rien de plus international
luc boeva
Rien de plus international Naar een comparatieve en transnationale historiografie van nationale bewegingen
antwerpen | advn 2009
Luc Boeva Rien de plus international. Naar een comparatieve en transnationale historiografie van nationale bewegingen Antwerpen: ADVN, 2009 Eindredactie: Elly Broes Illustratie cover: Fragment foto vergadering Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond. S.l., s.d. [BE ADVN VFA6770] © ADVN, 2009
D/2009/4542/1
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
NISE
is een project van
ADVN
inhoud
Inleiding 9 Het theoretisch kader Etnosymbolisme Andere verklaringsmodellen
11 14 16
Het historisch kader Voorwaarden Activiteiten
23 26 33
De onderzoeksomgeving Methodologie Onderzoeksinstrument
39 41 43
Referenties 49
inleiding Het nationalisme was vanaf het einde van de 18de eeuw een belangrijk gegeven in de geschiedenis van Europa. Ook vandaag is het nationalisme een complex fenomeen dat een grote invloed heeft op de culturele en politieke evolutie van het continent. De actoren van het nationalisme, verzameld in nationale bewegingen, speelden bij de processen van natievorming en nationale identificatie, zowel een staatsvormende als staatsontbindende rol. De nationale bewegingen in Europa vertonen daarbij gezamenlijke kenmerken. Dat wordt echter nog onvoldoende weerspiegeld in het wetenschappelijk onderzoek ter zake: in de historiografie van de nationale bewegingen wordt zelden transnationaal en/of comparatief tewerk gegaan. Die research wordt daarenboven gehinderd door de toestand van de bronnen en door de onbevredigende verzameling en ontsluiting van de gegevens ter zake. Daardoor ook ontbeert de theorievorming inzake nationalisme vaak de nodige empirische basis. Daarom wordt door het ADVN het project NISE, Nationale bewegingen & Intermediaire Structuren in Europa, ontwikkeld. NISE is een wetenschappelijk, heuristisch, historiografisch en archivalisch onderzoeksinstrument betreffende de nationale bewegingen in Europa. Het beantwoordt binnen één project aan verschillende noden inzake het onderzoek en de bronnen. Deze publicatie schetst het thematisch kader waarin NISE zich situeert en de onderzoeksomgeving waarin het project wordt uitgevoerd. Daarbij komen aan bod: de theoretische verklaringsmodellen, de studie van de factoren die de nationale bewegingen tot succes hebben gebracht (zowel een reeks objectieve – politieke, sociale en culturele – voorwaarden als nationaal-mobiliserende acties) en de historiografische methodologie samen met het werkinstrument om de studie van beide soorten onderzoek te bevorderen. Het doel van de publicatie c.q. het project is de comparatieve en transnationale benadering van de geschiedenis van de nationale bewegingen te faciliteren. Er is immers “rien de plus international que la formation des identités nationales” (Thiesse 1999, 11).
9
Foto van de Tsjechische historicus Miroslav Hroch tijdens het debat naar aanleiding van de Wetenschappelijke Raad van NISE op 13 mei 2009 in het ADVN. [BE ADVN VEV128]
10
het theoretisch kader Reeds vanaf de 18de eeuw werd nagedacht over het ontstaan en de rol van het concept natie, onder meer door Montesquieu, Jean-Jacques Rousseau, Johann Gottfried von Herder en Johann Gottlieb Fichte. In de 19de eeuw overheersten vooral normatieve bekommernissen de historische analyse (zoals bij Lord Acton, John Stuart Mill, Guiseppe Mazzini, Ernest Renan). Vanaf het begin van de 20ste eeuw werd de analyse weliswaar diepgravender, maar zij bleef toch nog beïnvloed door de historische omstandigheden (bijv. bij Karl Renner, Otto Bauer, Max Weber, Friedrich Meinecke). Tijdens het interbellum legden de verschillende concurrerende ideologieën hun stempel op de wetenschap (bijv. Carlton Hayes, Hans Kohn). Pas na de Tweede Wereldoorlog kwam er een meer wetenschappelijke benadering tot stand, vooral dan in de Angelsaksische wereld (op het continent was Eugeen Lemberg begin jaren 1960 de eerste), met onder meer het uitbouwen van verklaringsmodellen (readers met de belangrijkste theoretische teksten zijn: Balakrishnan 1996; Eley & Suny 1996; Woolf 1996). Het theoretisch onderzoek naar nationalisme, natie en nationale bewegingen kende naar het einde van de 20ste eeuw toe een kwantitatief en kwalitatief zeer hoge vlucht (recente overzichten vindt men o.a. in: Smith 2008; Delanty & Kumar 2006; Hroch 2005; Lawrence 2005; Özkirimli 2005; Spencer & Wollman 2005; Day & Thompson 2004; De Wever, De Wever, Lambert & Van Ginderachter 2004; Kovacs & Lom 2004; Wehler 2004; Spencer & Wollman 2002; Guibernau & Hutchinson 2001; Özkirimli 2000; Smith 1998; Hutchinson & Smith 1995. Er zijn nu ook websites die ter zake overzichten bieden, zoals bijv. Nationalism Project 2009 en H-Nationalism 2007. Een samenvatting van de stand van zaken vindt men ook in specifieke encyclopedische werken: Leoussi 2001; Motyl 2001. Er zijn geen recente bibliografieën beschikbaar: cf. Smith 1973; Deutsch & Merritt 1970; een up-to-date bibliografie is evenwel gepland door ASEN i.s.m. het ADVN. Er zijn wel een aantal gespecialiseerde wetenschappelijke tijdschriften: toonaangevend is Nations and Nationalism; National Identities focust op de culturele en politieke factoren die de nationale identiteit vormgeven; Nationalism and Ethnic Politics behandelt vooral de politieke aspecten van nationalisme en etniciteit. Ook dienen de activiteiten van belangrijke instituten gevolgd te worden: vooraanstaand is de Londense Association for the Study of Ethnicity and Nationalism-ASEN; in New York is er de Association for the Study of Nationalism-ASN; in Boedapest specialiseert het Nationalism Studies Program van de Central European University-CEU zich in Midden- en Oost-Europa). Ook in de aanzienlijke historiografie rond de Vlaamse beweging en het Vlaamsnationalisme is er aandacht voor de theorieën die in het buitenland, dan vooral in
11
de Angelsaksische wereld, rond het nationalisme worden gevormd. Van de hand van Vlaamse historici verschenen verschillende overzichten: Boeva 2007; De Wever 2003, 140-142; Van Velthoven 2003, 279-281; Witte 2001, 176-178; Wils 1998; Vos 1997; Wils 1993, hernomen in Wils 1994, 431-449. De Vlaamse historiografie verschilt daarin sterk met die van de Waalse beweging (Van Ginderachter 2005a, 83 e.v.). In het buitenland zijn het naast historici (bijv. Hobsbawm, Hroch), toch veelal politieke en historische sociologen, politicologen en antropologen die het nationalisme bestuderen. In Vlaanderen is er o.m. de politicologe Geert Van Den Bossche (bijv. Van Den Bossche 2003; cf. ook Detrez & Blommaert 1994, met in hoofdzaak bijdragen van niet-historici). Of in België daarmee “naar historische maatstaven vrij systematisch theoretisch nagedacht wordt” (Witte 2003, 97) of daarentegen Belgische wetenschappers de resultaten van internationaal onderzoek nog onvoldoende integreren in hun werk (De Meester & Van Ginderachter 2000, 117, in een recensie van Deprez & Vos 1998 en Deprez & Vos 1999) is een kwestie van opvatting; zeker is dat bij die aandacht voor theorievorming weinig of geen origineel theoretisch onderzoek naar nationalisme gedaan wordt. Van de verklaringsmodellen doet momenteel het etnosymbolisme het meeste opgeld. Het etnosymbolisme volgde op het baanbrekende werk van de antropoloog Fredrik Barth rond de vorming van etnieën door grensmechanismen, waarvoor symbolen, mythen en communicatievormen als evenzoveel grenstekens fungeerden (Barth 1970). Een belangrijke vertegenwoordiger van het etnosymbolisme is de Britse socioloog Anthony D. Smith, professor etniciteit en nationalisme aan de London School of Economics-LSE en voorzitter van ASEN. In een recente publicatie behandelt hij de ‘genealogie’ van de natie. Hierin gaat hij na hoever terug in de tijd men het natiemodel kan retraceren en of men in premoderne tijden uitsluitend kan spreken van etnieën (etnische gemeenschappen) (Smith 2004). Enkel de inleiding (pp. 1-30: Introduction: Paradigms of Nationalism) werd overigens nieuw geschreven, daarna volgen acht eerder (van 1981 tot 1997) door Smith gepubliceerde teksten. Het werk vormt echter een uitstekende introductie tot het etnosymbolisme en tot de andere verklaringsmodellen die Smith wil weerleggen en wordt daarom hier gebruikt om eerst het theoretisch kader kort te schetsen.
12
Affiche inzake de “Verklaring van Arbroath”. In de verklaring die in 1320 door Schotse edellieden gericht werd aan de paus, werd de Schotse onafhankelijkheid bevestigd. Het document is een element in de discussie rond het bestaan van premoderne naties. [BE ADVN VAFB496]
13
Etnosymbolisme Samen met andere etnosymbolisten als John Hutchinson, stelt Anthony D. Smith dat er een verschil is tussen etnie en natie, maar dat er tegelijk historisch en sociologisch ook sprake kan zijn van premoderne naties (o.a. Grosby & Leoussi 2007; Guiberneau & Hutchinson 2004; Smith 2001). Daarvoor dient men bredere ideaaltypes van ‘natie’ te zoeken, die niet in een bepaald cultureel en historisch milieu ingebed zijn. De natie is een amalgaam van het moderne en het oude. Ze bevat verschillende culturele, sociale en politieke elementen. Tussen etnie en natie zijn er verschillen en gelijkenissen. Etnosymbolisten stellen dat nationale identiteit en naties beschouwd dienen te worden als gespecialiseerde ontwikkelingen van etniciteit en etnieën. De natie heeft in vergelijking met de etnie een veel meer ontwikkelde publieke cultuur en een historisch thuisland, plus gemeenschappelijke rechten en plichten. Smith definieert aan de hand van de vermelde kenmerken de natie als: “een benoemde en zelfbepaalde menselijke gemeenschap waarvan de leden gemeenschappelijke mythen, herinneringen en symbolen cultiveren, een onderscheiden publieke cultuur hebben, een historisch thuisland bezitten en wetten en gebruiken delen” (Smith 2004, 17; zie ter zake reeds Kohn 1944). Voor de etnosymbolisten dient een theorie over naties en nationalisme er vanuit te gaan dat etniciteit centraal is bij het ontstaan en het voortbestaan van naties. Naties ontwikkelen enerzijds de kenmerken van hun etnische kern – wat hun ‘leeftijd’ uitmaakt – maar gaan anderzijds verder, door territorialisatie, verspreiding van publieke cultuur en wetsnormen, wat hen ‘modern’ maakt (zij het dat daardoor het enige waarin een natie verschilt met een etnie, toch weer de aanwezigheid van een staat(svorm) lijkt te zijn). De etnosymbolisten onderscheiden drie soorten verbanden tussen etnisch verleden en nationaal heden. Vooreerst worden etnie en natie beschouwd als doorheen de geschiedenis bestaande recurrente vormen van collectieve culturele identiteiten en van de organisatie van een gemeenschap, m.a.w. als een model of sjabloon. Vervolgens is er in sommige gevallen een historische continuïteit van elementen van premoderne kern-etnieën in moderne naties of zelfs een vanaf de middeleeuwen continue natie. Ten slotte is er de herontdekking en inbezitname van de etnische geschiedenis van de gemeenschap, meestal door intellectuelen die uit het verleden een etnische kern, c.q. symbolen, kiezen (of soms uitvinden). Eerder dan te focussen op de veronderstelde manipulatie door een elite, zoals vrij algemeen gebeurt, zien etnosymbolisten hierin een poging tot authenticiteit en proberen zij de nieuwe nationale categorieën en interpretaties te scheiden van de voordien reeds bestaande etnische mythen, symbolen en waarden.
