Kathy Reichs
Virus
Proloog
Een geweerschot is het luidste geluid dat bestaat. Vooral als de kogel op jou afkomt. Knal! Knal! Kogels zoefden door het bladerdak. Boven me krijsten apen en gingen ervandoor. Beneden rende ik. Vormen schoten voorbij in het donker. Bomen. Struiken. Geschrokken dieren. Moordenaars met geweren? Ik wist het niet. Met bonzend hart denderde ik blindelings voort. Mijn voet bleef achter een boomwortel haken, en daar ging ik. Er schoot pijn door mijn been omhoog. Sta op! Sta op! Sta op! Er suisde iets groots langs me heen in het donker. Ik verstijfde. ‘Ben!’ Geen antwoord. Plotselinge stilte. Hier blijven betekent de dood. Lopen! Ik krabbelde overeind en rende de nacht in. Was Ram verderop? Shelton was linksaf gegaan en de struiken in gerend. Laat het alsjeblieft Ben zijn die langs me heen rende! We hadden geen plan gehad. Waarom zouden we? Niemand wist dat we hier waren, of wat we deden. Wie schiet er op me? Uitgeput hapte ik naar lucht. Later, na de verandering, kon ik eindeloos blijven doorrennen. Snel. Onvermoeibaar. Mijn perfecte ogen konden door de nachtelijke schaduwen zien. Zonder te hijgen en verdwaald te raken in het vormeloze donker. Dat tuig zou geen schijn van kans hebben gehad, wie ze ook wa-
5
ren. Niet terwijl onze krachten ontplooid waren. Mijn roedel zou ze hebben aangevallen. Plannen hebben gemaakt zonder een woord te zeggen. Hen hebben beslopen alsof het jonge katjes waren. En dan de vuilnis buiten hebben gezet. Maar niet die avond. Ik zat in de problemen. Wist het niet meer. Ik was doodsbang. Dus rende ik. Takken klauwden naar mijn armen en benen en krasten over mijn huid. Eindelijk bereikte ik open ruimte. Het strand! Ik was vlakbij. Een stem klonk luid fluisterend vanuit het niets. ‘Tory! Hierheen!’ Shelton. Godzijdank. In het licht van de sterren kon ik net de boot ontwaren. Ik sprong over de reling, liet me in de boeg zakken en draaide me om, turend naar het strand. Alles vrij. Voorlopig. ‘Waar is Ram? En Ben?’ fluisterde ik, druipend van het zweet. De adrenaline gierde door mijn lijf. ‘Ik ben hier.’ Ben kwam uit de duisternis tevoorschijn. Met een snelle sprong slingerde hij zich de boot in en stapte achter het stuur. Met de sleutels in zijn hand wachtte hij, bang om de motor aan te zetten. Bang om het niet te doen. Ram was nog daarbuiten. We bleven gespannen zitten wachten. De moed begon me in de schoenen te zakken. Kom op, Ram. Kom nou. Alsjeblieft, o alsjeblieft, o alsjeblieft...
6
deel 1
Eilanden
1 Het begon allemaal met een identiteitsplaatje. Of eigenlijk een aap met een identiteitsplaatje. Kies maar. Ik had moeten weten dat het problemen zou opleveren. Ik had het moeten aanvoelen. Maar toen was ik nog niet zo scherpzinnig. Ik was nog niet geëvolueerd. Nog niet. Wacht. Ik loop mezelf voorbij. Het was een doorsneezaterdagochtend thuis, hoewel mijn huis allesbehalve doorsnee is. Het is uniek. Bizar misschien wel. Wat betekent dat het echt bij me past. Er is veel interessants in mijn woonplaats, als je zo veel van het buitenleven houdt als ik. Geen natuurliefhebber? Dan vind je mijn buurt misschien een beetje... afgelegen. Want ik woon op een onbewoond eiland. Of althans een vrij leeg eiland. Morris Island. Mijn thuis dat anders is dan normale woonomgevingen. Het einde van de rit. Nergenshuizen. Het achtereind van Charleston. Het valt wel mee, als je niet gevoelig bent voor eenzaamheid. Wat ik wél ben, maar nou ja. Ik ben de ruimte gaan waarderen. Morris is als eiland niet zo indrukwekkend, maar zes vierkante kilometer groot. De noordelijke helft is een niet zo spannend stuk met glooiende, zanderige heuvels. In het midden rijzen die zandheuvels op tot tien of twaalf meter hoog en lopen naar het zuiden, waar het eiland breder wordt. Het uiterste westen bestaat uit dichtbegroeid moeras met ondiepe getijdenpoelen erlangs. Ten oosten ligt de grenzeloze Atlantische Oceaan. Duinen, moerassen, stranden. En rust. Heel veel rust. Er zijn slechts twee moderne bouwsels op ons eilandje. Eén ervan is het complex waar ik woon, het andere is een weg. Dé weg.
