr. Te Lintum, Tijdschrift K. N. Aardrijkskundig Genootschap deel XXV blz. 212 en volgende.
DE ROTTE, DE DAM EN DE DIJKEN.
13
afloopende water, met dat van de Rotte, groef daartusschen enkele kreeken, natuurlijke verlengingen van het oude riviertje. De westelijkste was de Leuve, waarvan de naam tot heden bewaard bleef door de haven waarin tegen het einde der 16e eeuw de zuidelijke uitloop vergraven werd, terwijl hoogerop naar ik meen als sporen aangemerkt moeten worden de 16 voet diepe Raamsloot 1 ) en de weteringvakken ten westen van het Haagscheveer, welke nog duidelijk zichtbaar zijn op het karton bij de kaart van Van Deventer uit 1562. Het is ook niet onmogelijk, dat deze arm of een vertakking ervan (Haagscheveer) bij den aanleg van de Schievaart voor een deel ( tot aan de Raambrug ) vergraven wercl, in elk geval was er een waterloop meer westelijk dan de z.g. Oude Wetering (Verlaatstraat) zooals hieruit blijkt, dat deze laatste in een charter van 25 November 1335 2 ), dus voor den aanleg der Schievaart, wordt aangeduid als de middelste Weteringhe. Meer oostelijk dan de Leuve, in het midden van de Rotte-delta, liep de tak die later aangeduid wordt als Binnen- of Nieuwe Rotte; zooals Prof. Fruin aanneemt op de scheiding van de beide ambachten waaruit in de eerste helft der 14e eeuw de stad Rotterdam zou voortkomen. Naar het beloop te oordeelen is dit water zooal niet geheel gegraven dan toch genormaliseerd. En als derde uitloop, de oostelijke begrenzing van de delta vormende, zou ik durven noemen een kreek welke liep ten oosten van Couwenburghseiland (Buiten-Botersloot, nu Gedempte Karnemelkshaven) door het noordelijk einde der tegenwoordige Botersloot tot bij en langs de Heerenstraat noordzijde om aan het oosteinde van deze naar het zuiden om. te buigen en dan na een paar bochten, tusschen de Goudsche of OostWagenstraat en de Vranckesteeg (Korte Frankenstraat), over te gaan in den waterloop welke later voor dit deel ( Achterklooster) binnendijksloot werd doch nog in de 16e eeuw herhaaldelijk wordt aangeduid als Rotte. Bij de scheiding van Cralingen, waar ook de Cralingsche vaart uitmondde, bereikte deze oostelijke Rottetak de Merwe, ten oosten van de groote plaat straks bekend als het Oost-Nieuwland, welke hier op het smalst was. Tot toelichting van mijn meening het volgende: Van de Heerenstraat spreekt Van Waerschut (Bronnen II blz. 284 ) als „eerst een sloot wezende, die in de Botersloot uitwaterde"; de parcelleering aan de noordzijde van de Heerenstraat en het daar overgebleven water, zooals de plattegrond van Temminck (1839) een en ander nog aangeeft, laat met vrij groote zekerheid het beloop van deze „sloot" 1) Zie omtrent de oude Raamsloot en omgeving Van Waerschut, Br. II blz. 288. 2) Bronnen IV nr. 449.
14 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
gissen 1 ). Maar voor mijn stelling is van meer belang wat P. de Raadt ( Br. II blz. 500, noot) en, vermoedelijk hem naschrijvende, Rotshouck ( Br. II blz. 526) zeggen: „Dees tijdt ( omstreeks 1588) was de Heerenstraet noch een sloot die in de Kipstraet quaint'. En nu is het merkwaardige dat het water van de binnendijksloot, oostelijk van dit punt, (nu Kipstraat en Achterklooster ten oosten van de Korte Frankenstraat) in tal van authentieke bescheiden als Rotte wordt aangeduid 2 ) , terwijl het westelijk deel van de binnendijks oot, hoewel uitloopende in den middelsten Rottetak, voor zoover ik althans heb kunnen vinden, nergens voorkomt als „Rotte'', wel als de „Wateringhe - 3 ). Daaruit mag men dus afleiden, dat dit stuk Rotte niet was een oostelijke ombuiging van v,rat later werd genoemd Binnenrotte, doch een geheel andere tak, waarvan het beloop nog vrij duidelijk to volgen is op het karton uit den atlas Van Deventer 4 Aan het einde van het daaro • voorkomende water ten westen van de Oost-Wagenstraat (Goudsche Wagenstraat) Tag de Wael, welke genoemd wordt in een charter van 1366 5 ) betreffende een huis en erve dat strekte van de halve straat tot achterwaarts in die waal, waaraan de herinnering nog bewaard wordt in de steep, die (nu Schoutensteeg ) vroeger Walesteeg heette, evenals de nog bestaande_sie_ejj van dien naam ongeveer in het verlengde ervan. Deze naam wekt de gedachte aan een doorbraak op dit punt, en dan van de oorspronkelijke bekading van Rubroek, waarmede volkomen klopt de mededeeling van Van Waerschut, dat de omgevinq der Oost-Wagerlaraat in 1584 nog grootendeels moeras .
1) Bij graafwerk voor den nieuwen bouw aan de noordzijde van de verbreede Heerenstraat vond men overblijfselen van schoeiingen. 2) Zie o.a. Br. IV nr. 1743 Rentebrief van 1 Oct. 1408 betreffende een huis in het OestvierenGiften del binnendijks strekkende voor van de halve straat noordwaarts tot in de Rotte. van 14 Mei 1578 betreffende perceelen van 't v erbrande clooster, waarin evenals op de kaart van den landmeter Simon Dammasz. (Gemeente-Archief) dit deel der binnendijksloot wordt aangeduid als de Rotte. — Gift van 30 November 1580 betreffende drie erven in het Oestvierendel achter tsiecke Gasthuys strekkende voor uit de Rottesloot tot achter aan het erf van Vranck Vranckensz. en verder tot de vestsloot toe. — Bijlsma, Rott. Jaarb. 1914 blz. 65, omschrijft de boerderij van Claes Vranckensz., gelegen aan de Kipstraat even ten westen der Goudsche Wagenstraat, als strekkende uit de Rotte tot achter in de (vest) sloot. 3) Br. IV nr. 987 Rentebrief 27 Juni 1375 betreffende huis in de Kipstraat strekkende „van de Wateringhe". — Br. IV nr. 1182 Rentebrief van 10 Aug. 1390 betreffende huis en erve, twee roeden breed, in de Kipstraat, strekkende uit de Wateringhe noordwaarts op tot aan Quaker- , naec.—BrIV1209Rntebifva3Ocor19betfndhuisOetvrndel binnendijks, strekkende van de halve straat (Oosteinde-Hoogstraat) tot achter in .de „Wateringhe - . Tegenover dit perceel lag een erf dat uitkwam aan de haven, waardoor de ligging Schepenbrief van 3 Mei 1606 betreffende perceelen in de Kipstraat nader bepaald wordt. belend door de Vranckesteghe aan de oostzijde, strekkende voor uit de Kipsloot. 4) Voor den plattegrond uit den atlas Van Deventer, zie ibijlage I. 5) Bronnen IV nr. 890.
Karton van den platteg rond door Jacob van Deventer
DE ROTTE, DE DAM EN DE DIJKEN.
16 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
was; in het bijzonder aan de westzijde, waar eerst krachtens vroedschapsresolutie van 10 October 1575 door de stad een perceel werd gereserveerd voor den aanleg van een dwarsstraat ( Breedstraat). De parcelleering van de Schoutensteeg ( ex Walesteeg ) zooals de kaart van Temminck die te zien geeft, schept een sterk vermoeden dat deze steeg is aangelegd op het terrein dat overbleef van de gedempte waal; de geringe diepte van de oorspronkelijke perceelen aan de westzijde van de Oost-Wagenstraat, evenals de of bulging van deze straat op dit punt naar het oosten, wijzen mi. op eenig natuurlijk beletsel aan de westzijde. Te oordeelen naar de parcelleering aan de oostzijde van de straat, die na demping van dit deel van den oostelijken Rotte-uitloop Nieuwe Vogelenzang heette, liep daar eertijds het water, zooals Van Deventer ons ook laat zien, met een bocht achter de perceelen aan de noordzijde van den Vogelenzang in oostelijke richting en nam dan verder het beloop van de noordelijke rooiing der latere Breedstraat, om eerst bij de bovenbedoelde v,Taal, ten westen van de Oost-Wagenstraat, naar het zuiden af te slaan. De kade, welke, bij de latere indijking van het ambacht van Rubroek, dit langs den linkeroever van de Rotte beveiligde, dus van jonger formatie was dan de Rechter Rottekade ( de Hofdijk 1 ) , zal bovenbedoelden oostelijken tak gevolgd hebben, om in het zuidoosten aan te sluiten bij de westelijke kade van de Cralingervaart. De kade, die later de delta der Rotte afsloot, de kade welke strekte van den dijk op de scheiding van Cralingen in het oosten, tot den dijk ten oosten van Bulgersteyn in het westen, was de dam waaraan de opkomende plaats nu inderdaad haar naam ontleende, de dam die de zuidelijke begrenzing vormde van de ambachten van Gijsbrecht Bokel en van Ogier Gilleszoon van Voorscoten, voor zooveel betreft het eigenlijke ambacht van Rotterdam. Wanneer deze dam in eersten aanleg tot stand kwam, valt niet met juistheid te zeggen. De Raadt 2 ) en, wellicht puttende uit dezelfde bron, ook Van Heussen 3 ) vermelden dat in 1255 gelegd werd de zeedijk van het slot Honingen af tot Schiedam toe, wat wel aannemelijk is omdat dit werk moest voorafgaan aan de nieuwe of damming van de Schie, welke gesteld words op 1260. Zeer waarschijnlijk is zoowel het een als het ander 1) Volgens Mr. Muller in zijn Oudste geschiedenis van Schieland strekte Rubroek waterstaatkundig zich uit tot aan den Hofdijk, dus over de Rotte, in het midden waarvan echter de staat kundige grens liep. Zie o.a. charter 17 Dec. 1417 Br. IV. nr . 1978, waaruit blijkt dat Blommersdijk althans staatkundig tot in de Rotte lie p. Al mope het eerste administratief inderdaad zoo geweest zijn, feitelijk kan de Hofdijk niet gevormd hebben de dijk die Rubroek afsloot. 2) Bronnen II blz. 504. Aanteekeningen P. de Raadt van omstreeks 1664. 1 H. van Heussen, Kerkelijke oudheden III, 1 726, blz. 623.
DE ROTTE, DE DAM EN DE DIJKEN.
17
to danken aan Vrouw Aleid, zuster van Graaf Willem II 1 ), maar het is vrij zeker dat de oorspronkelijke bekading van nog vroeger dagteekent. In elk geval worden in het hiervoor aangehaald Register van eenige leenen der Grafelijkheid tusschen 1280 en 1282, de ambachten van Rubroek en van Bokel zoo omschreven dat aan het bestaan van eenige bedijking aan de Merwe-zijde op dat tijdstip m.i. niet getwijfeld kan worden; had deze ontbroken dan waren deze leenen niet anders geweest dan uiterdijk. En in de leenregisters der Abdij van St. Paulus vindt men op het jaar 1270 reeds tienden vermeld van het Nieuwe land van Cralingen, dat is het aan Rubroek grenzende land tusschen Honingen en de Cralingschevaart. 1)
Zie Besch eid 1296. Vergelijk Dr. Heeringa, Beschrijving van Schiedam I. '
Rotterdam tot het einde van de Achttiende Eeuw.
2
II. DE AMBACHTEN EN HUN UITWATERING.
Bij een nadere beschouwing van de ambachten die voor de topografische kennis van Rotterdam belang hebben, zij voorop gesteld dat deze ambachten gelijktijdig waren en politieke en waterstaatkundige eenheden, waarvan echter de grenzen elkaar, zooals hierboven reeds bleek, niet altijd dekten. En hoewel de staatkundige positie ons niet onverschillig kan zijn, is het hier toch voornamelijk to doen om de waterstaatkundige gesteldheid, die, behoudens enkele wijzigingen, een meer permanent karakter toont dan de politieke. Ten zuiden van de oudste bedijking lagen in het oosten de buitengronden van het ambacht van Cralingen met het slot Honingen, volgens Van der Sluys in 1233 gebouwd door Hugo van Cralingen, volgens Craandijk 1 ) voor 1260 door Ogier van Wateringen; het lag zooals beiden vaststellen oorspronkelijk buitendijks en kwam, naar Lois zegt, eerst binnendijks in 1282 „als de dijken van den Cortenoord tot door Rotterdam wederom wel opgedijckt wierden" 2 ) . Dit alles onder het noodige voorbehoud aanvaardende, mag men aannemen dat ook hier in de eerste helft van de 13e eeuw nog alleen een zomerkade gevonden werd, want de oude kern van het ambacht van Cralingen, met het dorp, lag ten noorden van den ouden dijk, van 's-Gravenweg 3 ) en waterde rechtstreeks op de Merwe uit; naar het mij wil voorkomen aan de westzijde, op de plaats waar, vermoedelijk bij indijking van de buitengronden, de Cralingsche vaart gegraven werd, dat is op de scheiding van Cralingen en Rubroek. Eerst in de 16e eeuw kreeg het ambacht van Cralingen uitwatering op de Rotte, zoodat het aanvankelijk dan ook niet bijdroeg in de onderhoudskosten van den zeedijk tusschen Cralingen en Schiedam 4 ) .
1) Rotterdamsche Historiebladen II blz. 564. 2) Vergelijk het Charter van Floris V d, d. 8 Sept. 1281 betreffende het herstel der waterkeeringen, als bijlage nr. IV overgenomen achter de Kroniek van Rotterdam. 3) Zie o.a. A. van Lommel S. J., Bijdrage tot de geschiedenis der gemeente Kralingen. 4) De drie hoofdregels van het polderrecht waren van oudsher: dien 't water deert, die 't water keert; die medeweteren wil moet medegelden; die bekostigt die btheert.
DE AMBACHTEN EN HUN UITWATERING.
19
of, zooals het ook wordt aangeduid, het Het ambacht van Rubroek strekte evenals het ten westen daaraan ambacht van Voorschoten grenzende ambacht van Bokel zuidwaarts, d.i. naar de rivierzijde, niet
1 1111111111T 1 111 1 1 1 1 1 1 1 1111 1 1 11111Plil 'Il 'l l'il l 111"oil1 ,1111I !111 ,1 11hliiIIIHIIIIIIilllhIIi folio Naar een afbeelding bij Lud. Smids, Schatkamer der Nederlandsse Oudheden (1711).
verder dan den vloeddijk; blijkens een uitspraak van 1296 1 ) behoorde hetgeen daarbuiten lag, de „uterdiic - , aan den Graaf en was dit daarom 's-Graven Nieuwland geheeten. Deze uiterdijk was trouwens hier niet, zooals elders voorkwam, buitengrond vast aan het dijklichaam, want nagenoeq onmiddellijk langs den dijk liep de smalle doch die• e kreek van de Merwe die de opt_comende plaats als haven en als buitenvest ging dienen ( Steiger-Groenendaal) . De uterdiic was de uitgestrekte plaat, de wairt, ten zuiden van die kreek en voorzoover deze plaat strekte lane s het ambacht der Bokels, het zoogenaamde West-Nieuwland, moet daarop Coen reeds in wording zijn geweest het bescheiden begin der havenstad. Dit deel is blijkbaar al spoedig 1)
Bescheid 1296 Bijlage nr. XV Kroniek.
20 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW. door den Graaf aan de Bokels in leen gegeven, althans met zekerheid weten wij dat Dirck, de zoon van Gysbrecht Bokel, dit in leen hield 1 ) . Naast dit westelijk Nieuwland zijn de twee evengenoemde ambachten Bokel en Rubroek, in het bijzonder de deelen daarvan die het ambacht van Rotterdam vormden, voor onze topografische kennis wel van het meeste belang, want zij drieen omvatten het gebied, waarop zich ontwikkeld heeft de oude stad, die toen — aardig bewijs van het betrekkelijke aller dingen — In het noorden de Nieupoirte 2 ) , de nieuwe stad, heette. Dit in tegenstelling met de oudere nederzetting, die ik beschouw to zijn niet het legendarisch gehucht aan de Rotte bij Crooswijk, maar de wijk in het zuidwesten bij de Merwe, ten oosten van Bulgersteyn. Daar zou ik ook willen zoeken de „uterwiic - waarvan spreekt het handvest van Jan I, van mid Maerte 1299, dat aan de lieden van Rotterdamme, dus aan de bewoners van den nieuwen dam, dezelfde vrijheid geeft als reeds eerder gegeven aan de poorters „utter uterwiic", bij deze opvatting de bewoners van de naaste omgeving van Bulgersteyn en van de westelijke plaat, het West-Nieuwland, de bewoners dus van het stuk dat later zou worden aangeduid als Westvierendeel. Dit en de dam — het latere vierendeel van den Middeldam — vormen ontegenze. • eliI de •laats van de oudste vestiging 3 ) , een vestiging zeker niet zonder beteekenis, zooals blijkt uit 1) In den brief van 27 Juli 1327 (Bijlagen Kroniek nr. XXXIX) , waarbij Graaf Willem III aan Dirk Bokel, die geen zoons had, toestaat dat „al dat leengoed dat hi van ons houdende is - bij Bokels overlijden zal overgaan op zijn oudste dochter, wordt uitdrukkelijk van deze gunst uitgezonderd het ambacht van Rotterdam „ende al 't goed dat hi van ons houd ende binnen den ambacht van Rotterdamme voirsc. gheleghen es, ende de Waert voir Rotterdamme". 2) Zulk een nieu poirte vond men ook wel bij andere plaatsen. Zie ,o.a. Culemborg, Atlas Jacob van Deventer. 3) Zoo ook Dr. Te Lintum in Rotterdam in den loop der eeuwen blz. 35. Daarentegen zoeken Scheffer en Obreen (Kroniek van Rotterdam blz. 27) en ook Van Reyn deze Uterwiic in de buurt van Crooswijk. Scheffer is echter in 1877 (Historische Wandelingen) ook tot de meening gekomen dat deze „uterwiic - de uiterdijk was. Het charter van 1299 is helaas niet meer aanwezig, zelfs niet het vidimus dat Dirck, parochiepaap van Rotterdam, later ervan uitgaf, de tekst komt het eerst voor in de M. S. Handschrift cronyck van M. van der Houve, die in margine aanteekent „naer schryven van Dirck Pape" (Zie ook Van Mieris I blz. 592). Prof. Fruin, die aanvankelijk de echtheid van het charter ontkende, kwam daarop terug toen gebleken was dat er in 1306 inderdaad zekere Dirck paap van de parochie Rotterdam was geweest. Hij w it echter lezen Poorters utter Wyck d.i. Beverwijk, al geeft hij toe dat het poortrecht van Rotterdam niet de minste overeenkomst verraadt met dat van Beverwijk. Merkwaardig is dat in 1317 zekere Jan Uterwyc voorkomt als pachter van de visscherij voor de stad (Br. IV nr. 248). Hoe dit zij, het privilege van Jan I, gegeven in zijn kortstiondige, onrustige regeering, heeft wel in geen geval blijvende stadrechten aan eenig deel van Rotterdam verleend, maar levert niette-
min het bewijs dat reeds in de tweede helft van de 13e eeuw de opkomende plaats aan de Merwe, evenals het naburige Scoenrelo, meer was dan louter een verzameling van visschershutten.
DE AMBACHTEN EN HUN UITWATERING.
21
het andere handvest van mid Maerte 1299, waarin Graaf Jan aan alle tollenaars in zijn land beveelt die van Rotterdam voor altijd vrij te laten van betaling van tollen. Dit Loch duidt op zekere belangrijkheid van
Schoonderloo met omgeving in de 16e eeuw. Op de oorspronkelijke kaart is de kerk aangegeven als van rooden baksteen gebouwd; zij stond op de plek, waar tot in de 19e eeuw het kerkhof van Delfshaven lag. Naar een plattegrond van Jan Jansz. Potter in het Kaartboek H. Geesthuis (1571/1572) in het Gem.-Archief.
handelsverkeer, want boeren en visschers reisden destijds gewoonlijk niet zoo ver van huis en ik ben geneigd aan te nemen dat Coen wel reeds van hieruit de vrachtvaart beoefend werd die in de volgende eeuw tot grooter ontwikkeling kwam 1 ) . Het ambacht waarin volgens de lijst uit 1280-1282 Ghisebrecht Bokel gezegd werd te wonen, strekte zich uit van der uterste sole van Blomartsdike, d.w.z. het ambacht, tussen die halve Rotte ende dat ambacht 1)
Bijlagen Kroniek blz. 208. In 1393 kre • en • oorters van Rotterdam van den Graaf het recht personen en goederen van Wismar en Rostok aan te houden, omdat burgers van deze plaatsen hun geladen schepen hadden afgenomen, waardoor zij schaden leden van 200 en 150 pond.
22 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
van Sconerlo, wtgaende op die Merwede. Daaronder waren toen dus mede begrepen de landen van Coele ( Cool) en het ambacht van Roode Sant, in welk laatste het huis Bulgersteyn lag; vrij zeker hetzelfde huis dat in een charter van 21 September 1298 wordt aangeduid als het huis dat Ghisebrecht Bokel's was 1 ) , al is daarvoor ook wel gehouden het huis Weena, toen mede een leen der Bokels, doch in Blomartsdike gelegen. Het ambacht van Schoonderloo, de westelijke buurman, omvatte op het einde van de 13e eeuw de ingedijkte buitengronden ten zuiden van Bokelsdijk. Aanvankelijk was dit ambacht van Schoonderloo, evenals het meer westelijk gelegen Nieuw Mathenesse, een bedijkte plaat, waarop het parochiedorp Scoenreloo lag, aan dit stuk van de Merwe zeker een van de oudste plaatsen: in een charter van 1249 wordt het genoemd met Pernesse ( Pernis) en Mathenesse 2 ) , omstreeks 1270 is het bij de parochies die tienden opbrachten ten bate der kruistochten, had toen een vrij groote kerk in den zuidwesthoek ( oostzijde Schoonebergerweg bij den Westzeedijk, thans Kapelstraat met plein) 3 ) en in 1285 gaat Floris V in Schoonderloo scheep 4 ). In de 13e eeuw was er aan de grens van dit ambacht van Schoonderloo een waterloop, de Heydrecht of Hoydrift, welke het water van de aanliggende buitengronden afvoerde naar de rivier, ter hoogte van het latere Delfshaven en die wel van eenige beteekenis moet geweest zijn, want nog in de eerste helft der 14e eeuw werd de visscherij daarin vanwege de Grafelijkheid verpacht 5 ) . Vermoedelijk is dit watertje voor een deel vergraven bij den aanleg van de Delftsche Schievaart ( Delfshavensche Schie) in 1389 6 ), doch de naam Hoydrift bleef tot in de 19e eeuw verbonden aan zekere kampen land tusschen de Delfshavensche Schie en 1) Bijlage Kroniek van Rotterdam nr. XII. Prof. Fruin ziet hierin het slot Weena. Mr. Muller (Oudste Gesch. blz. 36) en met hem Dr. Moquette (Rost. Jaarboekje 1918 blz. 68) m.i. terecht Bulgersteyn. 2) Van den Bergh, Oorkondenboek I blz. 268 nr. 501. 3) Kroniek van het Hist. Genootschap XIII blz. 173 en Dr. E. Wiersum in Rotterdamsch Jaarboekje 1919 blz. 60. 4) . Oudste rekeningen van Dordrecht, Werken Hist. Genootschap, nieuwe Serie no. 2 blz. 48. Zie ook Fruin Rotterdamsch Jaarboekje II blz. 24 en 25. 5) Prof. Hamaker, uitgave Hist. Gen. Rekeningen van Holland I blz. 211 en II blz. 29 (1343). 6) Boxhorn fo. 149 Charter Albrecht van Beieren 1389. De richting wordt daarin aldus omschreven: .... de Schie langhes voorbij den Dorp ter Ouder Schie ende oostwert van eenre Hof-Stadt die men hiet Sterrenburch ende tusschen Ouderschie ende Sterrenburch soo sullen onse goede luiden van Delff graven door den dyck van de Schievaert, ende van daer sullen sy graven tot aen den ouden Maesdyck, opten oo sthouck van Mathenesserdyck, daer het oorboorlickste ghegraven , es, ende dan sullen sy graven buiten dyck tusschen Nieuwe Lande ende Scoenreloo tot in der Masen. Voirt sullen sy maecken buitendyck een spoye ende in den ouden Maesdyck ,een goede sluise . . ..
DE AMBACHTEN EN HUN UITWATERING.
23
het zuidwaarts afbuigend deel van den Coolscheweg, eens vormende de kade van Schoonderloo 1 ), welk land in de 17e eeuw nog domein en dus naar alle waarschijnlijkheid gelegen was op de plaats waar eertijds de
Het Lage Erf met de sluis te Delfshaven en aanliggende gronden (ter weerszijden van den Nieuwe Binnenweg tusschen Schoonebergerweg-Heemraadsplein W.z. en Havenstraat-Mathenesserdijk) in de 16e eeuw. Naar een plattegrond van Jan Jansz. Potter in het Kaartboek H. Geesthuis (1571/1572) in het Gemeente-Archief.
Heydrecht liep. Blijkbaar vormde deze tegen het einde van de 13e eeuw in het westen en noordwesten de grens van Schoonderloo, aan welks zuid- en westzijde (Westzeedijk, Achterhaven) de zeedijk lag. Bij het Bescheid van 1296 was de uiterdijk toegekend aan Schoonderloo, Coen het ambacht van Niclais van Putte, terwijl bij datzelfde stuk aan den Graaf werd opgedragen 2 ) het land aan gene zijde van de Heydrecht — het nieuwland ten oosten van Mathenesse, door het charter van 1389, dat den aanleg van de Delfshavensche Schie toestond, als het grondvlak voor 1) Zie o.a. het charter van 19 Juni 1401, nr. 1499 van Bronnen IV. De oude toestand kan benaderd worden uit de hierboven gereproduceer de kaart van het Lage erf te Delfshaven. 2) „In 't Ambacht van Bokels Florens (Matenesse) so palen wi den Grave toe van den hoirn (hoek) daer de oude diic (dijk van Matenesse) aene gaet an Claes Ambacht van Putte Witte
halver Heydrecht, an Claes Amb. van Putte den Literthic".
24 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
de buitenhaven van Delft aangewezen. Deze opdracht aan den Graaf was volkomen in den haak, want de Grafelijkheid had reeds zoowel het aangrenzende land aan het westeinde van Bokelsdijk, tusschen Heer Gillis ambacht en Schoonderloo, waarop oudtijds de Mathenesse's woonden doch dat bij de herdijking omstreeks 1282 was buitengedijkt en dus weer aan den Graaf vervallen 1 ) , als de aangrenzende buitendijksche gronden in het ambacht van Matenesse. Deze laatste gronden werden eerst in 1348, krachtens verlof van Willem van Beyeren, door Daniel van Matenesse opnieuw bedijkt 2 ) ; een oom van dezen, de stamvader van het geslacht Spangen, had omstreeks 1310 binnendijks het omvangrijke slot Spangen gebouwd, het machtigste in verren orntrek, met vijf torens en een kapel. Ten noorden van Schoonderloo, aan de zuidgrens van het ambacht van Bokelsdijk, liep tot aan het einde van de 19e eeuw, langs de binnenzijde van den dijk 3 ) welke Heer Gysbrecht Bokel had aangelegd tot indijking van de gronden ten zuiden van den Bokelsdijk, een waterloop, de Middelwetering 4 ) . Deze en meer nog het ten zuiden daarvan gelegen Middelland, hebben een belangrijke rol gespeeld bij een vroegere bedijking van Schoonderloo ten tijde van Floris V. De man die met verlof van dezen Graaf de inpoldering van het uitland ondernam, zekere Clays de Vriese, een „knaep van Scoenreloo gheboren", was een tijdgenoot van Florens Bokel en diens broeder Heer Ghisebrecht 5 ) . Hij dacht den dijk, welken hij opwierp aan de westzijde van Schoonderloo — naar ik meen te mogen aannemen ten westen van de plaats waar later Delfshaven ontstond — in het noorden te doen aansluiten bij den bovenbesproken dijk, in een eerder stadium door Heer Ghisebrecht gelegd aan de zuidzijde van zijn ambacht ( Middellandstraat-Vierambachtsstraat 6 ). 1) Lijst van Leenen omstreeks 1282. An 't Westende van Bokels diic leghet ,een lant dat die van Rotte hebben utgheslaghen dat leghet tusscen 't Ambacht van Sconerlo ende haeren Gillis ambacht utgaende op die Merwede; een nadere plaatsbepaling van deze „inlaghe - vindt men in het charter van 19 Juni 1326 Brannen IV nr. 345 en dat van 22 Feb. 1347 Bronnen IV nr. 569. 2) Zie de bewijsstukken bij De Geer, alsvoren, blz. 106 en Bronnen IV nrs. 583, 584. 3) De plaats van dezen ouden dijk vond men in 1926 nog fragmentarisch terug in de bult, welke na gedeeltelijke verzakking het weglichaam van 's-Gravendijkwal vertoonde tusschen de huisnummers 13 westzijde en 26 oostzijde. Vergelijk de kaart van Schieland. 4) Van Mieris (deel IV blz. 149 A°. 1410) Delft verkrijgt voor het maken van een nieuw verlaat verlof tot het leggen van een dijk „neffens een banwateringe toebehoorende dat Ambacht van Scoenreloo geheeten :de Middelwatering - . Dit is dus het zuidelijk naar de rivier afbuigend gedeelte der middelwatering, die ik vermoed ten deele identiek te zijn met wat eertijds de Heydrecht heette. 5) Fruin's Verspreide Geschriften VI, foot op blz. 60. Heer Gysbrecht Bokel komt in 1285 voor met zijn zoon Gysbrecht, toen ,dus reeds volwassen, onder de borgen van de Heeren van Amstel. 6) De vier ambachten waren in 1422: 's-Gravenambacht, Dircx ambacht van der Leck, Jacob Buekels ambacht en Scoenreloo ambacht. (Brannen IV nr. 2131).
Fragment uit de kaart van Schieland door Floris Balthasarsz. (1610), in het Gemeente-Archief, waarop voorkomen de voornaamste bedijkingen in den tekst behandeld.
26 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
Maar deze, die als ambachtsheer van Bokelsdijk, waar de perceelen binnendijks met de korte zijde aan den dijk paalden, daarom vermoedelijk toen reeds aanspraken kon doen gelden op den uiterdijk tusschen zijn ambacht en dat van de ingedijkte plaat Schoonderloo, verzette zich tegen het voornemen van Clays de Vriese, verbood hem „te diken an sinen dijc". En zoo was deze wel genoodzaakt zijn project belangrijk in te krimpen en ten oosten van de Heydrecht op zijn e:gen grond een eigen dijk 1 ) aan te leggen, waarvan het gedeelte west-oost evenwijdig liep aan den bestaande van Ghisebrecht 2 ). Daartusschen bleef dan onbedijkt een stuk grond liggen dat daarom het Middelland werd geheeten en in de lijst van leenen uit den tijd van Floris V vermeld staat als omstreeks 1282 in leen gehouden door de kinderen van Florens, Heer Ghisebrecht's broeder. De zoon van Clays de Vriese, Jan van Scoenreloo, wien deze moeilijk te verdedigen bedijking te duur in onderhoud zal gekomen zijn, had zich in 1280 opnieuw tot Bokel gewend. onder bereidverklaring het ingedijkte Middelland van hem in leen te nemen. Dit aanbod werd aangenomen. Blijkbaar als tegenprestatie zou Jan trouwen met Heer Ghisebrecht's nicht, Florens dochter Badeloge en dan weder terugontvangen het goed dat hij ter leen hield; maar het lijkt wel of deze transactie er eene van betrekkelijk korte vreuqde is geweest, want reeds in 1296 is het ambacht van Schoonderloo een leen van Clays of Niclais van butte 3 Van het ambacht van Vorscoten of Rubroek, dat dan de oostelijke begrenzing vormde van Bokel's ambacht van Rotterdam, treedt tegen het einde der 13e eeuw nog als ambachtsheer op Ogier van Vorscoten, maar niet lang daarna, en in elk geval voor 1315, was het reeds vervallen aan de Grafelijkheid 4 ) . Sedert wordt het dan ook aangeduid als 's-Graven ambacht, aan welks inwoners bij handvest van 25 Juli 1328 zekere stedelijke ) .
1) Voor een deel later Coolsche weg, daarna 0 ude Binnenweg, met gewijzigd beloop topgenomen in Schietbaanstraat—Schietbaanlaan. 2) Dat echter toen ook buiten bedijking zou zijn gebleven de grond ten westen van het noordzuid loopend deel van den Coolsche weg (later Geldelooze pad, nu Schoonebergerweg) zooals Mr. Muller meent, acht ik, lettende op de verkaveling der perceelen op oude kaarten niet waarschijnlijk. Integendeel wil het mij voorkomen dat de ingekrompen bedijking juist voornamelijk dit stuk omvatte; het onbedijkte Middelland strekte zich m.i. in zuidelijke richting niet verder uit dan den Coolscheweg en de westelijke verlenging daarvan. 3) De geschiedenis van het Middelland komt voor in het Cartularium van Egmond van 1358 (Alg. Rijks-Archief) waaruit het is overgenom en door K. van Alkemade. M. S. Beschrijving van Schieland (Gemeente-Archief). In hoever dit een volkomen betrouwbaar relaas geeft, van gebeurtenissen welke een eeuw vroeger plaats vonden, moet hier buiten bespreking blijven. 4) Volgens Mr. Muller Oudste Geschiedenis blz. 32 reeds in 1299, echter op grond van het spoedig weer ingetrokken handvest van dat jaar. Vergelijk Dr. Te Lintum Rotterdam in den loop der ,eeuwen.
DE AMBACHTEN EN HUN UITWATERING.
27
vrijheden worden verleend; het omvatte staatkundig het westelijk deel van het ambacht van Rubroek en van Rotterdam ter halver Rotte. Maar welke Rotte? Als later sprake is van tienden in Rubroek bewesten de Rotte, kan daarmede bezwaarlijk bedoeld zijn de Midden-Rotte omdat dan in het gedrang zou komen het ambacht van Bokel met zijn nieu poirte en haar hoofdweg (Oppert), op ter nauwernood 20 Meter of stand van dien middelsten Rotte-uitloop. Rubroek bewesten de Rotte kan geweest zijn, zooals Mr. Muller 1 anemt,hvliduscenHofjkRt,mardesktn oosten van de Nieupoirte en ten westen van den meest oostelijken Rotte-tak; er blijft in de toenmalige waterstaatkundige en politieke gesteldheid van het wordende Rotterdam veel dat nog vergeefs om verklaring vraagt. En als een bij uitstek deskundige als Prof. Fruin 2 ) voor zijn onbetwistbaar juiste stelling, dat de staatkundige grens der beide helften in het midden der Binnenrotte liep, tot bewijs aanvoert dat in de Verclaringe uit 1334 3 ) het riet beoosten de Rotte gesteld wordt tegenover het riet in 's Heeren Dirk ambacht, dan geloof ik dat dit argument de moeilijkheden nog vermeerdert. Want het verband waarin deze passage voorkomt en de omstandigheid, dat in 1334 ten westen van de Binnenrotte geen plaats meer was voor riet in een hoeveelheid van eenige beteekenis, doen mij dit riet, evenals het riet „be -westen Rotte jeghens dat nieuland", buitendijks zoeken en deze Rotte zou dan moeten zijn haar verlenging, de haven, de kreek tusschen de beide helften van het Nieuwland. Immers, aan het West-Nieuland groeide het riet inderdaad nog welig — de rivierkade ( Visschersdijk ) heette zelfs de Rietdyck. Maar dit Nieuwland was in leen bij Dirk Bokel. Wel verpachtte in 1334 de Grafelijkheid dit riet, maar waarschijnlijk was dit na den dood van Bokel, welken Fruin 4 ) stelt to hebben plaats gehad in de tweede helft van 1334 of in de eerste maanden van 1335. De mogelijkheid bestaat echter dat het Nieuland uit de Verclaringe van 1334 het oostelijk Nieuwland is, dat reeds in 1315 onverkort behoorde aan den Graaf. In de Verclaringe Loch wordt op twee plaatsen gehandeld over „dat' ' Nieuland: eerst over het riet bewesten Rotte jeghens dat Nieuland en daarna over het Nieuland zelf, zonder eenige nadere onder scheiding. En ik acht de waarschijnlijkheid groot dat bier wordt bedoeld 1) Mr. Muller Oudste geschiedenis blz. 26. De ze meent dat Rubroek waterstaatkundig over de Rotte strekte tot aan den Hofdijk. 2) Rotterdamsche Historiebladen II blz. 464. 3) Kroniek van Rotterdam bijlage LI. 4) Rotterdamsche Historiebladen II blz. 465.
28 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EELIW.
het oostelijk Nieuland, dat in 1334 nauwelijks bedijkt was en waarop toen nog slechts spaarzaam bebouwing voorkwam 1 ). Dan zou echter de Rotte waarvan hier sprake is, de oostelijke tak zijn die m. i. ook is de Rotte uit het handvest van 1340, waarvan de plaatsbepaling tot dusver nagenoeg in het duister ligt. Fruin 2 ) meende er eerst te komen door het verzetten van een komma, maar ik geloof niet dat de daarmede verkregen uitkomst hem nog volkomen bevredigd zal hebben, nadat hij zijn aanvankelijk oordeel omtrent den ouderdom van Rotterdam herzien had. Neemt men nu aan dat de Rotte waarvan in dit handvest sprake is, de oostelijke uitloop was, dan wordt de situatie, hoewel nog niet wiskundig bewijsbaar, toch begrijpelijk. Het nieuwe gebied der vrijheid van de stad begint dan waar het ambacht van Cralingen eindigt, dus bij de kade langs de vaart van Cralingen, bedoeld in het hierna aangehaalde charter uit 1398, strekt zich westwaarts uit zoover het ambacht van Rotterdam gaat en ook noordwaarts zoover, d.i. langs de oostelijke grens van het ambacht van Rodesant, van de Merwe tot Weena; loopt uit dit noordelijkste punt of naar de Vaart, d.w.z. de vaart van Cralingen waar immers ook het uitgangspunt was, gaat daar Over de Rotte ( die oostelijke Rotte) „dwers aen" het ambacht van Cralingen ( het punt waar de oostelijke Rotte en de Vaart op de scheiding van Cralingen in de Merwe liepen) en strekt buiten den dijk 50 Roeden de rivier in „overdwers aen onsen nieuwen landt ende dat daerbinnen." Zoo geinterpreteerd geeft het handvest van 1340 de aanduiding van de noordelijke en de oostelijke grens der stad, zooals die nog gevonden werd voor de intrekking na den Jonker Fransenoorlog 3 ). De omvang en de aard der uitbreiding van 1340 worden dus wel juist weergegeven door Lois 4 ) als hij zegt: Graaf Willem geeft privilege tot vergrooting van de jurisdictie deter stad en geeft aan deze Rubroek met het land buiten den dijk aan 't Oosteinde. Als in 1398 het buiten de stadsvesten overgebleven deel van Rubroek 1) Verclaringe 1334. — „Dat Nieulant heeft ghehuerd Jan Govertszoen te X jaren daer die jaer van XXXIIII teerste jaer of is, in deser manieren hi zal al die bruucware hebben binnensdyx van dat mijn here toebehoert ende hi zelt zelve bediken na zire oirbaer op zijns zelves cost ende hi zal zinen rechten tienden gheven denghenen die hi van rechte toe behoerd". 2) De paragraaf uit het grafelijk handvest van 7 Juni 1340, welke bedoelt den omtrek van het nieuwe stedelijk gebied vast te leggen, luidt aldus: „Van Gilles Ambacht van Kralingen, streckende westwaarts, alsoo verre als onse Ambacht gaet (F. 1 ) noortwaerts, (F. 2 ) afloopende aen die vaert, streckende over die Rotte dwers aen Gilles Ambacht voirn; van den dijc uytgemeten vijftich gaerden ten diepenwaerts overdwers aen onsen nieuwen landt ende dat daerbinnen - . Fruin verplaatste de komma van F2 naar F 1. (R.H.bl. II blz. 87 en 466). 3) Omstreeks 1489. Bronnen II blz. 410 en 518. 4) Lois, uitgave 1746 blz. 5.
DE AMBACHTEN EN HUN UITWATERING.
29
in leen wordt gegeven aan Jan die Koc Wolfaertsz, dan wordt dit aangeduid als te strekken van de kade van Oudzier van Cralingen tot den weg van Gherrit Berchman 1 ). De omstandigheid dat in een tijd, toen de watermolen hier no seen toepassing vond 2 ), de ambachten groot belang hadden bij een eigen, zoo-veel mogelijk rechtstreeksche, uitwatering op de rivier, correspondeerende met het voor hun landerijen gewenschte peil, heeft sterk beinvloed het plan der opkomende stad. Immers voor zoover die uitwateringen daarbinnen vielen, hadden zij hier alle dezelfde hoofdrichting n.l. noord-zuid, evenals de landwegen die op de rivier aanliepen. En waar deze alle samengedrongen waren in de beperkte ruimte der Rotte-delta, die over den grootsten of stand, d.i, langs den dam ( Hoogstraat), niet veel meer dan een kilometer wijd was, kon het niet anders of daardoor werd een stadsbeeld verkregen waarin de aangeduide richting overheerschte. De oudste sluizen waarvan gewag wordt gemaakt, zijn de Bleiswijker en Zevenhuizer sluizen, uitmondende ten oosten van de westelijkste der beide bruggen die in de jaren 1555-1557 vervangen werden door de meer uitgebreide overkluizing welke sedert het marktveld vormde ( Groote Markt). In een rentebrief van 9 April 1331 ( Bijlage XLV Kroniek ) wordt melding gemaakt van een huis en erve buitendijks tusschen deze beide sluizen, die het ten oosten en ten westen met hun vliet belendden 3 ) en de Jigging van de Zevenhuizer sluis wordt vrij nauwkeurig bepaald door een rentebrief uit 1375 ( Kroniek bijlage nr. 106) waarin genoemd wordt een huis en erve in „de Kerckstraete an die Westside streckende van der strate in de Vliet van Zevenhusersluse dat beleghen heeft op die Suytside Coppyn Terminc met huys ende met erf ende op die Noortside dat Kerckhof. Het water werd naar deze sluizen afgevoerd door een waterloop, de Middelste wetering, ( Bronnen IV 449) later ook wel aangeduid met het adjectief „Oude - , of als Slijkvaart en zelfs in de 16e eeuw, toen zij haar oorspronkelijke bestemming geheel verloren had, als Stincksloot — een 1) Bronnen IV nr. 1424. Deze weg liep ongeveer ter plaatse van den Goudsche Rijweg en de Dirk Smitsstraat. Vergelijk Muller Oudste Geschiedenis van Schieland. 2) In Schieland is de oudste wind-watermolen vermoedelijk die van Spangen, welke dagteekent uit 1434. In 1440 vergunden Hoogheemraden aan Bergpolder, Blommersdijk en Blokland een watermolen te zetten, mits die niet maalde dan na Mei, om de andere landen niet te benadeelen (Jhr. Gevers Deynoot in N. Verhandelingen Bataafsch Genootschap X 1850 blz. 63). De Coolsche watermolens worden genoemd in 1471. Te Zierikzee verkocht Margaretha reeds in 1350 den watermolen aan de stad. (Van Mieris II blz. 781), maar het is niet onmogelijk dat dit was een door het verschil in tij, dus door het water gedreven molen, 3) Zie ook Bronnen IV nr. 988.
30 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
watertje op de plaats, welke sedert de demping in de 19e eeuw wordt ingenomen door de Verlaatstraat en de Lange Torenstraat. Door sommige schrijvers, op een dwaalspoor gebracht door de kaart van Potter uit 1567 1 ) , is het ten onrechte genoemd de Oude Rotte, maar het is wel zeker, zooals beloop en profiel trouwens uitwijzen, dat men hier te doen heeft met een gegraven kanaal, vermoedelijk ter vervanging van den verslibden en afgedamden westelijken Rotte-uitloop, de Leuve, door welke de ambachten van Bleiswijk en Zevenhuizen eertijds uitwaterden 2 ) . Van Reyn stelt dan ook het ontstaan dier Oude- toen Nieuwe-Wetering gelijktijdig met de opdijking van den Merwedam en het graven of diepen van de binnendijksloot n.l. 1281 3 ) . Waarom was nu in — laten we aannemen — 1281 de wetering die het Rottewater ten behoeve der belangrijke ambachten van Bleiswijk en Zevenhuizen op de rivier moest afvoeren juist daar gegraven? Ja, waarom werd ze eigenlijk gegraven op zoo korten of stand van den middelsten Rotte-uitloop? Ik geloof niet dat hierop met onbetwistbare juistheid een antwoord is te geven, maar het lijkt mij vrij zeker dat bij de motieven de politiek een krachtig woord heeft meegesproken. Bleiswijk stond onder de Bokel's, Hillegersberg omstreeks 1280 onder de met hen verwante Raephorsten, Zevenhuizen — en later ook Zegwaart — onder de Egmond's, die relaties hadden met de Bokel's. Deze laatsten hadden dus een belang om de uitwatering van de Rotte te blijven beheerschen, zooals zij deden toen de westelijke tak, de Leuve, nog functioneerde; en dit was niet mogelijk bij den middelsten tak, de Binnenrotte, die immers staatkundig voor de helft tot een ander ambacht behoorde, tot Rubroek, dat in 1282 in leen behoorde aan Ogier, Heer Gillis--noon van Vorscoten. Daarbij moesten de sluizen in diep water loozen en dus nog zooveel mogelijk naar het oosten liggen, waar de havenkreek beter of watering waarborgde dan de ten deele verslibde uitmonding van de Leuve. Tusschen de nieuw gegraven wetering en de Binnenrotte bleef dan een ruimte die juist geeigend was voor de half landelijke bebouwing in de 1) Zoover ik weet is er voor de 17e eeuw all een op de kaart van Potter sprake van „Oude Rotte'', maar de vervaardiger had zijn inlichtingen van menschen die, in verband met visscherijrechten, een belang hadden deze wetering te doen doorgaan als een tak der Rotte. Zie ook Mr. Muller Oudste geschiedenis blz. 32, anders N. Zas Bronnen II blz. 432. 2) Art. 143 keurboek van Schieland nr. 1 duidt er op dat Bleiswijk eenig recht had op de Leuve. Item 's Donredages 15 dage in April Anno (14) 23 doe consenteerde die huge hiemraet van Schieland dat die luyden van Bleyswijc aerde nemen molten of doen nemen in die Leuven in dat diepe, ende geen aerde te nemen uut die uuterdijken in geenre wijs; dit zel duyren totter hiemraden wederzeggen. Zie ook Van Reyn blz. 97. 3) Van Reyn blz. 59, misschien steunende op het charter van 1281 (bijlage Kroniek nr. IV).
DE AMBACHTEN EN HUN UITWATERING.
31
Nieu-poirte. De weg, die deze opkomende buurt van noord naar zuid doorsneed ( Oppert ) en tevens dienst deed als westelijke kade van dezen tak der Rotte, zooals de Lombardstraat de oostelijke kade vormde, gaf aan Weena een rechte verbinding met den dijk, was, zooals alle wegen in het oude Rotterdam, gemeen bezit van de belendende eigenaren. Vermoedelijk strekten aanvankelijk alle perceelen van de wetering tot in de Rotte 1 ) , dus Over den weg, en wordt de splitsing in perceelen aan west- en oostzijde van dien weg, met halven eigendom van deze, eerst algemeen in een later stadium, als de bebouwing een meer stedelijk karakter gaat aannemen. Als dan door den dood van Dirk Bokel, in het laatst van 1334 of het begin van 1335, het ambacht van Rotterdam bewesten de Rotte mede aan de Grafelijkheid vervalt en deze stroom dus niet meer tot twee ambachten behoort, wordt blijkbaar deze gelegenheid aangegrepen om den waterafvoer langs de middelste Rotte te heropenen of te verbeteren: dan komt kort na 1345 de kapitale sluis tot stand, naar Margaretha de Keizerinnesluis 2 ) genoemd, ten oosten van het Kerkhof en ten westen van de Moriaanstraat 3 en onderhouden door Rotterban ( Hillegersberg ) voor 5/10, Zevenhuizen voor 4/10, Bloemersdijk voor 1/10 4 ) . Ook deze sluis, evenals de dubbele sluis waarvan de fundamenten ten deele weder bloot kwamen bij de verbouwing van het koffiehuis op den zuidhoek van de Hoogstraat en de Moriaanstraat, in 1926, was geen schut- maar enkel uitwateringssluis. Rubroek, 's Graven ambacht ten oosten van de Rotte, droeg niet bij in het onderhoud, had bij deze uitwateringen ook geen belang. Het had medebeheer over een andere sluis; in een rentebrief van 18 Augustus 1340 is sprake van een huis en erve op het Oosteinde „dair Wout Aertsz die tymmerman nu ter tyt in woent butendyc tusscen Claes Hemens en gravenstech die gheleghen is an rottersluse - , en ik acht het niet onwaarschijnlijk dat deze is de z.g. Berchse sluis, in het onderhoud van welke ook Rubroek ) ,
1) Rentebrief 25 Nov. 1335 (Bronnen IV nr. 449) en Schepenbrief 22 Juli 1350 (Kroniek van Rotterdam blz. 85) , waarin sprake is van huizen en erven in de Nieupoirte strekkende van de wetering in de Rotte. 2) Llit het charter van 28 Sept. 1356 (Bijlage Kroniek LXXXIII) „een sluse die gheheten is die Keyserinne". In het afschrift van een charter van 13 Nov. 1335 Bronnen IV 448 wordt wel is waar ook reeds de sluis die het daarin behandelde huis belendt, aangeduid als die „Keyzerinne", maar deze toevoeging kan van den afschrijver afkomstig zijn. Margaretha was toen nog niet aan de regeering. 3) Vermoedelijk aldus genaamd naar het huis d at in 1402 Pieter die Moeraen bewoonde. 4) Lois, Bronnen II blz. 553 waar ten onrecht e sprake is van West-Bloemersdijk. Blijkens charter van 24 Febr. 1395, Bronnen IV nr. 1318, wend de sluis beheerd door de ambachten van Rotterban, Zevenhuizen en Bloemersdijk. De diepte der Keizerinnesluis was in 1850: 2,50 M—R.P., de dijkkruin lag toen 3,90 + R.P. (thans 4.50).
32 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
bijdroeg. Wel was er volgens het boekje op naam van Jacob Kortebrant 1 ) op het einde van 't Oosteinde een verlaat met klapbrug, maar van elders wordt dit niet bevestigd. Alleen treft men in het kaartboek van Simon Dammasz een project uit 1578 aan, tot het maken van een schutkolk op 't Oosteinde, dat wel is waar nooit is uitgevoerd doch misschien de mogelijkheid laat om te veronderstellen dat daar ter plaatse reeds een uitwateringssluis bestond. Wel echter komt op deze kaart van Simon Dammasz de duikersluis voor aan het einde van de Kipsloot ( Rotte), verlegd in 1620 2 ) , welke men terugvindt op latere plattegronden, zelfs nog op dien van Munro uit 1797. De oudste keur van Schieland uit 1405 rept echter niet van een sluis op 't Oosteinde. De oudst bekende schutsluis in den Rottedam is die aan de Spoeye, de sluis aan het kanaal dat de Merwe met de Schie, dus met het hart van Holland, verbindt en gegraven is krachtens vergunning van Willem van Henegouwen van 9 Juni 1340. Het is niet bekend of deze sluis ook dadelijk als schutsluis is gebouwd. Blijkens de oude keur van Schieland werd de spoeye gewonden, wat duidt op een valdeur, doch niet behoeft uit te sluiten dat, zooals ook elders geschiedde, de schepen er onderdoor voeren. Bovendien is al in charters van 1387, 1397 en 1412, zoomede in de stadsrekening uit 1429, sprake van schot- of schutdeuren aan of bij het Spui, maar vooral het handvest van Willem van Beyeren uit 1412, bepalende dat de schutdeuren open zullen blijven, behoudens het recht van heemraden, zegt dunkt mij veel: de schutdeuren, aan de lage zijde, zoo begrijp ik het, dienden alleen voor schutting, konden dus als regel open blijven 3 ). In elk geval spreekt met stelligheid een keur van Schieland uit 1478 van schepen „die doir die Spoeye vaeren"; eerst in het laatste decennium van de 16e eeuw, toen ook de kolk verwijd en overkluisd werd, verving men het windwerk door deuren 4 ). De vergunning tot het graven van bovenbedoeld Schiekanaal was een zeer belangrijke gunst, waarvoor de Graaf zich dan ook 100 Pond deed uitbetalen; maar het scheen een oogenblik wel of dit geld verloren zou zijn 1) Beschrijving der stad Rotterdam blz. 38: „en omtrent daar nu het Gasthuis staat was een verlaat met een valbrug over de Hoogstraat w aardoor het binnewater uit de binnevest in de Maas kon uitgelaaten worden - . 2) Vergelijk Bronnen II blz. 349. 3) Bronnen IV nrs. 1127, 1402, 1863 en Bronnen III blz. 117. Collot d'Escury, Beschrijving van Schieland, M. S. in het Gemeente-Archief, deel I, fo. 125 e.v. meent dat dit zijn de schutdeuren bedoeld in een keur van 1442, liggende tusschen „die Spoeye ende dat Kerckhoff - , doch dit doet niets of aan mijn betoog. 4) Vergelijk Vroedschapsresoluties 26 Maart 1592 en 9 Mei 1594 en Bronnen II blz. 277,
DE AMBACHTEN EN HUN UITWATERING.
33
en er was een nader decreet noodig van 31 Aug. 1343, waarin de te graven vaart wordt genoemd een zaak van algemeen nut, om de moeilijkheden met de betrokken landeigenaren uit den weg te ruimen. Van Overschie tot aan den Bloemersdijk kon voor een deel gebruik gemaakt worden van een bestaande wetering of kreek, wat nog uit het beloop der Schievaart is te zien, maar van daar tot in de haven moest een nieuw kanaal gegraven worden, al is daarbij vermoedelijk weer ten deele gebruik gemaakt van een bestaande wetering. Dit laatste hebben ook Scheffer en Obreen gemeend, ech ter op grond van een schepenbrief dien zij dateeren van 3 Januari 1336, waaruit zij concludeerden dat de daarin genoemde „waterighe - niet anders kon zijn dan de latere Delftschevaart 1 ) ; maar die datum is foutief en moet luiden 22 Februari 1386 2 ) . En Lois heeft wel de „Vaert - geidentificeerd met een uitloop van de Rotte, maar de contracten van 25 Mei 1348 3 ) tusschen Rotterdam en de ambachten van Broeke, Berghpolder en West-Bloemertsdike over de uitwatering van deze ambachten door de spuisluis, spreken m.i. genoeg voor zich zelf om te doen aannemen dat Lois hier een vergissing begaan heeft. Immers alleen deze ambachten of gedeelten daarvan, wier uitwatering op de Rotte door het nieuwe Schie-kanaal verstoord werd, niet de overige Rotte-ambachten, droegen het onderhoud van deze sluis en was die inderdaad gebouwd aan een bestaanden tak der Rotte, dan valt er ook geen enkele reden, zelfs geen politieke, te bedenken, waarom de groote ambachten in het Rotte-gebied — Zevenhuizen en Bleiswijk — omstreeks 1281 op luttel aantal meters evenwijdig aan dien Rotte-tak een wetering met sluizen, de z.g. Oude Wetering, (Verlaatstraat-Lange Torenstraat) zouden gegraven hebben. Het graven van de Delftschevaart was, afgezien van het economisch belang, mede van groote beteekenis voor het stadsplan. Het vermeerderde toch het aantal verbindingen in de richting noord-zuid d.w.z. tusschen de landzijde en de rivier, maar het onttrok ook van de toch reeds beperkte ruimte in de westelijke stadshelft een betrekkelijk groot stuk aan de toekomstige stadsbebouwing. Het zuidelijk einde van de vaart draagt onmiskenbaar de sporen dat de politiek van geven en nemen ook in die dagen reeds toepassing vond; er kon niets meer af, wilde er nog iets overblijven voor de boerenbehuizingen aan de oostzijde van de West-Waghenstrate. Ongeveer gelijktijdig kwam in de oostelijke stadshelft een andere 1) Kroniek van Rotterdam blz. 54: „t water" is m.i. ook de z.g. Middelste- of Oude Wetering (Verlaatstraat—Lange Torenstraat) ; „die waterighe, wat nu Delftschevaart heet. 2) De in den brief genoemde schepenen waren niet in 1336, wel in 1386 in functie. 3) Bijlagen Kroniek LXVIII en LIX.
Rotterdam tot het einde van de Achttiende Eeuw.
3
34 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
land- en waterverbinding van beteekenis tot stand, ook in de richting noord-zuid, de Botersloot met de Gravestraat 1 ) , een verbinding die altijd een twistappel is geweest voor schrijvers over oud-Rotterdam. Toch wordt de zaak vrij duidelijk als men met mij aanneemt dat de oostelijke tak der Rotte, oudste begrenzing van Rotterdam aan die zijde, aanvankelijk geloopen heeft langs het noordeinde van de Botersloot, de Heerenstraat en dan verder zuidoostwaarts naar de rivier, in de richting van Kralingen. Eerst krachtens het privilege van 1340 breidde de stadsvrijheid zich veel meer naar het noordoosten uit; een stuk van Rubroek, Quakernaec, kwam binnen de vesten die men aan die zijde ging graven. Dit Quakernaec werd, naar ik meen te mogen aannemen, in het zuiden begrensd door de oudste kade van Rubroek langs den meergenoemden oostelijken Rottetak; althans blijkt uit een charter van 10 Aug. 1390 2 ) dat Quakernaec niet doorliep tot aan de Kipsloot. Naar het oosten strekte het zich uit tot aan de Oostpoort 3 ) en de westelijke grens was de oostelijke kade van de Botersloot, die dan ook, tot aan de demping van dit water, tusschen de Vest en de Heerenstraat Quackernaec heette. Het was een laaggelegen streek, met een kade 4 ) tegen het water van de Rotte beveiligd, dus een streek waarvoor een behoorlijke of watering zeer noodig was, terwijl door den uitleg naar het oosten de waterstaatkundige toestand zoodanige wijziging zal ondergaan hebben dat nieuwe voorzieningen onvermijdelijk werden. En daaruit laat zich dan gereedelijk verklaren het graven van de Botersloot door 's Gravenstraat 5 ) in 1348, zoo opgevat, dat uit den oostelijken tak der Rotte ( Botersloot) 6 ) een kanaal 1) Gravestraat: de plaatselijke gesteldheid wor dt heel duidelijk geteekend in een schuldbrief van. 10 Jan. 1433, welke handelt over twee akkers te zamen breed omtrent achtendalve roede gelegen in Quakernaec „tende 's-Gravenstrate ende beleghen hebben die sustren voirz. mit des grave landen an die noortside" strekkende „voir van de halve vaert die gheheten is die Butter Sloot oestwaert an Gysbrecht Willemzoenslant". En als voorwaarde wordt gesteld dat de zusters overweg zullen houden over dit erf „die kade langhes die leget neffens die vaert" naar haar bleekveld dat geheeten was „'s-Gravenlant - . 2) Bronnen IV nr. 1182. 3) Bronnen III blz. 415. 4) Zie schuldbrief 10 Januari 1433 in Kroniek van Rotterdam blz. 82, hiervoor aangehaald. 5) Vergelijk aanteekeningen Kroniek op A° 1348 (blz. 78 en volg.), Lois (uitgave 1746) blz. 8 en Bronnen IV nr. 1778. 6) In een rentebrief van 8 Nov. 1376 (Bronnen IV 998) wordt gesproken van een erf aan het noordeinde van de Lombardstraat, strekkende van de halve straat tot aan den weg. Deze weg — westzijde Botersloot ten noorden van de Meent — beet in 1583 op de verkaveling van Sint Sebastiaan doele (Kaartboek Simon Dammasz. Gemeente-Archief) Afterwech. In een rentebrief van 25 Juni 1386 (Bronnen IV nr. 1105) wordt gehandeld over een huis en erf „achter de Lombardstraat over de Wetering" (Botersloot) , strekkende uit de wetering gelijk de buurerven; dus vermoedelijk aan Botersloot 0.z.
DE AMBACHTEN EN HUN UITWATERING.