14
Voor de etnosymbolisten is de rol van het nationalisme in het proces van natievorming niet dat het de natie ‘uitvond’, als vehikel van een elite. Nationalisme ontstond tijdens het proces van secularisatie waarbij de religieuze tradities getransformeerd werden in etnische kenmerken (uitverkoren zijn, missie, heilig grondgebied, offer en lot). Dat proces van secularisatie versterkte en politiseerde de etnische banden, waardoor het proces van natievorming werd bespoedigd. Nationalisten selecteerden en codificeerden de etnische motieven (mythen, waarden, tradities, symbolen, rituelen, herinnering). Nationalisme kan dan ook gedefinieerd worden als een ideologische beweging die autonomie, eenheid en identiteit wil bereiken en behouden voor een volk, waarvan sommige leden denken dat het een actuele of potentiële natie is. Het is dus meer dan een collectief gevoel of discours: het combineert een ideologie met een politieke beweging. Samengevat zijn voor etnosymbolisten naties weliswaar constructies, maar toch meer dan een louter functioneel antwoord op de vereisten van de moderniteit. Volgens Smith c.s. hadden etnieën reeds een voorvaderlijk gebied, een collectieve naam, afstammingsmythen en een (veronderstelde) gemeenschappelijke geschiedenis en cultuur, naast gevoelens van solidariteit (vnl. bij de elite). Naties hebben daarenboven een duidelijk begrensd territorium, een publieke cultuur, een economische eenheid en wettelijke rechten en plichten voor iedereen. Vele naties zijn modern, maar tegelijk bestaat er een nauwe band tussen sommige naties en premoderne etnieën. Het onderscheid tussen etnie en natie, dat fundamenteel is voor het etnosymbolisme, krijgt echter ook kritiek. Zo poneert de Oxford-mediëvist Rees Davies dat er ook in de middeleeuwen collectieve identiteiten waren die naties kunnen genoemd worden (en soms zelfs natiestaten) en waarvoor men niet, zoals Smith, een ander woord (etnie) moet aanwenden. Nationale identiteit is immers multidimensionaal en wordt niet alleen bepaald door politieke en civiele kenmerken, maar ook door het etnische, het culturele en het genealogisch-mythische. Hij pleit ervoor oog te hebben voor het constante te midden de veranderingen in de terminologie en de sociale en politieke vormen (Davies 2004). Het constante van concepten (i.e. de natie) waarvoor Davies aandacht vraagt, wordt dan weer anders geïnterpreteerd bij de Amsterdamse cultuurhistoricus Joep Leerssen. Hij definieert immers de taalstrijd van het graafschap Dalhem met de centrale Brabantse overheid van de 14de tot de 16de eeuw, als ‘verticaal’, d.w.z. sociaal-politiek, tussen centrale machthebber (boven) en lokaal particularisme (onder). De taalstrijd tijdens de 20ste eeuw, in de Voerstreek, noemt hij daarentegen ‘horizontaal’, want geo-cultureel, als grensbepaling tussen culturen. Het eerste soort streven, van de plaatselijke bevolking tegen centrale machthebbers, wordt door de auteur “heteronomism” genoemd: het blijft ‘onder’ de tweede soort (“autonomism”) vandaag nog leven, onder de vorm
15
van federalisme. Het voorbeeld toont volgens hem aan dat elk onderzoek naar nationalisme, de ideologische stroming, degelijk in de tijd gecontextualiseerd dient te worden: een ogenschijnlijk gelijkaardig soort streven kan in verschillende tijdperken toch een heel verschillend uitgangspunt en finaliteit hebben (Leerssen 2004; zie ter zake ook bijv. Marx 2003; Stein 2002; Berding 1994). Andere verklaringsmodellen Smith treedt in zijn publicaties vooral in discussie met de denkwijzen die de afgelopen decennia het populairst waren, ook bij historici (Smith 1996): het constructivisme en het modernisme. Luidens die – vanuit een sociologische benadering ontwikkelde – modellen werden naties door politieke elites kunstmatig ‘geconstrueerd’ tot imagined communities. De term vond algemeen ingang door het boek van de historicus Benedict Anderson (Anderson 1983: de “verbeelde gemeenschappen” uit het boek, dat trouwens grotendeels gewijd is aan de objectieve, historische omstandigheden, werden echter verkeerd begrepen: de marxistische auteur-historicus stelde dat een natie enkel kan bestaan als de leden zich kunnen voorstellen tot een gemeenschap te behoren waarvan ze de meeste leden niet kennen, en dus niet dat men een natie naar believen kan ‘uitvinden’). Volgens de constructivisten en modernisten zijn naties niet meer dan culturele verzinsels met invented traditions, het product van de nationalistische ideologie (zie over de ‘uitgevonden tradities’: Hobsbawm & Ranger 1983). De modernistische natie-opvatting, met de Britse socioloog Ernst Gellner als belangrijk pleitbezorger, beschouwt de natie als volledig modern, d.w.z. recent (vanaf de Franse en de Amerikaanse Revolutie), nieuw en dus niet geworteld in de geschiedenis, en het product van modernisering, d.w.z. ingebed in de unieke omstandigheden van de moderne industriële samenleving, die wordt gekenmerkt door mobiliteit, gelijkheid, secularisering en individualisme (Gellner 1983: cf. ook de tweede uitgave in 2006, aangevuld met een kritische stand van zaken door John Breuilly; zie ook: Gellner 1997). Naties en nationalisme ontstonden bij de overgang van de traditionele Gemeinschaft naar de moderne Gesellschaft. Het concept ‘natie’ is voor de modernisten in eerste instantie politiek: de natie is territoriaal (met gelegitimeerde en vaste grenzen), met juridisch-politieke gemeenschappelijke rechten en plichten (voor álle burgers), cultureel homogeen (met een uniforme publieke cultuur), soeverein, internationaal (als deel van een internationaal systeem van natiestaten) en nationalistisch (geboren uit en gelegitimeerd door het nationalisme). De natie is dus een onderdeel van de ideologische constructie van de natiestaat, die, door een
16
natievormende politiek (langs cultuur, onderwijs, media, kerk enz.) doordringt tot de bevolking en een maatschappelijk gegeven wordt. Binnen het modernistisch model werd vanaf het begin van de jaren 1980, toen het op zijn hoogtepunt was (bijv. Breuilly 1993), de nadruk meer gelegd op de rol van de staat (later ook door James Mayall, Michael Mann, Eric Hobsbawm). Voor Smith noch Hroch voldoet echter de constructivistisch-modernistische verklaring van het concept ‘natie’. Daardoor zou in de praktijk enkel een staat een natie kunnen ‘maken’. De natie wordt daardoor in feite het product van een welbepaalde, westerse, civiele en territoriale versie van de nationalistische ideologie (staatsnationalisme): de toepassing van het concept op buiten-Europese naties wordt daardoor onmogelijk en elke discussie over premoderne naties uitgesloten. Het is ook moeilijk om aan de hand van dit paradigma de passies te verklaren die door nationalisme opgeroepen kunnen worden. Ook in Vlaanderen sloeg het constructivisme aan (bijv. De Meester 1997 en Detrez & Blommaert 1994, 8-29; een toepassing is Reynebeau 1995, met uiteenzetting van het constructivisme op pp. 19-51). Naderhand werd er echter gewaarschuwd voor instrumentalisme en reductionisme en het herleiden van complexe sociale fenomenen tot een belangenstrijd (Defoort 1996). De verabsolutering van het constructivisme leidde soms tot een nieuw groot gelijk, waarin nationale identificaties worden herleid tot een louter door de elites aangeprate ideologie, een zuiver narratief discours zonder enige maatschappelijke realiteit (Van Velthoven 2003, 280). De constructivistische theorie was een antwoord op het primordialisme c.q. essentialisme. Volgens die opvatting zijn naties ‘natuurlijk’ en ‘gegeven’: het zijn niet alleen elementaire vormen van menselijke verbanden, maar maken ook intrinsiek deel uit van de menselijke natuur. Naties zijn ‘natuurlijk’, bestaan uit essenties en hebben organische kenmerken, die voor elk volk uniek zijn (de ‘volksgeest’, ‘volksaard’). Nationalisme is de collectieve uiting van het geloof in die primordiale kenmerken. Voor primordialisten zijn naties dus noch oud noch modern. Naties staan buiten de historische tijdrekening, want ze zijn gelijk aan de mensheid. Het primordialisme ontwijkt bijgevolg de discussie over de ouderdom van de natie: hoe meer het biologische wordt benadrukt, zoals bijv. door de uit Belgische ouders in Congo geboren socioloog en antropoloog Pierre Van den Berghe, des te meer wordt de historische ‘superstructuur’ genegeerd en daardoor het historische en sociologische onderscheid tussen etnie en natie (cf. bijv. Van den Berghe 1981; een andere bekende antropoloog, Clifford Geertz, benadrukte meer de culturele gegevenheden: bijv. Geertz 1973). Na de Tweede Wereldoorlog was het primordialisme in wetenschappelijk diskrediet geraakt en werd overwegend het zelfbewustzijn c.q. de zelfbepaling als door-
17
slaggevend voor de natievorming beschouwd: de natie bestaat als een grote groep mensen zich daartoe bekent en wordt dus vooral gekenmerkt door een samenhorigheidsgevoel. Volgens het subjectivisme is het willen behoren tot een natie de sterkste natievormende kracht. Een natie bestaat, zodra mensen (willen) geloven of ermee instemmen dat zij tot de natie behoren (de Franse filosoof Ernest Renan noemde het een “plébiscite de tous les jours”). Het postmoderne deconstructivisme, waarvoor een natie slechts een taalconstructie zonder enige realiteit is, voerde het subjectivisme tot (en over) de limiet. De Boheemse politicoloog Karl W. Deutsch verbond de zelfbepaling met een objectieve omstandigheid – hij was zijn tijd vooruit: pas toen Gellner diens these krachtiger formuleerde vond ze een bredere verbreiding. Als grondslag voor het nationale bewustzijn van een gemeenschap diende er een complementaire sociale communicatie aanwezig te zijn (Deutsch 1953). Door onderlinge communicatie tussen en het gemeenschappelijk lot van de leden van de natie, werden zij in hogere mate met elkaar verbonden dan met leden van een andere natie. Bij de naoorlogse subjetieve theorie rond de zelfbepaling bestaat volgens Smith echter het gevaar dat men iets een natie dient te noemen als iemand anderen kan overtuigen dat zij een natie vormen. Een tussenvorm van verklaringsmodel is het perennialisme (bijv. gevolgd door Joshua Fishman en Donald Horowitz), waarvoor naties wel historische en sociale feitelijkheden zijn, maar geen natuurlijke gegevenheden. De natie is een geactualiseerde versie van etnische gemeenschappen, die doorheen de geschiedenis bestaan. Naties zijn dus niet verbonden met een bepaalde historische periode, maar kunnen in elke periode en op elk continent voorkomen. Er zijn verschillende soorten perennialisme. Het recurrent perennialisme ziet naties niet noodzakelijk als een continu fenomeen, maar er bestaat geen fundamenteel onderscheid tussen naties nu en vroeger. De moderne naties zijn wel gevormd door nationalisme, want ze delen alle de eigenschappen van ‘etniciteit’ (d.w.z. de gevoelens, attitudes en percepties, naast de mythen, symbolen en codes), die de natiegrens van de etnische groep bewaken (bijv. Armstrong 1982). Een andere variant, het continu perennialisme, legt de nadruk op de band van sommige moderne naties met hun middeleeuwse wortels. Ook volgens deze theorie zorgen de culturele factoren zoals godsdienst, taal, mythen, gewoonten, kunst, historisch geheugen voor het verband, eerder dan politieke, sociale of economische factoren. Volgens de theoloog Adrian Hastings bijvoorbeeld, heeft de natie een Europese en christelijke oorsprong: de wereld bestaat uit mondelinge etnieën, die naties worden door de introductie van geschreven versies van de landstaal, met als kern de Bijbel; nationalisme is een verdedigingsmechanisme van de naties (dus: naties waren er voor
18
nationalisme) (Hastings 1997). Daar staat echter o.a. tegenover dat het natieconcept veel te complex is om door één factor volledig verklaard te kunnen worden en dat er ook buiten de christenheid premoderne naties waren. Niettemin is de nationalistische ideologie wel degelijk ontstaan in West-Europa en werd zij sterk beïnvloed door judeo-christelijke geloofsovertuigingen. Zo was het voorbeeld van de oude Israëlische naties sterk aanwezig bij de opkomst van nationale identiteiten uit de Europese rijken en in de latere nationalistische ideologieën. Smith stelde in een recente publicatie zelfs dat de culturele nalatenschap van MiddenOostenbeschavingen uit de oudste tijden en rond de Middellandse Zee in de oudheid een doorslaggevende invloed heeft gehad op de evolutie van het natieconcept. Dat seculiere begrip kan volgens hem niet begrepen worden zonder oog te hebben voor de joods-christelijke oorsprong (Smith 2008a). De elites van die rijken streefden naar sociale cohesie door het etnisch-nationaal bewustzijn te stimuleren. Smith ziet drie, onderling verweven, elementen die tot vandaag als culturele bronnen voor het natiebegrip gefungeerd hebben: de hiërarchische vormen van sociale organisatie van de imperiums uit de oudste tijden; de joodse idee van (religieus) verbond (tussen de leden van de gemeenschap en met God), voortgezet door de christelijke kerken, vooral de protestantse die volgens Smith het begin van het nationalisme inluidden (daar waar het voorheen enkel over nationaal ‘besef’ of ‘gevoel’ ging); en ten slotte het Grieks-Romeinse concept van de polis of republiek, waarmee vooral vanaf de Franse Revolutie vormen van nationalisme ontwikkeld werden op basis van burgerschapszin en gelijkheid. Heeft Smith met zijn stelling de natie teruggevoerd tot de oudste tijden? Voor Smith zijn de ontbrekende definities in het perennialisme voor ‘etniciteit’ en ‘natie’ echter symptomatisch voor het verwaarlozen van het onderscheid ertussen (zie bijv. een ‘neo-perennialist’ als Colette Beaune die in middeleeuws Frankrijk een natie ontwaart: Beaune 1991). Ook is de stelling onlogisch dat de culturele waarden over de eeuwen veranderen, maar de symbolische grenzen die ze bewaken niet. Zijn het echter niet juist die clusters die het onderscheid met andere groepen uitmaken en scheppen zij niet juist de grenssymbolen? Het perennialisme schakelt in feite etnie gelijk met natie, zij het dat de historische context verschilt. Samengevat plaatst het etnosymbolisme in tegenstelling tot het modernisme het verband tussen naties en etnieën (of etnische gemeenschappen) centraal, maar, in tegenstelling tot primordialisten en perennialisten, schakelt het etniciteit niet gelijk aan het behoren tot een natie. Nationalisme verleent een blauwdruk aan etnieën voor de overgang naar de natie, wat volgens Smith perennialisten en primordialisten ontgaat, maar door modernisten dan weer sterk wordt overdreven, omdat zij in nationalisme de bron voor alle moderne naties willen zien.
