Redactioneel Autonomie en verantwoording In de afgelopen jaren is de Belastingdienst een aantal keren negatief in het nieuws gekomen, telkens omdat de dienst onvoldoende in staat bleek te zijn veranderende overheidsregelgeving adequaat uit te voeren. Hier lagen onder meer problemen met de informatietechnologie aan ten grondslag. Het is echter te gemakkelijk om de zwarte piet voor de gang van zaken enkel en alleen bij de dienst neer te leggen. De overheid die keer op keer met nieuwe en andere belastingregels komt en langs die weg politieke doelstellingen nastreeft, is mede debet aan het dreigende debacle. Dit proces van stapeling van taken en regels van overheidswege beperkt zich niet tot de Belastingdienst. We zien het ook in het onderwijsbeleid en in de rol van de Inspectie van het Onderwijs: ieder nieuw stukje onderwijsbeleid gaat de laatste tijd steeds gepaard met meer controle door de inspectie. Blader maar door deze en vorige nummers van Regelingen Onderwijs heen en merk dat de voorbeelden voor het oprapen liggen. De inspectie lijkt zich op deze manier te ontwikkelen tot een big brother die meer en meer aspecten van de school in de gaten moet houden.
Zo’n onderzoek is toe te juichen, mits het niet te smal wordt ingevuld. Ook de premisse dat scholen en instellingen meer autonomie krijgen, zou kritisch tegen het licht moeten worden gehouden. Ik krijg namelijk meer en meer de indruk dat na de terugtrekkende beweging die de (neoliberale) overheid in de afgelopen decennia heeft gemaakt, onder invloed van het sociaalchristelijke denken van het huidige kabinet, de touwtjes centraal weer strakker worden aangetrokken. Dit zou betekenen dat we een nieuwe fase in het onderwijsbeleid ingaan. Als dat zo is, moet van daaruit opnieuw worden gekeken naar de verdeling van verantwoordelijkheden tussen centraal en decentraal en naar de rol van de inspectie in dat geheel. Arie Olthof
Nu weten we natuurlijk allang dat dat niet gaat. De inspectie heeft de eigen werkwijze ook al aangepast aan dat inzicht en komt met risicogericht toezicht: pas als de inspectie indicaties heeft dat het mis dreigt te gaan, wordt het toezicht intensiever. Een mooie gedachte, met echter als grote keerzijde de verantwoordingslast die aan de kant van de scholen en instellingen navenant toeneemt. Zo ontstaat de rare situatie dat scholen en instellingen aan de ene kant meer autonomie hebben gekregen, maar dat die autonomie aan de andere kant direct weer wordt ingeperkt door de toegenomen verantwoordingsplicht. De schoolmanager die als eerste op de verantwoordingsplicht wordt aangesproken, kan grofweg twee keuzen maken. De eerste keuze is dat hij leraren vooral laat doen waarvoor ze zijn aangenomen – leerprocessen van leerlingen faciliteren – en vervolgens een blik stafmedewerkers opentrekt en hen verantwoordingsdocumenten laat opstellen. Deze manager loopt wel het risico dat hij slecht scoort in de ‘bureaucratiemeter’, maar ja, hij moet wat. De tweede keuze is dat docenten een actieve rol in de verantwoording krijgen – het zijn per slot van rekening professionals. Dan loopt de manager het risico van veel gemopper van zijn docenten: ‘we zijn niet bezig met leren maar met administreren’. Een behoorlijk lastige opgave voor de schoolmanager. Gelukkig ontstaat er langzaam maar zeker wel oog voor het onderliggende mechanisme: meer autonomie leidt niet tot meer vrijheid maar tot nieuwe onvrijheid. In het Tweede Kamerdebat met de commissie Dijsselbloem vroeg Stef Depla (PvdA) er aandacht voor. Hij wil dat het parlement er nader onderzoek naar doet en inmiddels is hij de onderzoeksvragen en -opzet aan het uitwerken.
Nieuwe rubriek Kinderopvang Met enige regelmaat signaleert de redactie van Regelingen Onderwijs nieuwe regelingen inzake de kinderopvang. Staatssecretaris Dijksma heeft naast het primair onderwijs ook kinderopvang in haar portefeuille. Omdat in de brede scholen vaak onderwijs en kinderopvang een rol spelen en op een toenemend aantal scholen één gezamenlijk management opereert, heeft de redactie besloten de regelingen en voorlichtingspublicaties voor kinderopvang op te nemen. In een apart hoofdstuk zullen deze teksten gepubliceerd worden. Hiermee hopen wij zinvolle informatie te bieden aan diegenen die voor onderwijs en kinderopvang verantwoordelijkheid dragen, waardoor een optimale afstemming tussen beide wordt bevorderd. De redactie
mei 2008
Regelingen Onderwijs
01
Inhoud Nieuws Doorlopende leerlijnen taal en rekenen 04 Actieplan leraren 05 Gesteld op onderwijs 06 Meer hoogopgeleiden 06 Toetsen en verantwoorden in het basisonderwijs 07 Leergang vakbekwaamheid bewegingsonderwijs 07 Voorschoolse educatie 08 Sponsoring in het onderwijs 08 Ontwikkelingen in de onderbouw 09 Programmaruimte in het vmbo 10 Onderwijstijd en onderwijskwaliteit 10 Meisjes en techniek en ict 11 Examinering 11 Toezicht op examenkwaliteit 13 Stages 14 Minder regels 14 Stijging van het aantal deelnemers 15 Leren en werken combineren 15 Column Leeswijzers
16 17
Jurisprudentie Ontslag wegens disfunctioneren Ontslag wegens ongeschiktheid Ontbinding arbeidsovereenkomst Vrijstelling en bouwvergunning Vergoeding kosten vervoer Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens disfunctioneren Kort geding na verwijdering leerling Vergoeding leerlingvervoer Kiss&ride plaatsen parkeerplaatsen in zin Bouwverordening
21 21 21 21 22 22 22 23 23
Regelgeving Primair onderwijs / Voortgezet onderwijs Regeling bekostiging personeel po 2008-2009 en aanpassing bedragen leerlinggebonden budget vo 2008-2009 Regeling aanvragen van startsubsidie of veldinitiatief Passend onderwijs 2008-2009
42
Voortgezet onderwijs / Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie Assistentopleiding in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo)
47
Primair onderwijs Toezichtkader 2008 niet bekostigd primair onderwijs Regeling loonkostensubsidie ondersteunend personeel basisscholen
48 83
Voortgezet onderwijs Toezichtkader 2008 niet bekostigd voortgezet onderwijs
87
Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie Regeling aanvullende bijdrage primaire opleidingen groen onderwijs Regeling standaarden examens beroepsonderwijs 2007-2008 Wijziging Tijdelijke stimuleringsregeling leren en werken 2007 i.v.m. subsidieplafond en looptijd projecten
02
24
Regelingen Onderwijs
mei 2008
112 114 119
Inhoud Voorlichting Primair onderwijs / Voortgezet onderwijs / Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie Leerlinggebonden financiering in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo)
121
Voortgezet onderwijs / Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie Wetsvoorstel Wet College voor examens
122
Voortgezet onderwijs Wijziging van enkele besluiten i.v.m. onder andere het afleggen van centraal examen in een vak op hoger niveau en de vereenvoudiging van aanwijzing van gecommitteerden
122
Kinderopvang Regeling tot wijziging van de Subsidieregeling kinderopvang en wijziging van de Regeling Wet kinderopvang
mei 2008
124
Regelingen Onderwijs
03
Nieuws Algemeen Beleidsreactie
Doorlopende leerlijnen taal en rekenen Er komen referentieniveaus voor taal en rekenen/wiskunde, in een vorm die garandeert dat de niveaus voor de verschillende onderwijssectoren op elkaar zijn afgestemd. Dit schrijven de bewindslieden van OCW in hun beleidsreactie op het advies van de expertgroep Doorlopende leerlijnen taal en rekenen (de commissie Meijerink; zie Regelingen Onderwijs, jrg. 4, nr, 2, februari 2008, pag. 3). In lijn met het advies staan de bewindslieden voor: - het omhoog brengen van het niveau van het taal- en rekenonderwijs in alle sectoren; - het vaststellen van referentieniveaus taal en rekenen/wiskunde met fundamentele en streefkwaliteiten in alle sectoren; - een sectoroverstijgende aanpak in het belang van doorlopende leerlijnen taal en rekenen. Sectoroverstijgende regelgeving voor taal en rekenen De referentieniveaus moeten richting geven aan het onderwijs in alle sectoren en met betrekking tot de overgangen tussen de sectoren, zodat het voor iedereen helder is over welke kennis en vaardigheden een leerling op een bepaalde leeftijd op een bepaald niveau moet beschikken. De referentieniveaus die zijn opgesteld door de expertgroep kunnen op hoofdlijnen rekenen op draagvlak, ook bij docenten. De referentieniveaus zijn echter nog niet uitgebreid met het veld besproken en in de praktijk beproefd. In 2008 worden de referentieniveaus voorgelegd aan en aangepast door een groep deskundigen inclusief leraren, waarna ze worden besproken met het veld. In het najaar vinden brede veldraadplegingen plaats, waarin de referentieniveaus worden voorgelegd aan schoolleiders en leerkrachten. In december 2008 worden de referentieniveaus vastgesteld. In augustus 2010 worden ze verankerd in wetgeving. Van september 2008 tot augustus 2010 zal de tijd worden genomen voor sectorale en regionale intersectorale pilots (gericht op de overgangen tussen sectoren) waarin de vertaling van de referentieniveaus naar het onderwijsproces zorgvuldig bekeken zal worden. Parallel aan de pilots worden de referentieniveaus wettelijk vastgelegd, zodat deze richtinggevend worden voor het taal- en rekenonderwijs in alle sectoren. Het wetgevingstraject vergt in totaal ongeveer twee jaar maar kan parallel aan de pilots worden vormgegeven. De bevindingen uit de pilots zijn immers niet bepalend voor de vraag of zo’n wettelijke basis er moet komen: de pilots betreffen de uitvoering, niet het principe. Intensivering taal- en rekenonderwijs Voor de intensivering van het taal- en rekenonderwijs in de sectoren primair en voortgezet onderwijs en in het mbo zijn verschillende maatregelen gericht op de structurele verbetering van taal- en rekenonderwijs en op de verhoging van het beheersingsniveau op korte termijn denkbaar. Per school of instelling is de behoefte verschillend en keuzes ter zake moeten op school- of instellingsniveau gemaakt kunnen worden. Scholen moeten in de gelegenheid gesteld worden om deze keuzes zelf te maken én scholen moeten erop aangesproken kunnen worden. Toetsing en examinering in het po, het vo en het mbo In alle sectoren zal objectief en gevalideerd worden vastgesteld of de leerlingen voldoen aan de basiskennis en -vaardigheden op het gebied van taal en rekenen. Hierbij moet recht worden gedaan aan de specifieke kenmerken van iedere sector. Voor het primair onderwijs vindt een brede verkenning plaats naar toetsen en de relatie met de kwaliteit van het Nederlands basisonderwijs. De aanbeveling van de expertgroep om de mogelijkheid te onderzoeken van een verplichte eindtoets is onderdeel van deze bredere verkenning. Ondersteuning De behoefte aan ondersteuning moet door de sectoren zelf geformuleerd worden. Daarbij is de overheid wel gesprekspartner. In elk geval zal in de gesprekken met de sectororganisaties en andere betrokken organisaties worden ingezet op de volgende sectoroverstijgende taken waarvoor (gebruikmakende van de bestaande onderwijsondersteunende infrastructurele voorzieningen) een voorziening moet worden getroffen. Deze voorziening heeft de volgende taken: - organiseren van intersectorale contacten tussen docenten en organisaties; - bundelen van de monitoring (inclusief nulmeting); - bewaken van de afstemming en timing van de activiteiten; - bovensectorale communicatie over de referentieniveaus. Investeringen Om de ambities te bereiken, investeren de bewindslieden in aanscherping en implementatie van de referentieniveaus taal en rekenen/wiskunde, de verwerking van de referentieniveaus in leerlingvolgsystemen en toetsen primair en voortgezet onderwijs en het mbo, de intensivering van het taal- en rekenonderwijs in het primair en voortgezet en het mbo, het verbeteren van de evaluatie- en toetspraktijk in het primair onderwijs, de toetsing in het voortgezet onderwijs (tussentijdse toetsing en aanpassing van het examenprogramma), de invoering
04
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Nieuws
van centrale examinering in het mbo en de optimalisatie van het taal- en rekenonderwijs op de pabo’s en de tweedegraads lerarenopleidingen (onder meer via gezamenlijke eindtermen en gezamenlijke eindtoetsen). Het gaat daarbij zowel om een inhaalslag als om een structurele verankering. De inhaalslag moet de komende drie leerjaren worden gerealiseerd. De eerste resultaten moeten na twee jaar zichtbaar zijn. In totaal zal er in deze drie leerjaren over alle sectoren heen in totaal ruim 115 miljoen euro worden geïnvesteerd in rekenen en taal. Vanaf leerjaar 2011/2012 wordt een relatief beperkte structurele investering voorzien, gericht op het onderhouden en verankeren van de impuls in de eerste drie leerjaren. Het gaat dan nog om een bedrag van circa 15 miljoen euro per jaar. Zie: www.minocw.nl/documenten/12375.pdf
Actieplan leraren
Algemeen
De minister van OCW en de sociale partners in het onderwijs hebben een akkoord bereikt over betere beloning, minder werkdruk, meer scholingsmogelijkheden en meer zeggenschap voor leraren in het hele onderwijs. Met de uitvoering van dit Convenant Leerkracht van Nederland is uiteindelijk een bedrag van ruim één miljard euro per jaar gemoeid. Het grootste deel daarvan gaat naar de carrièremogelijkheden en de verhoging van het salaris van leraren. Deze verhoging, variërend van een paar tientjes tot enkele honderden euro’s per maand, komt bovenop de algemene cao-ontwikkeling. Daarnaast komt er een scholingsfonds en een sterkere positie van leraren. Partijen gaan het akkoord voorleggen aan hun achterban.