9
Onze enige verbinding met de buitenwereld. Het is een smal, eenbaans stuk asfalt zonder strepen, dat naar het zuiden tussen de duinen en moerassen door kronkelt voordat het Morris achter zich laat en via Lighthouse Creek naar Rat Island oversteekt. Uiteindelijk komt de weg uit op de snelweg bij Folly Beach en gaat dan via Goat Island naar de stad. Rat. Goat. Folly. Je zou het historisch genootschap van Charleston moeten vragen waarom ze zulke charmante namen hebben gekozen. Er zijn nog tientallen van dat soort namen. Het was voor mij allemaal nieuw. Een jaar ervoor was ik nog nooit ten zuiden van Pennsylvania geweest. En toen belandde ik in het leven van mijn vader. Over mijn ‘huisgenoot’... Christopher ‘Kit’ Howard is mijn vader. Kit en ik weten dat sinds precies een half jaar. Toen verhuisde ik namelijk naar de staat South Carolina om bij hem te gaan wonen. Ik had geen keus, na wat er met mijn moeder was gebeurd. Na het ongeluk. Ik weet niet waarom, maar mijn moeder had Kit nooit over mij verteld. Hij had geen idee dat hij vader was. Dat hij dat in feite al veertien jaar was. Kit is nog steeds niet over de schok heen. Ik zie het af en toe in zijn gezicht. Dan wordt hij wakker na een dutje, of komt na lang werken thuis, en schrikt letterlijk als hij me ziet. Ik zie het tot hem doordringen: Dat is mijn dochter. Ik heb een dochter, die veertien is en bij mij woont. Ik ben haar vader. Nou, die schok heb ik net zo goed, pa. Ik worstel er ook mee. Hoe moet ik mijn pas ontdekte vader beschrijven? Kit is eenendertig, zeebioloog en wetenschappelijk onderzoeker bij het instituut op Loggerhead. Een workaholic. Hij weet ook niets af van het ouderschap. Misschien is het allemaal nog te nieuw; je weet wel, de verbazing van ontdekken dat je een kind hebt dat al zo groot is. Of misschien herinnert Kit zich zijn eigen wilde jeugd nog. Hoe dan ook, hij heeft geen idee wat hij met me aanmoet. De ene dag kletst hij met
10
me alsof ik een maatje van hem ben, en de volgende dag behandelt hij me als een klein kind. Om eerlijk te zijn ben ik er zelf ook deels schuldig aan dat het soms niet zo lekker loopt. Ik ben geen engeltje. En ik vind het net zo onthutsend om ineens een vader te hebben. Dus zo leven we. Samen. Midden in de eenzaamheid. Die dag was ik bezig met het classificeren van schelpen per soort. Oubollig? Misschien. Maar ik ben gek op wetenschap. Ik ben dol op dingen uitzoeken, antwoorden vinden. Ma grapte altijd dat het niet meeviel om een dochter op te voeden die slimmer was dan de meeste hoogleraren aan universiteiten. Wat ik ervan vind? Ik doe gewoon wat ik doe. Er lagen stapels schelpen op de keukentafel. Scheermessen. Maanslakken. Zaagjes. Net schoongemaakt en gepoetst lagen ze te glanzen in het vroege ochtendlicht. Ik haalde een volgende schelp uit de emmer naast mijn voeten, oppassend dat ik geen bleekwater op mijn kleren morste. Het was een zeeslakschelp, eenvoudig te herkennen: wit, eivormig, met rode en bruine vlekken op het gegroefde oppervlak. Blij met mijn zeldzame vondst legde ik hem opzij om te drogen. Bukken. Pakken. De volgende die ik pakte was een raadsel. Arkschelp? Kokkel? Beide mosselsoorten komen veel voor aan de kust van South Carolina. Hoewel hij bijna twee uur in de bleek had liggen weken, was de buitenkant van