19
Recentelijk tekent zich overigens een fragmentatie van het onderzoekslandschap af (Smith 2008). Daardoor “bietet sich die Problematik der Nation und des Nationalismus dem Wissenschaftler als höchst unübersichtliches Gelände dar, in dem er sich nur schwer zu orientieren vermag, zumal in terminologischer Hinsicht nur ein Minimalkonsens erreicht wurde” (Hroch 2005, 11). De meeste auteurs blijven weliswaar werken binnen een causaal-historisch onderzoekskader, zoals de etnosymbolisten (bijv. Hutchinson 2005). Invloedrijk is nu ook de rational choice-benadering toegepast op de individuele leden van de nationale bewegingen (bijv. Laitin 2007; Hechter 2000). Maar er is ook de invloed van de postmodern turn, die de ‘grote verhalen’, historische causaliteit en macro-analytische benaderingen verwerpt en deconstructivistisch ten strijde trekt tegen essentialisme en naturalisme, bijv. door de studie van het ‘alledaags’ of ‘banaal nationalisme’ of ‘Alltägliche Patriotismus’. Banaal nationalisme is het nationalisme dat in natiestaten zozeer ingebed is in de staatsstructuren en het publiek discours (en doorheen symbolen als vlaggen), dat het nauwelijks als zodanig gepercipieerd wordt. Het zorgt ervoor dat de natiestaten
Voorplat van B. Ehn, J. Frykman & O. Löfgren, Försvenskningen av Sverige: det nationellas förvandlingar, Stockholm, 1993. Deze studie over de “verzweedsing van Zweden” beschrijft onder meer hoe de nationale identiteit voortdurend wordt gevormd door het ‘banaal’ nationalisme. [BE ADVN VB11072]
20
als vanzelfsprekend worden aanvaard (Billig 1995). Daarbij worden de voorkeuren, het aanvoelen en de perceptie bij het volk bestudeerd. Dezelfde vragen worden overigens gesteld vanuit een andere invalshoek, rond de rol van de elite (top down) en de massa (the view from below) bij de natievorming. Veel onderzoek gaat immers nog uit van een beperkt begrip van het constructivistisch paradigma, waarbij nationale identiteit als een concept van de midden- en hogere klasse wordt beschouwd, die het naar de massa overbrengen langs een reeks ‘nationaliserende’ media. Het onderzoek ‘from below’ (vanuit ‘kikkerperspectief’) wil de mate van nationaal bewustzijn bij de massa leren kennen (Van Ginderachter 2005a, 86-88; een recent voorbeeld is Van Ginderachter 2005b; in 2008 werd er in Gent een internationaal colloquium georganiseerd rond “national identification from below”: Boeva 2008). Ook laat de invloed van andere wetenschapsdisciplines zich gevoelen. Smith vernoemt hierbij gender-studies (o.m. het nationalisme als een mannelijk project, gelinkt aan concepten als het ‘moederland’ en ‘‘s lands eer’ als equivalent van vrouwelijke ‘reinheid’: bijv. Yuval-Davis 1997) en ethiek (bijv. rond de dichotomie civiel nationalisme / ius soli – etnisch nationalisme / ius sanguinis (bijv. Brubaker 1992) en liberaal en multicultureel nationalisme (bijv. Kymlicka 1997)). Een veel behandeld onderwerp vandaag is de relatie van het nationalisme ten opzichte van de globalisering. De traditionele natiestaat wordt immers niet alleen uitgehold onder interne regionale, nationale en etnische druk, maar ook door de supra- en internationale instellingen en stromingen. De globalisering biedt de staat wel nieuwe (technische) mogelijkheden om de culturele homogeniteit van de bevolking te bevorderen, maar zet ook de deur open voor bewegingen om nationale monopolies op cultuur te doorbreken, waardoor de posttraditionele natiestaat zal getransformeerd worden middels een herdefiniëring van de nationale identiteit in pluralistische zin (bijv. Guibernau 2007; Guibernau 1999). Ondertussen blijft een aantal onderzoeksvragen het debat rond natie en nationalisme domineren. Bestaat de natie uit objectieve of subjectieve elementen (de verhouding tussen cultuur en politiek in het nationalisme)? Is het ‘gegeven’ of geconstrueerd en is de nationale beweging een zaak van de elite of een massaaangelegenheid (de rol van passie of berekening in nationale bewegingen)? Zijn naties (pre)modern? Hebben nationale bewegingen een positief of destructief effect (Smith 2008; Van Ginderachter 2004)? Belangrijk is daarbij de waarschuwing van de Praagse historicus Miroslav Hroch, die in de theorievorming een gebrek aan terminologische klaarheid aantreft (Hroch 2005, 11-47). De term ‘nationalisme’ wordt zeer inconsequent en vaak waardegeladen gebruikt. Zo wordt nationalisme voorgesteld als een ‘januskop’, d.w.z. zo-
21
wel staatsopbouwend, gemeenschapsvormend en bevrijdend, als expansief en onverdraagzaam (bijv. Nairn 1997). Hans Kohn maakte een dichotomisch onderscheid tussen een westers/progressief en een oosters/reactionnair soort nationalisme (Kohn 1955). Hij relativeerde dat overigens later zelf, maar niettemin wordt het door anderen toch nog toegepast (bijv. Greenfeld 1992). Een ander bekende typologie van nationalisme is het diachrone model van Theodor Schieder, waarin het begrip evolueert van vooruitstrevend (in de 19de eeuw) naar destructief (in de 20ste eeuw) (Schieder 1991). Hroch vindt daarom ‘nationalisme’ dan ook waardeloos als begrip om in de wetenschappelijke theorievorming met te werken. Vooral in de Angelsaksische wereld is het een containerwoord geworden, dat eerder persoonlijke gevoelens weerspiegelt en door alle tijdperken heen en voor alle soorten maatschappijen gebruikt wordt. Daarbij werd de term soms louter negatief geconnoteerd (bijv. door Gellner en Hobsbawm; in Vlaanderen bijv. Detrez & Blommaert 1994; zie ook: Dierickx 2002) en werden voor de positieve uitingen van nationaal bewustzijn (in-group-gericht i.p.v. out-group-gericht) de termen ‘nationaal gevoel’, ‘vaderlandsliefde’ en (vooral) ‘patriottisme’ gebruikt (over terminologie, cf. Spira 1999-2004). Of inderdaad de terminologie dient herbekeken te worden, of het zelfs tijd is voor een nieuw paradigma (bijv. vanuit het ‘from below’-onderzoek) moet nog blijken. Steeds meer is er echter vraag naar een betere onderbouw van het theoretisch debat door het empirisch onderzoek. Het is dan ook belangrijk om die studie van de gebeurtenissen, d.w.z. het historisch kader, te bekijken.
22
het historisch kader In 2005 verscheen de Duitse vertaling uit het Tsjechisch van een boek van Miroslav Hroch, waarin de auteur op comparatieve wijze peilt naar de redenen voor het succes van de (nation to state-)nationale bewegingen (Hroch 2005; zie ook: Hroch 2004). Hij overloopt zowel de objectieve omstandigheden waarin de natievorming plaats kan vinden als de doelbewuste handelingen die tot de natievorming leiden. Het was in feite het derde deel van een informele trilogie. In het eerste boek onderzocht de auteur wie die patriotten waren (Hroch 1968; zie ook: Hroch 1985 (2000)); in het tweede boek ging hij na wat de doeleinden waren (Hroch 2000). In de publicatie uit 2005 gaat Hroch op zoek naar een consensus in het onderzoek met betrekking tot de genese van de (Europese) naties tijdens de ‘lange’ 19de eeuw. Omdat dit werk dus tegelijk een bron is voor de onderzoeksresultaten tot hiertoe, gebruiken we het als leidraad bij een beknopt overzicht van de studie van het historisch kader. Zoals vermeld sluit Miroslav Hroch aan bij het etnosymbolistisch verklaringsmodel. Hij gaat er vanuit dat er premoderne collectieve, ‘etnische’ identiteiten waren, die vanaf de 18de eeuw door het patriottisme omgevormd werden tot nationale identiteiten, met “[...] het besef van een gemeenschappelijke geschiedenis [...], en een consensus over de politieke cultuur en over de grenzen van het vaderland”. Hroch leidt uit zijn comparatief onderzoek naar de nationale bewegingen in Europa af dat de moderne naties geen product zijn van het nationalisme, maar wel gevormd werden door de combinatie van enerzijds objectieve voorwaarden en anderzijds nationaal-mobiliserende activiteiten. De nationale identiteit kon enerzijds niet uitgevonden worden los van de historische, politieke, sociale en culturele voorwaarden: nl. in het verleden gewortelde culturele betrekkingen, gemeenschappelijke belevenissen en historische ervaringen en zekere politieke instellingen, c.q. geïnstitutionaliseerde betrekkingen. Anderzijds was het behoren tot een natie het gevolg van individuele menselijke beslissingen in concrete historische omstandigheden: zonder de positieve instelling tot de nationale identiteit is natievorming niet denkbaar. Nationalisme was daarbij een uiting (en dus geen ‘eerste beweger’) van het proces van nationale beeldvorming, dat de verspreiding en aanvaarding inhield van de nationale identiteit door een nieuw type gemeenschap: de natie. De voorstelling door Ernst Gellner van eendimensionale nationalisten die onbewust aan nationalisme onderhevig zijn zoals aan een virus, zoals Hroch het formuleert, vindt men echter nog bij niet weinig auteurs (overzichten van de geschiedenis van het nationalisme en de nationale bewegingen zijn o.a. Weichlein 2006; Zimmer 2003; Hermet 1996; Pearson 1994; Bosch & Wessels 1992; Wessels & Bosch 1992; Hobsbawm 1990).
23
We bekijken hieronder zowel de voorwaarden als de activiteiten. Vooraf dient vermeld dat Hroch om zijn beschrijving van de ‘nationale werking’ te structureren, een typologisch onderscheid maakt tussen ‘staatsnaties’ en ‘nationale bewegingen’. Dat is zeer terecht, maar het lijkt tegelijk terminologisch enigszins ‘gevaarlijk’: het eerdere, ook door Hroch herhaaldelijk verworpen, want illusoire onderscheid tussen ‘etnische’ en ‘civiele’ naties, zou daardoor langs de achterdeur weer kunnen binnensluipen. Nochtans doen ook de staatsnaties aan ‘nationale beweging’ en daarenboven ook onrechtstreeks, langs het banaal nationalisme. Vanaf het einde van de 19de eeuw werd het staatsnationalisme een alomvattend project van de elite om het koloniserende, imperialistische transnationalisme van concurrerende staten te weerstaan door middel van de opbouw top-down van een sterke politieke eenheid (Hedetoft 2004). Hedetoft stelt dat het kolonialisme en het imperialisme de oorzaak waren van de rivaliteit tussen staten die leidde naar de Eerste Wereldoorlog, en niet het nationalisme. Dat laatste creëerde wel de omstandigheden en zorgde voor ideologische rechtvaardiging. Het staatsnationalisme was toen een legitieme stroming, met de nationale bewegingen als een pars pro toto voor de nationale staat(sorde). Heel anders werd het na de Tweede Wereldoorlog wanneer het nationalisme, geassocieerd met de oorlogsrivaliteit, kampte met legitimiteitsproblemen en meer en meer als gedateerd werd beschouwd. Volgens de auteur hebben nationale bewegingen nu zelfs de museale fase bereikt. Immers, door de globalisering had de elite in toenemende mate inter- en transnationale referentiepunten en stond daardoor cultureel relativisme en interculturele collaboratie voor. Omdat die elite echter nog altijd bijna uitsluitend een nationale basis had en heeft, gebruikt zij het ‘oude’ nationale discours bij het omgaan met de binnenlandse reactie (i.c. het streven naar cultureel behoud) op de nieuwe uitdagingen (immigratie, religieus terrorisme, economische globalisering). Daarom kregen we vanaf de laatste eeuwwisseling natiestaten zonder nationalisme, d.w.z. retorisch losgekoppeld van het concept nationalisme, maar in feite toch nog altijd gebruikmakend van nationale stereotypen en heterotypen ter legitimering van een Afbeelding op de pagina hiernaast: Foto van een portretschilderij van de Oekraïense dichter en schilder Taras Sjevtsjenko (18141861) (uit O. Martovych, Ukrainian liberation movement in modern times, s.d., Edinburgh, p. 33). Sjevtsjenko legde de grondslag voor de moderne Oekraïense literatuur en wordt zelfs beschouwd als de initiator van het huidige Oekraïens. Zijn werk droeg in sterke mate bij tot de vorming van een Oekraïense nationale identiteit en hij wordt als zodanig ook vandaag nog geëerd. [BE ADVN VB11628]
24
25
in werkelijkheid rigoureus nationalistisch beleid. Daarentegen worden diegenen die zichzelf nog ‘nationalist’ noemen als extreem en achterhaald bestempeld (zie over de relatie tot globalisering ook: Calhoun 2007). Overigens vormt de stelling een interessante mogelijkheid van verklaring voor de afkeer van een deel van de Vlaamse elite voor het concept Vlaamse identiteit. Voorwaarden We overlopen in dit hoofdstuk met Hroch de objectieve voorwaarden voor de aanvang en het succes van de moderne nationale bewegingen bij de natievorming. Het zijn achtereenvolgens: het historisch bewustzijn, de etnische wortels en de modernisering van de maatschappij. Die voorwaarden kaderen in het drie fasen-model van ontwikkeling van nationale bewegingen dat Hroch ontworpen heeft: fase A is die van intellectuele belangstelling voor de cultuur (taal, folklore, geschiedenis), fase B ziet de agitatie van een kleine groep die het moderne nationaal bewustzijn wil verspreiden en in fase C vindt de doorbraak naar de massa plaats. Bij het opbreken van de oude identiteiten op het einde van het ancien régime, tijdens de 18de eeuw, steunde de intellectuele elite bij de zoektocht naar een nieuwe identiteit op het verleden. Dat gebeurde niet willekeurig, maar berustte op de ‘ervaring’ van het verleden en het erfgoed. Hroch beschouwt de visie dat de geschiedenis bij de natievorming louter ‘gebruikt’ wordt als foutief: de leden van de zich vormende natie namen immers het verleden niet alleen waar als collectief geheugen, maar ook in de vorm van institutionele en objectieve (d.w.z. los van hun eigen wensen en voorstellingen bestaande) relicten. In staatsnaties gebeurde de natievorming door de ‘overname’ door de burgerlijke maatschappij-inwording van de reeds gevestigde staat: de staatscultuur werd de nationale cultuur. Symptomatisch voor landen zoals Engeland of Frankrijk is dan ook dat daar nu nog vaak ‘staat’ als synoniem van ‘natie’ wordt gebruikt. In multi-etnische staten refereerden de aspirerende naties aan politieke relicten overgeleverd uit een vroegere staatsvorm, zoals grenzen, politieke centra, gebouwen, politieke en juridische instellingen, de kerkelijke organisatie of de naam van het land. Volgens Hroch speelden in Vlaanderen, net zoals in bijv. Catalonië, de steden en monumenten die rol. Daarentegen zijn er middeleeuwse politieke entiteiten die later nooit het object van nationale identificatie geworden zijn (bijv. Lotharingen of Aragon) en sommige naties-in-wording hadden geen politiek verleden waarop ze konden terugblikken