Akkoord
Betere beloning Om het beroep van leraar aantrekkelijker te maken, is het belangrijk te zorgen voor een goede beloning. Daarom hebben de sociale partners en minister Plasterk afgesproken om de beloning te verbeteren. De extra middelen (oplopend tot ruim 800 miljoen euro) worden ingezet voor een betere beloning op basis van opleiding, ervaring en functioneren. De zogenoemde salarisschalen worden ingekort. Leraren in het voortgezet onderwijs, die aan het eind van hun schaal zitten, gaan er op jaarbasis 1.000 euro op vooruit. Voor de meeste leraren in het primair onderwijs, die aan het eind van hun schaal zitten, is dat 850 euro op jaarbasis. In totaal zit zo’n 40 procent van de leraren in de sector primair onderwijs aan het eind van hun schaal. In 2008 krijgen alle leraren eenmalig 200 euro extra op de Dag van de Leraar (5 oktober). Het lerarentekort doet zich de komende jaren sterker dan elders gelden in en rond de vier grote steden en in Almere. Omdat in die gebieden de maatschappelijke taken van scholen doorgaans extra zwaar zijn, krijgen de scholen in deze regio’s extra geld om meer leraren in hogere salarisschalen te kunnen benoemen. In totaal kunnen er zo’n 85.000 mensen, die werken in het voortgezet onderwijs en in het beroepsonderwijs, doorstromen naar een hogere salarisschaal. Daarvan zijn er 13.000 werkzaam in de Randstad. Daarnaast kunnen schoolleiders in het primair onderwijs vanaf 1 januari 2009 rekenen op een extra toelage van 275 euro per maand. Sterkere positie Een leraar moet de ruimte hebben om zijn werk te kunnen doen – uiteraard in samenspraak met zijn collega’s en managers. Die ruimte wordt verankerd in de wetten, die voor de verschillende sectoren gelden. In de wet komt te staan dat iedere school een professioneel statuut moet hebben. Dat moet de positie van de leraar in de school versterken en de zeggenschap over de vormgeving van het onderwijs vergroten. De professionele ruimte voor leraren wordt onderwerp van toezicht door de Inspectie voor het Onderwijs. Werkdruk In het convenant zijn ook afspraken gemaakt over de gezamenlijke aanpak van werkdruk. Leraren moeten zich vooral kunnen richten op het uitvoeren van hun primaire taak: het verzorgen van onderwijs. Het versterken van de positie van leraren, waardoor zij meer invloed krijgen op de organisatie van het werk en de inrichting van het primaire proces, moet bijdragen aan het verlagen van de werkdruk. In het basisonderwijs komt er een regeling voor loonkostensubsidie voor het aanstellen van ondersteuners in het basisonderwijs. Op basis van die regeling kunnen minimaal 1.550 ondersteuners worden aangesteld. In het mbo in de grote steden kunnen op basis van de regionale budgetten 190 extra functies worden gecreëerd. Optimale inzetbaarheid Afgesproken is verder om niet te tornen aan het budget voor de bestaande seniorenregeling (bapo). Wel zullen de sociale partners ernaar blijven streven om ouderen langer in het onderwijs te houden. Een goede seniorenregeling moet ervoor zorgen dat de kennis en ervaring van oudere leraren langer voor het onderwijs behouden blijven. Hoe deze regeling eruit komt te zien, zal in de cao-besprekingen van de verschillende sectoren verder uitgewerkt worden.
mei 2008
Regelingen Onderwijs
05
Nieuws
Overige onderdelen van het akkoord Er komt een scholingsfonds. Elke leraar kan daar eens in zijn loopbaan een beroep op doen om een hoger kwalificatieniveau te bereiken. Vanaf de zomer van 2008 is er subsidie beschikbaar om de opleidings- en vervangingskosten te vergoeden. Het aandeel mannelijke leraren (primair onderwijs) en allochtone leraren (alle onderwijssectoren) moet groter worden. De sociale partners zullen daarover afspraken maken met de lerarenopleidingen. Vóór de zomer van 2008 wordt een Kwaliteitsagenda Lerarenopleidingen opgesteld. Er komt een Stichting van het Onderwijs, een platform van werkgevers en werknemers voor alle onderwijssectoren. De sociale partners zullen bevorderen dat instellingen en docenten optimaal gebruik maken van de mogelijkheden die de CAO biedt om langer te werken. Daarbij wordt vooral geprobeerd om mogelijk te maken dat deeltijdleraren langere werkweken kunnen hebben. Zie: www.minocw.nl/documenten/convenant_160408.pdf
Algemeen Jaarboekje 2007
Gesteld op onderwijs ‘Het onderwijs moet de lat hoger leggen. Het kennisniveau van leerlingen en studenten moet omhoog. Talenten kunnen beter worden benut en het onderwijs kan meer aandacht besteden aan ons cultureel erfgoed’. Dit stelt de Onderwijsraad in het Jaarboekje 2007. Gesteld op onderwijs. Dit Jaarboekje gaat in op de adviezen die de Onderwijsraad in 2007 heeft uitgebracht en de doorwerking ervan. Dat gebeurt aan de hand van drie actuele stellingen over onderwijs. Naast de bovenstaande stelling zijn dat nog twee. Het opleidingsniveau van onze leraren kan flink omhoog Bij goed onderwijs horen uitstekende leraren. De overheid gaat het tekort tegen door de arbeidsvoorwaarden en het carrièreperspectief te verbeteren. Maar dat is niet genoeg. Het opleidingsniveau van leraren is achteruit gegaan. Er zijn veel onbevoegden en middelbaar opgeleiden binnengehaald. Veel docenten in het hbo hebben geen universitaire graad. Intussen profiteren andere maatschappelijke sectoren meer van het gestegen opleidingsniveau van onze beroepsbevolking. Een toelagesysteem voor behaalde diploma’s is noodzakelijk: elke leraar die zich verder laat scholen, een master behaalt of aan de universiteit promoveert, moet een hoger salaris krijgen. Hoogopgeleide docenten kunnen het onderwijs inhoudelijk een impuls geven. Het onderwijs alleen kan leerlingen en studenten niet opleiden De school heeft op veel manieren hulp nodig van de samenleving. Te vaak is er echter een tegengestelde beweging waarbij taken en verantwoordelijkheden naar de school worden toegeschoven. Leerlingen en studenten krijgen eerst en vooral de basisvakken taal en rekenen (Nederlands en wiskunde) mee. Vervolgens worden ze geïntroduceerd in kennisgebieden als biologie of installatietechniek. Daarmee beschikken ze over arbeidsrelevante kwalificaties. Om hen deze kwalificaties en de benodigde sociale vaardigheden bij te brengen moet de school samenwerken met anderen: burgers, bedrijven, overheidsinstellingen. Aanvullende leeromgevingen én opleiders kunnen en moeten een deel van de taken van de school ondersteunen en versterken. In het jaarboekje zijn na iedere stelling relevante raadsadviezen uit 2007 opgenomen, met daarbij de reacties van de bewindslieden en een interpretatie van reacties van andere betrokkenen. Bij elke stelling worden ook een voor- en een tegenstander letterlijk geciteerd. Daarmee biedt de publicatie een overzicht van actuele thema’s in het debat over onderwijs(-beleid). Zie: www.onderwijsraad.nl/uploads/pdf/jaarboekje.pdf
Algemeen Webmagazine
Meer hoogopgeleiden Tussen 2001 en 2007 is het aandeel hoogopgeleiden in Nederland in elke leeftijdsklasse gestegen. Hierdoor waren er in 2007 voor het eerst bijna evenveel hoogopgeleide als laagopgeleide Nederlanders. Van de belangrijkste allochtone groeperingen is het aandeel hoogopgeleiden onder Turken en Marokkanen het sterkst gestegen. Dit meldt het CBS in een recent webmagazine. In de afgelopen jaren telde Nederland altijd meer laagopgeleiden dan hoogopgeleiden. In 2007 waren deze groepen voor het eerst in evenwicht. Toen was 29 procent van de Nederlandse bevolking die geen onderwijs meer volgt, laag opgeleid en 28 procent hoog opgeleid. De middelbaaropgeleiden blijven echter de grootste groep. In 2007 hadden meer dan vier op de tien personen een opleiding op dit niveau.
06
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Nieuws
Sinds 2001 is het aandeel hoogopgeleiden in vrijwel alle leeftijdsklassen toegenomen, maar onder jongeren (1524 jaar) was de stijging het kleinst. Ook ligt dit aandeel in deze leeftijdsklasse duidelijk lager dan in de andere klassen. Dit is echter een vertekend beeld. Veel jongeren zijn immers nog bezig met hun opleiding en vallen daarom buiten dit onderzoek. Voor een groot deel van deze jongeren geldt dat zij uiteindelijk wel hoog opgeleid zullen zijn. Het aandeel hoogopgeleiden is in de groep 25-34-jarigen het sterkst gestegen. Deze groep is tevens het hoogst opgeleid: in 2007 had ruim een derde van de Nederlanders in deze leeftijdsgroep een opleiding afgerond op minimaal hbo-niveau. Voor de onderscheiden herkomstgroeperingen zijn duidelijke verschillen zichtbaar. Zo is het aandeel hoogopgeleiden onder Turken en Marokkanen sterk gestegen: van vijf procent in 2001 tot negen procent in 2007. Onder Antillianen, Arubanen en Surinamers is het aandeel hoogopgeleiden minder hard gestegen. Maar in deze groep was dat aandeel al hoog in vergelijking met de Turken en Marokkanen. Voor allebei de groepen geldt echter dat het aandeel hoogopgeleiden een stuk lager ligt dan onder autochtonen. Zie: Zie: www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/onderwijs/publicaties/artikelen/archief/2008/2008-2436-wm.htm? RefererType=RSSItem&RSSFeedTitle=Onderwijs
Toetsen en verantwoorden in het basisonderwijs
PO
De staatssecretaris van OCW wil onderzoeken of het mogelijk is de toegevoegde waarde van basisscholen te beoordelen, bijvoorbeeld op basis van toetsen uit het leerlingvolgsysteem of door beter rekening te houden met de instroom van leerlingen. Zij schrijft dit in een brief aan de Tweede Kamer over de (on-)mogelijkheden van toetsen en verantwoorden in het basisonderwijs.
Voorstel
In de brief schetst de staatssecretaris een aantal vraagstukken die bestaan rond toetsen en verantwoorden in het basisonderwijs. Voordat vergaande besluiten kunnen worden genomen over het verplichten van toetsen in het basisonderwijs, wil zij deze vraagstukken de komende periode verder onderzoeken en bespreken, door middel van: - een korte gespreksronde in april/mei met scholen over toetsen en verantwoorden in het basisonderwijs; - eind april 2008 volgt een voorstel op hoofdlijnen over een verbeterde toets- en verantwoordingspraktijk in de beleidsreactie op het advies Over de drempel met taal en rekenen van de Expertgroep doorlopende leerlijnen taal en rekenen; - in het najaar volgt een brede discussie in het veld over de (uitwerking van de) referentieniveaus waarin aandacht wordt besteed aan de normering van de referentieniveaus en (verplicht) toetsen in het primair onderwijs; - voor de vraagstukken rondom toezicht en verantwoorden start een verkenning met de inspectie naar een vorm van toezicht die beter aansluit bij de onderwijspraktijk en (nog) beter rekening houdt met de leerlingenpopulatie; - in juni 2008 komt er een uitgewerkt voorstel voor een nieuwe toets- en verantwoordingspraktijk om de kwaliteit van het basisonderwijs te verbeteren. Zie: www.minocw.nl/documenten/08%203518%20Brief%20TK%20Dijsselbloem%20toetsen%20definitieve%20 versie%2023%20april.pdf
Leergang vakbekwaamheid bewegingsonderwijs
PO
De staatssecretaris van OCW neemt de aanbeveling van het landelijk overleg opleidingen basisonderwijs (LOBO) over om te komen tot verlichting van de leergang Vakbekwaamheid bewegingsonderwijs. Door de postinitiële blokken 3 en 4 samen te voegen zal de drempel tot het volgen van de leergang lager worden en het aantal breed bevoegden toenemen. De verwachting is dat door deze vorm van verlichting de huidige arbeidsmarktproblemen zullen verminderen. Het samenvoegen van blok 3 en 4 in combinatie met het indalen van blok 1 in de initiële opleiding zal een substantiële verlichting van de leergang met zich meebrengen. Een leerkracht hoeft dan postinitieel nog maar twee blokken af te ronden in plaats van de huidige drie of vier blokken.