35
werd gegraven, beginnende bij de bocht van deze ( hoek Heerenstraat) en loopende evenwijdig aan 's Gravenstraat ; een kanaal dat dus rechtstreeks afvoerde naar de binnendijksloot ( Kaasmarkt) en daaruit via een sluis naar de haven. Deze sluis, ten oosten van de Lamsteeg, welke in het oudste keurboek van Schieland de Berchse sluis genoemd wordt 1 ), kwam voor 6/10 in onderhoud ten laste van Hillegersberg, voor 3/10 ten laste van Zestienhoven en Oudedijk, terwijl Rubroek slechts 1/10 droeg. De afbouw van de St. Laurenskerk vorderde een andere uitwatering voor de boven besproken Oude Wetering, die een tijd lang tusschen toren en kerk doorliep. Hoewel daaraan reeds veel eerder een uitloop in de Binnenrotte was gegeven ten noorden van het kerkhof aan het zuidelijk einde van de Oppert — zooals blijkt uit de regeling van het onderhoud der bruggen in 1373 — en Zevenhuizen een nieuwe of watering kreeg door mede-zeggenschap over de omstreeks 1345 gebouwde Keizerinnesluis, kwam de nieuwe eigen sluis van Bleiswijk en Zevenhuizen eerst tot stand omstreeks 1465. Het vak binnen-dijksloot ten zuiden van de kerk werd vermoedelijk bij die gelegenheid gedempt, doch het gedeelte tusschen Kerkhof en Spui bestond nog in 1584 2 ). De nieuwe sluis, de z.g. Westersche der dubbele sluizen, lag onmiddellijk ten oosten van de Keizerinnesluis. Segwaart, dat eerst door Rijnland te Sparendam, daarna sedert 1373 op de Ijssel uitwaterde 3 ) , om eindelijk in 1386 watergang op de Rotte te verkrijgen 4 ) , had dientengevolge reeds in de 14e eeuw ook een eigen sluis bekomen, jets meer naar het oosten gelegen, de oostelijke der dubbele sluizen. Beide sluizen mondden evenals de Keizerinne buitendijks in de haven, ten oosten van de tweede brug die, tegenover de toenmalige Vischmarkt ter plaatse van de tegenwoordige Wijde Marktsteeg, den Middeldam, dus de landstad, verbond met het West-Nieuwland, de waterstad 5 ) . 1) De Berchse sluis wordt reeds genoemd in het oudste keurboek van Schieland, art. 60, uit het begin der 15e eeuw. In 1441 wordt een kra an geplaatst op den steiger voor de sluis van Berg-ambacht (Lois blz. 43). 2) Vergelijk o.a. Bronnen II blz. 525 en de plattegronden van Van Deventer en Braun EJ Hogenbergh. 3) Zie o.a. Bronnen IV nrs. 966, 967, 969 en 971. 4) Archief Schieland en Bronnen IV nr. 1100, 1101, 1102. 5) Voor de ligging der sluizen raadplege men de keurboeken van Schieland, uitgegeven door J. H. W. Unger. (Rotterdamsch Jaarboekje VI, 1899, blz. 229-230). Het verschil tusschen keurboek 1 en keurboeken 3 en 4 duidt op de verlegging.
Naar een afbeelding bij L Guicciardini. Omnium Belgii enz. 1616.
Gezicht op Rotterdam, met de Sint Laurenskerke de Stadhuistoren, de Beurs en de Oudehoofdpoort, op het eind van de 16e eeuw. De Wester Oudehoofdpoort bestond nog niet zooals afgebeeld, was slechts een houten hekpoort.
36 R OTTERDAM TOT HET E INDEVAN DE ACHTTI END E EE UW .
III. DE OUDE LANDSTAD, DE VIERENDEELEN.
Als Bijlsma 1 ) de stad beschrijft zooals die in het midden der 16e eeuw zich voordeed, dan onderscheidt hij twee samenstellende deelen van nagenoeg dezelfde belangrijkheid: de landstad binnendijks, de waterstad buitendijks, elkaar ontmoetende Op den dijk ( de Hoogstraat), die de kern der stad vormde. Maar twee eeuwen vroeger, omstreeks het midden der 14e eeuw, was eigenlijk diezelfde onderscheiding ook reeds te maken, al vier nog geen evenwichtigheid in de twee deelen te bespeuren: de landstad domineerde. E en enkele brug aan de westzijde van de tegenwoordige Groote Markt, een tweede of misschien een dam, waar in onzen tijd de Soetenbrug lag, onderhielden de verbinding tusschen beide deelen; de grens van de landstad liep langs den dijk waarvan de buitenvoet den noordelijken oever van de haven vormde ( Steiger). En wat daar aan den waterkant geschiedde, waar buitendijks de stadboom lag en aan den steiger de kraan stond, waar aan het West-Nieuwland schippers, visschers en rietsnijders een bestaan vonden, hoe belangrijk misschien, was toch nog niet van dien omvang dat men eigenlijk al spreken mag van een waterstad. Echter meen ik dat men de beteekenis van dit buitendijksche gedeelte in het oude Rotterdam evenmin moet onderschatten: ik zie, zooals ik hiervoor reeds opmerkte, in deze wijk aan het water een deel van de uterwijc, waarvan sprake is in den vrijheidsbrief van mid Maerte 1299 en welke toen reeds zekere vrijheden en rechten noodwendig moet bezeten hebben 2 ), als vormende met de „Damme - de oude poirte, in tegenstelling waarmede de opkomende wijk in het noorden de nieuwe poirte genoemd zou worden. De verhouding van het eigenlijke nieuwland — de plaat in de '
1) Rotterdams Welvaren 1550-1650 blz. 4. 2) Van der Sluys (Bronnen II blz. 72) , waant reeds in 1270 de stad ommuurd, wat stellig onjuist is. Als er in het charter van 1299 sprake is van Palen die geslagen worden, dan zal men goed doen vooral niet te denken aan verdedigingswerken, maar aan merkteekens welke het gebied der plaatselijke jurisdictie aangaven. In het privilege van Amsterdam van 1342 wordt ook gesproken van „pale van hoerre vrihede" (Dr. H. Brugmans Oud-Nederlandsche steden blz. 115).
38 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
rivier — en in het bijzonder van het oudst bewoonde deel daarvan, het West-Nieuwland, tot de bebouwing Op en achter den dijk, was dezelfde als langen tijd die van den Linker- tot den Rechteroever, in het Rotterdam van onze dagen: het maatschappelijk en cultureel centrum lag in den driehoek der Rotte-delta, aan de rivierzijde afgesloten door den dam, waarbinnen de parochie van Rotterdam reeds in 1306 haar eigen kerk had en later ook de school kwam. Deze eerste kerk, de voorgangster van onze kloeke St. Laurens, was in 1437 zooals het kronykje van Aardenhout ( Bronnen II blz. 47) ten minste zegt, nog „slegt ende van hout - of naar een andere lezing „slegs van pout". Daarmede stemt ook wel overeen, wat het Kerkelijk kronykje (Br. II blz. 213) mededeelt, als dit verhaalt hoe in 1490 de bakkers het schoone altaar, dat zij in 1437 hadden geschonken ter eere van onze Lieve Vrouwe, naar de nieuwe kerk overbrachten: tijdens het bouwen had dit gestaan in een „houte huysge" voor de Bagijnestraat, mogelijk dus een kapelletje tegen de houten kerk uitgebouwd. Hoe dit zij, deze oude kerk zal wel een bescheiden bouwwerk geweest zijn dat, naar de afbeelding die daarvan volgens Nic. Zas in de Metselaerscapelle op het koor van de nieuwe St. Laurens zou gehangen hebben, slechts met riet was gedekt. Toch werd deze parochiekerk, geestelijk gesproken, niet zoo onbelangrijk geacht; immers de, 66k wereldlijk, machtige Bisschop van Utrecht, Rudolf van Diepholt, kwam den 12en Juni 1437 naar hier om het bedoelde altaar te wijden. Vast staat in elk geval, dat reeds lang voordien, zeker in 1373, op de plaats van een deel der tegenwoordige, een andere kerk gevonden werd, want de bekende vierendeel-regeling uit dat jaar spreekt van de Kercbrugghe die uit de Nieupoirte (Oppert) naar het kerkhof leidt en blijkens een charter van 1375 (Br. II nr. 980) strekte dit kerkhof zich uit tot aan den westhoek van de Kerckstraete; een stuk ervan zal dus benut zijn voor den bouw van de nieuwe kerk, waarvoor nog in 1457 door de stad groote partijen steen geschonken werden. Ook uit architectonisch oogpunt moet deze bouw belangrijk worden geacht omdat die te zien geeft het vroegste monument in deze streken, waarbij de baksteengevels op regelmatige afstanden werden doorwerkt met smalle banden van natuursteen 1 ); maar voor den geheelen of bouw van het hoogkoor behoefde men, behalve over kunstzin, bouwstoffen en arbeid, ook nog de beschikking over 'neer terrein en wel over den tuin van het huis de Spiegel aan den Middeldam (Hoogstraat). In 1490 verkreeg men ook die. 1) F. Vermeulen, Geschiedenis der Ned. Bouw kunst, deel II blz. 30,
DE OLIDE LANDSTAD, DE VIERENDEELEN.
39
Met mooi enthousiasme was de burgerij het werk begonnen, arbeidde zij ook eendrachtig verder, zonder eenige belooning, enkel uit lief de voor de goede zaak; maar Loch blijkt de voltooiing nog wel eenigen tijd geduurd to hebben, want eerst in d e jaren 1510-1513 werd het koor beglaasd en in het laatste jaar schijnt de kerk geheel afgebouwd geweest. Met den toren, aanvankelijk nog van de kerk gescheiden door de wetering die het water afvoerde naar de Bleiswijker- en Zevenhuizer sluizen, had men in 1449 een begin gemaakt, doch toen de bouw gekomen was ter hoogte van het dak der kerk, had men dien gestaakt en het werk tijdelijk afgedekt met een houten kap. Niet voor 1547, dus bijna een eeuw later, ging men over tot verdere verhooging, waaraan drie jaar gewerkt werd, toen men een hoogte had bereikt van 160 voet, zonder dat dit nog leidde tot uiteindelijke voltooiing van het bouwwerk. Het aantal gothische torens, van machtige conceptie wel is waar maar onvoltooid gebleven, was in deze streek sedert dien met een vermeerderd. Er zou nog een eeuw verloopen eer onze St. Laurens zijn nu gekende gestalte verkreeg. De eerste opzet van de landstad beschouwende, moet men elke gedachte aan passer en potlood loslaten. De oudste omtrek, bepaald door de delta van de Rotte 1 ) , had drie, wat men toen waande, vaste hoekpunten, die niet bij Coeval ontstonden maar volkomen logisch hun plaats innamen: Weena in het noorden, Bulgersteyn in het zuidwesten, de scheiding van Kralingen in het zuidoosten. De basis van den driehoek was de rivierdijk, de zij den, die elkaar ontmoetten in het toppunt Weena, werden dan gevormd in het westen door de Leuve of de poelen welke daarvan na verslibbing waren overgebleven, in het oosten door den oostelijken Rotte-uitloop. De driehoek had dus min of meer natuurlijke grenzen. Daarbinnen lag in den zuidwestelijken hoek, bij Bulgersteyn, in de tweede helft der 13e eeuw de wijk van het Roode Sant met haar kapel, aansluitende bij den dijk en den uiterdijk, welke deelen tezamen dan de aglomeratie Rotterdamme vormden, de havenwijk, aan welker bewoners het tweede charter van 1299 tolvrijheid gaf, en waarvan de grenzen bewaard bleven in twee van de vierendeelen zooals die genoemd worden in een charter van 1373: Westvierendeel en Middeldam. Op de 1)
Daarbinnen viel clan, naar mij voorkomt, in het noorden 66k het terrein, later bekend als Couwenburgs eiland, doch toen, zoolang de vest nog niet gegraven was, geen eiland. In 1541 verkochten de regeerders van de Sint Sebastiaan kapel het stuk land, geheeten Couwenburch; blijkbaar had dit een bezit gevormd met den Sint Sebastiaan doele tusschen Lombardstraat en Botersloot (oostelijke Rottetak) en was het eerst door het graven van de vest in de 14e eeuw daarvan gescheiden.
40
ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
strook uitgaande van den top van den driehoek naar het zuiden, naar den dijk, ontstond dan een menschenleeftijd later ten noorden van de kerk en ten westen van den middelsten Rotte-uitloop de nederzetting die wel zeer karakteristiek de Nieupoirte 1 ) werd genoemd --- aanduiding welke nog voortleeft in den verbasterden straatnaam Oppert. Naar het oosten werd de driehoek gevuld door een deel van ts-Gravenambacht, waarin langs de Rotte de buurt van de Lombardstraat in opkomst was, welker naam al duidt op geld- dus op handelsverkeer van eenige beteekenis. Reeds in het handvest van 1340 wordt gesproken van onser lombarde brieve van Rotterdamme en in 1393 verleent de Graaf aan den toenmaligen lombardier van Rotterdam het recht tot het houden van een wisselbank. Van een ontworpen, een door kunstwerken ook vastgelegden omtrek is eerst sprake wanneer, als gevolg van hejprivilege van 1340, de Oost- en de Middelvest wordengegraven, daarna krachtens charter van 1358 de Westvest. Voor het eerste yak werd, met behoud van de vaste punten Weena ( station Hofplein) en scheiding van Kralingen (Oostplein) een boogvorm gekozen, waardoor zoo groot mogelijke oppervlakte binnen de stad kon getrokken worden zonder te vervallen in min of meer rechte of scherpe hoeken, die altijd bijzondere voorziening voor de verdediging vorderden. Bij het westelijk yak zou men naar hetzelfde beginsel te werk moeten gaan, maar daartoe ontbrak aanvankelijk de ruimte ten eenenmale. En zelfs toen men het belendende, smalle ambacht van Rodesant binnen het stedelijk verband trok, bleef de ruimte in den boog toch zeer beperkt, omdat men moest blijven binnen de grens van dit ambacht, zoodat er tusschen deze en Bulgersteyn (Passage) voor de vest slechts een tamelijk smalle strook beschikbaar was. Voorbij dit punt zou de vest naar het zuidoosten ombuigen, naar de rivier, waar op den dijk (Museum) de West,- of Schiedamsche Poort gebouwd werd. Dit westelijke vak ( Coolsingel) werd dus belangrijk korter dan het oostelijke, kwam in lengte ongeveer overeen met het gebogen deel van dit laatste (Korte en Lange Warande) , dat in de oudste stadsrekeningen als Oostvest wordt aangeduid. De driehoek van de Rotte-delta, om dezen naam te behouden, omvatte dus de twee helften van het ambacht van Rotterdam en hoewel beide reeds eerder naar het uiterlijk een stedelijke eenheid vormden, werd deze eerst door het privilege van 1340 als zoodanig erkend en tevens uitgebreid; daarna door vesten en wallen kunstmatig beveiligd. De driehoekige vorm ging daarbij ti 404k teloor. ... ........r.^.....-•-■
1)
De oudst bekende rentebrief betreffende een huis, dat blijkens de aanduiding in de Nieupoirte moet gelegen hebben, is van 1335 (Bronnen IV nr. 449).
DE OUDE LANDSTAD, DE VIERENDEELEN.
41
Voordien mag men dan aannemen dat de landstad in het westen werd opgesloten door de lage, moerassige gronden 1 ), overblijfsel van den afgedamden westelijken Rotte-arm, in het oosten deels door den oostelijken arm, die nog zoo duidelijk te zien is bij Van Deventer, deels wellicht, en dan ter hoogte van den weg naar Gouda (Oost-Wagenstraat), door eenige kunstmatige afscheiding met poort 2 ) In een Schepenbrief van 1451, voorkomende in het Register der Memorie-Heeren van St. Laurens, wordt nu vermeld een huffs, staende op 't end van de Panchoekstraete streckende tot in de oude vest. Hoewel m. i. de plaatselijke toestand zich daartegen verzet, zien Scheffer en Obreen, dezen brief aanhalende, ( Kroniek blz. 68, noot) in deze oude vest die, welke gegraven werd krachtens het privilege van 1340 Warande-Boschlaan ) en meenen dat na de uitbreiding der stadsvrijheid ( ____ van 1412 een andere vest gedolven is, waarvan echter nergens eenig spoor is te ontdekken. En Mr. Muller 3 ) meent dat men bij de intrekking op het laatst der 15e eeuw terugkeerde tot de oorspronkelijke van 1340, welke hij zoekt op de plaats waar nu de Goudschesingel ligt. Als men echter acht geeft op het onnatuurlijk beloop van deze vest door den knik bij het Boschje, dan is het onaannemelijk daarin te zien het trace van den eersten tot op zekere hoogte vrijen opzet. Daarentegen strookt de richting, zooals die onmiddellijk vOor de intrekking te zien was, volkomen met de oudste parcelleering der landerijen in het oude ambacht van Voorscoten — Rubroek — bewesten de kade waarover het eerste deel van den weg naar Gouda liep (Goudscheweg ). Maar boveridien pleit tegen deze opvatting van Mr. Muller en anderen zeer krachtig wat voorkomt in een vroedschapsresolutie van ult°. Februari 1505. Dan toch wordt niet alleen besloten om een nieuwe vest te delven, dus niet een bestaande te herdelven, en verder om een kade en een scheidssloot te maken, maar oOk om vijf personen aan te wijzen die de schade zouden regelen wegens het delven van de nieuwe vest. Dit alles zou geen zin hebben als men was teruggekeerd tot een bestaanden toestand. Doch er is nog meer. Er is een m.i. duidelijke aanwijzing uit 1433 4 ) dat, althans tusschen het noordeinde der Botersloot en het oosteinde der Heerenstraat, in dat jaar geen vest kan geloopen hebben. Ik bedoel den 1) In 1426 wordt er 3 lib. 10 st. uitgegeven vo or de ophooging van het wegje uit de WestWagenstraat naar de kapel op het Roodezand. Tot in 1617 was het terrein tusschen Vest en West-Wagenstraat heel laag. Zie o.a. Van W aerschut Bronnen II blz. 336. 2) Zie aanteekeningen van Jacob Lois fo. 45 Bronnen II blz. 617. 3) Oudste Geschiedenis van Schieland blz. 25 noot.
4) Kroniek blz. 82.
42
ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
schuldbrief van 10 Januari 1433, waarin sprake is van twee akkers in Quakernaec tende 's Gravenstrate, di. Botersloot ten noorden van de Heerenstraat, waar tot aan de demping van de llotersloot in de 19e eeuw de plaatselijke benaming Quakernaec, eenigszins verbasterd, ook gehandhaafd bleef; die twee akkers, ter breedte van ± 28 Meter, worden gezegd te strekken voor uit de Botersloot terwiji de belendingen z66 nauwkeurig zijn aangegeven dat op het bedoelde punt geen plaats overblijft voor een vest. Immers ten zuiden lag Gijsbrecht Willems, de rentmeester van den Graaf, met tuin en erf, zoodat de akkers reeds op eenigen of stand noordelijk van de Heerenstraat of liever van de daar loopende watering ( oostelijke Rottetak) moeten gelegen hebben, ten oosten lag dezelfde Gijsbrecht Willems met zijn land en ten noorden het convent der St. Agniete of Grauwe Zusteren met dier bleekveld, 's Gravelant geheeten, ...______-------waarheen zij zich recht van weg bedongen hadden over het dijkje v66rlangs de bewuste akkers. Lag de vest dus in 1433 op de plaats van den Goudschesingel, dan kon dit bleekveld, waar gebleekt moesten worden de in het klooster geweven stukken linnen, slechts een armzalig bleekje zijn en in geen geval was ten oosten daarvan een ruimte aan te wijzen voor den boomgaard, welke de zusters in 1465 ten oosten van haar bleekveld bijkochten 1 ). Als dan ook in September 1430 Hertog Philips aan het convent in erfpacht heeft gegeven 3 hont lant „oistwairt van die vaert die after dat gasthuys gaet ( cl.i. de Botersloot) ende is geheten is Gravenlant, streckende van Ghysbrecht Willems erve ( niet huis ) noordwairts tot aen onser stede voirsc veste - dan moet dit zijn de vest van het trace Boschlaan-Warande; toen na de intrekking een nieuwe vest was gegraven, kregen de zusters, wier bezittingen aan de oude grensden, deze in 1505 voor 20 jaar in huur. En de 3 hont land (-+- 4200 M 2 ) , noordwaarts gemeten uit het erf van Willems ten noorden van de Heerenstraat, kunnen dan gevonden worden zonder in conflict te komen met vest en wal, terwij1 ook het oostelijk gelegen land van Willems en de boomgaard uit 1465 nog een plaats kunnen krijgen. Dat omstreeks 1426, zooals dan wel beweerd is, het oorspronkelijk aangenomen trace Goudschesingel, waarheen dus in de 16e eeuw zou zijn teruggekeerd, werd verlaten voor het ruimer opgezette trace WarandeBoschlaan, lijkt mij een niet houdbare veronderstelling. De tijden waren niet er naar dat men tusschen 1426 en 1433, dus in zeven jaar, een verlaten vest in cultuurgrond herschiep — de vest na den Jonker Fransenoorlog prijsgecv n, lag er in herkenbaren toestand een eeuw later nog 2 )
1) Dr. Moquette Rotterd. Jaarboekje 1911, Het Sint Agnieten Convent. 2) Van Waerschut Bronnen II blz. 270.
DE DUDE LANDSTAD, DE VIERENDEELEN.
43
De oude vest uit den Schepenbrief van 1451, hierboven aangehaald, kan m. i. niet zijn die van het trace Goudschesingel, maar wel de onmiddellijk achter de Pannekoekstraat loopende, meer besproken waterloop door mij als oostelijke Rottetak gezien, welke een natuurlijke vest vormde, zonder wal of muur; de aanduiding dat het perceel strekte tot in de oude vest, geeft aan deze meening nog steun. En als in de toevoegsels op het oudste keurboek, dagteekenende uit de jaren na 1420 en voor 1470, op sommige plaatsen het woord „uterste - is gesteld voor „vesten - , dan moet dit naar mijn meening verklaard worden uit het graven van de nieuwe vest aan de rivierzijde omstreeks 1414; zooals ook bijna overal waar in de meermalen aangehaalde stadsrekeningen uit dien tijd sprake is van de nieuwe vesten, uit het verband kan worden opgemaakt dat daarmede bedoeld worden de nieuwe vesten aan de waterzijde. Eenige moeilijkheid geeft het gat „in de Oist Waghestrate dat doirgegraven was toter nye vest" en dat in 1429 weer gevuld werd met zes schouwen aarde opdat men deze straat „up ende neder riden ende gaen mochte", maar niet onmogelijk is dit hetzelfde gat, en dan vermoedelijk in oorlogstijd gegraven, dat volgens de stadsrekening van 1426 toen gevonden werd bij den toren of sterkte Rosenburch aan de nieuwe vest in het Oost-Nieuwland, dus niet zoo heel ver uit de as van bedoelde straat 1 ). Nadat dan door het charter van 1340 de stadsvrijheid naar het oosten was uitgebreid, veranderde de toestand aan die zijde geheel. De vest, die de natuurlijke afsluiting had vervangen, liep uit een punt aan de Rotte bij Weena in nagenoeg rechte lijn, de bestaande landelijke verkaveling van Rubroek volgende, naar het zuidoosten tot aan den Goudscheweg, welke daar een poort noodig maakte; vervolgens, eerst met een flauwe kromming, maar nabij de CatirTer Vaart ( Slack) met een vrij scherpe bocht ( Korte Warande), zuidwaarts tot aan den dijk. Daar werd dan op de scheiding van Cralingen een nieuwe afsluiting vereischt, de Oostpoort. Toch bleef vooreerst de belangrijkste toegang tot de stad uit het oosten en noorden, voor wat wij nu zouden noemen het groote verkeer, de Goudscheweg, de rijweg welke aansloot zoo -wel op de wegen over Berkel naar Delft als op 's-Gravenweg, die niet alleen voerde in de richting Gouda-Utrecht, maar ook naar Dordrecht. Want behalve door een pad langs de Cralinger Vaart, was 's-Gravenweg uit de oostpunt der stad alleen to bereiken door de Hoflaan, particulier bezit der heeren van Cralingen, en de dijk was als heerweg van geen beteekenis; het veer van IJsselmonde-Cralingen leidde dan ook naar 's-Gravenweg. Dit werd later anders, want in Van der Sluys' Jonker Fransenoorlog heet de poort aan 1) Bronnen HI blz. 64, 118, 119,
44
ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
de oostzijde der stad de Iselmondse of Dordtsche ( ook, dock vermoedelijk foutief, Dorpse) , omdat deze langs den zeedijk naar het veer van Ijsselmonde voerde en dus ook naar Dordrecht 1 ). De rechtstreeksche groote toegangsweg uit de richting Delft is van jongeren datum. In het charter van 1340, dat het al raven van de Schie toestond, werd tevens ver•and het maken van een we• daarlangs en dus was er voor dien tijd op de plaats, waar later de Delftsche Poort gebouwd werd, Been behoefte aan een verbinding tusschen de stad en de omgeving; daarin voorzag ruimschoots het poortje aan het noordeinde van de Nieu-poirte (Oppert) , dat de gemeenschap met den Hofdijk en Weena onderhield. In 1351 schijnt de vest aan de noord en oostzijde van de stad reeds gegraven en de veiligheid van deze, althans op dit meest aantastbare punt aan de landzijde, naar de toenmalige begrippen voldoende verzekerd geweest. Ik meen dit te molten afleiden uit de omstandigheid dat 26 September 1351 2 ) de steden Dordrecht, Delft, Haarlem, Leiden, St. Geertruidenberg, Amsterdam, Alkmaar, Oudewater, Schiedam, Rotterdam, Medemblik en Vlaardingen, nu zij den Herto — Willem V — als heer erkend, groote schulden o zich genomen hadden en erger vijandelijkheden hun te wachten stonden, zich verbonden elkaar te zullen helpen. Want welk voordeel kon er voor de andere steden zijn zich met Rotterdam te verbinden als dit aan de landzijde onbeschermd lag en dus al dadelijk bij die te verwachten vijandelijkheden hulp van de anderen noodig zou hebben, inplaats van die te kunnen verleenen; vooral waar de naastbijgelegen steden van dien kant, Gouda en Schoonhoven, niet tot de bondgenooten behoorden. Aan de westzijde had tot dusver de gelegenheid ontbroken een aan de eischen van verdediging voldoenden toestand te verkrijgen en toch, juist na het tot stand brengen van de rechtstreeksche verbinding te land en te water met Delft omstreeks dezen tijd, moet het belang daarvan sterk gevoeld zijn. Tusschen de nieuwe vaart naar Delft, met de daarlangs loopende West-Wagenstrate en het ambacht van Rodesant, dat intusschen gekomen was aan Jane van Teylinghen, kleindochter van Dirk Bokel, en haar echtgenoot Willem van der Wateringhe, ontbrak, zooals ik hiervoor reeds opmerkte, ten eenenmale de ruimte om vest en muur aan te leggen, zoodat deze moesten gebracht worden meer westelijk, op de grens van Cool aan de westzijde van evengenoemd ambacht, dat nu krachtens grafelijk 1) Bronnen II blz. 109. 2) Afgedrukt bij Van Mieris II biz. 803, ook aangehaald in Bronnen IV nr. 641,
DE OUDE LANDSTAD, DE VIERENDEELEN.
45
handvest van 8 Mei 1358 met Bulgersteyn binnen de stadsgracht kwam 1 ). De appreciatie van dit Bulgersteyn loopt bij de schrijvers die er hun licht over ontstoken hebben nog al uiteen: van onwinbare sterkte tot deftig
Plattegrond van Bulgersteyn en omgeving. Teekening in kleuren door Jan Jansz. Potter uit 1571 in het Gemeente-Archief, techn. teekeningen P.W. nr. 2. Hierop komen o.m. voor het oude Gemeenlandshuis aan het Roode Sant, een deel van de Hoogstraat en de oude West- of Schiedamsche Poort.
boerenhuis. En dat is begrijpelijk. Want in een charter van 1333 (Bijlage Kroniek XLVIII) wordt gesproken van de woning ten westeinde van Rotterdam met zes morgen land daar de woning op staat, terwijl in een charter van 10 Mei 1356 (Bijlagen Kroniek LXXXI) de Joncfrouwe van Bulghersteyne gezegd wordt te bewonen een huis met poorthuis en singel en het inderdaad ook onloochenbaar is dat Van der Sluys (1472) daar nog de ruffle van een sterk slot zag. (Bronnen II blz. 12) 2 ) . Hoe dit zij, in elk geval was er op dit punt in 1358 een bouwwerk waarmede rekening viel te houden en de tijd was nog ver af, dat men voor stadsuitbreiding sloopte wat in den weg stond. Door een en ander kreeg de westelijke vest, die de poort aan den weg naar Delft in het noorden, verbinden moest met de poort op den dijk aan 1) Bijlagen Kroniek van Rotterdam LXXXVI (8 April 1358) en LXXXVII (8 Mei 1358). 2) Merkwaardig is, dat 25 Juni 1412 (Van Miens IV blz. 205) Graaf Willem weer in leen geeft de woning geheeten Bulgersteyn met 6 morgen land in het Westeinde van Rotterdam, terwijl in de oudste stedelijke rekening van 1426/27 gesproken wordt van het Huys te Bolgersteyn dat een der waechuysen voor de verdediging was.
46 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
het begin van den weg naar Schiedam — de Westpoort — in het zuiden, den bij Van Deventer gezienen boogvorm, met als koorde de lijn welke ongeveer volgt het beloop van Haagscheveer, Roodezand, Korte Hoogstraat. Aan de binnenzijde van deze vesten bracht men oorspronkela een houten omtuining aan, naar het mij voorkomt niet ongelijk aan een stevige schutting, want toen in 1426 de vest „buten den wagenscot - , dus buiten deze heining, opgeschoten of uitgediept moest worden, was er een uitgaaf van 2 Beyersche guldens aan spijkers en ijzerwerk mede gemoeid om dit „wagenscot - , dus de planken, „af ende an te slaen" omdat men de uitkomende aarde door de tijdelijke opening op de vest wilde brengen. En zelfs zoo heel solide was deze omtuining ook niet, want na een „groten storm in 1429 kostte het, met inbegrip van het bier dat uitgedronken werd, 32 £ 18 st, om tusschen de Oostpoort en de Leuve het „wagenscot an der stede vesten dat nedergevallen was weder up te richten ende die vest binnendijc alomme te versyen." ( Bronnen III blz. 118). In de tweede helft der 15e eeuw werd deze houten omtuinin•, althans aan de westzijde der vervangen door een muur, van afstand tot of stand versterkt __ met_ torens; maar het is wel haast zeker dat noch aan de later ingetrokken vest__ __aan de_ noacdoostzijde, noch aan de oude vest langs den waterkant van de landstad ( Steiger) ooit zulk een muur bestaan beef t. En ook in 1426, toen de vest in het Oost-Nieuwland ( Nieuwehaven) nog wordt aangeduid als de nieuwe, vond men aan de waterzijde langs de waterstad in Oost- en West-Nieuwland ( Nieuwehaven-Visscherscrilk) Been__ andere versterking dan die bestaande uit houten „stakettingen - en eenige „waechuysen - met een barbecane, een versterkt bruggehoofd, ter zijde van de Siillebrug over den mond der haven. Daaraan grensde dan het Huys te Havestein, dat aan het oostelijk havenhoofd lag, dus in het Oost-Nieuwland, waar 66k lagen het Huis te Merwen en Rosenburch. Ten westen van den havenmond, misschien op de plaats waar later de Blauwe toren stond, trof men bij den ingang van de Blaak het Huis ten Donck en nog westelijker, bij de Leuve, Lovestevn aan. In 1489 stond er bovendien op het oostelijk havenhoofd een blokhuis, toen met het oog op dreigend gevaar door de burgers met de hulp van vrouw en kinderen in allerijl uitgebreid en versterkt. In hetzelfde jaar werden ook in het oosten en het westen de bolwerken aangelegd buiten de Oostpoort en de Schiedamsche Poort 1 ). In hoeverre het Huis te Merwen (Hoofdsteeg), dienstbaar was aan de verdediging zou ik niet durven zeggen, doch ten opzichte van 1) Rotterdam was in 1488 bij verrassing ingenomen door Jonker Frans van Brederode. Vergelijk W. van der Sluys Verhaal van den Jonker Fransenoorlog Bronnen II blz. 69/70 en 77.
DE CHIDE LANDSTAD, DE VIERENDEELEN.
47
Havestein staat dit wel vast, want in de stadsrekening van 1426/27 komt een post voor van „een camer te maken tot en bossche ( bus, kanon) die leget te Havestein", en de gelden voor de zeven schepen aarde waarmede in dien zelfden tijd de tuin van dit Huys te Havestein werd opgehoogd, zijn vermoedelijk ook wel uit krijgskundige, niet uit botanische overwegingen gevoteerd. Wij mogen aannemen, dat de steenen versterkingen ook bier dagteekenen uit de 2e helft van de 15e eeuw. Van Havestein weten wij door een keur, die te stellen is op 1461, dat dit toen een toren was, terwijl in een keur uit 1478 gesproken wordt van de nieuwe toren Havestein; uit een vroedschapsresolutie van 12 Juli 1501 blijkt verder dat de muur bij Havestein toen reeds zoo verzakt was dat die „gerecht - moest worden. Onze voorvaderen bouwden toch niet altijd zoo hecht en sterk blijkbaar! Bij den opzet van Rotterdam's oudste plan had men zooals weldra zou blijken zich vergist: de stad was wel, gelijk in de Groote kroniek van Holland wordt gezegd, „wijd en groot begrepen", maar er was niet alleen te ver ere en. Zoo men al rekening had gehouden maar ook verkeerd met de aantrekkingskracht die de rivier uitoefende, niet alzoo met de omstandigheid dat de plaat voor de stad, het nieuwland, ook ruimte te over bood tot uitbreiding. Hsingevolij was dat de stad vooral in het uiterste - was ) en dus moeili . k te norde„wigbtnmer verdedigen, wat toen uitermate zwaar woog; een groot deel der bevolking zocht den waterkant omdat het daar zijn bestaan vond, ver van de kunstwerken die het aan de landzijde beschermen moesten. Na den val der Hoekschen in 1489, toen het aantal huizen dat in 1477 nog 1275 bedroeg, sterk teruggeloopen was, zoodat het in 1496 geen 1000 haalde, achtte de Landsregeering, geleerd door de ervaring in den Jonker Fransenoorlog opgedaan, het dan ook gewenscht aan deze gevaarliike situatie een einde te maken door de stad aan de noordzijde te d_oen intrekken: van de Goudsche Poort 300 treden in de breedte, van de Oostpoort tot aan de Rotte 1050 treden in de lengte 2 ). De vest, welke aan die zijde vroeger, zooals hiervoor gezegd, ongeveer het boogvormig beloop volgde van Warande, Jan van Loonslaan en Boschlaan, kwam nu op de plaats van den Goudschesin • el (Oostpoort-Boschje) envormdztaevsndbk riehowl langen tijd de oude stad omsloot. De poort aan den uitgang naar Gouda 1) Llit Groote Kroniek van Holland, Bronnen II blz. 242. 2) Bronnen II blz. 255, 410, 518.
48 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
kreeg nu haar plaats aan het noordeinde van de tegenwoordige Goudsche Wagenstraat. Volgens Van Waerschut 1 ) was de oude toestand in 1584 nog waar te nemen uit muurbrokken van de poort en uit vakken van de vest ter weerszijden, waarin 's winters nog wel 4 voet water stond. Omtrent overblijfselen van oude stadsmuren rept hij niet en te oordeelen naar wat wij van elders weten, is het dan ook vrij zeker, dat die langs de eerste gegraven vest nimmer gestaan hebben. Het is mij niet gebleken, dat bij de latere bebouwing van het betrokken stadsdeel ooit eenig zwaar metselwerk in den grond werd aangetrof fen. Langs de nieuwe vest werden in de jaren 1502-1505 steenen. fortificaties gebouwd 2 ). Allereerst was men in 1502 begonnen met een toren aan het einde van de Botersloot, door een muur verbonden aan de brug over de Rotte. In 1505 volgde dan de nieuwe Goudsche Poort 3 ) . Tusschen deze en de Oostpoort kwamen twee torens en nog een bij Paddenburch tegenover het punt waar de verlaten vest begon, ten westen van de Goudsche Poort bouwde men, als uiterste aan het nieuwe vestgedeelte, een toren in „de Crimp" bij de handboog-schutters doele en tusschen dezen en de poort nog twee torens. Binnen de vest kwam een weg van een Roede breed en daarlangs een heinsloot van 8 voet. ZOO was de stad naar de toenmalige begrippen aan deze zijde voldoende beveiligd. De oorsprong van de stadsverdeeling in vieren ligt min of meer in het duister. In zijn Geschiedkundige Beschrijving van Rotterdam spreekt Van Reyn 4 ) , blijkbaar op gezag van Kortebrant, van een bevel door Gravin Margaretha gegeven in een privilege van 1346, uit kracht waarvan alle steden van Noord-Holland, waaronder toen ook Rotterdam begrepen was, aldus verdeeld moesten worden. Nu kan met dit privilege wel geen ander bedoeld zijn dan dat van 26 Mei 1346 5 ) , maar daarin kan ik geen bevel vinden: alleen wordt er in de artikelen XI en XII, welke handelen over voogdij, van de vierendeelen gesproken als van lets dat bestaat, evenals in het privilege aan Leiden van 24 Juni 1351, dat raadsmannen aanstelt, in elk vierendeel een 6 ). 1) Bronnen II blz. 269, 270. 2) Vergelijk Res. 7 Maart 1502, ulto. Februari 1505 in Vr. Res. I 1495/1512. 3) Over de poorten zie hierna in VII. 4) Blz. 53. Op gezag van hem door mij indertijd ook aanvaard in mijn Geschiedenis van het brandwezen, Rotterd. Jaarboekje V (1896). 6) Dezelfde II blz. 796. 5) Van Mieris II blz. 712.
DE OLIDE LANDSTAD, DE VIERENDEELEN.
49
Zoo zal het ook wel zijn, want inderdaad schijnt de verdeeling in vierendeelen, in kwartieren, heel oud en algemeen verbreid geweest. Orlers 1 ) vertelt van het Leiden der middeleeuwen „dese eerste ende oude stadt Leyden is te dien tijde verdeelt gheweest aan vier vierdedeelen - en Van der Monde 2 ) zegt van Utrecht „De oorsprong der verdeeling onzer stad in viertelen verliest zich in de grijze oudheid; de vroegste vermelding dagteekent van de indeeling der gewapende gilden onder hun hoofdmannen in de kwartieren welke zij bewoonden". Deze schrijver zoekt den oorsprong hoogerop: de verdeeling in kwartieren, elk met een afzonderlijk wapen, kwam reeds voor in de Germaansche steden en stond in verband met de vier hoofdpoorten 3 Hoe dit zij, in de Nederlandsche steden was het niet altijd de poort maar veelal de brug die bij de kwartierverdeeling naar voren komt. In Utrecht b.v. was het niet de poort maar de brug van het vierendeel die werd aangewezen als loopplaats voor de schutters in tijden van gevaar 4 ) , en in Rotterdam ontleenden de bregmeysters, die in elk vierendeel brandgerei en fabricage verzorgden, hun naam niet aan de poort maar aan de brug. De oudste vermelding van vierendeelen komt vermoedelijk voor in het eerste keurboek van Rotterdam. Dit wordt door Prof. Fruin 5 ) geacht in zijn oorspronkelijken vorm te dagteekenen uit het tijdvak tusschen 1408 en 1414, doch een aantal keuren, waaronder zeker verscheidene welke betrekking hebben op brandgevaar en op voogdijregeling, zijn ongetwijfeld veel ouder en mogen gerekend worden te stammen uit het midden der 14e eeuw 6 ) . En juist in die keuren is reeds sprake van vierendeelen. Een goed inzicht in de verdeeling en daarmede een beter begrip van de topografische gesteldheid der stad, geeft ons eerst de bekende overeen ) .
1) Orlers, Beschrijving van Leiden, uitgave 1641 blz. 29. 2) Geschied- en oudheidkundige beschrijving enz. der stad Utrecht (1844) I blz. 24 en volgende 3) Lubeck was in de 12e eeuw verdeeld in 4 kerspelen, had 4 poorten. Karl Schaefer in Geschichte der freien and Hansestadt Lubeck 1926. 4) Van der Monde I blz. 25 en volgende en III blz. 359. 5) Nieuwe Bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving (1876) , Het oudste keurboek van Rotterdam. Scheffer heeft echter in het Alg. Ned. Familieblad 1883 nr. 4 een charter afgedrukt waaruit blijkt, dat G'hisebrecht Bokel, wiens dood het jaartal 1414 bepaalde, in 1415 nog leefde. Diens zoon Jacob was dus Coen nog geen ambachtsheer en, waar hij als zoodanig genoemd wordt in § 43 van bedoeld keurboek, zou dit dus jonger moeten zijn dan 1415. Echter kan deze Jacob m.i. ook zijn de achterkleinzoon van Ridder Ghisebrecht, heer van Bokelsdijk, die het ambacht verkreeg in 1367 (Bronnen IV nr. 906) en omstreeks 1394 stierf. Dirk van der Lecke, in dezelfde paragraaf als heer van Cralingen genoemd, kan dit geworden zijn kort na 1394 (Craandijk R.H.B. afd. II) ; zijn schoonva der Ogier van Cralingen stierf ‘voor 1398. Het keurboek zou dus nog eenige jaren ouder kunnen zijn. 6) Scheffer en Obreen, Kroniek blz. 63. Van Ravesteyn a.b. blz. 4. Rotterdam tot het einde van de Achttiende Eeuw.
4
50 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
komst van 23 Juni ( St. Jan's avond) 1373 1 ) , waarbij het onderhoud van bruggen en heulen gebracht wordt ten laste van het vierendeel waarin die lagen. Dit stuk, ook merkwaardig als voorbeeld van decentralisatie, van splitsing der gemeentelijke autonomie, waarmede wat de fabricage betreft eerst gebroken werd in het begin der 16e eeuw 2 ) , is voor ons doel niet minder belangrijk en een iets nadere beschouwing wel waard 3 ) . Voorop zij dan gesteld dat de overeenkomst van 1373 toestanden regelt welke reeds bestonden, maar ook dat er toevoegingen in voorkomen uit later tijd; zoo stammen uit omstreeks 1417 de bepalingen dat het Oostvierendeel zou onderhouden de brug over de haven bij Vranck Tymmermanshuis, het Westvierendeel de brug over de „vaert - ( Delftschevaart ) tegenover de Bagijnestraat zoomede de brug achter de kerk, en het vierendeel van de Nieupoirt de heul „tenden de Nieupoirt" bij Willem Spijker's huis en de brug in Gijsbrecht Bokelsteeg ( Broedersteeg ) . De verdeeling in vierendeelen richt zich hier niet naar windstreken of poorten, maar in hoofdtrekken naar de waterloopen die, evenals de meeste straten binnendijks, in de richting van de rivier gaan. Bij nadere beschouwing vraagt men zich echter of of deze vierendeelen niet zijn de historisch gegroeide eenheden in de ontwikkeling van het oudste Rotterdam. Het Oostvierendeel toch stemt overeen met wat 's Gravenambacht was ten oosten van 's Gravenstraat, het Westvierendeel met de oudste vestiging bij Bulgersteyn en op het West-Nieuwland, het vierendeel van den Middeldam met de indijking achter „de Damme", die oost en west verbond, dat van de Nieupoirt met de latere uitbreiding van dien naam ten noorden van de Parochiekerk. Het Oostvierendeel ligt ten oosten van de Botersloot; dat van den Middeldam, althans wat het noordelijk deel betreft, tusschen de Botersloot en de Binnenrotte; dat van de Nieupoirt tusschen deze en de Wetering, het Westvierendeel ten westen van de Wetering. Dat voor een deel deze 1) Van Mieris III blz. 279. Bijlage nr. 102 Kroniek van Rotterdam geeft als datum 23 Juli. Op deze , overeenkomst — Van Mieris zegt ordonnantie — volgt bij Lois en Van Miens 'n aanvulling handelende over het maken van alle vleugels en wangen der bruggen door de Vierendeelen buiten kosten van de stad, gedagteekend 9 Juni van 't jaar „ses ende tsestigh - . Van Miens teekent daarbij aan: 't schijnt te moeten zijn 1376, Van Reyn (I blz. 54) en Kortebrant (M S.) schijnen wel het jaartal te hebben opgevat als 1366, maar Scheffer en Obreen namen de aanvulling niet over en in de Beschrijvinge van de Beginselen enz. (Brannen II blz. 184) wordt gesproken van 9 Juni 1466, wat mij juist voorkomt. 2) Bij Res. van 21 April 1507 wordt het onderhoud van alle straten enz. overgenomen door de stad, die ide kosten op de betrokkenen verhaalt. 3) Scheffer en Obreen hadden zich voorgenom en dit te doen (Rotterd. Historiebladen I blz. 162) doch het is mij niet gebleken dat zij daaraan uitvoering gaven.
DE OLIDE LANDSTAD, DE VIERENDEELEN.
51
wetering en niet de Delftsche- of Spo eyevaart de grens vormde, kan er op duiden dat de verdeeling dagteekent van voor het graven van deze laatste; dus van voor 1340/48. Het vierendeel van de Nieupoirt reikte niet tot de haven, strekte zuidwaarts niet verder dan de noordzijde van het kerkhof (Groote kerkplein), grensde daar aan het vierendeel van den Middeldam dat wel een betrekkelijk groote kade-lengte langs de haven had, met eenige primitieve haveninrichting (kraan), maar de bruggen die de landstad met de waterstad, het Nieuwland, verbonden, vielen buiten den Middeldam, lagen in Oost- en Westvierendeel 1 ). Er blijkt dan uit het charter van 1373, dat in de tweede helft der 14e eeuw twee bruggen over de haven lagen: een voor het Oost- een voor het West-Nieuwland, terwiji in het begin van de 15e eeuw, zooals een toevoeging aan dit stuk laat zien, reeds twee bruggen naar het Oost-Nieuwland gelegd waren. Stellig duidt dit op toenemende belangrijkheid van de stad aan het water na 1334, Coen, zooals wij hiervoor zagen, dit Oost-Nieuwland ten deele nog onbedijkt was. Maar ook het onderling verkeer tusschen de bewoners der vierendeelen, wijzende op meer intensieve bebouwing der landstad, neemt blijkbaar zeer toe, want het aantal bruggen over de grachten die de vierendeelen scheiden, is reeds vrij beduidend en stijgt nog. En als blijkens de bijvoeging uit 1417 het Westvierendeel niet alleen te onderhouden krijgt de brug over de Vaert, maar ook de daarmede correspondeerende brug achter de kerk, dan zie ik daarin het voldoen aan een nieuw opgekomen verkeers-eisch, vermoedelijk in het belang der kerkgangers. De aansluitende straatvakken (Krattensteeg en Bagijnenstraat) behielden echter de geringe breedte van de meeste dwarsstraten in het oude Rotterdam. Behalve de bruggen 2 ) over de watering, de binnendijksloot ( Torenstraat, Kipstraat, Achterklooster) , welke de communicatie onderhielden in de richting noord-zuid met den Middeldam en met het Oost- en Westeinde, dus met den dijk (de geheele Hoogstraat van nu) en behalve de heulen over de sluisvlieten in den dijk, vond men dan omstreeks 1417 binnendijks in de richting oost-west, dus voor het locale verkeer: over de Botersloot, de brug aan het einde van 's-Gravenstraat bij Adriaen Matthyshuis (Meent), die bij Jan Gruter's stoof zoomede de 1) Er stond ook een kraan op het Spui, maar het is mogelijk dat dit werktuig diende om de spoeye te winden. 2) De Oest-Wagebrug (hol Goudsche Wagenstraat), de Oest-Stovebrug, de heul achter het Gasthuis (oude Stadhuis) , de brug voor de straat naast het Gasthuis en de West-Wagebrug (hol Weste Wagenstraat). Bovendien lag er een brug aan het zuideinde van de Oppert over het Kerkewater.
52 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
Huidebrug, het vrij breede brugplein achter het Gasthuis, in het oudste keurboek 's Graven steenen brug genoemd 1 ) ; over de Binnenrotte, de Lombaerdenbrug ( Meent) en de brug aan het einde van de Lombaerdstraat; over de Delftsche vaart, de heul binnen de Noord- of Delftsche Poort, welke hier den toegang to water beheerschte, en de brug tegenover de Bagijnenstraat, correspondeerend op de bovengenoemde brug achter de kerk over de Oude Wetering. 1)
Het centrum van de markt in het middeleeuwsche Rotterdam, de plaats waar uitsluitend huiden verkocht mochten worden.
IV. DE ONTWIKKELING VAN DE LANDSTAD TOT AAN HET EINDE VAN DE ZESTIENDE EEUW.
Behoudens weinige uitzonderingen, zooals b.v. in ons land Willemstad i ) , kan men zeggen dat een stad niet wordt gebouwd maar groeit en daarbij ook niet ontkomt aan de wet der vergankelijkheid van den uiterlijken vorm. Groeit naar aard en aanleg, met krachtiger of zwakker ontwikkeling van de eigenschappen welke neergelegd werden in de kiemen, geboren uit het samentreffen van factoren die later veelal niet meer zijn na te speuren. Krachtiger of zwakker, onder den invloed van allerlei, vaak tijdelijke, schijnbaar toevallige omstandigheden 2 ). Daardoor leefde heel het oude stadsbeeld, met zijn bewoners, leeft het ook nu nog voor ons, heeft het iets eigens, iets overgeerfds van die menschen uit een klassiek verleden, aan wie het ongetwijfeld steun gaf in hun cultureel leven. Het is goed bij een beschouwing der ontwikkeling van den plattegrond eener stad zich hiervan wel rekenschap te geven. Zooals ik hiervoor reeds gelegenheid had op te merken, onderging hier het stadsplan sterk den invloed van de omstandigheid dat de uitwateringen, evenals de wegen welke op de rivier aanliepen, alle samengedrongen waren in de beperkte ruimte van de Rotte-delta. De overheerschende richting der wegen en waterloopen in de opkomende landstad was ongeveer noord-zuid: in het noorden lag het gebied van de Rotte met het slot Weena en na 1348 ook het gebied van de Schie met een groot stuk van Holland, in het zuiden de Merwe, de stroom waar noord en zuid elkaar ontmoetten. Dat de hoofdstraten alle in dezelfde richting gaan, is trouwens een verschijnsel dat men in de middeleeuwsche stad veelvuldig kan waarnemen; de dwarsstraat, voor zooveel die niet was een in het stadsplan opgenomen 1) Willemstad werd ter beveiliging van het Hollandsch Diep in 1585/1586, op initiatief van Willem I, gebouwd door den vesting-ingenieur Adriaen Anthonisz, die daarbij gebruik maakte van de oorspronkelijke verkaveling door den landmeter Jan Symonsz. uit 1565. 2) Vergelijk Prof. Brugmans Oud-Nederlandsche Steden blz. 55, 109 volg. en de nota van Prof. Granpre Moliere bij het Rapport Gewestelijk plan, 1925.
54 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
landweg, werd verwaarloosd, had ook weinig beteekenis. Want bij de spaarzame bebouwing en de weinig dichte bewoning waren, zoowel voor het onderling verkeer als bij het blusschen van brand, nog ruim voldoende de smalle paden, welke men ter verbinding van de evenwijdig loopende hoofdstraten van of stand tot a fstand uitspaarde langs de aan deze gelegen perceelen, welker onbebouwde achtererven halfweg het pad aan elkander grensden. En zelfs toen die erven langs het pad bebouwd werden, met uit den aard ondiepe en aanvankelijk lage huisjes, voldeed de steeg ook nog aan wat van haar verlangd werd. Verkeersstraten waren het niet. Waren deze, evenals zelfs de dijk en de haven, gemeen eigendom van de belenders ieder tot halve breedte, de dwarsstraten behoorden doorgaans uitsluitend aan den aanleg ger, die anderen kon beletten er op uit te wegen of eenig recht er op uit te oefenen, zooals b.v. door het hebben van over het pad draaiende vensters 1 ). Rotterdam maakte geen uitzondering op het meerendeel der middeleeuwsche steden als bier de dwarsverbinding al niet beter verzorgd werd dan elders, zij het dan dat men tegen het einde van de 14e eeuw op tal van plaatsen de waterloopen. welke die verbinding bemoeilijkten, overbrugd had. Met de verkaveling van den grond aan deze dwarsstraten, zelfs als die meer dan gangen of stegen waren, maakte men weinig omslag 2 ) . Wat oorspronkelijk was de breedte der aanliggende perceelen langs de hoofdstraten, dat bepaalde voortaan de di epte der erven aan de dwarsstraat, zoodat achtergrond in den repel ontbrak en de huizen veelal, zooal geen blinde achtergevels, dan Loch slechts z.g. keurlichten in den achterwand hadden, ramen met beperkte licht- en luchtschepping over het aangrenzende terrein van den buurman. De omtrek van de landstad lag voor geruimen tijd vast en als ik hierboven spreek van haar ontwikkeling tot aan het einde van de 16e eeuw, dan bedoel ik daarmede niet een vergrooting, niet een ontwikkeling naar buiten, zooals de moderne stad die kent, maar eene naar binnen, een ontwikkeling in dien zin dat uit het min of meer chaotisch grond-complex, dat binnen de vesten aanvankelijk werd aangetroffen, een meer geordende bebouwing groeide, zich aanpassend aan de hoofdlijnen en eindpunten in het oude stadsplan: landwegen en poorten, vaarten en sluizen. Daarbij deed zich nog niet dadelijk gevoelen de behoefte aan nieuwe straten: eenerzijds omdat de oudste bebouwing was, wat wij nu noemen, open — in de Lombardstraat b.v. werden gevonden perceelen van 3 gaarden breed 1) Zie voor Utrecht: Van der Monde I, blz. 74. 2) Vergelijk Dr. R. Eberstadt, Studien fiber St5dtebau enz. II, blz. 36.
DE ONTWIKKELING VAN DE LANDSTAD.
55
( =_L-- 11.16 M.) - anderzijds doordat bij de meer gesloten bebouwing welke de open ging vervangen, het huis zeer smal was, dus weinig straatlengte vroeg. Voor het huis van den arbeider en den kleinen burger was 10 voet (3.10 M.) geen zeldzaamheid; Brielle stelde in zijn oudste brandkeur als voorwaarde om in een huis vuur te mogen branden dat dit 10 voet breed zou zijn, tenzij het van steen ware. En zelfs in de 16e eeuw was 12 voet voor het eenvoudige, 18 voet voor het betere huis almede de meest voorkomende breedte; de acht erven welke 14 Mei 1578 werden uitgegeven aan het Oosteinde, op de plaats van het verbrande klooster, hadden een breedte van 17 1 / 2 tot 18 1 / 2 voet, dus gemiddeld van ruim 5 1 / 2 Meter. Waar, zooals veelvuldig voorkwam, oorspronkelijk ter zijde van het huis een open pad liep, dat bij den lateren herbouw daarin werd opgenomen, was dit natuurla van unsti • en invloed o • de breedte en dus ook o • de ver oudingen in het stadsbeeld; doch waar dit niet het geval was, bleef het smalle perceel ook in den nieuwen staat gehandhaafd, totdat een meer verinogend burger twee of meer perceelen samentrok. Voorbeelden daarvan levert b.v, de Groenendaal zuidzijde, waar oorspronkelijk perceelen van 10 voet voorkwamen waarvan er later twee tot een of drie tot twee verkaveld werden. Er zijn echter 66k voorbeelden, dat de verkaveling verslecht werd en wel reeds bij den eersten bouw; zoo toont het project voor de uitgifte der gronden van den Sint Sebastiaans doele in 1583 zoowel aan de Botersloot als aan de Lombardstraat 10 perceelen, van 16 voet of 4.96 M., doch de plattegrond van Van Berckenrode uit 1626 geeft er 12 aan elke straat te zien van gemiddeld 4.13 M. breedte, wat bervestigd wordt door den perceelsgewijzenplattegrond van Temminck uit 1839. Tegen dit versmallen van erven zou dan ook bij den grooten uitleg aan de rivierzijde, in het begin der 17e eeuw, een uitdrukkelijk verbod worden uitgevaardigd: de perceelen aan de oostzijde van de Leuvehaven en die tusschen Wijnhaven en Wijnstraat moesten 20 voet breed blijven. Ik kom daarop later terug. De afstand welke het oudste stadsplan tusschen de straten liet, was over het algemeen gering. Groote binnenterreinen kwamen bijna niet voor en de Loch al beperkte ruimte van de oude landstad werd door de waterloopen, welke haar in dezelfde richting sneden, in smalle strooken verdeeld. Alleen het Oostvierendeel maakte daarop een gunstige uitzondering en hier zou zich dan ook in hoofdzaak in de tweede helft der 16e eeuw de „innerlijke" ontwikkeling van de landstad voltrekken. Als merkwaardig voorbeeld hoe men in de 16e eeuw den grond verkavelde, daar waar geen belemmering ondervonden werd van bestaande bebouwing, mag zeker wel gelden het hierboven aangehaald project voor
56 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW. ,0 , 0 (4,444 1,43-f)
14,4
5 9
Verkaveling van den voormaligen St. Sebastiaansdoele met typen van bebouwing aan de Lombardstraat. Fragment uit het kaartboek van Simon Dammasz. van Dueren (1583) in het Gemeente-Achief.
de terreinen van den Sint Sebastiaans doele, tusschen Botersloot en Lombardstraat 1 ) Aan de noordzijde, waar een windmolen met werf eraan paalde ( Molenwerf ) , had de begrenzing een zeer onregelmatig verloop, wat tot gevolg had dat, vermits de 20 voet breede dwarsstraten onder rechte hoeken op de hoofdwegen ontworpen werden, de diepte der perceelen aan de noordzijde van een dier straten ( Doelstraat) opliep van 10 voet aan den hoek der Botersloot tot 80 voet dicht bij de Lombardstraat. Deze laatste diepte werd ook aangehouden voor de elkaar aan de achterzijde rakende perceelen aan de dwarsstraten, welke op =1_- 50 Meter evenwijdig aan elkaar liepen en aan het daardoor gevormde bouwblok een inhoud gaven van =17 50 x 57 Meter; de diepte der overige perceelen in dit blok was 50 voet aan de Lombardstraat, 55 tot 58 voet aan de Botersloot. 1) In het kaartboek van Simon Dammasz. van Dueren, landmeter van Schieland, in het Gemeentearchief. Dit kaartboek, waarin ook voorkomen plattegronden gemaakt door den Stadstimmerman Adriaen Lenaertsz, van Noorden, is beschreven door W. van der Gaag in Rotter damsch Jaarboekje 1932.
DE ONTWIKKELING VAN DE LANDSTAD.
57
Waarom nu juist aan de dwarsstraten de diepte zooveel grooter werd genomen? Vermoedelijk om den straatwand langs de hoofdwegen niet op al te korte afstanden te onderbreken en dus — misschien onbewust — uit aesthetische overwegingen, maar het gevolg was helaas dat op die diepere perceelen achterhuizen kwamen: de kaart van Van Berckenrode toont duidelijk aan dat het bouwblok reeds in 1626 nagenoeggeheel was dicht gebouwd.
Wat de breedte der perceelen betreft, deze was zooals gezegd oorspronkelijk in het middelblok gesteld op 16 voet ( 4.96 M.) , terwijl in de zijblokken, naast perceelen van die zelfde breedte, andere voorkomen van 14 en 18 voet. De huisjes welke de landmeter als belendingen in de Lombardstraat teekende, demonstreeren heel aardig wat ik hierboven opmerkte omtrent gangen naast de huizen: met deze gangen is ook daar de breedte der perceelen toch niet veel meer dan 14 voet of 4.34 Meter. Inderdaad wel niet overmatig breed, maar nog voldoende voor het type — het vrije huis — waarvan het z.g. voorhuis de 0.4==.1,_____...:-._ ....------.7,-.,„ :-.1A geheele breedte besloeg; anders Uit het Kaartboek van Simon Dammasz. werd het natuurlijk, Coen dit type later plaats maakte voor het huis Typen van eenvoudige huizen uit de 16e eeuw in het oostelijk stadsdeel (Groenendaal). met een of meer afzonderlijke bovenwoningen, dat een deel der breedte opeischte voor ingang, trappen en portalen van het bovenhuis. Waar de oudste bebouwing een zeer lage en het verkeer te land van weinig beteekenis was, deed zich bij den eersten opzet de behoefte aan breede wegen in geen enkel opzicht nog gevoelen, allerminst, zooals ik hierboven reeds uiteenzette, voor de dwarsstraten, die aanvankelijk weinig meer dan buurpaden waren en, voorzoover zij later een grootere breedte kregen, dit veelal te danken hebben aan bijkomstige omstandigheden, zooals b.v. het bijtrekken van een gedempte sloot ( Heerenstraat, St. Jacobstraat, Torenstraat). Van eenig voorschrift omtrent een minimum breedte van nieuwe straten of stegen, zooals o.a. in Utrecht 1 ) waar reeds in 1389 was bepaald dat, tenzij met uitdrukkelijk verlof, de breedte niet minder mocht zijn dan 18 voet, blijkt hier niets. Van de hoofdstraten in de richting noord-zuid, had de oudste, het 1
) Van der Monde alsvoren blz. 74.
58 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW. Roode Zand, een breedte van =17 20 voet, de Lombardstraat was 20 a 25 voet, de West-Wagenstraat, de Oppert en de veel jongere Zandstraat maten 25 a 30 voet. In de richting oost-west hadden alleen het Oosteinde, de Middeldam en het Westeinde gemiddeld ook deze breedte, doch alle andere straten, waaronder voorname als Kipstraat, Bagijnenstraat, Leeuwenstraat, waren niet meer dan 20 voet, de Wijde Broedersteeg zelfs maar 16 voet breed. Voor de veel jongere, uit 1583 stammende Doel- en Kalverstraat, die geen verkeersbelang dienden, was dan ook 20 voet een bijna meer dan normale breedte; even to voren (1578) waren aan het Oosteinde en achter het verbrande klooster nog stegen ontworpen van ±7 11 en 14 voet 1 ). De Hoofdsteeg, de toegang tot het havenhoofd, voor 1563 slechts een nauw steegje, werd eerst na den geweldigen brand van dat jaar, door een verbod tot herbouw van de voorhuizen aan de oostzijde, tot -. 30 voet verbreed 2 ). In de ontwikkeling van de middeleeuwsche en na-middeleeuwsche stad vorinden deze periodiek optredende branden, waarbij, als gevolg van de brandbaarheid der constructie — rieten daken, houten wanden — niet een enkel huis maar vaak een heel stadsdeel betrokken was, een factor van groote beteekenis: zij waren niet alleen aanleiding dat een open bebouwing vervangen werd door een gesloten, maar ook dat daarbij een meer intensieve verkaveling werd toegepast, waarmede de aanleg van nieuwe straten gepaard ging. In het oudste handschrift betreffende de geschiedenis van Rotterdam in het Gemeente-Archief berustende, het Oud-Memoriaal van Schepenen 3 ) vinden wij eenige bijzonderheden omtrent den omvang van zulke branden, die het bovengestelde illustreeren. In 1402 verbrandde het zuideinde van Oppert en Lombardstraat, in 1403 een groot stuk van de Hoogstraat, in 1431 een deel van het West-Nieuwland, in 1464 weer een deel van de Hoogstraat aan beide zijden met een stuk van het tegenovergelegen Oost-Nieuwland. Maar verreweg het eraste in uitwerking en het meest van invloed op de verdere stadsontwikkeling was de brand van 1563, die volgens Van Waerschut 4 ) behalve 60 schepen, twee kloosters en de draaibrug over de haven dan ook 250 van de circa 1700 die de stad Coen telde, in de asch legde; __..... huizen, .._ hoofdzakelijk aan het West-Nieuwland, den Rijstuin, de Hoofdsteeg, den -
1) Kaartboek van Simon Dammasz. 2) Bronnen II blz. 260 en 416. 3) Bronnen II blz. 625. 4) Guicciardini en Boxhorn maakten er 900 huizen van! Volgens N. Zas waren er 250 verbrand, 700 beschadigd.