26
(bijv. de Finnen en de Slovaken). De erfenis uit het verleden bestond, naast de politieke instellingen, ook uit geestelijke waarden en culturele elementen. Die betroffen de joods-christelijke tradities van het ‘beloofde land’ en het ‘uitverkoren volk’, geactualiseerd door de Reformatie. Daarnaast waren er de uit het verleden overgenomen prototypes van nationale identiteit, waarbij het ‘communis patria’ dat reeds in de 13de eeuw vermeld werd in de kronieken, vooral van belang was. Toen het vaderland niet meer het persoonlijk eigendom was van de middeleeuwse heerser, maar een vaste band tussen de dragers van de politieke macht en de staat impliceerde, ontstond er een Verlicht patriottisme. De elite wilde zorg dragen voor het vaderland, waardoor men zich verplicht zag de cultuur van het volk (de ‘nationale gebruiken’) te leren kennen. Een ander onderscheid met het oude patriottisme van de baroktijd dat typisch was voor staatsnaties, was de aandacht voor de Verlichte concepten rationalisme, secularisering en gelijkheid, tegen het absolutisme in. Hroch waarschuwt er echter voor om dat patriottisme te verwarren met het 19de eeuwse nationale idee. De elitaire patriotten identificeerden zich immers niet met het volk, noch ijverden zij voor de burgerlijke gelijkheid van alle burgers (Dann, Hroch & Koll 2004; Wils 2004; Koll 2003; Van Den Bossche 2001). Een tweede objectieve voorwaarde voor de succesvolle aanvang van nationale bewegingen houdt verband met de etnische c.q. taalkundige wortels. De homogenisering van de in de vroege moderne staat gebruikte taal, als onderdeel van het absolutistische unificeren van alle onderdelen van het maatschappelijk leven, was belangrijk voor de latere aan- of afwezigheid van natievorming. Overigens was die ‘gedrukte taal’ in de absolutistische staat eerder een instrument om de onderdanen naar de oude traditionele waarden te homogeniseren, terwijl in de latere revolutionaire staten de taal een hogere symboolwaarde had én diende om een ‘nieuwe mens’ te creëren. Bij het inzetten van de nationale bewegingen bestonden er verschillende vormen van disglossie (talen met hogere en lagere status; Hroch volgt hier het model van de sociolinguïst Joshua Fishman). Tijdens de fase van de natievorming, vanaf begin 19de eeuw, onderscheidden de etnieën zich naargelang van het ontwikkelingsstadium van de ‘nationale’ taal. Naast de talen die sinds de middeleeuwen staatstaal waren (bijv. het Engels) of zich later hadden ontwikkeld tot staatstaal (bijv. het Zweeds), onderscheidt Hroch twee soorten bij de niet-heersende etnische groepen. De ene knoopte aan bij een oudere, verzwakte schrifttraditie (bijv. het Hongaars), terwijl de andere dat niet kon, omdat die traditie afgebroken was of nooit bestaan had (bijv. het Ests). Hroch vermeldt drie gevallen waar de nationale voorvechters zich in dat geval een ‘vreemde’ gevestigde ‘gedrukte taal’ met oude traditie toeëigenen: het Deens
27
door de Noren, het Engels door de Ieren en de Schotten en ook het Nederlands door de Vlamingen (Hroch 2005, 70: kan de relatie tussen de ‘Vlaamse’ dialecten en het (Noord-)Nederlands echter op dezelfde lijn geplaatst worden als die tussen het Keltische Gaëlisch en het Germaanse Engels?). De etnieën onderscheiden zich tevens in graad van zelfbewustzijn: Hroch gebruikt hiervoor de typologie van A.D. Smith, met het onderscheid tussen etnische categorie (door objectieve verschillen in taal en cultuur van de buren onderscheiden, zonder dat er zich een duidelijk samenhorigheidsgevoel ontwikkeld heeft, bijv. de Friezen) en etnische gemeenschap (gekenmerkt door een eigen naam en het bewustzijn van gemeenschappelijke afstamming, het toebehoren tot een lotsgemeenschap en elementaire vormen van onderlinge solidariteit, bijv. de Vlamingen) en met inachtname van de sociale stratificatie (naargelang van het aandeel van de boeren en ambachtslieden, kleine burgers en geestelijken). Tegen het einde van de 19de eeuw hadden die etnische gemeenschappen een onderscheiden parcours afgelegd: enkele waren staatsnaties geworden (bijv. de Bulgaren), andere hadden succesrijk de natievorming afgesloten (bijv. de Hongaren), terwijl sommige op het niveau van etnische gemeenschap waren gebleven (bijv. de Vlamingen). Hroch stelt vast dat zeer kleine etnische gemeenschappen (‘relicts of people’, met minder dan 500 000 leden, zoals de Frioeliërs) geen aanspraak konden maken op macht: de kleinste, succesvolle nationale beweging ageerde voor minstens 1 miljoen natieleden. Etniciteit speelde vanaf de middeleeuwen dus een belangrijke rol in het samenhorigheidsgevoel. Taal en dialect dienden daarbij als communicatiemiddel en als symbool van de identiteit. De etnische verscheidenheid in Europa, die diepe historische wortels heeft, kreeg in de 19de eeuw vaste contouren en nam de door de nationale bewegingen aangeboden nieuwe nationale identiteit aan. Nochtans zijn etnische of taalkundige verschillen niet voldoende om te verklaren waarom in het ene geval etnische kenmerken zich omzetten in een natie en in het andere geval niet (cf. o.m. Fishman 1999; Barth 1990; Roosens 1989; algemene overzichten zijn Sellier & Sellier 2006; Mackenzie 2005; Haarmann 2004; Sellier & Sellier 2002; Gonen 1993; als overzichten van nationale minderheden is er World s.d.; voor talen is er o.m. Asher & Moseley 2007; Gordon 2005; Kloss 1974-1984. Kaarten zijn bijv. Völker in Europa geproduceerd in 2003 door het Hamburgse Museum für Völkerkunde, de kaarten van de volken en talen van Europa door het Catalaanse CIEMEN en de kaart uit 1979 van Manfred Straka, Karte der Völker und Sprachen Europas unter besonderen Berücksichtigung der Volksgruppen. Een belangrijk, zij het geëngageerd, periodiek om de actuele evolutie te volgen is Europa Ethnica).
28
De modernisering van de maatschappij vormde een derde noodzakelijke voorwaarde. Tijdens de fase A van de nationale beweging, had de groep ‘geleerden’ de kenmerken van de toekomstige natie bepaald, die haar van de andere onderscheidden. Op een bepaald moment wil die elite de etnische groep werven voor die nieuwe, nationale identiteit. Hroch beschrijft de (niet met de natie verbonden) context van modernisering van de samenleving waarin de nationale beweging kon overgaan naar de volgende fase B, van nationale agitatie door ‘patriotten’.
Kaart met Samische plaatsnamen en symboliek, door de kunstenaar Hans Ragnar Mathisen (°1945), s.l., 1975. De Samen bleven ver onder de zgn. ‘kritische massa’ van een half miljoen leden, volgens Hroch vereist om macht te kunnen verwerven. [BE ADVN VPLC11]
29
Die modernisering raakte de staat op ingrijpende wijze en in verschillende aspecten. Zo was er de uitbouw van het ambtenarenapparaat, dat nu loyaal was tegenover de (nationale) staat in plaats van de vorst. Daarnaast was er de toenemende bureaucratisering, waarbij belastingen en verkiezingen leidden tot meer sociale communicatie. Ten slotte was er de invoering van de militaire dienst, die in multietnische staten bij de miliciens leidde tot het bewustzijn van anders te zijn en, later, tot het beschouwen van de staat als een vreemde macht. Die modernisering leidde volgens de socioloog Michael Hechter vanaf de jaren 1950-1960 tot een afname van het klassenbewustzijn ten voordele van het cultureel bewustzijn. Waar anderen dat verklaren door de verandering van de sociale basis van politiek (de verschuiving van beroepsstructuur, de toename van de welvaart enz.), wijst Hechter op institutionele oorzaken. Waar voordien de ‘indirecte macht’ van de lokale/regionale groep voor de verdeling van de materiële en andere goederen instond, nam door de centralisering – als gevolg van de industrialisering en modernisering – de staat, die doorgaans één cultuurgebied omvat, die taak over. Door die ‘directe macht’ werd niet alleen de dominante statusgroep bevoordeeld, maar verwierf de lokale culturele verscheidenheid politieke betekenis en werd de culturele zelfbepaling bij minderheden gestimuleerd. Die minderheden werden door de lokale elites gemobiliseerd tegen de centrale autoriteiten, wat soms culmineerde in nationalisme (Hechter 2004). Maar ook de sociale emancipatie maakte deel uit van het moderniseringsproces. Hroch bespeurt bijv. voor de boerenbevrijding vooral in Oost- en Midden-Europa, een correlatie met de nationale beweging, hoewel de oorzaken daarvoor niet eenduidig zijn. De sociale emancipatie was verbonden met de politieke gelijkberechtiging, op weg naar een burgerlijke maatschappij, met gelijke deelname aan en politisering van het maatschappelijk leven; daaruit ontwikkelde zich ook de openbare mening. Daarbij stelt Hroch dat nationale bewegingen wel degelijk geïnteresseerd waren in politieke emancipatie, aangezien zij het best konden opereren in vrije maatschappijen. Anderzijds was dat echter geen garantie voor succes (Hroch gebruikt België als voorbeeld a contrario) en dat nationale bewegingen de facto ‘van onderuit’ ageerden maakte ze nog niet automatisch progressief (vooral niet daar waar de clerus een rol speelde, zoals bijv. in Vlaanderen). De opstand tegen de oude orde en voor een nieuwe geseculariseerde legitimiteit op basis van het soevereine volk en de vrijheid als basiswaarde, was de enige duidelijke overeenkomst tussen de nationale bewegingen en de burgerlijke revolutie (zie ook Calhoun 2004; voor een kritiek op de these dat de natie(staat) een vehikel geweest is voor de democratisering van de samenleving, cf. bijv. Spencer & Wollman 2006). Naast de uitbouw van de staat en de politieke c.q. sociale gelijkberechtiging, ging
30
een derde onderdeel van de modernisering, de economische ontwikkeling, gepaard met de toename van de sociale communicatie. Tegen een veronderstelde invloed op de natievorming spreekt echter dat overal fase B voorafgaandelijk aan de industrialisering inzette; voor fase C was de industrialisering evenmin een voorwaarde. Hroch neemt daarom het Gellnerse concept van economische ontwikkeling als containerbegrip over, d.w.z. wat de veranderingen in de levenswijze en de intermenselijke betrekkingen in de proto-industriële (of handelskapitalistische) fase (manufacturen, huisnijverheid) aangaat. Hij probeert daarbij (vergeefs) een eenduidig verband te vinden tussen de snelheid van die ontwikkeling en de snelheid van de natievorming. Het samenhorigheidsgevoel bij de voorvechters van de nationale beweging werd echter niet alleen gecreëerd door de uitbouw van verkeerswegen en postverbindingen en de als gevolg daarvan stijgende horizontale mobiliteit die gepaard ging met de intensivering van de sociale communicatie. Volgens Hroch was de snelle verspreiding van informatie via de elite van leraars en pastoors doorslaggevend voor de verspreiding van een nationaal bewustzijn bij de massa. In nieuw opgerichte periodieken en verenigingen werd een publieke opinie gevormd die zich, voor de eerste keer, tegen ‘de anderen’ keerde, d.w.z. niet meer – op religieuze gronden – tegen een land of heerser, maar tegen een ander volk. De sociale communicatie fungeerde als een bemiddelaar tussen de economische ontwikkeling en de nationale agitatie, maar andere factoren bepaalden de snelheid waarmee nieuwe nationale identiteiten in Europa werden aangenomen. Met name het vierde aspect van de modernisering, scholing en nationale opvoeding, speelde een bijzondere rol bij de vorming van nationale identiteit: daarbij was de lagere school belangrijk voor de identiteitsvorming, maar (omdat men pas vanaf ca. 11 jaar een abstract begrip als ‘natie’ kan begrijpen) waren vooral de middelbare en hogere scholen belangrijk voor de nationale mobilisering. Hroch concludeert dat de weg naar een moderne natie niet openlag vooraleer er een schoolnet met intensief schoolbezoek was en in de hogere scholen vakken met nationaal-relevante inhoud (vooral geschiedenis, geografie, literatuur) gegeven werden. Het was daarbij niet belangrijk dat de onderwijstaal al of niet de staatstaal was, wel dat men hoger onderwijs kon volgen zonder zich taalkundig of nationaal te laten assimileren. Hroch vat alle voorgaande elementen, die de positie van de nationale beweging ten opzichte van het moderniseringsproces bepalen, samen in een (complexe) typologie, voor enerzijds staatsnaties en anderzijds nationale bewegingen. Voor succesvolle desintegrerende bewegingen als de Vlaamse beweging (en daarnaast vooral West-Europese stromingen, zoals de Catalaanse) begint de agitatie pas in de burgerlijke maatschappij en in een (deels) liberaal politiek systeem. De voorvechters van die soort beweging hebben vaak problemen met de verspreiding van het
31
nationaal bewustzijn onder de leden van de bevolkingsgroep en met de zelfbepaling (regionaal of nationaal). Er is reeds tijdens deze fase B vaak onenigheid tussen de voorvechters. Men worstelt met politieke polarisatie, men heeft het moeilijk zich een plaats te verwerven in het politieke speelveld, terwijl het vertrouwen van de massa, inz. van de arbeidersbeweging, zich moeilijk laat winnen, waardoor de inzet van de (massa-)fase C wordt vertraagd en zich soms zelfs niet voordoet.