Verlichtingsmaatregelen
Dit schrijft de staatssecretaris in reactie op het LOBO-advies over de meest geschikte wijze van verlichting van de leergang. Sinds het schooljaar 2005–2006 wordt door een groot aantal PABO’s de leergang aangeboden. Leraren die bewegingsonderwijs willen geven aan de groepen 3 tot en met 8 in het basisonderwijs en de groepen met leerlingen vanaf zeven jaar in het speciaal basisonderwijs en het speciaal onderwijs dienen deze leergang te volgen. Sinds de invoering van de leergang zijn er problemen met de uitvoering ervan. Daarom heeft de
mei 2008
Regelingen Onderwijs
07
Nieuws
staatssecretaris het LOBO gevraagd een evaluatie uit te voeren naar de leergang. Conclusie van die evaluatie was dat de leergang door veel studenten als zwaar of zeer zwaar wordt ervaren, in het bijzonder door pas beginnende leerkrachten, en dat het kennisniveau van de leergang heel hoog is. Dat is de reden geweest om te zoeken naar mogelijkheden om de leergang op korte termijn te verlichten. Zie: www.minocw.nl/documenten/9198.pdf
PO Akkoord
Voorschoolse educatie Alle kinderen tussen 2,5 en 4 jaar die een taalachterstand hebben, kunnen nog in deze kabinetsperiode rekenen op voorschoolse educatie. Om dit te bereiken hebben de staatssecretaris van OCW en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten een akkoord gesloten. De afspraken zijn een uitwerking van het bestuursakkoord tussen het Rijk en VNG. De staatssecretaris stelt een extra bedrag beschikbaar dat oploopt van 30 miljoen euro in 2008 tot 43 miljoen in 2011. Dit komt bovenop de 110 miljoen die het Rijk nu al beschikbaar stelt. Mede door deze investering moet in 2011 de taalachterstand bij deze leerlingen met 40 procent lager zijn dan in 2002. Gemeenten zijn aan zet om taalachterstanden aan te pakken. Daarvoor zullen gemeenten ook eigen geld inzetten. De staatssecretaris gaat bekijken of het geld dat beschikbaar is voor vve-programma’s ook kan worden besteed aan bijvoorbeeld de opleiding van leidsters in de opvang. Daarnaast ondersteunen Rijk en VNG de uitvoering via een interbestuurlijk team waarin ook gemeenten vertegenwoordigd zijn. Als kinderen met een taalachterstand aan de basisschool beginnen, hebben zij daar vaak hun verdere schooltijd last van. Taalachterstanden worden bestreden met bestaande en bewezen vve-programma’s, waardoor kinderen een betere start op de basisschool krijgen. Gemeenten betalen deze programma’s en maken hierover afspraken met peuterspeelzalen, de kinderopvang en het basisonderwijs. Zie: www.minocw.nl/actueel/persberichten/12116/Alle-kinderen-met-taalachterstand-krijgen-voorschoolseeducatie.html
PO en VO Evaluatie convenant
Sponsoring in het onderwijs Er komt vooralsnog geen verdere wet- en regelgeving ten aanzien van sponsoring in het onderwijs. Dat concludeert de staatssecretaris van OWC in haar beleidsreactie op de evaluatie van het convenant sponsoring in het onderwijs. Wel kunnen scholen volgens de staatssecretaris geholpen worden met het naleven van de huidige wet- en regelgeving. Het evaluatierapport (zie Regelingen Onderwijs, jrg. 3, nr. 11, november 2007, pag. 5-6) laat zien dat sponsoring niet leidt tot onwenselijke invloed van het bedrijfsleven op de inhoud van het onderwijs. De sponsormiddelen zijn zeer klein in vergelijking met de reguliere bekostiging, vaak eenmalig en worden over het algemeen ingezet voor extraatjes. In een groot deel van de gevallen bestaat de tegenprestatie uit het noemen van de naam van het bedrijf op de website of in de schoolgids of een andere publicatie van de school. Daarnaast is er grote overeenstemming bij schoolleiders, leraren, ouders en leerlingen over de onwenselijkheid van bepaalde vormen van sponsoring en over de invloed van het bedrijfsleven op de inhoud van het onderwijs. Ondanks de relatief kleine sponsorbedragen, is het zaak om te zorgen voor een goede informatievoorziening en transparantie op scholen. Een groot deel van de scholen heeft het beleid op het gebied van sponsoring niet opgenomen in de schoolgids of het schoolplan. Het is van groot belang dat het bevoegd gezag haar sponsorbesluiten op een transparante wijze neemt. Ouders en leerkrachten in de medezeggenschapsraad dienen de besluiten van het bevoegd gezag te kunnen toetsen. Voor alle overige betrokkenen dient de besluitvorming inzichtelijk te zijn. Met de convenantpartners gaat de staatssecretaris nu overleggen hoe scholen het beste kunnen worden geholpen met het naleven van de huidige wet- en regelgeving. Verder kunnen onder andere afspraken worden gemaakt over aandacht voor sponsoring bij voorlichting en cursussen voor medezeggenschap en schoolleiders, concrete modelteksten voor schoolgidsen en schoolplannen over sponsoring en heldere communicatie met betrekking tot sponsoring. Het actualiseren van het sponsorconvenant kan daarbij een goede vorm zijn. De Kamer wordt voor de zomer van 2008 geïnformeerd over het verloop van de gesprekken met de convenantpartners. Zie: www.minocw.nl/documenten/47673.pdf
08
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Nieuws
Ontwikkelingen in de onderbouw
VO
Vrijwel alle scholen voor voortgezet onderwijs hebben inmiddels een keuze gemaakt voor de inrichting van de onderbouw. De meeste scholen kiezen daarbij voor een vakkenstructuur of voor een combinatie van vakken en projecten, een kwart werkt in een combinatie van vakken en leergebieden. De helft van de scholen is bewust bezig (geweest) met de invulling van het kerndeel en het differentieel deel. Hoe meer de gekozen werkwijze afwijkt van de traditionele vakkenstructuur, hoe meer scholen zich bewust zijn van de ontwikkeling en hoe meer zij ook vinden dat verbetering nodig is. Schoolleiders en docenten verschillen vaak in hun perceptie van de ontwikkeling: slechts in de helft van de gevallen geven ze dezelfde beschrijving van de situatie op hun school.
Monitor
Dit meldt Onderbouw-VO in Bewegen met beleid, de rapportage van het derde onderzoek naar de ontwikkelingen in de onderbouw, dat Onderbouw-VO uitvoert in opdracht van het ministerie van OCW. Het rapport beschrijft de ontwikkelingen in het kalenderjaar 2007. Uit de rapportage blijkt dat kleinschaligheid een gunstig effect lijkt te hebben op de overgang van primair naar voortgezet onderwijs en op die van onder- naar bovenbouw. De helft van alle schoolleiders is van mening dat de aansluiting van het primair onderwijs op de onderbouw onvoldoende of voor verbetering vatbaar is. Dat oordeel geeft meer dan de helft van de schoolleiders ook over de aansluiting van onder- op bovenbouw. Met name in de praktijk van de lessen is nog veel verbetering nodig. Bijna alle scholen vinden dat het derde leerjaar havo/vwo een belangrijke schakelfunctie heeft. Op bijna de helft van de scholen hoort dit derde leerjaar organisatorisch bij de onderbouw, op een derde bij de bovenbouw en op een klein deel van de scholen heeft het een aparte positie als schakeljaar. In de praktijk van het onderwijsleerproces is volgens de scholen al meer van de algemene karakteristiek te zien dan voorheen. Toch zijn zij nog lang niet tevreden. Scholen hebben met een aantal belemmeringen te maken, niet alleen op dit gebied maar in de gehele ontwikkeling van de onderbouw. Gebrek aan tijd en geld is de belangrijkste belemmering, gevolgd door een ontoereikend gebouw. Het faciliteren van de ontwikkeling gebeurt in driekwart van de gevallen door toekenning van extra middelen aan docenten die lid zijn van een speciale ontwikkelgroep. Daarnaast worden extra faciliteiten verstrekt aan individuele docenten met specifieke ontwikkeltaken. De verschillen tussen vmbo-scholen en lycea zijn gegroeid. Zo heeft de ontwikkeling van de onderbouw op vmbo-scholen een meer integraal karakter. Vmbo-scholen kiezen vaker voor organisatie in teams en wijken vaker af van de vakkenstructuur. Een conceptversie van het rapport is besproken in twee rondetafelbijeenkomsten met leden van de resonansgroep van Onderbouw-VO en met schoolleiders, docenten, ondersteuners, vertegenwoordigers van de VO-raad en lerarenopleidingen. De inspectie is schriftelijk en telefonisch geraadpleegd. Uit deze besprekingen zijn onder meer de volgende aanbevelingen naar voren gekomen. De aanbevelingen zijn gerangschikt naar de personen en organen aan wie ze gericht zijn. Aan schoolleiders en de VO-raad - Maak de schoolvisie duidelijk en laat haar leidend zijn voor alle handelingen op school. - Gebruik of ontwikkel kwaliteitszorgsystemen, met name om de ontwikkelingen te volgen en te evalueren. - Zorg dat er op school voldoende werkplekken voor docenten zijn. - Optimaliseer de communicatie tussen schoolleiders en docenten. - Onderzoek of er een relatie is tussen succesvol innoveren en de methode van leidinggeven. Aan docenten - Zorg voor een samenhangend curriculum, waar alle activiteiten deel van uitmaken, ook die in de projecten en de leergebieden. - Ontwikkel een doorlopende lijn op het gebied van toetsing. Aanbevelingen aan vakverenigingen - Besteed aandacht aan vakoverstijgend onderwijs en doorlopende leerlijnen in studiebijeenkomsten. Aanbevelingen aan Onderbouw-VO, SBL, de minister van OCW, VELON en de VO-raad - Onderzoek de rol van de docent in het ontwikkelingsproces. Onderzoek wanneer de docent zich uitgedaagd of geremd voelt. - Coach en begeleid de docent in het werken vanuit de algemene karakteristiek. Aanbeveling aan de minister van OCW, de VO-raad en schoolleiders - Stimuleer en organiseer kleinschaligheid. http://www.onderbouw-vo.nl/ventura/?694_d6217,monitor_2007.pdf
mei 2008
Regelingen Onderwijs
09
Nieuws
VO Adviesgroep vmbo
Programmaruimte in het vmbo De huidige programmastructuur biedt vmbo-scholen in theorie veel ruimte voor een eigen inkleuring van het programma. Scholen geven in ruime meerderheid aan deze ruimte te benutten of zijn van plan om dat te gaan doen. Ondanks de globalisering blijft de behoefte aan ruimte in de programmering bij scholen bestaan. De behoefte aan volledig nieuwe programma’s lijkt daarbij niet groot. De behoefte aan programmaruimte van scholen vraagt niet zozeer om ruimte ten aanzien van de programma-inhoud, maar wel om ruimte binnen de programmastructuur. De manier waarop de programma-inhoud op dit moment is gestructureerd - gedetailleerd en exclusief gekoppeld aan leerwegen en daarbij behorende examens - belemmert scholen in het daadwerkelijk benutten van beschikbare ruimte. Dit concludeert de Adviesgroep VMBO in Ruimte gewaarborgd. Onderzoeksrapportage aanvullende opdracht Adviesgroep vmbo, dat begin april aan de staatssecretaris is aangeboden. In de rapportage geeft de Adviesgroep aan dat scholen bij het daadwerkelijk benutten van de beschikbare programmaruimte in de praktijk verschillende belemmeringen moeten overwinnen. De historisch gegroeide ondoorzichtige structuur van opeengestapelde, ongelijksoortige beroepsgerichte programma’s vertroebelt het zicht op al aanwezige ruimte. Naast belemmeringen in relatie tot de huidige complexe en inflexibele programmastructuur in het vmbo stuiten scholen op belemmeringen op het gebied van het centraal examen en onderwijslogistieke zaken. Het bestaande hybride CE/SE-systeem is een gelaagd complex van checks and balances, waarin een relatief kleine verandering (in leerstofomvang, weging of uitslagregeling) meteen een relatief groot effect kan hebben in termen van verlichting of verzwaring op leerlingniveau of verruiming of beperking van de mogelijkheden voor een regionale inkleuring van het programma. Het lijkt verstandig om daarin niet overhaast te handelen, maar de tijd te nemen voor een zorgvuldige afweging. Een nadere kwantitatieve analyse van de effecten van de door het Cito voorgestelde varianten kan daarbij een goede basis vormen. Er is een aantal veelbelovende initiatieven en ideeën over kwaliteitsborging op lokaal of regionaal niveau. Het lijkt de moeite waard om daar eens preciezer naar te kijken en de effecten daarvan ook mee te nemen in de discussie over kwaliteitsborging. Uit het onderzoek van de Adviesgroep naar de wenselijkheid van decentrale kwaliteitsborging van het SE blijkt dat vmbo-scholen de afname van het schoolexamen graag in eigen hand willen houden. Bedrijfsleven en vervolgonderwijs daarbij betrekken vindt slechts een minderheid wenselijk. De roep om landelijke ondersteuning als het gaat om het vormgeven, het afnemen en het evalueren van de kwaliteit van de schoolexamens ziet de Adviesgroep daarentegen bij een grote meerderheid van de respondenten. Inmiddels heeft de staatssecretaris van OCW besloten een start te maken met de voorbereiding van een veldproject ten aanzien van het programma-aanbod. De herbeoordeling van de programma’s zal plaatsvinden vanuit het veld (docenten, management, regio’s) en vanuit het besef binnen de platforms vmbo over hetgeen noodzakelijk is. De discussie over deze ontwikkeling vindt in eerste instantie plaats in de netwerken van docenten en zal zo vanuit de programma-inhoud starten. Zie: www.adviesgroepvmbo.nl/images/stories/ruimte_gewaarborgd_-_adviesgroep_vmbo_-_26_maart_2008. pdf en www.minocw.nl/documenten/3417.pdf
VO Onderzoeksopzet
Onderwijstijd en onderwijskwaliteit ‘In hoeverre slagen scholen voor voortgezet onderwijs er op dit moment in om, met gebruikmaking van de afgesproken verlichtingsmaatregelen, de huidige wettelijke normen voor onderwijstijd te realiseren?’ Dit is één van de vragen die centraal staan in het onderzoek inzake onderwijstijd en onderwijskwaliteit, dat zal worden uitgevoerd door een commissie onder voorzitterschap van Clemens Cornielje. De staatssecretaris heeft de opzet van het onderzoek aan de Kamer gestuurd. De onderzoeksvraag heeft betrekking op de huidige normnaleving, factoren die normnaleving bevorderen of juist belemmeren en eventueel gewenste maatregelen. De staatssecretaris heeft de onderzoekscommissie gevraagd in elk geval aandacht te besteden aan: - onderwijsinhoud; onderscheid tussen kerncurriculum en andere delen van het curriculum; - eigen (onderwijskundige) afwegingen van scholen, bijvoorbeeld met betrekking tot het gehanteerde onderwijsconcept, onderwijsorganisatie, klassengrootte en de pedagogisch/didactische invulling van het onderwijs; - onderscheid tussen onderwijstijd, lestijd en leertijd in relatie tot kwaliteit en effectiviteit, en wat het betekent voor de werkdruk van de leraar; - inzet en bevoegdheid van onderwijspersoneel;
10
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Nieuws
- differentiatie van onderwijstijd per leerling zodat wordt aangesloten bij de capaciteiten en leerstijlen van leerlingen; - differentiatie naar schoolsoort; - de Nederlandse urennorm in Europees perspectief. De volgende uitgangspunten geven richting aan het onderzoek: - inhoud en kwaliteit van het onderwijsprogramma staan niet ter discussie; - de financiële ruimte is het thans geldende budget; - een wettelijke norm voor voldoende onderwijstijd als zodanig is nodig. De onderzoekscommissie zal van mei tot en met december haar werkzaamheden uitvoeren ten behoeve van een breed gedragen advies. http://www.minocw.nl/documenten/10829.pdf
Meisjes en techniek en ict
VO en BVE
OCW trekt de komende jaren drie miljoen euro extra uit om meer meisjes te interesseren voor een studie of opleiding in techniek en ict. Eén miljoen is bestemd voor havo- en vwo-scholen, twee miljoen voor het mbo.