DE ONTWIKKELING VAN DE LANDSTAD.
59
Houttuin, den Groenendaal, het oosteinde van de Hoogstraat, de Goudsche Wagenstraat en de Kipstraat ten oos ten van de Vranckesteeg. Er had dus dit laatste jaar in het oostelijk deel van de landstad die wij nu beschouwen een geweldige opruiming plaats gehad, niet enkel van weinig beteekenende huisjes maar ook van groote gebouwen als het belangrijke Predikheeren-klooster aan het Oosteinde en het St.___ Anna-klooster aan de Goudsche Wagenstraat, waarvan de herbouw als gevolg van de veld-winnende reformatie grootendeels achterwege bleef ; zoodat tamelijk uitgestrekte terreinen, voor zoover die althans niet noodig waren voor de stichting van gasthuizen en dergelijke doeleinden, beschikbaar kwamen voor woningbouw. De malaise, welke een gevolg was van den brand en waardoor de waarde der huizen sterk was gedeprecieerd, maar niet minder de verwarde politieke toestand, beperkten echter zeer de vraag naar bouwterrein; totdat de gebeurtenissen van 1572 daarin vrij plotseling verandering brachten. Nadat de Spanjaarden de stad verlaten hadden, terwil Amsterdam nog Spaansch bleef, ging de handel, zoowel de oostersche als de westersche, zich meer concentreeren op Rotterdam 1 ) . Dit had niet alleen uitbreiding van de waterstad ten gevolge, waarop ik later terugkom, maar ook de verkaveling van terreinen en den aanleg van een Huisje aan de Hoogstraat, aantal straten en stegen in de oude landstad. Zoo uit het laatst van de besluit met onmiskenbaar vooruitzienden blik de 16e eeuw, afgebroken in Vroedschap op 10 October 1575 2 ) „met de meeste 1914 voor den aanleg van de St. Janstraat. stemmed', dat de stad aan zich zal behouden een Naar een foto uit 1913. van de erven aan de Oost- -Wagenstraat — van een der voormalige Zusterkloosters, dat toen in perceelen werd uitgegeven — om dit tot straat te maken d.w.z. te behouden als sleutel voor lateren gemeentelijken straataanleg ( Breedstraat, Oost-Prinsestraat in 1595 ) . Zoo wordt in de Vroedschapsvergadering van 13 November 1575 besloten het gasthuis en de erven daarbij behoorende, het complex van het in 1563 verbrande en slechts ten deele herbouwde Predikheeren-klooster aan het Oosteinde, te gelegenertijd te verkoopen; gelegenheid die blijkbaar gunstig was in 1578, toen op 4 April werd overgegaan tot uitgifte van erven aldaar, ♦
1) Van Waerschut Bronnen II blz. 263. 2) Vroedschapsresoluties nr. 3, afschrift,
60 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
volgens het project van den landmeter Simon Dammasz. Dit waren perceelen van -_=_L- 18 voet breedte aan de Hoogstraat, dus voor beter gesitueerden, maar er ontstond in de volgende jaren vooral vraag naar erfjes voor den handwerksman en zoo worden ultimo 1588 Gasthuismeesters gemachtigd ten overstaan van Burgemeesteren te verkoopen de erfjes achter het Gasthuis ( Achterklooster ) . Het verder verloop van den oorlog met Spanje had ten gevolge een toevloeien in grooten getale van uitgewekenen uit de Zuidelijke Nederlanden. Daaronder waren een aantal arbeiders in de textielnijverheid, op wier aanwezigheid men hier terecht prijsstelde omdat zij nieuwe perspectieven openden voor de plaatselijke industrie; wat niet alleen de overheid deed omzien naar middelen om hen te huisvesten, maar ook particulieren prikkelde om min of meer braakliggende gronden te herscheppen in bouwterrein voor arbeidershuizen. Het eerste leidde in 1579 tot straataanleg op de gronden van het Sint Aechtenklooster, ten westen van de Weste Wagenstraat, in 1580 op die van het Bagijnhof tegenover de Latijnsche school. Verder in 1583 tot de besproken verkaveling van den St. Sebastiaans doele, in 1589 tot verkaveling van terreinen van het in 1572 geconfisqueerde Sint Agnietenklooster, met aanleg van de toen nog smalle Prinsestraat Latijnsche School met huizen aan de Broedersteeg en aan de in 1580 aangelegde Bagijnehofstraat (links). tot aan de PannekoekNaar een penteekening van Giudici. (Gemeente-Archief.) straat, in 1584 tot het herstellen en bewoonbaar maken van een aantal huisjes in dit complex aan de zij de van deze laatste straat. Door particulieren ondernemingsgeest kwamen ondermeer in aanleg: in 1584 op het terrein van een lijnbaan, de Langelijnstraat, in 1587 door tuinen aan de Botersloot, de Wildezeesteeg, in 1590 op de sedert verlaten lakenramen ten oosten van de Coolvest, de Raamstraat — een der oudste breed e straten oost-west — in 1597 achter de Pannekoekstraat oostzijde, ook o p het terrein van een lijnbaan, de Banketstraat. Prees ik hierboven den vooruitzienden blik der Vroedschap uit 1575, toen deze als sleutel voor verderen aanleg een der perceelen aan de
DE ONTWIKKELING VAN DE LANDSTAD.
61
westzijde van de Oost-Wagenstraat aan de stad behield, Loch mag daaruit niet afgeleid worden het bestaan van een vast plan. Want nadat in 1584 de Langelijnstraat werd aangelegd, een secundaire straat van =_L- 10 voet breed van de Vest tot dicht achter de perceelen aan de Kipstraat, dus tot aan het pad van den Vogelenzang dat aansloot op de Vranckesteeg 1 ) ( Korte Frankenstraat) , moesten in 1597 bij den aanleg van de Baanstraat aan de westzijde van de nieuwe Lange Lijnstraat twee huizen weer worden weggebroken om de toen gewenschte ruime verbinding tusschen de Goudsche Wagenstraat en de tot 52 voet verbreede Prinsestraat tot stand te kunnen brengen. In verband met deze belangrijke verbreeding waren krachtens vroedschapresolutie van 15 September 1594 twee huisjes aangekocht aan de oostzijde van de Pannekoekstraat, maar om de verbinding met de Kipstraat te bewerken, brak men in 1597 ter doortrekking van de =_L- 40 voet breede ( Lange) Baanstraat maar een huis af, waardoor de (Korte) Baanstraat aan het zuidelijk einde nauwelijks 20 voet breed werd. Zeer duidelijk spreekt daaruit dat het hierbij in hoofdzaak ging om een ruime verbinding oost-west, waaraan blijkbaar eerst nu behoefte werd gevoeld; de bajonetvormige oplossing biedt, al dan niet bedoeld, in den knik bij den Vogelenzang een zeer schilderachtig aspect. De ontwikkeling van dit stadsdeel, dat zooveel overeenkomst had met de landelijke gebieden welke nog in het begin der 19e eeuw buiten de vesten werden aangetroffen, is wel zeer merkwaardig, te meer omdat de aanleg hoofdzakelijk plaats vond in een tijciperk van opgang, waarvan het toppunt ligt omstreeks 1598 2 ). De aanleg, de eigenlijke wegenbouw, was zelfs in de 16e eeuw nog heel eenvoudig. Van kanalisaties, onmisbaar in hooggelegen steden als Utrecht waar men reeds in 1400 de wijdte der uitmondingen van riolen regelde, wist men hier niet: de tallooze slooten en waterloopen namen willig op wat men kwijt wilde. Voor de bestrating, die langen tijd in hoofdzaak beperkt bleef tot enkele verkeerswegen, werden veldkeien gebezigd, eerst later ook behakte of gebakken steen, maar in elk geval haastte men zich niet met het aanbrengen ervan. De straten welke in 1583 werden aangelegd op het terrein van den voormaligen St. Sebastiaans doele (Kalverstraat, Doelstraat) en die volgens Van Waerschut in 1584 bebouwd waren met 1) Zie de kaart van Van Deventer. Dat er ree ds een weg bestond die de Lijnstraat sneed, blijkt hieruit dat slechts twee huizen, stel 24 voet te zamen breed, behoefden afgebroken te worden om de 40 voet breede Breedstraat te v erkrijgen. 2) Van Waerschut Bronnen II blz. 295. „In 't jaar 1598 waren de huyzen uittermaten duer". In 1601 veranderde dit plotseling. Een huis aan de Hoogstraat, dat in 1598 f 7000 had gedaan, bracht toen slechts f 3600 op, als gevolg van de sterk gevoelde mededinging van Amsterdam (N. Zas, Bronnen II blz. 435) .
62 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW. eenige nieuwe „slechte - d.w.z. eenvoudige huizen, hadden in 1586 nog geen bestrating. Op rekest van hen, die perceelen gekocht en voor 1/6 contant betaald hadden, werd 24 Februari van dat jaar besloten het maken van de straten aan te besteden, mits de koopers de gelden daartoe noodig voorschoten; de renten mochten zij korten op die welke zij schuldig waren voor het onbetaalde deel der koopsom. De Lijnstraat, welke Van Waerschut noemt onder een heele reeks straten en stegen welke in 1584 noch gehoogd noch bestraat waren, werd deze voorrechten eerst deelachtig ingevolge besluit der Vroedschap van 25 September 1586, na een verzoek van de buren dier straat; de Baanstraat, in 1597 aangelegd, werd volgens Zas eerst in 1602 bestraat. En Van Waerschut vertelt, dat de meeste straten en stegen, sedert 1584 aangelegd, twee of driemaal opgebroken en gehoogd werden: de huizen waren zeer onderhoogd en moesten dan vertimmerd worden. Heel lakoniek voegt hij er aan toe „Want die op onbestorve gronden timmert die timmering zakt in 't gemeen 8 a 10 voet eer de grond vast en suffisant is om vaste huysen op te zetten." Dit geeft wel een aardigen kijk op de oudste bebouwingen aan die straten, meerendeels aangelegd op drassig terrein en gedempte slooten, en wij begrijpen waarom van de oudste huizen geen spoor en van de opvolgers zoo goed als niets meer te vinden is. Aan reglementeering der materie was nooit veel gedaan, tenzij het gold een, beter bedoeld dan geslaagd, pogen om het brandgevaar te keeren. Terwijl elders, zooals te Utrecht, reeds in de middeleeuwen voorschriften bestonden omtrent aanleg van straten, zelfs de breedte daarvan en ook de bebouwing meer of minder uitvoerig geregeld was, had hier het oudste keurboek zich beperkt tot enkele beknopte bepalingen: een verbod om zonder toestemming van de overheid erven uit te geven, om het straatpeil te wijzigen, om buiten de roofing van zijn twee naaste buren te bouwen of om luifels uit te steken, verder dan vijf voet buiten den deurstijl. De brandkeuren en de ordonnantie „van der reede" van 3 Mei 1464 geven dan verder eenige voorschriften van bouwpolitie, terwijl de Vroedschap later incidenteele besluiten neemt. Zoo bepaalt een vroedschapsresolutie van 24 December 1576 dat in straten welke goten hebben, daarbuiten noch pothuizen noch luifels mogen uitsteken; de luifels mogen krachtens deze resolutie niet verder reiken dan 4 voet uit den gevel en niet lager dan 7 voet boven de straat. Van een verder gaande bemoeiing van de overheid als het straataanleg gelds, blijkt hier eerst tegen het einde van de 16e eeuw door de resolutie welke de Vroedschap neemt op 7 Mei 1590.
DE ONTWIKKELING VAN DE LANDSTAD.
63
Dan wordt ten minste bepaald dat voortaan niemand eenige straten of stegen binnen deze stad zal mogen ordonneeren of maken zonder voorafgaande toestemming van de Vroedschap, die Burgemeesteren en Wethouders committeerde om zich door oculaire inspectie rekenschap te geven of de gewenschte straten of stegen „propijs ( gunstig) ofte bequaem sullen wesen ter plaetse daer die versogt worded'. Daarbij zou in het bijzonder wel acht gegeven worden op de breedte der straten, maar bepaalde normen werden niet vastgelegd. Om het voorwenden van onwetendheid onmogelijk te maken, zou men hiervan een keur opstellen, welke jaarlijks in de maand Mei, met de andere keuren, na voorafgaand „klokkegeslag - publiek gemaakt zou worden. In hetzelfde jaar 1590 — op 6 October — worden dan Baljuw, Burgemeesteren en het Geregt overeenkomstig bedoelde resolutie door de Vroedschap geauthoriseerd om de kade te rooien achter den Groenendaal aan de Nieuwehaven en de hoogte zoomede de breedte vast te stellen van de straat welke daar gelegd zou worden.
V. DE OUDE WATERSTAD.
Zooals ik ook hiervoor reeds betoogde, zie ik de oudste vestiging, waaruit de stad Rotterdam zou voortkomen, bij het punt waar de nieuwe zeedijk welke de geheele Rotte-delta afsloot, aanliep tegen den ouderen dijk langs de westzijde van deze delta ( Korte Hoogstraat-Roode Zand) . En vermoedelijk heeft zich, zoo niet gelijktijdig dan toch al heel spoedig daarna, ook op de tegenovergelegen plaat en wel op het meest westelijk deel daarvan, het West-Nieuwland, eenige bebouwing ontwikkeld. Of nu deze vestiging al dan niet is de uiterwijk waarvan, als van een bestaande eenheid, wordt gesproken in het charter van 1299 dat zekere vrijheden verleent aan die van den nieuwen dam, van Rotterdam, verandert m. i. daaraan niet veel: de nabijheid van een sterk gebouw als Bulgersteyn, van de oudste kapel — die aan het Roode Zand — en van een veilige reede aan de breede Merwe, achter het Nieuwland, naar het westen beschermd door bovenbedoelden ouden dijk, zijn factoren die stellig niet verwaarloosd mogen worden bij de beantwoording der vraag, waar gezocht moet worden het begin van deze stad. Hoe de eerste verbinding was tusschen plaat en vastewal is niet bekend. Het is mogelijk dat die aanvankelijk bestond in een dam, daar waar nu de Soetenbrug ligt, aansluitende eenerzijds bij den dijk aan de westzijde van de Rotte-delta, anderzijds bij de kade waarmede de plaat bedijkt was (Visschersdijk-Hang ) . Want men bedenke dat dit westelijk Nieuwland, eerst alleen bij eb boven den waterspiegel gelegen, van plaat tot polder was geworden, waaruit het overtollige water bij laag tij geloosd werd door de Zijl, de binnendijksloot, welke dien van oost naar west bajonetvormig 1 ) doorsneed en in 1556 nog een open waterloop was, met heultjes in Molensteeg en Schrijnwerkerssteeg, zelfs in de 18e eeuw nog ten deele 1) Dit, en ,00k het beloop van de noordelijke kade (Hang) , schijnt erop to wijzen dat eerst alleen het westelijk deel van de plaat werd ingepolderd. In de 16e eeuw wordt de Zij1watersteeg aan de Blaak aangeduid als Hanck; bedoelde kade zou dan met een bocht op dit punt zich aangesloten hebben bij de zuidelijke kade (Visschersdijk).
DE DUDE WATERSTAD.
65
als zoodanig bestond 1 ). Zekerheid omtrent de verbinding tusschen de westelijke waterstad en de landstad krijgen wij echter eerst door de bekende regeling van het onderhoud der brug gen bij het charter van 1373, waarin voor het beschouwde gebied slechts e'en brug genoemd wordt: de West-Nieuwlandbrug ( westzijde Groote Markt). En ook uit de latere toevoegingen, welke Scheffer en Obreen aannemen te dagteekenen van omstreeks 1417, blijkt van geen andere verbinding; maar in de oudst bekende stadsrekening, die van 1426, is dan sprake eer'st van een nieuwen boom voor het gat van de Leuve, dan van verhooging der dammen aan beide zijden der brug, die men gaat van het West-Nieuwland over de haven in de Westpoort ( Soetenbrug ) , terwiji in 1429 aan den dam in het Nieuwland, dien men gaat over de haven, 26 Lib. 5 St. werd ten koste gelegd 2 ). Dit laatste was na een storm met hoogen watervloed, die vooral aan de rivierzijde groote schade aanrichtte en het is lang niet onwaarschijnlijk dat men toen veiliger heeft gevonden dit gat van de Leuve te dichten. Want voor de scheepvaart, en vermoedelijk zelfs voor de of watering, had deze Rotte-uitloop weinig of geen belang meer; althans de oudste keur van Schieland bemoeit zich alleen met de haven waarin de sluizen uitmondden en met de kil tusschen Oost- en West-Nieuwland, zooals ook het oudste keurboek van Rotterdam 3 ) zich alleen om deze haven bekreunt, niet om den westelijken uitloop, de Leuve. Toch lag er, zooals blijkt uit het keurboek van Schieland nr. 3, in 1451 weer een brug, een steenen zelfs. Dan teekent Van Deventer ruim een eeuw later op zijn uitgewerkten plattegrond wel is waar een niet onderbroken stadsmuur, maar op zijn karton meen ik te bespeuren iets als een uitsparing, mogelijk een nauwe doorgang voor de Leuve, waarlangs aan de poortzijde een stuk muur naar het noorden afbuigt en Potter laat in 1567 heel duidelijk een brug zien, nu blijkbaar van hour. Bij het graafwerk in 1 933 op deze plaats uitgevoerd, waarop ik later nog terugkom, zijn o.m. muurresten gevonden van een toren, aan de buitenzijde op groote diepte bekleed met natuursteen, wat erop duidt dat deze toren aan het water heeft gelegen bij den doorgang uit de haven ( Steigergracht) naar de Leuve. Toen deze op het einde van de 16e eeuw ook tot haven werd vergraven, heeft men, om tusschen de kade en den dijk voldoende ruimte voor bouwterrein te verkrijgen, op deze plaats het water meer naar het oosten verlegd. 1) Zie Bronnen III blz. 222 en Gedenkboek R emonstrantsche kerk 1897 blz. 32. Tot in het begin der 17e eeuw stonden er privaten aan den kant van deze Zijl, welke eerst ingevolge vroedschapsresolutie van 24 Maart 1606 werden afgebroken en binnen de aangrenzende erven opgesteld. 2) Bronnen III blz. 120. 3) Uitgave Prof. Fruin. Rotterdam tot het einde van de Achttiende Eeuw.
5
66 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
FUN E PING -1.60- P
---1--H--
SC HCONW ERK
SC H I EDAM SC H E
NATUURST E EN BLOKK EN
0/ERAL DEZELFDE BAKST EENSOORT (80ERENGRAUW) GEWOONFOPMAAT BOVENKANT NET5ELWERK 2 TOT 3 M ONDER KRUIN VAN DEN DIJK
OPMETING FUNDEERINGEN ONDER DE PANDEN 7. FIRMA GERZON IN DE •50ETENSTEEG • HOEK'. •SCHIEDAMSCHEDIJK, VEPPICHT DOOR DEN DIENST VAN GEMEENTEWEPKEN EN AANGEVULD UIT TOELICHTINGEN DOOR DEN SCHRUVEP VAN ELDERS VERKPEGEN
Schets van de in 1933 opgegraven fundamenten bij de nude Schiedamsche poort op het terrein tusschen Schiedamschedijk, Soetensteeg, Leuvehaven en het bestaande gebouw van de firma Gerzon.
Tusschen de Leuve en den eigenlijken havenmond had zich in den loop der tijden, tengevolge van natuurlijke normaliseering van de bocht der Merwe, buiten de rivierkade van het Nieuwland een uitgestrekt stuk uiterwaard gevormd, wel van andere en grooter afmetingen dan de waard \To& het Oost-Nieuwland, doch evenals deze voorbestemd om mogelijk to maken den zoo belangrijken uitbouw van de waterstad in de 16e en de 17e eeuw. Daarop had reeds vooruitgeloopen de uitbreiding welke de Stadsvrijheid in 1412 ook naar de rivierzijde verkreeg 1 ) : van het Westpoorthuis ( Museum) zuidwaarts langs den dijk binnen de beide dijkslooten en 1 ) Handvest van Willem van Beyeren van 20 Augustus 1412. Bronnen IV nr. 1863 in verband met nr. 1951.
DE OUDE WATERSTAD.
67
10 gaarden ( =-F-_. 37.50 m.) aan beide zijden, tot Coolhoek ( Schotsche kerk ) ; van daar, evenals in het oosten van het Oostpoorthuis, tot in de Maas ter halve breedte. Privaatrechtelijk had de stad reeds sedert 1384 over het westelijk Nieuwland de vrije beschikking, toen het haar door Albrecht van Beyeren voor 6 oude schilden ( =_L-- f 21.— ) 's jaars in erfpacht was gegeven. De ontwikkeling op deze beide helften van het Nieuwland ging uit van de verbindingen met de landstad. In het West-Nieuwland was daar dan als oudst bekende de West-Nieuwlandbrug ( westzijde Groote Markt) , welke voorkomt in de regeling van 1373, daarna de Nye brugge int West Nielant 1 ) ( standbeeld Erasmus ) , waarvan gewaagt de stadsrekening van 1426 en die ook bedoeld wordt in het consent van 1484 toen zij verbouwd werd 2 ) . In het Oost-Nieuwland was er aanvankelijk alleen de in bedoelde regeling genoemde Oost-Nieuwlandbrug ( later de Hoenderbrug, tusschen Korte Hoofdsteeg en Hoofdsteeg ) , daarna de brug over de haven naast het huis van Vranck Tymmermans, genoemd in de bijvoeging van omstreeks 1417 (Valkebrug, Oostmolenstraat) en welke er dus nog niet lag in 1373. Van een brug die de beide deelen van het Nieuwland verbindt, blijkt eerst uit de stadsrekening van 1426: deze brug droeg den weinig aesthetischen naam van Stillebrug naar der stede stillen — openbare privaten — welke gevonden werden ter weerszijden in Oost- en WestNieuwland 3 ) . In diezelfde rekening is ook nog sprake van een brug over de haven achter Stoopgenshuis, oak aan de rivierzijde, maar het is mij niet duidelijk geworden welke daarmede bedoeld wordt — 't was denkelijk 'n eenvoudig bouwwerk, want de vernieuwing daarvan en van de brug naast het Huis ter Merwen ( einde Hoofdsteeg ) , die beide in 1426 waren weggedreven door den hoogen vloed, vorderde een uitgaaf van slechts 8 Lib. 13 st. 8 d. 4 ). De Stillebrug lag met het westelijk hoofd tegenover den Visschersdijk ( Beurssteeg ) , met het oostelijk in het zuideinde van den ( Open) Rijstuin, vanwaar vrij zeker een pad liep in de richting van het Huis ter Merwen en het havenhoofd, op de plaats waar o.a. blijkens gift van 9 Augustus 1582, in dezelfde richting west-oost, een steep liep welke dan Cleyne Hoof tsteech heet en ook voorkomt op de kaart van Potter, dus ten noorden van de bebouwing aan den tegenwoordigen Toerijstuin en ten westen van de 1) Bronnen III blz. 61, 68. 2) Zie Van Reyn, bock I blz. 76. Lois, blz. 334. Op goede gronden wijk ik hierin of van het gevoelen van Van Reyn, die trouwens ook de Stillebrug (ook wel Langebrug) niet op haar plaats legt. Vergelijk o.a. Rekening 1426-27 P. 56 verso, P. 62 verso en Bronnen III blz. 408. 3) Bronnen III Stadsrekening 1426/27 P. 59 verso en P. 62 verso, 1429/30 P. 46 verso en P. 47; keurboek van Schieland art. 41.
4) F°. 49 verso f°. 59 verso.
68 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
Hoofdsteeg; waar ik ook zoek de Lammitgenssteeg uit de stadsrekening van 1426/27. Daarover later.
Soetenbrug en Zeevischmarkt met vlot, zooals gezien in het laatst van de 18e eeuw uit het meest noordelijk deel van de Leuvehaven W.z., tusschen Soetensteeg en Witte Leeuwensteeg. Naar een teekening in kleuren van G. Groenewegen uit de collectie Montauban van Swijndregt, in het Gemeente-Archief.
Waar nu de Open Rijstuin ligt, liep ook reeds ten tijde van het oudste keurboek van Schieland (2e helft 14e eeuw) een kade met huizen eraan; art. 41 schrijft voor, dat van den hoek van 't Oost-Nieuwland tot aan der stede stille, dus nadst de brug, schoeiingen gemaakt moesten worden. Wie daarvoor eikenhout nam, „die danct de hiemraet seer'', zoo staat er, een gebaar van welwillendheid aan latere codificaties volkomen vreemd, maar de dijk tusschen schoeiing en huizen — ook het Oost-Nieuwland was een polder — mocht niet breeder zijn dan 16 voet. Tusschen de beide bruggen van het Nieuwland, dus tusschen Hoof dsteeg en Grootemarkt, lag blijkens het oudste keurboek van Rotterdam 1 ) in de haven de Statbome, een soort vlot zooals er tot diep in de 19e eeuw ook een aan de Zeevischmarkt gelegen heeft en dat met het getij op en neer 1) §
148, 172, 175 met de aanvullende keur van Sint Katrynedach 1470. Vergelijk Oud Memoriaal Bronnen II blz. 628 en keurboek van Schieland art. 60.
DE DUDE WATERSTAD.
69
ging, met de stei•ers en de kraan de middeleeuwsche havenuitrusting van Rotterdam vormend. De keur verbood uitdrukkelijk den burgers op die Statbome hun varkens te voeren — mogelijk ten koste van verladers — of dit plankier met slijk te verontreinigen; 's nachts mocht er ook geen goed op achterblijven, terwiji aan de planken die op de Statbome lagen niet gemeerd mocht worden. De straat lan•s den Stadboom heette later eveneens Stadboom, of Stabboem, ook Steiger naar den daar in de haven uit ebouwden los- en laadsteiger 1 ). Bij een geschil in 1405 gerezen 2 ) over het onderhoud van de plating, de beschoeiing, aan de oostzijde van de Zegwaarder sluis, wordt bepaald dat de belender, Roelof Wzoon Appelcoper, deze zal onderhouden, maar dat hij daartegen zal verkrijgen het erf naast zijn huis, strekkende van de halve straat (Hoogstraat) tot den Stabboem. Uit den wensch om hier ter plaatse in het algemeen belang een meer geordenden toestand te scheppen, schijnt voortgekomen de keur van Katrijnendach 1470, waarbij bevolen wordt, dat ieder eigenaar daar, met inachtneming van bepaalde voorschriften, voor Kerstavond de straat, den stadboom en de walbeschoeiing in orde moet maken. Daarbij moest ieder het „ordoys - — afdak — achter zijn huis afbreken en zoo hoog herbouwen, dat men met een zak op den rug ruimschoots er onder door kon gaan. Meer naar buiten, ten zuiden van de groote brug over de haven, de brug die dan veelal Stillebrug wordt genoemd, lag de afsluitboom, welke in de keur van Schieland wordt aangeduid als de eerste boom en meer in het bijzonder bestemd was tot beveiliging van de haven. Deze brug tusschen Oost- en West-Nieuwland moet wel een beweegbare geweest zijn evenals later de „Nye brugge'', de oostelijkste brug aan het Marktveld, van welke wij in de oudste stadsrekening lezen dat er 30 st. bepaald werd aan arbeid, hout en ijzerwerk om „den drayboom up te nye brugge te vermaken dat men die drayen mochte - . Of die drayboom was van soortgelijke constructie als in de laatste helft der 19e eeuw nog gevonden werd aan Hoenderbrug en Kleine Draaibrug, een of meer scharnierende luiken in het midden van het brugdek, niet breeder dan noodig om het tuig door te laten 3 ) , dan wel dat die drayboom was een bruggetje zooals men nu nog wel aantreft bij boerenerven, zou ik niet 1) Vergelijk Bronnen III blz. 461 en het hier voor aangehaald consent van 1484, afgedrukt bij Lois. In de Rotte achter den Oppert lag ook een Stadboom. 2) Bronnen IV nr. 1615. 3) Zooals de Soetebrug ook had, voor die in 1608 vervangen werd door een dubbele valbrug (Bronnen II blz. 303).
70 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW. durven beslissen, doch ik vermoed het laatste; althans de brug, in 1564 over de haven gelegd, had een daarmede meer overeenkomende constructie en was alleen voor voetgangers bestemd 1 ) . In Van der Sluys' Beschrijving van den Jonker Fransenoorlog 2 ) lezen wij dat bij de overrompeling door lonker Frans van Brederode, in 1488, de aanvallers evenbedoelde „draey overtogen naar het hoofd buiten de Sint Laurenspoort, waar zij Draaibrug over de haven, geheel rechts de Blauwe toren (Kolkkade Z.z.) slaags raakten met Fragment uit het kaartboek van Simon Dammasz. (1578). de verdedigers. Deze hoofden van de buitenhaven, welke in 1467 3 ) werden aangelegd, waren van hoot. Het westelijke gaf, doordat de Blaak het scheidde van de stad, van krijgskundig standpunt weinig hoofdbreken en op het oostelijke stond in 1489 als verdedigingswerk het hiervoor reeds genoemde blokhuis, maar overigens was daar de toestand strategisch niet al te best. En al was op andere punten aan het water de stad beter beschermd, toen in de tweede helft van de 15e eeuw de meer primitieve houten verdedigingswerken vervangen waren door steenen, hier aan den mond der haven lag in 1514 detaa s „geheel oepen ende ongesloten"; zooals het ten minste te lezen staat in de, wel is waar zeer pessimistisch gestelde, „Informacie upt stuck der verpondinghe van Hollant ende Vrieslant" 4 ) uit dat jaar. Er werd daarom in dit stuk 6000 £ uitgetrokken om aan den ingang van de haven een brug met muren en twee torens te bouwen en bovendien nog 3800 £ voor het herstellen van de bewuste hoofden, welke zeer vergaan waren. Toch lag de stad toen, en ook reeds vroeger, naar uit een vorig hoofdstuk bleek, niet zoo hopeloos onbeschermd. In het West-Nieuwland ( Station 1) In 1377 vond men in Leiden eveneens een draeyboom over de gracht. Prof. Blok, Geschiedenis Hollandsche stad blz. 56. Zie ook Bronnen II blz. 306. 2) Bronnen II blz. 69/70. 3) Oud Memoriaal Bronnen II blz. 628. 4) Leiden 1866. Uitgave van de Mij. der Ned erlandsche letterkunde. Zie ook de Ordonnantie omtrent de Defencie van den Lande van 17 November 1527.
DE DUDE WATERSTAD.
71
Beurs) vond men al in 1511 ter zijde van de haven de z. q. Blauwe toren, wellicht identiek aan het Huis ten Donck uit de stadsrekening van 1426/27, en in het Oost-Nieuwland naast de bru•over de haven, reeds in 1426 de hiervoor genoemde barbecane ( Toerijstuin). Daaraan grensde als afsluiting van den toegang tot het hoofd het Huis Havestein, dat, hoewel reeds voor 1426 bestaande, later werd herbouwd en in een keur van 1478 wordt aangeduid als de nieuwe toren van dien naam, toen blijkbaar tevens poort en gijzelkamer.. De toegang te water werd in dien tijd bij nacht en ontijd afgesloten door twee boomen: een, de groote of eerste boom ten zuiden van de Stillebrug bij Havestein, van waaruit ook 's nachts het oostelijk hoofd bewaakt werd, een andere in de Leuve bij de Westpoort. In tijden van gevaar trof men dan verder buitengewone voorzieningen, zooals b.v. nog in 1542, toen men besloot een tweeden boom in de haven te leggen, verder een hek te plaatsen op het hoofd 1 ) en een nieuwe staketting in de Rotte, waar, evenals aan de Schie, door boomen de toegang te water van de landzijde kon belet worden. Bij den aanleg van steenen weermiddelen langs de rivier werd de dijk, die aanvankelil het Nieuwland alleen behoefde te beschermen tegen het water, aan de buitenzijde door een muur met torens beveiligd en nu als wal in het systeem van verdediqing tegen den menschelijken vijand betrokken. Buiten den muur, die circa zes voet 2 ) dik was, liep dan door de voor uiterwaard de nieuwe vest, terwijl aan de binnenzijde van den dijk een binnenvest liep, een dijksloot, als hoedanig in het West-Nieuwland fungeerde de reeds genoemde Zijl. De ophooging van de geheele waterstad tot boven gewoon hoogwater dagteekent van later; het oudste deel, dat tusschen Hang en Visschersdijk, bleef tot in onze dagen beneden dijkshoogte. Werd aan de verdediging van de stad, zoowel aan de landzijde als langs de rivier, al naar gelang van de tijdsomstandigheden in meerdere of mindere mate aandacht geschonken, reeds vroeg moet tevens — het kon niet anders ditzelfde geschied zijn ten aanzien van de toegangen tot de verdedigings-werken. Want deze, zonder verdedigers en verdedigingsmateriaal, hadden geen waarde; een gemakkelijke verplaatsing van strijdkrachten en strijdmiddelen was voor een goede bediening noodzakelijk en deze vroeg wegen en bruggen. 1) De haringbuizen werden toen binnengehaald, in den Houttuin of elders „dat se bescermt blive". Vroedschapsresolutie 22 en 30 Juli 1542. 2) Litzau, Beschrijving van Rotterdam, Bijvoegsel blz. 39, aant. op blz. 357, verhaalt van overblijfselen in 1822 gevonden 4 a 5 voe't onder den grond.
72 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
Llit die overweging zal zeker zijn voortgekomen de aanleg van de brug tusschen Oost- en West-Nieuwland, juist achter de verdedigingslinie, en van de betere verbindingen tusschen land- en waterstad. Duidelijk blijkt dit naar ik meen als in 1426, dus in een berucht jaar uit de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, waarin de omstreken van deze stad het hevig moesten ontgelden en de conjunctuur voor haar wel zeer ongunstig was, niettemin belangrijke werken worden uitgevoerd; en de doelstelling is z66, dat men die werken, welke men anders allicht nog zou brengen onder stadsuitbreiding, nu wel moet rubric eeren onder stadsverdediging. Van dien aard zijn m.i. de uitgaven voor een dijk „die men gaet an de oude vest ( Steiger) neffen Sinte Jacobstrate" 1 ) ; voor horden op dien weg „sodat die vercken daer niet up lope en soude"; voor „die nye brugge die leget over die graft dat men an de vest gaet voir Sinte Jacobstrate - ; voor het hoogen van den dijk „voir de brugge ende an de vest" — te zamen ± 45 E. Daarvoor verkreeg men dan, als ik het goed zie, een doorgaande verbinding tusschen de Lombardstraat en de oude Vest aan de waterzijde, dus met de haven ( Lamsteeg). Zoo betaalt de stad verder 37 £ voor een weg „after die Panckoec strate, dat men van daer rechtuut gaen mochte an de oude Vest" en daarmede verband houdende voteert men tweemaal 26 £ en nog eens 9 £ voor een nieuwen weg after Lammitgensstege, also dat men van daer an de Vest gaen mochte, en eindelijk nog 52 £ voor twee nieuwe bruggen in dien weg „deen leggende tenden die Panckoekstrate en de dander leggende after 2 ) Lammitgensstege dat men an de Vest gaet", met welke laatstgenoemde Vest alleen kan bedoeld zijn de nieuwe Vest in het OostNieuwland 3 ), uit de stadsrekening van 1426. Daarin is ook sprake van horden, welke aangebracht zijn tegen den dam „neffens die brugge in de nye vest tenden Lammitgensstege om des hoghe waters wille" 4 ), zoodat de ligging in de waterstad wel vast staat 5 ) . Het ging hier blijkbaar om een rechtstreeksche verbinding tusschen de Vest aan de landzijde en de nieuwe Vest aan de zilde van de Merwe ( Nieuwehaven-Blaak welke vervangen had de oude Vest aan de buiten_ zijde van den dijk ( Groenendaal- tei•er).. 1) Ik zie in deze straat het zuideinde van de Lombardstraat. De Predicaren, die St. Jacob tot patroon hadden, vestigden zich daar in 1404. Het St. Jacobsgilde had in 1426 een rente „up te straete neffens 't gasthuys". 2) Elders wordt ook gezegd tenden. 3) Bronnen III blz. 59. 4) Bronnen III blz. 64. 5) Anders Dr. Moquette en Droogendijk in Rotterdamsche Straatnamen.
DE OUDE WATERSTAD.
73
Met zekerheid lijkt mij het trace van dezen ongetwijfeld strategischen verbindingsweg niet vast te stellen, doch ik acht het mogelijk dat de weg after die Panckoekstrate, noodig om rechtuit aan de oude Vest te kunnen komen — in verband waarmede een brug gevorderd werd aan het einde van deze straat, dan een brug over d e binnendijk- of Kipsloot — gezocht moet worden op de plaats van een der reeds lang geleden voorgenomen doorbraken, die tusschen Kipstraat en Hoofdsteeg. Er zou dan helaas van dien nieuwen weg uit 1426, behalve de Korte Hoofdsteeg, niet anders zijn overgebleven dan het bekende smalle steegje dat nu Halvemaansteeg beet 1 ) en inderdaad tot in de 19e eeuw door een brug over de Kipsloot verbinding had met de Panckoekstraat. Echter zou naar de in andere gevallen gebezigde terminologie, b.v. bij de regeling van het onderhoud der bruggen in 1373, het einde van straten als deze te zoeken zijn aan de landzijde; maar dan moet de op fo. 53 der stadsrekening van 1426/27 genoemde Vest een andere zijn dan de even te voren, op fo. 52 dier rekening, voorkomende oude Vest, welke ongetwijfeld identiek is aan de Steigergracht 2 ). De oude Vest aan de landzijde kon in 1426, zooals ik ook hiervoor reeds betoogde, niet anders zijn dan de eerste natuurlijke stadsgrens op dit punt, de oostelijke Rotteuitloop, maar het is mij niet duidelijk geworden welk belang in 1426 gelegen kon zijn in een verbinding met deze, die noch uit stedebouwkundig, noch uit strategisch oogpunt eenige beteekenis meer had. De Lammitgenssteeg kan, zooals m.i. uit de hiervoor geciteerde uitgaafposten blijkt, wel niet anders geweest zijn dan een steegje op het Oost-Nieuwland bij de rivier. En ik acht het niet onmogelijk dat deze steeg is het hiervoor reeds genoemde pad, in 1567 door Potter op zijn kaart geteekend en in de gift van 1582 Cleyne Hooftsteech geheeten, leidende van de Stillebrug het Oost-Nieuwland in, waar bij het hoofd, aan de Merwezijde, het Huis ter Merwen stond. De weg after Lammitgensstege, welke in 1426/27 werd gehoogd „gelijc der vest, lopende boven an die vest", zou dan naar ik vermoed de latere Hoofdsteeg zijn, waarvan de richting inderdaad overeenstemt met die welke uit de ons ten dienste staande gegevens blijkt. Immers het werk werd uitbesteed in twee perceelen, de westelijke en de oostelijke zijde; de aannemer van dit laatste perceel kreeg ook te maken de aansluiting aan de Vest, die werkelijk lag ten oosten van het zuidelijk einde der tegenwoordige Hoofdsteeg. 1) Aldus geheeten naar de brouwerij de (roode) Halve Maan aan de Hoogstraat even ten westen van het steegje. (Rotterdamsche Straatnamen Dr. Moquette en J. M. Droogendijk blz. 87). Over dit deel der watering lag voordien alleen de Ooststoofbrug. 2) Vergelijk Brannen IV nr. 793 van 1358.
74 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
De nieuwe weg, waarvan de stadsrekening uit 1426 gewaagt, aldus gereconstrueerd, hood inderdaad een rechtstreeksche verbinding tusschen het Huis te Panckoekstrate bij de Vest aan de landzijde en Havestein, het Huis ter Merwen en het Merwehoofd aan de rivierzijde. Het bebouwingsplan voor Oost- en West-Nieuwland was wel heel simpel; eigenlijk was er voor de groote uitbreiding in de 16e en 17e eeuw heel geen plan, de bebouwing groeide uit de omstandigheden en alleen de omtrek was bepaald door de rivier en de haven. In het laatst van de 14e eeuw wordt een huis aangeduid als te liggen op het West-Nieuwland in de steeg — dat was dus een hoofdweg — waarmede bedoeld werd de steeg naar den molen aan de rivierzijde, de Molenstraat of Molensteeg, correspondeerende op de oudste brug over de haven, de West-Nieuwland brug. In het Oost-Nieuwland kwam ook zoo'n toegangsweg naar een molen aan het water, (Oost-Molenstraat) correspondeerende via de daar liggende brug over de haven op de Oost-Wagenstraat, • terwijl de Oost-Nieuwland brug (Hoenderbrug ) toegang gaf tot het oostelijk hoof d. Eigenlijk hadden in dit oudste plan van de waterstad de dijken een primaire plaats: een huis, dat ik zoek in het Hang bij de Groote Markt, wordt aangeduid als te liggen in het WestNieuwland binnendijks en buitendijks, strekkende noordwaarts op tot in de haven ( Steigergracht) 1 ). Een niet onbelangrijke daad om meer intensieve bebouwing mogelijk te maken, was dus de aanleg van de Schrijnwerkerssteeg, aldus geheeten naar Willem Scriemaker, wiens erf in 1380 aan de oostzijde begrensde de erven aan de westzijde van de Molensteeg en dat niet lang daarna verkaveld en bebouwd werd; althans in 1391 stonden er al verscheidene huizen in de steeg van Willem Scriemaker. En dat deze niet zoo heel onaanzienlijk was, zou men kunnen afleiden uit de omstandigheid dat de man, die het perceel op den zuidwesthoek bebouwde, zooveel mogelijk de voorgevels stelde aan de steeg, niet aan den Visschersdijk 2 ). Meer naar het westen was er tot in de tweede helft van de 16e eeuw tusschen Hang en Vest ( Blaak ) alleen de Zijlsteeg en een smal pad op de plaats van het tegenwoordige Fonteinsteegje, dat vermoedelijk ten zuiden van de Zij1 zich voortzette naar de vest (Zeevischmarkt). 1) Brannen IV nr. 1225. 2) Zoo is het althans zeker sedert 1603, Coen Chirurgijn mr. Jacob Wouters het hoekhuis kocht, doch de verkaveling van dit en het naastliggende perceel duidt er op dat reeds bij de oudste bebouwing de voorgevels aan de steeg zullen gestaan hebben. (Vergelijk Dr. E. Wiersum, Oude huizen van Rotterdam, blz. 92).
DE (RIDE WATERSTAD.
75
Hier lag reeds vroeg bij de brug aan de Westpoort ( Soetenbrug ) een bescheiden marktveld. Dit besloeg het terrein tusschen Hang en Steigergracht tot aan de uitmonding van het riool, dat de open Zij1 kwam vervangen ( koffiehuis het Gouden Hoofd met aangrenzende bebouwing ) ; het veranderd beloop dat meer noordelijk de rooilijn van de achtergevels langs het water te zien geeft, doet vermoeden dat hier het marktplein eindigde. ZOO was het nog in 1562 toen de nieuwe markt ( Groote Markt) reeds in gebruik was genomen, gelijk blijkt uit den plattegrond van Van Deventer, die de omgeving in hoofdzaak groen kleurde — er lag dus in dit deel van het West-Nieuwland toen nog veel onbebouwde grond. Behalve erven voor woningbouw waren er in de waterstad weldra groote terreinen noodig voor de bedrijven welke men daar ging uitoefenen: steenbakkerijen, scheepswerven, haringpakkerijen en dergelij ke. Reeds vroeg wordt er melding gemaakt van steenbakkers te Rotterdam 1 ) en zooals uit de stadsrekening van 1425/26 blijkt, weird er toen een accijns op de steen geheven; omstreeks de helft van de 15e eeuw lagen er steenplaatsen op de oostelijke punt van het West-Nieuwland binnendijks en zeker een ervan was oorspronkelijk stadseigendom. In 1456 verkocht de stad haat' aandeel — de helft — voor 35 pond groot Vlaamsch, in vier termijnen met steen te betalen, aan den mede-eigenaar en een paar anderen; echter met recht van terugkoop voor denzelfden prijs. In 1474 en in 1478 toen de stad erven uitgaf, o.a. voor een scheepmakerswerf aan de vest in het West-Nieuwland ( Blaak ) buitendijks voor de steenplaats, lag deze er dus nog, terwijl in 1476 melding wordt gemaakt van de steenplaats van zekeren Pieter 0 ems, welke in de nabijheid van de Oostpoort moet gelegen hebben. Eindelijk vond men aan de Leuve ook steenplaatsen: 22 Maart 1501 besluit de Vroedschap niet te verkoopen of in pacht uit te geven de weststeenplaats, welke ik (Mar zoek, evenals de steenplaats welke door het ambacht van Bleiswijk in erfpacht was uitgegeven en blijkens het verhandel de in de Vroedschapsvergadering van 23 December 1591 hinderlijk was bij den voorgenomen aanleg van de Leuvehaven. Omstreeks de helft van de 16e eeuw schijnt echter de steenproductie hier niet zoo heel aanzienlijk meer geweest te zijn. Ten minste in de stadsrekening van 1556/57 komt een uitgaafpost voor wegens reiskosten van de beide thesauriers en den metselaar Gerrit Bras, die alle steenplaatsen aan de IJsel bezocht hadden om voor de stad „zekere steed' te koopen, welke blijkens latere betalingen bestond uit circa 900.000 klinkers en Zie Oudste ,keurboek met aanvullingen en keurboek van Schieland, voorts Bronnen III hl. 408, Vroedschapsresolutie 19 Februari 1587 en Van Reyn I, bl. 129.
1)
76 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
andere baksteen, voornamelijk gekocht te Ouderkerk en Cortenoord tegen 17 st. de duizend 1 ) . De verminderde productie zal een gevolg zijn geweest van de omstandigheid dat in de eerste helft van de 16e eeuw, om uitbreiding van de bebouwing mogelijk te maken, steenplaatsen aan Naar bestemming waren onttrokken. Zoo besluit de Vroedschap op 7 Maart 1502 dat men „die steenplaetse int West Nielant utgheven of vercoopen sal an drie of vier of vijf roede breed of lang om te betimmeren". En ook bij resolutie van 25 Dec. 1549 wordt besloten een steenplaats in het West-Nieuwland in erven uit te geven doch, indien geen voldoende opbrengst was te verkrijgen, de erven door de Stad te doen bebouwen en de huizen te verkoopen. Ten oosten van de Molensteeg lagen reeds op het einde van de 14e eeuw aan de haven, d.w.z. aan de zuidzijde van de tegenwoordige Groote Markt, belangrijke koopmansbehuizingen met ruime erven, doorloopende tot aan de dijksloot, de Zijl, terwiji nog meer naar het oosten, langs den mond van de haven, stadserven 2 ) zich uitstrekten welke vermoedelijk deel maakten van de toen daar nog aanwezige steenplaatsen. Zelfs is er in 1548 nog sprake van een stadserf in het West-Nieuwland dat de buren of ingelanden toen tot redelijken prijs wilden huren om er eenige tuinen te maken; niet onmogelijk hetzelfde steenbakkers erf dat in het volgend jaar ter bebouwing werd uitgegeven. Dit oostelijk deel van het West-Nieuwland diende overigens voornamelijk voor de bedrijven verband houdende met de visscherij en de haringreederij, welke, in de 15e eeuw nog van minder omvang, in de volgende eeuw een belangrijke plaats ging innemen in het handelsleven dezer stad 3 ) . In deze omgeving vond men dan tal van haringplaatsen, de terreinen met behuizingen, pakkerijen, kuiperijen en opslagplaatsen van de aanzienlijkste haringreeders-koopers, zooals Van Kelst, Huygen, Barck, Huytgenshoek en anderen; dat hier óók gestaan zou hebben een klooster van Onze lieve Vrouwe en zelfs het oudste stadhuis, is een door oudere schrijvers gaarne verbreide meening, die echter niet op deugdelijke gronden steunt 4 ) . Wel stond hier aan de noordzijde van den Visschersdijk ( Beurssteeg ) op den hoek van het West-Nieuwland, tegenover de brug naar het Oost-Nieuwland, het eerste stedelijke keurhuis van de haring. 1) Benoodigd onder meer voor het verwulf van het groote Marktveld, een zeer belangrijk werk, waarvoor meesters uit Amsterdam waren overgekomen om „hair consultatie op te geven". Waarmede een uitgaaf van 48 Car. g. en 6% st. gemoeid was. 2) Bronnen IV nr. 1198. 3) Informatie 1514 artikel VI. 4) Zie mijn artikel Oud-Rotterdam in beeld, Rotterdamsch Jaarboekje 1933.
DE OUDE WATERSTAD.
77
In dit Oost-Nieuwland lagen, behalve nog enkele haringplaatsen 1 ) , vooral de terreinen ten dienste van de nevenbedrijven der visscherij, de opslagplaatsen van hour, teer en rijs, alsook de scheepswerven, voor zoover die ten minste niet reeds meer naar buiten gelegd waren, naar Blaak en buitenhaven. Zoo is het dan te verklaren dat de brand welke 10 Juli 1563 bij een straffen westenwind uitbrak in een dier nevenbedrijven, een kuiperij in de Molensteeg, ondanks de spaarzame bebouwing, zoowel van het oostelijk deel van het West-Nieuwland als van het geheele Oost-Nieuwland, Loch zulke groote afmetingen kon aannemen dat zelfs een verwijderd deel der landstad als het oosteinde van de Hoogstraat daardoor verwoest werd. Dat houten wanden en rieten daken, trots de bemoeiingen van de overheid nog te lang in stand gehouden, daaraan almede niet weinig schuld hadden, spreekt vanzelf. Bij den meer intensieven herbouw werd, behalve op het weren van deze gevaarlijke constructies, ook ache gegeven op het bewaren van korte verbindingen met het water, dat nu eenmaal voor brandblusschen onontbeerlijk was: waar de straat daarvan gescheiden was door een gesloten bebouwing, spaarde men van afstand tot afstand smalle brandgangen of waterstegen uit. 1 ) Het verdwenen waterstee gje in den Toerijstuin, het Drieharingsteegje naast het kantoorgebouw van „Het Onderling Creidief ', herinnerde hieraan. '
VI. DE NIEUWE WATERSTAD.
In de stadsrekening van 1556/57 komt een uitgaafpostje voor van 5 Car. 91. (1 7.50) wegens de „caerte ende tlandt te meeten tussen d'Oostpoort ende Leuven - . Dit is geen groot bedrag en de daarvoor verrichte arbeid zal wel niet beschouwd moeten worden als het begin eener voorbereiding van de uitbreiding, waarvan de nieuwe waterstad haar ontstaan dankt, ook niet als een laat uitvloeisel van het voornemen uit 1546 om een haven te maken op het Oosteinde, claar waar dit het meest geschikt zou wezen 1 ). Wel is er misschien verband tusschen deze opmeting en den aanleg van een kade van de Oostpoort tot aan de Hoofdpoort, waarmede men in 1558 bezig was 2 ). Doch hoe dit zij, al deze voorafgegane arbeid heeft voor onze kennis van den localen toestand geen groot belang, want door den zeer nauwkeurigen plattegrond, welken Jacob van Deventer krachtens de opdracht van Philips II enkele jaren later ook van Rotterdam maakte, kunnen wij ons van de plaatselijke gesteldheid in dien tijd een voldoende voorstelling vormen. Langs de buitenhaven, nu Oudehaven, liepen ter weerszijden kaden, eindigende in de hoof den waarvan hiervoor al gesproken is. Aan de westzijde, waar nu de Gelderschekade rondt, lag op het West-Nieuwland eenige bebouwing van weinig aanzienlijke werfjes en huisjes 3 ) en nog meer westelijk was het tot aan de Leuve (tusschen Witte Huis en Terwenakker) alles gors en uiterwaard, door een zomerkade tegen het water beveiligd. Ten tijde van Van Waerschut, dus in het laatst van de 16e eeuw, vond men hier vier bleekerijen met woningen en aan de westpunt buiten de kade, waar nu de Wijnhaven in de Leuvehaven mondt, een vrij uitgestrekt rietveld 4 ) ; het westelijk buitenland, omsloten door 1) Vroedschapsresolutie 27 Mei 1546. 2) Vroedschapsresolutie 2 September 1558. 3) In een vroedschapsresolutie van 12 Juli 15 37 is al sprake van het afbreken dier bebouwing, vermoedelijk uit strategische overwegingen, waarover de betrokkenen zich zouden wenden tot den Raad van Holland. 4) Bronnen II blz. 293 en vroedschapsresolutie 14 Januari 1588.
DE NIEUWE WATERSTAD.
79
Haven, Blaak, Leuve en Merwe, vormde een eiland. Serwouters noemt het op zijn panorama uit 1615 het nieuw gewonnen land. Het oostelijk deel van deze buitengronden, van de stad gescheiden door de nieuwe vest ( Nieuwehaven ) , lag vast aan den Oostzeedijk, was dus een schiereiland, met een sterk naar binnen gebogen oeverlijn, strekkende van de tegenwoordige Spanjaardsbrug tot den buitenvoet van den dijk, ter hoogte van de Admiraliteitsstraat. Tegenover dit buitenland lag in de altijd nog breede rivier de plaat Feyenoord. Het deel van de buitengronden ten oosten van de haven was het eerst aan de beurt om te voorzien in de toenemende vraag naar ruimte voor handel en scheepvaart. Voordat in 1577/79 de toen nog als nieuw gekende vest, welke in de 15e eeuw had vervangen de Oude Vest ( Steiger, Groenendaal) , was omgebouwd tot handelshaven ( Nieuwehaven ) , had men ten zuiden daarvan omstreeks 1575 een andere vest gegraven, aanvankelijk nog van de Maas gescheiden door een smalle strook uiterwaard. De uitbouw van het havencomplex in deze uiterwaard bracht ook mede de noodzakelijkheid om aan de overzijde werken aan te leggen, welke een krachtiger afstrooming onmiddellijk langs de stadszijde konden bevorderen, ten einde aanslibbing op dit punt tegen te gaan. Om die werken te kunnen uitvoeren, had de Vroedschap dan ook in haar vergadering van 21 December 1589 besloten tot aankoop van bovenbedoelde plaat; men zou f 2.000.— bieden maar desnoods twee, drie of vierhonderd gulden meer! Er was urgentie. In 1591/92 werd de kade aan de rivierzijde van de uiterwaard versterkt door een keermuur en kort daarop reeds werd de Vest — de Zuidervaart — vergraven tot een haven ten dienste van de haringvloot, zooals ook het Buizengat gegraven was om deze vloot na of loop van de vangst op te bergen, wat tot dan geschiedde in de Blaak. Met den uitkomenden grond van deze haven was aan de rivierzijde, buiten den oorspronkelijken keermuur, een strook bouwterrein aangeplempt — bouwblok Haringvliet Z.z. — dat in erven werd uitgegeven onder verplichting aan de koopers om, zooals veelal gebruikelijk was, voor hun rekening den kaaimuur op te trekken, in dit geval echter zoowel aan de voor- als aan de achterzijde; zij konden hun voorgevels dan stellen op den aanwezigen keermuur. Niettemin was de opbrengst nog f 26.000.—. Het geheele terrein tusschen de Nieuwehaven en de rivier, waar het nieuwe keurhuis voor den haringhandel kwam en in 1597, op den hoek van Haringvliet en Spaanschekade, ook de bouw van de eerste koopmansbeurs begonnen werd, kreeg het karakter van een gemengde woon- en handelswijk, met bescheiden woonhuizen maar belangrijke handels- en
80 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
nijverheidsinrichtingen: een brouwerij, een zoutkeet, een taanhuis, verder onder deze perceelen ook, tusschen tal van pakhuizen en haringpakkerijen Haringvliet en Nieuwehaven, die van den bekenden groot-koopman Johan van der Veken, in 1630 aangekocht ter inrichting van kantoor en pakhuizen voor de West-Indische MAI compagnie. De deftige heerenhuizen aan Haringvliet Z.z., nu ook weer grootendeels verdwenen of verbouwd, hebben eerst in de 18e eeuw de eenvoudige oudere bebouwing verdrongen. Aan het oostelijk einde liep de Nieuwehaven aorspronkelijk dood tegen de strook grond welke beschermd werd door het bolwerk dat bier aan de rivier was uitgebouwd; dat met het Oostbolwerk, op de plaats van de oude Oostpoort, en met de tijdelijke nieuwe welke deze verving 1 ) , de verdedigingslinie vormden in het oosten. Linie die na den aanleg van de zuidelijke Haringvlietkade werd vooruitgeschoven in de rivier door den Huisje Haringvliet N.z. bouw van een nieuw bolwerk, waarop onze hoek Hooimarkt. voorvaderen, die altijd praktisch waren, in 1599 Naar een teekening van Giudici in het Gemeente-Archief. het stadstimmerhuis onderbrachten, zooals zij het bolwerk ten oosten van de haven (O ude Hoof d) als stadssteenhouwerij gebruikten. Op de strook grond die dan de Nieuwehaven in het oosten oorspronkelijk afsloot, lag in 1581 de Admiraliteitswerf 2 ) , waarvan de hellingen gericht waren op de korte zijde van de haven, welke toen nag geen verbinding had met de nieuw gegraven Zuidervaart. Toch bleek deze noodig, naar mij voorkomt, meer om aanslibbing en vervuiling tegen to gaan dan wel ter wille van de scheepvaart; 9 Juni 1595 kocht de stad daartoe het erf van Pieter Lenertsz Busch, Vroedschap, voornaam koopmanreeder, later bewindhebber der Oost-Indische Compagnie. Toen in de 2e helft van de 17e eeuw de Nieuwehaven kon worden doorgegraven naar het Buizengat en door dit water in het oosten een nieuwe en ruimer 1) Zie Kaartboek, kaart 1578, van Simon Dammasz en Van Waerschut Bronnen II blz. 266. De idefinitieve poort kwam eerst gereed in 1613. 2) Nog niet in 1577, zooals blijkt uit het project van S. Dammasz voor een kolk. Een kaart, door dien landmeter in 1590 gemaakt, doet vermoeden dat de Admiraliteitswerf toen was of gedacht werd aan de Zuidblaak bij de Gapersbrug; die aan de Nieuwehaven was volgens Bijlsma (Rotterdamsch Jaarboekje 1917) spoedig na 1581 in particuliere handen overgegaan. Kortebrant geeft in zijn M. S., blz. 915, onder het , opschrift „Admiraliteits-scheepstimmerwerr, slechts eenige Blanco pagina's!
DE NIEUWE WATERSTAD.
81
verbinding verkreeg met Haringvliet en rivier, werd die welke in 1595 gegraven was, weer gedempt en de grond tot Hooimarkt bestemd. De brug over de ( oude) haven, welke bij den brand van 1563 in vlammen opging, was in het volgend jaar meer naar het zuiden herbouwd, kwam toen te liggen tusschen de torens na 1514 ter weerszijden van den haveningang gebouwd en vond dus voortaan aan de oostzijde niet meer haar steunpunt in den Rijstuin, maar achter den halfronden toren ten westen van de St. Laurenspoort ( Mosseltrap). Zij was alleen bestemd voor voetgangers; in het midden beyond zich een bak die volgens Van Waerschut draaide als de schepen met den mast ertegen stootten 1 ). Door de gewijzigde ligging van de brug, dan op de plaats waar thans loopt de Kolkkade N.z., was nu een rechtstreeksche communicatie geschapen tusschen de stad ten westen van de haven en het hoofd, voorloopig nog via de St. Laurenspoort. Doch bij den ombouw der oude grachten tot handelskaden onderging in 1578 deze poort, voor zoover toen nog intact, hetzelfde lot als de muren met hun torens langs Nieuwehaven en Blaak. Haar diensten waren niet meer noodig en na een tijdelijke voorziening zou zij in 1595/97 vervangen worden door een nieuwe poort aan het uiterste einde van het hoofd, de bekende Oudehoofdpoort, juweel van bouwkunst uit die dagen, dat in 1856 te kwader ure werd gesloopt 66k omdat men er geen nut meer van had en het bouwwerk in den weg stond. In 1578 bleven dan alleen de ronde toren aan de westzijde van de haven en de zoogenaamde Blauwe toren, aldus geheeten naar de kleur van de steen waaruit die ten deele was opgetrokken, althans voorloopig nog gespaard: in het kaartboek van den landmeter Simon Dammasz komt een verkaveling voor naar welke verwezen wordt in de vroedschapsresolutie van 15 Mei 1578, krachtens welke op 14 Juli van dat jaar werden uitgegeven tusschen de beide torens vier erven, elk gemiddeld 17 voet breed bij 24 tot 28 voet diep. In 1604 besloot de Vroedschap „het torentje aan de hooge draaibrug" bij de eerste gelegenheid te verkoopen; de Blauwe toren, die eerst de Inquisiteuren had gehuisvest, bleef nog lang de Wisselbank onderdak verleenen, werd blijkens een aanteekening uit 1706 in dat jaar in twee perceelen verkocht. Krachtens resolutie van 4 April 1578 waren in het Oost-Nieuwland reeds uitgegeven de erven „daer de oude Hoofdpoort — de evengenoemde 1)
Bronnen II blz. 306. Deze brug werd in 1609 door een nieuwe vervangen. Op de afbeelding, welke de kaart van 1578 uit het Kaartboek van S. Dammasz geeft, is de door Van Waerschut beschreven constructie eenigermate na te gaan.