de schelp bedekt met aangekoekte aanslag. Zeepokken en zoutkorsten verborgen de details. Mooi zo. Ik was al op zoek geweest naar een smoes om mijn gereedschap te gebruiken. Ik had het gekregen van mijn tante Tempe. Je hebt misschien van haar gehoord. Ik was geschokt toen ik erachter kwam. Ik ben familie van doctor Temperance Brennan, de wereldberoemde forensisch antropologe. Ze is een soort idool van me. Toen Kit het me vertelde, geloofde ik hem niet, maar zijn verhaal bleek te kloppen. Tempes zusje Harry is mijn oma.
11
We hebben dus een beroemdheid in de familie. Een beroemde wetenschapper. Wie had dat gedacht? Oké, op dat ogenblik had ik tante Tempe pas één keer ontmoet. Maar dat lag niet aan haar. Zij wist immers, net als Kit, pas een half jaar dat ik bestond. Tante Tempe heeft een behoorlijk spannende baan. Ze identificeert lijken. Echt waar. Een lichaam kan verbrand zijn, of ontbonden, of gemummificeerd. Het kan krioelen van de maden of alleen maar een skelet zijn. Maakt niet uit. Tante Tempe bepaalt wie die persoon is. Was. En dan probeert ze samen met de politie te achterhalen wat er met diegene is gebeurd. Niet gek, als je een sterke maag hebt. Ik geloof dat ik die ook heb. Toen ik over mijn tante hoorde, begreep ik mezelf beter. Waarom ik antwoord moet hebben op elke vraag, elk raadsel moet oplossen. Waarom ik liever lees over fossiele vogels of het broeikaseffect dan ga winkelen. Ik kan er niks aan doen. Het zit in mijn dna. Tante Tempes specialiteit is dat ze feiten lospeutert uit botten. Hoe kon ik haar geschenk beter gebruiken dan bij het schoonmaken van lege zeeschelpen? Dat is toch in feite wat schelpen zijn: botten. Ik groef een draadloze Dremel uit mijn tas, zette de borstelkop erop en ging voorzichtig langs de afzettingen op de schelp. Na een tijdje zette ik de schuurkop erop om nog meer vuil te verwijderen. Zodra de grotere zeepokken eraf waren, pakte ik mijn microzandstraler van Neytech, sloot hem aan op een kleine luchtcompressor en spoelde de schelp voorzichtig af met aluminiumoxidezand. Daarna pakte ik een tandenstoker om de laatste hardnekkige stukjes eraf te peuteren. Nadat ik het resterende gruis had afgespoeld met een monddouche, pakte ik de Dremel weer, deze keer met een polijstkop erop. Klaar. De schelp lag voor me op tafel te glinsteren. Een gevlekt, beige ovaal met een paarsachtige binnenkant. Tien centimeter lang. Duidelijke ribben van het scharnier naar de rand. Ik keek nog eens in mijn natuurgids van de kust van South Caro-
12
lina en bevestigde mijn vermoeden. Een grote kokkel. Dinocardium robustum. Toen dat mysterie was opgelost, legde ik de schelp bij de juiste stapel en reikte weer in de emmer. Leeg. Tijd voor iets anders. Ik besloot iets te eten te maken. Er viel niet veel te kiezen, want Kit was al meer dan een week niet naar de supermarkt geweest. Ik onderdrukte mijn ergernis. De winkel lag op een half uur rijden op James Island; hij kwam er niet bepaald elke dag langs. Leven op een onbewoond eiland. Geweldig. Ik koos snackworteltjes. Oude. Aangezien ik eraan verslaafd ben, opende ik ook een blikje cola light. Ik weet wat je denkt, maar ik probeer echt gezond te eten. Die cafeïne heb ik alleen wel nodig, als je het niet erg vindt. Het hart heeft zo zijn eigen verlangens. Ik keek op het