Extra middelen
Nog steeds kiezen veel minder meisjes dan jongens voor bètaprofielen in het voortgezet onderwijs. En ook in het mbo is nog een wereld te winnen: nog geen 15 procent van de meisjes kiest voor een technische opleiding, tegenover bijna 50 procent van de jongens. In samenwerking met het Platform Bèta Techniek zullen tot en met 2011 zo’n honderd extra havo- en vwo-scholen worden ondersteund in specifieke keuzevoorlichting aan meisjes. Daarbij gaat het niet alleen om de voorlichting zelf, maar ook om het inzetten van vrouwelijke rolmodellen die al werkzaam zijn in verschillende technische branches. Omdat ouders een grote invloed hebben op de keuzes van hun kinderen zullen zij ook worden meegenomen in de voorlichting. In het mbo moet met het extra geld de instroom van meisjes vanuit het vmbo naar ROC’s worden bevorderd. Belangrijk daarbij zijn natuurlijk de vmbo-scholen waar de meeste mbo-leerlingen vandaan komen. ROC’s zullen samen met de vmbo-scholen in een regio een actieplan ontwikkelen om meer meisjes aan te trekken en te behouden in technische opleidingen. Hierin zal onder andere aandacht zijn voor een aansprekende vormgeving van opleidingen die rekening houdt met de interesses van meisjes. Daarnaast zal er meer aandacht komen voor voorlichting en voor opleidings- en beroepskeuzes van meisjes op het vmbo Zie: www.minocw.nl/actueel/persberichten/12121/Drie-miljoen-euro-extra-voor-meisjes-en-techniek.html
Examinering
BVE
Nederlandse taal en rekenen/wiskunde gaat centraal geëxamineerd worden in het middelbaar beroepsonderwijs. Dat is één van de maatregelen die de staatssecretaris van OCW neemt ten einde de kwaliteit van de examinering in het mbo te verbeteren. Verder wil zij in de komende jaren de standaardisering van de examinering van beroepsgerichte vakken (bijvoorbeeld inkoop van centraal ontwikkelde (branche-) examens) verder stimuleren. Ook zal zij een verdere vergroting stimuleren van de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de examinering. Hierin speelt het examenprofiel een belangrijke rol.
Toekomstvisie
Centrale examinering van basisvaardigheden Nederlands en rekenen/wiskunde De afgelopen jaren zijn er diverse onderzoeken verschenen die alle reden geven tot zorg als het gaat om het taal- en rekenniveau van de mbo’er. Om de beheersing van die basisvaardigheden transparant en meetbaar te maken, heeft de Expertgroep doorlopende leerlijnen (commissie Meijerink) referentieniveaus voor Nederlands en rekenen/wiskunde ontwikkeld ten behoeve van de gehele onderwijskolom. Deze referentieniveaus zullen ook in het mbo worden toegepast en worden vertaald naar de kwalificatiestructuur. De Expertgroep stelt in haar advies dat centrale examinering van de basisvaardigheden taal en rekenen/wiskunde de vergelijkbaarheid van prestaties van deelnemers zal vergroten en de inzet van instellingen voor het onderwijs in taal- en rekenvaardigheid ook doelgerichter zal maken. Onder centrale examinering verstaat de Expertgroep de ontwikkeling en distributie van examenopgaven in opdracht van de rijksoverheid. Zij adviseert om ook in het mbo te komen tot centrale examinering van deze basisvaardigheden. De staatssecretaris neemt dit advies over, waarbij centralisering van examinering voldoende ruimte moet laten voor de beroepsmatige beheersing van Nederlands en rekenen/wiskunde. Gelet op de doorstroom naar het hoger onderwijs zal voor mbo niveau
mei 2008
Regelingen Onderwijs
11
Nieuws
4 gekomen worden tot centraal ontwikkelde en gedistribueerde examens, waarbij zo veel mogelijk het niveau en de inhoud van de examens Nederlands en rekenen/wiskunde van het havo wordt gevolgd. Voor mbo niveau 1, 2 en 3 geldt als uitgangspunt: centraal ontwikkelde examens waar het kan, decentraal ontwikkelde examens waar dat beter past. Daarbij geldt dat de decentraal ontwikkelde examens van Nederlands en rekenen/wiskunde, meer dan nu, vergelijkbaar en van onbesproken kwaliteit moet zijn. Hiertoe zal een aantal kaderstellende instrumenten worden ontwikkeld. Hierbij valt te denken aan richtlijnen voor toetsopdrachten, uitgewerkte beoordelingscriteria voor praktijktoetsen en beschrijvingen van taalhandelingen/taaltaken. Voor alle examens dient te gelden dat ze goed aansluiten bij de nieuwe competentiegerichte kwalificatiestructuur. In een later stadium besluit de staatssecretaris of de centrale examinering wordt uitgebreid naar de moderne vreemde talen, zoals het Engels. De periode tot 1 augustus 2010 zal nodig zijn voor de voorbereiding van deze centrale examens. Het gaat immers niet alleen om de organisatie van de examens zelf. Instellingen zullen goed moeten kijken hoe de examens kunnen aansluiten op het curriculum en hoe docenten moeten worden voorbereid op deze nieuwe ontwikkeling. De eisen voor Nederlands en rekenen/wiskunde voor de doorstroom mogen geen blokkade vormen voor de loopbaan van de deelnemer. Het streven is om het, door de expertgroep geadviseerde fundamentele niveau voor Nederlands en rekenen/wiskunde in iedere geval te verankeren in de kwalificatie-eisen van de diploma’s op mbo 4 niveau. Voor de huidige leerlingen op de niveaus 1, 2 en (in mindere mate) niveau 3 in het mbo kunnen deze nieuwe, zeer specifieke normen voor taal- en rekenen wel eens een te hoge drempel zijn. Daarom wil de staatssecretaris in de komende jaren eerst ervaring opdoen met de (hoogte van de) referentieniveaus, voordat het behalen ervan voor deze groep (generiek) leerlingen voorwaardelijk wordt gesteld. Standaardisering van examinering van beroepsgerichte vakken Instellingen zien in toenemende mate de voordelen van samenwerking en inkoop. De staatssecretaris vindt het op dit moment niet gewenst om vanuit de overheid deze vormen van standaardisering van examinering verplichtend voor te schrijven. Wel wil zij die standaardisering stimuleren, door met sectororganisaties nadere afspraken te maken over: - het stimuleren van nieuwe initiatieven tot samenwerking door scholen en/of branches; - de verdere uitwerking van kwaliteitscriteria voor examenleveranciers; - het inrichten van een register van examenleveranciers die aan deze kwaliteitscriteria voldoen; - de professionalisering op het terrein van examinering op de scholen. In het bestuursakkoord van OCW met Colo en MBO Raad/AOC Raad zullen concrete acties worden geformuleerd om de gezamenlijke ontwikkeling en gebruik van examens met kracht te stimuleren. De experimenten met het examenprofiel kunnen daarbij het instrument zijn om dat te bereiken. Betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de examinering/examenprofielen Er is bij diverse partijen (overheid, politiek, georganiseerd bedrijfsleven) behoefte aan het verhogen van het vertrouwen in de kwaliteit van de examinering in het mbo. De betrokkenheid van het georganiseerde bedrijfsleven bij de examinering van het beroepsgerichte deel van de opleiding kan bijdragen aan dit vertrouwen. Colo en MBO Raad hebben recent het voorstel gedaan om te komen tot examenprofielen. Hierin leggen onderwijs en bedrijfsleven nadere afspraken vast over de (standaardisering van) examinering per kwalificatiedossier. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om afspraken over: - de wijze waarop het bedrijfsleven is betrokken bij de examinering; - de te gebruiken combinaties van beoordelingsvormen (methodenmix) voor de verschillende onderdelen; - of (en zo ja welke) toetsen behaald moeten zijn, voordat er een afsluitend examen kan worden afgenomen; - welke toetsen via samenwerking zijn gestandaardiseerd en/of gecertificeerd; - de wijze waarop de instelling borgt dat de beoordeling van de toetsen plaatsvindt door een deskundige beoordelaar, bijvoorbeeld door certificering. De partijen stellen voor om op korte termijn te komen tot een format examenprofiel en in studiejaar 2008/2009 op basis van dat format in een aantal sectoren examenprofielen te ontwikkelen en op basis van vrijwilligheid te experimenteren. De staatssecretaris ondersteunt dit gezamenlijke initiatief en zij zal deze experimenten met examenprofielen de komende periode ondersteunen en de inspectie vragen deze nauwkeurig te volgen. Bij voldoende draagvlak voor het experiment zal zij ook voor de zomer het format examenprofiel bekrachtigen. Zie: www.minocw.nl/documenten/6342.pdf
12
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Nieuws
Toezicht op examenkwaliteit
BVE
Het toezicht op de examens in het middelbaar beroepsonderwijs wordt in de toekomst naar alle verwachting risicogericht, in plaats van steekproefgericht zoals dat nu het geval is. Dit is één van de elementen van het nieuwe toezichtsarrangement dat de staatssecretaris in een brief aan de Tweede Kamer schetst.
2007/2008 en daarna
Toezicht in studiejaar 2007/2008 De inspectie voert het toezicht op de examenkwaliteit 2007/2008 uit aan de hand van het Toezichtskader examinering BVE 2007/2008. Het studiejaar 2007/2008 is een overgangsjaar waarin een aantal onderdelen van het toezicht op examinering al anders zal verlopen dan de afgelopen jaren. Het gaat hierbij om een aantal zaken: - Er wordt dit studiejaar gewerkt met een aangepaste normering (wanneer voldoet de instelling in voldoende mate aan de standaarden?). De inspectie legt in de normering meer dan voorheen het primaat bij de kwaliteit van de examens zelf. De belangrijkste waarborg die van de toezichthouder verwacht wordt, ligt immers bij de inhoud en de toetstechnische kwaliteit en de wijze waarop de examens worden afgenomen. - Er wordt bij de operationalisering van de examenstandaarden niet langer met ijkpunten en good practices gewerkt. De aangetroffen examenpraktijk van de opleiding wordt vergeleken met standaardbeschrijvingen (portretten) van een goede, een voldoende en een onvoldoende examenpraktijk voor elke standaard. - Er zijn enkele aanpassingen aangebracht in de steekproeftrekking. De steekproef wordt nu per instelling en strikt aselect getrokken en gaat uit van een kans dat een opleiding van onvoldoende examenkwaliteit in de steekproef terecht komt. Ook de uitvoering van het onderzoek is meer gestroomlijnd, met maximale samenhang tussen de beoordeling van de exameninstrumenten en de examenprocessen en minder beheerslast voor de instelling. - Er komt geen verklaring meer, maar een rapport met bevindingen met daarin een eindoordeel over de kwaliteit van de onderzocht examens. Ook benut de inspectie dit studiejaar voor het uitvoeren van een aantal pilots: - Er zal een proef gedaan worden om niet alleen de exameninstrumenten op papier te boordelen maar ook de examenafname zelf bij de beoordeling te betrekken. - Er wordt een proef gedaan met een samenloop van onderzoek naar de examens met dat naar het onderwijs (single audit), waarbij overigens de grote tijdsdruk in dit studiejaar dit nog maar beperkt mogelijk maakt. De ontwikkeling van het toezichtarrangement vanaf 2008/2009 In 2007/2008 wordt ervaring opgedaan met de aanpassingen die de inspectie heeft aangebracht in het toezicht op de examinering en worden bovengenoemde pilots uitgevoerd. De ervaringen hiermee worden benut voor het verder inrichten van het nieuwe toezichtsarrangement vanaf 2008/2009. Omdat op dit moment nog maar beperkt ervaring is opgedaan met het toezichtkader 2007/2008 is het lastig om al vooruit te lopen op het toekomstige toezichtsarrangement. Toch heeft de staatssecretaris al wel een globale richting aangegeven. Zo zal vanaf studiejaar 2008/2009 de steekproeftrekking per instelling meer proportioneel geschieden, waarbij de steekproef afhankelijk van de eerder gebleken kwaliteit groter of kleiner zal zijn. Voorwaarde voor deze risicobenadering is de beschikbaarheid van valide informatie over kerngegevens van de examinering. In dit studiejaar en in studiejaar 2008/2009 zal nagegaan worden in hoeverre de jaarverslaglegging dan wel zelfbeoordelingen van instellingen hiertoe kunnen dienen. Aan het einde van studiejaar 2008/2009 wordt hiervan de balans opgemaakt teneinde een verantwoord besluit over risicogericht toezicht op de examens te kunnen nemen. Vanaf studiejaar 2008/2009 wordt zoveel mogelijk gestreefd naar een single audit, wat betekent dat de inspectie op één moment in het jaar langskomt voor het toezicht op zowel de kwaliteit van het onderwijs (indien nodig) als van de examinering. In 2008/2009 zal de inspectie overgaan tot inhoudelijke integratie van de toezichtkaders examinering en onderwijs. Wel zullen voor onderwijs en examinering apárte normeringen worden gehanteerd en altijd zal een apart oordeel worden geveld over de onderwijskwaliteit en examenkwaliteit. Er valt ook in de toekomst niet te compenseren tussen de kwaliteit van onderwijs en de kwaliteit van de examinering. Beide moeten van voldoende kwaliteit zijn. Zie: www.minocw.nl/documenten/6342.pdf
mei 2008
Regelingen Onderwijs
13
Nieuws
BVE Versteviging toezicht
Stages Er komt een versteviging van het toezicht op de kwaliteit van het praktijkleren, zowel aan de kant van de mbo-onderwijsinstellingen als aan de kant van de Kenniscentra Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven. Hierover is de staatssecretaris van OCW in gesprek met de Inspectie van het Onderwijs. Daarnaast zal de inspectie in de tweede helft van dit jaar een themaonderzoek naar stages verrichten. Verder zullen het procesmanagement van MBO 2010 en de Procesmanager Ondersteuning Leerbedrijven de komende jaren de instellingen ondersteunen om de begeleiding van studenten door onderwijsinstellingen te verbeteren. Dit schrijft de staatssecretaris in antwoord op vragen van Kamerlid Dibi (Groen Links). Volgens haar blijkt uit meerdere onderzoeken dat leerbedrijven en studenten niet tevreden zijn over de stagebegeleiding door de onderwijsinstelling. Uit inspectieonderzoek van 2006 is bijvoorbeeld gebleken dat de begeleiding vanuit onderwijsinstellingen, bijvoorbeeld wat de contactfrequentie tussen school en bedrijf betreft, uiteenloopt. Uit de JOB-monitor 2007 blijkt dat de begeleiding tijdens de stage door de school neutraal wordt beantwoord; ongeveer 30 procent vindt de begeleiding door de school slecht/heel slecht, een zelfde percentage vindt de begeleiding goed/heel goed en ongeveer 40 procent gemiddeld. De begeleiding op de stageplaats door het leerbedrijf wordt veel beter beoordeeld. Ongeveer 65 procent vindt dit goed/heel goed en minder dan 10 procent slecht/ heel slecht. Ook het onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar praktijkleren in het mbo (zie Regelingen Onderwijs, jrg. 4, nr. 4, april 2008, pag. 15-17) geeft een oordeel over de mate en kwaliteit van de stagebegeleiding door de onderwijsinstellingen. Onderzocht is waar mbo-instellingen tegenaan lopen bij stagevoorzieningen. Het Procesmanagement MBO 2010 heeft bij de onderwijsinstellingen onderzocht welke ondersteuningsbehoefte zij de komende jaren hebben bij de invoering van competentiegericht onderwijs. Instellingen hebben aangegeven dat professioneel account- en relatiemanagement essentieel is voor het binnenhalen van voldoende en kwalitatief hoogwaardige stageplaatsen. Ook is dit van belang voor een betere begeleiding van deelnemers. Het procesmanagement zal daarom onderwijsinstellingen ondersteunen bij het inrichten van goed account- en relatiemanagement. De indruk bestaat dat studenten in het mbo in toenemende mate kiezen voor stages in het buitenland. Dat is niet verwonderlijk in het licht van toenemende internationalisering. Op korte termijn gaat OCW een onderzoek starten naar de stand van zaken rond internationale stages en de rol van de onderwijsinstellingen daarbij. Uit de BVE-deelnemersmonitor blijkt dat voor 12 procent van de uitvallers het niet kunnen vinden van een stageplaats één van de redenen is om te stoppen met de opleiding. Voor 6 procent is het de doorslaggevende reden. Van deze groep kon 41 procent helemaal geen stageplaats vinden, 33 procent kon geen stageplaats vinden die bij de opleiding paste, 35 procent was van mening dat er te weinig begeleiding vanuit de school was en 38 procent was van mening dat de begeleiding vanuit het stagebedrijf onvoldoende was. In de WEB is vastgelegd dat onderwijsinstellingen in het mbo verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van het onderwijs waarvan de stage onderdeel uitmaakt. Ook is vastgelegd dat onderwijsinstellingen verantwoordelijk zijn voor het vinden van stageplaatsen. Omdat hierover onduidelijkheden bestonden bij onderwijsinstellingen, is deze verantwoordelijkheid met het wetsvoorstel Deregulering en Administratieve Lastenverlichting verduidelijkt. Zie: www.minocw.nl/documenten/7915a.pdf
BVE Wetsvoorstel
14
Minder regels Het wetsvoorstel over deregulering en administratieve lastenverlichting in het mbo (DAL) is aangenomen door de Tweede Kamer. In het wetsvoorstel wordt een groot aantal regels geschrapt of vereenvoudigd. De OER wordt afgeschaft als wettelijke verplichting. In plaats daarvan komt er een zorgplicht om de deelnemers volledig en tijdig te informeren over het onderwijsprogramma en de examinering. De huidige CREBO-procedure wordt afgeschaft. OCW registreert alleen nog per beroepsopleiding welke instellingen deze daadwerkelijk verzorgen. Er zijn ook enkele nieuwe zaken in het wetsvoorstel opgenomen. Voorbeelden hiervan zijn: - een zorgplicht om opleidingen aan te bieden met voldoende arbeidsmarktperspectieven voor de deelnemers; - instellingen eindverantwoordelijk voor de beschikbaarheid van stage-plaatsen; - een deelnemersstatuut in elke instelling, met de rechten en plichten van deelnemers. De inwerkingtreding van het wetsvoorstel is afhankelijk van de afhandeling in de Eerste Kamer.