Rotterdam tot het einde van de Achttiende Eeuw.
6
82 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW. St. Laurenspoort plach te staen". De verkaveling welke daarvoor werd opgemaakt, is niet alleen merkwaardig omdat daarop voorkomt een schets van de oudste Roobrug over den mond van de Nieuwehaven, die een zeer primitieve dubbele ophaalbrug was, maar ook en vooral omdat zij demonstreert hoe in het stug groeiend Rotterdam bijna geen voet onbenut d.w.z, onbebouwd bleef : open erven, tenzij noodig voor het bedrijf, waren improductief en de ruimte waarover men binnen de vesten kon beschikken, was beperkt. In het hier bedoelde bouwblok waren Roobrug met de verkaveling van het terrein van de eerste Hoofdpoort de perceelen aan de aan het zuideinde van de Hoofdsteeg (1578). Mosseltrap slechts 30 Fragment uit het kaartboek van Simon Dammasz. in het Gem.-Archief. voet diep bij 16 breed, maar de straat langs het Sleepersvestje werd op 30 voet, langs de haven op 40 voet, langs de Nieuwehaven zelfs op 44 voet aangelegd; voor de Nieuwehavensteeg werd 18 voet voldoende geacht. De verbinding tusschen Rijstuin en Hoofdsteeg, meer zuidelijk dan het steegje dat op de kaart van Potter voorkomt, was blijkens dit verkavelingsplan nog niet gedacht op de wijze zooals die later tot stand kwam door den aanleg van den Toerijstuin; waarvoor toen een der geprojecteerde bouwperceelen moest worden opgeofferd, waartegen echter het oude steegje ter bebouwing beschikbaar kwam. Bij de verkaveling langs de Nieuwehaven Z.z. in 1590 schijnt uitvoering gegeven aan een vroeger voornemen, ook doorgezet bij de latere parcelleering langs Zuidblaak, Leuvehaven en Wijnhaven 1 ) , om als repel de breedte der erven aan de haven op 20 voet te stellen. Dit voornemen Loch spreekt wel uit een Vroedschapsresolutie van 21 Maart 1578. Eerst was in de vergadering behandeld een regeling van de resteerende soldij
r
1)
Bij de uitgiften aan deze havens werden breedten van 18-22 voet als norm aangehouden, doch veelal werd toen uitdrukkelijk bepaald dat de perceelen niet door onderverkaveling versmald mochten worden.
DE NIEUWE WATERSTAD.
83
der schippers die mede geholpen hadden om te trachten Haarlem te ontzetten — wat niet bepaald vlug was te noemen — en daarna werd met de meeste stemmen besloten tot het maken van de kaai of platinge van de nieuwe haven buyten tt hoof t, met bepaling dat elk erf van 20 voet daarin 8 Carolus gld. zou dragen, meer of minder naar advenant. Als normale breedte werd dus aangenomen 20 voet, maar de perceelen hadden blijkbaar niet alle dezelfde breedte; wat evenmin het geval was bij die welke 25 Maart 1581 werden uitgegeven aan den ouden stadswal, tusschen Noordblaak en. Visschersdijk, waar de minste breedte 12 voet was, doch bier correspondeerden de grenzen dezer perceelen buitendijks, d.w.z. ten zouden van den Visschersdijk, in den regel met die der tegenover liggende binnendijks, gelijke toestand als werd gevonden aan Hang en Houttuin. Men was gewoon geraakt aan minimale afmetingen en de geheele stadsuitleg verkeerde in staat van schuchter begin, van incidenteel handelen. Zoo durfde men den aanleg van de nieuwe straat welke Blaak en Visschersdijk zou verbinden met de Markt, de Nieuwsteeg, te oordeelen naar de regeling welke de Vroedschap in haar vergadering van 2 Februari 1585 voorstelde, nauwelijks aan. Immers men wilde Dirck Aertsz, de voornaamste eigenaar, wiens bezittingen men voor den aanleg noodig had, zoodanig bedrag uitbetalen dat hij de volle winst der exploitatie zou genieten, maar dan ook voor de helft mededragen het mogelijk tekort. Om dit echter zooveel doenlijk te beperken, om de hoogste opbrengst te verkrijgen, zouden de koopers van perceelen aan de nieuwe straat niet alleen in betaling mogen geven vorderingen op de stad, doch ook zouden zij in de 15 voet breede straat ter weerszijden stoepen en pothuizen van 3 voet 1 ) mogen uitsteken en onder de straat zelfs kelders maken, terwijl de stad op haar kosten den straataanleg zou uitvoeren. Uit de notulen der Vroedschapsvergadering van 4 Maart 1585 blijkt echter dat ten slotte de stad alle risico van zich heeft geschoven door aan Dirck. Aertsz consent te verleenen om de straat ten zijnen koste aan te leggen en dan zijn erf naar verkiezing uit te geven en te bebouwen — alleen de straatbreedte van 15 voet bleef toch gehandhaafd. Zoo was er dan bij den aanleg van straten, wat de breedte betreft, wel eenige vooruitgang merkbaar, want deze bedroeg voor de veel oudere Molensteeg en Schrijnwerkerssteeg slechts 12 a 13 voet en voor de straat in het Oost-Nieuwland, bedoeld in de keur van 11 October 1466, 12 voet, waarvan 9 voet vrij te houden 2 ) ; maar deze vooruitgang was toch meer 1) De Vroedschapsresolutie van 24 December 1576 bepaalde idat men in straten, welke met goten waren aangelegd, geen pothuizen of luifels daarbuiten mocht uitsteken. 2) Zie Supplement keurboek blz. 30.
84 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
schijn dan wezen, waar aan de twee a drie voet breedere Nieuwsteeg aanmerkelijk hooger huizen verrezen dan aanvankelijk aan de 14e eeuwsche stegen zullen gestaan hebben. De straat welke omstreeks 1625 als Keizersstraat, op verzoek en goeddeels ook op kosten van de gemeene buren in de Wijnstraat 1 ) , werd doorgetrokken van Hang naar Blaak — dan wel is waar met lets grooter breedte — was echter reeds in 1581 in kaart gebracht doch op niet meer dan -±: 13 voet, dit blijkbaar in over eenstemming met de breedte van een perceel aan den Visschersdijk dat in 1581, naar de toen opgemaakte verkaveling van de erven tusschen Noordblaak en Visschersdijk, nog particulier bezit was en met den aankoop waarvan men voor de doortrekking dan zou kunnen volstaan. De Weezenstraat, welke de Keizerstraat verbond met de Weste Wagenstraat, was reeds aangelegd in 1580/81 op het terrein van het oude Weeshuis ( St. Antonie gasthuis). De brug kwam er eerst later, maar het korte straatje tusschen het water en Hang komt reeds voor op den plattegrond van Van Deventer (1562) evenals een daartegenover liggend straatje naar de Ziji ( Starremanssteech) op de plattegronden van Huys (1623 ) en Van Berckenrode (1626); in 1581 werd hiervan een verlenging naar den Visschersdijk in kaart gebracht, met bovenbedoelde projectie van de doortrekking tot de Noordblaak. Toen de Vroedschap zich opmaakte om na de geuswording van Rotterdam en de daarmede gepaard gaande opleving van den handel, het havengebied naar de rivierzijde uit te breiden, schijnt ook de mogelijkheid onder de oogen gezien om een tweede en ruimer scheepvaartverbinding met de binnenwateren te scheppen — nu in het oosten, tusschen de Nieuwehaven en de Oostvest; niet onwaarschijnlijk tevens bedoeld als middel tot waterverversching en doorspuiing. Daartoe ontwierp in 1577 de meergenoemde Simon Dammasz het plan voor een kolk bij de Oostpoort, dat veel grooter afmetingen toont dan die van de bestaande Spoeye ( de Vlasmarktsluis) , doch welk plan niet tot uitvoering kwam; zoodat Rotterdam in dat opzicht ver achterbleef bij Delft dat in zijn voorhaven Delfshaven over de bekende kapitale schutsluis beschikte als verbinding tusschen Maas en Schie. Eerst in 1594 2 ) heeft men, in plaats van een nieuwe schutsluis in het 1) Vergelijk Vroedschapsresoluties 26 Maart en 3 Juli 1624. 2) Vergelijk Vroedschapsresolutie 26 Maart 1592 en 9 Mei 1594, alsmede Van Waerschut in Bronnen II blz. 277.
DE NIEUWE WATERSTAD.
85
oosten te maken, die aan het Spui wat gemoderniseerd: de kolk werd verwijd en overkluisd, het oude windwerk weggebroken en vervangen door hangdeuren. De waterverversching in de oostelijke binnenstad hoopte men te verbeteren door het maken van twee waaierdeuren in de Kipsloot aan de Oostwagenstraatbrug, met de bedoeling het buitenwater, dat door het „Zijltje - werd ingelaten, te keeren en te laten loopen rondom de tuinen binnen de vest, om daar alle „vuiligheid en stank te diverteeren". De toenemende beteekenis van Rotterdam voor de zeescheepvaart 1 ) was natuurlijk ook van gunstigen invloed op het scheepsbouwbedrijf, dat daardoor behoefte kreeg aan meer expansie dan het beperkte terrein aan de noordzijde van den Houttuin en het smalle water van de Vest ( Boerensteiger ) vermochten toe te laten, ook al hadden de eigenaren reeds sinds lang het eerste ten koste van het laatste trachten te vergrooten, in een Vroedschapsvergadering van ultimo October 1549 wordt al besloten dat zij, die onwillig waren tot intrekken van hun erven aan de haven binnen de rooiing, in rechte zouden vervolgd worden. Er kwam dus een Oostelijk stadsdeel met daarin ontworpen schutkolk. opschuiving van de Fragment uit het kaartboek van Simon Dammasz (vermoedelijk 1577). werven naar de buiten haven ( Geldersche kade) en de Blaak, aan het oosteinde van welke laatste trouwens reeds in de tweede helft van de 15e eeuw werven bestonden. Langs de Vest ( Houttuin noordzijde), waar de verlaten hellingen lagen, 1)
In 1569 voeren er slechts 2 schepen uit Rotterdam door de Sant, tegen 139 uit Amsterdam; in 1574: 172 tegen 2 uit Amsterdam (Dr. W. van Ravesteyn, Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam, 1906).
86 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
werd nu in 1576 een kade ontworpen 1 ), 14 voet breed, en meer naar het zuiden een straat ter breedte van gemiddeld 25 voet, waartusschen een bouwblok van dooreen niet veel meer dan 40 voet. Maar on der den invloed van rekesten en protesten van belanghebbenden bleef daarvan ten slotte alleen over de straat die wij nu kennen als Houttuin; de kade lief men achterwege en in 1620 werd aan de eigenaars der huizen aan de noordzijde van den Houttuin toegestaan de st raat achter hun huizen, „voor dezen gekeurd" langs de haven, ieder voor zijn deel te mogen verkoopen 2 ). In een groeiende stad waren inderdaad scheepswerven, hoe nuttig en voordeelig dan ook, toch wel heel hinderlijk voor een regelmatige uitbreiding, welke juist langs de voornaamste wateren in het belang van handel en verkeer de aanwezigheid van openbare kaden eischte. Ook langs de (Oude) haven, waar nu de Gelderschekade ligt, moesten dus de werven met haar hellingen weer verdwijnen en een eerste stap in die richting was stellig de voorgenomen regularisatie van den oever aan die zijde van de haven. De voorbereiding om hiertoe te geraken, vindt men in de Vroedschapsresoluties van 6 Mei, 22 en 27 December 1589, waarvan het resultaat is neergelegd in de kaart uit 1590, waarop negen scheepmakersbedrijven, althans groepen van gebouwen, voorkomen 3 ). Zij die hun werven te ver in het water hadden uitgebracht, moesten die op zeer korten termijn intrekken en alleen zij die hun eigendomsrecht konden aantoonen op den grond welke buiten de normaliseeringslijn viel 4 ) , zouden in redelijkheid daarvoor een vergoeding ontvangen. En niet alleen langs de haven maar ook aan de Blaak waren de jaren van de werven geteld, al had men dan ook in het laatste kwartaal der 16e eeuw voor de Admiraliteitswerf daar nog een plaatsje gezocht, naast de werven van Lenert Jansz. Want nadat reeds in 1578 een plan van verkaveling was opgemaakt, maar niet uitgevoerd en in 1579 als verbinding met de oude waterstad de eerste Gapersbrug gelegd was ( later Beursbrug ) , werden krachtens Vroedschapsresolutie van 22 December 1589 langs de 36 voet breede kade aan de zuidzijde van de Blaak, ten westen van Lenert Jansz., een aantal erven als bouwterrein uitgegeven, welke strekten tot aan de kade van de vest in de gorzen aan de rivierzijde (Wijnstraat). Om de 1) Project Simon Dammasz in diens Kaartboek. Vergelijk Vroedschapsresolutie 1 October 1576. 2) Vergelijk Vroedschapsresoluties 11 Juli 1584, 16 Januari 1588, 22 December 1589 en 18 Mei 1620. Llit de keur van 11 October 1466 in het Supplement Keurboek zou men vermoeden dat er omstreeks dien tijd reeds op deze plaats in dezelfde richting een straat liep. 3) Volgens Van Waerschut, Bronnen II blz. 275, in 1584 slechts 5 of 6. 4) Llit de ingeschreven maten blijkt dat de oude haven Coen een breedte had — of kreeg — van 14 roede 6 voet bij de Gapersbrug (ten westen van Station Beurs) en 16 roede 6 voet tegenover de Nieuwehaven.
DE NIEUWE WATERSTAD.
87
werven tegemoet te komen, werd tot die uitgifte besloten onder voorbehoud dat de buizen en andere schepen, aldaar gemaakt liggende voor de erven, elders zouden worden geaccommodeerd; waaraan royaal werd voldaan door het graven van den Haringvliet. Tot recht begrip van de uitbreiding welke op het eind van de 16e en het begin van de 17e eeuw de waterstad onderging, is van groote beteekenis de plattegrond van Haestens uit 1 599 1 ) , welke, afgezien van de wel eens foutieve verhoudingen, kan worden beschouwd als te geven het uitbreidingsplan voor wat toen was Rotterdam-Zuid, maar dan alleen in vagen omtrek. Ter plaatse waar nu de Wijnhaven loopt, teekent Haestens rietgors met daarin vooruitspringende bolwerken, op een waarvan een molen, die blijkens de officieele verkaveling uit 1590 inderdaad op het westelijk bolwerk ( Posthoornsteeg ) gevonden werd. Maar dan geeft Haestens verder op dit punt der toenmalige stad geen werkelijkheid — alleen het project van de nabije uitbreiding. Ten noordwesten van de nieuwe Schiedamsche Poort, aan de door te trekken westelijke vest welke de Leuve als stadsgrens daar zou vervangen, teekent hij een van torens voorziene muur met een bolwerk op de plaats van Boshoek; verder, aan de rivier, de bolwerken waartusschen straks de monding van de nieuwe Leuvehaven zou komen, dan het groote bolwerk ten westen van de verlengde oude haven en langs de Maas, de westelijke en de oostelijke bolwerken verbindende, een stadsmuur met torens en palissadeering. Werd dit project aldus uitgevoerd, dan kon Rotterdam van de waterzijde met gerustheid den vijand afwachten. Maar in den oorlog met Spanje keerden de kansen ten gunste van de Republiek en toen de uitvoering der ontworpen uitbreiding samenviel met het sluiten van den wapenstilstand, toen werd de muur aan de rivierzijde in de jaren 1609/1611 alleen opgetrokken als waterkeering ten zuiden van de nieuwe Scheepmakershaven en kwam daar in 1615 langs de Maas de aanzienlijke handelskade tot stand, de weldra met lindeboomen beplante „schoone en playsante" wandeling, die tot diep in de 19e eeuw de trots van Rotterdam zou zijn 2 ). Ten tijde der uitgave van Haestens' kaart was echter, zelfs van de Leuvehaven 3 nog geen enkel zichtbaar werk uitgevoerd. Wel had men .
) ,
1) Haestens gewaagde in het onderschrift met zekeren trots van „die Stadt Rotterdam, die door Godes Gratie van .een cleyn ende onbekend een groote ende vermaerde Coopstadt is geworden. Een reproductie komt voor in de Verzameling plattegronden, uitgegeven door het Gemeente bestuur in 1895. 2) Rotterdam in de Negentiende eeuw, blz. 52. 3) Over deze haven schreef Dr. Moquette in Rotterdamsch Jaarboekje 1924.
DE NIEUWE WATERSTAD.
88 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
in 1598, Coen men overging tot uitgifte van erven aan den dijk buiten de oude Schiedamsche Poort 1 ), een begin gemaakt met het uitdiepen dier haven, maar dit werk, al beliep de opbrengst der erven ook f 50000, blijkbaar toch uit geldelijke overwegingen, tijdelijk gestaakt om het eerst in 1601 voort te zetten 2 ) . Vijf jaar later waren dan echter de steenen kaaimuren van de Leuvehaven voltooid 3 ) , waarbij men rekening had gehouden met de voorgenomen uitbreiding van het havengebied in oostelijke richting tusschen Maas en Blaak; want in den oostelijken kaaimuur van de Leuve spaarde men de mondingen uit voor Scheepmakershaven en Wijnhaven. Het aanvankelijk plan voor deze havens, zooals het schematisch is te zien op de kaart van Schieland uit 1611, geeft echter een minder Porsche oplossing dan het later uitgevoerde.
Het eerste toch behield in de rivierkade den natuurlijken knik welken het beloop der Maas daar aangaf, waardoor het punt van samenkomst der beide havens meer naar het westen moest vallen, halverwege de Wijnhaven, wilde men de Scheepmakershaven ter verkrijging van geschikt werfterrein over zoo groot mogelijke lengte evenwijdig aan de rivierkade kunnen traceeren. Het uitgevoerde ontwerp trok echter de rivierkade in rechte lijn door, van Leuvehaven tot Oudehaven, uit welke laatste de Wijnhaven en de Scheepmakershaven, even achter het bolwerk samen uit hetzelfde punt, in westelijke richting gingen, om bij de z.g. Punt te scheiden en den bekenden gaffel te vormen. De eenmaal uitgespaarde mondingen konden ook bij dit plan benut blijven en bovendien bood het de gelegenheid om tusschen deze groote havens twee kleinere dwarsgrachten aan te leggen, Bierhaven en Glashaven, de laatste aldus genoemd naar het voornaamste bedrijf dat er gevestigd was: het glashuis van Claes Jansz. Wijtmans. Men ziet uit dit laatste dat ook bij dezen uitleg van de westelijke waterstad het gemengd karakter der bebouwing behouden bled; niet alleen aan de secundaire kaden maar ook aan de groote havens, waar gevonden
1) Vergelijk Vroedschapsresoluties 22 April 1598 en 30 Juli 1598. Rotshouck (Bronnen II blz. 527) zocht deze perceelen m.i. ten onrechte ter weerszijden van wat nu Korte Hoogstraat is. De Vroedschapsresoluties van 1597/98 geven daaraan ,peen steun. 2) Vroedschapsresolutie 12 Februari 1601. Deze eerste kaaimuren en ook de eerste bruggen werden niet beheid, doch gebouwd op bijzonder geconstrueerde houten vlotten. Vergelijk Ir. Wouter Cool in R. Jaarb. 1914 blz. 124.
—
2
tatori.
4- :
___ :„-,-_-
N
'ii4iii I if] 1 I II 'w; i-Itiin 4 I I 11 ti I ' , Gni
ii1it, ____ _ --7 -----'.----,..',----- - ,------ --7.---mss --=•------7---,,, - _,,_ - -_,-_, ---_--,-
'
- -:,-Aptifd -_-,-, . .',...„. p0-'. _ 7_..,'
______
_
twtltriut
- P. `kr WI • ._., ---. -_ ,- ,_._"' - - - . . . :_, --,..,-___ _,- ,,_.:---'- -,- , ..... - -. ,--, -, ---.----=_r,>,,...---., ,,-, ,,,_..-.-,_....'' -=I---,. , -
-''-,' .„- ---',■--____:_---= :.S-._"-4'
_
--- .,- -, ____
. -- .,__------ _, ,,,,,,
ti:■ eik Wirliftgrdqftiftilftift!rifaffitirl ._ , ,
--,--,
- ----"-±'±-7=
89
--
--,-f - - - - :-:------ '--:--:-- :
'-'-:
Fragment uit het Panorama van P. Serwouters (te stellen op 1615) in den Atlas Van Stolk, beschreven door 3 an Stolk in Rotterdamsch Jaarboekje 1924. — Volledige reproductie in het Gedenkboek Rotterdam 1328-1928.
90 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW. werden belangrijke brouwerijen als de Posthoorn aan de Wijnhaven, de Leeuw met den Staf en de Zwarte Leeuw aan de Zuidblaak, de Wereld, de Twee Leeuwen en de Witte Leeuw aan de Leuvehaven. En niemand die zich daaraan stootte: men was nu eenmaal commercieel aangelegd. Toen in de vergadering der Vroedschap van 28 November 1611 ter sprake kwam het plan van verkaveling voor de erven aan het westeinde van de Zuidblaak en de Nieuwe Leuve (Wolfshoek) en de vraag werd gesteld of men niet een deel der erven aan de stad zou houden om te eeniger tijd daar te stichten — wonderlijk alternatief — een nieuwe kerk, een kraanl ) of een marktveld, kon De nieu Haven = Leuvehaven ; De nieu Begonnen Haven = Scheepmakershaven ; de Roode poort = voorloopige Ooster Nieuwehoofdpoort. zelfs de verlokking van die Fragment uit het Panorama van P. Serwouters (1615) in den kraan het voorstel geen Atlas Van Stolk, meerderheid bezorgen. Men beschreven door A. van Stolk in Rotterdamsch Jaarboekje 1924. zou alles te gelde maken Volledige reproductie in het Gedenkboek Rotterdam 1328-1928. en om goede prijzen te kunnen bedingen de koopers binnen twee jaar een behoorlijke brug toezeggen op de plaats waar sedert 1613 dan ook de Keizersbrug ligt; ter vervanging van die welke in 1605 was weggebroken ten einde een schip van 400 Last, op een der werven aan de Blaak gebouwd, naar buiten te kunnen brengen, een schip z66 groot als er voordien hier nooit een gemaakt was 2 ). Dat tenslotte in de bebouwing, in het bijzonder langs Boompjes en 1) De groote kraan stond Coen aan de haven tusschen Blauwe toren en Gapersbrug (noordzijde station Beurs). 2) Aldus Van Waerschut, Bronnen II blz. 317.
DE NIEUWE WATERSTAD.
91
Wijnhaven, wat meer eenheid kwam 1 ) , is voornamelijk te danken aan de omstandigheid dat in de 18e eeuw, toen de toegenomen rijkdom ook grootere woonhuizen vroeg, aan deze vraag voldaan kon worden doordat de nijverheid aan de havens weer terreinen en huizen vrij gaf, hetzij omdat de bestaansmogelijkheid inkromp, zooals voor de bierbrouwerijen, hetzij omdat zij vrijwillig of gedwongen en ik denk bij dit laatste aan de werven, zich terugtrok buiten de vesten. Maar de combinatie woonhuis-pakhuis bleef ook in de 18e eeuw vrij algemeen gehandhaafd. Voor de uitvoering van het hierboven geschetste zeer omvangrijke uitbreidingsplan, waarmede onder instemming van Schieland gepaard moest gaan het graven van de nieuwe Vest ( Schiedamsche Vest) in het verlengde van de Coolvest, was noodig geweest een octrooi van de Staten, die dit 8 September 1594 aan Burgemeesteren en Regeerders der stad Rotterdam ook verleend hadden. Voornamelijk wel uit vooropgestelde overwegingen van strategischen aard, al was het haven- en in het algemeen het commercieel belang aan het verzoek dat dezen gedaan hadden niet vreemd geweest — zooals dit ook door de Staten blijkens de redactie van hun beslissing zeer wel begrepen werd. Het octrooi gaf toch de bevoegdheid, tot estimatie van Schepenen, de benoodigde gronden zoo binnen- als buitendijks aan de stad te trekken, „om die te employeeren tot de graften ende wallen der voorsz. stede ende voorts binnen te doen vergraven tot watergraften ende voorts tot opslagen, marcten, straten ende andere publycke plaetsen ende wercken gebruyckt te worden ende de resterende landen ende erffven te mogen vuytgheven ende vercoopen op renten of to om gereeden gelde . . . om de penningen daaraf procedeerende te gebruycken tot de voorsz. fortificatien ende onderhoud van dien." Ging in het octrooi de fortificatie nog voorop, bij de uitvoering zou deze slechts een bescheiden plaats innemen: de muren en torens langs de rivier en de nieuwe vest bleven weg, de bolwerken aan Oudehaven en Leuvehaven met de palissade daartusschen werden voldoende geacht. Maar er kwam, in hoofdzaak nu naar de plannen van Lenertsz van Noorden, den toenmaligen stadstimmerman, die het werk van den landmeter Simon Dammasz voortzette, een havencomplex tot stand van zoo breede opvatting, dat dit tot ver in de vorige eeuw nog bevredigen kon de behoefte van zee-, rijn- en binnenvaart en zelfs nu nog voor deze laatste 1)
Helaas met een groot aantal uitzonderingen, zooals b.v. omstreeks 1730 de aanleg van de St. Pietersgang met 24 onaanzienlijke huisjes op het voormalig terrein van een werf aan de Boompjes (Dr. E. Wiersum, Oude huizen, van Rotterdam, blz. 30).
92 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
van groote beteekenis is. Het aanleggen van havens met een breedte van 65 meter in een tijd toen er meer zeeschepen waren van minder dan 200 ton dan daarboven, duidt zeker wel op durf en op scherp inzicht voor de toekomst. Het plan van uitleg ten westen van de Leuvehaven buitendijks, waar aan de rivier het z. g. Zalmgat lag, zooals dit oorspronkelijk in 1612 werd vastgesteld, gaf een zeer merkwaardige oplossing voor een meer bescheiden havencomplex, blijkbaar in het bijzonder bestemd voor de kleinere scheepvaart en de visscherij. De in dit complex opgenomen Zalmhaven, naar verhouding van haar lengte smal, liep uit de rivier naar het noorden, had aan de westzijde een zijhaventje, de Elfthaven, en werd meer noordelijk gesneden door een dwarshaven van ongeveer gelijke afmetingen, de Visschershaven, waarvan het oostelijk einde onder een rechten hoek in de Leuvehaven mondde. Tusschen deze havens lagen een zestal bouwblokken 1 ). Het plan zou echter niet tot uitvoering komen, al hadden de erven welke de stad in 1612 uitgaf wel koopers gevonden, die zelfs de verplichting aanvaardden om binnen zes jaar hun erven te bebouwen en voor zooveel ieder aanging de straat te hoogen, de havens te diepen en die van kaaimuren te voorzien. Want de koopers achtten zich door de stad misleid en zij stelden een actie tegen haar in, omdat zij niet had nagekomen wat bij den verkoop na het lezen der voorwaarden was toegezegd, dat namelijk de verdere uitbreiding zou geschieden in conformite en de erven, op de vertoonde kaart mede aangeduid doch wit of ongekleurd gelaten, mettertijd eveneens zouden worden uitgegeven. En arbiters stelden in het jaar 1620 de koopers in het gelijk: de stad moest de erven terugnemen met vergoeding van rente en kosten, daaronder ook begrepen de kosten van ophooging, bij taxatie vast te stellen 2 ). Zoo kreeg dan het Zalmgat, hoewel reeds eerder beschoeid, toch eerst omstreeks 1690 als Zalmhaven vorm en afmetingen als te zien geeft de kaart van de Vou uit 1694. Aanvankelijk nog rechtstreeks met de rivier verbonden door een gracht ten westen van de Leuvehaven, ongeveer waar nu de Zalmstraat ligt, welke verbinding, nadat in 1699 de indijking van het Nieuwewerk ( Scheeptimmermanslaan, Houtlaan) had plaats gehad, met doorgraving van het Wester Nieuwehoofd 3 ) werd vervangen door I) Kaartboek van Simon Dammasz, plan van Adriaen Lenertsz, stadstimmerman. 1598-1613. 2) Vroedschapsresoluties 7 Dec. 1615, 27 Januari 1620. 3) Volgens Dr. Moquette c.s. Rotterdamsche Straatnamen, eerst in 1782. Echter komt deze doorgraving reeds voor op den plattegrond van de Leth in diens Beknopte beschrijving der Vereenigde Nederlanden (1773). Zie ook Van Reyn I biz. 153.
DE NIEUWE WATERSTAD.
93
de deels nog bestaande, welke uitkomt in den mond van de Leuvehaven. De Zalmhaven kreeg nu echter een andere bestemming: zij zou gaan overnemen de particuliere 1 ) werven voor zoover toen nog gevonden aan Boompjes-Scheepmakershaven. waar vele reeds plaats hadden gemaakt voor de aanzienlijke heerenhuizen, welke de Boompjes langen tijd stempelden tot een der deftigste standen van Rotterdam. De ordonnantie op het scheeptimmermans- en mastenmakersgilde van 24 Maart 1719 verwees den particulieren scheepsbouw, aan welken een eeuw te voren, in 1613 2 ) , de Scheepmakershaven was aangewezen, andermaal meer naar buiten, nu naar de nieuwe Zalmhaven en de Buitenrotte. Deze laatste kwam echter alleen in aanmerking voor kleinere binnenvaartuigen. Het uitgestrekte havencomplex van de nieuwe waterstad vroeg natuurlijk ook verbindingen te land, zoowel tusschen de nieuwe kaden onderling als tusschen deze en de nude stad. En gelet op het karakter van zeehaven dat al die havens droegen, met uitzondering van de Bier- en de Glashaven, waar de „cleyne drayen" die daar in 1645 lagen 3 ) later vervangen werden door vaste boogbruggen, kon overigens die verbinding niet anders verkregen worden dan door ophaalbruggen of wel door schouwen, zooals men deze nog tot in de vorige eeuw vond aan de monding van Oude- en Leuvehaven. In 1619 telde Rotterdam alleen buitendijks 32 bruggen. Voordat ik deze beschouwing over de nieuwe waterstad eindig, wil ik nog een paar opmerkingen maken omtrent de verkaveling der bouwblokken, welke — het spijt mij dit te moeten vaststellen — ongunstig afsteekt niet alleen bij den inderdaad grootschen opzet van het geheele havenplan, maar ook bij wat op het gebied van stedebouw omstreeks denzelfden tijd en daarna in Amsterdam tot stand kwam naar het geniale ontwerp van Staets 4 ) . Toch zou het onbillijk zijn daarvan een verwijt te maken aan Rotterdam, want men bedenke wel dat dit was een nog niet kapitaalkrachtige en eerst sedert kort snel opkomende havenstad, daardoor voor haar uitbreiding aangewezen op de uit den aard der zaak beperkte ruimte, welke men op betrekkelijk eenvoudige wijze ten koste van de rivier kon verkrijgen. 1) De Admiraliteitswerf was in 1689 verplaatsi naar het Buizengat. 2) Analoog aan wat te Amsterdam geschiedde in 1601 ten opzichte van de Houttuinen, daar om betere prijzen te maken (vergelijk Dr. Van Gelder mem. en adv. C. Pz. Hooft 2e deel blz. 364) , was aan de uitgifte van deze erven aan de Boompjes en de Scheepmakershaven, in 1613 een keur voorafgegaan welke de werven binnen 3 jaar daarheen verwees. 3) Bronnen III, biz. 287. 4) Vergelijk F. Vermeulen Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst blz. 434.
94 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
Vinden wij in het nieuwe Amsterdam der 17e eeuw bouwblokken met dubbele perceelen ter diepte van 60, 80 en 100 meter van straat tot straat, bij een lengte die veelal 200 meter beliep tusschen de dwarsstraten, hier is wel de grootste diepte --E- 60 meter in het blok tusschen Leuvehaven 0.z. en Jufferstraat, terwijl de gemiddelde lengte van dit blok tusschen Wijnhaven en Twee Leeuwensteeg =L- 135 meter is. Wel is de diepte der perceelen aan de Boompjes tot achter aan het water van de Scheepmakershaven gemiddeld 55 meter, doch zooals gezegd waren deze oorspronkelijk niet bestemd voor woningbouw maar voor werfterreinen; als regel zijn de dubbele perceelen, dus die welke aan twee straten uitkomen, niet langer dan 35 tot 45 meter. En juist waar de grootste diepte werd gevonden, is dit niet altijd gebleken in het voordeel der volkshuisvesting te zijn. Zoo ontstonden aan de westzijde van den Schiedamschedijk, waar de erven strekten tot aan de binnenvest, langs welke in 1620 de lijnbaan der OostIndische Compagnie kwam ( Baan) , op deze 150 voet diepe perceelen sloppen en gangen met woningtoestanden, waarvan Rose in 1858 terecht kon verklaren dat zij te zien gaven „een ellendige en voor onze gemeente vernederende stand van zaken" 1 ) . De dubbele perceelen, tusschen Leuvehaven W.z. en den Schiedamschedijk, hadden een diepte van 120 voet bij dezelfde breedte van 22 voet, welke ook de diepe erven aan de westzijde van dien dijk tijdens de uitgifte hadden. In deze breedte der perceelen bemerken wij eerst een stijging dan een daling, maar er is een sterke tendentie om die breedte tot een minimum te beperken, waartegen dan ook omstreeks de 17e eeuw de Overheid stelling gaat nemen door bij de . uitgifte te bepalen, dat de erven niet versmald mogen worden. Niet altijd, en in elk geval niet blijvend, is daaraan de hand gehouden. Een wandeling langs de havens kan ons ervan overtuigen hoe groot aantal perceelen smaller zijn dan 5.60 a 6.80 meter, zooals zij oorspronkelijk werden uitgegeven; en dat niet alleen als gevolg van onderverkaveling en herbouw in later tijd, maar ook omdat de eerste koopers zich niet in het minst stoorden aan de gegeven voorschriften. In 1611 waren de overtredingen zoo veelvuldig, vooral bewesten de Leuvehaven, dat men besloot erin te berusten; maar elders, en ook in het vervolg, zou men stipte nakoming eischen! Toch was er nog een scherpe Vroedschapsresolutie noodig, van 17 September 1612, waarbij met een boete van f 200, — gedreigd wordt, ten ware men consent van Burgemeesteren had. 1) Zie o.a. Rotterdam in de Negentiende eeuw, blz. 116.
DE NIEUWE WATERSTAD.
95
Sanctie der versmalling van de gekochte erven was dus nog volstrekt niet buitengesloten. En dat men ook door wijziging van het eenmaal vastgestelde stratenplan tot voordeeliger bebouwing trachtte te komen, moge blijken uit het verzoek in 1620 1 ) gedaan door een der rijkste burgers dier dagen, den koopman-reeder Corn. Jzn. Hartigsvelt sedert 1617 ook lid der Vroedschap, om op zijn erf aan de Leuvehaven 0.z. van „over de 100 voet breed'' een dwarsstraat naar de Jufferstraat te molten aanleggen van 11 a 12 voet ( -+- 3.50 meter! ) ten einde daar 11 a 12 huizen te kunnen bouwen, indien hem ten minste eenige jaren vrijstelling van de verponding verleend en het erf van de straat hem „in redelijkheid" betaald werd! De Vroedschap besloot tot oculaire inspectie, waarna het verzoek, gelukkig voor het stadsbeeld en laten we hopen ten bewijze der onpartijdigheid van verzoeker's ambtgenooten die rapporteeren moesten, in den doofpot schijnt gedaan. Was oorspronkelijk dan in de oude stad de breedte der perceelen naar gelang van den aard der huizen in den regel 10 a 15 voet, terwijl in 1578 bij de uitgifte der terreinen van het Gasthuis op de Hoogstraat 17% voet en in hetzelfde jaar bij de verkaveling van de erven der oude St. Laurenspoort 16 voet werd aangehouden, op een diepte van slechts 30 voet, zoo ziet men bij de latere uitgifte aan en bij de havens de normale breedte eerst stijgen tot 20 en 22 voet in 1608, daarna terugloopen tot 20, 18 en 16 voet in 1616. Alleen met deze uitzondering dat in 1613 aan de Boompjes de breedte voor de werf terreinen gehandhaafd blijft op 20 voet, wat echter in deze beschouwing van minder beteekenis is omdat toch voor elke werf meer perceelen noodig waren: de kooper van elk erf kon daarom nog drie naast aanliggende erven erbij nemen. Aan de latere bebouwing is dit zeker ten goede gekomen. De oorzaak voor de versmalling langs de havens, met de wenschelijkheid waarvan de Overheid blijkens haar latere uitgiften ook wel rekening moest houden, zoek ik niet zoozeer in de zucht der koopers om op den totaal grondprijs te bezuinigen. Imme-rs deze beliep in 1598 voor de dubbele erven Leuvehaven/Schiedamschedijk slechts f 200,— a f 260,—, in 1609 voor die tusschen Wijnstraat en Wijnhaven. naar gelang van de diepte, f 300,— a I 500,—. Veeleer zie ik de oorzaak in het streven van de koopers om in verband met de kostbaarheid der fundeering, de zwaarte der balklagen, maar vooral het door hen verschuldigde evenredig deel in de kosten van straatophooging en kaaimuurbouw, soms zelfs van uitdiepen van de haven, 1) Vroedschapsresolutie van 6 Februari 1620.
96 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
de stichtingskosten nog binnen loonende grenzen te houden d.w.z. op een peil overeenkomende met de draagkracht der bewoners 1 ) . En deze was niet op een lijn te stellen met die der Amsterdammers van de nieuwe grachten, uit den bloeitijd van de toen reeds machtige hoof dstad — wat zeker niet weinig verhoogt de verdienste van dit forsche havenplan in de nog kleine maar vooruitstrevende stad aan de Maas. 1) De erven Wijnstraat/Wijnhaven, in 1609 uitgegeven, lagen toen volgens Van Waerschut „meestal geheel in het water. - Bij de uitgifte nam men niet alleen de gebruikelijke bepaling op dat de muren ter dikte van 2 steep (32 a 36 cM.) op erfscheiding gesteld moesten worden, wat natuurlijk een voordeel beteekende, maar ook deze dat de eerste balklaag op 15 voet hoogte moest liggen. Men rekende op inklinken van den grond!
VII. BUITEN DE POORTEN.
voor hem die Rotterdam niet kent, is dit opschrift allicht misleidend, want het zal alleen dekken eenige bijzonderheden met betrekking tot de west- en de noordzijde van de stad; immers aan de oostzijde kwam men, nauwelijks buiten de poort, reeds op het grondgebied van Kralingen en aan de zuidzijde leidden de poorten alleen naar het water, de nooit volprezen rivier, Coen nog niet ingesnoerd door kaden en kribben. Ik kan mij dus bepalen tot het gebied buiten de oude singels aan de landzijde, dat, voor zoover afkomstig van het ambacht van Rubroek evenals smalle strooken langs Schie en Roue, van oudsher onder de stedelijke jurisdictie viel en overigens onder die van het daarbij aansluitende ambacht van Cool, Oost- en West-Blommersdijk, waarin de stad sedert 1596 tengevolge van aankoop mede de ambachtsheerlijke rechten uitoefende. Maar om te beginnen met het begin, wil ik dan eerst nog een en ander zeggen van de poorten zelf. Allereerst over het wisselende karakter daarvan in den loop der tijden. Aanvankelijk was de poort natuurlijk alleen bedoeld als versterkte opening in de palissaden, wallen of muren welke de plaats omsloten, noodig om in tijd van vrede ook met voertuigen in en uit te kunnen gaan. Maar vrede was in de kinderjaren van onze steden, in de middeleeuwen, iets heel betrekkelijks. Ook wanneer de stad niet in een openlijken krijg betrokken was, dan werd toch haar omgeving, het platteland, veelal door benden afgedankt krijgsvolk en wel altijd door troepen omzwervend geboefte en scharen daklooze bedelaars onveilig gemaakt. Zoo was het reeds daarom zaak, zelfs bij vollen vrede, de toegangen tot de stad voortdurend te bewaken en althans des nachts gesloten te houden; maar bovendien hadden de steden, zoodra zij een recht gingen vorderen van den burger die zijn stad metterwoon verliet, een fiscaal belang om heimelijken uittocht te beletten, terwijl onafgebroken toezicht aan de poort volstrekt onmisbaar werd van het oogenblik dat zij, om haar budget sluitend te maken, Rotterdam tot het einde van de Achttiende Eeuw.
7
Pla tteg ron d van Rotter dam uit
Z. Boxhorn, Tonnee l ofte Beschrij ving he
98 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
BUITEN DE POORTEN.
99
accijnsen gingen heffen van allerlei verbruiksartikelen en grondstoffen 1 ). En dit toezicht bracht vanzelf mede dat aan of bij de poort een wachthuis werd gebouwd, leidde verder dikwijls ertoe, uit welbegrepen economie, daaraan toe te voegen een verblijf voor hen die al mede geregelde bewaking behoefden — de gevangenen. De sleutels van de poorten werden elken avond na sluiting bij daartoe in het bijzonder aangewezen leden van de stedelijke regeering gebracht; een supplement op het oudste keurboek, van 3 October 1478, geeft zoo'n aanwijzing, zoowel voor de sleutels van de poorten als voor die van de boomen, welke laatste de toegangen te water afsloten. Merkwaardig is dat daarbij niet genoemd wordt de Goudsche Poort. Het is mogelijk dat deze, Coen het meer interlocale verkeer zich verlegd had naar de Delftsche Poort en de Oostpoort, onder den beheerder van deze laatste stond; de sleutels van de Delftsche Poort en van de Cleynpoort — waarmede hier alleen bedoeld kan zijn het Hofpoortje — werden ook door denzelfden man overgebracht. Was voor de taak welke de poort in vredestijd te vervullen had, elke eenigszins solide afsluiting al voldoende, in tijd van oorlog was dit anders en het ligt voor de hand, dat de uiterlijke vorm van het bouwwerk dus geheel beheerscht werd door de tijdelijke inzichten van de krijgskunde, zich wijzigende naar gelang van de veranderingen welke de strijdmiddelen ondergingen. En niet alleen op het aanzien van de poort hadden deze veranderingen grooten invloed — 66k op haar onmiddellijke omgeving. Het gebruik van verder dragende vuurwapenen en van geschut maakte het gewenscht den vijand zoo mogelijk op eenigen of stand van de stad te houden, met welk doel dan ook buiten de poorten schansen en andere aardwerken werden aangelegd. Zoo lag er ten tijde van de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten een schans met blokhuis aan de rivier, buiten de oudste poort op het hoofd en Jonker Frans van Brederode wierp een halvemaan-vormige schans op buiten de Delftsche Poort. Later, bij de oorlogvoering tegen Spanje, vindt dit verdedigingsmiddel op nog veel ruimer schaal toepassing en in de legers van de Republiek nemen de ingenieurs en de gravers een zeer voorname plaats in. Na het Bestand van 1609 en zelfs al aan het einde van de 16e eeuw gaat men het onmiddellijk dreigend gevaar voor Rotterdam als geweken beschouwen, wat zich duidelijk afteekent in de nieuwe poorten welke men dan bouwt: in 1595/97 ter vervanging van de eerste Hoofdpoort, in 1613 van de oude Oostpoort, in 1610 en 1613, als voorloopige houten bouw1) Vergelijk Stadsrekening 1425/26 en 1426/27 in Bronnen III.
100 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW. werken, aan het Westersche Oudehoofd en ter weerszijden van de Leuvehaven I ) . Toch kan men in al deze poorten nog wel verdedigingswerken zien, maar in de tweede helft van de 17e eeuw en in de 18e eeuw gaat het vestingbouwkundig karakter gansch en al verloren: de prachtige Witte Poort, toegeschreven aan Jacob Lois, uit 1661-1662, de Delftsche Poort van De Swart uit 1766 en de Hof poort van Dallon uit 1778, kunnen niemand in den waan brengen dat zij bedoeld zijn als deel van een verdedigingsstelsel. De beide laatste in het bijzonder zijn looter machtsuitingen der toenmalige regenten en hadden alleen — de eene meer, de andere minder — architectonische beteekenis; zelfs voor fiscale doeleinden hadden zij geen waarde, omdat zij daarvoor niet meer op haar plaats stonden! 2 ) De oudste der poorten was vermoedelijk de Goudsche of liever de gecombineerde Goudsche- en Oostpoort, welke in den tijd toen de plaats nog geen gegraven vesten had, doch, zooals ik vroeger reeds betoogde, omsloten zal geweest zijn door de armen van de Rotte, wellicht gestaan heeft op de plek waar de weg naar het noorden en oosten begon d. i. bij den afrit van de Goudsche Wagenstraat. Dit blijft echter een pissing. De eerste Goudsche Poort waarvan het bestaan niet te loochenen valt, is die welke genoemd wordt in de stadsrekening van 1426. Van deze, welke stond aan de stadsgrens van 1340 ( op den Goudscheweg bij de Lange Warande) , weten wij uit die rekening dat er een houten brug voor lag en dat de poort met leien gedekt was. De afmetingen waren toen bescheiden, want er wordt herhaaldelijk gesproken over „poortgen - , terwiji een dergelijk verkleinwoord niet gebezigd wordt van de andere poorten, behalve dan van het „cleyn poortgen - als daarmede bedoeld wordt het Hofpoortje, dat inderdaad van ondergeschikt belang was. Uit den hiervoor reeds geciteerden Jonker Fransenoorlog vernemen wij dat de 1) Vergelijk Bronnen II blz. 543 voor deze laatste poorten. 2) Meer uitgewerkte bijzonderheden geeft Kortebrant op blz. 1037-1080 van zijn M. S. Beschrijving van Schieland (omstreeks 1760-1770) in het Gemeente-Archief. Dr. E. Wiersum gaf een levensbeschrijving van Kortebrant in Rotterdamsch Jaarboekje 1914. Er is ook met betrekking tot de poorten veel dat nog om opheldering vraagt en aan de mededeelingen van Kortebrant rijst op somm4ge punten gegronde twijfel. Ook de teekenaars van plattegronden spreken elkaar tegen. Huys teekent in 1623 aan. de waterzijde overal poortgebouwen. Van Berckenrode in 1626, behalve de Ooster Oudehoofdpoort, slechts tijdelijke hekpoorten. Blaev. geeft in 1649 op het Wester Nieuwehoofd een poort te zien, die gedachten opwekt aan de in 1661-1662 daar gebouwde en welke Kortebrant aan Jacob Lois toeschrigt. Maar blijkens een Vroedschapsresolutie van 24 November 1659 bestonden er toen reeds modellen en teekeningen van die poort — bestonden ze misschien ook al toen Blaeu zijn gegevens bijeengebracht? Een afbeelding van de Nieuwehoofdpoorten komt voor op blz. 207 Rotterdam in de Negentiende eeuw.
BUITEN DE POORTEN.
101
toenmalige Goudsche Poort een amey ( hameyde, voorpoort) 1 ) had welke, in 1489 in brand gestoken, tot den grond afbrandde — dus vermoedelijk ook van hout was — en dat de blussching aan de verdedigers binnen de stad onmogelijk gemaakt werd, doordat de aanvallers-brandstichters, die „achter den singer lagen, geweldig schoten. Ditzelfde lot had ook reeds de sciltraminghe, de verschansing, van de poort in 1426 getroffen, toen 7 lib. 2 st. voor herstel werd uitgegeven. Na de intrekking van de stad op het einde van de 15e eeuw verloor deze poort haar beteekenis en moest zij vervangen worden door eene meer zuidwaarts op den Goudscheweg, aan de nieuwe vest welke daar volgens Vroedschapsresolutie van ultimo Februari 1505 gedolven zou worden — zeven voet diep, of dieper, „mach ment crijgen". Deze poort had in 1563 ernstig to lijden van den brand, wordt door Potter in een kaart van 1571 (H. Geest kaartboek ) nog als een vrij aanzienlijk bouwwerk geteekend, doch was volgens Van Waerschut in 1584 zeer vervallen en zonder dak; werd toen echter hersteld. Als merkwaardigheid aan deze poort wordt vermeld een daarin voorkomend tijdvers, aangevende het sterfjaar van Erasmus: 1536. Vijftig jaar later verkeerde zij in staat van volslagen verval, maar het duurde nog tot 1642 voordat de nieuwe poort welke haar plaats innam geheel voltooid was. De oudste Oostpoort, althans die welke in 1563 ten deele verbrandde, lag iets meer naar het zuidwesten dan de latere, dagteekende volgens Kortebrant uit 1421 2 ) wat, indien dit jaartal juist is, niet zou pleiten voor de deugdzaamheid van het werk; want vijf jaar later moest het poortgewelf al worden gesloopt omdat het op instorten stond. Deze poort was dus in 1426 ten deele van steep; op het verwulf stond een huisje dat met riet gedekt was en eerst verwijderd moest worden. Het geheele karwei kostte 27 lib. 3 st. 3 ) . Mede volgens Kortebrant, vermoedelijk op gezag van Van Waerschut, zou deze poort, evenals de oude Delftsche, torens op de hoeken gehad hebben en dit stemt inderdaad overeen met wat de Informatie van 1514 vermeldt. Deze toch zegt van de poort dat die is zeer „crank ende weeck, ende moet vermaict wesen mit die toornen" — wat, in aanmerking genomen dat die „upten dijck leyt ende seer starck gemaict moet wesen", wel 3000 £ zou kosten. De toen vernieuwde poort ging dan bij den brand van 1563 ten deele 1) L. Meyer Woordenschat, Amsterdam 1731. 2) Dr. Moquette en Droogendijk, Rotterdamsche Straatnamen, zeggen dat in 1412 voor het eerst een Oostpoorthuis wordt genoemd. 3 Bronnen III blz. 121.
102 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
in vlammen op 1 ) , werd wat hersteld doch stortte in 1574 in. In 1577 2 ) legde men bij den dijk buiten de poort een bolwerk aan, terwijl toen het overgebleven muurwerk van de oude poort kwam te liggen in een tweede bolwerk — het Oost-bolwerk. Ten noorden daarvan lag de provisioneele poort welke de ingestorte verving, en die, zooals Van Waerschut opmerkt, geen poort was „maar twee mueren omtrent 12 roedevoeten hoog, daar lagen planken op . . . en tussen die twee mueren slooten twee deuren". De verbinding tusschen de poort die geen poort was en den Oostzeedijk werd onderhouden door een lange houten brug met twee valbruggen, uitgebouwd over de waal aan het eind van de vest, welk bouwwerk, nadat eerst krachtens Vroedschapsresolutie van 16 Februari 1601 onderzocht was of men het eenigszins zou mogen „staende houden met lappen of to stutten", dat jaar plaats maakte voor een meer duurzame constructie 3 de nieuwe, nu echte poort was eerst voltooid in 1613, raakte in 1658 echter door het inslaan van den bliksem weer in brand. De Oostpoort scheen nu eenmaal voor het ongeluk geboren. Ook de in 1658 herstelde eindigde haar bestaan op smadelijke wijze, werd in 1836 van haar dak beroofd en sleepte zoo tot in 1912 haar existentie nog voort. Het Hofpoortje, dat van de zijde van Weena en den Hofdijk toegang gaf tot de Nieupoirte, de nieuwe stad in het noorden van het conglomeraat Rotterdam uit het begin der 14e eeuw, was van bescheiden afmetingen. Daarvoor lag oorspronkelijk, wegens de lage ligging van den Rotteboezem, een dam 4 ) , welke te beschouwen is als een voortzetting van den Hofdijk en welke omstreeks het midden van de 15e eeuw met de schotdeuren in de voor dit deel toen nog niet gedempte binnendijksloot aan de zuidzijde van de St. Laurenskerk ( Torenstraat ) , de scheiding bezorgde tusschen het gebied van de Rotte en dat van de Schie. In de oudste stadsrekening, ;
1) Dat die in 1563 geheel verbrand zou zijn, zooals beweerd wordt, acht ik onwaarschijnlijk. Immers Potter teekent in 1567 op zijn plattegrond, evenals in 1571/72 in het Kaartboek van den Heiligen Geest, een volslagen poort met twee torens en in 1574 start de poort in — dat zou bij herbouw in 1563 na 11 jaar geweest zijn! Scheffer (Historische Wandelingen 1877) heeft echter een andere lezing. De poort zou in 1563 zijn afgebrand, onmiddellijk weer hersteld, zooals te zien op de kaart van Haestens, (1599!) doch in 1574 onderspoeld en ingestort. De jaartallen fkloppen niet erg, maar deze ondermijning door het water — ien dan wellicht als gevolg van het doorsteken van dij k en tot ontzet van Leiden — zou wel een verklaring geven voor de ontijdige instorting. 2) Kaartboek van Simon Dammasz, Grondcaerte van de Oostpoort. 3) Bronnen II blz. 435. De plaatselijke toestand is op te maken uit 'de grondkaart van de Oostpoort en het ontwerp voor een kolk, beide in het Kaartboek van Simon Dammasz (1577), de Kaart van Potter (1567) , diens opmeting in het Heilige Geest Kaartboek (1571/72) , den Plattegrond van Van Deventer (1562) en uit den Plattegrond van Haestens (1599) waarop voorkomt de lange houten brug, in 1577 gelegd doch in 1601 weer weggebroken. 4) Zie Kaart Potter. '
'
BUITEN DE POORTEN.
103
loopende over 1426/27, komt een uitgaafpost voor, welke doet vermoeden dat het verlaat ( Stokvisch-verlaat) bij de Hofpoort voordien er niet was, althans dat er geen vaarweg bestond, wel een sloot 1 ) . In den dam maakte men, volgens Van Waerschut, de eerste valbrug in 1618 en gelijktijdig verwijdde men ook de poort, welke deze schrijver in 1584 zag zonder kap of dak, dus als een vrij onaanzienlijk bouwwerk. Kortebrant beschrijft de brug in zijn tijd als een laag heultje, dus als een vaste brug, met twee sluisdeuren, doch later in de 18e eeuw was dit alles verdwenen en in 1778 verving men ook de poort door de nieuwe, ontworpen door den architect Dallon 2 ) ; die tevens over het bijgelegen verlaat een draaibrug bouwde, van bijzondere constructie, zoo bijzonder dat deze in 1801 wegens haar ondoelmatigheid moest gesloopt worden. Nadat het water tusschen Schie en Rotte in 1831 gedempt en daardoor verkregen was het plein dat dienst heeft gedaan als kermisterrein en als veemarkt ( Hof plein) , besloot men in 1833 tot afbraak van de poort. De zandsteenen leeuwen van Keerbergen werden later gebruikt bij den bouw van Scholten's in 1860 door Willem III ingewijde Koningsbrug over den mond van de Oudehaven. Tusschen de Hofpoort en de Delftsche Poort lag, sedert de stad haar steenen ommuring verkreeg, aan de binnenzijde van de vest de met bogen versterkte muur, waaraan de herinnering nog voortleeft in den straatnaam Galerij; aanvankelijk zal ook op dit punt de versterking langs de vest wel bestaan hebben in een reetuin, een sciltraminghe, samengesteld uit palen, wagenschot en vlechtwerk van teen. De oudste Delftsche of, zooals die in het charter van 1373 betreffende het onderhoud van de bruggen wordt aangeduid, Noordpoort is niet onmogelijk oak van hout geweest; in 1426 lag er voor de poort een valbrug, zoodat de vijand niet te na kon komen. Bovendien was er, althans aan de steenen poort uit 1545, een voorpoort en zooals de kaart van Potter uit 1567 te zien geeft, was toen de vest binnen het poortgebouw overwulfd en de valbrug verdwenen. Dat er ook vroeger al een voorpoort was, maak ik op uit een beschrijving van Van der Sluys in het 16e Capittel van zijn Jonker Fransenoorlog: een geharnast ridder slaat den 13en Februari 1489 's morgens om vijf uur „seer harde met een grooten steen geduyerych op der poirte" met welke laatste wel niet anders kan bedoeld zijn dan de voorpoort aan de landzijde. 1) Bronnen III blz. 50. Item caste die sloot te dyepen ende te wyden, die strecket uut der Rotte doer den Hofdijc in de Scyevaert, dat men mit ponten ende ander scepe daerdoir varen mochte, — 5 lib. 12 st. 2) Afgebeeld in Rotterdam in de Negentiende eeuw blz. 3, waar de situatie van de omgeving, o.a. het stadszwanenhok, duidelijk te zien is.
.1. ,73 Frxe f . r . f e,
6o
I
or® en DELTSCEITEPOORIP derStat Riotterdeuma.
Vest en Singel tusschen Botersloot en Delftsche Poort, naar een gravure van L. Brasser (1760).
, , C ez Agt, A a inigs de Veit , niter de
1 04 ROTTERD AMTOT H ET EIN D E VAN D E ACHTTIEND EE E UW .
BUITEN DE POORTEN.
lattekl,
105
...144
De Delftsche Poort van de landzijde in 1750. Naar een teekening in kleuren door J. de Beyer.
(Gemeente-Archief.)
Van de tweede Delftsche Poort, die uit 1545, welke Van Waerschut in 1584 een zeer „weeragtige en vaste" poort noemde, werd in 1664 de steenen voorpoort met de heul over de Vest vervangen door een houten staketsel met valbrug. Binnen de poort sloopte men in 1688 ten gerieve van de scheepvaart de lage verwulfde brug over de Delftschevaart en bouwde men in plaats daarvan een breede houten 1 ) , zooals er toen ook een lag over de Schie buiten de poort. Gelijk ik reeds opmerkte, kwam er in 1766 een geheel nieuwe, de tegenwoordige poort, naar het ontwerp van den architect De Swart; echter niet als utiliteitswerk maar als architectonisch punt in het stadsbeeld. En ik sluit mij gaarne aan bij den wensch door Obreen geuit, toen hij in 1863 de poort beschreef 2 ) en reeds voorzag hoe deze „hoe langer hoe meer overbodig" zou zijn, dat men „dit sieraad der stad niettemin nog eeuwen mope laten bestaan". Ik voeg er aan toe mits in haar oorspronkelijken staat en niet half ingekuild en verwaarloosd, als bespotting van haar vroegere glorie. 1) Kortebrant M.S. in het Gemeente-Archief. 2) Rotterdam geschetst enz. blz. 67. Zie ook Ro tterdamsch Jaarboekje V. .
106 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW. Met de Schiedamsche Poort zijn wij gekomen aan de laatste poort, op het land gericht. De oudste Schiedamsche- of Westpoort, waarvan in 1933 bij graafwerk ter plaatse de fundamenten werden blootgelegd, stond op den dijk, den hoofdweg naar Schiedam ( Museum ) , is waarschijnlijk kort na 1358 gebouwd en wordt in 1412 het eerst genoemd 1 ) . Binnen de poort voerden volgens Kortebrant steenen trappen naar het lager gelegen voorpoortje bij de brug tegenover den Coolsche Binnenweg. In een van mijn voorstudies heb ik dit op zijn gezag overgenomen, maar ik ben sterk gaan betwijfelen of deze opvatting wel juist is. Immers de Binnenweg, de landweg naar Schiedam en eertijds de zuidelijke kade van het ambacht van Rodesant met de Landen van Cool, kwam met een gebogen oprit aan de landzijde van de stadsvest, even buiten de poort ( Karresteeg ) , op den dijk; 'loch bij Van Deventer ( 1562) , nOch bij Potter (1567) , !loch bij Guicciardini of Braun en Hogenbergh, noch — en dit is beslissend — uit de hiervoor afgedrukte authentieke opmeting van Bulgersteyn, blijkt iets van een brug of een daarbij liggend poortje, die geen van beide ook zin hadden zoolang de oude Schiedamsche Poort bestond. Eerst toen die buiten gebruik was gesteld, nadat omstreeks 1599 een nieuwe, zij het dan voorloopige, gebouwd was meer naar het zuiden (Vasteland), ontstond de noodzaak om 66k een poort te plaatsen aan het begin van den Binnenweg, welke hier een dam vormde tusschen het zuidelijk einde van de Coolvest en de dijksloot langs den dijk naar Coolhoek (Vasteland) . Pas in 1617, toen de dijksloot vervangen was door een vest ( Schiedamschesingel ) , werd de dam van den Binnenweg ter verbinding van beide vestgedeelten doorgegraven en in het gat een valbrug gelegd. Volgens Van Waerschut was de oude Schiedamsche Poort een „zeer vaste en sterke - poort, vierkant opgemetseld met dikke muren, boven overwelfd en met een borstwering doch zonder kap; er was daarboven wel plaats voor 100 man verdedigers. Ten oosten beyond zich de portierswoning en aan den waterkant een toren waarin men gevangenen opsloot, daarom in den volksmond Treurenburg geheeten, toren waarvan de grondvesten bij het bovenbedoelde graafwerk almede werden blootgelegd. Daarbuiten lag, zooals een afschrift der kroniek van Van Waerschut. uit het midden der 17e eeuw, het uitdrukt, en ook dit werd nu ten deele teruggevonden, „een groot ruwijn van muraeghe", overblijfselen vermoedelijk van het oude Huis te Lovesteyn aan de monding van de Leuve dat genoemd wordt in de stadsrekening van 1426-27, waarvan de toren deel uitmaakte. 1)
Kortebrant M.S. fol. 65. Zij wordt ook genoemd in een stuk uit 1421 (Bronnen IV nr. 2110).
BUITEN DE POORTEN.