Affiche van de Catalaanse nationalistische partij Esquerra Republicana de Catalunya (ERC). [BE ADVN VAFB479]
32
Activiteiten De activiteiten waren voor de nationale beweging even onontbeerlijk als de voorwaarden om tot succesvolle natievorming te komen. Het betreft de subjectieve factor bij de natievorming, van de handelende en beslissende mensen, iets waarover veel minder dan over de voorwaarden een consensus in het onderzoek mogelijk is gebleken. Die agitatie was echter evenmin voldoende om automatisch tot succes te leiden: de natie diende nog geconstrueerd te worden en men diende er zich nog met te identificeren. Om tot de massa-fase (C) te komen, zijn er verschillende mobiliserende factoren, waarvoor Hroch overigens eerst nu de term nationalisme wil gebruiken. We overlopen ze systematisch. De eerste factor is de aanwezigheid van ‘natiebouwers’ (agitatoren, ‘sociale klimmers’). Was dat in staatsnaties vanzelfsprekend de geleerde elite, die de transformatie naar een burgerlijke maatschappij leidde, voor niet-heersende etnische groepen hing dat af van de samenstelling van de patriottische intelligentsia. Waar er een volledige sociale structuur was, d.w.z. met de heersende klassen aanwezig, overheersten de ondernemers- en onderwijselites. Waar dat niet het geval was (doorgaans), waren het vooral boeren en landelijke milieus die het voortouw namen – tussen die twee uitersten waren er tussenvoorbeelden, zoals de Vlaamse beweging waar volgens Hroch het stedelijk aandeel hoog lag, net zoals dat van de vrije beroepen en de geestelijken. Hun sociale afkomst weerspiegelde zich in de inhoud van het nationaal bewustzijn, het nationaal programma en de stereotypen, en in de kunde om anderen te motiveren voor de natie. De auteur signaleert dat hier nog veel kwantitatief, empirisch onderzoek te verrichten is. Een tweede fundamentele factor van nationale mobilisatie is volgens Hroch de aanwezigheid van een belangenconflict dat kon vertaald worden in nationale termen, d.w.z. de samenhang van sociale, economische en politieke belangen met nationale/etnische verschillen. De nationale beweging vormde een transmissiesysteem dat de belangentegenstellingen vertaalde in nationale eisen en verzelfstandigde in nationale termen. Dat was echter geen automatisme want bepaalde objectieve omstandigheden dienden aanwezig te zijn. Naast voldoende intensiteit van sociale communicatie was dat vooral de combinatie van sociale, economische of politieke crisis met een identiteitscrisis. Voor staatsnaties diende daar de externe (oorlogs)dreiging door andere staten of naties voor (zie bijv. Berger & Smith 1999; Pratt 2003 wil de klassengebonden bewegingen en de nationale bewegingen binnen eenzelfde analytisch raamwerk bestuderen).
33
Een volgend natievormend middel is het cultiveren van mythen en herinneringen, d.i. de historische constructie. In de 19de eeuw werd de geschiedenis belangrijk voor de natievorming omdat de historische waarheid aan de spits kwam van het systeem van nationale waarden. Daardoor werd de natie belangrijker naarmate ze (liefst politiek, maar ook cultureel) ouder was. De nationale geschiedenis legitimeerde het nationaal bestaan, was de bron voor het nationaal waardesysteem, terwijl het individu bovendien een ersatz voor onsterfelijkheid aangereikt kreeg. De nationale geschiedenis kon echter enkel geconstrueerd worden als ze overeenstemde met het algemeen historisch bewustzijn en steunde op het besef van een gemeenschappelijk verleden bij de bevolking (Hroch verwijst hierbij naar het mislukken van de constructie van een Oostenrijkse nationale geschiedenis tijdens de 19de eeuw) (bijv. Berger 2007; Norton 2007; Rudolph 2006; voorbeelden in: Berger, Donovan & Passmore, 1999). De nationale geschiedenis werd gepopulariseerd door nationale mythevorming. De mythen, met een historische kern van militaire handelingen, belangrijke keerpunten in de geschiedenis of beroemde personen (helden, kunstenaars, wetenschappers), maakten deel uit van de eigentijdse realiteit en hadden dus vooral een maatschappelijke functie (waardoor ‘ontmaskering’ door de toepassing van de historische kritiek zinloos is). Dat was ook het geval voor tradities (invented én genuine old traditions), maar die waren geen deel van de ‘herinnering’, wel een voortzetting van de geschiedenis (Flacke 1998; Schöpflin & Hosking 1997; zie ook Morelli 1996; in Geary 2002 wordt aan de slechte invloed van mythen, door de fatale mix van taal en ras, het ontstaan toegeschreven van een intellectueel braakland en de verschrikkingen van de 20ste eeuw. Hroch stelt daartegenover dat mythen slechts voor een minderheid essentieel zijn, voor de meeste mensen zijn ze secundair). De rol van een andere factor in de natievorming, de strijd om een nationale taal en cultuur, de taalstrijd, werd bestreden door vorsers die de natie langs staatkundige lijnen definieerden (o.a. Rogers Brubaker, Charles Tilly, Michael Mann, John Breuilly, Ernst Gellner). Hroch wil echter dat men de maatschappelijke functie van de taalrelaties en de symboolwaarde van taal in de natievorming onderzoekt. De band tussen de objectieve functie van de etniciteit en de linguïstische relaties dient men dus te combineren met de subjectieve zelfwaarneming: hoe functioneren etnische en linguïstische banden en hoe verklaren de betrokkenen zelf hun gedrag ter zake? De auteur beschrijft de nationale (hoge) cultuur als instrument voor de natievorming (de ‘lage’ (volks)cultuur werd voor de nationale bewegingen dan weer een bewijs van de ‘eeuwige’ aard van de natie, terwijl die bij staatsnaties een
34
randfenomeen bleef) en hoe de taal voor de nationale bewegingen niet alleen een communicatiemiddel was, maar ook een identificatiecode, als instrument van nationale mobilisering (in de 19de eeuw waren er ook buiten Vlaanderen voorbeelden waar de taal “gansch het volk” was). In staatsnaties bleef overigens de kloof tussen hoge en lage cultuur bestaan, terwijl in nationale bewegingen beide niveaus elkaar doordrongen. Bij de natievorming was er immers doorgaans geen culturele elite en daardoor waren de sociale wortels van de voormannen en de samenstelling van het gevormde ‘publiek’ verschillend met die van de staatsnaties. De taalbeweging verliep in vijf achtereenvolgende fasen: van de verdediging en verheerlijking van de taal (in fase A gericht tot de geleerde elite, in fase B tot de besluitmakers, de overheid en de eigen leden) en de pogingen om de taal te codificeren (begonnen in fase A, en met in fase B het taalpurisme), in het kielzog van de maatschappelijke modernisering die culturele standaardisering veronderstelde, over de ‘intellectualisering’ van de nationale taal (d.w.z. pers, literatuur, theater) en de introductie van de nationale taal op school (opdat de schrijftaal haar sociale en communicatieve functie zou kunnen vervullen doordat alle burgers ze zich eigen maakten), tot de eis voor taalkundige gelijkberechtiging (wat in staatsnaties utopisch was, terwijl het in multi-etnische staten ervan afhing in hoeverre de autonomie op etnische principes gebaseerd was). De taalstrijd was daarbij geen voluntarisme van romantische intellectuelen, maar zat verankerd in de maatschappelijke transformatie. Ze overheerste voor nationale bewegingen in fase B in gemeenschappen zonder volledige sociale structuur. Die kenden doorgaans pas een politiek programma vanaf fase C terwijl, omgekeerd, nationale bewegingen die ageerden binnen gemeenschappen met een volledige sociale structuur wel al een politiek programma formuleerden in fase B, waarbij de taaleisen ofwel bijkomstig waren ofwel pas later belangrijk werden. De taalstrijd speelde dus vaak maar niet altijd – zoals echter wel nog steeds wordt gesteld – een integrerende rol (Broomans, Jensma e.a. 2008; een overzicht is bijv. Breton 2003; ouder is Cocquereaux 1981). Het onderzoek richt zich de laatste tijd nog weinig op de organisaties of de sociale basis, m.a.w. de objectieve omstandigheden, maar veel meer op de innerlijke wereld van de acteurs, d.w.z. niet meer het verstand dan wel het gevoel (wat niet vernieuwend is, want in feite aansluit bij de subjectieve definitie van de natie). Het succes van die laatste factor in de nationale agitatie, de culturele constructie of de natie als verbeelde gemeenschap – Hroch merkt overigens op dat élke gemeenschap pas reëel is wanneer de leden zich als zodanig verstaan – hangt echter af van de concrete omstandigheden (Berger, Eriksonas & Mycock 2008; Bhabha 2008; Hearn 2007; Leerssen 2006; Leerssen 1999; Thiesse 1999; Gillis 1994; Bloom 1993;
35
Giesen 1991). Werd vroeger de ‘psychologie van de volkeren’ bestudeerd (Peabody 1985; Miroglio & Miroglio 1978; er was ook een Revue de Psychologie des Peuples), dan zijn het nu de ‘culturele dimensies’ of ‘cross-cultural psychology’ (bijv. Hofstede & Hofstede 2004; Hofstede 2001). De constructie is daarbij gebaseerd op onder meer emoties (zonder emotie geen identificatie), die kunnen voortkomen uit onzekerheid, een meerder- of minderwaardigheidscomplex, de verpersoonlijking van de natie (ook als fysiek lichaam, wat zich uit in volksdrachten, folklore en sportmanifestaties als turnfeesten, marsen), naast de driften en instincten (o.a. het territoriaal imperatief; over het territoriale aspect, cf. infra). Verder zijn er de symbolen (waar een zo talrijke groep als een natie op aangewezen is voor de communicatie en de sociale interactie), openbare activiteiten (feesten en meetings) en verbale uitingen zoals leuzen, zang en hymnen (bijv. Grijp 1998). Daarnaast is er ook een specifieke iconografie: beelden, schilderijen (Pil 1998; bijv. Morrison 2003) en vlaggen (Jenkins & Eriksen 2007); ook monumenten (bijv. Seberechts 2003), landschappen en plaatsen (bijv. Tollebeek 2008; Nora 1997), literatuur (Carey-Webb 1998; bijv. Couttenier 1998) en film (bijv. Van de Winkel & Biltereyst 2008; Williams 2002) construeren mee de ‘nationale verbeelding’. Nauw verbonden daarmee zijn de stereotypen, die het mogelijk maakten abstracte nationale ideeën en waarden om te zetten in ‘reële’, analytisch vatbare denk- en handelswijzen. Abstracte ideeën en complexe symbolen konden uitgangspunt worden van de nationale verbeelding door ze tot stereotypen te ontwikkelen, die het onderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’ duidelijk maakten. Recentelijk is er veel belangstelling voor het territoriale aspect. Daarmee wordt bedoeld: het proces van territorialisatie, d.w.z. het bezetten van welbepaalde historische gebieden of voorouderlijke thuislanden, en de collectieve gehechtheid eraan. Hroch geeft een historische schets van de projectie van de (staats)nationale gemeenschap in de ruimte, waarvan een gedeelte, onafgezien of het door een staatsgrens omringd was of niet, in de 19de eeuw tot ‘nationaal landschap’ werd, een cultuurproduct, een ‘Gedächtnisraum’ met nationaal relevante lokaliteiten (‘lieux de mémoire’ of ‘plaatsen van herinnering’) als mythologische heiligdommen, veldslagen, geboorte- en woonplaatsen van personaliteiten, en een bepaald landschapstype. In staatsnaties werd de uit de vroege nieuwe tijden overgebleven staatsgrens in het natievormingsproces genationaliseerd en toenemend als een natuurlijke grens ten opzichte van andere naties beschouwd. De grenzen van de nationale staat werden ‘genaturaliseerd’, als eeuwig in het verleden geprojecteerd en opgewaardeerd tot niveau van symbool, om de homogenisering en de territoriale socialisering van de nationale gemeenschap te bekomen (Hroch 2005, 227-234). Vanaf de jaren 1990 werd de studie van het ruimtelijk aspect wetenschappelijk
36
gededouaneerd door het etnosymbolisme, nadat o.m. de smet die het Duitse nazisme op de geopolitiek wierp, voor decennialange verwaarlozing had gezorgd. Het nationalisme-onderzoek wordt trouwens vooral gevoerd door politicologen en sociologen, niet door geografen. Nochtans wordt het nationalisme onderscheiden van andere sociale bewegingen door het territoriale. Nationalisme is een territoriale ideologie, die aan de natieleden een fundamentele ruimte-tijd-identiteit bezorgt. Territorialiteit werd lang beschouwd als een natuurlijk, instinctief fenomeen, terwijl het in feite een geografische strategie is die gemeenschap en ruimte verbindt. Het is een bron van macht en werd gedurende de laatste twee eeuwen de fundamentele basis om een groep te definiëren, ter vervanging van de premoderne hiërarchische subordinatie. Nationalisme is een historisch innoverende vorm van territorialiteit. Noch de territoriale identiteit van een staat, noch de culturele identiteit van de natie kan de kracht van het nationalisme op zich verklaren. Het succes
Foto van de stoet tijdens de Rodenbachfeesten september 1919 in Roeselare, bij de herinhuldiging van het standbeeld van Albrecht Rodenbach (1856-1880), dat tijdens de Eerste Wereldoorlog was overgebracht naar Gent. Verleden en (gewenste) toekomst kwamen samen in de manifestatie rond de Vlaamse symboolfiguur. [BE ADVN VFA7338]
37
van het nationalisme is gebaseerd op de combinatie van het premoderne culturele met het moderne territoriale (White 2007; Penrose 2002; Boeva 1998; Hooson 1994; zie ook: Donnan & Wilson 1998 en Tuan 1974). Ook buiten het nationalisme-onderzoek is er aandacht voor de ruimtelijke aspecten van sociale processen. Zo werden de historici opgeroepen om bij de keuze van onderwerpen niet alleen na te denken over de relevante periodisering, maar ook over de relevante ruimtelijke indeling. In de geschiedschrijving zou het, na de ‘linguistic turn’, tijd zijn voor een ‘spatial turn’. Die beweging wordt dus nu ook gemaakt in het nationalisme-onderzoek. De ‘spatial turn’ zou de ‘linguistic’ of ‘cultural turn’ moeten aflossen, waarmee de sociale wetenschappen vanaf vooral de jaren 1960 meer de nadruk op betekenis en cultuur legden, eerder dan zoals voordien op politiek of economie (Schuurman 2005; in reactie op: Knotter 2005). Men kan uit de overzichten van het theoretisch en historisch kader besluiten dat er zeer veel onderzoek gedaan werd en nog steeds wordt gedaan. Dat onderzoek vertoont echter een fundamentele lacune. In het laatste deel bekijken we de onderzoeksomgeving en bespreken de methodologie en het werkinstrument om daaraan te verhelpen.