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Nieuws
Stijging van het aantal deelnemers
BVE
Telde het middelbaar beroepsonderwijs in 2004/2005 nog 478.517 deelnemers, in 2005/2006 zijn dit er 505.735 (inclusief examendeelnemers). Dit is een toename van ruim 27.000 deelnemers. Dit blijkt uit de Benchmark MBO 2007, die verder laat zien wat deelnemers vinden van het onderwijs, hoe de instellingen hun budget besteden en hoeveel deelnemers het mbo gediplomeerd verlaten.
Benchmark MBO 2007
Mbo'ers geven hun instelling net als in de vorige Benchmark gemiddeld een 6,4. Hun opleiding geven ze gemiddeld een 6,7. In beide benchmarks scoren de vakscholen het hoogst en de roc's en aoc's nagenoeg gelijk. Bijna 52 procent van de mbo'ers kiest na het behalen van zijn mbo-diploma voor een vervolgopleiding op een hoger mbo-niveau. Ruim 43 procent kiest voor een hbo-opleiding. Het aandeel mbo'ers dat het mbo verlaat met een diploma is gestegen. In 2006 was dit 61 procent, in 2007 ruim 65 procent. Deze stijging is te verklaren door een verbetering van prestaties van de mbo-sector en betere registratie. Van de totale kosten zetten instellingen gemiddeld 72 procent in voor personeel. De overige kosten worden besteed aan afschrijvingen, huisvestingslasten en overige lasten. Van de personele kosten gaat ruim 80 procent naar onderwijzend en direct onderwijsondersteunend personeel: docenten, instructeurs, onderwijs- en examencoördinatoren, onderwijsassistenten, stagebegeleiders, roosteraars en een deel van het ICT-personeel. Bijna 15 procent van de personele kosten gaat naar indirect onderwijsondersteunend personeel, dit zijn onder andere: administratief en facilitair personeel. Iets meer dan vijf procent van de personele kosten gaat naar directie en management. Hier wordt ook de secretariële ondersteuning meegerekend. Zie: www.mboraad.nl/web/show/id=324000/contentid=10228
Leren en werken combineren
BVE
De kwantitatieve doelen waarmee het project Leren & Werken in 2005 begon zijn op één na ruimschoots gehaald. In totaal zijn 44.162 leerwerktrajecten gerealiseerd, terwijl de doelstelling 35.000 was. In onderstaande tabel zijn de resultaten uitgesplitst.
Jaarverslag 2007
Duale trajecten EVC-trajecten Samenwerkingsverbanden Leerwerkloketten STEP-projecten Associate degree
Ambitie 15.000 20.000 10 4 5 -
Resultaat 28.844 15.318 32 16 11 1.400 studenten
Eén doel is niet gehaald: het aantal erkende eerder verworven competenties. De teller is blijven steken op 15.318 EVC-trajecten in de regio en het hbo samen, terwijl gehoopt was op 20.000. Dit aantal is wel drie keer zo veel als voor 2005. Bovendien zijn aanvullende initiatieven ontplooid. Zo is het gebruik van de Kwaliteitscode EVC gestimuleerd, waardoor het aanbod van EVC transparanter is. Hoewel de samenwerking - zowel in de regio als met de rijksoverheid - uitstekende resultaten oplevert, zijn er zeker verbeterpunten. Zo is er nog weinig te zeggen over de duurzaamheid van de samenwerking in de regio’s en zijn de projecten nog niet herkenbaar genoeg. Ook is het ene project veel verder met de realisatie dan het andere. Het kost tijd om elkaar te vinden en projecten op te starten. Hoe deze punten worden verbeterd, staat in Doorpakken met Leren & Werken, Plan van Aanpak 2008-2011 (zie Regelingen Onderwijs, jrg. 4, nr. 1, januari 2008, pag. 7-8). Zie: www.minocw.nl/documenten/jaarverslaglerenenwerken2007[1].pdf
mei 2008
Regelingen Onderwijs
15
Column Karaoke-onderwijs 'Degenen die met de referentieniveaus gaan werken, moeten zich erin herkennen en er zich 'eigenaar' van voelen,' schrijft de minister opgewekt over zijn 'heldere en transparante systeem' dat een 'inhaalslag' bij taal en rekenen moet verzorgen 'waarvan binnen twee jaar de resultaten al zichtbaar zijn'. Het wettelijke referentieniveau functioneert bij Plasterk als aanjager van een lopende band die model-onderwijs voortbrengt met gegarandeerde resultaten. De verplichte 'vakinhoudelijke- en didactische afstemming' leidt tot 'objectieve en gevalideerde gegevens' op 'individueel leerlingniveau' terwijl het op de leerstandaarden geijkte leerlingvolgsysteem automatisch ophoest welke schroef de leraar nu nog aan moet draaien. De leraar die dit doen wil, bestaat nog niet, wat geen bezwaar is want een robot kan het ook. Karaoke-onderwijs, ik heb die mooie term niet bedacht maar maak er graag gebruik van om op te schrijven dat Plasterks beleid ter verbetering van het taal- en rekenonderricht weinig anders creëert dan dit. Als het al iets creëert. De vo-leraar duldt geen ingreep van hogerhand of die nu van de politiek komt of van zijn directeur, zo leert ons Dijsselbloem. Al zou het kunnen dat die leraar zich in 's ministers taal- en rekenplan herkent en zich er eigenaar van voelt, dan lukt 't wel. De kans hierop neemt een beetje toe nu het taalbeleid op schoolniveau dat de expertgroep voorstelt, in het beleidsplan naar de marge is geschoven. Plasterk houdt niet van schoolleiders, de PvdA-minister gaat ervan uit dat he himself het taal- en rekenniveau opvijzelt. Nationaal leerplan met landelijke toetsen en op deze regelgeving afgestemde leerlingvolgsystemen met ergens daartussen een leraar die doet wat de wet voorschrijft en daarmee het eveneens wettelijke voorgeschreven resultaat bereikt. Tegen zo'n industrieel mensbeeld valt niet op te boksen, daarvoor is het te gedateerd, te achterhaald en te behavioristisch. Waarom beperkt Plasterk zich niet tot het basisonderwijs? Dat had die sectoroverstijgende mammoetingreep die nu op papier staat, overbodig gemaakt en het probleem gelegd waar het hoort. De basics leer je op de basisschool en als die daarin niet slaagt, is er daar iets mis en niet een deur verder. Dit is ook wat de expertgroep adviseert: onderzoek het rekenen taalonderwijs op de basisschool want niemand weet wat daar precies gebeurt. Dat de naar evidence-based beleid strevende wetenschapper die momenteel minister is, die aanbeveling onder de mat veegt, is al even vreemd als zijn veronderstelling dat centrale examens in het mbo tot taal- en rekenprestaties op hoger niveau leiden. Zonder het voorschrift een voldoende te halen, leiden deze CE's tot weinig meer dan de mogelijkheid bij doorstromen naar hbo voor die toetsen alsnog voldoendes te verplichten. 16
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Deze opmerkingen zijn niet bedoeld om voortgezet onderwijs en mbo vrij te pleiten. Het deugt niet als het gros van de vo-leraren Nederlands een taalachterstand niet herkent en niet in staat is er iets aan te doen (Inspectie van het Onderwijs 2008). Het mbo hoort - zeker op niveau 3 en 4 - een behoorlijk reken- en taalniveau te bereiken, maar wel toepassingsgericht en met gebruik van alle beschikbare hulpmiddelen. Dus met spellingchecker, calculator en een telefoon om je vriend(in) te bellen die in spellen en tellen excelleert. Zover is Plasterk bij lange na niet. Zijn aanpak doet denken aan de Geprogrammeerde Instructie (GI) die de Amerikanen een halve eeuw terug in stelling brachten toen de Russen hun wetenschappelijke voorsprong etaleerden met de lancering van de Spoetnik (1957). De GIonderwijsmachines degradeerden de leerlingen tot pavlovhonden die via een logisch opgebouwde reeks instructies en oefeningen hun maximale prestatieniveau ingeprogrammeerd kregen. Dit toppunt van behaviorisme werd in Europa weggehoond en verdween in de VS even snel uit de scholen als het er was geintroduceerd. De computer biedt veel betere mogelijkheden taalen rekenvaardigheden kinderhersens in te pompen dan de kartonnen apparaten die de Amerikanen destijds fabriceerden. Tegelijkertijd maakt de computer veel taal- en rekentraining overbodig. Spellingchecker en calculator - ook beschikbaar in de mobiele telefoon - nemen zowat alles over dat je via drill and practice leren kan. ‘Ik red’ en ‘hij wordt’ vallen vreemd genoeg buiten bereik van de digitale spellingcorrector, maar - net als ‘het huis dat’ en ‘de man die’ - zullen de software ontwikkelaars ook dit op afzienbare termijn in de digi-check krijgen. Helaas voorziet behavioristisch onderwijs niet in de juiste houding tegenover deze vooruitgang. De voorlichter die onlangs een persbericht rondstuurde met de kop 'Fractievoorzitter Tiggelaar keert terug als gewoon Kamerlid' was met een dubbele portie GI nog niet te redden geweest. Hij of zij had beter kunnen leren dat even checken helpt. Tichelaar staat in wikipedia, een collega had ook uitkomst gebracht. Leer ze - naast kennis en vaardigheden - wat hun zwakke plekken zijn, leer ze denken, leer ze samenwerken, leer ze het juiste antwoord zoeken. Aansluitend kan dan het hoger onderwijs de verantwoordelijkheid voor de spel- en taalfouten leggen waar die hoort: bij de studenten. Als hbo en universiteit niet langer werk met taalfouten accepteren, zullen de studenten er pijlsnel in slagen die te weren. Ik ben zo vrij te veronderstellen dat ze daar pas echt van leren hoe taal werkt. Wilma Cornelisse
Leeswijzers Regeling bekostiging personeel primair onderwijs 2008-2009 en aanpassing bedragen leerlinggebonden budget voortgezet onderwijs 2008-2009
PO en VO
Sinds het schooljaar 2006-2007 vindt in het primair onderwijs de bekostiging van het personeel plaats op basis van lumpsumbekostiging. De basis voor deze nieuwe vorm van bekostiging is de Wet van 16 juli 2005 tot wijziging van onder meer de WPO, de WEC en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met de invoering van lumpsumbekostiging in het primair onderwijs, hierna te noemen lumpsumwet. In verband met de inwerkingtreding van een aantal wijzigingen in de WEC per 1 augustus 2008 is een aantal artikelen uit de regeling voor 2007-2008 niet meer nodig, dan wel aangepast.
Algemeen verbindend voorschrift
Zie voor de tekst van deze regeling: pag. 24
Regeling voor het aanvragen van een startsubsidie of een veldinitiatief Passend onderwijs 2008-2009 In deze regeling worden de aanvraagprocedure en de voorwaarden voor de toekenning van een startsubsidie en subsidie voor een veldinitiatief Passend onderwijs beschreven. Ook wordt voorlichting gegeven over het aanvragen van een experiment Passend onderwijs. Omdat de juridische basis voor een experiment de Experimentenwet onderwijs is, wordt de aanvraag van een experiment niet meegenomen in voorliggende regeling.