107
Bij den uitbouw langs de westzijde van de Leuve had de poort haar beteekenis verloren; zij werd in 1613 afgebroken en het vrijkomende terrein toen verkaveld. E en nieuwe, tijdelijke poort van hout „een heckpoort van sparren gemaeckt", zooals Rotshouck zegt, was reeds gebouwd ter hoogte van Coolhoek ( Vasteland ) en hetzelfde zal gebeurd zijn aan den Binnenweg. De poort welke hier geplaatst werd, was zeer waarschijnlijk ook nog van hout, want toen in 1619 de vest 4 voet gehoogd werd, vijzelde men poorthuis en wachthuis 3 / 1 2 voet omhoog en dat was bij steenen gebouwen toen nog niet gebruikelijk. Op den plattegrond van Huys uit 1623 komt wel de in 1617 gebouwde ophaalbrug voor, maar de poort is alleen met een nummer aangeduid; Van Berckenrode teekent echter in 1626 bij de brug een poort, die wel den indruk maakt van steen te zijn. De voorloopige houten poort aan het Vasteland maakte na een halve eeuw diensttijd in 1647 plaats voor een eenvoudige steenen poort in Toskaanschen bouwtrant. De oudste poort aan de rivierzijde, die aan het oostelijk hoofd, stond zooals hiervoor reeds is gezegd aan het zuideinde van de Hoofdsteeg, naast Havestein 1 ) dat terzijde van de draaibrug aan de oostzijde van den havenmond lag en dat blijkbaar ten tijde van de keur van 3 October 1478 identiek was aan de poort bij het hoofd. Na slooping van de oude poort in 1578, behielp men zich tijdelijk met een zeer primitieve afsluiting aan het einde van het hoofd: een smalle valbrug met een gat in den aarden wal, aan beide zij den met balken bezet en overdekt met planken waarover aarde gestort was. In 1597 kwam echter op dit punt aan de rivier de bekende fleurige poort, de eerste van een reeks die een verheugenis moet geweest zijn voor hem die deze stad van het water naderde. Kon van de definitieve Schiedamsche Poort, welke sedert 1647 dicht bij de rivier toegang naar den dijk verleende, nog naar waarheid gezegd worden dat die eenvoudig van ordonnantie was, van de poorten welke tusschen 1662 en 1666, ter vervanging van tijdelijke houten, aan den waterkant gebouwd werden, kan men dit geenszins verklaren. Al toonden ze geen zweem van valschen pronk of van opgesmukte praal, toch waren deze bouwwerken, in opzet en uitvoering, blijkbaar erop berekend van deze zijde het stadsbeeld op zijn voordeeligst te laten uitkomen en het was ook zeker geen toeval dat de twee middelste, de Westersche Oude- en de Oostersche Nieuwehoofdpoort, lager waren gehouden; waardoor de Oudehoofdpoort in het oosten, de Nieuwehoofdpoort in het westen konden domineeren als markante punten van de nieuwe stad aan het water. En '
1)
Vergelijk Bronnen III blz. 427 en 434. Vroedschapsresolutie 3 April 1511.
Rotterdam aan de rivierzijde omstreeks 1645. Het gebouw achter de poort, waarvan de zuidelijke gevel met dak en dakkapellen ten deele zichtbaar, is het in 1643/44 gestichte Admiraliteitshof op de plaats van de eerste Beurs. — Naar de schilderij van een onbekenden meester in het Museum Boymans.
1.■1
z
rri
z
lam,
rri H
4 -3 0 -3
ni
0 H H
00
0
.Ami RCI NIg III I-I DV'AG
BUITEN DE POORTEN.
109
als Kortebrant deze laatste noemt de allerprachtigste poort van deze stad, dan doet hij den architect-geschiedschrijver Lois, dien hij als bouwmeester aanwijst, nog maar matige hulde wedervaren, al heeft hij bij zijn lezers ook de waardeering voor het oudere bouwwerk erdoor verkleind. Als „modern - achttiende-eeuwer spreekt hij daarvan met iets beschermends in zijn toon: de poort die nog op een bevallige wijze den trotschen luister der oude bouwkunde vertoont! 'Poch slingert hij als een banvloek naar ieder, die „bier iets aan wil veranderen". Of hij daarmede misschien zinspeelt op een project uit 1718 tot het „secureren van de stad van Rotterdam tegen de hooge vloeden, door sluysen en waterkeeringen"? 1 ) Daarin Loch trok de ontwerper f 18000,— uit voor het „versetten - van deze poort, „als men de oude materialen die nog goed zijn weer mag gebruyken"! Onmogelijk is het niet. En nu komen wij buiten de poorten, aan de hoofdwegen. Dat de stadsvrijheid, met al de daaraan voor de burgers verbonden voorrechten, binnen de vesten genoten werd, was als een tastbare waarheid; maar deze waarheid schoof men als fictie ook buiten de poorten vooruit, over het gebied dat zich uitstrekte binnen zekeren onzichtbaren, alleen door enkele kenteekens aangegeven kring. En dit werd voor de stad terecht als een voorrecht aangemerkt, want deze verkreeg daardoor ook zeggenschap over haar naaste omgeving. Maar voor de betrokken streek was het iets negatiefs, open en onbeschermd als deze daar lag, verstoken van alle rechten waarvan de uitoefening, naar de toenmalige economische opvattingen, de stad nadeel kon berokkenen. Leiden verbood in 1500 aan alien die binnen een kring van 400 roeden buiten de stad woonden, om nering te doen of in de stad te komen werken 2 ) en de ordre op de buitennering van 1531, verscherpt in 1549, benam nagenoeg het geheele platteland van Holland het recht om daar nering, industrie of ambacht van eenig aanbelang te doen uitoefenen 3 Rond Rotterdam mocht reeds krachtens het handvest van Willem van Beyeren, van 20 Augustus 1412 4 ) , binnen een omtrek van 300 gaarden ( ruim 1100 meter) uit de stad, dus in een groot deel van de aangrenzende ambachten, niemand bakken, brouwen, tappen, of eenigerlei nering doen, op verbeurte eener boete van 50 pond. En dit charter was ook in andere opzichten voordeelig voor de stad, want niet alleen vergrootte het haar vrijheid naar de rivierzijde en langs den dijk ten westen van de Leuve 5 ) , ) .
1) 2) 3) 4) 5)
In druk verschenen bij Pieter van Waesberge, Rotterdam 1718. Vergelijk Blok, Hollandsche Stad II blz. 244 en III blz. 4. Vergelijk Van Rees, Geschiedenis der Staathuishoudkunde I hoofdstuk 3 § 2. Bronnen IV nr. 1863. Vergelijk plattegrond van Temminck met op druk, biilage IV.
Pla tteg ron d van Del fshaven uit M. Z. Boxhorn, Tonneel ofte Beschrijvinghe der Ste den van Hollandt
110 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
BUITEN DE POORTEN.
111
maar het trok ook strooken van 10 gaarden ( ruim 37 M. ) ter weerszijden van de Rotte, tot aan de Broecheulsche Watering, langs beide zijden van de Stadsvaart tot Overschie en buiten het ambacht van Rubroek, binnen de stedelijke jurisdictie. Jets dergelijks als b.v, ook geschied was toen Delft in 1389 verlof kreeg de Schievaart te graven, welke het een betere verbinding met de Maas zou bezorgen, en toen strooken van 14 roeden aan weerszijden onder haar jurisdictie gebracht werden. Waarvan deze stad dan ook een krachtig maar kortzichtig gebruik maakte om in haar voorhaven, Delfshaven, alien aanbouw van beteekenis tegen te gaan, toen deze plaats door haar gunstige ligging, onmiddellijk aan de rivier, in vele gevallen meer aantrekkelijkheid bleek te hebben voor handel en scheepvaart dan de moederstad 1 ) . In elk geval konden op deze wijze de betrokken steden langs de waterwegen in haar omgeving alle ongewenschte bebouwing, nering en industrie tegenhouden, ook al zou deze daar veel gunstiger gelegenheid vinden; wat naar de toen geldende meeningen niet anders dan voordeelig voor de naburige stad kon zijn 2 ) . Wijselijk maakte de landsheer, die ten koste van anderen en tot sterking van eigen, vaak berooide geldmiddelen zulke voorrechten verleende, in den regel de reserve die ook in het charter van 1412 voorkomt: behoudens ieder Ambachtsheer zijn recht. En zoo gebeurde het in dit geval reeds vier jaar later dat Schout, Schepenen en Raden der stad Rotterdam aan hun oostelijken buurman, heer Dirk van der Leck, teruggaven de 10 gaarden buiten Rubroek, in zijn ambacht van Cralingen, waarmede de Graaf de stadsvrijheid oostwaarts had uitgebreid. Wat de motieven waren, weet ik niet, allicht was het om der goede buurschaps wille, en als ik Quist zie betrof het de strook aan de oostzijde van de Cralingschevaart ( Slaak ) welke tot 1810 ook Kralingsch grondgebied bleef 3 In den loop der tijden was het verbod van tappen, bakken en neringdoen buiten de stad, ondanks de hernieuwing in de jaren 1618 en 1642 „tot groot nadeel en praejudicie van de inwoonderen en burgeren deser stede" niet al te nauwgezet nageleefd, althans Burgemeesteren en Schepenen achtten het noodig op 7 Augustus 1645 4 ) een nieuwe publicatie te arresteeren op het stuk van de neringe buyten de stadsvesten op 300 roeden van de stad. Na 1 November 1645 — de termijn was wel ) .
1) Vergelijk Van Bleyswyck Beschrijving van Delft blz. 741 en Kleyn, Geschiedenis van Delfshaven. 2) Ook later bestond die meening nog. Vergelijk S. Korteweg Rotterdam's Welvaartsbronnen in 1816 (Rotterdamsch Jaarboekje 1926) blz. 20-21. 3) Van Lommel blz. 5. 4) Bronnen II blz. 377.
112 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW. krap mocht niemand daar meer tappen, bakken of diergelijke nering uitoefenen, behalve dan in de vier stadsherbergen welke met consent van Burgemeesteren gehouden werden aan het zoogenaamde Amsterdamsche
De Schie met de Delftsche Poort en de stadsherberg de Romeyn (rechts). Naar een teekening van D. Moens (1800).
(Gemeente-Archief.)
buitenveer ( Strooveer) , aan de Delftsche, de Goudsche en de Oostpoort 1 ). Daaraan werd in 1650 toegevoegd een vijfde stadsherberg buiten de Coolsche of Binnenwegsche poort „de Nieuwe Nadorst - , gehouden in een nieuw gebouwd huis aan de noordzijde van den Binnenweg, wellicht ter vervanging van de reeds bestaande herberg „de Nadorst" daartegenover. Deze vermeerdering van het aantal officieele stadsherbergen moet gezien worden als een noodzakelijk kwaad, hing samen met den aanleg van verscheidene lanen aan deze zij de van de stad, waarvan anders allicht toeneming van het clandestien tappen en dan derving van accijns to duchten was. Werd dus de vrijheid van handelen voor hen die buiten de poorten woonden, zij het binnen de stadsvrijheid, niet alleen in de middeleeuwen maar nog lang daarna, sterk beknot en was de feitelijke bescherming 1) Vergelijk Dr. E. Wiersum, Rotterd. Jaarboekj'e 1915 blz. 61 v. en Dr. Moquette en Droogendijk, Rotterd. Straatnamen blz. 164.
BUITEN DE POORTEN.
113
welke zij van de stad genoten vrij denkbeeldig, aan de andere zij de konden zij vast rekenen op de aanwezigheid van enkele inrichtingen die, althans in de 15e en de 16e eeuw, in de omgeving van schier geen enkele stad van eenige beteekenis ontbrak en: het Leproos- of Lazarushuis, ter huisvesting van de melaatschen, en het Gerecht of het Aesvelt, waar de executie der ter dood veroordeelden plaats vond of hun stoffelijk overschot werd gedeponeerd tot afschrik van anderen 1 ). Men vond die instituten meestal aan een hoofdtoegangsweg, zooals op een groot aantal plattegronden uit den atlas van Van Deventer is te zien. Het eerste n.l. het Leprooshuis stond hier aan de Schiekade westzijde, ongeveer ter plaatse van hot bouwblok tusschen Proveniersstraat en Provenierssingel; niet onwaarschijnlijk was het er reeds in het laatst van de 14e eeuw. Het moet vrij aanzienlijke inkomsten gehad hebben uit makingen, welke gewoonlijk gedaan werden onder den last om in de kapel van het huis zielmissen te doen lezen; verder uit giften en gaven, waaronder ook die welke de klapknecht — met waarschuwingsbordjes op rug en borst en klepperend met de Lazarusklap — in een bus bij de langsvarende schippers ophaalde. Toen in 1601, vermoedelijk doordat de eerstgenoemde bron niet meer vloeide, de geldmiddelen versterking behoefden, besloot de Vroedschap voortaan ten bate van het huis te bestemmen de opbrengst zoowel van het heintje — afval van aangevoerd graan, in het bijzonder de graanmonsters — als van den accijns op het brouwambacht, de gruit en het boterhuis 2 ). In de 16e eeuw schijnt het gebruikelijk geworden dat melaatschen en, toen de melaatschheid gelukkig meer en meer week, ook gezonden zich voor het leven als proveniers inkochten. Bij de vernieuwing van het huis in 1580 en zeker bij de algeheele verbouwing van 1669/1670 zal met de gewijzigde bestemming wel rekening zijn gehouden: het was toen, zooals Lois zegt, een Proveniers- en Leprooshuis. Het zeer typische gebouwencomplex, dat ook in de 18e eeuw nog verschillende verbouwingen onderging, werd in 1898 gesloopt voor den aanleg van Provenierssingel en Proveniersstraat 3 ) . 1) Vergelijk Blok Hollandsche Stad III blz. 30. 2) Vergelijk Mr. H. C. Hazewinkel in Rotterd. Jaarboekje 1933. 3) Vergelijk Van Reyn III blz. 18 en Mr. W. Bezemer. Overdruk van een artikel uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 21 Aug. 1897 in Rotterd. Jaarboekje 1900. Afbeeldingen van de binnenplaats en van den voorgevel uit 1669, na de verbouwing van 1716, komen voor in Rotterdam in de 19e eeuw. De situatie omstreeks 1644 kan blijken uit het in dit hoofdstuk igereproduceerde schilderij, eigendom van den heer Jacob Mees, waarop zelfs de klapknecht te zien is; de eenige mij bekende afbeelding uit Bien tijd, ook merkwaardig voor de omgeving.
Rotterdam tot het einde van de Achttiende Eeuw.
8
114 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
Langs het Leprooshuis liep de weg naar Delft, d.w.z. een der beide wegen ter weerszijden van de Schievaart, doch het is mogelijk, al betwijfel ik het sterk, dat aanvankelijk de hoofdweg langs de oostzijde liep, zooals Mr. Muller dit catagorisch stelt in zijn Oudste geschiedenis van Schieland 1 ) . Hoe dit zij, er wordt van den weg aan de westzijde, van Delftsche Poort tot Heul, in 1471 gezegd dat die ongemaakt bleef liggen, wat aanleiding gaf tot een Jading tusschen Rotterdam en de ingelanden van de aanliggende ambachten. Maar ook later en zelfs in onze eeuw, is deze weg gebleven een weg der ergernis: de Informatie op de verpondingen van 1514 klaagt al weer over „de groote zwaere cost van de onderhoudenisse van der stede wech van de Delfsche poerte tot Ouderschie toe - . En om van dezen zwaren last een baat te maken, ging nu een later Stadsbestuur in 1617 den Delftscherijweg, van de stad tot aan de Schans, verpachten. De pachters, Jan Joppen Kwaak en Daem Adriaensz. Tromper zouden 2100 guldens betalen en verbonden zich en hun nakomelingen om ten eeuwigen dage den rijweg en het jaagpad te maken en te onderhouden, mits zij zouden ontvangen van iedere schuit door een paard getrokken een blank ( 3/ 3 4 cent) en van ieder mensch, tusschen Rotterdam en Delft varende, vijf groot ( f 0,12 5 ) . Van de Schans tot Overschie zou zekere Adriaen Willemsz. van der Chys de kade — het jaagpad — maken en onderhouden zonder jets te geven, mits hij of zijn nakomelingen mochten heffen van iedere schuit met paard een blank, van een marktschuit twee blank. De ellende was echter hiermede nog niet ten einde, zooals kan blijken uit deze aanteekening in margine op een afschrift van de kroniek van Van Waerschut: de erfgenamen — aldus staat er — van deze aannemers in gebreke blijvende, 't zij door armoede of nalatigheid, zoo is deze weg en het onderhoud van dien aan de stad gekomen en vervallen, teste J. Oudaen 2 ). In elk geval verkeerde de weg, die tevens de westelijke kade van de Schie was, in 1666 blijkbaar in zoo slechte conditie dat die tusschen Proveniershuis en Heul door het hooge water op twee plaatsen doorbrak, waarbij veel land onderliep; hoe de plaatselijke gesteldheid omstreeks dien tijd was, wordt duidelijk gemaakt door het hier gereproduceerde schilderij. 1) Blz. 20, noot 3. De geleerde schrijver voert argumenten aan die m.i. niet steekhoudend zijn. De heul over de spoyevaert (Delftschevaart) bezuiden de Delftsche Poort voerde in 1373 noch naar West- noch naar Oost-Schiekade, tenzij dit laatste dan via de secundaire Hofpoort. Van een brug benoorden de poort, die rechtstreeks met deze oostelijke kade zou verbinden, blijkt nergens en een poort waarheen uit de omgeving Been toegangsweg leidde, is ondenkbaar. Dat alleen de ligging van den weg beoosten de Schie zou verklaren dat de landen aan de westzijde daarop uitwaterden, kan ik niet toegeven: aan beide zijden moesten in verband met het polderpeil kaden zijn en voor de uitwatering schijnt het ronverschillig of daarover al dan niet een weg liep. 2) Bronnen II blz. 335.
Schie met de poort van het Leprooshuis omstreeks 1644. Naar een schilderij toegeschreven aan Jan Sonje in de verzameling van den beer Jacob Mees P.Rz. to Rotterdam.
BUITEN D E POORTEN . 115
116 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
En het betrof hier nog wel een hoofdweg — men kan dus begrijpen hoe het in de 17e eeuw met de andere wegen rond de stad gesteld was! De buitenkaden van de stadsvesten, de singels, oorspronkelijk in het geheel niet voor het verkeer bestemd, waren niet verhard en zoo smal dat volgens De Raadt 1 ) niet meer dan twee menschen naast elkaar konden loopen, wat trouwens geheel paste in het oude systeem van verdediging. Eerst in 1615, toen de vest tusschen de Delftsche Poort en den Delfshavensche Binnenweg (Coolvest) werd uitgediept, gebruikte men de uitkomende specie om de buitenkade te verbreeden en den daardoor verkregen singelweg beplantte men in het volgend jaar met lindeboomen en wilgepoten. In 1616 had de aanbesteding plaats 2 ) voor het graven van de nieuwe Schiedamsche vest — terwijl ik dit schrijf weer gedempt — en zooals ik hiervoor reeds zei, werd in 1617 de Binnenweg, welke toen nog beide vestgedeelten scheidde, voor de Coolsche Poort doorgegraven en in de opening een ophaalbrug gesteld; de veiligheid was daarmede verzekerd. In 1620 maakte men den geheelen singel, van de Delftsche Poort tot aan den Westzeedijk, verder of en hoogde dien, in verband met een wijziging in den waterstaatkundigen toestand, ongeveer 5 a 6 voet, zooals men kort te voren ook de vestkade aan de stadszijde — daar ongeveer 4 voet — omhoog had gebracht. Dit was noodig omdat ter verruiming van den Schieboezem de Westvest op gelijk peil moest komen. Sedert de bij trekking van het Roode Sant in het stedelijk verband, was dit gebied gebleven op het peil van Cool, waarmede het waterstaatkundig een was en de Westvest, waarop dit stadsdeel uitwaterde, lag dus gemeen met de polderslooten, was daarom aan de Delftsche Poort door een sluisje gescheiden van de hooger liggende Schievaart, waarop de Coolsche watermolens (Poortstraat) het polderwater uitsloegen. Met deze wijziging ging gepaard een verhooging van de straten en vermoedelijk ook van de erven in het stadsgebied tusschen Weste Wagenstraat, Leeuwenlaan en Vest, maar dit kon niet verhinderen dat de hierbedoelde buurt, de Zandstraat met omgeving, tot aan dier slooping in onze dagen, bij het yolk „de polder - bleef heeten 3 ). Ter vervanging van de sluis aan Coolhoek, waarvan al gewaagd wordt in de oude keurboeken 3 en 4 van Schieland, bouwde men in 1620 aan het zuidelijk einde van de nieuwe vest (Vasteland) de daar nu nog 1) Bronnen II blz. 502. 2) Vergelijk Bronnen II blz. 332. 3) Vergelijk Van Waerschut Bronnen II blz. 336; Kortebrant M.S. Beschrijving van Schieland en De Raadt Bronnen II blz. 504. Wat deze zegt omtrent het oppompen van water uit de Vest in de binnenvest heeft betrekking op den ouden toestand.
BUITEN DE POORTEN.
117
zoo
hard gewerkt werd, dat de kroniekbestaande duikersluis, waaraan schrijvers uit die dagen het belangrijk genoeg vonden daarvan melding te maken in 20 dagen werd er 200.000 steen aan vermetseld.
Schiedamschevest en Vasteland met moutmolen de Arend, afgebroken in 1891/92; achter het witte hek rechts de spuisluis uit de Zalmhaven. — Naar een opgekleurde foto uit de 2e help van de 19e eeuw.
Het zou nog wel een kwart eeuw duren eer aan de noordoostzijde van de stad de buitenkaden van de vest, de singels, in eenigszins gelijken toestand waren gebracht als die aan de westzijde. De aanleiding daartoe was indirect de behoefte aan bruikbaar woonterrein buiten de poorten, omdat de open grond daarbinnen zoo goed als verbruikt was. Om hieraan tegemoet te komen en zeker ook wel om uit deze omstandigheid eenig profijt te trekken, had de eigenaar van een weide buiten de Hofpoort, het z.g. Franseveld tusschen Rotte en Hofdijk, dit in 1641 door den landmeter Stampioen ten verkoop laten verkavelen. De opbrengst van de 38 perceelen, elk 30 tot 39 voet breed en 126 tot 232 diep, beliep in totaal 9600 gulden en 24 gouden dukaten, maar de zes koopers zagen blijkbaar meer voordeel in een andere verkaveling, welke echter al spoedig leidde tot een zeer intensieve bebouwing, in de 19e eeuw verdicht tot een complex van hofjes, gangen en sloppen, nu gelukkig grootendeels weer opgeruimd. Tegenover dit Franseveld, iets oostelijker dan de in deze eeuw gelegde en nog aanwezige voetbrug, vond men voor 1644 een lange houten brug
118 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
over de Rotte, welke alleen verbinding gaf met den singel in de richting van de Goudsche Poort; want ten westen van deze brug lag tusschen beide armen van de Rotte, tegenover den vesttoren Pompenburg, een eilandje ( Couwenburgs eiland). In laatstgenoemd jaar echter werd deze brug over de Rotte, de Lange brug, weggebroken en vervangen door twee houten bruggen langs de Vest: een waar nog ligt de vaste steenen brug bij het verlaat en de andere tegenover de Botersloot. Nadat de stad een gedeelte van de op het eilandje liggende bleekerij had aangekocht en aan den waterkant van een houten schoeiing voorzien, kon nu langs de buitenziide van de Stadsvest, tusschen Delftsche Poort en Oostpoort, een doorgaande weg verkregen worden 1 ) , een singel die in 1644 en 1645 met iepenboomen beplant werd 2 ). De breedte van de singels was in 1643 op 24 voet bepaald, zoodat vooral aan den Goudschesingel tal van huizen, die daar buiten de nieuwe roofing op stadsgrond stonden, moesten verdwijnen. Voor zoover er voor de 18e eeuw van verharding op deze singels sprake was, bestond die uit een puin- of koolaschdek, en hoewel het peil reeds tijdens den Jonker Fransenoorlog blijkbaar boven het niveau der polderwegen lag — immers de aanvallers konden dekking erachter vinden — was dit toch ook langen tijd daarna nog vrij laag, in overeenstemming met den toenmaligen stand van het vestwater. Immers toen in 1637 de Lekdijk boven Culenborg doorbrak en een groot deel van Holland onderliep zoodat men met turfponten van de Goudsche Poort over kaden en velden naar Gouda voer, stak men gaten niet alleen in de Rottekade maar ook in den Singel aan die zijde van de stad, om bij ebbe het water to kunnen loozen; de vest lag daar dus gemeen met de Rotte. Dat de vesten en de wateren van de binnenstad tevens dienden als boezem van Schieland, gaf in de 18e eeuw herhaaldelijk aanleiding tot klachten, omdat als gevolg van de op groote schaal uitgevoerde droogmakerijen in den omtrek, het binnenwater vaak op een peil kwam, dat het de aanliggende huizen onder water zette. Reeds in 1722 werd daarom ernstig gedacht over den aanleg van een tweeden boezem ter ontlasting van de binnenstad, welk werk echter eerst in 1769 zijn beslag kreeg en in 1775 voltooid was 3 ) .
1) Bronnen II blz. 357, 358, 374, 375. 2) Stadsrekening 1644-45: f 476,— betaald voor 1400 iepenboomen. De veronderstelling, dat deze aankoop gevolg was van iepziekte (Rotterdamsch Jaarboekje 1928 blz. 63) , verliest daardoor veel van haar grond. 3) Zie o.a. Vr. Res. 1722, 1724, 1730, 1738, 1754, 1755 en Van Reyn I blz. 161. Een in 1742 beproefde , oplossing, de plaatsing van 'n stoom-watermolen aan de kolk buiten de Oostpoort, met aanleg van 'n sluis onder den Stadskarrestal, gaf niet de verwachte resultaten. De toestand in 't laatst van de 19e eeuw blijkt uit de afb. op blz. 194 in „Rotterdam in de Negentiende eeuw,-
BUITEN DE POORTEN.
119
In den loop der 17e eeuw werden de singels nog herhaaldelijk gehoogd, in 1676 zelfs weer 3 voet, waarna men ze in dat jaar opnieuw beplantte — niet onmogelijk, omdat men in het critieke oorlogsjaar 1672, toen ook hier ,,groote preperatie ter oorloge" geda an werd 1 ) , uit militaire overwegingen de oude boomen had omgehakt. Raakten de singels met hun achterland ook meer en meer bebouwd, zij het dan niet altijd met instemming van de stedelijke regeering die vooral in het laatste kwartaal der 17e eeuw deze ontwikkeling buiten de vesten met leede oogen aanzag, de bestrating bleef, misschien juist daarom, nog lang achterwege. Als men Van Reyn gelooven mag, was deze lang uitgestelde moderniseering van de singels eigenlijk te danken aan de toevallige omstandigheid dat de bleekers, die in grooten getale daar gevestigd waren, zich een zeker gelegenheidskoopje van Hitlandsche paardjes te nutte maakten om niet meer genoodzaakt te zijn zelf of met een knecht de bleekerskar te trekken, welke verwisseling van trekkracht echter uitliep op „merkelijk - bederf van de met koolasch bevloerde wandelwegen. Stellig houdt hiermede verband, dat in de jaren 17161 719 herhaaldelijk aan bleekers recognities worden opgelegd voor het rijden met paard en wagen over den Singel 2 ). De Binnenweg had al in 1706 het moderne wegdek gekregen; de slooten waren toen gedempt, wel is waar tot schade van de huisjes, die veelal op maaiveldshoogte gebouwd waren en nu wel 3 voet onder den kruin van den weg kwamen 3 er was toen ook een dubbele rij boomen geplant en er waren zelfs lantaarns aangebracht. Gelijke verbetering vond plaats aan den toegangsweg in Katshoek ( Strooveer) en werd beproefd ten opzichte van de westelijke singels, doch stuitte daar toen of op de tegenwerking der aanliggende eigenaren, want, evenals dit geschied was langs Binnenweg en Strooveer, zouden de kosten over hen omgeslagen worden door het ambachtsbestuur dat tegenover de stad als contractant optrad 4 ) ;
) .
1) Lois Bronnen II blz. 619. 2) Zie o.a. Vroedschapsresolutie 28 Maart 1719 waarbij zulke recognities elk ten bedrage van f 6,— worden gebracht ten lase van Ary Laen en Pieter Laen, beiden Meeker, wonende tusschen de Schiedamsche en de Binnenwegsche Poort. 3) Vergelijk Vroedschapsresolutie 25 Juni 1708, en portefeuille 92, dossier Binnenweg, in het Gemeente-archief. 4) Fabrieksmeesteren sloten 29 Mei 1706 een overeenkomst met het Ambachtsbestuur van Cool omtrent het dempen der slooten ter weers zijden van den weg, het rioleeren en bestraten daarvan tot aan de Eendragtslaan. Ingelanden droegen ineens f 1600,— bij. Toen krachtens resolutie van Burgemeesteren van 20 Sept. 1671 de Binnenweg beschoeid was, zouden de kosten daarvan ook door Ingelanden gedragen worden, maar blijkens een resolutie van 17 Januari 1676 waren die toen nog niet ten voile geind.
120 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EELIW.
Tusschen 1734 en 1738 werden de singels tenslotte toch bestraat. In 1741 voorzag de stad ook de oostzijde der Schiekade van een bestrating op kosten van de eigenaars der aanliggende erven en van die in de drie Schielanen. De betaling ging niet vlot, doch de overheid vond een probaat dwangmiddel uit: geen overdracht van perceelen mocht plaats hebben tenzij bleek dat de betrokken verkooper zijn aandeel in de bestratingskosten aan de stad vergoed had! Zooals ik hiervoor reeds aanstipte, waren de Regeerders in het laatste vierendeel der 17e eeuw den toenemenden aanbouw buiten de stad niet gunstig gezind. Dit was trouwens in de eeuw die vooraf ging al evenmin het geval geweest. Reeds den 9en Maart 1592 was er een keur op deze materie gemaakt en de Vroedschap had den Ben Maart 1593 gelast alle timmerage en plantage, in strijd daarmede opgericht — d.w.z. binnen 100 roede van de vesten — op een termijn van 14 dagen te doen verwijderen. Blijkbaar werd dit wat kras gevonden, want een resolutie van 22 Maart, juist 14 dagen later, bepaalde dat al wat voOr het maken van de keur reeds bestond, mocht blijven staan, maar dat „van nu voortaan geen timmeragien nogh ook plantagien van geboomte sullen mogen worden gestelt binnen de voorschreven limite dan bij expresse voorweten ende consent van Mijnheeren Vroedschappen dezer stede. Bijna een eeuw later — in 1681 1 ) — besluit de Vroedschap dat niemand buiten de stadspoorten onder de jurisdictie der stad, „soude vermogen eenigh scene metselwerck te setten of te bouwen sonder speciael consent van de heeren Burgemeesteren ende dat de redetreckers, op pene van privatie van hare ampten, behoorde verboden te werden enege rede te trecken ( roofing aan te geven) buyten deser stede poorte sonder bywesen van de heeren Burgemeesteren off Fabrycquen". En als in 1698 de azijnmaker Jan Jacobs het verzoek doet om, ter plaatse van een oude houten loods op den Singel buiten de Goudsche Poort, twee huisjes te mogen bouwen, dan komt bij de behandeling van dit verzoek in de vergadering der Vroedschap van 3 Februari van dat jaar sterk de vrees naar voren, dat dit en dergelijk bouwen het misbruik van buitennering in de hand zou werden, tot merkelijk nadeel van de huizen binnen de stad en van den stedelijken accijns. Of er nu eenig verband moet gezocht worden tusschen deze vrees der regenten, juist Coen, en een voorgenomen uitgifte van, toch maar schaarsch nog te vinden, terrein binnen de stad, kan ik niet beslissen. Wel is het 1)
Vroedschapsresolutie 7 Juli 1681 (Fabricage).
BUITEN DE POORTEN,
121
opmerkelijk dat slechts eenige dagen later, op 14 Februari, de stad „aan den buitendijk omtrent de Schotsche Kerk" de 28 erven uitgaf, waarop in het jaar 1700 door Jan van der Kloot en anderen verscheiden huizen en pakhuizen werden gebouwd. Hoe dit zij, het rekest van Jacobs werd gesteld in handen van een commissie uit Burgemeesteren en Fabrykmeesteren, met opdracht om niet enkel dadrop, maar in het algemeen omtrent het geheele vraagstuk der „buitengetimmerten - advies uit te brengen. Doch de strekking van het advies scheen wel bij voorbaat vast te staan, want v6Or dat dit nog was ingekomen, besloot de Vroedschap reeds in haar vergadering van 24 Maart 1698 het verzoek van Jacobs te „declineeren'', of te wijzen, vergunde echter gelijktijdig aan Johanna de Liefde dat deze haar azijnplaats „de Kluytboogh" aan de oostzijde van de Schiekade zou mogen optimmeren en vernieuwen — evenwel met deze restrictie, dat het gebouw niet verder ter bewoning zou worden aangewend dan voor den meesterknecht, noch aan anderen zou worden verhuurd, noch veel minder daarin eenige nering zou worden gedreven 1 ). In dit laatste lag wel het zwaartepunt van de kwestie en de beslissing was dan ook de voorloopster van een Resolutie welke de Vroedschap den 12 Augustus van hetzelfde jaar nam, gehoord het rapport der commissie door haar naar aanleiding van Jacobs' verzoek ingesteld. Men besluit dan eenpariglijk, dat voortaan „niet sullen werden toegestaen eenige versoeken tot woonhuysen buyten dese stad en dat de consenten tot het maken off vernieuwen van eenige huysen, tuynhuysen en andere gebouwen buyten deze stad sullen werden geclausuleert met die expresse conditien, dat deselve nimmermeer tot eenige woonplaetsen souden mogen dienen, veel min om aldaer eenige neringen te mogen doen, alles uytgenomen de personen en manufactuers na desen speciaelyk te excipieren - . Daarmede was echter de taak der ingestelde commissie nog niet afgeloopen, want zij zou verder rijpelijk hebben te overwegen, niet alleen wie dan wel uitgezonderd behoorden te worden, maar 66k welke middelen men kon aanwenden om de „reets nu ingecropene misbruycken sonder hardigheyt jegens particuliere, van tyd tot tyd te doen verminderen en, ist mogelyk, eyndelyk geheel en al te doen cesseren". Men zou zoo zeggen, dat nu het euvel bezworen en een goede toekomst verzekerd was. Doch niets is minder waar. Juist in die uitzonderingen, in dit elkaar willen, en bij kleine verhoudingen ook vaak moeten, ontzien, zat blijkbaar de moeilijkheid. Het ging daarbij niet zoozeer tegen de zomerverblijven der gezeten 1)
In het Protocol van Cool komt op nr. 9 voor: Jan Jacobs azijnhoff.
122 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW. burgers, wier tijdelijk buiten zijn aan de gemeentelijke schatkist niet het minste en aan de neringdoende burgerij slechts weinig of geen nadeel toebracht, maar wel tegen het permanent buiten de stad wonen van menschen die anders zeer waarschijnlijk daarbinnen zich zouden vestigen en, zooals gezegd, bovenal tegen het doen van nering buiten de vesten, waarvan beiden directe schade ondervonden. Zoo geraakte de zaak dan in den doofpot en het kwaad van de buitengetimmerten woekerde voort; wat te begrijpen is waar alle bouwgrond binnen de Zomerhuis aan de Schiekade 0.z., afgebroken in 1912. stad verbruikt en Naar een foto in bezit van den heer V. van der Willigen te Rotterdam. bovendien de aanleiding om daar bescherming te zoeken in den loop der tijden vervallen was. Periodiek laaide de ergernis weer op. In de vergadering der Vroedschap van 18 April 1707 wordt het vraagstuk opnieuw commissoriaal gemaakt, maar een bevredigende oplossing blijft ook nu uit. Incidenteel worden bouwvergunningen toegestaan of geweigerd. Maar in het eerste geval altijd onder verbod van nering; of de Vroedschap Gualtherus Hennequin, nazaat van den aanlegger der Lijnbaanlaan aan den Binnenweg, in 1708 vergunning vraagt om daar 12 huisjes, welke zijn voorvader vOOr 40 jaar gesticht had, te mogen vernieuwen, dan wel Pieter Symonsz om zijn oude huis buiten de Goudschepoort te mogen herbouwen, of een ander om een huisje op den Singel te zetten dit verbod van nering wordt voor alien gelijkelijk gehandhaafd 1 ) . Den 22 April 1710, als de Vroedschap de zaak weer in handen van Burgemeesteren en Fabrykmeester en om advies stelt, verklaart zij onomwonden dat de resolutie van 12 Augustus 1698, hoe mooi ook bedoeld, tot nog toe genoegzaam van geen effect is geweest, omdat vaak bij het 1)
Zie o.a. Vroedschapsresolutie 20 Augustus 1708 en 5 November 1708.
BUITEN DE POORTEN.
123
maker of vernieuwen van gebouwen geen verzoek daartoe gedaan werd. En deze verbeten ergernis kankert door I ), tot dan eindelijk de Vroedschap deze na een kwarteeuw van zich schudt en in de vergadering van 5 April 1723, uit overweging dat het goede oogmerk der Regeering „niet so ligt sal konnen werden bereyckt", Burgemeesteren en Fabriekmeesteren machtigt om het timmeren om en buiten de stad naar bevind van zaken te mogen toestaan. Echter handhaaft zij dan ook nog den eisch dat „in sodanige huys off gebouw geene neringe off hantteringe sal vermogen gedaen te werden buyten diegenen dewelcke sijn vervat in de keure en ordonnantie van de Weth van den 19 April 1719, rakende het doen van neringe en hantwerken buyten dese stad binnen de drie hondert roeden". En men zou nog eens extra nagaan in hoeverre daar ook de herbergen en tapgelegenheden geweerd konden worden. Langs Schie en Rotte verrezen dan in de 18e eeuw een groot aantal zomerverblijven en al hadden slechts weinige het karakter van buitenplaats, toch mochten zij vrij aanzienlijk heeten en waren zij in doorsnede grooter en kostbaarder dan die uit de lanen buiten de singels. Maar ook vond men aan Schie en Rotte, reeds in de tweede helft van de 17e eeuw en misschien al vroeger, de manufactuers, waarvan gewaagd wordt in de voorbesproken resolutie op de buitengetimmerten van 1698. Zoo trof men toen 2 ) aan de oostzijde van de Schie bedrijven aan als den azijnhof van Jan Jacobs, de perkamentmakerijen van Pieter van der Venne en van Hendrik van der Bel, de witmakerij van Ariaantje Rochus, den loodwitmolen van Willempge van der Duyn, de verwerij en de ramen van Jean Weymans, de tegelbakkerstuinen met loodsen van Maertge Jansz en van Pieter van Rysoord, den loodwitmolen en de azijnplaats van Martinus van der Zegen. Aan de westzijde de bleekerijen van Paulus Jansz en van Pieter Jacobs, den mout- en verfwindmolen van Willem van Loon, welke 3 Juni 1728 zou overgaan aan den metselaar-houtkooper David van Stolk, en den korenmolen welke 1 April 1730 opkwam aan Jacobus Schook. Langs de Rotte was het al niet anders. Men zou ook daar kunnen beginnen met de azijnplaatsen van Herman en Willem Paets en Joost van Geel, of van Cornelis van Oorden, brouwer in 't Claverblad, om evenals aan de Schie te eindigen met een molen, zooals de Twee Swaenen welke in 1671 bij Woelwyck aan de Rottekade stond. In de 18e eeuw treedt echter hierbuiten dezelfde verandering in, welke de stad binnen de vesten doormaakte: het primitieve eenvoudige wordt vervangen door het meer kostbare, van ruimer opzet. 1) Zie o.a. vroedschapsresoluties 20 Februari 1719, 3 December 1719, 10 Augustus 1722.
2) Zie Oud Protocol Cool en voor strook langs Schie Protocol Buiten,
124 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
Veelal wordt daarbij het bedrijf gekoppeld aan het buitenverblijf van den industrieel, zooals aan de havens in de stad dit van den koopman aan diens woonhuis. En dit moge ons nit bedenkelijk schijnen, maar deze
Gezicht in den Zwaanshals aan de Rotte. Naar een teekening van
D.
Moens (1816).
(Gemeente-Archief.)
industrieen uit de 18e eeuw, de rustige, kalme trafieken waarom het hier gaat, met menschen, paarden of wind als drijfkracht en vaak nog turf als brandstof, hadden slechts bij uitzondering iets gemeen met de zwarte, roezige fabriek van de 19e eeuw. Voor zooveel ze ook toen steenkool stookten en meer rook en roet verspreidden, zooals de brouwerijen, de branderijen en de raffinaderijen, trof men ze hierbuiten niet of slechts zeer sporadisch aan en de meer subtiele doch veel intenser gevaren, als die van de loodwitmakerij en soortgelijke ondernemingen, werden niet zoo sterk aangevoeld, al had de ervaring geleerd dat wie in het loodwit werkte, niet oud werd. Men werd in het algemeen niet zoo oud! Klassieke voorbeelden van zulke woon- en industrie-complexen uit de 18e eeuw zijn vooral langs de Rotte aan to wijzen. Zoo vond men daar op den rechteroever de buitenplaats van Mr. Francois van der Hoeven, heer van Tienhoven, het Huis den Arend (later het Zendelingenhuis, nu Padua), dat in 1766 behalve heerenhuis, oranjerie, vijvers, fonteinen, cascades, grotwerken en menagerie, oak omvatte pakhuizen, zolders en eest; in 1810, toen Jan Viruly eigenaar was, diende het bedrijfsgedeelte tot wolblooterij of zeemtouwerij 1 ). Iets dichterbij lag in 1749 een verwante onderneming, de wolwasscherij 1)
Dr. E. Wiersum, Oude huizen van Rotterdam biz. 54,
BUITEN DE POORTEN.
125
van Arnout Leers, heer van Ameyde en Herlaar, oud-schepen van Rotterdam, door Smits in zijn „Rottestroom - bezongen; er behoorde toen ook een gang met zes huisjes bij, waar denkelijk het werkvolk woonde. Verder lagen daar omstreeks denzelfden tijd het zwavelhuis, de zwavelraffinaderij, loodbranderij en hagelgieterij 1 ), van den regent Johan Verstolk op diens buiten Stolkoort, Met zyn liefflyk boompluimaedje Met zyn breede timmeraedje, zooals zijn buurman Smits het zag in 1750. Meer stadwaarts werd het toen al blijkbaar wel wat minder idyllisch, want de dichter laat daar de Rotte voortvloeien: Door den rook der verweryen Wier gedruis ter wederzyen 't Zacht geruisch der golfjes stoort. 't Gretig oog kan hier aenschouwen Hoe men 't perkament bereid, Daer de scheepswerf met beleid Trekschuit, kraek en praem zien bouwen. Toch was gedurende de geheele 18e eeuw de combinatie buitenverblijfbedrijf niet z66 overheerschend, noch aan de Rotte noch aan de Schie, dat de algemeene aanblik daardoor geschaad werd. Aan de eerste domineerden nog de lusthoven in Crooswijk — de Boot, het Paradijs, Rubroek, Rust van Onrust — al vond men ook daartusschen • industrieen als door Smits bezongen. En aan de Schie waren het De buitenplaats Rubroek aan de Rotte. de speelhuizen en de Naar een teekening van A. J. Groenewegen uit de collectie Montauban van Swijndregt in het Gemeente-Archief. rustige zomerwoningen van notabelen, zooals de impostmeester Johan Robijn, de loodwitmaker Burgemeester Le Leu de Wilhem, de kassiers Gregorius, Rudolf 2 ) en 1) Vergelijk D. Smits, de Rottestroom blz. 123 vlg. en Protocol Buiten o.a. nrs. 259 en 262. 2) Mr. R. Mees, Gedenkschrift R. Mees & Zoonen blz. 26.
126 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EELIW.
Adriaan Mees, de oud-regent B. Verbrugge I ), de weduwe van Burgemeester Pieter Baelde, die het karak ter van ingetogen deftigheid bewaard deden blijven: ondanks de nijverheids-inrichtingen, welke echter meerendeels achter de huizen verscholen lagen. Dit waren aan de oostzijde, behalve de loodwitmakerij op Veldzicht, voornamelijk azijnplaatsen, aan de westzijde een tweetal molens en sedert 1727 de houtwerf van David van Stolk. Duur was dit zomergenoegen aan de Schie naar onze opvattingen niet. De weduwe Baelde betaalde in 1767 voor haar tuin met tuinhuis f 11000,—. Rudolf Mees schatte in 1796 zijn bezit als „thuin en moesland" op f 14000,—, maar in 1784 kon een andere tuin met „tuinhuis, coepel en salon" nog geen f 7100,— opbrengen, al was een jaar tevoren een soortgelijk goed voor f 7800,— verkocht 2 ). Toch kwamen er in de tweede helft van de 18e eeuw ook meer kostbare woonhuizen, zooals het hier afgebeelde, met mooie binnenbetimmering en knap geboetseerd stucwerk, dat Engel van Limburg in 1755 liet bouwen door Gerrit Verryst 3 even ten noorden van het Proveniershuis. Maar niet alleen de Schie werd door de 18e-eeuwsche notabelen gezocht, ook de doodloopende smalle Schielanen waren in trek; de korenkooper Jan van Ravesteyn, zwager van den schepen en zwavelmaker Johan Verstolk, had in 1719 een tuin in de 2e Schielaan, Huybert van Belle, eveneens geparenteerd aan regenten uit Bien tijd, had er omstreeks hetzelfde jaar een huis met tuin en de later om zijn zucht tot opruimen van archiefstukken berucht geworden stadssecretaris Lambertus van Oyen Az. is daar nog in 1799 eigenaar van een tuin. Als men de nauwe gleuf der nog overgebleven 2e en 3e Schielaan beziet, zou men dat niet denken! Sic transit gloria mundi. In doorsnede was in de 18e eeuw de bevolking aan de singels juist minder deftig. Naast enkele renteniers en koopvaardijkapteins, een ) ,
1) Mr. Koch, Rotterdamsch Jaarboekje 1929, blz. 93. 2) Vergelijk Lijst der geveilde en verkochte huizen enz., uitgegeven door Gerrit Manheer to Rotterdam. In Mei 1783 wordt een tuin met tuinhuis en erve aan de Boschlaan publiek verkocht voor f 1260,—, in de volgende maand een tuin, tuinhuis en erve aan de Schotelboschlaan oostzijde voor f 1300,— opgehouden, terwijl in datzelfde jaar een tuin met tuinhuis aan den Goudsche Rijweg .1 2000,— opbracht. Deze prijzen verschilden niet zoo heel veel van wat men toen besteedde voor huurhuizen in stegen zooals de Langelijnstraat. Waar aan het bezit verbonden was een aandeel in bijbehoorend land, beinvloedde dit natuurlijk den prijs: een huis met stal en werf aan de Mannenlaan met 1/ 13 part in twee stukken weiland in Rubroek bracht in 1784 f 3000,— op. 3) Bouwkundig Tijdschrift deel XXII. Afgebeeld hiernaast op blz. 127.
BUITEN DE POORTEN.
127
Dubbel heerenhuis aan de Schiekade W.z. nrs. 65 en 67, afgebroken in 1904. Naar
een foto in het archief van de Vereeniging Bouwkunst en Vriendschap te Rotterdam.
timmerman, een pottebakker, een loodwitmaker, een houtkooper, een stoffenverver, vooral echter bleekers en warmoeziers 1 ) . Maar claar woonde men ook niet uitsluitend voor zijn plezier, evenmin als in vele lanen in Cool en Rubroek. „Dit aanleggen van lanen, vroeger onnoodig, toen er, eerst in de stad en later langs de singels, genoegzaam plaats ter aanlegging van tuinen voorhanden was, ving omtrent dezen tijd ( 1645 ) aan en had snellen voortgang nu de stad zich bij de toenemende bevolking als buiten hare muren uitzette. Aldus Van Reyn 2 ). En hoewel anders wel eens wijdloopig, heeft hij bier 1) Vergelijk kohier personeele quotisatie over de ingezetenen van Rotterdam .N3-1744, in het Gemeente-archief. Dit is .een hoogst merkwaardig kladboekje met soms vermakelijke aanteekeningen, als b.v.: bij Herm. Blankenbijl: de naarheydt zelvs, heeft in geen 2 jaren pagt bet. bij Brakel: zijn meeste geld weg. bij Gregor. Mees: te informeeren off drie meyden heeft. 2) Geschiedkundige beschrijving I blz. 151. Dr. E. Wiersum heeft in bewerking een beschrijving der Laanarchieven voor zoover die in het Gemeente-archief aanwezig zijn.
128 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
met weinig woorden de opkomst van het lanengebied buiten de poorten heel juist gekarakteriseerd. Wel waren ten noorden van de stad, in Rubroek dat van ouds binnen haar jurisdictie lag, reeds eerder lanen in perceelen uitgegeven, zooals in 1595, tijdens het hiervoor besproken tijdperk van opbloei, de laan van Hans Clementsz de Goor (Wafellaan, nu Goudscherijweg bewesten den Boezemsingel) , in 1609 de Oude-mannenlaan ( Generaal van der Heydenstraat ) en kort te voren de Gasthuislaan ( Hugo de Grootstraat) 1 ) , maar Loch zou er eerst een halve eeuw later sprake zijn van jets als een lanengebied buiten de stadssingels. Niet alleen in het noorden, maar ook aan de westzijde, in het ambacht van Cool, waarvan de stad zich in 1596 voor f 2000,— het ambachtsheerlijk recht gekocht had 2 ). Als nu Van Reyn spreekt van tuinen, moet dit niet te eng worden opgevat. Want in de oude stad en langs de singels, de Schie en de Rotte ging ook de ruimte ontbreken voor bleekerijen en lijnbanen, later ook voor loodwitfabrieken en andere veel ruimte vragende bedrijven, welke nu een plaats vonden aan en tusschen de wegen die van de singels landwaarts-in liepen. Eerst dan binnen de onmiddellijke jurisdictie der stad in Rubroek, ter weerszijden van den Goudscheweg, later daarbuiten: in Cool ter weerszijden van den Binnenweg, in Blommersdijk tusschen Schie en Rotte, op Kralingsch grondgebied ten oosten van de Slaakvaart. Oogenschijnlijk doet daarbij wat vreemd aan dat Schepenen in 1643 en 1645, Coen deze uitleg in vollen gang was, een ordonnantie doen aflezen, waarin zij klagen over het niet en onbehoorlijk betimmeren van de erven door de stad eenige jaren tevoren uitgegeven in de buitenstad ( ten westen van de Leuve), waardoor „de neringe, commercie ende welvaart derselver t' eenemaal werd gediverteert ende weggejaagt, overmits veele treffelyke kooplieden van meninge zijnde hier ter stede haar ter neer te zetten en komen wonen, genoodzaakt zijn geweest haarlieden met hare familie in andere steden van dese provincie te transporteeren ende vervoeren, om aldaar hare residentie te houden ende koophandel te drijven 1) Heylige Geestmeesters doen op 2 Februari 1609 aan onderscheidene personen gift van perceelen in een laan buiten de Goudsche Poort, strekkende eerst van den Goudscheweg oostwaarts op tot aan de poort van de laan van verkochte tuinen van 't Gasthuisland toe en van daar noordwaarts op tot aan den Goudscherijweg. Er waren natuurlijk nag oudere lanen, toegangswegen naar een huis, molen e.d., van dien aard beschouw ik b. -v. de Panckoeklaan aan den Goudschesingel in de buurt van het Huis te Panckoekstrate. 2) Het ambacht van Beukelsdijk, Oost- en West Blommersdijk, genaamd Cool, werd in 1814 geheel bij Rotterdam gevoegd, nadat het na 1796 tijdelijk een afzonderlijke gemeente had gevormd.
BLIITEN DE POORTEN.
129
en dat ter oorzake van gebrek van goede huysinge en bekwame woonplaetse binnen dese stede". Maar blijkbaar had het goedkoope vrije terrein buiten de poorten meer bekoring voor de speculanten dan de stedelijke erven in de nieuwe buitenstad, waar de bouw gereglementeerd was met betrekking tot materiaal, hoogte, grootte en breedte en men nog maar moest afwachten of de ernstige, koopkrachtige gegadigde zou opdagen. Dezelfde gang van taken die ook later valt waar te nemen: men laat na voor dezen te bouwen, omdat men niet weet of hij komen zal en hij komt niet, omdat er niet gebouwd is. Bovendien was er een groot verschil in den aard van de bebouwing binnen de vesten en daarbuiten : de eerste diende, voor zoover ze woonhuizen omvatte, uitsluitend tot duurzame huisvesting der burgers, de laatste voor het overgroot gedeelte alleen tot zomerverblijf van het betergestelde deel der burgerij of tot permanence woning van hen die alleen daar hun bedrijf konden uitoefenen: tuinders, bleekers en dergelijken. Het zwaartepunt van den nieuwen aanbouw buiten de singels lag in het ambacht van Cool, tusschen den ouden Coolsche binnenweg en „de Ka te Rotterdam" uit de middeleeuwen, nu beter bekend als de Kruiskade. Nadat daar in 1645 de Nadorstlaan, tegenover de herberg „de Nadorst", in 1650 de Broederlaan ( later Crispijnlaan ) en de Waschbleeklaan ( Mauritsstraat ) , kort daarop de Tuinderslaan 1 ) , meest in kleinere erven tot tuinen en bleekerijen waren uitgegeven, verkreeg zekere Jean Hennequin in 1667 van Gasthuismeesters den eigendom van het land dat onmiddellijk achter de tuinen van den Coolsingel lag en mede van den Binnenweg tot de Kruiskade strekte. Hennequin was geen grondspeculant, maar een ondernemend industrieel, die op een deel van het land een lijnbaan oprichtte, grooter dan eenige hier bestaande, een overdekte lijnbaan waar winter en zomer gewerkt kon worden; een ander deel bestemde hij tot bleekerij. Lang heeft de man er niet van genoten: reeds in 1671 geeft zijn weduwe het overblijvende, het meest noordelijk gedeelte, in 12 perceelen tot tuinen uit. Iedere kooper moest naar gelang van de breedte van zijn perceel de laan ( Lijnbaanslaan ) aanleggen, op dezelfde hoogte en breedte als was aangenomen voor het bestaande gedeelte fangs de bleekerij de Valk ( later de Witte Zwaan ) aan den Binnenweg, ten westen van den daargelegen molen de Witte Leeuw en van de bleekerij de Blauwe Haan aan den Coolsingel 2 ) . 1) Zie o.a. Protocol Cool nr. 306; heette in 1659 't Nieuwe laantje. 2) Rapport van den toenmaligen Archivaris Scheffer aan hot Gemeentebestuur van Januari 1872, Archief Lijnbaanslaan nr. 59. Vergelijk voor het lanengebied de als bijla gen toegevoegde plattegronden van De Vou en Temminck. Rotterdam tot het einde van de Achttiende Eeuw.
9
130 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
En zoo ging het voort, totdat dit lanengebied weldra de stad aan de landzijde nagenoeg geheel opsloot. Het lag op polderpeil, d.w.z. zoo omstreeks anderhalve meter beneden de kaden van Schie en Rotte en de na 1676 daarmede in hoogte ongeveer overeenkomende singels, zoodat de grondslag van Rotterdam naar de landzijde terrasvormig afliep: de buitenstad aan de rivier en de havens, de binnenstad tusschen dijk en singels, het lanengebied in de omringende polders. Men bouwde in deze polders gewoonlijk op het maaiveld, zonder ophooging van beteekenis, meestal zoo niet geheel dan toch ten deele van hout, op een gemetselden voet. De wijze van bebouwing was in de lanen aan den buitenrand vrijwel gelijk: in Eendragtslaan, Waschbleeklaan, Schotelboschlaan, Jan van Loonslaan, Wafellaan stonden de buitenhuizen en de dagkoepels, althans aan de landzijde van de laan, op het einde van den tuin, vaak geheel aan de grens, zoodat de achtergevel tevens diende als walmuur voor de scheidssloot. Veelal besloeg de bebouwing de geheele breedte van het erf, alleen met uitsparing van een gangetje om naar de plank te komen welke over de sloot naar het achtergelegen weiland voerde; wanneer tenminste de toegang tot deze plank niet ging door een aangebouwd schuurtje. Hadden de lanen in een aantal gevallen alleen aan een zijde de bezittingen harer ingelanden, terwijl langs de andere zijde der laan, daarvan gescheiden door de laansloot, de tuinen strekten welke hun ingang hadden aan een volgende laan, de Schotelboschlaan had, doordat zij zich inwigde in het weiland en dus aan beide zij den daarover uitzicht gaf, ook links en rechts een gelijke bebouwing als hierboven geschetst; hier liep de laan tusschen een dubbelen schuttingwand met tuindeurtjes. De bebouwing in deze lanen, voor zooveel zij waren wat ik zou willen noemen lanen van vermaak, was als regel slechts een vertrek diep, dat dus, als onze voorvaderen die niet keerden met luiken en gordijnen, volop licht, lucht en zon had. De bebouwde oppervlakte der zomerhuizen varieerde naar gelang der behoeften van het gezin, maar die der dagkoepels was weer gelijkmatig, wisselde, volgens gegevens van het kadaster uit 1864, tusschen 20, 25 en 30 M 2. Men was niet volkomen vrij te bouwen wat men wilde en in de lanen van vermaak was die vrijheid zelfs sterk beperkt. Zoo was in de Eendragtslaan later nog verboden — bij overeenkomst van 4 Augustus 1780 — de tuinen te gebruiken tot het houden van herberg, tapnering of overdekte kolfbaan en bij overeenkomst van 26 November 1827 werd dit verbod zelfs uitgebreid tot bebouwing, gebruik of verhuring ter bewoning
BUITEN DE POORTEN.
131
door de „geringe volksklasse" of als verblijf „dergenen die met de tugt strijdende bedrijven uitoefenen - . WOnderlijke combinatie, maar men meende het zoo kwaad niet! Aan de lanen waarin de ingelanden ook de kost moesten verdienen, toonde de bebouwing minder uniformiteit, moest zich daar ook voor alles aanpassen aan het gebruik waartoe ze bestemd was. Voorzoover deze arbeiderswoningen omvatte, zal het type daarvan wel niet veel afwijking vertoond hebben van de woningen zooals b.v. Hennequin in 1708 aan den Binnenweg bouwde en welke ik vermoed bestaan te hebben uit een enkel vertrek, met een zoldertje daarboven en een waschkeuken aan de achterzijde. Evenals ten tijde van den grooten uitbouw in de 19e eeuw 1 ) , waren het ook in het nu beschouwde tijdvak vooral de particuliere grandexploitanten die in de behoefte aan terrein trachtten te voorzien: de kampen weiland, welke zij bezaten of met speculatieve oogmerken verwierven, verkavelden zij in kleinere perceelen voor tuinen, al dan niet met woning, voor bleekerijen, warmoezerijen, nijverheidsinrichtingen als anderszins. Natuurlijk moest het land zich daartoe leenen door zijn ligging aan een bestaanden openbaren weg, liefst doorloopen van dien weg naar een anderen; tusschen welke beide wegen dan, langs een der scheidsslooten, de laan werd aangelegd, opgehoogd met den grand uit de sloot, welke men aan de andere zijde groef ter „bevrijding - van de uit te geven perceelen. Kwam het weiland slechts aan een zijde op een weg uit, dan werd de laan welke daarover tot stand kwam, een z.g. keerweerlaan 2 ) , tenzij de exploitanten deden gelijk die van de Nieuwe Eendragtslaan en trachtten zich tegen eenige opoffering een tweede uitpad te verschaf fen. Dezen, de korenmolenaar Matthys Gysbregts van der Veen en Cornelis Jansz. van Leeuwen, eigenaars van een stuk land aan de zuidzijde van den Coolscheweg ( Binnenweg ) , dat strekte tot aan de stadsbleek buiten de Schiedamsche Poort, hadden sedert 1662 recht van overpad verworven 3 naar den singel, over een hoekje stadsgrond. Zij moesten daarvoor aan de Stad een rente betalen van f 24, — per jaar, welke zij echter wijselijk omsloegen over de koopers van hun terreinen: Lucas Damen Couwenhoven, die in 1663 den eersten tuin aan de singelzijde kocht, omtrent 50 roeden groat (+ 700 M 2 .) en daarvoor f 500,— betaalde, moest bovendien jaarlijks f 1,— van bedoelde rente voor zijn rekening nemen. )
1) Rotterdam in de Negentiende eeuw, hoofdstuk XI. 2) Soms gaf deze eigenschap de laan haar naam: er was een keerweerlaan op den Binnenweg, en een onder Kralingen. Maar ook de Raampoort- en de Schotelboschlaan waren keerweerlanen. 3) Resolutie Burgemeesteren van 21 Februari 1667.