38
de onderzoeksomgeving Bij alle overvloed aan theoretische en empirische bijdragen, vanuit een rijke verscheidenheid aan benaderingen en scholen, dient men nochtans te concluderen dat in de theorievorming vaak de nodige empirische basis ontbreekt. Er is evenwel geen universele sleutel en geen onveranderlijk raamwerk van statische principes om alle naties en nationalismen te omvatten. De studies zijn bovendien vaak monologen. In de historiografie van de nationale bewegingen wordt immers zelden transnationaal en comparatief tewerk gegaan, terwijl nationale bewegingen bij uitstek transnationaal zijn. Het in kaart brengen van de persoonlijke en institutionele relaties tussen nationale bewegingen stelt onderzoekers echter in staat politieke en culturele transfers na te gaan. Hoe migreerden nationale symbolen, vertogen en praktijken van de ene regio naar de andere? Hoe werden zij geabsorbeerd, getransformeerd en toegeëigend in de specifieke sociale context waarin zij getransfereerd werden? Er zijn verschillende oorzaken voor die lacunes in het onderzoek. Zo berust de informatie over de bronnen voor de studie van de nationalistische stromingen doorgaans op ongecontroleerde gegevens die niet systematisch worden aangeboden. Ook blijven de resultaten vaak onbekend voor onderzoekers van andere nationale bewegingen of taalgebieden. Bovendien ligt de (historische) informatie betreffende de nationale bewegingen in Europa besloten in archief en documentatie. Die bronnen worden door hun specifieke vormingsgeschiedenis en -context gekenmerkt door een aantal gevaren op het vlak van bewaring en ontsluiting. Nationale bewegingen zijn in de regel zeer heterogeen van samenstelling en hebben doorgaans geen centrale leiding. Zij hebben in de loop van hun ontstaan en evolutie meestal geen centrale bewaarplaats van hun archief en documentatie. De bronnen van en betreffende de nationale bewegingen zijn dan ook die van hun intermediaire structuren en de daarmee verbonden personen. Daardoor is er geen wettelijk geregelde en door de overheid georganiseerde overdracht van de bronnen aan officiële archiefinstellingen. Daarenboven dienen door de privaatrechtelijke status van de bronnen, de archiefcentra over een doorgedreven werking te beschikken om de bronnen te prospecteren en te verzamelen. Ten slotte opereerden de archiefvormers in sommige gevallen voor een kortere of langere periode in de clandestiniteit. Zij functioneerden in en ageerden langs clubs, verenigingen, organisaties. Het private karakter van de meeste archiefbronnen ter zake vormt een ernstige handicap voor de verzameling, de bewaring en de ontsluiting ervan, waardoor vele bronnen dreigen verloren te gaan.
39
Foto van het Serbski institut/Sorbisches Institut in Budyšin/Bautzen (Duitsland). [DE SI]
In vele gevallen was er alvast gedurende lange tijd en in sommige gevallen tot vandaag, geen interesse van overheidswege voor die bronnen. Ook was er zeker in het begin, en weer in sommige casussen tot op heden, een zeker wantrouwen vanwege de archiefvormers tegenover de officiële instanties c.q. archiefinstellingen. De situatie varieert voor de verschillende nationale bewegingen. In Vlaanderen berust de groei van het historisch onderzoek naar de nationalistische stroming gedurende de laatste twintig jaar mede op de aanwezigheid van een centrum als het door de Vlaamse overheid gesubsidieerde ADVN dat alle soorten bronnen ter zake verzamelt, ontsluit en ter beschikking stelt van het wetenschappelijk onderzoek en daarnaast zelf aan research en publiekswerking doet. Het ADVN zorgt op die wijze voor de bewaring van het archief, de iconografie en de literatuur geproduceerd door en rond een belangrijk segment van de 19de en 20ste eeuwse maatschappij, voor de centralisatie van alle informatie daarover én voor de ondersteuning en stimulering van het wetenschappelijk onderzoek.
40
Aan de andere kant zijn er nationale bewegingen waarvan de archiefbewaring en -ontsluiting en het gebruik ervan voor wetenschappelijk onderzoek nog veel te wensen laat. Daartussen is er een heel spectrum aan variaties en gradaties op het vlak van de beschikbaarheid van de bronnen en het onderzoek ter zake. Het is dus niet denkbeeldig dat vele bronnen verspreid, verwaarloosd en/of vernietigd worden. Tot op heden is er echter nog geen gecoördineerde inspanning geleverd op Europees niveau om archief, documentatie en informatie over dit onderwerp op een wetenschappelijke wijze te verzamelen, te bewaren en voor onderzoek vrij te geven. Tegelijkertijd is er ook nood aan advies en bijstand voor de bewaring en de ontsluiting van de bronnen. De huidige heuristische situatie voor het onderzoek naar het nationalisme in Europa is dus allesbehalve optimaal. Vandaar de nood aan een initiatief met als uitgangspunt: het verzamelen, controleren en structureren van gegevens over de nationalistische stromingen in Europa tijdens de laatste twee eeuwen. Het onderzoek ter zake dient te beschikken over “authority files” die de bronnen op een gestructureerde en toegankelijke manier aanleveren. Die informatie moet vrij geraadpleegd kunnen worden door het publiek, waardoor comparatieve studies mogelijk worden gemaakt. Methodologie Omdat er geen universele sleutel noch een onveranderlijk raamwerk is van statische principes om alle naties en nationalismen te omvatten, zijn comparatieve analyses onontbeerlijk. Dat geldt bijvoorbeeld voor de studie van de verschillende modi van natievorming, meer bepaald de (bij Benedict Anderson weinig uitgewerkte) manieren om het substraat van de verbeelde gemeenschap te ontwikkelen in het discours, de conventies, de beelden en symbolen. Of bij de studie van de premoderne identiteiten, waarvoor eerder reeds de aanzet gegeven werd (Hastings 1997, die de natie als een christelijk gegeven of seculiere religie beschouwt). Hroch toont aan dat de comparatieve methode aangewezen is om, zoals hij zelf zegt, sine ira et studio, het nationalisme te bestuderen. Dergelijke studie vertrekt van data die naast elkaar kunnen gelegd worden, eerder dan zij uitgaat van theorieën (bijv. Hroch 2007; cf. ook bijv. Bouchard 2000). Ook elders wordt er nu voor gepleit om de empirie meer plaats te ruimen in het nationalisme-onderzoek (bijv. Laponce 2008; Langewiesche 2006; Leerssen 2006). De comparatieve methode wordt nog niet zo lang toegepast in de historiografie (bijv. in het interuniversitaire Berliner Kolleg für Vergleichende Geschichte Europas
41
-BKVGE; cf. bijv. Haupt & Kocka 1996; Siegrist 2003). Bij de historische studie van nationalisme en nationale bewegingen wordt doorgaans het internationaal-comparatieve aspect echter verwaarloosd, enige uitzonderingen daargelaten (Koll 2005; Nationale bewegingen 2005; Dann, Hroch & Koll 2003; Smith 2003; Breuilly 1993; Schieder & Dann 1978; Snyder 1976). Dat is niet verwonderlijk: men dient o.m. twee of meer historiografieën meester te zijn en uitgebreid archiefonderzoek uit te voeren. Daarenboven is het geen eenvoudigweg vergelijken of het schrijven van parallelle geschiedenissen. Het maakt systematische vergelijkingen tussen twee of meer samenlevingen en presenteert de resultaten in een comparatief format. De comparatieve methode is een zeer complexe historiografische werkwijze die snel tot vergissingen en misverstanden kan leiden. Zij omvat een geheel van procedures en technieken dat moet leiden tot een comparatieve analyse om daarmee een vergelijkend narratief te ontwikkelen (Fredrickson 1997). Daarbij dient het onderzoeksonderwerp zeer nauwkeurig bepaald te worden, het doel van de toepassing van de comparatieve methode gespecifieerd te worden, de criteria voor de analyse van de onderwerpen vastgelegd net als de verhouding van de procedure met de tijdas (de historische chronologie) duidelijk gemaakt te worden (Hroch 2000, 18-21). Een bijkomend probleem is dat slechts sporadisch data op gecontroleerde wijze verzameld worden, zoals bijv. wel het geval is met de gegevens rond vroeg cultureel nationalisme, in het project Philologists and National Learning (Leerssen 2003). De geleverde informatie over de nationalistische stromingen berust daardoor meestal op niet-gecontroleerde gegevens die op ongestructureerde en nietsystematische wijze worden aangeboden. Omdat daardoor comparatieve werken vaak dienen voort te gaan op disparate en op verschillende wijze verzamelde data, wordt de vergelijkingsbasis precair (bijv. Hroch 2005; Dann, Hroch & Koll 2003; Thiesse 1999; enkel over staatsnationalisme is Schulze 1994) of valt, ondanks de beste bedoelingen, zelfs helemaal weg (bijv. Hagendoorn & Pepels 2000). Comparatieve geschiedschrijving toont alternatieven. Daardoor wordt de betekenis van een bepaalde ontwikkeling duidelijker, kunnen de variabelen die verantwoordelijk zijn voor lokale varianten beter worden geïsoleerd en worden ten slotte historische veralgemeningen mogelijk. Het fundamenteel belang van een vergelijkend perspectief ligt in het belichten van structurele en culturele elementen. We kunnen gelijkaardige krachten en processen ontwaren in een verschillende nationale context. Hypothesen, bijv. betreffende het effect op een fenomeen van een bepaalde omstandigheid, kunnen door vergelijking met een andere context getoetst worden. Daarbij kan ook de impact van specifieke variabelen (cultuur, economie, transnationale tendensen) onderscheiden worden net als de factor die het zwaarst doorweegt in processen en gebeurtenissen (bijv. identieke economische structu-
42
ren in cultureel zeer verschillende omgevingen) (Slatta 2003). Terwijl de comparatieve geschiedschrijving over de nationale, regionale en lokale grenzen heen kijkt, naar gelijklopende en/of divergente ontwikkelingen en die vergelijkt, worden in de transnationale geschiedenis de samenwerkingsverbanden tussen individuen en gemeenschappen centraal gesteld (Budde, Conrad & Janz 2006; Clavin 2005). Men bestudeert daarbij de interculturele en intermaatschappelijke contacten, interactie en communicatie (entangled histories, histoire croisée). Daardoor zal een belangrijke empirische bijdrage geleverd kunnen worden tot de theorievorming rond natie en nationalisme. Daardoor ook zal meer nadruk gelegd kunnen worden op vergelijkende historische perspectieven, in contrast met de algemene theorie, waarvan de gestroomlijnde hypothesen zo prominent in het debat ter zake figureren (Arnason 2006; Arnason 2001). Daarbij biedt de identificatie van een recurrente, fundamentele theorie een conceptueel anker voor de comparatieve analyse van naties en nationalismen in hun onderscheiden historische context (Calhoun 1997). Onderzoeksinstrument Voor de toepassing van de comparatieve historiografie op de nationale bewegingen in Europa, werd door het ADVN een internationaal project opgezet onder de naam NISE (Nationale bewegingen & Intermediaire Structuren in Europa). Het project stimuleert de geschiedschrijving van en over de intermediaire structuren en de daarmee verbonden personen van de nationale bewegingen in Europa. Het ontwikkelt daarvoor een werkinstrument: met behulp van de gegevens in een databank kunnen de parallellen en de fundamentele verschillen in de evolutie en de organisatie worden gedetecteerd. Daardoor ook wordt de mogelijkheid geboden om de transnationale aspecten af te zonderen en algemene besluiten te formuleren. Het project bevordert daarbij tevens de bewaring en ontsluiting van de bronnen. Het NISE-project ontwikkelt daarvoor een gegevensbank en helpdesk met informatie betreffende de uitgegeven en onuitgegeven bronnen voor de studie van de intermediaire structuren van het nationalisme in Europa. Daarbij wordt de mogelijkheid geboden om actieplannen op te stellen voor de gestructureerde en gecontroleerde verzameling, bewaring, ontsluiting en terbeschikkingstelling van de desbetreffende historische en actuele bronnen. NISE realiseert op termijn daarmee drie soorten objectieven: heuristisch, historiografisch en archivalisch. Een databank is het centrale instrument om de doeleinden te verwezenlijken.