schermpje van mijn telefoon. Ze waren laat. En ook geen sms’je. Ik overdacht mijn mogelijkheden. Niks op televisie. Geen verrassing. Niets riep me toe vanaf mijn stapel ongelezen boeken. Op internet was er geen enkel bericht dat me boeide. Geen nieuws op Facebook. Geen huiswerk dat weekend. Het was eind mei, en de meeste leraren leken net als de leerlingen uit te kijken naar het einde van het schooljaar. Ik zat vast. Ik was pas veertien, dus ik kon niet in de auto springen en wegrijden. En bovendien, waar zou ik dan naartoe moeten? Rondhangen met mijn vrienden in de stad? Alsjeblieft. Iedereen die mij aardig vindt, is ook een eenzame eilandbewoner. Dan bleven alleen plaatselijke mogelijkheden over. En die waren nogal beperkt. Waar bléven ze toch? Heb ik al gezegd dat mijn straat de meest afgelegen straat in Charleston is? Op aarde? Er woont niemand in de buurt. Op de meeste kaarten staat niet eens aangegeven dat Morris Island wordt bewoond. Onze hele buurt bestaat uit tien huizen, gebouwd binnen een betonnen omheining van honderddertig meter lang. Veer-
13
tig zielen in totaal. Dat is alles. Verder niemand. Vanaf ons huis is het een minuut of twintig rijden voordat je het eerste verkeersbord tegenkomt. Op dat punt ben je nog ver van de beschaving vandaan, maar je bent op de juiste weg. Mijn vrienden en ik slaan die weg meestal over en reizen per boot. Onder de indruk? Terecht. Hoeveel mensen ken jij immers die wonen in een gerenoveerde militaire barak? En ik heb het niet eens over een barak uit deze eeuw. Dit gebouw is superoud. Tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog werd Morris Island gebruikt om de zuidelijke ingang naar de haven van Charleston te bewaken. De geconfedereerden bouwden een fort, Fort Wagner, om de toegang tot de noordelijke punt van het eiland te blokkeren. Goeie zet. De rebellen hadden daar heel grote geweren. Wagner stond op het enige pad waarover de Yankees naar hen toe konden komen. Fort Wagner, Fort Moultrie op Sullivan’s Island, en Fort Sumter, een blok beton midden in de haven, vormden de kern van de verdediging van Charleston tegen aanvallen vanaf de zee. In 1863 probeerde het leger van de federale regering Wagner te bestormen. De 54e infanterie van Massachusetts, een van de eerste regimenten in Amerika met zwarte soldaten, leidde de aanval. Het was heftig. En helaas een volslagen mislukking. Zelfs hun commandant sneuvelde. Ik heb er eens een film over gezien. Ik geloof dat Denzel Washington er een Oscar voor won. Hij had hem verdiend, want ik moest bij die film huilen. En dat doe ik niet vaak. Misschien had ik moeten juichen voor de soldaten uit Charleston, maar ik ben geboren in Massachusetts. Bovendien kies ik niet de kant van slavendrijvers. Vergeet het maar. Fort Wagner werd na de oorlog ontruimd, maar het gebouw staat er nog. Nu is Morris Island een natuurreservaat onder beheer van de universiteit van Charleston. Dat is de werkgever van mijn vader, en van alle andere bewoners hier. Toen de universiteit de oude barakken van Fort Wagner renoveerde, bood ze gratis woningen aan aan iedereen die werkte op Loggerhead Island, de onderzoeksfaciliteit. Loggerhead is nog kleiner en geïsoleerder dan Morris. Mijn vader nam het aanbod gretig aan. Onderzoekers verdienen namelijk niet zo veel. 14