132 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
Een enkele laan, de hiervoor genoemde Wafellaan, welke onmiddellijk langs de noordelijke wegsloot van den Goudscherijweg liep, maakte schijnbaar een uitzondering op de typische ligging der lanen ten opzichte van de hoofdwegen. Maar 't was ook slechts schijn. Want deze laan, op 20 October 1595 aan een veertiental personen uitgegeven door den hiervoor reeds genoemden Hans Clementsz de Goor, een gezeten burger, o.a. eigenaar van de huizen St. Joris en de Spiegel aan de noordzijde van de Hoogstraat, was aangelegd aan de zuidzijde van het eerste kamp aan den Crooswijkscheweg, dat wel over de voile lengte langs den Goudscherijweg liep, doch daarop geen uitweg had. De laan was dan ook van dezen weg gescheiden door de sloot, waarover eerst in later tijd op een paar punten bruggen kwamen te liggen, zoodat de laan oorspronkelijk dus was een keerweerlaan aan den Crooswijkscheweg. Blijkens de voorwaarden van uitgifte in 1595 moest deze laan 2 roeden breed blijven, buiten kosten van den verkooper door de koopers gemaakt en onderhouden worden „in bequame hoochte soe dat deselve soe wel des „winters als des somers sal mogen werden behoerlyck gebruyckt ende „sullen insgelijcx upt westende van deselve laen doen maken ende „onderhouden tot heure costen een brugge over de sloot met een poort „daerop tot bevridinge van alle de erffven ende laen, daeraff een ygelyck „van hen ende oick de voersz. Hans de sloetel sullen hebben tot de vuyt „ende inganck mitsgaders gebruyck alsvoeren ende sullen ygelyck van „hen heur erffven voer aen de laen ende oick ter wedersyden affheynen „off afsloten, sulcx sy te samen sullen connen accorderen". De bemoeiingen van dezen exploitant, en ik heb reden te vermoeden dat het bij de lanen, welke later werden uitgegeven, evenzoo was, gingen dus niet heel ver. In tegenstelling met zijn navolgers in de 19e eeuw, die, om een behoorlijken grondprijs te kunnen bedingen, voor hun rekening den geheelen aanleg van de straat uitvoerden, onder toezicht van de gemeente opdat deze later het onderhoud zou overnemen en de koopers van het terrein daarvoor geen zorg zouden hebben, gaf de voorlooper der moderne grondexploitanten als repel zijn erven uit onder den last dat de verkrijgers zelf, ieder voor zijn deel maar Loch in gemeen overleg, moesten zorgen voor het maken en onderhouden van de laan met haar bruggen en afsluitingen. Samenwerking van ingelanden was dan ook onontbeerlijk. En hoe eenvoudig de aanleg en dus ook het onderhoud mocht zijn, al spoedig hebben zij de noodzakelijkheid ingezien om hun wederzijdsche rechten en verplichtingen contractueel vast te leggen. Daardoor verkregen deze lanen een zeer eigenaardig karakter: kleine republiekjes binnen het bestuurs-, kleine waterschappen binnen het
BUITEN DE POORTEN.
133
polderverband waartoe zij behoorden. In hoogste instantie geregeerd door de vergadering van ingelanden, welke echter gebonden was aan een grondwet — het laancontract of laanreglement — de uitvoering overlatend
Gezicht uit de Keerweerlaan aan den Binnenweg, over het land, naar den molen en de huizen aan de zuidzijde van dien weg en naar den Schiedamschesingel (1750). Naar een teekening in O.I. inkt door J. de Beyer.
(Getneente-Archief.)
aan door haar gekozen laanmeesters, bijgestaan door den laanknecht. En laanmeesters hadden niet alleen te waken voor de naleving van het statuut der laan en de boeten te innen van de overtreders, zij hadden ook te beheeren en te onderhouden het gemeen bezit van ingelanden. Dit laatste nu was in de eene laan belangrijker dan in de andere. Terwiji het zich in sommige lanen beperkte tot de bruggen en hekken, omdat ook de weg en de slooten privaat eigendom van de ingelanden waren, ieder voor zijn deel, breidde het in andere zich uit tot de laan, in nog andere, en wel in de lanen met zomerhuizen, de lanen van vermaak, zelfs tot een of meer kampen land achter de tuinen, welk land dan ten bate van de laankas verhuurd werd. Toch was het behalen van geldelijk voordeel niet het eigenlijk doel van dit gemeenschappelijk bezit, het was slechts lets bijkomstigs, voortgekomen uit den practischen geest van onze voorvaderen. Om zich blijvend te
134 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
waarborgen het onbelemmerd uitzicht uit hunne tuinen, of eigenlijk uit hun koepels en zomerhuizen welke achter in den tuin stonden, langs de sloot die deze scheidde van het aangrenzend land, hadden ingelanden, toen de groeiende stad dit dreigde te benemen, het land aangekocht. Niet enkel om het uitzicht, maar ook, zooals zij het zelf zeggen, om voor hun pluimvee en hunne familien en huisgezinnen daarop vrije wandeling te hebben. En dit landelijk genot werd niet geschaad door het profijt van verhuring, als men maar de puntjes op de i zette en tegenover den huurder zoo noodig zijn gezag kon doen gelden; nog in de vergadering van ingelanden der Eendragtslaan, van 12 Juli 1815, stelde de ingeland Chabot voor om zorg te dragen „en den boer Van der Velde aan te zeggen - dat — was het ter bescherming van de huisgenooten of van de geiten? — de geitebokken uit het land gezonden werden. In deze laan, die het geluk had het ambacht van Bleiswijk en dus Been speculant tot belender te hebben, was deze aankoop van het land eerst geschied in 1765 en 1768 1 ) ; in de Gasthuislaan in 1769 2 ) ; in de Schotelboschlaan westzijde reeds in 1725 3 ) . In de Wafellaan was men in 1757 erop bedacht geweest, bij het overlijden van den vermogenden, kinderloozen bezitter van het achterliggende land, Pauls Schepers, beeedigd hoofdparticipant der 0. I. Compagnie. De vijftien ingelanden van die laan en onder hen de upperten uit die dagen, geestverwanten van den dichter-landbouwer Poot wier vacantiegeneugten toen meer bij huis lagen dan nu, maar die het wijduitgaande polderlandschap liefhadden, zij kochten de 2 morgen 3 hont weiland gezamenlijk aan 4 ) . Niet uit winstbejag, maar om het gekochte onmiddellijk weer van de hand te doen, doch nu belast met het servituut dat hun rustieke verlangens bevredigen kon. En ondanks de dorheid der stof gaan wij iets medegevoelen van de lief de die hen dreef, als deze menschen in de veilingsvoorwaarden dit servituut vestigen, om deze landerijen achter hun tuinen aan de Wafellaan „te doen houden en te lagen ten eeuwigen dage een vlak, open veld, zoodanig dat de eigenaars van tuinen en huizen, nu en altijd, over deze landen en voorts over de landen daarbij en daaromtrent kunnen hebben en gebruiken een vrij, onbelemmerd en onverkort gezicht - . Zelfs 1 morgen voor I 5250,— en 11 Juni 1768 gift van 3% morgen 1) 30 November 1765 gift van 3 A voor f 6150,—. Zie nr. 5 Archief Eendragtslaan. 2) Archief van de Gasthuislaan nr. 4. 3) Ingelanden van de westzijde der Schotelboschlaan verwerven 20 Januari 1725 een deel der landerijen achter den Hofdijk, afkomstig van de Erven van Jan Jochemse Oudaen. Gifteboek Cool fol. 23 vo. 4) Protocol nr. 142 Buiten.
BUITEN DE POORTEN.
135
beplanting of gebruik als bouwland zou verboden zijn, alleen bezaaiing met haver, als uiterste concessie, toegelaten 1 ) . Het servituut was zoo scherp dat het, zonder een uitgebreide onteigening, de uitvoering van den singelaanleg in het plan van Rose onmogelijk had gemaakt, indien niet de ingelanden den 20sten Juni 1864 ten, overstaan van notaris Roest van Limburg met de Gemeente een overeenkomst hadden getroffen, waarbij zij genoegen namen met den aanleg van den Boezemsingel en de daarbij behoorende wetering, mits de kruin van den weg, welke zij goedvonden dat voor openbaar verkeer zou worden opengesteld, nimmer hooger zou gelegd worden dan Rottepeil. Doch overigens handhaafden zij het servituut volkomen en de Gemeente onderwierp zich uitdrukkelijk aan deze voorwaarden van ingelanden. Trouwens in deze laan bleef de saamhoorigheid nog lang bewaard: 18 Maart 1868 kochten ingelanden in openbare veiling het eerste kamp achter hun tuinen, bezwaard met het daarop door hun voorgangers gelegde servituut, weer terug en den yen Mei d.a.v. sloten zij ten overstaan van genoemden notaris Roest van Limburg andermaal een overeenkomst tot regeling van hun onderlinge verhouding, waarin vooral belangrijk is de bepaling, dat het beheer van het gemeenschappelijk bezit werd opgedragen aan den ingeland die als laanheer fungeerde — de organisatie bestond dus nog — en dat niemand deelgenoot in dit bezit kon zijn, die niet tevens was ingeland. Toch raakte reeds de aardigheid van dit buitenwonen eraf. Toen naar aanleiding van den voorgenomen verkoop van de bleekerij de Faam (Westzeedijk tusschen Eendrachtsweg en Eendrachtsstraat) in een vergadering der ingelanden van de Eendragtslaan, van 12 September 1851, stemmen waren opgegaan om dit bezit voor ingelanden aan te koopen, ten einde te voorkomen dat bier huizen werden gebouwd „in den geest van Van Tholen" 2 ) , bleek daarvoor slechts matig animo. En geen wonder. Het ontworpen waterproject 3 ) en de straataanleg welke daarmede samenging, zouden vooral de lanen van vermaak in het meest eigene tref fen dat haar kenmerkte: haar beslotenheid. Immers oorspronkelijk hadden zij geen andere bestemming dan te dienen als toegang tot de 1) Register van Verkoopingen 17 Augustus 1757. De naam van de straat, in 1891 op het zuidelijkste kamp aangelegd, herinnert aan dit servituut (Haverlandstraat). 2) De bouwondernemer Van Tholen had c.a. gebouwd het naar hem genoemde hofje in de Jodenlaan, nu Schoolstraat, destijds ook een laan van zeker aanzien, waarin omstreeks 1809 nog voorkomt als gebruiker van een tuin de koopman A. M. van Ravesteyn, zoon van Mr. A. J. van Ravesteyn, secretaris van het Zeerecht en Suikerraffinadeur. 3) Vergelijk Rotterdam in de Negentiende eeuw, hoofdstuk II.
136 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
huizingen der ingelanden, werden dan ook met hekken gesloten en het was in deze Eendragtslaan zelfs den ingelanden op boete verboden de sleutels aan vreemde lieden of te geven; ieder die de poorten doorging, moest die achter zich sluiten of verbeurde 6 stuiver. En ingevolge besluit der vergadering van 6 Juli 1791 zouden de afsluitingen van de laan van 15 April tot 15 September des avonds met het sluiten van de stadspoorten dichtgaan, den overigen tijd met het vallen van den avond 1 ) . Het is dus begrijpelijk dat als in de tweede helft der 19e eeuw, door toenemende bebouwing buiten de singels, in de Eendragtslaan den ganschen dag „een zeer drukke passage" komt, de vergadering van ingelanden die 13 September 1861 bijeen was, dit niet alleen als een last beschouwt, maar zich bezwaard, en vooral gegriefd, gevoelt door de handhaving van de bovengemelde recognitie van f 24,— voor uitpad op den singel. Dank zij de slagboomen was ongewenscht rijverkeer in de laan nog niet mogelijk. Dit rijverkeer was trouwens al spoedig in alle lanen zoo niet geheel geweerd dan toch slechts als uitzondering toegelaten, uit vrees voor bederf van den weg, waarvan het onderhoud immers uitsluitend ten laste van ingelanden kwam 2 ) . Zoo komt in het concept voor het gewijzigd contract tusschen de ingelanden van de Eendragtslaan, van 26 Juli 1693, het verbod voor om met paard, of slede of wagen daar een paard voor gaat, te rijden door of in de laan, of eenig ander vee daardoor te drijven — op een boete van 24 St. En in de Gasthuislaan, ook een der lanen van vermaak, was krachtens het reglement dat de vergadering van 16 Juni 1789 vaststelde, alleen bij regenachtig weer, ziekte of andere ongemakken een koets of rijtuig toegelaten — mits stapvoets werd gereden; er stond een boete van f 6,— op overtreding en voor het sluiten van het laanhek was telkens 2 stuiver verschuldigd. Vrachtvervoer per as kon gevoegelijk geheel verboden worden, want aanvoer van materialen geschiedde nog uitsluitend met vletten door de vletslooten, welke doorliepen tot aan of dichtbij de singels of tot aan de kaden van Schie en Rotte; het contract tusschen de ingelanden van de Eendragtslaan, van Juli 1670, bepaalde daarom in art. 1, dat ieder voor 1) Zij, die hiervoor moesten zorgen, zouden voortaan 5 Gld. 4 St. uit de laankas ontvangen, tegen 3 Gld. voordien. 2) De kosten van dit onderhoud werden omgeslagen over de ingelanden naar de breedte van ieders perceel. In de Eendragtslaan, waar de perceelen 45 tot 88 voet breed waren (slechts een was 120 voet) , bedroegen deze kosten in 1795 drie stuivers per voet, in 1826, 1840 en 1851 , onderscheidelijk 20, 14 en 17 cent per voet, dus ongeveer f 10,— per tuin en per jaar. In het nieuwe laanreglement dat in de vergadering van 31 October 1793 werd aangenomen, loch nooit in werking kwam door den tegenstand van enkele ingelanden, had men getracht die kosten te fixeeren op 10 St. per drie maanden. Dit ter aanvulling en verbetering van wat ik mededeelde in Over de Volkshuisvesting te Rotterdam" 1913, blz 15.
BLIITEN DE POORTEN.
137
zijn land de slooten „bequaem - diep moest maken, zoodat men met den schouw kon aanvletten. De ingelanden hadden aanvankelijk een merkbaar belang aan dit voorschrift de hand to houden, maar toen later dit belang wegviel, trad toenemende vervuiling der slooten in, welke haar hoogste punt wel bereikte in het midden van de 19e eeuw en de onmiddellijke aanleiding was tot de uitvoering van Rose's waterproject. Zooals ik hiervoor reeds aanstipte, werden de laan-republiekjes bestuurd door periodiek aftredende laanmeesters, in den regel twee, soms vier, ook wel en vooral later, slechts een ( Wafellaan in 1872; Eendragtslaan in 1866 ) ; gekozen door de vergadering van ingelanden, die echter bij haar keuze gebonden was aan het laanreglement. Regel was dat ieder ingeland op zijn beurt de functie vervulde 1 ) ; vrouwen kwamen in de meeste lanen niet in aanmerking, moesten een „manspersoon - in haar plaats stellen of, wanneer het haar beurt was, een zeker bedrag in de laankas storten. In de Boschlaan en misschien ook in andere lanen van meer zuiver zakelijk of van gemengd karakter werden evenwel vrouwen ook tot de functie toegelaten. Wie zijn benoeming niet aannam, betaalde een boete, maar toch bleek meermalen, vooral in later tijd, de post niet sterk begeerd. En als men de notulenboeken — voorzoover nog aanwezig! — doorbladert, dan ontkomt men niet aan den indruk dat het in die kleine republiekjes niet altijd pais en vree was, al ging het nu juist niet om staatszaken. In de vrij druk gehouden vergaderingen, waarheen ingelanden in sommige lanen werden opgezweept door de steriotiepe vermelding .,op de boete" onder het convocatiebiljet, moet het vaak rumoerig zijn toegegaan. In het bijzonder zal dit wel het geval zijn geweest wanneer in behandeling kwamen wijzigingen in het laanstatuut, de grondwet der republiek, waaraan met taai conservatisme werd vastgehouden; de invoering van een nieuw reglement, ter vervanging van het toen nog van kracht zijnde van 4 Mei 1696, door de aanwezige ingelanden van de Eendragtslaan op 31 October 1793 aangenomen, ondervond zooveel tegenstand bij de overigen, dat het 5 Juli 1797 weer werd teniet gedaan. Maar ook andere dingen brachten de gemoederen vaak in heftige beroering. Bij uitvoerig contract op 30 December 1751 voor notaris Vroombrouk verleden, kwamen ingelanden der Boschlaan eindelijk tot overeenstemming omtrent eenige sedert lang hangende oneenigheden o.a. met betrekking tot de varkenshokken en de kwestie of een vrouw en een huurder ook laanmeester konden zijn; ten opzichte van den huurder luidde de beslissing ontkennend, de vrouw kwam echter toen reeds zegevierend uit het geding. 1) In de Eendragtslaan begon men bij den meest noordelijken eigenaar.
138 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
De vergaderingen werden in den regel gehouden in den namiddag, in een herberg of woning in de buurt. Zoo vergaderden de ingelanden van de Eendragtslaan tot in 1831 in „de Groote Visscherir, een ontspanningsgelegenheid met kolfbaan aan den Binnenweg op den westhoek van de Waschbleeklaan (Mauritsstraat), later in „Ons Genoegen - aan den Binnenweg hoek Paardenlaan ( Zwarte Paardenstraat), nog later ook wel ten huize van den laanknecht en ten slotte meestal bij een der ingelanden. Ondanks de boete was de opkomst verre van algemeen en als de vergadering wat lang duurde dan verliep deze — tout comme chez nous. Toen in de vergadering van 5 Juli 1797 lang gepraat was en eindelijk het bovenbedoelde nieuwe laanreglement verworpen, schoot er geen tijd over voor den aftredenden laanmeester, burger Wijkmans, om rekening of te leggen van zijn gevoerd beheer. En toen hij dit wilde doen in de volgende, die van 12 Juli, was dit aanleiding tot een heftig incident: burger Chabot ontzegde den afgetredene het recht deze vergadering nog te presideeren. Indien dit zoo is, zei Wijkmans, dan heb ik op deze bijeenkomst „geen boodschap" en de notulen beelden de situatie heel aardig uit: Wijkmans stond op, schonk de vergadering zijn groet en ging naar huis. Maar de meerderheid der ingelanden was het daarmede heelemaal niet eens; zoolang Wijkmans geen rekening had gedaan, bleef hij voorzitter! In de volgende vergadering kweet hij zich van zijn plicht. Het einde van de laanrepublieken was roemloos, echter merkwaardig genoeg om mij te vergunnen even het tijdperk van mijn boek te overschrijden. Innerlijk verzwakt, doordat de meer aanzienlijke ingeland elders zijn zomergenoegens zocht en de warmoezier zijn tuin overbracht verder naar buiten, vielen zij zonder ernstigen tegenstand ten offer aan den grond- en geldhonger van de groote stad. Het einde van de Eendragtslaan is in het bijzonder merkwaardig omdat dit samenvalt met het begin van een nieuw tijdperk in de stadsontwikkeling van Rotterdam: de uitvoering van Rose's uitbreidingsplannen buiten de oude singels. In de vergadering van 26 November 1856 wordt medegedeeld dat de Gemeente bij minnelijke schikking voor het kamp weiland, noodig voor het graven van den Westersingel, f 13.545 had geboden op een vraagprijs van f 30.000 en dat van de, zoowel mondeling als schriftelijk, aan de commissie uit Gedeputeerde Staten ingediende bezwaren, gelijk spijtig genotuleerd wordt, „geen de minste notitie" was genomen. Men zou zich verzetten en in 1859 wees de Rechtbank f 18.000 toe. Dan komt er in de vergadering van 9 Juni een uitvoerige discussie over de verdeeling van het overblijvende eerste kamp — dat achter de tuinen — in verband met
BUITEN DE POORTEN.
139
het hangende uitbreidingsplan. Met algemeene stemmen besluit men dit land tusschen de dertig ingelanden te verdeelen, in perceelen ter breedte van ieders bezit en doorgaande tot aan het waterproject, met verrekening van hetgeen ieder hunner tengevolge van het verschil in diepte meer of minder dan 1 / 30 der totaal-oppervlakte zal verkrijgen. Maar niemand zal het recht hebben jets op zijn aldus verkregen grond te bouwen of te plaatsen wat hinderlijk is voor het vee of ten ongerieve der ingelanden: het land zal ,.als gecombineerd weiland en wandeling" blijven bestaan. Zou echter de Gemeente voor haar plan tot aanleg van dwarsstraten ( Kortenaerstraat, Witte de Withstraat ) gedeelten onteigenen, dan verviel de regeling en kon ieder naar welgevallen over zijn perceel beschikken. Tot recht begrip der situatie diene men te weten, dat aanvankelijk alleen aan de westzijde van de singelwetering een weg was ontworpen; de dwarsstraten zouden met bruggen daarop uitkomen en de eindperceelen van deze straten had Rose zich gedacht als voor villabouw bestemd. Nu werd echter, na voorafgaande besprekingen met het Gemeentebestuur, in de vergadering van 24 Januari 1861 een verklaring geteekend, waarbij ingelanden zich verbonden aan de Gemeente of te geven den grond voor een straatweg aan de oostzijde van de wetering ( Eendrachtsweg ) , verder voor verbreeding van het westeinde van den Binnenweg en voor plantsoenstrooken. In geen geval meer dan 15 Meter voor de straat en meer dan 2 Meter voor den Binnenweg, doch liefst zou men met 12 Meter breedte voor de straat volstaan. Het eind was echter dat de weg een breedte verkrijgen zou van 10 Meter, bestraat of begrind 1 ) , waarvoor, met inbegrip der plantsoenstrooken, ingelanden 12.000 M 2. moesten overdragen. Het denkbeeld om het gemeenschappelijk gebruik van het land achter de tuinen te handhaven, kwam door dezen straataanleg te vervallen en in 1862 had aan het kantoor van de notarissen Dalen, Lambert en Van Wijngaarden de verdeeling van het overschietende plaats. Met de laaneenheid was het weldra gedaan. In 1866 had de ingeland Ripping, tot afscheiding van zijn eigendom, dwars over de laan schuttingen geplaatst, was wel door de Rechtbank veroordeeld tot opruiming daarvan, maar Loch schijnt dit het begin van een anarchie welke tot ontbinding zou leiden. In de vergadering van 10 December 1866 doet de eenige laanmeester zijn beklag, dat hij werkt 1 ) Rose legde ook de singels als grindwegen aan. Ingelanden die blijkbaar toen reeds inzagen dat een grindweg in deze streken niet het ware was, wilden een straatweg en hielden daaraan vast, al achtte de commissie voor de Plaatselijke Werken „in gemoede de meerdere kosten daarvan als onnoodig uitgegeven"! Vergelijk nr. 8 van het laanarchief en in het bijzonder de missive van 27 December 1861.
140 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
met een tekort en dat het door ingelanden verschuldigde niet of moeilijk is to innen; in 1869 kan men zelfs voor den eenigen laanmeester geen opvolger vinden en de aftredende, hoewel geen ingeland meer, zal op verzoek van de vergadering nog aanblijven, mits hij zich naar welgevallen kan terugtrekken. Op 24 Juli 1872 stelt deze dan de laankist, het archief, op verzoek van den ingeland-bouwondernemer J. Kok in diens handen en kan naar huffs gaan! 1 ) Dit was het einde van een der aanzienlijkste laanrepublieken. Deze laankist bevatte alle laanpapieren met inbegrip van het Notulen- en rekeningboek B, beginnende met de vergadering van 7 Juli 1790 in de Groote Visscherij, waarin James le Marchand en Adr. van der Hoop als laanmeesters rekening en verantwoording afleggen. In de vergadering van 19 September 1864 was reeds medegedeeld, dat in de kist niet meer aanwezig was laanboek A en het laanoontract!
1)
VIII. HET HUIS EN HET MID DELEEUWSCH STADSBEELD.
Wat voor de ontwikkeling van de stad geldt, is niet minder waar voor die van het huis, van de woning: wie van het begin iets weten wil, Last in het duister, maar als men aan dit duister eerst wat gewend is geraakt, dan bespeurt men toch allicht eenige vage omtrekken. Het is wel jammer dat niet eerder en meer algemeen gedaan is, wat b.v. het Bouw- en Woningtoezicht te 's-Gravenhage deed in 1917, Coen daar, bij de verbouwing van een winkelpand aan de Grootemarkt, in een der draagmuren de overblijfselen werden aangetroffen van de kapconstructie met aansluitende bouwdeelen van een heel oude bebouwing: deze dienst maakte een opmeting ervan en publiceerde die in het jaarverslag. Want waar niet alleen de oorspronkelijke burgerbebouwing, maar ook die welke daarvoor in den loop van twee of drie eeuwen achtereenvolgens in de plaats kwam, grondig verdwenen is, mede als gevolg van de branden welke onze steden schier zonder uitzondering periodiek leden, mag men aannemen dat, bij ontbreken van betrouwbare afbeeldingen, alleen uit fragmenten en sporen in het latere bouwwerk eenigermate te reconstrueeren valt wat voorafging. Ook bij het sloopen van wat, oppervlakkig beschouwd, uit cultureel of historisch oogpunt waardeloos schijnt, moet toch rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat onverwachts nog wel eens belangrijke aanwijzingen te voorschijn kunnen komen. Wat niet altijd geschied is. Zoo herinner ik mij dat jaren geleden bij de verbouwing van een huis te Delfshaven, dat naar het uiterlijk te oordeelen dagteekende uit het begin der 19e eeuw, onder dikke kalklagen mooi gefigureerde Karel V baksteenen, uit een daar zeker niet te vermoeden schouw van een vorigen bouw, werden blootgelegd en — op een na stukgehakt. Doch al deze nabetrachtinq brengt ons op het oogenblik niet verder en om ons een voorstelling te kunnen vormen van het oorspronkelijke woonhuis in deze stad, moeten wij ons behelpen met het weinige dat
142 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
houvast geeft, maar helaas nog al te veel ruimte laat aan onze fantasie. Allereerst hebben wij ons rekenschap te geven wie wel de oudste bewoners waren en welke eischen zij zullen gesteld hebben, doch dan dienen wij nog even terug te gaan tot voor de vorming van de stad, naar de voorloopers van die eerste bewoners, de slotheeren. Zij hadden natuurlijk heel andere eischen dan de latere bevolking der stedelijke conglomeratie, want voor hen sing het voor alles om de veiligheid, zelfs 66k nog toen zij binnen de aanvankelijk toch nog gebrekkige stadsomheining geraakten; eerst in de tweede plaats vroegen zij om comfort, een comfort dat ver onderdeed voor wat in onze dagen als zoodanig zelfs in een middelmatig goede arbeiderswoning gevorderd wordt. De opkomst van de stad wijzigde echter al spoedig de beteekenis dier versterkte huizen, hetzij dan dat deze door haar werden opgenomen, dan wel, als een steun of een bedreiging, buiten haar wallen gelaten. Zooals te Schiedam het Huis te Riviere van de Matenesse's, bleven ook hier Weena, Crooswijk en Honingen na den aanleg der stadsvesten daarbuiten, maar Bulgersteyn viel erbinnen, evenals misschien in een later tijdperk, bij den eersten uitleg aan de rivierzijde, het Huis ter Merwen op de plaat toen aangeduid als het Oostelijk Nieuwland. Hoewel de plaats waar dit laatste Huis gevonden werd, uit gegevens welke voorkomen in de stadsrekening van 1426/27 1 ) vrij nauwkeurig te bepalen valt, is ons overigens omtrent den aard of de beteekenis ervan niets met zekerheid bekend. Van Alkemade maakt in zijn Aanteekeningen 2 ) melding van „seer sware fondementen van dicke muyren gebout van groote steenen, moppen genaemt", in 1690 bloot gekomen tusschen Houttuin en Nieuwehaven, niet ver van de Hoofdsteeg en ik acht het zoo goed als zeker dat dit de overblijfselen zijn van het Huis ter Merwen en niet, zooals Van Alkemade meende, doch ook reeds door Van Reyn betwijfeld werd 3 ) , van een klooster dat daar gestaan zou hebben. Immers van elders blijkt dat de plaat in 1334 nog nauwelijks bedijkt was, terwijl het gebruik van bedoeld groot formaat baksteen op hoogen ouderdom duidt; en dat op onbedijkte platen kloosters gebouwd werden, kwam naar ik meen niet voor, wel daarentegen min of meer versterkte huizen. Omtrent de indeeling van de versterkte huizen uit de middeleeuwen in en om deze stad weten wij niet veel meer dan uit overgebleven bouwresten bij benadering valt te reconstrueeren en jammer genoeg is dit werk voor ons reeds gedaan, in een tijd toen die, nu nagenoeg verdwenen. 1) Bronnen III blz. 52, 53, 58, 61, 64. 2) Bronnen II blz. 641. 3) Deel I blz. 213.
HET HUIS EN HET MIDDELEEUWSCH STADSBEELD.
143
resten nog van meer beteekenis waren. Wij hebben dus de uitkomsten te aanvaarden of te verwerpen. Ik kom daarop nader terug. Van de aankleeding weten wij eigenlijk niets, doch die zal ook bij deze huizen rond Rotterdam wel eenige overeenkomst vertoond hebben met wat ons van elders omtrent dergelijke bouwwerken bekend is. Het woonvertrek, tevens dienend tot slaapkamer, is hoop van verdieping, heeft gewitte wanden, vloer van plavuizen of behakte tegels en een houten zoldering op een bintgestel van moer- en kinderbalken, de eerste steunend op gesneden consoles of op eenvoudige gebogen karbeels. Het ontvangt zijn licht door kruisvensters met luiken gesloten en aanvankelijk lang niet altijd over de heele oppervlakte met glas bezet, d.i, met de bekende in lood gevatte ruitjes. De kilte van vloer en muren wordt eenigermate weggenomen door uitgespreide of opgehangen stof fen en tapijten, aan de wanden straks vervangen door een houten betimmering over een deel der hoogte, en in den winter komt de warmte van de stookplaats welke aan een der muren is gebouwd. Later wordt deze stookplaats het architectonisch middelpunt van het vertrek: de wanden, evenals de latei welke deze verbindt en den schoorsteenboezem draagt, zijn kunstig behakt, de achterwand wordt bezet met mooie fijngemodelleerde terra-cotta tegels, tegen het vuur beschermd door een ijzeren haardplaat. In het huiselijk leven is de haard de plek waar dit zich concentreert, want het open vuur laat de hoeken van het vertrek onverwarmd en 's avonds in kille duisternis. Van het uitwendige der sloten in en om Rotterdam weten wij dan met zekerheid ook al niet veel: onze wetenschap steunt hoofdzakelijk op wat anderen indertijd hebben gezien of — gefantaseerd. Want wel hebben Lois en Kortebrant ons minutieuse afbeeldingen nagelaten, maar wat Crooswijk, Bulgersteyn en Weena betreft, steunen die vrij zeker uitsluitend op wat Simon van der Sluys omstreeks 1470 van de bouwvallen nog zag en door diens neef Willem, Pastoor van de St. Laurens, in 1509 daarvan werd te boek gesteld 1 ) . Alleen de opgemeten plattegronden welke Lois geeft van de in zijn tijd ( omstreeks 1670) als ruinen uit de middeleeuwen nog bestaande sloten, zooals Honingen en Spangen, hebben voor of meting en indeeling historische waarde, al valt het op dat de plattegrond van Spangen niet best aanpast bij de afbeelding welke Smids 2 ) geeft als authentiek en die er inderdaad wel geloofwaardig uitziet. Het geheele woon- en bedrijfscomplex dezer versterkte huizen — het slot, de werkgebouwen en stallen, de woningen der bedienden, de tuinen, boomgaarden, grasvelden — dat alles was omgeven door een gracht, 1) Bronnen II blz. 12 en volgende. 2) Lud. Smids, Schatkamer der Nederlandsse Oudheden, Amsterdam 1711.
144 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
vaak zelfs door 'neer grachten. Zoo wordt omtrent het Huis te Crooswijk gesproken van „alles wat binnen de buitenste gracht" ligt en in een ..
De rdine van het Slot Spangen in 1576. Naar een of beelding bij Lud. Smids.
(Schatkamer der Nederlandsse Oudheden, Amsterdam,
1711.)
charter van 1339 wordt de burcht van Matenesse aangeduid als het Huis te Riviere met de singels en boomgaarden binnen de uiterste sloot. Den omvang van het hoofdgebouw kan men opmaken uit de volgende maten, welke ontleend zijn aan Lois. Honingen, in 1462 herbouwd na in 1426 uit krijgskundige overwegingen op last van de stad verwoest 1 ) te zijn, was ongeveer 90 voet in het vierkant, geheel bebouwd, enkel met uitsparing van een binnenplaats van 1--F- 30 voet vierkant, waaraan de groote traptoren lag; het had aan den zuidelijken gevel een zaal van 40 bij 20 voet en Brie daarmede gemeenschap hebbende vertrekken van 20 bij 20, 8 bij 10 en 20 bij 25 voet. 1)
Stadsrekening 1426/27: uitgaafpost wegens vergoeding van een reep, in tweeen getrokken bij het omhalen van de muren en wegens twee vaten bier daar uitgedronken, toen het hout omgehouwen wend!
HET HUIS EN HET MIDDELEEUWSCH STADSBEELD.
145
Spangen mat na zijn laatsten herbouw ongeveer 90 voet in het vierkant, met een binnenplaats van 30 bij 35 voet; de achtkante traptoren was ook hier in een van de hoeken uitgebouwd en verleende toegang tot een zaal of hal van 20 bij 35 voet, waaromheen dan gegroepeerd een reeks vertrekken lag, meerendeels 15 tot 30 bij 20 voet. Bij den bouw van deze versterkte huizen, ten minste bij de eerste stichting daarvan, gebruikte men groot formaat baksteen, de reuzenmop van ongeveer 30 X 15 x 8 c.M. welke gewoonlijk ter plaatse gebakken werd; het formaat van de baksteenen aan de ruine van Hillegersberg is ongeveer 30 X 15 X 8 c.M., dat van de steenen afkomstig van Weena 3134 x 15% x 81/2 c m . 1) Volgens Lois hadden de mureri van het in 1462 herbouwde Honingen een dikte van 2 voet, aan de torens zelfs van 3 voet, wat ruim een voet minder is dan de overeenkomstige maten bij de ruine van het veel oudere slot Hillegersberg; trouwens bij het in 1450 herbouwde Spangen waren de maten al geslonken 1 2 voet voor de tot 1 / gevels en 1 voet voor de binnenmuren. Men zakte dus al of naar den revolutiebouw en vrij zeker verwerkte men bij den herbouw van deze sloten ook het kleinere formaat baksteen, dat nu als handelsartikel kon betrokken worden uit de steenbakkerijen welke, naar de oudste 17e eeuw. deelen van het per- De kerk met de ruine van het slot te Hillegersberg in de (Gemeente-Archief.) Naar een aquarel van Jacob Lois. kamenten keurboek te oordeelen, reeds in het laatst der 14e eeuw ook in en bij Rotterdam bestaan moeten hebben. Tot 1500 waren hier te lande de maten veelal nog 28 X 14 X 7; daarna vrij algemeen 23/21 X 11/10.5 X 5. 2 ) En nu de opkomende stad en haar bewoners. 1) Nog aanwezig in het Museum van Oudheden. De door Craandijk (R.H.B. blz. 550 en 591) als daar mede aanwezig gesignaleerde groot formaat baksteen van Spangen en Honingen mocht ik er niet meer aantreffen. Blijkens een bericht in de Rotterdamsche Courant van 31 Augustus 1854 vond men toen bij graafwerk in Katshoek steenen van 30 a 31 bij 15 c.M. en 8 a 9 c.M. dik; vermoedelijk mede van Weena afkomstig. 2) Vergelijk F. Vermeulen, Geschiedenis der N ederlandsche Bouwkunst. Rotterdam tot het einde van de Achttiende Eeuw.
10
146 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
Het schijnt mij altijd toe, dat de samenstelling van die oudste bevolking niet zoo heel veel verschil zal hebben vertoond met die van vele onzer rivierdorpen in een tijd die nog niet zoo erg ver achter ons ligt. Dorpen waar achter den dijk „het - Huis — dat van den ambachtsheer — al het overige, behalve misschien de kerk aan het pleintje, in afmetingen en aanzien overtrof; Op den dijk, alleen in de kom aaneengerijd en aan weerszijden, de lage huisjes der nering- of ambachtdoende burgerij, de achterhuizen omlaag uitgaand naar rivier of dijksloot, daartusschen 'n paar opvallend hoogere en breeder opgezette huizen van notabelen en verder, langs de landwaarts afloopende wegen, wat losse woningen en boerenbedrijven met 'n meer afgezonderd liggend buurtje dieper den polder in. Een specifiek agrarisch oord is Rotterdam nooit geweest, wel de stad voor het omringend deel van Schieland, in het bijzonder voor zooveel dit eigendom was van- of bebouwd werd door haar burgers 1 ) ; geen marktplaats voor wijden omtrek, zooals b.v. het oudere Delft met zijn diep het land insnijdende haven, slechts tijdelijk — tot aan de stichting van Delfshaven — beheerscht door de nieuwe stad aan de monding van de Schie, dat gebouwd was te midden van uitgestrekte oude cultuurgronden en daaraan steun ontleende voor zijn handel en nijverheid. Daarvoor lag Rotterdam ook te zeer in het water. En toch, juist deze ligging was oorzaak dat niet alleen visschers er woonden of verkeerden, doch ook producten van over het water, van gene zijde der breede Merwe, hier werden verhandeld of in kleinere vaartuigen overgeladen met bestemming naar het hart van het toenmalige Noord-Holland. Rotterdam was naast visschersplaats al vroeg overslaghaven, zij het dan in den clop! Het charter dat in 1298 aan die van Rotterdam tolvrijheid verleende — ik wees er reeds op — duidt onweerlegbaar op de aanwezigheid van kooplieden en schippers. En dat in 1313 Graaf Willem in de nog jeugdige plaats verblijf houdt, om twee jaar later reeds maatregelen te treffen opdat hij daar in het vervolg zijn eigen herberg zou hebben, in 1333 zelfs vervangen door een nieuwe 2 ) , wijst toch ook op eenige belangrijkheid als plaats van doortocht; welke nog meer naar voren komt uit het handvest van 1328, waarin het recht erkend wordt om een haven te maken en keuren op te stellen die een geordende samenleving en een veilig verkeer zouden bevorderen. 1) Enquete ende informacie enz. van 1494, uitgegeven door Prof. Fruin, Leiden 1876: o.a. blz. 231, 233. Vergelijk ook Dr. A. C. Kersbergen. De Rotterdamsche Jaar- en Weekmarkt in de middeleeuwen in R. Jaarb. 1931. 2) Vergelijk Brannen IV nrs. 239 en 436.
HET HUIS EN HET MIDDELEEUWSCH STADSBEELD.
147
Dit handvest geeft ons ook overigens wel eenigen kijk op den stand der stadsontwikkeling. Er waren straten, stegen, bruggen en het werd de moeite waard geacht die te betrekken in de plaatselijke verordeningen, zoodat hun aantal niet zoo onbeduidend kan geweest zijn. En de keuren zouden zich 66k uitstrekken tot vuur en licht, zouden dus het brandwezen regelen, wat ook weer duidt op een bebouwing van eenige beteekenis. Want keuren maken en, wat daarmede synoniem was, boeten heffen op wat niet of weinig voorkwam, had geen zin, was niet gebruikelijk. De eigendom van den grond behoorde aan den Graaf of diens leenheer en de burgers ontvingen van hen de erven, die zij begeerden te gebruiken, in leen of achterleen tegen vergoeding van een rente. Maar soms kreeg ook de stad wel de beschikking over den grond, zooals b.v. geschied was toen Margaretha in 1346 Schiedam veroorloofde een vest en een gracht te maken en aan deze stad alle ledige erven afstond, behoudens dan de haar verschuldigde rente 1 ). Al vrij spoedig echter ging het leenrecht in sommige gevallen over in eigendom. Zoo geeft de Graaf in 1403 aan zijn Schout Claes van Delf in eigendom het huis met hofstede ( erf ) binnen Rotterdam, tusschen het huis van Pieter die Moeraen en de Keizerinnesluis, dat hij te voren in leen hield 2 Omtrent het werken en wonen van die eerste bewoners van de stad aan de Rotte en de Merwe weten wij al weer niet veel. Florens die Visscher, aldus geheeten naar zijn oorspronkelijk beroep doch niettemin een der oudste leden van een aanzienlijk Rotterdamsch geslacht 3 bewoonde in 1317 het evengenoemde huis „op den dam", waar in 1335 Walich die Backer, in 1403 Pieter die Moeraen naast woonde. En volgens de grafelijke rekening trof men er in 1316 o.m. Heinekin die Weyer, Heinric die Visker, Jan die Ribber ( scheepstimmerman?) Clais Liinmaker ( touwslager) en Ghisebrecht die Verwer, terwiji Jan Uterwijc, die tot zijn overlijden in 1317 de visscherij voor de stad had 4 allicht in het Nieuwland zal gewoond hebben. Veel verder komen wij evenmin door de meermalen reeds besproken verclaringe uit het jaar 1334, hoewel die ons in kennis brengt met de huurders van den Graaf, gevestigd op diens hofsteden te Rotterdam — erven van slechts 2 of 3, met een enkele uitzondering 4 roeden breed, dus ) .
) ,
),
1) Bronnen IV nr. 557. 2) Bronnen IV nr. 1547. 3) Zie o.a. Dr. Moquette, Rotterdamsch Jaarboekje 1918 blz. 71 en v. en Bronnen IV nr. 100, waarin genoemd wordt Dirc die Viscere leenm an 1280-1282. 4) Bronnen IV nr. 248. De visscherij ging toen door koop over aan Jan van Rosenburch, zoon van Heer Simon van Benthem.
148 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
perceelen met stedelijke allures. Het zijn onder meer Willem die Verwer (van stoffen), Claes die Rieder ( riethandelaar en -dekker), Jacob die Gruter ( gruit grondstof bier), Dirc die Visser, Wouter Temmerman, Jan die Moelnaer, Aelwin die Snider ( wantsnijder-lakenkooper), Hannekyn die Mandemaker, Huge die Linemaker ( touwslager ), Arend die Blokemaker ( klompenmaker), Adaem die Maersman ( kleinhandelaar) en Ghilekyn die Maersman. De juiste plek hunner woning is van de meesten zelfs nauwelijks terug te vinden. Adaem die Maersman wordt in 1351 genoemd als te wonen „op den dam'', met Zoet van den Steyger belender van Pieter Claes Romerszoon ( Bronnen IV nr. 635) en een andere verwer dan Willem. zekere Costyn, woonde in 1335 (Bronnen IV nr. 449) in de Niepoirte (Oppert), waar in 1339 (Bronnen IV nr. 493 ) ook Jan die Verwer wordt aangetroffen. Oppert en Lombardstraat, achter uitkomende aan de Rotte, vormden de buurt der textielnijveren bij uitnemendheid, waar de oudste lakenramen waren opgesteld 1 ). Toch woonden daar ook nog andere notabelen, zooals in 1343 Priester Hillebaren en Floerkin de Marseman in de Niepoirte, omstreeks dienzelfden tijd Jacob Gherytz die Platijnmaker ( klompschoenenmaker) achter de Lombardstraat over de Wetering (Botersloot), terwijl omstreeks 1390 Schepen Willem van der Duyn Louwenzoon, Arent Dirxzoon die Hantscuemaker en Meester Arent die Surgyn alien in de Lombardstraat woonden, waar weer een andere verwer — Warnaer — in 1385 huizen bezat. Buitendijks, op den dam aan de havenzijde, woont in 1348 Rutgaer die Ooftman, naar ik vermoed pachter van den fruitaccijns, naast Jan Visker die Snider ( lakenkooper) en Jordaan die Pelser (Bronnen IV nr. 607). Bij de stichting van het Sint Jacob altaar in 1366 worden onder meer anderen genoemd Pieter die Scrienmaker ( kastenmaker) maar ook Diederijk gezegd Scutemaker: er was dus al bescheiden scheepsbouw, wat niet te verwonderen valt in een plaats waar scheepvaart is. Den 14en November 1361 verleent het Stadsbestuur van Zaltbommel vrijgeleide aan lieden van Rotterdam, die koren en brandstof aanvoerden (nr. XCI Kroniek) en in 1358, als het gaat om overheidsbescherming van de kooplieden uit steden behoorende tot den Hanzebond, wordL ook Rotterdam gehoord 2 ). Tegen het einde van de eeuw, in 1393, krijgen zooals wij zagen Vranck van der Weyde en Pieter Hadditgen, poorters van Rotterdam, van den Graaf het recht personen en goederen uit Wismar en Rostok aan te houden, omdat burgers van deze plaatsen hun geladen schepen hebben 1) Vergelijk Dr. Te Lintum, De textielindustrie in Oud Rotterdam. Rotterd. Jaarboekje 1900. 2) Bronnen IV nr. 783.
HET HUIS EN HET MIDDELEEUWSCH STADSBEELD.
149
afgenomen, terwijl in 1395 Coman ( koopman) Jan te Rotterdam, die in het Oostvierendeel woonde, gemachtigd wordt zich ter zee tegen alle aanvallen op personen of goederen te verweren en in 1400 Jacob Dirc Spitszoon vergund wordt aan de Oist-Vriesen en die van Hamburch straffeloos zooveel schade toe te brengen als mogelijk is! Een ander Rotterdamsch schipper, Walich, klaagt in 1408 dat van zijn zoon, kort te voren uit Schotland gekomen, ter hoogte van Nieuwpoort was afgenomen een schip waarmede hij toen kwam uit Calais, met 18 zakken wol toebehoorende aan poorters van Amsterdam 1 ) . Meer vreedzaam karakter heeft een post van 4 Mei 1407 in de Thesauriers rekening van Holland betreffende brieven van eenige Hollandsche steden — Delft, Rotterdam, Gouda, Oudewater — in verband met de voorgenomen zending van afgevaardigden naar Doornik, waar zoo iets als een handelstractaat werd gesloten 2 Dit alles duidt op zeehandel, althans vrachtvaart, straks bevorderd door bijzondere keuren. Zoo wil ik noemen de keur van 1457 welke alle schepen, hier binnenkomend of uitvarend, vrije ligplaats toestond voor zoover de eigenaars de kaden voor hun huizen niet zelf noodig hadden om te laden of te lossen 3 ) , en de aanvulling van § 99 oudste keurboek welke voorschrijft cedelen te doen maken ook van verkocht hout dat uit Noorwegen komt. Het leven aan de monding van de Rotte ging dus al ver uit boven dat in het doorsnee 19e eeuwsche rivierdorp. Het oudste keurboek, waarvan de jongere deelen toch niet jonger zijn dan 1414, roept dan ook reeds het beeld op van een meer gedifferentieerde stadsbevolking, waarvan het eene deel voorziet in de plaatselijke behoeften, het andere, zij het dan het kleinste, zich bezighoudt met wat ik zou willen noemen het grootbedrijf. En de toevoegselen en supplementen op het keurboek leeren ons dat in den loop der eeuw deze differentieering nog toeneemt. Naast den lakenkooper, den klompenmaker en den stoffenverwer komt de looier, de schoenmaker, de zeemleerbereider ( wriver ) , de handschoenmaker; naast den vleeschhouwer, de kaarsenmaker 4 ) , de zeepzieder; naast en veelal voortgekomen uit de kringen van den molenaar en den bakker, de gruter en de brouwer, welke laatste vooral op de schepen een afzetgebied vond; naast ambachtslieden als timmerman, rietdekker en smid, de steenbakker, de mandemaker, de lijndraaier, de scheepmaker, de zeilmaker, ) ,
1) Vergelijk Bronnen IV nrs. 1257 en 1258; nr. 1317 j° 1466, nr. 1484 en nr. 1738. 2) Dr. Sneller en Dr. Unger, Bronnen tot de geschiedenis van den handel met Frankrijk, Rijkspublicaties 1930. 3) Keur Meyedach 1457 (Supplement op het Oude keurboek). 4) De vleeschhouwer leverde in 1344 nog 12 pond kaarsen, tegen 7 d. het pond, voor het Hof te 's-Gravenhage (Graf. Rek. 1344 blz. 178).
150 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
de pottebakker, tevens taander van het scheepswant. Eindelijk naast den riviervisscher, die in 1341 ter wille van de scheepvaart zijn in de rivier uitgespannen netten moest opruimen, de haringreeder-koopman. En met dezen laatste, wiens waar, na toepassing van 'het kaken als middel tot verduurzaming, zich in het bijzonder leende tot uitvoerartikel, is dan naast den mersenier, den kleinhandelaar, wel niet de machtige importeurexporteur der Hanzesteden gekomen, maar toch de groothandelaar, de coman, en in zijn gevolg de makelaar 1 ) , de kuiper, de zoutzieder 2 ) en de zeescheepsbouwer. Verder waren er dan nog zij die zich met het boerenbedrijf geneerden 3 ) . Want al was Rotterdam dan Been agrarisch centrum van een beteekenis als Delft — toch waren er niet onbelangrijke landbouwneringen van poorters, die, zooals een der oudste bepalingen in het keurboek dit uitdrukte, hun „bouwinge buten" hielden, doch die verplicht waren, op verbeurte van hun poortrecht, zelf binnen de veste te wonen of althans hun vrouw met haar boden en zelfs met het meerendeel van hun bezit binnen de poort te hebben, dit laatste in verhouding tot hun grondbezit daarbuiten. Terwille van dit landbouwbedrijf was dan ook in het keurboek op den regel, dat ieder poorter „binnen - moest wonen, de uitzondering toegestaan „uutghezeit zes weken lenten ende zes weken oest ( oogsttijd) zonder arghelist". Toch zouden de gezinnen van al deze toongevende kringen met elkaar nog niet kunnen bevolken de stad zooals wij die kennen in de 2e helft van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw, zelfs in aanmerking genomen de nog weinig intensieve bebouwing en de groote oppervlakten welke ook hier, zij het dan niet in zoodanige mate als b.v. in Utrecht, de kloosters innamen. De aanvulling kwam van de gezellen, de werklieden. En wel niet in de eerste plaats, zooals in Leiden, van de fabrieksarbeiders, al waren ook hier ter stede al vroeg sporen van textielnijverheid 4 ) , omstreeks de helft van de 15e eeuw reeds gegroeid tot een volledig gereglementeerde lakenindustrie 5 ) . Het waren vooral de waterbedrijven die hier aan een groot aantal menschen werk verschaften: visscherij 1) Oudste keurboek paragraaf 99. 2) Bijlagen Kroniek nr. 108 Ghisebrecht Sausemaker. 3) Zelfs nog in de 16e eeuw. Vergelijk Mr. R. Bijlsma: Een oud Rotterdamsch agrariersgeslacht in Rotterdamsch Jaarboekje 1912. 4) Uit Oudste keurboek § 158: alle ramen uter kerc te doen. Oudste Stadsrekening, 1426/27: stenen muyer weder up te maken voir de ramen (Bronnen III blz. 68). In 1426 werd er ook reeds accijns geheven van de weetcupen (verfkuipen) en van de lakenen (stegelt). 5) Toevoegsel oudste keurboek (afschrift Dr. A. C. Kersbergen 1930) blz. 99 Ordonnantie Vollers 1443, gewijzigd 1447 en 1452, blz. 108 Ordonnantie Draperie 1451, blz. 107 Nieuwe keur lakenen 1463.
HET HUIS EN HET MIDDELEEUWSCH STADSBEELD.
151
en vrachtvaart, scheepsbouw en uitrusting, mandenmakerij, kuiperij, brouwerij en bakkerij. Welke eischen zal nu een bevolking als deze aan haar woning gesteld hebben? Het is duidelijk dat voor haar, beveiligd door de stedelijke omtuining, het element van versterking wegviel. De middelmatige koopman, de bescheiden nijveraar, de eenvoudige ambachtsbaas gingen in den bouw van hun huis niet onnoodig kapitalen vastleggen die zij in hun zaken niet konden missen, althans voordeeliger konden aanwenden, gingen zich buiten noodzaak niet bezwaren met improductieven rentelast; en voor den arbeider was het en om geldelijke en om technische redenen vrijwel uitgesloten zich iets meer te bemachtigen dan een rieten dak boven en vier wanden, van weinig kostbaar en gemakkelijk te bewerken materiaal, rondom zich en zijn gezin. Waar hier thuiswerken niet zoo algemeen voorkwam als b.v. in Leiden, zal ook niet zoo sterk gevoeld zijn de behoefte aan een voorhuis als afgescheiden werkruimte: wat de arbeider vroeg was de meest eenvoudige — onze voorvaderen zeiden slechte — woning, ook constructief eenvoudig, zoodat hij die, zoo niet geheel dan toch voor een groot deel, zonder hulp van vaklieden zelf kon bouwen 1 ) . Wanden van hout of van gevlochten teen, misschien ook in houten vakbouw met vulling van leem; een vloer van gladgestreken, later van tot plavuizen verbakken klei, overhuifd door een rieten dak, waarin een opening om den rook uit te laten als er gestookt werd, anders sluitbaar met een klep; enkele spaarzaam aangebrachte licht- en luchtgaten, aanvankelijk alleen voorzien van luiken en eerst later geheel of ten deele van beglaasde vensters 2 ) . Ziedaar in een paar trekken het bestek. Het bouwmateriaal leverde, vooral door het stoken van open vuur zooals gebruikelijk was, groot gevaar voor brand en in het belang der gemeenschap komt daarom reeds de oudste keur bepalen dat, wil de bewoner in zulke huizen vuur houden, die van binnen onbrandbaar gemaakt moeten worden, gheliemt. Maar zelfs dan nog moest, vanwege het houten geraamte, een oven of een eest geheel vrij van den wand staan — wat niet noodig was bij een steenen muur. Er waren dus ten tijde van het oudste deel van het keurboek, in de 1) Vermoedelijk niet ongelijk aan het „huiske van hout, riet off leem, sunder eenige steenwerck" aan de Rotte buiten de stad, waarvan de Vroedschap nog op 21 Maart 1578 tot weder opzeggens aan Sebastiaen Henricxz den bouw toestond. Voorbeelden van zulken eenvoudigen primitieven bouw vindt men op de platen 3 en 13 Brev. Grimani (Leiden A. W. Sijthoff). 2) Glas kostte in 1316 per voet 10 d. (f 0,22 5 ) . Ondanks dat kwam het toch op het einde van de 14e eeuw ook hier reeds zoo veelvuldig voor, dat het oudste keurboek in een van zijn jongste bepalingen — stel tomstreeks 1400 ---- boete bedreigde tegen hem die met kaatsen of balslaan (teneysen = tennissen) ruiten ingooit.
152 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
2e helft van de 14e eeuw, wel reeds huizen met steenen muren, maar toch alleen als uitzondering, zoo zelfs dat de brandkeur deze huizen toch eigenlijk vrijwel negeert als die bepaalt: „alle huse daer men vyer in hout die zellen binnen gheliemt wesen". De bepaling gold zoowel de primitieve zeer schamele woning, de but van riet en leem die enkel eenige ruimte omsloot, als het later opgekomen houten huis, dat meer gerief bood en naar buiten ook meer pretentie toonde, doordat het hooger was, nu een schoorsteen en beglaasde vensters had, soms met tegelen of pannen, soms ook met leien gedekt was. Dat de toepassing van schier uitsluitend brandbaar materiaal bij den bouw van het huis nog lang algemeen bleef, komt telkens naar voren. Niet alleen uit bepalingen zooals het toevoegsel van 28 Juli 1431 op het oudste keurboek geeft 1 ) , maar ook en vooral uit de brandkeuren, zelfs nog die van 1458, waarin naast het zeer primitieve bluschgereedschap bijlen en haken genoemd worden en sterke touwen van 25 vaam (150 voet) , waaraan 25 of 30 man konden trekken — alles noodig om daarmede zoowel de brandende gebouwen als de belendingen om te halen, ten einde zoodoende uitbreiding van het vuur te voorkomen 2 ) . Uit de Mei-keur van 1468, welke, helaas niet met afdoend gevolg, de verplichte vervanging van week door hard dak voorschreef, kan blijken hoe ook toen nog niet alleen huizen van bakkers en brouwers rieten daken hadden, maar zelfs gebouwen als het huis van den Schout, het Groote Gasthuis toen tevens nog raadhuis, de Bagijnenkerk, het Sint Agnieteklooster, het Sint Jacob Gasthuis, de Sint Seveer kapel en de stads-school. Nog bijna een halve eeuw later, in 1514, betaalde de stad aan de burgers die hard dak aanbrachten, ter aanmoediging, een vergoeding van 20 stuivers per roede. Een Vroedschapsresolutie van 21 Mei 1558 bestendigde dit, maar de brand van 1563 demonstreerde op noodlottige wijze het weinig doeltreffende van dezen maatregel. In 1575 volgde een algeheel verbod van week dak en toch was er twintig jaar later — 4 Juni 1595 — nog een scherpe resolutie noodig welke onvoorwaardelijk de opruiming van rieten daken en wanden gelastte; in het Oostkwartier voor 25 Juli 1596, in de overige kwartieren, bij loting aan te wijzen, onderscheidenlijk voor 25 Juli 1597, 1598 en 1599. 1) Na den grooten brand van St. Margrietendach 1431. Tusschen Spui en Vischmarkt (Wijde Marktsteeg) mocht voortaan alleen met steenen wanden en hard dak gebouwd worden; voor hoekhuizen werd deze constructie algemeen voorgeschreven. Even buiten deze zone, aan de Lamsteeg, waren in 1584 nog huizen met houten gevels. 2) Wie den eigenaar de schade vergoedde, zegt de Rotterdamsche keur niet; trouwens evenmin wordt eigenlijk het recht om neer te halen erkend. Elders, zooals te Brielle en te Haarlem, was dit onderwerp behoorlijk geregeld.
HET HUIS EN HET MIDDELEEUWSCH STADSBEELD.
153
Zooals blijkt uit de toevoegsels in het oude keurboek en de aanvullende Ordinancie van der reede ( bouwverordening ) van 3 Mei 1464 1 ) , bleef tot ver in de 15e eeuw het huis met steenen wanden nog uitzondering. Van Pieter Jansz. Biscop, tusschen 1461 en 1486 burgemeester-schepen, wordt dan ook gezegd dat hij o.a. was eigenaar van het „groote steenen huis hoek Kipstraat en Botersloot az. 2 ) , een aanduiding die dit huis Coen nog stempelt als iets niet zoo heel alledaagsch, al was het dan niet zoo uitzonderlijk als b.v. in een vroeger tijdperk het huis Hoppestein aan het Oosteinde, in 1379 bewoond door den Raad Wolfert Van Vorenbroec 3 ) , wellicht ook — wanneer die niet identiek is met Bulgersteyn — de woning aan het Westeinde welke in 1333 Diederica die Visscher bewoonde of het huis aan den Middeldam dat Florens die Visscher in 1356 in leen had van de Vrouwe van Voirne. Maar het is zeer de vraag of zelfs het eerste logement van den graaf, het hiervoor bedoelde gebouw dat met diens steun zekere Piji in 1315 had opgetrokken, wel van steen was, want in 1344 brandde dit immers zoo volkomen of dat het den eigenaar „te costelicen ende te vreselic" was dit weder op te bouwen. Om eenig inzicht te krijgen in de kosten van het bouwen ten tijde der opkomst van de stad, zouden wij zeker belangrijke inlichtingen kunnen putten uit de stedelijke rekeningen als niet helaas de oudste daarvan eerst van ongeveer een eeuw later dagteekende (1426) . Wij moeten dus nu wel onze toevlucht nemen tot andere bronnen en in de eerste plaats tot de grafelijke rekeningen van Holland 4 Uit de rekening over 1316, voor zooveel die betreft den bouw van nieuwe stallen te 's Gravenhage, leeren we iets van de prijzen der materialen: de grootste hoeveelheid der gebezigde steen kostte 5 Sc. per 1000, betere steen gold 9 Sc. 6 d. per 1000, kalk 4 tot 5 Sc. 9 d. per hoed, leien werden betaald met 8 Sc. per 1000, lood kostte 6 Sc. 8 d. per 100 pond. Het metselloon bedroeg 3 Sc. per 1000 steen, de leidekker ontving 4 Sc. per roede, het timmerloon voor het geheele bouwwerk beliep 15 Lib. 5 Voor een later tijdperk zouden wij gegevens kunnen halen uit de rekeningen van het Henegouwsche Huis 6 ) voor zoover betrekking ) .
) .
1) Item zo wat huysen gemaect zijn met houten weegen .... Maer waer 't eenen steenen muyer... ." Het hout gaat nog voorop. 2) Mr. Bijlsma, Rotterdamsch Jaarboekje 1911 blz. 188. 3) Lilt een onjuist citaat Regest nr. 1584 Bronnen IV zou men opmaken dat in 1404 de oudschepen Jacob van Velthusen een steenen gebouw aan de Lombardstraat bezat. Zie anders De Jonghe, Des. Batavia Dominicana, bij A. J. J. Hoogland, Rotterdamsch Jaarboekje 1892, blz. 179. 4) Dr. Hamaker, Grafelijke rekeningen van Holland le ideel. 5) De denier aangenomen te gelden 2% ct., de Schelling 30 ct., het ihier bedoelde pond f 6,—.
6) Dr. H. J. Smit. II blz. 357.
154 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
hebbende op den bouw van de Steen ( gevangenis ) en van een huffs van gijzeling te Middelburg in 1342. Daarin komen onder anderen de volgende posten voor: 22 sparren van 30 voet . . . 20 S. 2 d. soc. 9 Wezelsche balken van 40 voet . 27 S. 5 d. 2 st. 600 tienvoetsche houten, per 100 . . 4 S. 3 d. 14 miten. 155 Zutfensche planken, per stuk 1 ) . . . . 2 S. holl. loon van twee mannen die per schip het hout in Dordrecht gingen halen en binnen 8 dagen daarmede te Middelburg kwamen 5 S. 6 d. 20 vuren rachters, 't stuk . . 7 St. loon van den leidekker, per roede . . 10 d. dakpannen ( decteghele) per 1000 . . 20 d. het leggen daarvan, per roede . . 3 d. 4 miten. metselloon van beide gebouwen . 40 S. soc. timmerloon daarvan . . 3 Lib. 35 5. In doorsnede was omstreeks dezen tijd het dagloon van een leidekker 18 d., dat van een metselaar 16 d., dat van andere ambachtslieden en hulpkrachten 10 en 6 d.; het loon liep dus van 15 tot 45 cent per dag. Maar al waren deze loonen laag en ook de materialen in onze oogen niet zoo heel duur, toch waren de kosten voor de bouwheeren uit die dagen vaak nog zwaar genoeg en als in 1347 Daniel van Matenesse zijn burcht buiten Schiedam verbouwt, dan moet hij 15 morgen land verkoopen om de kosten daarvan te kunnen bestrijden. Bij het ontbreken van alle overblijfselen en van authentieke teekeningen, weten wij dan van den burgerbouw in de kinderjaren van deze stad al bitter weinig en dit geldt zoowel de verkaveling van den grond als den aard en de afmetingen van het daarop gebouwde. Wel weten wij uit de grafelijke rekening van 1317 dat toen waren uitgegeven 16 erven, hofsteden, met een jaarlijksche opbrengst van 39 Sc. 2 d., terwijl voor Delft, alleen aan het marktveld, geboekt staan 31 perceelen met een pacht van 13 Lib. ( it ) 12 Sc. 5 d. Waar in deze plaats dus gemiddeld f 2,63 per erf wordt betaald, is dit cijfer voor Rotterdam slechts f 0,73, en in 1334 beloopt dit gemiddelde, naar het totaal bedrag van 4 u 11 S. 2 d. voor 47 perceelen dat de Verclaringhe uit dat jaar geeft, slechts f 0,58 2 ). 1) Deze planken waren vermoedelijk van eikenhout; het bewkenhout was veel goedkooper, de beukenplanken voor het leeuwenhuis van den graaf ,kostten in 1343 maar 2 d. het stuk. 2) pond aangenomen als f 6, schelling als 30 ct., denier als 2 ct.