PO en VO Beleidsregel
Zie voor de tekst van deze regeling: pag. 42
Assistentopleiding in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo)
VO en BVE
De ‘Wijzigingsregeling tot wijziging van de Tijdelijke beleidsregel assistentopleiding in het vmbo in verband met aanpassing van de vervaldatum’ van 15 februari 2007 is geldig tot en met 1 augustus 2008. De assistentopleiding in het vmbo wordt naar verwachting op korte termijn in de Wet op het voortgezet onderwijs opgenomen. Om de tussenliggende periode te overbruggen wordt de Tijdelijke beleidsregel assistentopleiding in het vmbo met nog een jaar verlengd tot 1 augustus 2009. Deze verlenging brengt met zich mee dat het bevoegd gezag van de school of scholengemeenschap met vbo voor de datum van 1 augustus 2009 nog op grond van deze beleidsregel een aanvraag kan indienen om toestemming te verkrijgen af te wijken van de inrichtingsen examenvoorschriften van de Wet op het voortgezet onderwijs. Daartoe dient de termijn van indiening in de beleidsregel te worden gewijzigd. De termijn van indiening van de aanvraag is gesteld op 1 mei 2008. Voor 1 juni 2008 zal dan beschikt worden. De vmbo-scholen die in voorafgaande jaren toestemming hebben gekregen om de assistentopleiding in het vmbo aan te bieden hoeven niet opnieuw een aanvraag in te dienen.
Beleidsregel
Zie voor de tekst van deze regeling: pag. 47
Toezichtkader 2008 niet bekostigd primair onderwijs
PO
Onlangs hebben de staatssecretarissen van onderwijs mevrouw Sharon Dijksma en Marja van BijsterveldtVliegenthart de toezichtkaders voor het niet bekostigd primair onderwijs en het voortgezet onderwijs, dat door de Inspectie van het Onderwijs was vastgesteld, goedgekeurd. De inspectie legt haar werkwijze voor het kwaliteits-onderzoek vast in toezichtkaders. Het toezichtkader is bedoeld om de eenheid van handelen van de inspecteurs te bevorderen. Het maakt tevens het handelen van de inspectie transparant voor scholen. De inspectie is hiermee aanspreekbaar op het 'wat' en het 'hoe' van haar werk. Onder 'Downloads' zijn de beide Toezichtkaders 2008 beschikbaar. Hieronder zijn ook te vinden de 'Handelwijze bij het uitbrengen advies primair onderwijs' en 'Handelwijze bij het uitbrengen advies voortgezet onderwijs'. In deze adviezen geeft de inspectie antwoord op de vraag of de school met de wijze waarop zij het onderwijs inricht ten minste tegemoet komt aan dat wat de wetgever van een particuliere school verwacht. Immers de Leerplichtwet 1969 stelt dat de leerplichtambtenaar bij zijn oordeel of een particuliere onderwijsvoorziening een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, het advies moet volgen dat door de Inspectie van het Onderwijs hierover is gegeven. De handelwijze primair onderwijs en voortgezet onderwijs beschrijft aan de hand van welke onderzoeksvragen de inspectie tot het advies komt en welke werkwijze ze daarbij hanteert.
Beleidsregel
Zie voor de tekst van deze regeling: pag. 48
mei 2008
Regelingen Onderwijs
17
Leeswijzers
PO Algemeen verbindend voorschrift
Regeling loonkostensubsidie ondersteunend personeel basisscholen Het Ministerie van OCW wil de inzet van ondersteunend personeel in het basisonderwijs stimuleren. Een ondersteunend medewerker zoals een conciërge of administratieve kracht is een belangrijke ontlasting van de werkdruk van leraren en schoolleiders en draagt bij aan de veiligheid in en rond de school. Doel van deze regeling is scholen in het basisonderwijs de mogelijkheid te bieden om structurele, volwaardige arbeidsplaatsen voor ondersteunend personeel te creëren. Op grond van deze regeling kan voor minimaal 1550 ondersteunend medewerkers een subsidie worden verstrekt. Zie voor de tekst van deze regeling: pag. 83
VO Beleidsregel
Toezichtkader 2008 niet bekostigd voortgezet onderwijs Onlangs hebben de staatssecretarissen van onderwijs mevrouw Sharon Dijksma en Marja van BijsterveldtVliegenthart de toezichtkaders voor het niet bekostigd primair onderwijs en het voortgezet onderwijs, dat door de Inspectie van het Onderwijs was vastgesteld, goedgekeurd. De inspectie legt haar werkwijze voor het kwaliteitsonderzoek vast in toezichtkaders. Het toezichtkader is bedoeld om de eenheid van handelen van de inspecteurs te bevorderen. Het maakt tevens het handelen van de inspectie transparant voor scholen. De inspectie is hiermee aanspreekbaar op het 'wat' en het 'hoe' van haar werk. Onder 'Downloads' zijn de beide Toezichtkaders 2008 beschikbaar. Hieronder zijn ook te vinden de 'Handelwijze bij het uitbrengen advies primair onderwijs' en 'Handelwijze bij het uitbrengen advies voortgezet onderwijs'. In deze adviezen geeft de inspectie antwoord op de vraag of de school met de wijze waarop zij het onderwijs inricht ten minste tegemoet komt aan dat wat de wetgever van een particuliere school verwacht. Immers de Leerplichtwet 1969 stelt dat de leerplichtambtenaar bij zijn oordeel of een particuliere onderwijsvoorziening een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, het advies moet volgen dat door de Inspectie van het Onderwijs hierover is gegeven. De handelwijze primair onderwijs en voortgezet onderwijs beschrijft aan de hand van welke onderzoeksvragen de inspectie tot het advies komt en welke werkwijze ze daarbij hanteert. Zie voor de tekst van deze regeling: pag. 87
BVE Algemeen verbindend voorschrift
Regeling aanvullende bijdrage primaire opleidingen groen onderwijs De opleidingen in de land- en tuinbouw zijn kleinschalig en kapitaalsintensief. Door de afnemende aantallen leerlingen dreigen scholen niet langer in staat te zijn de noodzakelijke kennis, activiteiten en voorzieningen voor deze hogere en middelbare beroepsopleidingen in stand te houden. Om de continuïteit van die opleidingen te waarborgen stelt de minister jaarlijks extra geld beschikbaar voor deze opleidingen. Elk jaar wordt beoordeeld welke opleidingen in aanmerking komen voor een extra bijdrage. Voor de periode van 1 augustus 2008 tot 1 januari 2009 stelt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ongeveer d 2,6 miljoen beschikbaar. Zie voor de tekst van deze regeling: pag. 112
BVE Algemeen verbindend voorschrift
Regeling standaarden examens beroepsonderwijs 2007-2008 De examens van mbo-opleidingen moeten voldoen aan landelijke standaarden voor de kwaliteit van de examens, op grond van artikel 7.4.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs. De instelling dient zelf te bewaken of de examinering van door haar verzorgde opleidingen in voldoende mate voldoet aan de standaarden. De instelling legt jaarlijks publieke verantwoording af over de uitkomsten van de zelfevaluatie van de mate waarin de examens aan de standaarden voldoen (op grond van artikel 2.5.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs). In deze ministeriële regeling worden de standaarden voor de kwaliteit van de examens (inclusief de daarbij behorende normering), die gelden in het studiejaar 2007-2008, vastgesteld (zie de bijlage). Zie voor de tekst van deze regeling: pag. 114
18
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Leeswijzers
Wijziging Tijdelijke stimuleringsregeling leren en werken 2007 i.v.m. subsidieplafond en looptijd projecten
BVE
Voor subsidieverlening is op grond van de Tijdelijke stimuleringsregeling leren en werken 2007 d 23.000.000 beschikbaar. Er is geen maximale vergoeding voor aanvragen die betrekking hebben op duale trajecten, EVC (erkenning verworven competenties) dan wel een leerwerkloket. Met ingang van 15 oktober 2007 is de compartimentering van de beschikbare subsidiegelden vervallen en kunnen gelden die zijn gereserveerd voor duale trajecten ook worden besteed aan het inrichten van een leerwerkloket of aan EVC-trajecten (en vice versa). Verlenging van de projectperiode biedt nu dus de mogelijkheid (indien gewenst) ook het hele kalenderjaar 2009 te benutten voor de volledige uitvoering van alle geplande projectactiviteiten en om de beoogde aantallen duale en EVC-trajecten te realiseren. De regeling treedt in werking op 1 mei 2008 en vervalt met ingang van 1 februari 2010.
Algemeen verbindend voorschrift
Zie voor de tekst van deze regeling: pag. 119
Leerlinggebonden financiering in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo)
PO, VO en BVE
Met de Regeling leerlinggebonden financiering MBO is per 1 januari 2006, in navolging van het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs, leerlinggebonden financiering (LGF) ingevoerd in het middelbaar beroepsonderwijs voor geïndiceerde deelnemers met een handicap. Met deze regeling kregen mbo-instellingen aanspraak op een leerlinggebonden budget voor iedere geïndiceerde deelnemer met een handicap. De Tweede Kamer heeft onlangs de wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) aanvaard, waarmee LGF wettelijk en structureel wordt geregeld. Het wetsvoorstel ligt thans voor behandeling in de Eerste kamer. Het is de bedoeling dat de bedoelde wetswijziging met ingang van 1 augustus 2008 in werking treedt.
Voorlichting
Zie voor de bespreking van deze publicatie: pag. 121
Instelling van een College voor examens, alsmede houdende wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht en de Wet op het voortgezet onderwijs (Wet College voor examens)
VO en BVE Voorlichting
Dit wetsvoorstel strekt ertoe een zelfstandig bestuursorgaan in te stellen dat de taken van de Centrale examencommissie vaststelling opgaven (CEVO), de Staatsexamencommissie voortgezet onderwijs (Staatsexamencommissie VO) en de Staatsexamencommissie Nederlands als tweede taal (Staatsexamencommissie NT2) gaat uitvoeren: het College voor examens. Zie voor de bespreking van deze publicatie: pag. 122
Besluit van 31 maart 2008, houdende wijziging van het Eindexamenbesluit v.w.o.h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o. en enige andere besluiten in verband met het afleggen van centraal examen in een vak op hoger niveau, de vereenvoudiging van aanwijzing van gecommitteerden en enige andere aanpassingen (Stb. 121)
VO Voorlichting
De wijziging van de WVO waardoor door de school maatwerk kon worden geboden voor de individuele leerling, moest nog worden ‘vertaald’ in enkele besluiten op grond van de WVO. Dit is gebeurd in het besluit van 31 maart 2008. Zo kan Friese taal en cultuur als extra vak wordt gekozen, kan een leerling in een bepaalde leerweg van het vmbo overeenkomstige vakken volgen van een hoger kwalificatieniveau in plaats van de vakken van de ‘eigen’ leerweg, en is de administratieve aanwijzingsprocedure van de gecommitteerden vereenvoudigd. Zie voor de bespreking van deze publicatie: pag. 122
mei 2008
Regelingen Onderwijs
19
Leeswijzers
Kinderopvang
Regeling tot wijziging van de Subsidieregeling kinderopvang en wijziging van de Regeling Wet kinderopvang In deze gewijzigde regeling voor de kinderopvang wordt geregeld op welke wijze instellingen subsidie aan kunnen vragen ten behoeve van verbetering van de pedagogische kwaliteit van de kinderopvanginstelling. Zie voor de tekst van deze regeling: pag. 124
20
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Jurisprudentie Ontslag wegens disfunctioneren
VO
Commissie van beroep Voortgezet Onderwijs 27 maart 2008, 103639 [art. 4.a.5 CAO VO] Vindplaats: www.sgoweb.nl De werknemer heeft al zes jaar een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wegens onbevoegdheid. Ook na een begeleidingstraject en een beoordelingsgesprek blijft het functioneren onvoldoende. De werknemer geeft aan dat hij ongeschikt was wegens psychische problemen maar onderbouwt zijn stelling niet met een oordeel van een deskundige. De werkgever heeft met verslagen van klasbezoeken voldoende aangetoond dat de lessen van een onvoldoende kwaliteit waren. Beroep ongegrond.
Onderbouwing
Ontslag wegens ongeschiktheid
VO
Commissie van beroep Voortgezet Onderwijs 2 april 2008, 103637 [artt. 4.a.5 en 4.a.8. CAO VO] Vindplaats: www.sgoweb.nl Betrokkene werkte als roostermaker. Gelet op de grootte van de school en de eenduidigheid van het rooster, was de betrekkingsomvang van de roostermaker 0,8 Fte. De werkgever geeft aan, de arbeidsovereenkomst op te zeggen wegens onbekwaamheid/ongeschiktheid. Aangezien de betrokkene geen mogelijkheid tot verweer is geboden, wordt het beroep gegrond verklaard. In de volgende procedure is de betrokkene wel de gelegenheid van verweer geboden. Alsnog gaat de werkgever tot ontslag over. Ter zitting overtuigt de werkgever de commissie van het feit dat de betrokkene niet geschikt is voor zijn functie. Hij werkt te traag, maakt onvoldoende gebruik van de geautomatiseerde systemen, en ook afgebakende roostertaken leveren problemen op. De werkgever biedt aan om een functie van assistent-roostermaker voor de betrokkene te creëren. Dit alles maakt, dat de commissie concludeert dat de werkgever het dienstverband op goede gronden kon verbreken.
Gronden
Ontbinding arbeidsovereenkomst
VO
Rechtbank Breda, sector kanton 2 april 2008, 474718 AZ VERZ 08-51 Vindplaats: niet elders gepubliceerd Het schoolbestuur verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een muziekleraar in het VO, die zich in 2007 in aanwezigheid van of zichtbaar voor leerlingen tweemaal agressief gedraagt. Een arts heeft gerapporteerd dat de leraar ten tijde van deze incidenten tengevolge van psychiatrische problematiek onvoldoende besef had van de juistheid van zijn gedrag. De arts heeft voorts vermeld dat geen sprake is van een stoornis en dat herhaling minder aannemelijk is. Desalniettemin vindt nadien nog een derde incident plaats, waarbij de leraar misbruik maakt van zijn machtspositie ten opzichte van de leerlingen. De kantonrechter overweegt dat de ontbinding in overwegende mate aan de leraar is te wijten. Daarbij is van belang dat een leraar naar het oordeel van de kantonrechter in een bijzondere positie verkeert, waarin hij zich ten volle bewust moet zijn van klachten en signalen, die twijfel oproepen over de vraag of hij de juiste toon aanslaat. Dergelijke signalen dienen aanleiding te zijn voor zelfonderzoek en zo nodig verandering van gedrag. Ter zitting is gebleken dat de leraar de ernst en impact van zijn gedragingen niet beseft. Een ontbindingsvergoeding wordt naar billijkheid vastgesteld.