43
De gegevens rond de historische en actuele bronnen worden er op gestructureerde en gecontroleerde wijze verzameld, bewaard en ontsloten en onder de vorm van “authority files” vrij beschikbaar gesteld van het publiek. Een gebruiksvriendelijke gegevensbank wordt de locatie waar de steekkaarten, werkinstrumenten en informatie betreffende de archieven en collecties kunnen worden gecentraliseerd en met elkaar gecorreleerd. De invoer van de databank gebeurt volgens deter zake internationale standaarden. Voor de raadpleging is een OPAC beschikbaar. De databank wordt aangeboden op een website (<www.nise. eu>). De databank bevat vijf soorten records. Vertrekpunt is de steekkaart over de organisatie, vereniging, partij, groep of persoon, die verbonden is met een nationale beweging. Die steekkaarten worden verzameld in het bestand Nationale Bewegingen. De invoer van de gegevens betreffende de intermediaire structuren en personen verbonden met de nationale bewegingen, wordt uitgevoerd volgens de International Standard Archival Authority Record for Corporate Bodies, Persons and Families (ISAAR(CPF)). Aan het record in het bestand Nationale Bewegingen worden vier soorten records gelinkt. De eerste soort betreft de context waarin die organisaties en activisten werken: het volk, het land, de regio’s, de taal...: het Compendium. De invoer gebeurt in een datamodel sui generis. Elk record verstrekt basisgegevens zoals naam van de entiteit in de relevante talen, staatkundige, geografische en culturele situering, kwantitatieve data. Op een tweede niveau wordt aandacht besteed aan de staatkundige en territoriale geschiedenis en de geschiedenis van de nationale beweging. Ten slotte wordt ruimte voorzien voor kaart en symbool (vlag). Twee andere soorten records verwijzen naar respectievelijk de publicaties (Bibliografie) en de archieven en documentatie (Archiefgids) van en over de intermediaire structuren en personen. Op die manier zal de onderzoeker voor elke nationale en regionale beweging kunnen beschikken over twee soorten gecontroleerde en geannoteerde heuristische gegevens. Het betreft enerzijds een selectieve lijst van bibliografische referenties aan wetenschappelijke publicaties rond de beweging en de daarmee verbonden intermediaire structuren en personen. Daarvoor wordt de General International Standard Bibliographic Description (ISBD(G)) gebruikt. Anderzijds wordt een overzicht geboden van de belangrijkste archieven ter zake, met uitvoerige notities bij elk archief, incl. gegevens over de vindplaats en de beschikbare toegangen. Hiervoor wordt de General International Standard Archival Description (ISAD(G)) aangewend. Daardoor wordt de vorser in staat gesteld onmiddellijk de bronnen voor zijn onderzoek op te lijsten en te lokaliseren, inz. voor
44
de heuristiek in het kader van de comparatieve historiografie. Daarenboven zal het gebruik van het Engels bij de invoer, de toegang tot gegevens uit verschillende taalgebieden faciliteren. Met behulp van de databank wordt het bronnenonderzoek dus vergemakkelijkt voor de empirische research rond natie en nationalisme. Langs de databank wordt ten slotte ook een bijdrage geleverd tot de bewaring en ontsluiting van de archivalische bronnen van en over de nationale bewegingen in Europa. NISE levert in eerste instantie informatie over de archieven. Aansluitend wordt echter ook aan alle archiefvormers en -bewaarders op aanvraag advies door een helpdesk geboden over alle aspecten van het beheer van deze specifieke soort archieven. Dat beheer betreft de prospectie, de overdracht, de bewaring, de ontsluiting en de raadpleging door derden. Bovendien zal NISE zelf initiatieven ontwikkelen waardoor archieven ‘op het droge’ gebracht en gevaloriseerd kunnen worden. Het laatste soort record verwijst naar de erfgoed- en onderzoeksinstituten ter zake. Voor de invoer van dat Repertorium wordt de International Standard for Describing Institutions with Archival Holdings (ISDIAH) aangewend. Vereenvoudigd ziet de configuratie van de databank er als volgt uit:
COMPENDIUM staten, volken, talen, regio’s, historische landschappen BIBLIOGRAFIE boeken, periodieken NATIONALE BEWEGINGEN verenigingen, organisaties, partijen, groepen, personen ARCHIEFGIDS archieven, collecties REPERTORIUM erfgoedinstellingen en/of onderzoeksinstellingen
45
De werking van NISE wordt gestructureerd in drie organen: een coördinatiecentrum, een wetenschappelijke raad en een netwerk van onderzoeks- en erfgoedinstellingen. Voor de coördinatie van het project en om de administratieve taken uit te voeren, is een coördinatiecentrum vereist. Als initiatiefnemer van het project neemt het ADVN die taak op zich. De instelling heeft de afgelopen vijfentwintig jaar knowhow opgebouwd inzake de thematische kennis, de wetenschappelijke methodologie, de opbouw en het beheer van databestanden en de archivalische, documentalistische en bibliothecaire praktijk. Voor de historiografie van de Vlaamse casus biedt Wetenschappelijke tijdingen, het tijdschrift van het ADVN, daarbij al decennialang een forum. De introductie van internationaal vergelijkend onderzoek in het tijdschrift dient daarbij tot nieuwe inzichten te leiden. De werkinstrumenten daarvoor, d.w.z. de theoretische werken en de gevalstudies, staan ter beschikking in de bibliotheek van het ADVN, waarvan de ter zake reeds uitgebreide collectie voortdurend wordt aangevuld. Voor de wetenschappelijke controle van het project functioneert een Wetenschappelijke Raad. De raad is samengesteld uit academici die aan diverse universiteiten in Europa zich in de materie gespecialiseerd hebben. De taak van de raad ligt onder meer in de bepaling van de thema’s voor de invoer van het databestand en de controle van de resultaten. Daarenboven dient de continuïteit van het project en de inbreng van operationele knowhow gegarandeerd te worden door een gestructureerde samenwerking uit te bouwen binnen een netwerk van wetenschappelijke instituten in Europa. Het betreft enerzijds onderzoeksinstellingen die het nationalisme als algemeen onderzoeksthema hebben en anderzijds erfgoedinstellingen met een nationale beweging als verzamel- en onderzoeksveld. De erfgoedinstellingen werken tevens samen bij de uitvoering van archivalische deelprojecten. Elke drie jaar is er een gezamenlijk evaluatiemoment voor alle partners in het project op een wetenschappelijke conferentie. De handelingen ervan worden gepubliceerd. Bovendien is er de website van het project (<www.nise.eu>) met de toegang tot het databestand, informatie over de participanten, naast een helpdesk en een discussieplatform als forum voor resp. archivalische en historiografische hulp en voor de uitwisseling van expertise. NISE biedt dankzij die organisatiestructuur de mogelijkheid om gegevens betreffende de nationale bewegingen in Europa met elkaar te vergelijken en daardoor onderzoeksvragen te beantwoorden. Opdat vergelijken zou leiden tot ijken. 46
Schermafdruk van de beginpagina van de NISE-webstek. (
) [15 juni 2009]
47
referenties Anderson, B., 1983: Imagined Communities. Reflections on the origin and spread of nationalism, London. Armstrong, J., 1982: Nations before Nationalism, Chapel Hill. Arnason, J.P., 2001: Nations and Nationalism: from general theory to comparative history. Journal of Intercultural Studies, 22 (1), 79-89. Arnason, J.P., 2006: Nations and Nationalism: Between General Theory and Comparative History. In: G. Delanty & K. Kumar (eds.): Handbook of Nations and Nationalism, London, 44-56. Asher, R.E. & Moseley, C. (eds.), 2007: Atlas of the World’s Languages, London. Balakrishnan, G. (ed.), 1996: Mapping the nation, London-New York. Barth, F. (ed.), 1970: Ethnic groups and boundaries: the social organization of culture difference, London. Beaune, C., 1991: The Birth of an Ideology: Myths and Symbols of the Nation in Late Medieval France, Berkeley-Los Angeles. Berding, H. (Hrsg.), 1994: Nationales Bewusstsein und kollektive Identität. Studien zur Entwicklung des kollektiven Bewusstseins in der Neuzeit, Frankfurt. Berger, S., 2007: Writing the Nation: a Global Perspective, Basingstoke. Berger, S., Donovan, M. & Passmore, K. (eds.), 1999: Writing National Histories. Western Europe since 1800, London-New York. Berger, S., Eriksonas, L. & Mycock, A., 2008: Narrating the Nation: Representations in History, Media and the Arts, New York. Berger, S. & Smith, A. (eds.), 1999: Nationalism, labour and ethnicity 1870-1939, Manchester-New York. Bhabha, H.K., 2008: Nation and narration, London. Billig, M., 1995: Banal Nationalism, London. Bloom, W., 1993: Personal identity, national identity and international rela-
49
tions, Cambridge. Boeva, L., 1998: De nationale en de sociale beweging en de studie van de historische politieke geografie. In: L. Boeva, C. Dutoit, M. Reynebeau e.a., Jef Van Extergem, medestanders, tegenstanders?, Brussel, 127-129. Boeva, L., 2007: “Höchst unübersichtliches Gelände”. Op zoek naar consensus in de theorievorming betreffende natie en nationalisme. Wetenschappelijke tijdingen, LXVI (1), 34-44 en LXVI (2), 103-116. Boeva, L., 2008: National identification from below. Europe from the late 18th century to the end of the First World War. () [24 april 2009]. Bosch, A. & Wessels L.H.M. (red.), 1992: Veranderende grenzen: nationalisme in Europa, 1919-1989, Nijmegen. Bouchard, G., 2000: Genèse des nations et cultures du nouveau monde: essai d’histoire comparée, Montréal. (The Making of the Nations and Cultures of the New World: An Essay in Comparative History, Montreal & Kingston, 2008.) Breton, R., 2003: Atlas des langues du monde. Une pluralité fragile, Paris. Breuilly, J., 19932: Nationalism and the State, Manchester. (Chicago, 1985) Broomans, P., Jensma, G., Vandevoorde, H. & Van Ginderachter, M., 2008: The Beloved Mothertongue. Ethnolinguistic Nationalism in Small Nations: Inventories and Reflections, Groningen. Brubaker, R., 1992: Citizen and Nationhood in France and Germany, Cambridge (Mass.). Budde, G., Conrad, S. & Janz, O. (Hrsg.), 2006: Transnationale Geschichte. Themen, Tendenzen und Theorien, Göttingen. Calhoun, C., 1997: Nationalism, Buckingham. Calhoun, C., 2004: Nationalism: Concepts in Social Thought, Minneapolis. Calhoun, C., 2007: Nations Matter. Culture, History and the Cosmopolitan Dream, London. Carey-Webb, A., 1998: Making Subject(s): Literature and the Emergence of Natio-
50
nal Literature, New York. Clavin, P., 2005: Introduction: defining transnationalism. Contemporary European History, 14, 421-440. Cocquereaux, J., 1981: Volken en talen in beweging. Recht en onrecht aan de volken van Europa, Leuven. Couttenier, P., 1998: National Imagery in the 19th Century Flemish Literature. In: K. Deprez & L. Vos (eds.), Nationalism in Belgium. Shifting identities, 17801995, London, 51-60. Dann, O., Hroch, M. & Koll, J. (Hrsg.), 2003: Patriotismus und Nationsbildung am Ende des Heiligen Römischen Reiches, Köln. Davies, R., 2004: Nations and National Identities in the Medieval World: an Apologia. In: Br. De Wever, B. De Wever, V. Lambert & M. Van Ginderachter (eds.), National Identities and National Movements in European History. Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 34 (4), 567-579. Day, G. & Thompson, A., 2004: Theorizing Nationalism, Basingstoke. Defoort, E., 1996: Het klauwen van de historicus, Antwerpen. Delanty, G. & Kumar, K. (eds.), 2006: Handbook of Nations and Nationalism, London. De Meester, T., 1997: De exclusieve natiestaat. Pleidooi voor een constructivistische benadering van nationalisme en nationale identiteit. Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 27 (3/4), 473-547. De Meester, T. & Van Ginderachter, M., 2000: recensie van L. Vos & K. Deprez (red.), Nationalisme in België. Identiteiten in beweging 1780-2000, Antwerpen, 1999 en L. Vos & K. Deprez (eds.), Nationalism in Belgium. Shifting identities 1780-1995, London-New York, 1998. Wetenschappelijke tijdingen, 59 (2), 114-121. Deprez, K. & Vos, L. (eds.), 1998: Nationalism in Belgium. Shifting identities, 1780-1995, London-New York. Deprez, K. & Vos, L. (red.), 1999: Nationalisme in België. Identiteiten in beweging, Antwerpen. Detrez, R. & Blommaert, J. (red.), 1994: Nationalisme. Kritische opstellen, Berchem.
51
Deutsch, K.W., 1953: Nationalism and Social Communication. An inquiry into the foundations of nationality, London. (Cambridge Mass., 19662) Deutsch, K.W. & Merritt, R., 1970: Nationalism and national development, an interdisciplinary bibliography, Cambridge. De Wever, Br., 2003: De geschiedschrijving over de Vlaamse beweging. In: G. Deneckere & Br. De Wever (red.): Geschiedenis maken. Liber Amicorum Herman Balthazar, Gent, 129-145. De Wever, Br., De Wever, B., Lambert, V. & Van Ginderachter, M. (eds.), 2004: National Identities and National Movements in European History. Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 34 (4). Dierickx, L., 2002: Nationalisme onder het mes. Kritiek van het politieke nationalisme in België en in het algemeen, Antwerpen. Donnan, H. & Wilson, M.Th., 1998: Border Identities. Nation and State at international Frontiers, Cambridge. Eley, G. & Suny, R. (eds.), 1996: Becoming National. A Reader, New York. Fishman, J. (ed.), 1999: Handbook of Language & Ethnic Identity, Oxford. Flacke, M. (Hrsg.), 1998 (20012): Mythen der Nationen. Ein Europäischer Panorama, München-Berlin. Fredrickson, G., 1997: The Comparative Imagination: On the History of Racism, Nationalism, and Social Movements, Berkeley. Geary, P.J., 2002: The Myth of Nations. The Medieval Origins of Europe, Princeton. Geertz, C., 1973: The Interpretation of Cultures, New York. Gellner, E., 1983: Nations and Nationalism, Oxford. (Malden, 20062) Gellner, E., 1997: Nationalism, London. Giesen, B. (ed.), 1991: Nationale und kulturelle Identität. Studien zur Entwicklung des kollektiven Bewusstseins in der Neuzeit, Frankfurt am Main. Gillis, J.R. (ed.), 1994: Commemorations. The politics of national identity, Princeton. Gonen, A. (ed.), 1993: The Encyclopedia of the peoples of the world, New York.