HET HUIS EN HET MIDDELEEUWSCH STADSBEELD.
155
De grafelijke rekening van 1343 spreekt over nieuwe hofstedehuren tot een gezamenlijk bedrag van 3 u 19 Sc. 8 d., tegen 4 u 11 Sc. wegens bestaande huren; wat dus duidt op een belangrijke nieuwe uitgifte van bouwterrein. Vermoedelijk in de oostelijke waterstad, in het OostNieuwland, waarvan de huur, welke in 1333 voor 10 jaar was aangegaan, nu geeindigd en blijkbaar niet verlengd was. „Dat nuwelant leyt onverhuyrt - , memoreert de thesaurier ten min ste in 1344. Ik wees hiervoor reeds erop dat, blijkens de meermalen aangehaalde verclaringhe van 1334, de erven door den Graaf uitgegeven een breedte hadden van slechts 2 of 3 en bij uitzondering 4 roeden; de bovengenoemde hofstede van Pijl, het oudste grafelijk logement, was 29 voeten breed, het huis dat Michiel Willemsz in 1390 aan de Kipstraat bezat, mat 2 roeden of 24 voet, dat in de Lombardstraat, in 1376 eigendom van Dirc Martijnsz., 3 roeden of 36 voet 1 ) . Maar dit zegt nog weinig omtrent de breedte der oudste bebouwing, want deze was vrij algemeen wat wij nu zouden noemen een opene, zoodat het huis smaller was dan het erf; het huis, ook dat van den beter gesitueerde, had geen groote breedte. Brielle, waar de toestanden vermoedelijk niet zoo heel veel anders waren dan hier, stelde als minimum breedte voor een huis waarin gestookt werd 10 voet -- 3,10 M., wat wel gesteund zal hebben op een zeker gebruik. Te oordeelen naar hetgeen in plaatsen waar de topografische gesteldheid zich nog niet zoo volslagen wijzigde, nu nog in sommige straten gevonden wordt, mag men veronderstellen dat 3 a 4 meter wel ongeveer de gangbare breedte was voor de woning van den werkman en den kleinen burger. De afmetingen van de erven aan de hoofdwegen, aanvankelijk dan alleen bestemd voor een vrijstaand gebouw van jets grooter breedte, zullen spoedig geleid hebben tot den bouw van ondiepe daglooners woningen op het achtererf, toen dit in de groeiende stad een andere beteekenis ging verkrijgen dan die van tuin, bleekveld of boomgaard. De blinde achtergevels werden daarbij gesteld langs de erf scheiding of ten hoogste zoover daarvan verwijderd als de sloot, die de scheiding vormde, noodzakelijk maakte; wanneer er geen sloot was, dan toch zoover als vereischt werd om to voorkomen dat de drup van het dakschild op buurman's grond liep. Zoo ontstonden er sloppen en gangen met ondiepe, blinde huisjes welke alleen toegankelijk waren van het pad ter zijde van het voOrgebouw 2 ) , haaks op de straat, dat of doodliep tegen andere erven Of in verbinding werd 1) De Roede had 12 voet van 7±-- 31 c.M. 2) Merkwaardige voorbeelden hiervan uit lateren tijd bieden de gangen aan de westzijde van den Oppert.
156 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW. gebracht met soortgelijke gangen in naburige straten, soms ook, als het pad op de erfscheiding was gelegd, aan weerszijden bebouwing kreeg. Voor 1464, toen de Ordinancie van der reede werd uitgevaardigd, had men met betrekking tot den aanleg van straten en stegen evenals omtrent alles wat gerekend kan worden tot de materie der bouwpolitie, tenzij het brandgevaar erbij betrokken was, een zeer groote vrijheid. Zooals ik hiervoor reeds gelegenheid had op te merken, bepaalt het meer aangehaalde oudste keurboek omtrent straataanleg niet anders dan dat binnen de poirte Been hofsteden — erven — uitgegeven mochten worden, dat wil zeggen verkaveld en vervreemd, zonder goedvinden van het gerecht en dat zonder gelijke toestemming niemand het peil der straat mocht wijzigen „hoghen noch te laghen", terwijl omtrent de wijze van bebouwing slechts wordt voorgeschreven dat niemand mocht gaan buiten de rooiing van zijn twee naaste buren en dat de luifels niet verder mochten uitsteken dan 5 voet uit den deurstijl 1 ) . Een toevoegsel in dit oude keurboek, op blz. 32 van het origineel, geeft ons dan verder eenig inzicht in de verhoudingen ten opzichte van de kosten van aanleg en onderhoud van wat nu openbare werken heeten. Die van eersten aanleg schijnen rechtstreeks door de stad betaald te zijn, althans in de stadsrekening van 1426/27 komen posten voor welke betrekking hebben op den aanleg van eenige wegen en bruggen, op verbreeding en bestrating van de Westvest tusschen de Delftsche Poort en Lovesteyn, zoomede op bestrating van de Oostvest tusschen Oostpoort en Paddenburch. In lateren tijd is deze bestrating wel aan de eigenaren gelast. Ik meen dit ten minste te moeten opmaken o.a. uit het supplement oude keurboek van 18 Maart 1471: item is gekuert bij den Schout Jan Willemsz ende bij den gerechte dat men een straet maken sal van de heiligh gheest cameren off tot aen der Raemsloot toe tussen dit ende paeschen op een boet van III Sc. Maar als de stad om redenen van algemeen nut een nieuwen weg had aangelegd, dan was het den belendende eigenaren of hun huurders verboden daarop uit te wegen, tenzij dezen, voor zoover hun land strekte, den weg buiten kosten van de stad onderhielden. Hier gold dus bij analogie de oude waterschapsregel: die medewateren wil, moet medegelden. De zorg voor het onderhoud van de bruggen en wegen, gekoppeld aan die voor het brandwezen, was in 1373 naar wij weten, door een decentralisatie welke vooral benutte den factor van het onmiddellijk belang der burgers in elk vierendeel, voor dien tijd zeer doeltref fend geregeld. De twee vertrouwensmannen der burgers van het vierendeel, 1)
Paragraaf 94, 177, 176 der uitgave van Prof. Fruin.
HET HUIS EN HET MIDDELEEUWSCH STADSBEELD.
157
de breggemeesters, sloegen de kosten van het onderhoud om over de bewoners, onder verplichting om rekening te doen aan de raadslieden, de burgemeesters van de stad, die dus het geheel overzagen. Deze regeling bleef bestaan tot 21 April 1507, toen het geheele onderhoud werd samengebracht bij de stad, welke de zorg daarvoor opdroeg aan twee bezoldigde ambtenaren — later een — die de kosten penninx penninx gelyck verhaalden op de poorters. Deze centralisatie, welke het wijkbelang ondergeschikt maakte aan het meer algemeene, leidde tot de mogelijkheid van transacties als bedoeld in de Vroedschaps-resolutie van 6 Mei 1551, betreffende straataanleg in Quaeckernaec, waarbij de stad de steen en den arbeid, de eigenaars den grond en de hooging zouden bekostigen. Al waren dan vele voorschriften, welke in het oudste keurboek en zijn aanvullingen voorkomen, in oorsprong ongetwijfeld bepalingen van burenrecht, toch heeft men ook in sommige te zien een streven om het verkeer te dienen en het algemeen aspect te bevorderen, in het bijzonder daar waar het verkeer van buiten zich samentrok. Dat was in het stadsdeel tusschen Oost-Wagenbrug en West-Wagenbrug, waar de drukte haar hoogtepunt bereikte. Heel aardig blijkt dit uit het gebod dat vrouwen, die scholden, tot straf den steen moesten dragen van de eene tot de andere dier bruggen — immers naar het oude strafbegrip moest straf in ruimen kring afschrikwekkend werken. Het streven om in dit centrum orde te scheppen, blijkt ondubbelzinnig uit het verbod om met karren of wagens in de straten te draven; maar stellig zijn daardoor ook ingegeven bepalingen als die welke op de Hoogstraat, tusschen de twee Wagenstraten, het slachten van koebeesten verbiedt „opdat die vuylnesse opten strate niet en coomt", of op dat deel der Hoogstraat wagens te laten overnachten „laugher dan mense ladet ende ontladet". Van gelijke strekking is het verbod van varkenshokken op de voOrerven, eerst blijkbaar alleen in het drukste stadsdeel, n.l. dat tusschen de beide Nieuwlandbruggen, later algemeen. Dat zeugen, uit hoof de van haar sekse, geheel van de straat werden geweerd, ook reeds toen andere varkens daar nog, zij het in beperkt aantal, werden toegelaten, duidt zeker ook op dezelfde zucht om orde in de stadsstraat te brengen en het landelijke karakter daaraan te ontnemen, opdat die beter zou beantwoorden aan haar nieuwe bestemming 1 ). Toch is het eerst de „Ordinancie van der reede" van 3 Mei 1464, de eerste bouwverordening, waaruit heel duidelijk blijkt, dat een meer gesloten 1)
Vergelijk Oudste Keurboek, uitgave Prof. Fruin § 144, 106, 146, 147, 148, 149 en Supplement
in Gemeente-archief 18 Februari 1458.
158 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
stadsbebouwing deels reeds er is, deels straks komen zal, welke de regeling vraagt van allerlei kwesties van burenrecht, kwesties nu van veel verdere draagwijdte dan het mogelijk geschil tusschen belenders.
Het oosteinde van de Hoogstraat; op den voorgrond het Dominicanen-klooster, verbrand in 1563. Naar een teekening in kleur van omstreeks 1800, R. I. 677, deel nitmakende van de verzameling of beeldingen behandeld in mijn artikel Rotterdamsch Jaarboekje 1933.
Van belang is daarbij de hoogte van de huizen tijdens de oudste bebouwing, waaromtrent wij wel wat kunnen afleiden uit de brandkeuren. Volgens het oude perkamenten keurboek moesten elke twee gewone huizen, voorzoover daarin vuur gehouden werd, een leer hebben van XV voet, anders een van slechts VI voet, met een haak; doch elk huis, hoog of laag, moest een leer hebben die boven het dak reikte, terwijl het voor de enkele hoogere gebouwen voldoende werd geacht indien elk vierendeel 4 ladders onderhield van 24 sporten 1 ). Een toevoeging uit het 2e kwartaal der 15e eeuw, vermoedelijk gevolg van den zwaren brand van 1431, bepaalde dat voor huizen, XVI voet hoog tot den drup van het dak, de leeren drie sporten daarboven moesten reiken. Dit alles duidt nog op lage bebouwing als regel. De huizen in het oudere deel der keur bedoeld, voor zoover daarin vuur werd gehouden, zullen zeker niet meer dan 12, misschien maar 10 voet gemeten hebben, 1) Toevoegsel Oudste Keurboek blz. 63.
HET HUIS EN HET MIDDELEEUWSCH STADSBEELD.
159
indien zij ten minste boven de wanden van den beganen grond nog een zolderborstwering hadden. Waar deze ontbrak, zooals b.v. aan het Haagsche huisje dat ik in het begin van dit hoofdstuk noemde, was de hoogte tot den drup van het dak niet meer dan 7 a 9 voet; maar omstreeks 1431 schijnt als een veel voorkomende hoogte der zijwanden te Belden 16 voet of =E: 4,96 M., wat dan doet denken aan een bouw met hoop voorhuis, opkamer en zolderborstwering of met beganen grond en hooge borstwering op den zolder. Deze lage bouw aan straten, welke wij om haar geringe breedte van 12 en 13 voet, zooals b.v. Molensteeg en Schrijnwerkerssteeg, nu ontoelaatbaar achten, schiep niettemin daar toen een bijna idealen toestand met betrekking tot de toetreding van licht en lucht. Hoogere huizen bleven lang nog uitzondering. Zelfs de bouwverordening van 3 Mei 1464, welke voorkeur toont voor den steenen bouw, spreekt van muren „die hooch waere een rue (*.-- 3,72 M.) of hoger'', en nog in een groot deel der 16e eeuw blijft de lage bouw overwegend, om eerst in de laatste decennia meer algemeen plaats te maken voor huizen met een, veelal zelfs twee verdiepingen — den zolder met de vliering, achter den allengs hooger opgaanden, getrapten topgevel, niet medegerekend. De indeeling en de inwendige aankleeding was in de kindsheid van de stad wel heel eenvoudig: een overgroot deel der bevolking behielp zich immers langen tijd met de enkele ruimte, gevormd door vier wanden en een dak. Het aanbrengen van een zoldering onder dit dak beteekende een aanmerkelijke verbetering van het woningtype, niet alleen een verruiming van vloeroppervlak met 100 % maar ook een vooruitgang van hygienischen aard, omdat de rookuitlaat, het gat in het dak, nu wel vervangen moest worden door een schoorsteen. En ook constructief. Want waar de wanden thans een zoldervloer te dragen hadden, vroegen deze een hechter samenstelling, welke echter verkregen moest worden zonder te groote belasting van den slappen bodem; men hield de draagmuren bijgevolg zoo dun mogelijk, doch versterkte die zoo noodig door het inlaten van houten stijlen. Ook de trap naar den zolder beef t, dunkt mij, haar aandeel gehad in de evolutie van het woningtype. Toen het losse steekleertje vervangen werd door een vaste zoldertrap, zal men die, om de zolderborstwering zoo laag mogelijk te kunnen houden, in de breedte van het perceel geplaatst hebben; wat, tenzij die plaatsing in het ondiepe huisje tegen den blinden achtergevel geschiedde, van zelf geleid moet hebben tot een scheiding der benedenruimte in een voor- en een achterhuis. Het eerste dan voornamelijk
160 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
dienend tot uitoefening van het bedrijf, het laatste in den regel tot woonkeuken en slaapruimte, al werd het v6Orhuis soms mede tot dit Joel gebezigd. De inrichting gaf overigens in de jonge jaren dezer stad den bouwer nog weinig hoofdbreken: noch watervoorziening, noch vuilverwijdering, noch verlichting vroegen zijn aandacht. De watervoorziening was hier, evenmin als in eenige Hollandsche stad, een vraagstuk. Voor zoover het water niet als regen van boven gedistribueerd werd, schepte men het uit de dichtstbijzijnde gracht welke water gaf dat, naar de toenmalige opvattingen, drinkbaar was — een brevet dat b.v. de stadsvest blijkbaar had en ook langen tijd behield. Zoo wordt nog in 1611 tegenover de Langelijnstraat in den stadsmuur een poort gemaakt „om de gebueren van de straet schoon water te moghen haelen uitte vest twelck haer seer dienstich was" zooals Van Waerschut vertelt. Maar zelfs tot ver in de 19e eeuw werd dit water gedronken, al was het toen, zooals een tijdgenoot-historieschrijver 1 ) opmerkt „somtijds voor eten en drinken volstrekt onbruikbaar - . Buitendijks, in de waterstad, was de zaak natuurlijk veel eenvoudiger en paste de toestand zich meer aan bij onze hedendaagsche begrippen omtrent hygiene; de haven, gemeen met de rivier en door het tij regelmatig gereinigd, nam vuil water op en gaf schoon in ruil. De keur bepaalde daarom al vroeg dat deze haven z66 diep moest gehouden worden dat men zelfs bij het laagste tij water kon scheppen zonder in het slijk te komen. Het is dan ook zeker, met de voorschriften tegen bedrog bij den verkoop van levensmiddelen — voor zoover claarvoor althans niet beweegredenen van anderen aard golden — wel de oudste bepaling welke de keur op het stuk van hygiene geeft 2 ) , als deze, onder bedreiging van een boete hOOger dan voor vele andere overtredingen, zeer nadrukkelijk verbiedt het werpen van slachtafval of vuil in eenigen watergang binnenof buitendijks, in de Rotte, in de haven of eenigerlei wetering; welk verbod men, toen kort na 1414 de nieuwe vesten in het Nieuwland aan de rivier gegraven waren, ook tot deze uitstrekte 3 ) , Dat deze stoffen elders evenzeer schadelijk aan de algemeene gezond heid konden zijn, voelde men niet zoo aan, want al bepaalde de keur dat als regel slachtafvallen buiten de vesten gebracht moesten worden, toch lief deze ook toe zulke zaken te gebruiken tot het vullen van kuilen of 1) Litzau, Beschrijving van Rotterdam 1839, blz. 270. 2) Vergelijk Oudste keurboek zoomede keur van 4 Januari 1465, 3) Toevoegsel Oud keurboek blz. 61 origineel,
HET HUTS EN HET MIDDELEEUWSCH STADSBEELD.
161
slooten op onbebouwde erven binnen de stad. Maar op stadserven mocht men geen vuilnis werpen — vermoedelijk omdat dit de overheid in de noodzakelijkheid zou brengen deze openbare vuilverzamelingen periodiek op te ruimen. En van iets als een reinigingsdienst, zooals b.v. in Leiden, waar een man met een kruiwagen en een schuitje het vuil ophaalde, blijkt in het oude Rotterdam niet. Integendeel. Uit een toevoegsel in het oudste keurboek ( blz. 98) mag men opmaken, dat straatreiniging een plicht der buren was: ende nyemant en sal syn vulnes voerby des anders huys vegen maer elc sal syn vulnes in syn selfs gote uutdoen ende elcx van syn strate doen. Een latere bepaling, van Mei 1457, verbiedt dan faeces uit stallen in open goten of te voeren; 't mocht wel met een Boot onder de straat „up dat die straet daer schoen of blifft - . Om verspreiding van ziekten te keeren, deed men weinig. Vroege bepalingen welke duiden op eenig flauw inzicht in de wijze waarop een vreeselijke ziekte, als wat toen heette de pestilentie, verbreid werd, vinden wij in een supplement op het oudste keurboek, van 5 April 1467. In een huis waar iemand aan deze ziekte was gestorven, mocht binnen zes weken geen nering of ambacht worden uitgeoefend, terwijl in dien tijd ook geen verdeeling van de daar aanwezige goederen mocht plaats hebben. Dat ook de wijze van begraven, in de kerk of op den eng begrensden hof daaromheen, een gevaar voor besmetting kon opleveren, schijnt ook toen, evenmin als vroeger, nog een gangbaar begrip geweest; want de bepaling in het oudste keurboek dat „wie grave opdoet in die kercke off in die koer die gheestrict off ghepaveyet sijn, die sel hi weder binnen achte daghen wel estricken of paveyen off doen maecken ende desghelijx die sarke te doen legghen", deze bepaling zal meer zijn ingegeven door zucht naar orde in het bedehuis. Evenals het verbod om daar zeilen te naaien onderwijl er dienst werd gedaan. Het privaat — stille zei men toen — vormde nog geen integreerend deel van de woning, lag in het gunstigste geval daarbuiten, maar ontbrak meestal geheel. Daarentegen vond men evenals elders ook bier privaten ten algemeene nutte, der stede stillen: zij lagen in Oost- en West-nieuwland, bezijden de lange brug over de haven, welke daaraan ook Naar naam van Stillebrug ontleende. Met deze eigenaardigheid had zelfs de strafwetgever rekening te houden en zoo liet deze bij de keur toe, dat zij die moesten „inlegghen - — huisarrest hadden — naar buiten gingen „om hairs gevoechs te doen, sonder arghelist . . . ende die afterwairt utmach die en sal voir niet utgaen, sonder arghelist." Wel naief! Dat de keur boete bedreigde tegen hem die het kerkhof bezigde voor het doel, waartoe de stad meer eigenaardig de bovengenoemde openbare Rotterdam tot het einde van de Achttiende Eeuw.
11
162 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
gelegenheden had ingesteld, is heel natuurlijk, maar het wijst tevens erop dat in dit opzicht nog niet in voldoende mate met de eischen van het leven was rekening gehouden. Badkamers, door onze grootouders nog nauwelijks gekend, ontbraken natuurlijk ten eenen male. Ten minste in het huis. Want in iedere middeleeuwsche stad vond men wel badstoven, openbare badhuizen van bescheiden afmetingen, waar zij die thuis niet over vuur beschikten, evenals de vele zwervers, zich tevens konden warmen; maar het zal niet tot den bon-ton gerekend zijn van deze huizen gebruik te maken. De overheid weerde ze tenminste uit het centrum en nadat de nachtwacht was uitgegaan om de ronde te doen, mocht er vuur noch licht branden, terwijl de keur, niet zonder reden, gebood er „meenwiven noch bordeel" te houden 1 ) . Deze stoven schijnen hun oorspronkelijk onschuldig karakter al spoedig te hebben afgelegd of zijn geheel verdwenen, althans bij de verdere reglementeering, na 1420, is alleen sprake van bordeelen, aan welke dan, evenals te voren aan de stoven, bepaalde stads nu zelfs zekere straatgedeelten worden aangewezen. Waren de bewoners van de oudste huizen in deze stad ook de eigenaars? Het komt mij voor dat dit veelal en vrij zeker zelfs overwegend het geval is geweest, echter toch niet in die mate dat in de toenmalige samenleving de huurder een te verwaarloozen persoonlijkheid was. Verre van dat. Het oudste keurboek spreekt niet alleen van poorters die in een huurhuis vronen ( § 5 ) maar regelt ook in hoofdtrekken de rechten en verplichtingen van huurder en verhuurder. Merkwaardig is in dit samenstel de bepaling, dat de huurder tot het bedrag van zijn huur aansprakelijk was voor de renten welke ten laste van den eigenaar op het huis gevestigd waren, waartegenover de wetgever wel zoo vriendelijk was den huurder het ongestoord genot van deuren, vensters en binnenbetimmering te verzekeren door deze onderdeelen niet vatbaar te verklaren voor afzonderlijke verpanding. Blijkbaar was het dus wel voorgekomen, dat een schuldeischer van den eigenaar den huurder alleen den kalen romp overliet! Wie zijn huis of erf wilde verkoopen, moest dit, indien het binnen de stadsvrijheid lag, ten overstaan van de overheid doen, daarvan „ghifte gheven voir den rechter ende voir scepenen - , die daarvan dan zeker recht hieven. De betaling der koopsom geschiedde, bij de heerschende schaarschte aan contante middelen, in den regel zoo niet geheel dan toch ten deele, door vestiging of overname van een of meer renten op het verkochte. 1)
Vergelijik Supplement Keurboek 5 September 1476.
HET HUIS EN HET MIDDELEEUWSCH STADSBEELD.
163
Was een huis of erf zoo overbelast „so seer becommert mit renten off mit andren voerwaerden" dat, zooals de regel was, de jongste renteheffer het huis niet wilde overnemen met of betaling van de schuldeischers die voorgingen, dan kwam de beurt aan den ouderen en zoo opklimmend; de crediteur die niet tot overneming bereid was, zag zijn vordering teniet gaan. Uit deze en dergelijke, vaak minutieuse regelingen van dingen die nog niet eens een groot algemeen belang betroffen — en ik deed slechts een paar grepen — wordt Loch ook wel duidelijk dat omstreeks 1400 hier reeds een goed geordende stedelijke samenleving werd aangetroffen. Het geld dat de stad noodig had, hetzij — en wel voornamelijk — om te voldoen aan de eischen van den Graaf, hetzij om openbare en dan wel voornamelijk verdedigingswerken uit te voeren, verschafte zij zich meestal door dit op te nemen tegen lijfrente of als losrente. Dat dit opnemen, voor zooveel het bij de burgerij geschiedde, altijd berustte op een geheel vrijwillige overeenkomst met de geldgevers is twijfelachtig; althans in de rekening over 1426/27, waar de ontvangen bedragen verantwoord worden, is sprake van een eerste en tweede zetting, dus van een soort gedwongen leening, waaraan stellig de meerdere of mindere gegoedheid ten grondslag lag 1 ) . Daarom is deze vermelding van renteheffers, gerangschikt naar de vierendeelen, ook uit een topografisch oogpunt en voor onze kennis van den aard der bebouwing van belang. De betaling der renten werd mogelijk gemaakt door de opbrengst van de accijnsen, een destijds zeer gangbare vorm van belastingheffing, welke echter niet rechtstreeks door de stad geschiedde doch door pachters, aan wie zij tegen een vast bedrag het recht tot heffing jaarlijks verpachtte. Uit de accijnsen welke hier in 1426/27 bestonden, valt al weder veel te leeren omtrent de toenmalige gesteldheid van de stad en haar bedrijvigheid. Er werden accijnsen geheven op levensbehoeften of genotmiddelen als wijn en bier, meel, visch, vleesch, laken, olie, turf, hout, honing, boter, koorn, vruchten, haring en gesmolten vet. Maar ook op nijverheidsproducten aan hun bron van oorsprong: het brouwambacht, de ramen, de weedkuipen en het volhuis van de lakenindustrie, de steenovens, de zoutziederij, het mandemakersbedrijf, de scheepmakerij en de schoenmakerij waren alle accijnsplichtig. Bovendien werd er een accijns geheven welke doet denken aan een omzetbelasting, ten laste van de makelaars, van de meters, van het roeperambacht ( opbrengst inboedel-verkoopingen) , van de vischmarkt ( stalle- of staanplaatsengeld) en eindelijk van den handel, zoowel van kooplieden als van winkeliers. Het percentage van deze laatste belasting 1)
Vergelijk Bronnen III blz. XXIV.
164 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
kan niet hoog geweest zijn, want hoewel deze den geheelen handel betrof, bracht in 1425/26 de verpachting slechts 18 Lib. 18 st. op, in het volgend jaar zelfs maar 17 Lib. 12 st. — dat is ongeveer evenveel als de jaarlijksche opbrengst van den accijns op gesmolten vet. Het is jammer dat deze oudste rekeningen naast de opbrengst ook niet het percentage der heffingen vermelden. Tegen het einde van de 15e eeuw komen wij in een omgeving waarmede wij ons wat meer vertrouwd gevoelen; wij hebben dan meer papieren zekerheid en, figuurlijk gesproken, meer grond onder onze voeten. In werkelijkheid was dit laatste echter in den omtrek van Rotterdam niet vol te houden, want bij de Enqueste van 1494 klagen niet alleen de dorpen road Delft en Gouda over verarming door het uitveenen van groote uitgestrektheden cultuurland, maar ook Hillegersberg slaakt dezelfde klacht. Toch was er een andere oorzaak van economischen achteruitgang, erger dan deze, want alle dorpen tot in verren omtrek wijten dien in de eerste plaats aan allerlei rampspoed, voortgekomen uit de oorlogen der voorafgegane jaren; in welke, zooals die van Beukelsdijk jammeren en anderen met eenige variatie hen nazeggen, hun koeien genomen, hun bezittingen verwoest, hun watermolens verbrand, hun inwoners gevangen, gebrandschat en gerantsoeneerd werden. Wat 'n ellende in zoo weinig woorden! Het tafereel door die van Rotterdam ter gelegenheid van dit onderzoek opgehangen, toont al evenmin vooruitgang, al is het goed bij de aanschouwing te bedenken dat klagen allicht eenige reductie kon brengen bij het vaststellen van den omslag welke op deze Informacie gegrond zou worden! Telde de stad ten tijde van het overlijden van Karel de Stoute, in 1477, reeds 1275 haardsteden, in 1494 was dit aantal geslonken tot 972, waarvan dan nog meer dan de helft hetzij leeg, hetzij wegens armoede der bewoners onbelastbaar was; welke cijfers zelfs ongunstig afstaken bij de buurstad Schiedam, waar ten minste van de 465 haardsteden nog 300 belast konden worden. Delft daarentegen, dat toen 3265 haardsteden had, gaf daarvan slechts 958 aan als gebruikt door arme, miserabele personen en 161 als leegstaand, ging dus ver boven Rotterdam uit. Ook wat de nering betrof. Want Delft had nog altijd 100 brouwers van de 200 die het twintig jaar vroeger telde, terwiji voor Rotterdam die cijfers ongeveer waren 16 en 25. En wat de draperie betreft: Delft had nog 13 of 14 weefgetouwen van de 70 die het weleer in bedrijf had, Rotterdam slechts 6 van de 50.
HET HUIS EN HET MIDDELEEUWSCH STADSBEELD.
165
Alleen ten opzichte van de haringvaart schijnt onze stad met 11 buizen, groot en klein, van de 24 in 1477, in gunstiger conditie te zijn gebleven. Hoe de cijfers van de vrachtvaart in 1494 waren, blijkt niet uit de Informacie, wel echter dat deze ten jare 1477 reeds vrij aanzienlijk moet geweest zijn, want de Rotterdammers wijzen als oorzaak voor de over hen gekomen armoede uitdrukkelijk op de oorlogen; en hoewel in het bijzonder op den oorlog van Rotterdam, toch ook op dien buitenslands ter zee, waarbij niet alleen hun buizen verbrand en genomen zijn, maar ook hun „coggeschepen, barcken, heuen ende andere - , terwijl zij de wateren niet mochten frequenteeren en gebruiken, zooals zij deden ten tijde van het overlijden van Hertog Karel. Ter uitbeelding van een gunstigen tijd konden anders bezwaarlijk dienen wederwaardigheden als van schipper Jacob Willemsz. die omstreeks 1470 vrijgeleide vroeg om, naar hij gewoon was, voor rekening van Rotterdamsche burgers met haring, pek en andere goederen naar het land van Somme en Seine te varen, met de bedoeling koren terug te brengen. Toen hij in 1476 een nieuwe bark daarmede beladen had, werd hem voor Calais schip en lading of genomen 1 ). En ten slotte de belastingen. Deze waren volgens getuigenis bij de enquete van 1494 z66 hoog dat — 't klinkt modern — 250 poorters naar andere plaatsen getrokken waren, wat zeker kan verklaren het groot aantal leegstaande woningen ten tijde van deze Informacie. De volgende enquete, in 1514 ingesteld 2 ), laat afgezien dan van den gebruikelijken klaagtoon ook aan deze eigen, wel een wat ander geluid hooren. Er zijn nu 1137 huizen, waarvan slechts 303 door armen bewoond. Het aantal huizen is dus wel altijd nog lager dan ten jare 1477 en de Informacie zegt zelfs dat dit aantal in de laatste tien jaar eer minder dan meer is geworden, doordat de kloosters huizen aan zich hebben getrokken, maar het gehalte der bevolking schijnt beter, onder meer of te leiden uit de belangrijke toeneming van het aantal huizen in het Oostvierendeel. Want daaronder behoorde de toen nieuwe oostelijke waterstad, het Oost-Nieuwland, waar slechts 15 % der bewoners „van den heyligen geese' leefden, dat wil zeggen bedeeld werden, welk percentage in de andere vierendeelen ongeveer 30 % beliep. De prijs der huizen was „genouch in eenen doene - gebleven. Wat het bedrijfsleven betreft, de haringvaart wordt gezegd te zijn „de principale neringe van der stede, daer de stede bij staet". Verder dan — 1) Oud Memoriaal van Schepenen Gemeente-Archief inventaris E nr. 115. 2) Uitgegeven door Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Leiden 1866.
166 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
het klinkt haast als het gestamel van den man uit onze dagen, die schoorvoetend en verkleinend zijn hebben en houden aan den fiscus opbiecht een cleyne draperie ende een weynich brouwerie. Er zijn maar 13 buizen, groot en klein, hier thuis behoorend — 8 of 10 jaar tevoren was dat 4 of 5 meer. En dan nog wel zoowat 50 buizen van hier uitvarende die aan vreemden toebehooren maar daarop valt niet te rekenen, omdat ze licht kunnen gaan naar Delfshaven, waar ook wel 40 schepen uitvaren! Trouwens die van Delft zouden het meeste profijt van deze schepen hebben omdat er aan boord meest Delftsch bier gedronken werd. Er voer van Rotterdam uit slechts een koopvaarder en nog wel in 1514 voor het eerst, verder „een deel huedenaars ende schuyten" die vracht gingen halen in Dordrecht en elders — „dat all arm volck es", zooals vergoelijkend wordt toegelicht. De „cleyne - draperie, textielnijverheid zeggen we nu, die 4 of 5 jaar te voren op haar best was, telde thans 26 of 28 drapeneerders en de „printers - komen de kleinheid nog eens onderstrepen door op hun eed te verklaren dat er 18 of 20 weefgetouwen zijn, waarvan gewoonlijk 12 of 14 in bedrijf. Of dat vier of vijf jaar tevoren meer geweest was, wisten deze onder-eede-staande deskundigen niet te zeggen. Wat de „weynich brouwerie - betreft, inderdaad was het getal brouwerijen nu geslonken tot op de helft. 8 of 9, tegen 15 of 18 een tiental jaren tevoren en 16 in 1494. Delft en Gouda waren de groote concurrenten. l'histoire Een andere, zeer geziene categorie van burgers, de rentiers se repete ontbrak nagenoeg geheel. Het Rotterdam van die dagen kon er niet een aanwijzen die 400 R. gld. 's jaars trok — de baljuw Willem. van Reymerswale niet medegerekend, voegden de berichtgevers voorzichtiglijk eraan toe: er waren maar twee of drie burgers die 40 of 50 L. groot 's jaars als rente genoten. Wil men weten hoe een tijdgenoot, niet onmiddellijk belanghebbende, de stad zag in het begin van de 16e eeuw, dan laat ik gaarne Pastoor Willem van der Sluys aan het woord 1 ) , die echter, men houde dit wel in het oog, een optimistischen kijk op de wereld had en in het bijzonder op zijn woonplaats. Nadat hij eerst den lof heeft gezongen van den overvloed van „alderley boom- ende aertvruchten, oock overvloedyge vyssen die hyer ter merckt gebracht werden - , gaat hij aldus voort: In dese stadt komen uut Spanyen, Itaelyen ende Vranckerijck veel costelycke wynen ende speserye, oock uut Hooghdutslant veel delycate 1)
Verhaal van den Jonker Fransenoorlog 4e capyttel.
HET HUIS EN HET MIDDELEEUWSCH STADSBEELD.
167
De markt met het standbeeld van Erasmus door Hendrick de Keyser; links Steiger met Korenbeurs, rechts West-Nieuwland, op den achtergrond Open Rijstuin. Naar de teekening van J. de Vou.
(Gemeente-Archief.)
wynen, soodat om dyt kort to besluyten in de stadt groodt goet verhandelt wert ende nu komende tot het handelen ende hantwercken daer de inwoonders haer meest mede generen, int reeden ende maecken van schepen die op oosten ende westen ende na de omleggende landen toegerust werden ende veel buysen die des somers met haren vanghst van haryng niet alleen dese stadt, maer alle by gelegen landen versien op oosten ende westen ende brengen daer weder uut andere landen winen, coren, kennip ende alderhande speseryen, die hier dese stadt groot profijt ende de inwoonders rijck maect. Men maeckt hier veel wolle laeckenen. Samenvattende de altijd Loch nog schaarsche betrouwbare gegevens, kunnen wij dan van het Rotterdam uit den aanvang van de 16e eeuw dit beeld oproepen. Een stad van stel 7000 inwoners, met ruim 1100 huizen binnen haar versterkt gebied, voor verweg het grootste gedeelte van uiterst bescheiden voorkomen en afmetingen, zij het dat die slechts een 300 tal armlastigen huisvestten terwijl de overige 800 huizen wel is waar slechts twee of drie
168 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
renteniers herbergden en niet meer dan acht of negen van de Coen meest geziene industrieelen, de brouwers, maar overigens een groot aantal welvarende middenstanders, haringreeders, textiel- en waterstadsnijveren, schippers en niet-armlastige gezellen. Een stad welke naar het getuigenis van Jacob van Diemen, vice cureyt van St. Laurens, 3500 communicanten telde, van wie de helft bijdroeg tot instandhouding van den eeredienst en wier geestelijke behoeften, behalve uit deze nieuw gebouwde hoofdkerk, verzorgd werden uit enkele kapellen en een vijftal kloosters, terwijl twee gasthuizen en een bagijnhof getuigenis aflegden van den drang naar het oefenen van barmhartigheid in breede lagen der burgerij. Een stad eindelijk van werkzame, eenvoudige lieden onder wie geleerden en kunstenaars slechts spaarzaam voorkwamen, al werd Erasmus bier geboren, al was Heinric die lettersnider, die het prototype voor den Nederlandschen gothischen boekletter stak, een Rotterdammer 1 ) en al hadden, misschien in het voetspoor van den doktor in het kerkelijk recht, Arnoldus van Rotterdam, de paters Dominicanen uit het in 1404 gestichte Rotterdamsche klooster een voortreffelijken naam, terwijl de Rotterdamsche Guilielmus Dyemenus, in 1508 geboren, een jurist van gezag zou worden met een „bijkans hemelsche memorie, oordeel ende verstant - 2 ) . 1) Vergelijk Pater B. Kruitwagen O.F.M. in Rotterdamsch Jaarboekje 1919. 2) Boxhorn blz. 269.
IX. DE GROOTE OPBLOEI.
In een der trappenhuizen van het stadhuis te Kopenhagen vindt men aan eene zijde een wandschildering welke de stad afbeeldt zooals die nog was in 1587, waarbij het middeleeuwsch karakter volkomen bewaard is, aan den tegenovergestelden wand een panorama uit 1611 dat een geheel andere stad te zien geeft, een verjongd Kopenhagen met regelmatig stedeplan in renaissance-opbouw. Met betrekkelijk geringe wijziging in de jaartallen valt iets dergelijks hier waar te nemen. Het is wel zeker dat de stad zooals die zich aan ons voordoet in het kohier tot heffing van de 10e penning in 1553 1 ), met haar 7 molens en 1200 huizen, waarvan 374 bewoond door menschen die niets opbrachten en slechts =-L- 200 huurhuizen, nog een overwegend middeleeuwsch voorkomen had; toen ook nog eigen aan het oudere, veel machtiger en aanzienlijker Amsterdam dat ons wordt afgebeeld door Cornelis Anthonisz op zijn plattegrond van 1544. Maar dan begint de groei. Het kohier van 1561, dus ongeveer ten tijde dat Van Deventer hier zijn plattegrond teekent, noemt 11 molens en 1731 huizen, waarvan dan echter 602 bewoond door niet betalenden, waarmede het percentage van deze categorie dus stijgt van LL.- 31 % tot -_-_1_- 35 % der bevolking. Deze cijfers duiden wel op een zeer belangrijke uitbreiding van de stad ook als economische eenheid en dat daaraan de niet-belastingbetaler een groot aandeel heeft, behoeft geenszins als een ongunstig verschijnsel te worden aangemerkt, want het kan verklaard worden uit de toeneming van handel en nijverheid, welke werkkrachten aantrok juist uit de kringen van de paupers 2 ). Het aantal lakenramen is gestegen tot 110. Er warden openbare werken van zekeren durf ondernomen. Om een ruim marktplein te verkrijgen, wat deze stad dan nog miste, besluit men in 1) Rotterdamsche Historiebladen. Geschiedkundige stukken blz. 257. 2) Als zoodanig worden soms aangeduid menschen die men in beteren doen zoiu achten: een bakker, een molenaar, een roman, zelfs een goudsmid! Vermoedelijk gezellen.
170 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
1555 de haven tusschen de beide West-nieuwland bruggen te overkluizen en men zal dit „heerlijcke - brugplein straks versieren met het beeld van Erasmus. Men vernieuwt bruggen en bouwt een andere vischmarkt. De kosten van bouwen zijn wel is waar nog laag, niet alleen in onze oogen maar blijkbaar ook in die van 17e eeuwsche kroniekschrijvers: 1000 baksteen Belden 17 stuivers, een paal kost 2 Car. Gulden en 15 stuivers; een schuit zand 12 a 18 stuivers; een hoed kalk 13 stuivers 5 duit; 100 voeten plank 2 Car. Gulden 5 stuivers. Het dagloon loopt van 4 tot 8 stuivers; de straatmaker verdient met zijn hulp, waartoe hij ook wel zijn vrouw rekwireerde, 8 stuivers daags of, als hij in aangenomen werk arbeidt, 8 stuivers per roede, de metselaar met zijn opperman 12 stuivers, de leidekker met knecht en opperman te zamen 17 stuivers daags 1 ) . Allerwege is er neiging om te verbeteren, er is zucht naar expansie. Dan komt echter de noodlottige brand van 1563 dezen opbloei tijdelijk stuiten: een groot deel van de waterstad en van de bebouwing langs den dijk, de Hoogstraat, met daarop aansluitende straten wordt in de asch gelegd. En zoo'n brand was een ramp, waaronder de bevolking nog jarenlang gebukt ging, zoodat er buitengewone maatregelen noodig waren om haar weer te brengen tot de oude kracht — in dit geval zelfs een algemeen uitstel van betaling. En nog is het zeer de vraag of onder gewone omstandigheden de stad zoo spoedig zich niet alleen hersteld, maar zelfs tot hooger bloei opgewerkt zou hebben. De staatkundige constellatie had echter krachtig medegeholpen. Na den aftocht van de Spaansche troepen koos Rotterdam in 1572 de zijde van den Prins en waar deze, of liever de Geuzenpartij, den toegang ter zee zoowel tot Amsterdam als tot Antwerpen beheerschte, leidde dit tot ongekende bedrijvigheid in de haven van de opkomende stad. Deze zag zich aangewezen als de oorlogshaven, waar de Staten veilig hun schepen zouden bouwen en uitrusten, tot welk doel dit lichaam reeds in 1581 beschikte over een aanzienlijke werf aan het oosteinde van de Nieuwehaven, terwijl in 1598, nadat Rotterdam was gekozen als zetel van het Admiraliteitscollege van de Maas, daar ook een nieuw twig- en ammunitiehuis werd opgetrokken 2 ) . En met den steun van
een man als Van Oldenbarnevelt, tusschen 1576 en 1586 haar pensionaris 1) Vergelijk Stadsrekening 1556/57. 2) Van de nauwe betrekkingen tusschen Rotterdam. en den Prins in de eerste jaren na de inneming van Den Briel en van de zware lasten welke Rotterdam zich getroost heeft om den opstand tegen Spanje te doen slag en, verhaalt Dr. E. Wiersum een en rander in Rotterdamsch Jaarboekje 1933. Niet zonder reden had de Prins op 28 Mei 1573 aan Burgemeesteren geschreven zich ook vender te gedragen „volgens die sunderlinge affectie die wij weten ghijlieden van alien tijden '
tot welvaren van den gemeyne Vaderlande gedragen hebt."
DE GROOTE OPBLOEI.
171
en daarna, toen deze, tot welhaast het hoogste ambt in den staat geroepen, hier was opgevolgd door zijn broeder Elias, toch altijd nog de verdediger van haar belangen, kon deze stad ten voile profijt hebben van haar bevoorrechte ligging en van de tijdsomstandigheden die haar gunstig waren. Maar het was toch vooral de groote uittocht van Staatsgezinden uit de zuidelijke Nederlanden, uit Brabant en Vlaanderen, welke de bevolking zoo sterk deed aanwassen; en zij die zich hier kwamen vestigen, brachten iets mede dat in het vooruit-willend Rotterdam van ver strekkende beteekenis was, toen meer waard dan groote kapitalen: ondernemingsgeest en werkkracht. Het waren Zuid-Nederlanders, die de textielnijverheid hier uitbreidden en in nieuwe banen leidden; die hierheen brachten hun handel in al die uiteenloopende artikelen, welke men samenvatte onder het begrip cruydenierye, voornamelijk betrokken uit Zuid-Europa; maar het waren ook mannen als de Vlaamsche kooplieden Pieter van der Haghe en Johan van der Veken die den stoot gaven tot de reederij en den handel op Afrika, Amerika en Oost-Indie 1 ) . Een en ander drong tot de groote uitbreiding in het laatste kwartaal, in het bijzonder in de laatste jaren van de 16e eeuw, waarop ik hiervoor reeds wees, aanvankelijk dan vooral omvattend kleine huizen voor de vele uitgewekenen en welke uitbreiding, met den laten herbouw na den noodlottigen brand van 1563, nu samenwerkten om niet enkel het landelijk, maar in het algemeen het middeleeuwsch karakter van de stad, grootendeels uit to wisschen. Van dit laatste slechts een zwakke afschaduwing latend in een klein deel van de landstad en in die weinige grootere bouwwerken als de St. Laurens en huizen als Engelenburch aan de Hoogstraat, tusschen 1464 en 1478 de huizing van Burgemeester Dirc Hugez. Nagtegael 2 ) , het huis naast Bulgersteyn, waar in 1488 Floris van Cralingen woonde en dat aan 't Roodezand, van 1566 tot aan zijn dood, omsteeks 1580, bewoond door Jonkheer Philips van Spangen 3 ) . Maar zelfs het oude Gasthuis, tot in de tweede helft van de vijftiende eeuw tevens nog zetel van de regeering 4 ) , moest weldra plaats maken voor het 1) Vergelijk Bijlsma, Rotterdam's Welvaren 1550-1650. Diens opstel in het Rotterdamsch Jaarboekje 1914 leert de bedrijven van de regenten kennen in de jaren 1588-1648. 2) Over dit huis zie Hoynck van Papendrecht, Rotterdamsch Jaarboekje 1916. Dat dit door Dirc Hugez. bewoond werd, blijkt uit het register der renten enz. van den Heiligen Geest, uitgegeven in 1896 door Mr. S. Muller Hz. 3) Gifteboek nr. 6 f°. 193. 4) Lilt toevoegsels aan het Oude keurboek, loopende van omstreeks 1420 tot omstreeks 1470, blijkt dat op onderscheidene plaatsen in de keuren het woord „gasthuis - werd veranderd in „Raadhuis - . Lift een keur van 1463 blijkt dat toen de Gasthuisklok nog als noodklok werd
172 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
Het stadhuis aan de Hoogstraat, zooals verbouwd in 1589-1606, in 17e eeuwsch stadsbeeld. Naar de teekening van J. de Vou.
(Gemeente-Archief.)
fleurige renaissance Raadhuis, vermoedelijk ontworpen door de Stadstimmerlieden Adriaen Jansz. van Delft en Adriaen Leendertsz. van Noorden, die echter daarbij den gothischen toren van het Gasthuis, herinnering aan de oude Gasthuiskerk door Van Alkemade genoemd, Loch nog voor een deel in hun plan behielden. En had de staat der geldmiddelen, toen dit in 1590 begonnen werk in 1606 voltooid was, het toegelaten, dan zou zeker niet verworpen zijn het voorstel van Vroedschap Willem Jansz. van der Aa om den aankoop goed te keuren van het tegenover liggend huizenblok tusschen Hoogstraat en Steiger; aankoop door deze op eigen risico reeds bij voorbaat gedaan, met de bedoeling dit blok te doen afbreken, „om een heerlijk pleyn ende waterlucht voor het Stadshuys" te verkrijgen 1 ) . De nieuwe tijd had nieuwe eischen, nieuwe vormen. gebezigd en in een keur van 15 Juli 1468 — supplement keurboek — is nog sprake van „raetcamer - en „gasthuysclocgen - in een verband dat vermoeden idoet hoe oak toen nog niet een afzonderlijk stadhuis bestond. Vergelijk 'ook Dr. E. Wiersum Rotterdamsch Jaarboekje 1930. 1 ) Bronnen II blz. 463.
DE GROOTE OPBLOEI.
173
In deze stad van opbruisend, frisch leven zocht men licht, lucht — en de nabijheid van het water. Een nieuw geslacht, veelal van elders geboortig, groeiend met deze stad doch niet geworteld in haar historie, los van tradities die het hechten konden aan wat vorige eeuwen bouwden, zal weinig aarzeling gekend hebben om op te ruimen wat niet meer paste in het raam van den nieuwen tijd; vooral waar dit door aanzien of kostbaarheid imponeerde noch nuttig was, dan wel een opkomend verkeer zijn eischen ging stellen 1 ). Zoo kon de herbouw van de oude landstad in korten tijd voltrokken zijn en al bleef daarbij het stadsplan in hoofdzaak ook onaangetast, dit was door den laten groei van deze stad niet, althans niet over een afgerond deel, zoo uitgesproken middeleeuwsch dat daardoor het oude karakter bij den nieuwen opbouw bewaard bleef. En zoo kwam in niet veel meer dan een kwart eeuw die groote uitbreiding en ombouw tot stand, welke de nog weinig beteekenende stad uit de middeleeuwen ging maken tot eene die een eigen plaats innam in een nieuwe maatschappij, die zich zou opwerken tot tweede handelsstad van Holland, voortgestuwd vooral door den krachtigen levensdrang van een haar vreemd geslacht. De oppervlakte binnen de vesten groeide van 48597 tot 91734 roeden. Binnen dertig jaar, in de jaren 1584 tot 1613, waren in de binnenstad 48 straten of stegen, zooals Van W aerschut zegt, verbeterd, in de buitenstad 25; waarbij dan nog Been rekening is gehouden met den uitleg van de havenstad ten zuiden van de Blaak. Het aantal straten en stegen klom van ±: 70 in 1584 tot L-L- 180 in 1613, het aantal huizen van 1731 in 1561 tot 4686 in 1622, zelfs tot 5048 tien jaren later. En de Hoogstraat, „de deftigste straat van de gantsche stad", zooals Van Waerschut met trots schrijft, in 1584 nog slechts 35 zij straten en stegen tellend, had er in 1613 reeds 41. Dit laatste werpt echter een eigenaardig licht op deze uitbreiding. Want voor zoover die niet voor de bebouwing ontsloot de nieuwe terreinen op de ingedijkte gronden aan de rivierzijde, waar uit commercieele overwegingen ontegenzeglijk een kwartier van ruimen aanleg ontstond, was zij schuldig aan een bedenkelijke vergrooting der bevolkingsdichtheid in het centrum, door het volbouwen van schier alle „ledige - erven in de landstad. Niet enkel aan straten van naar onze opvattingen slechts zelden voldoende breedte, maar ook aan stegen die veelal ternauwernood vijf 1) Den 16 Februari 1601 besluit de Vroedschap dat men ,,,omme de Marktdage ende landluyde te beneficeeren ende accomodeeren het huys daer Jan Verhaven in woont sal molten affbreeken".
174 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
Het huis Engelenburch tweede huis van de Nauwe Marktsteeg aan de Hoogstraat, in 1772; in het Register der renten enz. van den H. Geest (1509) aangeduid als het huis „daer Dirc Hugez. plach te woenen", Naar een teek ening van D. Moens. die in 1464 Burgemeester was. (Gemeente-Archief.)
voet breed waren; alles nog te dulden zoolang de aanliggende huizen de geringe hoogte van den eersten bouw behielden wat echter al spoedig zou veranderen. Waar het breede woonhuis uit de gothiek en ik denk hierbij aan huizen als het huis van Delfland te Delft, oorspronkelijk gebouwd voor den Schout Jan de Heyter, hier niet of nagenoeg niet voorkwam en het betrekkelijk smalle perceel repel was zelfs voor aanzienlijke huizen als Engelenburch, kan de herbouw in de binnen-indeeling van het huis weinig verandering hebben gebracht. Onder de inventarissen in het archief van de Weeskamer te Rotterdam, uit de jaren 1573 en 1597 1 ) , komen een tweetal voor waaruit ons de indeeling van een eenvoudig burgerhuis in een volksbuurt van de landstad en van een winkeliershuis in de waterstad, voor den grooten ombouw welke een eeuw later zou inzetten, eenigermate duidelijk wordt. Gemeente-Archief nrs. 519 en 364.
DE GROOTE OPBLOEI.
175
De oudste betreft de nalatenschap van Annitge Adriaensdochter, gewoond hebbende in de Bagijnestraat, tusschen het in hoofdstuk IV genoemde Bagijnhof aan de oostzijde en de weduwe van Baerthout, de brouwersknecht, aan de westzijde. Dit huis, dat zij 6 Mei 1563 gekocht had ( Protocol 1741 ) , bestond uit een woonkeuken met achterkeukentje en gang, waarboven zich een voorkamer en een achterkamer bevonden. Te oordeelen naar den inhoud waren de afmetingen van het huis bescheiden, doch niettemin zal dit toch nog gerekend moeten worden tot de middenstandswoningen, evenals de huisjes aan den Groenendaal welke voorkomen op de kaart van Simon Dammasz, huisjes die wel Been verdieping, maar toch een zolder achter den bescheiden tuitgevel hadden 1 ) . Op een gravure uit de 2e helft der 18e eeuw, welke het Pesthuis aan de Hoogstraat afbeeldt ( Gemeente-Archief R. I. 890 ) , komt zulk een huisje voor met een laars als uithangteeken, wat duidt op het verblijf van een mr. schoenmaker; in Jan van der Heyden's Beschrijving der slangbrandspuiten, 13e figuur, zijn twee dergelijke huisjes uit een vroegere periode afgebeeld, met een tuitgevel van hout. De eigenlijke arbeiderswoning was echter het rijenhuisje met een raam naast de deur, zOnder tuitgevel doch met een doorgaande kap over heel de rij, een enkele, ongedeelde benedenruimte biedend met een zoldertje daarboven. De andere inventaris, die uit 1597, beschrijft den boedel van den brandewijnverkooper Paulus Jansz. Speldemaker, wiens huis op het Hoofd bij de Mosseltrap stond, dus omstreeks 1580 gebouwd moet zijn. In het voorhuis was de zaak, waar toonbanken, glazen, trechters en vaten brandewijn werden gevonden, voor zooveel deze laatsten niet in den kelder lagen. Achter de zaak was de woonkeuken — voorkeuken heet het in de beschrijving — waar tevens geslapen werd, daarachter waarschijnlijk de bijkeuken. Verder is er sprake van het hangende kamertje, dat 66k slaapgerei bevatte, en daarmede zal wel bedoeld zijn een in het hooge voorhuis langs een der zijwanden uitgebouwd vertrekje, opkamer of zeet, licht ontvangende door het gedeelte van de hooge glazen pui dat boven den luifel uitstak. Dan words er genoemd een voorkamer, welke boven het voorhuis zal gelegen hebben, met twee ramen aan de straat, verder een tweede kamer welke ik op dezelfde verdieping achter zoek en een derde kamer, waarvan de inhoud doet vermoeden dat die op de zolderverdieping lag, denkelijk dan met een raam in den topgevel. Wij hebben hier to doen met het smalle en betrekkelijk hooge huis, meer compact dan b.v. het huis voor den gezeten burger zooals het 1)
Zie ook afbeelding op blz. 59.
176 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
omstreeks denzelfden tijd gevonden werd te Franeker 1 ) dat trouwens volgens den plattegrond van Van Deventer ook ruimer van stadsplan was. Toch zullen indeeling en bewoning claar niet zooveel anders geweest zijn dan bier. Uit de Franeker inventarissen zien wij dat zelfs in de deftige behuizing der gezeten burgerij de keuken tevens is de slaapplaats van het personeel, waartoe bedsteden of slaapplaatsen aanwezig zijn die men, dan aangeduid als „coetz'', ook aantreft voor de familie in , de achterkamer, terwijl het voorhuis de ruimte is waar gewoond worth. Daar vond men ook het tresoir of contoir, eerst enkel een kist of kast ter opberging van dingen waaraan men meer dan gewone waarde toekende, ook geschriften, later een met dat doel afgescheiden vertrekje in of bij het voorhuis, doch met Het schippershuis aan de Sleepersvest, denzelfden naam aangeduid — het kantoor. afwijkend van het gewone type door grooter breedte bij geringe diepte.
Om het uiterlijk van de stad in de 16e eeuw ons goed te kunnen voorstellen, missen wij den steun van een zoo voortreffelijken en betrouwbaren gids als Amsterdam bezit in Cornelis Antonisz, wiens vogelvlucht plattegrond van 1536 en houtsnede van 1544 ons in staat stellen het geheel duidelijk te overzien. Voor enkele openbare gebouwen kunnen wij ons behelpen met de vage krabbeltjes van Van Deventer of Potter, die ten minste naar de natuur geschetst schijnen, maar noch de plattegrond in de verzamelwerken van Guicciardini of Braun en Hogenbergh, noch zelfs de plattegrond van Haestens uit 1599 maken den indruk een getrouwe weergave te zijn van den aanblik dien Rotterdam toen hood. En zooals ik elders 2 ) getracht heb aan te toonen, moet ditzelfde gezegd worden van de uitgebreide collectie 16e eeuwsche stadsgezichten welke in 1865 voor het Gemeente-archief werd aangekocht. Moryson, een Engelsch reiziger die in 1592/93 ons land bezocht en beschreef 3 ) , ondanks zijn fouten blijkbaar een goed opmerker, zag in Rotterdam, behalve een haven vol schepen, veel mooie huizen; in het Naar een teekening van Giudici in het Gemeente-Archief.
1) Hallema, Inventarissen van Franeker burgers en boeren omstreeks 1550. Bijdragen Historisch Genootschap 46e deel. 2) Rotterdamsch Jaarboekje 1933. 3) J. N. Jacobsen Jensen, Bijdragen en mededeelingen Historisch Genootschap deel XXXIX.
DE GROOTE OPBLOEI.
177
bijzonder trof hem de Hoogstraat. Dat wederkeerig de stad niet onverschillig stond tegenover een behoorlijke ontvangst van vreemdelingen, moge hieruit blijken dat reeds in de vergadering van 5 Januari 1585 Vroedschappen waren gecommitteerd „om te maeken een besteck van een huys dat op 't hooft deser stede voorgeslaege is, tot gerieff van de reysende persoonen omme aldaer te overnachten". Overigens geven de reisbeschrijvingen voor dezen tijd nog niet veel houvast om zich daaruit een meening te kunnen vormen. In de 17e eeuw wordt dit anders. De Venetiaansche brieven, uitgegeven door Prof. Blok 1 ) , laten ook over deze stad menschen aan het woord komen, alleszins tot oordeelen bevoegd: agenten en gezanten van de Venetiaansche Het St. Pietershuisje or den hoek van de Hoogstraat en de Weste Wagenstraat. Republiek of hun secretarissen. En hun Naar een teekening van Giudici in het Gemeente-Archief. oordeel is vrij positief. Picho Nico (1608 ) noemt Rotterdam een mooie en goed bevolkte stad, waarin hem in het bijzonder opvalt het aantal grachten dat er door loopt, met kaden als in Venetie. Een stad, bewoond door kooplieden en menschen die niet letten op ijdelheden, doch op hun eigen zaken — een eigenschap die misschien, bijna een eeuw later, aan een ander Venetiaansch gezantschap nog aanleiding gaf om te verklaren dat deze stad „in alle opzichten ver verwijderd van beschaafden omgang" was. Maar dit gezantschap verkeerde in geprikkelde stemming en scheen alleen gezanten de verlangde mate van beschaving deelachtig te wanen. Vast staat dat in de eerste helft van de 17e eeuw, door Marc Antonio in 1611, door Pietro Contarini in 1617, door Antonio Donato in 1618, door Giorgio Giorgi in 1626, evenals door den Franschman de la Serre als hij de ontvangst van Maria de Medicis beschrijft in 1638, de stad als zoodanig mooi wordt gevonden en de haven geroemd. En als wij met aandacht beschouwen den eersten betrouwbaren plattegrond, welke na Van Deventer van Rotterdam werd gemaakt, dien van Balthasar Florisz. van Berckenrode uit 1626, dan kunnen wij ons het oordeel van deze buitenlanders begrijpen. Amsterdam had wel juist in uitvoering het plan voor zijn onvergelijkelijke grachten en bood in de bestaande 1) Rijks ,geschiedkundige publicaties nr. 7. Rotterdam tot het einde van de Achttiende Eeuw.
12
178 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
stad een mooi staal van stedebouw, maar de breede, uit de machtige rivier hier diep de stad ingaande havens, waar de zwierige tuigage der zeeschepen met de boomen op de bevolkte kaden en de topgevels van de huizen er
De Oude Haven, zooals die nog gezien werd in de 18e eeuw, met de Oudehoofd-poort op den achtergrond. Naar een teekening in kleuren van G. Groenewegen (1797) uit de collectie Montauban van Swijndregt in het Gemeente-Archief.
langs, een beeld van leven en bewogenheid schiepen, gaven aan Rotterdam toch wel jets heel eigens. En al gold dit in het bijzonder de waterstad, ook het beeld van de landstad had veel aantrekkelijks, zeker niet het minst in de binnengrachten als Delftschevaart, Botersloot en Rotte; welke laatste Sorgh kon inspireeren voor zijn Rotterdamsche Vischvrouw, waarbij de Bogen van de Lombardsche brug, in het oosten opgesloten door een paar vooruitgeschoven huizen aan de Meent, hem een buitengewoon gelukkigen achtergrond gaven 1 ) . Van de bebouwing kon Boxhorn in zijn in 1632 verschenen boek, zonder vrees voor tegenspraak bij zijn lezers en zonder overdrijving getuigen: de huysingen, soo publycke als besondere, sijn seer schoon. Merkwaardig voor onze kennis van het stadsbeeld tegen het einde van het eerste kwartaal der 17e eeuw is ook de plattegrond van Franchoys Buys 1) Museum to Dresden; reproductie in Gedenkboek Rotterdam 1328-1928. Ten onrechte heeft men m.i. in dit schilderij de Zeevischmarkt met de Leuvehaven willen zien.