Gedragingen
Vrijstelling en bouwvergunning
PO
Voorzieningenrechter Rechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht 3 april 2008, 08/1148. LJN: BC9394 [art. 17 Wet Ruimtelijke Ordening] Vindplaats: www.rechtspraak.nl Bouw van tien noodlokalen voor het basisonderwijs wordt door omwonenden bestreden. De voorzieningenrechter overweegt dat de (deel)gemeente nog niet overtuigend heeft aangetoond dat de noodlokalen er slechts vijf jaar zullen staan, hetgeen een voorwaarde is voor de vrijstelling ex art. 17 Wet
Besluit
mei 2008
Regelingen Onderwijs
21
Jurisprudentie
Ruimtelijke ordening van de bepalingen van het bestemmingsplan. De rechter verwacht echter dat dit bij de beslissing op bezwaar nader onderbouwd zal worden en vindt overigens dat de gemeente overtuigend de noodzaak van de noodlokalen op deze plaats heeft aangetoond. Hij verwacht daarom dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal houden en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
PO Advisering
PO Functionering
VO Maatregel
22
Vergoeding kosten vervoer Rechtbank Groningen 8 april 2008, AWB 07/378 BESLU. LJN: BC9394 [art. 4 WPO] Vindplaats: www.rechtspraak.nl Aanvraag kostenvergoeding ten behoeve van een leerling speciaal basisonderwijs door gemeente geweigerd, omdat de GGD in een advies heeft geoordeeld dat de leerling geen lichamelijke, zintuiglijke of verstandelijke handicaps heeft en gewoon met het openbaar vervoer kan reizen met begeleiding. De rechtbank vernietigt het besluit, omdat de GGD adviezen van de PCL en de Commissie van begeleiding van de SBO-school, die een andere strekking hadden, niet bij haar advisering heeft betrokken.
Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens disfunctioneren Rechtbank Maastricht, sector kanton, Locatie Maastricht 15 april 2008, 283093 EH VERZ 08-687 Art. 7:685 BW Vindplaats: niet elders gepubliceerd Een schoolassistente wordt herhaaldelijk aangesproken op haar functioneren. Uit de overgelegde stukken blijkt dat zij moeilijk te verbeteren is in haar functioneren. Op basis daarvan komt de kantonrechter tot de conclusie dat de betrokken medewerkster niet fuctioneert op het gewenste niveau van schoolassistente. Met betrekking tot een door de schoolleiding opgestelde positieve beoordeling, die volgens de school was opgesteld om de betrokkene voor de school te behouden aangezien vervanging door een betere medewerkster financieel niet haalbaar was, oordeelt de kantonrechter dat dit haar op het verkeerde been heeft gezet. Voorts vond de kantonrechter de bejegening van de werkgever terecht leiden tot een weigerachtige houding van de betrokkene. De kantonrechter ontbindt de arbeidsovereenkomst onder toekenning van 7.500 euro.
Kort geding na verwijdering leerling Voorzieningenrechter Rechtbank Haarlem 16 april 2008, 144453/KG ZA 08-158 Vindplaats: niet elders gepubliceerd Nadat in een trappenhuis van een school voor voortgezet onderwijs in Volendam (sic) een bootfakkel of rookbom is afgestoken, heeft het bevoegd gezag ten aanzien van twee leerlingen een verwijderingsprocedure ingezet. Twee andere leerlingen zijn een week geschorst in verband met hun betrokkenheid bij het incident. Eisers zijn voornemens tegen het verwijderingsbesluit in bezwaar te komen en vorderen thans dat hun zoon – die gedurende het bezwaar de toegang tot de school is ontzegd - weer tot de lessen wordt toegelaten. Op basis van de verschillende verklaringen die zijn opgenomen van leerlingen, concludeert de voorzieningenrechter dat het bevoegd gezag onvoldoende feiten heeft aangetoond om het aandeel van de zoon van eisers gelijk te stellen met het aandeel van de hoofddader. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt veeleer het beeld naar voren dat de zoon van eiser, evenals de beide leerlingen die geschorst zijn, op de hoogte was van het plan van de hoofddader om een fakkel in de school af te steken en dat hij de uitvoering van dit plan in beperkte mate heeft gefaciliteerd. Daarom acht de rechter de maatregel van definitieve verwijdering te verstrekkend.
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Jurisprudentie
Vergoeding leerlingvervoer
PO en VO
Raad van State 16 april 2008, 200704263/1. LJN: BC9621 [art.4 WEC] Vindplaats: www.rechtspraak.nl Het college van B&W heeft voor het schooljaar 2005-2006 een vergoeding verstrekt voor de kosten van aangepast leerlingvervoer in de vorm van een collectieve vervoersvoorziening. Die voorziening bestaat uit het vervoer van de kinderen in een grote bus met vijftig zitplaatsen. Daartegen is door betrokkenen bezwaar ingediend, dat door de gemeente ongegrond is verklaard, nu de aangeboden vervoersvoorziening als passend kan worden beschouwd, aangezien uit de ingewonnen adviezen blijkt dat er vanuit medisch oogpunt geen bezwaar bestaat tegen het vervoer van de kinderen in een grote bus, mits wordt voldaan aan de voorwaarde van één-op-één begeleiding. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het tot de verantwoordelijkheid van de ouders behoort om zorg te dragen voor die begeleiding. De rechtbank heeft geoordeeld dat het van de ouders niet gevergd kan worden dat zij hun kinderen tijdens het vervoer begeleiden. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat deze begeleiding voor hen een totale reistijd van vier uur per dag zou betekenen, naast de eigen werkzaamheden en zorgtaken voor andere gezinsleden. In hoger beroep betoogt het college van B&W dat het oordeel van de rechtbank miskent dat de ouders de begeleiding van hun kinderen ook door anderen kunnen laten verzorgen. De afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Nu het college zelf de keuze heeft gemaakt voor de aangeboden vervoersvorm, die als passend kan worden aangemerkt indien daarbij één-op-één begeleiding plaatsvindt, brengt die keuze met zich, dat het ook op de weg van het college lag om in die begeleiding te voorzien.
Keuze
Kiss&ride plaatsen parkeerplaatsen in zin Bouwverordening
PO
Voorzieningenrechter Rechtbank ’s-Hertogenbosch 17 april 2008, LJN: BD0043 [AWB 08/962 VV en AWB 08/965] Vindplaats: www.rechtspraak.nl Bij het nieuwbouwplan van een educatief centrum, waarin onder meer een basisschool is gevestigd, is voorzien in parkeerplaatsen en zogenaamde kiss&ride plaatsen, bedoeld voor het ‘laden en lossen’ van kinderen. Ingevolge de plaatselijke bouwverordeing moet ten behoeve van het parkeren van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw of het terrein dat bij het gebouw behoort. Een adviesbureau heeft berekend dat er voor het educatief centrum minimaal 16 parkeerplaatsen noodzakelijk zijn en dat er voor kiss&ride in totaal 49 plaatsen benodigd zijn. Op het terrein van de nieuwbouw zijn 19 parkeerplaatsen aanwezig. Uit het bestreden besluit blijkt niet op welke wijze in de hiervoor noodzakelijke plaatsen is voorzien. Verzoekers stellen dat het bouwplan niet voldoet aan de bouwverordening voor wat betreft de parkeervoorziening. Verweerder meent dat de kiss&ride plaatsen geen parkeerplaatsen zijn als bedoeld in de bouwverordening. Geconcludeerd wordt dat er bij kiss&ride plaatsen sprake is van parkeren in de zin van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990, nu het gaat om het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen. Het adviesbureau was bij de berekening van het aantal kiss&ride plaatsen namelijk uitgegaan van een gemiddelde parkeerduur van tussen de 2,5 en de 60 minuten.
Besluit
mei 2008
Regelingen Onderwijs
23
Regelgeving PO en VO Algemeen verbindend voorschrift
Regeling bekostiging personeel primair onderwijs 2008-2009 en aanpassing bedragen leerlinggebonden budget voortgezet onderwijs 2008-2009 Bestemd voor: • bevoegde gezagsorganen van scholen in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs • gemeenten Datum regeling: 26 maart 2008 Kenmerk: PO/BenB-2008/7214 Informatie CFI/ICO: po 079-3232.333 ; vo 079-3232.444 Datum inwerkingtreding: 12 april 2008 Geldigheidsduur: tot 1 augustus 2018 Juridische grondslag: • de artikelen 116, 120, 123, 124, 125, 129 en 132 van de Wet op het primair onderwijs, • de artikelen 113, 117, 120 en 124 van de Wet op de expertisecentra, • de artikelen VIII, IX en XIV van Wet van 16 juli 2005 tot wijziging van ondermeer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met de invoering van lumpsumbekostiging in het primair onderwijs, • de artikelen 3a, 11a, 17, 19, 22, 26, 29 en 30 van het Besluit bekostiging WPO, • de artikelen 3a, 10b, 30, 31, 35 en 56a van het Besluit bekostiging WEC , • de artikelen B16b, B16g, B16l, B21, C11, eerste en tweede lid, en C16.1 van het Besluit trekkende bevolking WPO, • artikel 8a, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit W.V.O. en • artikel 8 van het Besluit vaststelling doelstelling en bekostiging onderwijsachterstandenbeleid 2006–2010 Datum opname op site CFI: 4 april 2008 Officiële publicatie: Staatscourant van 10 april 2008 Relatie tot eerdere publicaties: n.v.t. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Gelet op: • de artikelen 116, 120, 123, 124, 125, 129 en 132 van de Wet op het primair onderwijs, • de artikelen 113, 117, 120 en 124 van de Wet op de expertisecentra, • de artikelen VIII, IX en XIV van Wet van 16 juli 2005 tot wijziging van ondermeer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met de invoering van lumpsumbekostiging in het primair onderwijs, • de artikelen 3a, 11a, 17, 19, 22, 26, 29 en 30 van het Besluit bekostiging WPO, • de artikelen 3a, 10b, 30, 31, 35 en 56a van het Besluit bekostiging WEC, • de artikelen B16b, B16g, B16l, B21, C11, eerste en tweede lid, en C16.1 van het Besluit trekkende bevolking WPO, • artikel 8a, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit W.V.O. en • artikel 8 van het Besluit vaststelling doelstelling en bekostiging onderwijsachterstandenbeleid 2006–2010;
24
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Besluit Hoofdstuk 1 Vaststelling bedragen en landelijk gewogen gemiddelde leeftijd Paragraaf 1 Begripsbepalingen Artikel 1 Begripsbepalingen In deze regeling wordt verstaan onder: a. WPO: Wet op het primair onderwijs; b. WEC: Wet op de expertisecentra; c. basisschool: basisschool als bedoeld in artikel 1 van de WPO; d. speciale school voor basisonderwijs: speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in artikel 1 van de WPO; e. school voor (voortgezet) speciaal onderwijs: school voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de WEC niet zijnde een instelling; f. schoolgewicht: het schoolgewicht, bedoeld in artikel 27 van het Besluit bekostiging WPO; g. cumi-leerling: leerling met een niet-Nederlandse culturele achtergrond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bekostiging WPO en artikel 1 van het Besluit bekostiging WEC; h. instelling: instelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, tweede volzin, van de WEC; i. REC: Regionaal expertisecentrum als bedoeld in artikel 28b van de WEC; j. formatiebasisbedrag: het bedrag bedoeld in artikel 22, onderdeel a, van het Besluit bekostiging WPO en artikel 31, onderdeel a, van het Besluit bekostiging WEC; k. formatieleeftijdsbedrag: het bedrag bedoeld in artikel 22, onderdeel b, van het Besluit Bekostiging WPO en artikel 31, onderdeel b, van het Besluit bekostiging WEC; l. samenvoeging van scholen: per 1 augustus gerealiseerde samenvoeging van twee of meer gelijksoortige scholen, als bedoeld in artikel 1 van de WPO en artikel 1 van de WEC. m. vestiging: een hoofd- of nevenvestiging van een basisschool als bedoeld in artikel 1 van de WPO. Paragraaf 2 Basisscholen Artikel 2 Vaststelling gemiddelde leeftijd en bedragen 1. De geraamde landelijk gewogen gemiddelde leeftijd op 1 oktober 2007 en de genormeerde gemiddelde personeelslasten van leraren respectievelijk van de schoolleiding van basisscholen, bedoeld in artikel 120, zesde lid, van de WPO, bedragen: a. geraamde landelijk gewogen gemiddelde leeftijd : 40,21 jaar b. genormeerde gemiddelde personeelslasten leraar : d 54.199,75 c. genormeerde gemiddelde personeelslasten schoolleiding: d 68.384,27 2. Het formatiebasisbedrag respectievelijk het formatieleeftijdsbedrag, bedoeld in artikel 22, onderdeel a, respectievelijk onderdeel b, van het Besluit bekostiging WPO, is voor basisscholen: a. formatiebasisbedrag : d 25.994,29 b. formatieleeftijdsbedrag : d 701,45 3. Het bedrag per leerling respectievelijk het verhogingsbedrag, bedoeld in artikel 120, eerste lid, van de WPO bedraagt voor:
Regelgeving
bedrag verhogings per leerling bedrag a. leerlingen van 4 t/m 7 jaar: d 1.549,26 d 41,81 en voor: b. leerlingen vanaf 8 jaar: d 1.078,76 d 29,11 4. De ontwikkeling van de genormeerde gemiddelde personeelslasten van leraren en van de schoolleiding van basisscholen ten opzichte van het schooljaar 2007-2008 bedraagt 1,40%. Artikel 3