52
Gordon, R.G. (ed.), 200515: Ethnologue: Languages of the World, Dallas. Greenfeld, L., 1992: Nationalism. Five Roads to Modernity, Cambridge (Mass.)London. Grijp, L.P. (ed.), 1998: Nationale hymnen. Het Wilhelmus en zijn buren, Nijmegen. Grosby, S.E. & Leoussi, A.S., 2007: Nationalism and Ethnosymbolism: History, Culture and Ethnicity in the Formation of Nations, Edinburgh. Guibernau, M., 1999: Nations without States: Political Communities in a Global Age, Cambridge. Guibernau, M., 2007: The Identity of Nations, Cambridge. Guibernau, M. & Hutchinson, J. (eds.), 2001 (2005): Understanding Nationalism, Cambridge. Guibernau, M. & Hutchinson, J., 2004: History and National Destiny. Ethnosymbolism and its Critics, Oxford. Haarmann, H., 1975: Soziologie und Politik der Sprachen Europas, München. Haarmann, H., 2004: Kleines Lexikon der Völker. Vom Aborigines bis Zapoteken, München. Hagendoorn, L. & Pepels, J., 2000: European Nations and Nationalism: An Introductory Analysis. In: European Nations and Nationalism, Aldershot, 1-36. Hall, J.A. (ed.), 1998: The State of the Nation: Ernst Gellner and the Theory of Nationalism, Cambridge. Hastings, A., 1997: The Construction of Nationhood: Ethnicity, Religion and Nationalism, Cambridge. Haupt, H.-G. & Kocka, J. (Hrsg.), 1996: Geschichte und Vergleich. Ansätze und Ergebnisse international vergleichenden Geschichtsschreibung, Frankfurt am Main. Hearn, J., 2007: National identity: banal, personal and embedded. Nations and Nationalism, 13 (4), 657-674. Hechter, M., 2000: Containing Nationalism, Oxford-New York. Hechter, M., 2004: From Class to Culture. In: Br. De Wever, B. De Wever, V. Lambert & M. Van Ginderachter (eds.), National
53
Identities and National Movements in European History. Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 34 (4), 595-644. Hedetoft, U., 2004: Different phases, different logics: nationalism and globality at two turns of century. In: Br. De Wever, B. De Wever, V. Lambert & M. Van Ginderachter (eds.), National Identities and National Movements in European History. Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 34 (4), 683-719. Hermet, G., 1996: Historie des nations et du nationalisme en Europe, Paris. H-Nationalism, 2007: H-Nationalism. () [25 april 2009]. Hobsbawm, E.J., 1990: Nations and nationalism since 1780. Programm, Myth, Reality, Cambridge. Hobsbawm, E.J. & Ranger, T. (eds.), 1983: The Invention of Tradition, Cambridge. Hofstede, G., 2001: Culture’s Consequences. Comparing Values, Behaviors, Institutions, and Organizations across Nations, Thousand Oaks. Hofstede, G. & Hofstede, G.-J., 2004: Cultures and Organizations. Software of the Mind, New York. Hooson, D., 1994: Geography and identity, Oxford. Hroch, M., 1968: Die Vorkämpfer der nationalen Bewegungen bei den kleinen Völkern Europas, Prag. Hroch, M., 1985 (2000): Social Preconditions of National Revival in Europe. A comparative analysis of the social composition of patriotic groups among the smaller European nations, New York. Hroch, M., 2000: In the National Interest, Prague. Hroch, M., 2004: Why did they win? Preconditions for successful national agitation. In: Br. De Wever, B. De Wever, V. Lambert & M. Van Ginderachter (eds.), National Identities and National Movements in European History. Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 34 (4), 645-655. Hroch, M., 2005: Das Europa der Nationen. Die moderne Nationsbildung im europäischen Vergleich, Göttingen. Hroch, M., 2007: Comparative Studies in Modern European History. Nations,
54
Nationalism and Social Change, Aldershot. Hutchinson, J., 2005: Nations as Zones of Conflict, London. Hutchinson, J. & Smith, A.D., 1995: Nationalism, Oxford. Jenkins, R. & Eriksen, T.H. (eds.), 2007: Flag, Nation and Symbolism in Europe and Amerika, New York. Kloss, H. (i.s.m. Mac Conell, G.D.) (eds.), 1974-1984: Linguistic composition of the nations of the world, 5 dln., Québec. Knotter, A., 2005: Na de Kulturraumforschung. Oude en nieuwe concepten in de grensoverschrijdende regionale geschiedschrijving. Tijdschrift voor Geschiedenis, 118 (2), 227-246. Kohn, H., 1944: The Idea of Nationalism: A Study of its Origins and Background, New York. Kohn, H., 1955: Nationalism. Its Meaning and History, Princeton. Koll, J., 2003: ‘Die belgische Nation’. Patriotismus und Nationalbewusstsein in den Südlichen Niederlanden im späten 18. Jahrhundert, Münster. Koll, J. (Hrsg.), 2005: Nationale Bewegungen in Belgien. Ein historischer Überblick, Münster. Kovacs, M. & Lom, P. (eds.), 2004: Studies in nationalism, Budapest. Kymlicka, W., 1995: Multicultural Citizenship, Oxford. Laitin, D., 2007: Nations, States and Violence, Oxford-New York. Langewiesche, D., 2006: Nationalismus – ein generalisierender Vergleich. In: G. Budde, S. Conrad & O. Janz (Hrsg.): Transnationale Geschichte. Themen, Tendenzen und Theorien, Göttingen, 175-189. Laponce, J., 2008: Research on Ethnies and Nations: Comparing is the Way, But Comparing What? Nationalism and Ethnic Politics, 14 (2), 223-238. Lawrence, P., 2005: Nationalism: History and Theory, Harlow. Leerssen, J., 1999: Nationaal denken in Europa. Een cultuurhistorische schets, Amsterdam. Leerssen, J., 2003: Philology and National Learning. Mapping scholars and cul-
55
tural nationalism in nineteenth-century Europe. () [25 april 2009]. Leerssen, J., 2004: Medieval heteronomy, modern nationalism: Language assertion between Liège and Maastricht, 14th-20th century. In: Br. De Wever, B. De Wever, V. Lambert & M. Van Ginderachter (eds.), National Identities and National Movements in European History. Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 34 (4), 581-593. Leerssen, J., 2006: Nationalism and the cultivation of culture. Nations & Nationalism, 12 (4), 559-578. Leoussi, A.S. (ed.), 2001: Encyclopædia of Nationalism, New Brunswick. Mackenzie, J.M. (ed.), 2005: Peoples, Nations and Cultures: an A-Z of the peoples of the world, past and present, London. Marx, W., 2003: Faith in Nation. Exclusionary Origins of Nationalism, Oxford. Miroglio, A. & Miroglio, Y., 1978: L’Europe et ses populations. Vues d’ensembles et dictionnaire, [Paris]. Morelli, A. (red.), 1996: De grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië, Berchem. Morrison, J., 2003: Painting the Nation. Identity and Nationalism in Scottish Painting, 1800-1920, Edinburgh. Motyl, A.J. (ed.), 2001: Encyclopedia of Nationalism, 2 dln., San Diego (deel 1: Fundamental Themes; deel 2: Leaders, Movements, and Concepts). Nairn, T., 1997: Faces of Nationalism: Janus Revisited, London. Nationale bewegingen, 2005: Nationale bewegingen en geschiedschrijving. Acta van het colloquium over de geschiedschrijving van de Vlaamse beweging en van andere nationale bewegingen in Europa. Wetenschappelijke tijdingen, LXIV, bijzonder nummer. Nationalism Project, 2009: The Nationalism Project. () [25 april 2009]. Nora, P., 1997: Les lieux de mémoires, 3 dln., Paris. Norton, C., 2007: Nationalism, Historiography and the (Re)Construction of the Past, Washington DC.
56
Özkirimli, U., 2000: Theories of Nationalism: A Critical Introduction, Basingstoke. Özkirimli, U., 2005: Contemporary Debates on Nationalism. A Critical Engagement, Basingstoke. Peabody, D., 1985: National characteristics, Cambridge-Paris. Pearson, R., 1994: The Longman Companion to European Nationalism 17891920, London-New York. Penrose, J., 2002: Nations, states and homelands: territory and territoriality. Nations and Nationalism, 8 (3), 277-297. Periwal, S. (ed.), 1995: Notions of Nationalism, Budapest. Pil, L., 1998: Painting at the service of the New Nation State. In: K. Deprez & L. Vos (eds.): Nationalism in Belgium. Shifting identities, 17801995, London, 42-50. Pratt, J., 2003: Class, Nation and Identity. The Anthropology of National Movements, London-Sterling (VA). Reynebeau, M., 1995: Het klauwen van de leeuw. De Vlaamse identiteit van de 12de tot de 21ste eeuw, Leuven. Roger, A., 2001: Les grandes théories du nationalisme, Paris. Roosens, E., 1989: Creating ethnicity. The process of ethnogenesis, Newbury Park. Rudolph, J., 2006: History and Nation, Lewisburg. Schieder, Th., 1991: Nationalismus und Nationalstaat. Studien zum nationalen Problem im modernen Europa, Göttingen. Schieder, Th. & Dann, O. (Hrsg.), 1978: Vergleichende Studien zur nationalen Vereinsbewegung in Europa, München. Schöpflin, G. & Hosking, G. (eds.), 1997: Myths and Nationhood, London. Schulze, H., 1994: Staat und Nation in den europäischen Geschichte, München. (States, nations and nationalism: From the Middle Ages to the Present, Malden, 1998.) Schuurman, A., 2005: Ruimte en geschiedenis – een noodzakelijk debat. Tijdschrift voor Geschiedenis, 118 (2), 247-251.
57
Seberechts, F. (red.), 2003: Duurzamer dan graniet. Over monumenten en Vlaamse beweging, Tielt-Antwerpen. Sellier, J. & Sellier, A., 20024: Atlas des peuples d’Europe centrale, Paris. Sellier, J. & Sellier, A., 20063: Atlas des peuples d’Europe occidentale, Paris. Siegrist, H., 2003: Perspektiven der vergleichenden Geschichtswissenschaft. Gesellschaft, Kultur und Raum. In: H. Kaelbe & J. Schriewer (Hrsg.), Vergleich und Transfer. Komparistik in den Sozial-, Geschichts- und Kulturwissenschaften, Frankfurt-New York, 305-339. Slatta, R.W., 2003: The Whys and Wherefores of Comparative Frontier History. Journal of the West, 42 (1), 8-13. Smith, A.D., 1973: Nationalism. A Trend Report and Bibliography. Current Sociology, XXI (3), 3-187. Smith, A.D., 1996: Nationalism and the historians. In: G. Balakrishnan (ed.), Mapping the Nation, London-New York, 175-197. Smith, A.D., 1998: Nationalism and Modernism. A critical survey of recent theories of nations and nationalism, London. Smith, A.D., 2000: The Nation in History, Cambridge. Smith, A.D., 2001: Nationalism, Oxford. Smith, A.D., 2003: Chosen Peoples. Sacred Sources of National Identity, Oxford. Smith, A.D., 2004: The Antiquity of Nations, Cambridge. Smith, A.D., 2008a: The Cultural Foundations of Nations: Hierarchy, Covenant and Republic, Oxford. Smith, A.D., 2008b: The Shifting Landscapes of ‘Nationalism’. Studies in Ethnicity and Nationalism, 8 (2), 317-330. Snyder, L.L., 1976: Varieties of nationalism: a comparative study, Hinsdale. Spencer, Ph. & Wollman H., 2002: Nationalism. A Critical Introduction, London. Spencer, Ph. & Wollman H., 2005: Nations and Nationalism: A Reader, New Brunswick.
58
Spira, Th., 1999-2004: Nationalism and Ethnicity Terminologies. An Encyclopedic Dictionary and Research Guide, 3 dln., Gulf Breeze. Stein, R., 2002: Nationale identiteiten in de Late Middeleeuwen. Een verkenning. Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 28 (2), 222-245. Thiesse, A.-M., 1999: La création des identités nationales, Europe XVIIIe-XXe siècle, Paris. Tollebeek, J. (red.), 2008: België, een parcours van herinnering, 2 dln., Amsterdam. Tuan, Y.-F., 1974: Topophilia. A study of environmental perception, attitudes and values, Englewood Cliffs. Van den Berghe, P.L., 1981: The Ethnic Phenomenon, New York. Van Den Bossche, G., 2001: Enlightened Innovation and the Ancient Constitution, Brussel. Van Den Bossche, G., 2003: Is there Nationalism after Ernest Gellner? An exploration of methodological choices. Nations and Nationalism, 9 (4), 491-509. Van de Winkel, R. & Biltereyst, D., 2008: Filmen voor Vlaanderen: Vlaamse beweging, propaganda en film, Antwerpen. Van Ginderachter, M., 2004: Introduction. Some conceptual remarks concerning nations and nationalism. In: Br. De Wever, B. De Wever, V. Lambert & M. Van Ginderachter (eds.), National Identities and National Movements in European History. Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 34 (4), 563-566. Van Ginderachter, M., 2005a: Communautaire breuklijnen en de from belowaanpak in de historiografie van de Vlaamse beweging. In: Nationale bewegingen en geschiedschrijving. Acta van het colloquium over de geschiedschrijving van de Vlaamse beweging en van andere nationale bewegingen in Europa. Wetenschappelijke tijdingen, LXIV, bijzonder nummer, 80-90. Van Ginderachter, M., 2005b: Het rode vaderland. De vergeten geschiedenis van de communautaire spanningen in het Belgisch socialisme voor WOI, Tielt.
59
Van Velthoven, H., 2003: Over mythe, symboliek en interpretatiekaders: 1302 en de Vlaamse beweging. Wetenschappelijke tijdingen, 62 (4), 279-289. Vos, L., 1997: Reflecties van een historicus. Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, 3, 291-320. Wehler, H.-U., 2004: Nationalismus. Geschichte, Formen, Folgen, München. Weichlein, S., 2006: Nationalbewegungen und Nationalismus in Europa, Darmstadt. Wessels, L.H.M. & Bosch, A. (red.), 1992: Veranderende grenzen: nationalisme in Europa, 1815-1919, Nijmegen. White, G.W., 2007: Nation, State, and Territory: Origins, Evolutions, and Relationships, Lanham. Williams, A. (ed.), 2002: Film and Nationalism, New Jersey. Wils, L., 1993: Naties en nationale bewegingen. De aanbreng van internationaal historisch en sociologisch onderzoek. In: G. De Smet (red.), De geschiedschrijving van de Vlaamse beweging sinds 1975. Handelingen van het colloquium op 24.10.1992 te Antwerpen n.a.v. de 50e jaargang van Wetenschappelijke Tijdingen en de 10e jaargang nieuwe stijl, Gent, 79-96. Wils, L., 1994: Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis, Leuven. Wils, L., 1998: De V.B. vanuit internationaal-comparatief perspectief. In: R. De Schryver (red.), Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, 3 dln., Tielt, 109-116. Wils, L., 2004: Vanwaar komen de moderne naties? Wetenschappelijke tijdingen, 63 (2), 107-114. Witte, E., 2001: Op zoek naar het natiegevoel in België. Enkele kanttekeningen bij “Les racines de la Belgique” van Jean Stengers. Wetenschappelijke tijdingen, 60 (3), 176-187. Witte, E., 2003: Over Bruggen en Muren. Hedendaagse politieke geschiedenis en politieke wetenschappen in België (1945-2000), Leuven. Woolf, S. (ed.), 1996: Nationalism in Europe: 1815 to the Present: a Reader, s.l.
60
World, s.d.: World Directory of Minorities, s.l. Yuval-Davis, N., 1997: Gender and Nation, London. Zimmer, G., 2003: Nationalism in Europe, 1890-1940, New York.
61
advn Lange Leemstraat 26 2018 Antwerpen www.advn.be
nise – wetenschappelijke raad Stefan Berger (University of Manchester, Manchester) | Marnix Beyen (Universiteit Antwerpen (UA), Antwerpen) | John Breuilly (London School of Economics (LSE), Londen) | Bruno De Wever (Universiteit Gent (UG), Gent) | Miroslav Hroch (Univerzita Karlova, Praag) | James Kennedy (University of Edinburgh, Edinburgh) | Chantal Kesteloot (Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Maatschappij (SOMA), Brussel) | Johannes Koll (Universität Wien, Wenen) | Joep Leerssen (Universiteit Amsterdam (UA), Amsterdam) | Anton Pelinka (Central European University (CEU), Boedapest) | Philippe Raxhon (Université de Liège (ULg), Luik) | Alan Sked (London School of Economics (LSE), Londen) | Anne-Marie Thiesse (Centre national de la recherche scientifique (CNRS), Parijs) | Marius Turda (Brookes University, Oxford) | Enric Ucelay-Da Cal (Universitat Pompeu Fabra, Barcelona) | Maarten Van Ginderachter (Universiteit Antwerpen (UA), Antwerpen) | Frans-Jos Verdoodt (ADVN, Antwerpen) | Louis Vos (Katholieke Universiteit Leuven, Leuven)