DE GROOTE OPBLOEI.
179
uit 1623; en dat wel niet zoo zeer om den eigenlijken plattegrond, die en wat betrouwbaarheid, en wat uitvoering betreft, achterblijft bij den drie___ jaar lateruitgekomene van Van Berckenrode, maar meer om de bijgevoegde beschrijving, afkomstig van den Stadstimmerman Dirck Davidsz, neef van den Vroedschap-historicus Jan Dircksz. Versyden. In het toenmalig Rotterdam, dat =_L- 4300 woonhuizen telde met ruw geschat 26000 inwoners, waren alle straten en kaden geplaveid „seer schoon ende reyndelyck zonder mishoopen ofte vuyligheydt, want daer de heele weecke deur zes stadtskarren rijden deur alle straten om alle vuyligheyd op te nemen". Er was een weeshuis voor 250 kinderen, een gasthuis voor 200 zieken, een oude mannen- en een oude vrouwenhuis, eindelijk nog een pesthuis, wat alles natuurlijk alleen mogelijk is in een stad welker middelen toelaten het onderhoud te bekostigen. Het Rotterdam van 1623 was dan ook welvarend. De brouwerij, altijd nog een betrouwbare welvaartmeter, werd uitgeoefend in 30 bedrijven, de eigen handel culmineerde in het belangrijke plaatselijke bedrijf van de Oost-Indische Compagnie, de Admiraliteit met haar geschutgieterij en haar werven stond aan den top der nijverheid, en de haven, met haar kranen en wippen om te laden en te lossen en haar ruime kaden met kloeke pakhuizen, ontving naast de van ouds gekende haringschepen, nu de meest verscheiden vaartuigen: Straat- en Oostindievaarders, Guinea-, Westindie- en Groenlandvaarders, vrachtschepen uit Noorder- en Oostervaart. Wanneer Dirck Davidsz dit alles vertelt, dan is het merkbaar dat ook hij is gegrepen door de machtige opleving van deze geuzenstad en in haar krachtigen opbloei te boven komt den weemoed welke geklonken heeft in den aanhef van zijn beschrijving. De stad, zoo zegt hij claar in zijn eenvoudige taal, was binnen een menschenleeftijd maar klein geweest, doch had een groote kerk en een schoon en groot klooster van St. Dominicus, dat in 1563 verbrand was, en nog een schoon gebouw dat men 't Zusterhuis noemde, dat nog bestaat en nu gebruikt wordt tot een kerk ( voormalige Prinsenkerk ) en voor een deel als Prinsenhof, waar nu het College en de Raden van de Admiraliteit dagelijks vergaderen .. . Vele jaren daarna — in 1645 — nadat weer verwijderd was de houten spits, in 1619 op advies van niemand minder dan Hendrick de Keyser aangebracht maar heel ondeugdelijk in eigen beheer uitgevoerd, leidde dezelfde Dirck Davidsz. den afbouw van den St. Laurenstoren, wellicht naar teekeningen van zijn vader 1 ). Nu echter in steen; wat helaas reeds vijf jaar later oorzaak werd van de bekende catastrophe: het plotseling 1 ) Dr. Moquette, Rotterdamsch Jaarboekje 1922 blz. 112. Volgens Nic. Zas was Dirck Davidsz. echter zelf „de uytvinder ende teykenmeester" van den iopbouw.
De Groote of St. Laurenskerk met de houten spits van Hendrick de Keyser, in de jaren 1621-1645. ---
Naar een kopergravure van L. Brasser (1776) in het Gemeente-Archief.
--3
ru
Z
ru
2
rri
,
= ril
0 1-3
IAI VCRigLL OZI Lai
C[1.1 ILLHDV
DE GROOTE OPBLOEI.
181
overgaan van den te zwaar belasten toren naar het noordoosten, waarmede, zonder het technisch meesterstuk van Persoons, stellig het doodvonnis over onzen trouwen wachter zou geveld zijn 1 ) . De kerk leidt onze gedachten onwillekeurig naar het kerkhOf en naar de sterfte in het tijdvak dat wij beschouwen, een sterfte die altijd nog groot, soms ontstellend groot was, mede door het optreden van allerlei duistere ziekten, aangediend als pest of pestilentie. Moge er omtrent den aard der pestilentie, waarvan de keur uit 1467 spreekt, nog onzekerheid zijn, het schijnt wel vast te staan, dat de ziekte die gedurende een deel der 17e eeuw, in telkens terugkeerende, vaak hevige, epidemieen, over Europa woedde, aangemerkt moet worden als pest. Ook Rotterdam, in 1623 door Dirck Davidsz. nog gekenschetst als „seer schoon ende reyndelyck sonder mishoopen of to vuyligheydt" zou daaraan niet ontkomen, zou een jaar later het pesthuis, door Davidsz. onder de aantrekkelijkheden van de stad genoemd, reeds in gebruik hebben: van 8 April 1624 tot 25 April 1625 werden daarin 663 pestlijders opgenomen, waarvan de helft stierf. Tien jaar later volgde een herhaling die niet minder erg was, die in 1636 het aantal voogdijstellingen deed klimmen tot 342 tegen 166 in 1633 en die een ernstig tekort deed kennen aan beschikbare grafruimte. Het gevolg was, dat in 1635 een nieuwe begraafplaats moest worden aangewezen en wel „agter 't verbrande clooster", 300 passen lang en 100 breed, strekkende uit de Kipsloot tot aan de Vest ( St. Jansstraat) . Verdere ruimte om te begraven verkreeg men nog aan de Jufferstraat, achter de Rederijkers-Academie ( Zuiderkerk ) , terwijl het doorzetten van de reeds lang voorgenomen vergrooting in 1638 van de Prinsekerk ( Bibliotheek ) stellig mede verband hield met dit urgente vraagstuk. Want nu wees men deze kerk ook aan tot begraafplaats, waardoor boven de 900 grafsteden welke de St. Laurens telde, een groot aantal nieuwe beschikbaar kwam en terstond, voor f 100,— 't stuk, werd verkocht „om de schaarsheyd der begraafplaatsen", zooals Picolet verzekert ( Bronnen II blz. 369) . Dat op den algemeenen gezondheidstoestand uitermate slecht moest werken de vervuiling van de wateren der binnenstad, die niet alleen dienst deden als riolen, maar vaak ook, in het bij zonder aan de mindere bevolking, het drinkwater leverden, dat zag men eigenlijk niet in of men wilde het niet bekennen. In dat opzicht gaven de bewoners en eigenaars van huizen langs de westelijke vesten wel blijk van meer geavanceerde begrippen, Coen zij in het pestjaar 1635, klagend over den stank van het vestwater en de moeilijkheid om in de omgeving goed drinkwater te verkrijgen, schuchter daarin vermoedden de oorzaak van groote sterfte. 1)
Zie o.a. bij Van Reyn II blz. 257.
182 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
De hevige epidemie welke tusschen 1664 en 1666 in Londen 100.000 slachtoffers maakte, ging ook ditmaal aan Rotterdam niet voorbij: het pesthuis nam 597 zieken op, waarvan ook nu weer ongeveer de helft stierf. Maar het aantal pestgevallen was natuurlijk \Teel en veel grooter, waar lang niet alle lijders werden opgenomen, hetzij omdat ze niet wilden, hetzij omdat het reeds te laat was. Heele gezinnen stierven in die dagen uit. Het groote belang dat handel en verkeer mede hadden bij een beteugeling der ziekte, zal voor een deel oorzaak geweest zijn dat zoowel de Stedelijke als de Landsregeering alles deden om daartoe te geraken; waarbij nu ook de wetenschap te hulp werd geroepen. Leidsche professoren en andere bekende medici brachten in opdracht van de Staten van Holland en West-Friesland een rapport uit 1 ) , waarin een nieuw geluid klinkt, een beter begrijpen van de eischen der hygiene en de stedelijke overheid orienteerde zich daarop bij het uitvaardigen der keuren van 5 September 1664 en 5 Maart 1667. Na 1667 hebben zich gelukkig niet anders dan heel sporadisch enkele gevallen voorgedaan; het in 1711 op Feijenoord gebouwde pesthuis, ter vervanging van dat op de Hoogstraat, heeft als zoodanig nooit dienst gedaan. De toenemende welvaart in de 17e eeuw lief natuurlijk niet na invloed te oefenen op de woonzeden en dus ook op de indeeling van het huis, dat de eenvoud van de pionierswoning ging verliezen en noodwendig zoo niet breeder dan Loch hooger moest herbouwd worden om de verlangde meerdere ruimte te kunnen geven. In de breedte, gebonden door de oorspronkelijke verkaveling, kon men uitzetting alleen verkrijgen door bij te trekken wat oorspronkelijk een open gang naast het vrijstaande huis was, of door twee of meer smalle perceeltjes samen te voegen. In de hoogte echter werd men door niets beperkt dan door een zeker gebruik; en dit bracht mede dat het getal van twee woonverdiepingen boven den beganen grond zelden overschreden, maar tegen het einde van de eeuw dan ook regel werd. Een vergelijking van den plattegrond van Braun en Hogenbergh uit het laatst der 16e eeuw, ook zelfs van dien van Van Berckenrode uit 1626, met den plattegrond van De Vou uit 1694 kan dit duidelijk maken. En al was daardoor het uiterlijk aanzien van deze stad wel verre van geschaad, integendeel eerder verbeterd, uit een oogpunt van hygiene beteekende deze hoogere bouw de eerste stag in een richting welke — figuurlijk gesproken — naar omlaag voerde. 1) Vergelijk Dr. Moquette Rotterdamsch Jaarboekje 1925, Pestepidemieen in Rotterdam.
DE GROOTE OPBLOEI.
183
Gemeenlandshuis van Schieland in 17e eeuwsch stadsbeeld. Naar een teekening van J. de Vou.
(Gemeente-Archief )
Dat het huis ruimer wordt, blijkt ook — om nog eens tot een reeds aangeboorde bron terug to keeren — uit de boedelinventarissen. De inventaris welk en notaris Delphius den 18en Februari 1637 opmaakte ten sterfhuize van Jasper Jansz. Bontenbal, aan het Oosteinde, vermeldt een voorhuis en een zijkamertje, maar ook een zijzaaltje; het huis van Mr. Isaak Honcken, wiens boedel in datzelfde jaar werd geinventariseerd, heeft behalve binnenkamers aan een vOor- en een achtergang, ook een salet. Ilit de beschrijving 17 Februari 1662 door evengenoemden notaris opgemaakt in de nalatenschap van Adriaan van der Tock, boekhouder van de 0. I. Compagnie, als bediende bij Van der Veken zijn loopbaan begonnen, doch sedert 1623 wonende in het toenmalig Oost-Indisch huis aan de Wijnstraat, blijkt ons jets van het voorname karakter van dit verblijf: behalve de Bewindhebberskamer, bodekamer en kantoren, vindt men er een oost- en een westvoorkamer. Van een deftig particulier huis in de landstad spreekt de inventaris 6 Maart 1669 opgemaakt ten sterfhuize van Catarina Swanevelt, de
184 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
weduwe van den koopman Mr. Theophile Bimham, aan de Botersloot, dat behalve een aantal andere kamers en dienstruimten een groote zaal bevatte, een „gouden - voorkamer, een zij-salet en een groot salet 1 ) . Maar beter nog dan door de lezing van deze inventarissen kunnen wij ons van dit alles een juist denkbeeld vormen door bestudeering van de voortreffelijke doorsnede en de vaak uitvoerige beschrijvingen in het brandspuitenboek van Van der Heyden. Al teekent deze kunstzinnige uitvinder-opzichter der Amsterdamsche bluschmiddelen ook Amsterdamsche huizen, het verschil met het Rotterdamsche huis uit Bien tijd, ten minste met dat van den gezeten burger, is niet zOO groot dat het ons op een dwaalspoor zal brengen. Een ding mist men echter hier nagenoeg geheel n.l. het Amsterdamsche onderhuis van de grachten, evenals, behoudens sporadische gevallen, den Amsterdamschen woonkelder voor den kleinen man. Voor de waterstad is dit gereedelijk te verklaren uit de vrees voor periodiek optredende overstroomingen, maar ook in de binnenstad, waar deze vrees niet behoefde te bestaan, is de woonkelder, welke in Amsterdam tot diep in de 19e eeuw 2 veelvuldig voorkwam, zoo goed als onbekend gebleven. De plattegrond van het huis, zelfs van dat bewoond door den vermogenden burger, bleef weinig ingewikkeld, was even duidelijk als het stadsplan, hood een afspiegeling van den nuchteren, practischen geest van den toongevenden Nederlander uit de 17e eeuw, die echter, zooals Prof. Sluyterman terecht opmerkt, daarbij aan de behagelijkheid en goeden smaak van zijn dagelijksche omgeving alle recht liet wedervaren 3 ) . Inderdaad was, vooral in de eerste helft van de eeuw, zekere nuchterheid niet te ontkennen, zelfs in wat de vooraanstaande burger liet bouwen, die dit uit onbekrompen beurs doen kon. Een voorbeeld daarvan levert het ruime, maar sober gehouden huis aan de Hoogstraat N.z. ( tusschen Hoofdsteeg en Goudschewagenstraat 4 ) in 1624 door Schieland betrokken als Gemeenlandshuis, doch in het begin der 17e eeuw gebouwd voor den oud-Mechelaar Johan van der Veken, toen een van de rijkste Rotterdammers. Een man die overigens het geld, in zijn handelsondernemingen gewonnen, toch ook wel durfde uitgeven, getuigen de feiten dat hij in 1609 hier aan de Frankenstraat een weduwen-hofje )
1) Het werd met den bijgelegen thin aangekocht door Jacob Lois ten dienste van zijn modern textielbedrijf. Dit zou ook in onze dagen gebeurd kunnen zijn! Vergelijk W. J. L. Poelmans, Rotterdamsch Jaarboekje 1921. 2) Vergelijk Rapport Amsterdamsche Gezondheidscommissie 1873. Er waren toen 4985 kelderwoningen, waarvan 72 % peen grouter verdieping-hoogte had dan 1,70 M., en die 20644 personen huisvestten. 3) K. Sluyterman. Huisraad en binnenhuis in Nederland in 'vroegere eeuwen, blz. 75. 4) Gemeente-Archief R. I. supplement XXIII nr. 20a.
Llit de Beschrijvinghe van de Voyagie om den geheelen wereltcloot door Olivier van Noort, 1 e druk, verzameling van den beer W. A. Engelbrecht.
De rivier vOOr de stad met de vloot van de Magellaensche Compagnie op 2 Juli 1598; de Wester-Oudehoofdpoort bestond in werkelijkheid nog niet zooals hier afgebeeld, was een houten hekpoort.
LA
co
DE GROO'V'E OPBLOEI .
186 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
stichtte en in 1612, Ambachtsheer van Capelle geworden, daar het vervallen slot geheel nieuw opbouwde „met een seer schoon huys in 't midden met eenen toorn boven uitziende over het geheele omgelegen lane', zooals Lois verklaart 1 ) . Toch was het tijdvak niet z66 nuchter of er kwam in 1614 met steun van de stad een openbare boekerij boven de kerkeraadskamer in de Groote kerk en men gaf in 1622 aan Erasmus, den grooten geleerde van wereldnaam, wiens arbeid echter voor deze stad geen tastbaar nut had opgeleverd, in plaats van het eenvoudige steenen, het mooie metalen beeld door Hendrick de Keyser geboetseerd 2 ) . Recht tegenover de herberg „de dubbele witte sleutels", waar in 1597 gerijpt was het stoute plan van den waard Olivier van Noort tot oprichting van de Magellaensche Compagnie; mislukking uit commercieel, maar een triomf uit weer algemeen oogpunt beschouwd 3 ) . Toen Van Noort na drie jaar omzwervens in 1601 terugkwam „God lovende ende danckende van sijn ghenadighe bewaringhe'', was het kapitaal verloren, maar niettemin was er „binnen Rotterdam groote blijschap, soowel van de principaelste als van de ghemeyne Borgherije - ; en de feestelijke onthaling die hem te beurt viel, kon wel enkel gelden het feit dat een Rotterdammer, de eerste Nederlander, de reis om den aardbol had volbracht! 1) Hij legateerde de heerlijkheden Capelle en Nieuwerkerk met het hues te Capelle c.a. en de meubelen welke ,daarin waren voor 20.000 Ponden Vlaams, waarop haar deel werd geraamd, aan zijn dochter Barbara huisvrouw van Johan Baptista 't Kindt (N. Alting Mees, mededeelingen uit protocol Jacob Symonsz. Rotterdamsch Jaarboekje 1913). 2) Vergelijk De standbeelden van Desiderius Erasmus, door J. H. W. Unger in Rotterdamsch Jaarboekje 1890. 3) Vergelijk Bijlsma, Het bedrijf van de Magellaensche Compagnie, in Rotterd. Jaarboekje 1917.
De Beurs met vOOrplein, gezien van de Gapersbrug.
•
„,
De Beurs met haar oorspronkelijken toren, gezien uit den Rijstuin; links op den voorgrond de huizen op de plaats van den Blauwe toren (Station Beurs). Naar teekeningen door G. Groenewegen uit de collectie Montauban van Swijndregt in het Gemeente-Archief (einde 18e eeuw).
X. DE OMBOUW IN DE ACHTTIENDE EEUW. Niet eene straat schier of men scoot De oude huizen neere En timmert nieuwe weere.
Aldus de poeet die in 1724 bij H. van Bezooyen een weinig dichterlijk lofdicht liet verschijnen op de „uitbreiding van de vernieuwde koopstad Rotterdam". Eigenlijk dagteekende deze drang tot vernieuwing van veel vroeger, was reeds opgekomen voor de tweede helft van de 17e eeuw. Maar toen had die zich nog voornamelijk geuit in den aan- of herbouw, naar een ruimer, rijker plan, van openbare gebouwen, welke een verheugenis en een trots werden voor de haar stad nog liefhebbende burgerij; die dan ook niet naliet in den magistraalopgezetten platte_grond van De Vou (1694), door Romeyn de Hoo2he prachtig uitgevoerd, daaraan uitdrukking te geven jegens tijdgenoot en nageslacht. De afbraak van de eerste Beurs, „met groote kosten en sierelyck", zooals Lois zegt, in 1597 gebouwd aan de Spaansche kade, terzijde van den Haringvliet, om in 1644 daar te doen verrijzen het deftige Admiraliteitshuis 1 ); de stichting van het welhaast vorstelijk verblijf dat het Hoogheemraadschap van Schieland zich in 1662 liet bouwen naar de plannen van Pieter Post 2 ), van een Waaggebouw, als in hetzelfde jaar 1) Afgebeeld bij Bijlsma, Rotterdams Welvaren. Vergelijk Bronnen II blz. 356. 2) Of tOch van Jacob Lois? Of misschien van beiden in een dan wel gelukkige samenwerking? In deze kwestie schijnt het laatste woord nog niet gesproken. Nadat eerst , op grond van Lois' eigen Kroniek, uitgegeven door diens broeder, jarenlang hij onbetwist als bouwmeester is genoemd, heeft men later, toen Obreen in 1883 in het Archief voor Nederlandsche Kunstgeschiedenis de resultaten van zijn onderzoek had gepubliceerd, vrij algemeen Post als ontwerper aangenomen. In artikelen door Dr. M. D. Ozinga geschreven in de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" van 14 en 15 Maart 1933, is deze nu echter tot de meening gekomen dat niet Post, maar wel degelijk Lois als de feitelijke architect van het voortreffelijk bouwwerk mag worden aangemerkt. Of de blauwverver-regent-schilder-historicus Lois ook zoo groote architects-kwaliteiten bezat, dat hij gerust als de schepper kan worden aanvaard, zou eigenlijk, bij het ontbreken van schriftelijke aanwijzingen, alleen zijn uit te maken als wij zekerheid hadden iomtrent zijn auteurschap van andere bouwwerken. En het eenige andere, maar dan ook wel een belangrijk, aan hem
DE OMBOLIW IN DE ACHTTIENDE EEUW.
aan de Nieuwe markt werd opgetrokken en van prachtige poorten, als tusschen 1662 en 1666 aan de rivierzijde gebouwd; het vervangen van het meer bescheiden Oost-Indisch huis aan de Wijnstraat door het machtige gebouwencomplex aan de Boompjes, in de jaren 1695/97 1 dit alles getuigde niet enkel van een nieuw streven in de bouwkunst, maar ook van een gretig steunen daarvan door overheid en autoriteiten bij hun wensch om het oude te vernieuwen, ruimer, grootscher. Met de 18e eeuw was deze geest van vernieuwing ook over de toongevende burgers vaardig geworden, voor hun woonhuizen en buitenverblijven, om straks door te werken in de breede lagen der meer eenvoudigen. Men sloopte, geheel of ten deele, en herbouwde naar den smaak van den tijd, waarbij de overheid
189
Huizen Haringvliet Z.z. 46, 48 en 50 (met bordes). Nrs. 46 en 48, naar ik vermoed gebouwd door Sander de Bruyn, ook bouwmeester van huizen aan de Wijnhaven en van het Oude Mannenhuis aan de Hoogstraat, dagteekenen nit 1701; nr. 50, dat vervangen heeft het huis van Mr. Ewout Blanckert, dagteekent uit het begin van de 19e eeuw. Naar een foto uit 1933
toegeschreven, is de inderdaad 66k heel mooie Wester Nieuwehoofdpoort, gebouwd in 1661/62. Echter steunt dit auteurschap, naar het mij toeschijnt, tot dusver uitsluitend op de mededeeling van Kortebrant in diens M. S. Beschrijving van R 'dam, voor dit deel geschreven omstreeks 1768. 1 ) Afbeelding en bijzonderheden geeft Dr. E. Wiersum in Oude huizen van Rotterdam blz. 7. Zie ook Van Reyn II blz. 227.
•
190 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW. )
•
cr,
U -11•1111111111 111111110
mommilimmumiiiimmow;
?'5
'ev* 0
•
z
o -15
:t-,4
0
C21
75
• ,2
0
00 00
N cr, CO
CO 0)
Z
Trapp enhuis Haringvlie t 34,
5
-
CP
CO
DE OMBOUW IN DE ACHTTIENDE EEUW.
191
Vestibule en trap Haringvliet 34. — Naar een foto uit 1933.
nu leiding gaf door dwingende voorschrif ten, deels van bouwtechnischen aard, anderdeels ter bescherming van wat zij Coen zag als stedeschoon 1 ) . Maar het plan van de stad bleef genoegzaam onveranderd en de oorspron kelijke straatbreedte gehandhaafd, ondanks den belangrijk hoogeren bouw. De Ordonnantie op de Gebouwen van 19 April 1719 kant zich wel tegen de houten huizen, de luifels en de pothuizen, geeft wel enkele simpele bepalingen omtrent rooiing, vlucht van gevels en waterafvoer, maar laat de breedte van de straten en de hoogte van de huizen ten eenenmale ongeregeld. En met betrekking tot het maken en onderhouden van straten en kaden herhaalt de Ordonnantie van 19 April 1719 het verbod om zonder consent van de overheid — de Weth straten of sloppen to maken, maar met de bestaande bemoeit zij zich evenmin. als Het maken, vermaken en verhoogen van straten en kaden bleef ten laste van de ingezetenen, naar van ouds zegt de Ordonnantie 2 ) 1) Ordonnantie van 11 Juni 1708 betreffende bebouwing Haringvliet Z. z. Ordonnantie van 30 April 1716, 13 October 1719, 9 Mei 1724 tegen de luifels, Ordonnantie op de gebouwen van 19 April 1719. 2) Van Waerschut (Bronnen II blz. 348) zegt dat in 1620 „bij de Vroedschap wierd geordonneerd dat een yder borger zijn straat zal moeten onderhouden van steen, zand en arbeydsloon, zijnde voor dezen nooit in gebruike geweest."
192 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
de breedte van ieders huis, maar de dagelijksche reparatie aan den rijweg, „de groote steenen'', zou worden uitgevoerd door of vanwege de stad; alle beschoeiingen langs de stadswateren of grachten moesten voortaan van steen zijn. Fabrieksmeesteren werden gemachtigd om de kosten van al w at ten laste van de eigenaren kwam, bij parate executie van hen te innen, of zelfs van de huurders mits niet verder dan het bedrag dat deze aan huur schuldig waren. De oude huizen die de poeet uit 1724 met opgetogenheid zag „neerstooten'', waren de vaak wel sobere, maar meest toch pittige van de pioniers, met trapgevels en kruiskozijnen, nu plaats makende voor de meer deftige met spaarzaam aangebracht, lang niet onverdienstelijk beeldhouwwerk, eerst late navolgingen van Vingboon's classicisme, dan Hollandsche uitingen van de Lodewijkstijlen. Huizen zonder belemmerende pothuizen, luifels, uithangborden en regenbakken 1 ) , weldra ook zonder topgevels, recht afgedekt door kroonlijsten, zwaar van kunstig gestoken ornament — maar vooral, als eisch van den nieuwen tijd, met voor toen groOte ruiten, gevat in schuiframen. Met dat al toch, zooals de te vroeg gestorven architect Jacs. van Gils 2 ) indertijd die karakteriseerde in hun werking langs onze havens „een in massa, hoe betrekkelijk gering aan afwisseling, maar toch hoe deftig, hoe statig zonder eentonigheid". Wat vooral opvalt is inderdaad, bij de stemmige en toch warme kleur van de gevelsteen, de voorname rust door goede verhoudingen; en dit laatste niet alleen bij de woonhuizen maar schier bij elk bouwwerk, zooals de kloeke ophaalbruggen en de rijzige korenmolens in onze steden nog lang hebben getuigd. Het inwendige der huizen deed voor het uiterlijk niet onder, treft ons vaak door een niet verwachten rijkdom van welverzorgde details aan trappenhuis, schoorsteenmantel en plafond 3 ). Rust van Onrust, zoo had de eigenaar van een der mooie buitenplaatsen a an de Rotte dit bezit gedoopt, maar met evenveel recht zouden wij in diezelfde woorden kunnen samenvatten de karakteristiek van het achttiendeeeuwsche Rotterdam, sprekend in het herboren stadsbeeld, waaruit het tintelend-persoonlijke ging verdwiinen. En al zou men onze voorvaderen uit de 18e eeuw hoogelijk onrecht aandoen door te meenen dat zij niet veel beter waren dan deftige slappelingen, terend op het fortuin en den roem van hun groote 1) Krachtens nadere resolutie van 11 April 1722 moesten voor 1 Mei 1724 alle luifels en uithangborden, zelfs de houten tabaksrollen van de tabaksverkoopers, verwijderd zijn. Alleen Borden tegen den ,gevel waren nog toegelaten. 2) Dr. E. Wiersum en Jac. van Gils, Oude huizen van Rotterdam. 3) Vergelijk o.a. Peters, De Nederlandsche Stedenbouw II blz. 474; A. Hoynck van Papendrecht Houtsnijwerk in het Museum van Oudheden te Rotterdam, 1928,
DE OMBOUW IN DE ACHTTIENDE EEUW.
193
voorgangers, Loch mag gezegd worden, lettende op den harden en meer persoonlijken strijd welken dezen gevoerd hadden, eerst om zich te handhaven, daarna om te komen tot rijkdom, macht en aanzien, dat de
Deftige weelde in de 18e eeuw. .— Maaltijd in een tijdelijke feestzaal, door Giudici gebouwd op de plaats van den Doelen, gegeven ter gelegenheid van het Alliantiefeest op 14 Juli 1787. De boomen zijn weggetimmerd in de penanten. (Gemeente-Archief.) Naar een teekening in 0.-I. inkt door N. Muys.
achttiende eeuw in ruste genoot van wat vorige geslachten in onrust verworven of in genialen scheppingsdrang gegeven hadden. En genieten gelijk zij deed, in het leven van alledag, is zeker ook een kunst. Niet alleen aanzienlijken als de rijke koopmanszoon Jozua van Belle, broeder van den Stadssecretaris Jacob, of de Ontvanger van de Admiraliteit Adriaen Paets, hadden een schilderijenkabinet van importantie, ook gegoede burgers legden verzamelingen aan, zij het dan dat niet velen zich konden beroemen op het bezit van een collectie als die van den bakker Quirijn van Biesen op de Botersloot, welke in 1719 bij den verkoop 224 nummers telde, waaronder werk van Teniers, Holbein, Breugel en Van Dijk 1 ) . Bij de geestesgesteldheid van den toenmaligen Hollander paste voortreffelijk de rustige, vlakke Bevel van de Lodewijkstijlen, zooals die bij den herbouw langs onze havens en in onze hoofdstraten veelvuldig 0 Vergelijk o.a. P. Haverkorn van Rijsewijk in Rotterdamsch Jaarboekje 1890. Rotterdam tot het einde van de Achttiende Eeuw.
13*
Links : Fragment van den voorgevel Nieuwehaven 59.
(Naar foto's uit 1933.)
Huis London aan de Nieuwehaven 137, gebouwd in 1697; rechts daarvan het geheel verbouwde huffs van Burgemeester Joh. Steenlack.
1 94ROTTERDAM TOT HET EIND EVAN D E ACHTT IENDE EE UW .
DE OMBOUW IN DE ACHTTIENDE EEUW.
195
toepassing vond; waarbij de ingang, soms met de daarboven gelegen ramen, het hoofdmoment van versiering vormde, bescheiden aanduiding van wat daarbinnen den bewoner omringde aan smaakvol werk van beeldhouwer, schilder en schrijnwerker. Het leven in dit huis van den deftigen burger, dat van diens wederhelft in de kraamkamer met alcoof incluis, wordt ons heel aardig uitgebeeld in de poppenhuizen uit de 18e eeuw, vervaardigd, uitgebreid en onderhouden met de zorgzame lief de en den waarheidszin van den verzamelaar 1 ) . Een vroeg voorbeeld van herbouw, dat in den topgevel nog den invloed van Vingboon's werk verraadt, levert het — voor een deel in den oorspronkelijken staat — nog bestaande huis London aan de Nieuwehaven, tegenover het in 1612 ingestelde Londensche veer. De geschiedenis van dit huis en zijn belendingen is bovendien merkwaardig, omdat zij een beeld geeft van de opschuiving zooals die langs alle havens heeft plaats gehad sedert er de eerste nietige huisjes gebouwd werden, waarvan een afbeelding voorkomt in een vorig hoofdstuk. De oudste bebouwing hier aan de noordzijde van de Nieuwehaven maakte deel uit van de achtergelegen, werven in den Houttuin, was gezocht bij de menschen van den waterkant. Nog in 1611 verkocht de scheepstimmerman Jan Gerritsz., wiens buurman de zeilmaker Klaas Fransz. was, het huis op de plaats waar nu London staat, aan zijn zwager schipper Eland Jansz.; echter in het volgend jaar zijn achterliggende loods met erf aan den Houttuin aan Willem Wz. Nobel en Willem Hendrik Rammelman, die daar de groote brouwerij de Roode Zon stichtten, later de Bril genaamd. Maar tegen het einde van de eeuw zijn de huizen welke de oudste bebouwing vervingen, de huizen van schipper Eland Jansz. en diens buurman den zeilmaker, in handen van Burgemeester Johan Steenlack, die in 1683 dit laatste afbrak om op de vrijgekomen plek, met bijtrekking van de naastgelegen open gang, voor eigen bewoning het kapitale woonhuis te stichten, nu in geheel vervormden staat bekend als no. 133. In 1697 doet Steenlack dan hetzelfde met het huis van schipper Jansz, dat sedert deze het verliet onder meer aan een wijnverlater, een capiteyn te water, een notaris en een wijnkooper tot woonverblijf had gediend. Steenlack herbouwde het pand blijkbaar op speculatie, zonder dat echter de bouw er onder leed, overbouwde daarbij de ook hier naast het oude huis liggende gang, het Wagtersteegje, dat bajonetvormig naar den Houttuin liep en zijn naam ontleende aan het daar staande huis „de Wagter". 1 ) Vergelijk Mr. Gallois, Van een oud Poppenhuis. Mededeelingen Dienst Kunsten en Wetenschappen, ts-Gravenhage.
Na a r fo to 's u it 1 933.
196 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EELIW.
0
-a
Gang en schouvz in he t huffs
a
eltrwto, imPtieftwer.;
aEea
DE OMBOUW IN DE ACHTTIENDE EEUW.
197
Steenlack, die het oude huis voor f 9000,— gekocht en daarvan f 2000, contant betaald had, verkocht in 1699 het nieuwgebouwde voor aan den deftigen Michiel Oudaen, die in 1739, na den dood f 18.500, van zijn westelijken buurman den zeilmaker Heemskerck, voor f 15.000, — ook diens huis had aangekocht, waarvan Coen het benedenhuis verhuurd was voor f 340,— per jaar. Beide huizen werden in 1767 door de executeuren van Oudaen en diens vrouw Agatha Viruly voor f 42.800,— verkocht aan. den Med. Doctor Muys uit den Houttuin. Dit is de korte geschiedenis van deze huizen in het tijdvak dat ons bezig houdt. En wat hier aan de Nieuwehaven plaats vond, geschiedde overal langs de havens, alleen met wijziging van details 1 ). Aan de Wijnhaven wordt, ter vervanging van den eersten bouw, in 1684 het nog bestaande huis no. 151 gebouwd, met het bekende wijsgeerige opschrift 2 ), waaraan de gezusters, die het in de 19e eeuw langen tijd bewoonden, haar bijnaam „de oordeeltjes" ontleenden. In plaats van het eenvoudige huis aan de Boompjes, eenvoudig al waren er ook kamers met goudleer behangen, dat Mesdach in 1685 voor I 14.000,— verkocht, liet zekere Riemersma de awlzienlijke behuizing bouwen, nu Boompjes 40, met tuin en koepel aan de achtergelegen Scheepmakershaven, in 1794 voor f 40.000,— overgegaan aan Bartold Suermondt. Het huis dat Cornelis de Jonge van Ellemeet in 1705 kocht, brak hij of om in de plaats daarvan naar de plannen van Van der Werff 3 ) , straks bouwmeester van de Kamer in een burgerwoonhuis uit het begin van de 18e eeuw nieuwe beurs, het indrukaan den Schiedamschedijk. (Gemeentelijke Woningdienst.) wekkend woonhuis to laten Naar een foto. bouwen waarin sedert 1870 de Rotterdamsche Bank een onderkomen vond. Aan de Leuvehaven koopt in 1739 H. van Casteel het huis „het Wijntonnetje" met twee huizen daarachter aan den Schiedamschedijk (nr. 194) —
—
1) Wat hier volgt is ten deele ontleend aan Dr. E. Wiersum, Oude Huizen van Rotterdam. 2) OorDeel, nIet Voor 't tIJD Is. DUs Weet of WaCht. 3) Vergelijk Ridder Adriaen van der Werff Boor Dr. E. Wiersum in Rotterd. Jaarboekje 1927.
Zaal in het huis Haringvliet Z.z. 98 (oud 96). — Naar een foto in bezit van den beer W. C. Mees.
198 ROTTERDAMTOTHETEI ND E VAN D E ACHTTIENDE EEUW .
DE OMBOUW IN DE ACHTTIENDE EEUW.
199
tezamen voor f 8150,—, blijkbaar dus de primitieve bebouwing zooals b.v. de metselaar Jacob Mathijsz. en de timmerman Pieter Cornelisz. Jonckman daar op speculatie gesticht hadden. Als Van Casteel in 1788 sterft, bestaat het bezit uit een kapitaal heerenhuis met pakhuizen en zolders dat if 37.665,— opbrengt. Aan dezelfde zijde van die haven laat de reeds genoemde Stadssecretaris Mr. Jacob van Belle het dubbele heerenhuis bouwen, nu nr. 103 en 105, terwijl aan de overzijde, schuin tegenover de Leuvebrug, het breede royale huis van den bankier-koopman-burgemeester Jacob Cossart een plaats vindt. Aan den Haringvliet koopt Mr. Ewout Blanckert, Raad en Vroedschap, in 1670 voor f 3275,— een pakhuis; als hij sterft verkoopen zijn erven in 1700 het Plafond van een kamer Haringvliet Z.z. 98 (oud 96). woonhuis waaronder twee Naar een foto in bezit van den heer W. C. Mees. pakhuizen, dat hij in de plaats van het gekochte optrok, voor f 26.325,—. Adriaen van der Werff, de schilder-architect van internationale vermaardheid, bouwt er in het begin van de 18e eeuw voor twee bewindhebbers van de 0. I. Compagnie, Jacob Noorthey en Bastiaen Schepers, twee kapitale huizen, waarvan de sobere gevels een schat van binnenarchitectuur verborgen houden en Sander de Bruyn, de knappe bouwmeester van het Oude Mannenhuis aan de Hoogstraat, toont ook hier zijn talent. Er komt een bebouwing van rustige voornaamheid, een wijk waar het goed wonen moet geweest zijn en daarbij waarborgt de speciale verordening van 11 Juni 1708 den bewoners het onbelemmerd uitzicht over de kostelijke rivier. En zoo gaat het voort.
200 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
Vertrek in een heerenhuis Gelderschekade (thans Notarishuis). — Naar een foto uit 1933.
Als door de uitbreiding van den handel — niet het minst van den nieuw opgekomen actiehandel — de beurs aan het oosteinde van de Blaak de bezoekers niet meer kan bergen, zoodat de bouw van een grootere noodzakelijk wordt, dan besluit de Vroedschap den 6en Januari 1721, omdat de overgelegde ontwerpen haar niet bevredigen kunnen, nog eenige andere te doen maken „zooals tot een ordentelijk cieraad en bequaam gebruyck ten dienste van de commercie en volgens de kunst van de architecture zal bevonden worden te behooren - . En reeds den 28en April van datzelfde jaar besluit zij te aanvaarden een plan van Van der Werff, „zeer accuraat en conform de ordre van de boukunst geformeert - , waarvan de uitvoering f 90.000,— zou kosten 1 ) . Rotterdam staat in het teeken van herbouw. Overal verrijzen de kapitale behuizingen met vaak bijna vorstelijke zalen; soms, zooals aan Zuidblaak, Wijnhaven N.z. en Leuvehaven W.z. 1 ) De bouw was eerst geheel voltooid in 1736 en kostte vermoedelijk veel meer. Van der Werff beleefde dit niet. Het gebouw heeft door de overkapping, de vervanging van het torentje in 1829 en de verbouwing in deze eeuw veel van zijn architectonische waarde verloren. Dit alles is echter te herstellen!
DE OMBOUW IN DE ACHTTIENDE EEUW.
201
doorloopende tot aan de achterliggende straat, dan weer, zooals aan Haringvliet Z.z. en Boompjes, tot aan de rivier of de haven. De betrekkelijk geringe diepte der bouwperceelen maakte echter dat voor den tuin in de herbouwde stad schier geen plaats bleef. En het proces van dezen ombouw in grooter stiji voltrekt zich niet alleen in de stad aan het water, maar ook in de binnenstad. Zoo wordt daar b.v. het huis dat zekere Van Diert reeds bezat aan den Oppert, met dat wat hij kocht van den schilder de Colonia, in de eerste helft van de 18e eeuw tot een kapitaal heerenhuis herbouwd, nu kortgeleden ten behoeve van de Meentdoorbraak gesloopt. Het huis van Olivier van Noort aan de Groote Markt, de herberg „De dubbelde witte Sloetels", wordt omgebouwd tot het heerenhuis oly den westhoek van de Nieuwsteeg, in 1774 verkocht aan den brander Cornelis Joseph Ozy en het middeleeuwsche, eens belangrijke „Engelenburch - aan de andere zijde van de Groote Markt, wordt in 1780 geheel herbouwd, om enkele jaren later over te gaan in handen van den tabakskooper Adriaan van Rossem. Ging het bij dit alles om bevrediging van meer materieele wenschen en behoeften, onze Rotterdamsche voorvaderen zouden geen goede Nederlanders geweest zijn als zij, hun stad herbouwende, de kerken buiten deze beweging hadden gelaten, de kerken, welke afspiegelden hun innerlijk, geestelijk leven voor zoover dit ten minste in het klassieke land der gewetensvrijheid 1 ) kon geschieden „zonder ergernis te geven aan de burgerij". De Vroedschap staat den 24en Juni 1698 aan de opzieners der R. K. Kerk van den H. Laurentius wel toe een geheel nieuwe „vergaderplaats - te bouwen, mits die uiterlijk niet den vorm eener kerk zou vertoonen en mits die door huizen volkomen aan het oog van den voorbijganger onttrokken zou worden. En er kwam een schuilkerk, maar Loch een kerk, met kostelijk stuc- en beeldhouwwerk, met een prachtig altaar, waarvoor Marot den marteldood van den H. Laurentius schilderde. De Hervormde Gemeente was v oorgegaan met het bouwen van de Oosterkerk ( Hoogstraat) in 1680, niet juist een gelukkig voorbeeld van een kerk die ook uiterlijk dit mocht zijn, al overtrof zij in aanzien de verbouwde Prinsen- en de Zuiderkerk 2 ); dan volgen de Fransche Kerk 1) Wagenaar Vaderlandsche Historie XIX, blz. 82. 2) D e Prinsenkerk was voortgekomen uit de oude kapel van het St. Agnietenklooster, het latere Prinsenhof (Nieuwe Markt) ; voor bijzonderheden omtrent de graven vergelijk Dr. E. Wiersum Rotterdamsch Jaarboekje 1912. De Zuiderkerk stond op de plaats waar in 1844 de tegenwoordige gebouwd werd, was eerst een rederijikers-schouwburg, later kerk der Engelsche Independenten geweest.
202 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
r.
k1;://i Mitt
t..9\)A9/11' Mfr ^ i
Opt7t,ifyile, frfrrr
Zyne
'
Val? 46//1//ii/f /111,11,
/i iv t--1/f r
't
rerh
St. Rosaliakerk aan de Leeuwenstraat (1781). — Naar een gravure van N. Ransonnette in het Gem.-Archief.
(hoek Hoogstraat-Roodezand) met haar pittig torentje in 1688, de Schotsche Kerk (Vasteland) in 1695. In chronologische volgorde kwamen daarna de Engelsche episcopate kerk (Ooglijdersgesticht Haringvliet) in 1708, de Engelsche Presbyteriaansche kerk (nu timmermanswerkplaats van de firma Touw, Haringvliet) in 1716, de R. K. Kerk het Paradijs (tusschen Delftsche vaart en Lange Torenstraat, onlangs gesloopt) in 1719, de Joodsche Synagoge (Boompjes) in 1724, de Luthersche Kerk aanvankelijk met leien, doch na 1786 met koper gedekt — in 1733, de Doopsgezinde Kerk in 1773 en de R. K. St. Rosalia Kerk in 1777. Beide laatste kerken behooren weer tot die welke niet gezien mochten worden, weggestopt achter de huizen, maar een openbaring voor hem die
DE OMBOUW IN DE ACHTTIENDE EEUW.
203
ze ontdekt; de St. Rosalia Kerk aan de Leeuwenstraat 1 ) gebouwd door den knappen architect Giudici, den ontwerper van het voorname, in
0.410.111.
Koorhek in de Groote of St. Laurenskerk. Naar een teekening in het Gemeente-Archief, naar welke het gemaakt werd (1710-1715).
1891 afgebrande, Admiraliteitsgebouw, die hier een mooi stuk kerkelijke barok gaf. Onze oude St. Laurens ontkwam evenmin aan den greep van de eeuw, maar het is opmerkelijk hoe deze den algemeenen indruk van het groote bouwwerk niet kon schaden: noch het kostbare koperen hek, dat in 1715 het koor kwam afsluiten, noch de statige hoofdingangen van Bentheimer steen, welke in 1742 aan de noord- en de zuidzijde van het kruispand de lage poortjes van weleer vervingen, zijn daartoe bij machte geweest. Maar waar moet ik eindigen? Wat ik hier opnoemde, is voldoende om een denkbeeld to geven van den aard van dien massalen ombouw, welke in de tweede helft van de voorafgegane eeuw ingezet, in de achttiende eeuw culmineerde en daarmede op het vernieuwde Rotterdam, waarvan het hiervoor geciteerde lofdicht gewaagt, wel zeer kenmerkend den stempel van deze heeft gedrukt. Lift het middeleeuwsche vlek van visschers en schippers, van landlieden 1)
Vergelijk Mr. Van Berckel in Rotterdam geschetst enz. 1863.
204 ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW.
en kleine zakenmenschen en de koopstad van de pioniers uit een later tijdvak, was dan gegroeid een plaats van beteek enis, een stad, welke in 1795 reeds 53.212 inwoners zou tellen. Wel is waar saamgedrongen op een grondvlak dat in verhouding tot dezen groei slechts luttel vergroot was, in hoof dzaak alleen met de nieuwe waterstad in de bocht van de Maas, zoodat binnen dezelfde vesten die in 1632 ongeveer 30.000 menschen omsloten, nu leefde een bevolking, naar schatting,van 50.000 zieleni ) . Maar ondanks dat was er een stad gekomen, door den Markies de Courtanvaux in 1767, zij het dan misschien met eenige hoffelijke overdrijving, un vrai byoux genoemd, door den Venetiaanschen gezant Imberti, toen hij in 1772 van Londen hierheen reisde, klein maar verrukkelij k. En de talrijke afDe Vrouwenhuisgang tusschen Hoogstraat en Achterklooster, in 1914 opgeruimd voor de doortrekking van de St. Janstraat. beeldingen, welke uit 1913. dien tijd tot ons zijn gekomen, bevestigen deze uitspraken ten volle — althans voor de stad die Naar een foto uit
1 ) In 1795 telde Rotterdam met inbegrip van Rubroek en van strooken langs Schie en Rotte 53212 zielen, dus zonder Cool, dat in dien tijd 4298 inwoners had. Het aantal inwoners van de eigenlijke stad en haar naaste omgeving in Rubroek en Cool kan op rond 53000 benaderd warden.
DE OMBOLIW IN DE ACHTTIENDE EELIW.
205
gezien en afgebeeld werd. Er was natuurlijk ook een stad die minder precieus en niet verrukkelijk was. En toch was ook in dat weinig gekende deel der stad, waar de kleine burger en de arbeider woonde, de toestand lang niet Waning Papesteegje, in de zoo slecht als die destijds elders in de Weste Wagenstraat, afgebroken in 1931; groote steden reeds was en in de volgende met doorsnede van de steeg. eeuw, door stelselloos volbouwen en opNaar een opmeting van den stapelen, ook hier helaas zou worden. In Gemeentelijken Woningdienst. sommige stegen lieten de toen nog lage huisjes, veelal slechts door een gezin A bewoond, wel wat meer zon, licht en lucht toe dan later en de woningen buiten v) , de vesten en in de lanen boden nog jets t i als een bescheiden stukje buitenleven. Maar waar in de eerste helft van de 17e eeuw, zelfs nog aan den Nieuwe <-4! Vogelenzang, sprake is van een twin met (I beplanting en bepoting 1 ) , vond men een 1 eeuw later in de binnenstad reeds woningtoestanden, welke, al gaven architectuur , 0, en schaduwwerking ook hier zekere be.4.1 koring aan het stadsbeeld, uit een oogpunt van hygiene en moraal door latere STEE q geslachten terecht alleszins verwerpelij k werden geoordeeld. Daaraan had, naast LICI-1 TINVAL de verdichting van de bebouwing door het volzetten van achtererven en tuinen, niet weinig schuld het verslechteren van de verhouding tusschen de breedte van de straat en de hoogte van het herbouwde perceel. Een sprekend voorbeeld daarvan vinden wij in de bebouwing van het ± 1,20 M. breede Papesteegje aan de westzijde van de Weste Wagenstraat, hier BEGANE GROND nevens afgebeeld 2 ). En als andere ongunstige factor komt dan de ver doorgevoerde splitsing tot woningen voor den arbeider, van het huis door den welgestelden burger verwisseld tegen WI
NI
NI
I
1) Gifteboek nr. 20, 25 October 1625. 2) In den klapper van rooimeesters komt op het jaar 1729 tonder nr. 944 voor, als nieuw gebouwd door Pieter van den Bergh „een huysie int Papesteegie".
Rotterdam tot het einde van de Achttiende Eeuw.
14*
Gezicht op de Gelderschekade, Mosseltrap en Spaanschekade in de 18e eeuw. Rechts op den voorgrond het „huis met de zeepaarden", afgebroken voor de viaduct, daarnaast het huis dat nu als Notarishuis dienst doet; links de huizen op den hoek van Mosseltrap en Nieuwehaven en over de brug de huizen van de Spaanschekade. — Naar een teekening in kleur en door G. Groenewegen in het Gemeente-Archief.
*Mrlaa gCIN1LI-14 1-1 DV al N VA gCI NIg IgH IaLIAIVCRigLI-LON
DE OMBOUW IN DE ACHTTIENDE EEUW.
207
het ruimer opgezette aan de havens of aan de hoofdstraten van de binnenstad. In dezelfde mate als in het maatschappelijk leven de scheiding tusschen rijken en armen in den loop van de 17e en de 18e eeuw zich verscherpt had, was 66k uitgegroeid het onderscheid in hun huisvesting. Eenerzijds de vaak indrukwekkende behuizing van den aanzienlijke aan de havens en buiten de vesten, anderzijds de eenvoudige, meerendeels bekrompen zoo niet gebrekkige woning van den kleinen burger en van den werkman in de al dichter bebouwde binnenstad; waar zich misstanden gingen ontwikkelen welke aan de volgende, en ook nog aan onze eeuw, de meest verwarde problemen zouden stellen. Gezwegen nog van de ellende en de verkommering die eindelijk, na telkens sterker drang, tOch ertoe noopten een oplossing te zoeken en daarbij vaak te aanvaarden wat almede zou leiden tot onherstelbaar verlies van oud stadsschoon — voor zoover dit niet ten offer viel aan gewijzigde eischen van leven en werken, van wonen en verkeer. Maar ook de stad is een levend organisme en schoonheid is gebonden aan tijd noch plaats. Dit trooste ons.
AFBEELDINGEN 1N EN BUITEN DEN TEKST: De rivier en de stad met het Admiraliteitsgebouw . . . Blz. 6 Crooswijk in de 16e eeuw, fragment uit de kaart van Potter . . 8 Het huffs Starrenburgh in 1671 . . . . . . . . . . 11 De Nieuwe Maas met Feijenoord en de Ruigeplaat (1806) . . . 12 Karton van den plattegrond door Jacob van Deventer (1562 ) 15 Ruine van het slot Honingen . . . . . 19 21 Schoonderloo met omgeving in de 16e eeuw . . 23 Het Lage Erf met de sluis te Delfshaven in de 16e eeuw . •• Fragment uit de kaart van Schieland van Floris Balthasarsz. ( 1610 ) 25 Gezicht op Rotterdam in de 16e eeuw, uit L. Guicciardini . . . 36 45 Plattegrond van Bulgersteyn en omgeving door Potter (1571 ) . 56 Verkaveling van den voormaligen St. Sebastiaansdoele (1583 ) 57 Typen van eenvoudige huizen, uit de 16e eeuw . . • . . Typen van huizen uit de 16e en het begin van de 17e eeuw 59 Huisje aan de Hoogstraat uit het laatst van de 16e eeuw . . 60 Latijnsche school met huizen in de omgeving . 80 Huisje aan Haringvliet N.z. hoek Hooimarkt . 176 Het Schippershuis aan de Sleepersvest . . 177 St. Pietershuisje aan de Hoogstraat . . . . . . . 66 Schets van de fundamenten der oude Schiedamsche Poort c.a. 68 Soetenbrug en zeevischmarkt in de 18e eeuw . . . . . 70 Draaibrug over de haven met Blauwe toren (1578 ) . . . 82 Roobrug met verkaveling terrein eerste Hoofdpoort (1578 ) . 85 Oostelijk stadsdeel, met ontworpen schutkolk (1577) . . . 88-89-90 Fragmenten uit het Panorama van Serwouters (1615) 98 Plattegrond van Rotterdam uit Boxhorn ( 1634 ) . . 104 Vest en Singel tusschen Botersloot en Delftsche Poort in 1760 105 Delftsche Poort omstreeks 1750. . . . . . 108 Rotterdam aan de rivierzijde omstreeks 1645 . 110 Plattegrond van Delfshaven uit Boxhorn (1634 ) . 112 . Schie met de stadsherberg de Romeyn . . . 115 Schie met de poort van het Leprooshuis omstreeks 1644. 117 Schiedamschevest en Vasteland met moutmolen de Arend 122 Zomerhuis aan de Schiekade az. . . . . . . 124 Gezicht in den Zwaanshals aan de Rotte in 1816 125 Buitenplaats Rubroek aan de Rotte . . 127 Heerenhuis aan de Schiekade W.z. . . . . . . 133 Gezicht uit de Keerweerlaan aan den Binnenweg in 1750. 144 Ruine van het slot Spangen in 1576 • . . 145 . Kerk en ruine van het slot te Hillegersberg 158 Oosteinde van de Hoogstraat met Dominicanenklooster .
De Markt met het standbeeld van Erasmus in 1694 . Blz. 167 Stadhuis, zooals verbouwd in 1589-1606 . . . . . 172 Het huis Engelenburch aan de Hoogstraat in 1772 . 174 Oude Haven in de 18e eeuw . . . . . . . . . 178 180 Groote of St. Laurenskerk tusschen 1621 en 1645 . . . . Gemeenlandshuis van Schieland in 17e eeuwsch stadsbeeld . 183 185 De rivier voor de stad op het einde van de 16e eeuw . Beurs in haar oorspronkelijken staat, van twee zijden . 187 Huizen Haringvliet Z.z. 46, 48 en 50 . . . 189 Deur van het huis Haringvliet Z.z. 98 . . . 190 190 Trappenhuis van het huis Haringvliet Z.z. 34 . . 191 Vestibule en trap van het huis Haringvliet Z.z, 34 . . . . . 193 Deftige weelde in de 18e eeuw, feestmaal op de plaats Doelen . . 194 Fragment voorgevel van een heerenhuis uit de 18e eeuw . . . . 194-196 Het huis London aan de Nieuwehaven . . . . Kamer burgerwoonhuis uit het begin van de 18e eeuw . . 197 198 Zaal in een huis Haringvliet Z.z. uit de 18e eeuw . 199 Plafond van een kamer Haringvliet Z.z. 98 . . . . . . . . 200 Vertrek in een heerenhuis Gelderschekade ( thans Notarishuis) . 202 St. Rosaliakerk aan de Leeuwenstraat . . . . 203 Koorhek van de Groote of St. Laurenskerk . 204 Vrouwenhuisgang aan de Hoogstraat . . 205 Woning Papesteegje . . . . . 206 Gezicht op de Gelderschekade en omgeving in de 18e eeuw .
PLATTEGRONDEN ALS BIJLAGEN: . Bijiage I Plattegrond door Jacob van Deventer (1562) . . II Plattegrond door J. de Vou ( 1694 ) . . . ,, III Plattegrond door L. F. Temminck (1839) . . Idem, waarop, ten deele bij benadering, aangegeven: ,, IV a, de oudste kaden; b. de bedijking uit het laatst van de 13e eeuw; c. de kaden van West- en Oost-Nieuwland; d. een schets van de oudste natuurlijke begrenzing; e. de oudste kunstmatige afsluiting uit de 2e helft van de 14e eeuw; f. de kunstmatige afsluiting aan de rivierzijde uit de 15e eeuw; g. de grenzen van de vierendeelen, 2e helft 14e eeuw en begin 15e eeuw; h. de uitbreiding van de stadsvrijheid in het zuidwesten (1412); i. de nieuwe vest in het noordoosten uit het begin van de 16e eeuw. "
INHOUD.
VOORWOORD. .
. Blz.
5
I. DE ROTTE, DE DAM EN DE DIJKEN. 7 . Blz. De eerste dam in Crooswijk en de oudste bedijking. De Bloemersdijk en de Bokelsdijk. De Hofdijk, de landen van Cool en de Leuve. De plaat van het Roode Sant. De plaat in de Merwe ( Feijenoord). De delta van de Rotte, de drie uitloopers van deze. De afsluiting van de delta. H. DE AMBACHTEN EN HUN UITWATERING. . . . . . . Blz. 18 Het ambacht van Cralingen. Het ambacht van Rubroek en 's-Graven Nieuwland. De plaat langs het ambacht van Bokel, het West-Nieuwland. De oudste nederzetting, de handvesten uit 1299. Het ambacht van Ghisebrecht Bokel. Het ambacht van Schoonderloo. De aanleg van de Delftsche Schievaart. Mathenesse en Spangen. Het Middelland. Het ambacht van Voorscoten of Rubroek, 's-Gravenambacht. Het handvest van 1328. De uitlegging van het handvest van 1340, de uitbreiding van de stadsvrijheid. De uitwatering. De oudste Bleiswijker en Zevenhuizer sluizen. De middelste watering. De Nieupoirte. De Keizerinnesluis, nieuwe sluizen bij het Oosteinde. De Spoeye (Vlasmarktsluis) , het graven van de Rotterdamsche Schievaart. De Botersloot en Quack ernaec. De Berchse sluis. Gewijzigde uitwatering, nieuwe sluizen voor Bleiswijk, Zevenhuizen en Segwaart. III. DE OLIDE LANDSTAD, DE VIERENDEELEN ..... . . Blz. 37 De oudste vestiging. Kerken, de St. Laurens. De wijk van het Roode Sant, de dijk en de uiterdijk. De Nieupoirte (Oppert) en de Lombardstraat. De vesten, de oudste natuurlijke begrenzing van de landstad. Het beloop der latere vesten. De kunstwerken. De huizen te Havestein, te Merwen, ten Donck, te Lovesteyn, Rosenburch en de Blauwe toren, in de waterstad. De intrekking van de vesten na den val van de Hoekschen, het trace Goudschesinge!. De oude verdeeling in vierendeelen. Oostvierendeel, Middeldam, Nieupoirt, W estvierendeel. Het charter van 1373 en zijn aanvulling, het onderhoud der bruggen. Toenemende verkeerseischen. IV.
DE ONTWIKKELING VAN DE LANDSTAD TOT AAN HET EINDE VAN DE ZESTIENDE EELIW. Blz. 53 De groei van de stad, de richting van de hoofdstraten, de dwarsstraten. De ontwikkeling naar binnen, verkaveling in de 16e eeuw. Straatbreedte, stedebranden. Aanleg van straten, uitbreiding als gevolg van den gewijzigden politieken toestand. Technische eischen bij straataanleg. Reglementeering.
DE OUDE WATERSTAD ... V. . . . Biz. 64 De oudste vestiging. Het West-Nieuwland. Het Oost-Nieuwland. De bruggen. De statbome. De versterkingen aan de rivierzijde. Wegenaanleg in 1426. Straataanleg op het West-Nieuwland, de Schrijnwerkerssteeg. De oudste markt aan de Soetenbrug. Steenplaatsen. Aankoop van steen voor het verwulf van het nieuwe marktveld. Haringplaatsen. Opslagterreinen en werven in het Oost-Nieuwland. De groote brand van 1563. DE NIEUWE WATERSTAD. . . VI. . . Blz. 78 Een haven aan het Oosteinde. De buitenhaven, het buitenland. De uitbouw van het oostelijk havencomplex, stroomleidende werken op en aankoop van de plaat van Feijenoord. De bebouwing van de oostelijke waterstad. De Admiraliteitswerf. De nieuwe brug over de Oudehaven. Verkaveling van bouwterreinen. Aanleg van de Nieuwsteeg. Verbeterde verbinding tusschen de rivier en het binnenwater. De werven. De ontworpen versterkingen aan de rivierzijde, het Octrooi van 1594 voor het groote havencomplex. Een niet uitgevoerd plan. De verkaveling in de nieuwe waterstad. De uitkomst.
97 De poorten. Verbod van nering of ambacht buiten de poorten. Het Leprooshuis. Aan de hoofdwegen buiten, de singels. Verkaveling van het Franse veld. Verbetering van de singels en aansluitende wegen, het wegdek. De strijd tegen de buitengetimmerten. Langs Schie en Rotte. Buitenverblijven en industrieen, de zomerhuizen. De lanen in Rubroek en Cool, aanleg en bebouwing. De laanreglementen, het laanbezit, het einde van de lanen. VII.
BUITEN DE POORTEN.
. . .
Blz.
HET HUIS EN HET MIDDELEEUWSCH STADSBEELD. . Blz. 141 VIII. De versterkte huizen, ruinen van Spangen, Honingen en Hillegersberg. De opkomende stad. De eigendom van de erven, de oudste bewoners, de eischen aan de woning gesteld. De strijd tegen het brandgevaar. Bouwkosten, verkaveling, aanleg en onderhoud van straten. De oudste keuren, het woningtype en zijn ontwikkeling. Eischen van hygiene. De huurder. De financieele regeling, de accijnzen. De Enqueste van 1494 en die van 1514. Bij den aanvang van de 16e eeuw. IX.
Blz 169
DE GROOTE OPBLOEI.
De kohieren van 1553 en 1561. De brand van 1563. De stad aan de zijde van den Prins. De invloed van de Zuid-Nederlanders. Het herbouwde raadhuis, de ombouw van de landstad, woningtypen. De mooie stad. Hoe Dirck Davidsz. die zag in 1623. De afbouw van den St. Laurenstoren. Kerkhoven. De verdichting van den bouw, het huis ruimer. De mentaliteit. X.
DE OMBOUW IN DE ACHTTIENDE EEUW. . .
.
Blz. 188
De vernieuwde koopstad, belangrijke openbare gebouwen, het stadsplan ongewijzigd. Het pittige pioniershuis met luifel en uithangbord gaat verdwijnen. De Lodewijkstijlen. Mooie details. Het huis London, de ombouw langs de havens. De beurs van Van der Werff, de kerken. Rotterdam, klein maar verrukkelijk. Het niet geziene deel, tegenstellingen. LUST VAN AFBEELDINGEN EN PLATTEGRONDEN .
Blz. 209