aststelling aanvullende bekostiging (zeer) V kleine scholen en bestrijding onderwijsachterstanden Het basisbedrag respectievelijk het leeftijdsbedrag, bedoeld in de in de eerste kolom genoemde artikelen, van het Besluit bekostiging WPO, is het bedrag, genoemd in de tweede respectievelijk de derde kolom bij het desbetreffende artikel: Artikel basisbedrag leeftijdsbedrag 23, eerste lid, d 84.179,34 d 1.888,79 (zeer kleine scholen) 24, tweede lid, onderdeel a, d 55.908,52 d 1.508,68 (kleine scholen voet) 24, tweede lid, onderdeel b, d 387,31 d 10,45 (kleine scholen verminderingsbedrag) 28, eerste lid, d 1.307,51 d 35,28 (schoolgewicht boa) Artikel 4 Vaststelling aanvullende bekostiging bij aanvang van de bekostiging en groei Het basisbedrag verhoogd met het met de geraamde landelijk gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren vermenigvuldigde leeftijdsbedrag, bedoeld in de eerste kolom genoemde artikelen, van het Besluit bekostiging WPO, is het bedrag, genoemd in de tweede kolom bij het desbetreffende artikel: Artikel 3a, vierde lid, (aanvang bekostiging) 29, vierde lid, (groei) 29, zevende lid, (Bv)
bedrag d 11.397,38 d 2.639,52 d 785,89
Artikel 5
aststelling bekostiging zorgvoorzieningen en V bedragen bij overdracht Het bedrag per leerling verhoogd met het met de geraamde landelijk gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren vermenigvuldigde bedrag, bedoeld in de eerste kolom genoemde artikelen, van het Besluit bekostiging WPO, is het bedrag, genoemd in de tweede kolom bij het desbetreffende artikel: Artikel 31, eerste lid, (zorgvoorzieningen ) 31, tweede lid, (extra zorgvoorz. swv zonder sbao) 32, eerste lid, (overdracht bij toename) 32, tweede lid, (overdracht boven 2%) 33 (overgang naar ander swv na 1 oktober)
bedrag d 139,66 d 3.853,80 d 2.663,48 d 3.806,66 d 6.470,14
Artikel 6 Vaststelling aanvullende bekostiging schoolleiding Het bedrag, bedoeld in artikel 26, eerste lid, van het Besluit
bekostiging WPO, is voor scholen met een aantal leerlingen op de teldatum dat niet hoger is dan 97 d 14.184,52 en voor scholen met een aantal leerlingen op de teldatum dat hoger is dan 97 leerlingen d 28.369,04 Artikel 7 Vaststelling bedragen personele bekostiging LGF Het basisbedrag verhoogd met het met de geraamde landelijk gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren van basisscholen vermenigvuldigde leeftijdsbedrag, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit bekostiging WPO respectievelijk het her te besteden basisbedrag verhoogd met het met de geraamde landelijk gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren van scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs vermenigvuldigde leeftijdsbedrag, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit bekostiging WPO, is per onderwijssoort weergegeven in onderstaande tabel: Toelaatbaar verklaard tot speciaal onderwijs aan/van: Onderwijssoort a. dove kinderen b. slechthorende kinderen c. kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden d. lichamelijk gehandicapte kinderen e. langdurig zieke kinderen met een lichamelijke handicap f. zeer moeilijk lerende kinderen g. meervoudig gehandi- capte kinderen h. cluster 4
Bedrag d 11.810,13 d 5.750,59 d 5.750,59
Her te besteden bedrag d 10.537,05 d 4.686,30 d 4.686,30
d 5.750,59
d 4.686,30
d 5.750,59
d 4.686,30
d 5.750,59
d 4.686,30
d 11.810,13
d 4.686,30
d 5.750,59
d 4.686,30
Artikel 8
aststelling bedragen bekostiging materiële V instandhouding LGF De bedragen, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van het Besluit bekostiging WPO, worden volgens de onderstaande tabel vastgesteld: Toelaatbaar verklaard tot speciaal onderwijs aan/van: Onderwijssoort a. dove kinderen b. slechthorende kinderen c. kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden d. lichamelijk gehandicapte kinderen e. langdurig zieke kinderen met een lichamelijke handicap f. zeer moeilijk lerende kinderen g. meervoudig gehandi- capte kinderen h. cluster 4
Bedrag d 1.036 d 925 d 925
Her te besteden bedrag d 1.339 d 493 d 493
d 926
d 548
d 925
d 493
d 873
d 329
d 925
d 493
d 925
d 493
mei 2008
Regelingen Onderwijs
25
Regelgeving
Artikel 9 Bekostiging personeels- en arbeidsmarktbeleid 1. De bekostiging voor personeels- en arbeidsmarktbeleid, bedoeld in artikel 129 van de WPO, bestaat voor basisscholen, waaronder begrepen de school voor varende kinderen, uit een bedrag dat wordt berekend volgens de formule 'basisbedrag + A + B', waarin: basisbedrag = d 7.614,18 A. = het aantal leerlingen, vermenigvuldigd met d 321,55 B. = het schoolgewicht, vermenigvuldigd met d 247,61 2. De bekostiging, bedoeld in het eerste lid, voor basisscholen met minder dan 145 leerlingen wordt verhoogd met een bedrag dat gelijk is aan de uitkomst van de berekening: d 4.763,46 minus (het aantal leerlingen, vermenigvuldigd met d 32,85). 3. De bekostiging, bedoeld in het eerste lid, wordt voor basisscholen met minder dan 195 leerlingen verhoogd met d 4.664. 4. De bekostiging, bedoeld in het eerste lid, voor basisscholen die op 1 oktober 2001 werden bezocht door 70% of meer leerlingen die met de factor 0,9 bijdroegen aan het schoolgewicht, wordt verhoogd met een bedrag dat gelijk is aan de uitkomst van de berekening: (het aantal leerlingen, vermenigvuldigd met d 75,23) plus (het schoolgewicht, vermenigvuldigd met d 93,31). 5. Voor de bekostiging voor personeels- en arbeidsmarktbeleid wordt het aantal leerlingen vastgesteld overeenkomstig artikel 121, van de WPO of artikel 3a, zevende lid, van het Besluit bekostiging WPO. Artikel 10 V erhoging bekostiging personeels- en arbeidsmarktbeleid ten behoeve van bestuur en management 1. De bekostiging, bedoeld in artikel 9, wordt voor basisscholen, waaronder begrepen de school voor varende kinderen, verhoogd met d 2.706,94 per school en d 40,06 per leerling. 2. Aan de verhoging, bedoeld in het eerste lid, wordt voor elke basisschool met minder dan 145 leerlingen een bedrag toegevoegd dat gelijk is aan de uitkomst van de berekening: d 5.809,16 minus (het aantal leerlingen, vermenigvuldigd met d 40,06). 3. De verhoging wordt per school rekenkundig en op hele euro’s afgerond. Artikel 10a V aststelling bedragen voor scholen voor kinderen van wie de ouders een trekkend bestaan leiden 1. Het bedrag per formatieplaats bedoeld in artikel B16b en artikel C11, eerste en tweede lid, van het Besluit trekkende bevolking WPO is d 54.199,75. 2. De aanvullende bekostiging voor schoolleiding als bedoeld in artikel B16g van het Besluit trekkende bevolking bedraagt d 14.184,52 per school. 3. Het budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid als bedoeld in artikel B16l van het Besluit trekkende bevolking bedraagt d 17.899,40 per school. Per school wordt dit bedrag verhoogd met d 8.517,00 ten behoeve van bestuur en management. Paragraaf 3 Speciale scholen voor basisonderwijs Artikel 11 Vaststelling gemiddelde leeftijd en bedragen 1. De geraamde landelijk gewogen gemiddelde leeftijd op 1 oktober 2007 en de genormeerde gemiddelde personeels26
Regelingen Onderwijs
mei 2008
lasten van leraren respectievelijk van de schoolleiding van speciale scholen voor basisonderwijs, bedoeld in artikel 120, zesde lid, van de WPO, bedragen: a. geraamde landelijk gewogen gemiddelde leeftijd: 41,24 jaar b. genormeerde gemiddelde personeelslasten leraar: d 58.926,60 c. genormeerde gemiddelde personeelslasten schoolleiding: d 73.890,17 2. Het formatiebasisbedrag respectievelijk het formatieleeftijdsbedrag, bedoeld in artikel 22, onderdeel a, respectievelijk onderdeel b, van het Besluit bekostiging WPO, is voor speciale scholen voor basisonderwijs; a. formatiebasisbedrag: d 25.232,64 b. formatieleeftijdsbedrag: d 817,02 3. Het bedrag per leerling respectievelijk het verhogingsbedrag, bedoeld in artikel 120, eerste lid, van de WPO bedraagt: a. d 1.140,52 en b. d 36,93. 4. De ontwikkeling van de genormeerde gemiddelde personeelslasten van leraren en van de schoolleiding van speciale scholen voor basisonderwijs bedraagt 1,40%. Artikel 12 Vaststelling bedragen zorgvoorzieningen Het bedrag per leerling respectievelijk het verhogingsbedrag dat wordt vermenigvuldigd met de gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren van die school, bedoeld in artikel 120, vierde lid, van de WPO is: a. bedrag per leerling: d 1.630,03 b. verhogingsbedrag: d 52,78 Artikel 13
aststelling bedragen aanvullende bekostiging V onderwijsachterstandenbestrijding Het basisbedrag respectievelijk het leeftijdsbedrag, bedoeld in artikel 28, derde lid, van het Besluit bekostiging WPO, is: a. basisbedrag: d 1.011,83 b. leeftijdsbedrag: d 32,76 Artikel 14 V aststelling bedragen aanvullende bekostiging bij aanvang van de bekostiging en voor de schoolleiding 1. Het basisbedrag verhoogd met het met de geraamde landelijk gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren van speciale scholen voor basisonderwijs vermenigvuldigde leeftijdsbedrag, bedoeld in artikel 3a, vierde lid, van het Besluit bekostiging WPO, is d 12.315,03. 2. Het bedrag, bedoeld in artikel 26, tweede lid, van het Besluit bekostiging WPO, is voor scholen met een aantal leerlingen op de teldatum dat niet hoger is dan 99 d 14.963,57 en voor scholen met een aantal leerlingen op de teldatum dat hoger is dan 99 leerlingen d 29.927,14. Artikel 15
Vaststelling bedragen bekostiging voor personeel en materiële instandhouding LGF De artikelen 7 en 8 zijn van toepassing op scholen als bedoeld in deze paragraaf.
Artikel 16 Bekostiging personeels- en arbeidsmarktbeleid 1. De bekostiging voor personeels- en arbeidsmarktbeleid, bedoeld in artikel 129 van de WPO, voor speciale scholen voor basisonderwijs bestaat uit een bedrag dat wordt berekend volgens de formule 'basisbedrag + A+B', waarin:
Regelgeving
basisbedrag = d 10.724,95 A. = het aantal leerlingen, vermenigvuldigd met d 523,51 B. = het aantal cumi-leerlingen, vermenigvuldigd met d 150,27 2. De bekostiging, bedoeld in het eerste lid, voor speciale scholen voor basisonderwijs die op 1 oktober 2001 werden bezocht door 50% of meer cumi-leerlingen, wordt verhoogd met een bedrag dat gelijk is aan de uitkomst van de berekening van (het aantal leerlingen, vermenigvuldigd met d 136,15) plus (het aantal cumi-leerlingen, vermenigvuldigd met d 155,90). 3. Voor de bekostiging voor personeels – en arbeidsmarktbeleid wordt het aantal leerlingen vastgesteld overeenkomstig artikel 121, van de WPO of artikel 3a, zevende lid, van het Besluit bekostiging WPO. Artikel 17
erhoging bekostiging personeels- en arbeidsV marktbeleid ten behoeve van bestuur en management 1. De bekostiging, bedoeld in artikel 16 wordt voor speciale scholen voor basisonderwijs verhoogd met d 3.518,59 per school en d 63,33 per leerling. 2. De verhoging wordt per school rekenkundig en op hele euro’s afgerond.
Onderwijssoort a. Dove kinderen b. Slechthorende kinderen c. Kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden f. Lichamelijk gehandicapte kinderen h. 1e Langdurig zieke kinderen met lichamelijke handicap h. 2e Langdurig zieke kinderen anders dan met lichamelijke handicap j. Zeer moeilijk lerende kinderen k. Zeer moeilijk opvoedbare kinderen m. Kinderen in scholen verbonden aan pedologisch instituut n. Meervoudig gehandicapte kinderen met de combinatie: a + j (doof en zmlk) a + blind (doof en blind) b + j (sh en zmlk) f + j (lg en zmlk)
Paragraaf 4 Scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs Artikel 18
Vaststelling gemiddelde leeftijd en bedragen (voortgezet) speciaal onderwijs 1. De geraamde landelijk gewogen gemiddelde leeftijd op 1 oktober 2007 en de genormeerde gemiddelde personeelslasten van leraren, onderwijsondersteunend personeel, respectievelijk van de schoolleiding van scholen voor speciaal, voortgezet speciaal en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in artikel 117, veertiende lid, van de WEC, bedragen: a. geraamde landelijk gewogen gemiddelde leeftijd: 40,55 jaar b. genormeerde gemiddelde personeelslasten leraar: d 57.080,44 c. genormeerde gemiddelde personeelslasten oop: d 35.246,53 d. genormeerde gemiddelde personeelslasten schoolleiding: d 73.978,97 2. Het formatiebasisbedrag respectievelijk het formatieleeftijdsbedrag, bedoeld in artikel 31, onderdeel a, respectievelijk onderdeel b, van het Besluit bekostiging WEC, is voor de scholen, bedoeld in het eerste lid: a. formatiebasisbedrag: d 20.132,91 b. formatieleeftijdsbedrag: d 911,16 3. Het bedrag per leerling respectievelijk het vermenigvuldigingsbedrag, bedoeld in artikel 117, eerste lid, van de WEC, is onderverdeeld naar onderwijssoort en leeftijd van leerlingen, weergegeven in onderstaande tabel.
Bedrag per leerling SO SO 8 jaar jonger en ouder dan 8 jaar d 11.335,09 d 6.133,73 d 8.127,92 d 4.712,04 d 7.905,87 d 4.489,99 d 10.438,58 d 10.438,58 d 9.455,81 d 4.787,18
VSO d 6.141,70 d 6.363,43 n.v.t d 10.980,20 d 5.710,49
Vermenigvuldigingsbedrag SO SO 8 jaar VSO jonger en ouder dan 8 jaar d 195,08 d 192,89 d 202,82 d 106,88 d 105,42 d 182,23 d 106,88 d 105,42. n.v.t d 107,61 d 107,61 d 183,96 d 95,03 d 93,03 d 167,20
d 6.972,26
d 4.560,40 d 5.290,53
d 115,99
d 114,99
d 169,57
d 5.338,48 d 6.972,26 d 6.972,26
d 5.338,48 d 5.847,09 d 4.560,40 d 5.290,53 d 4.560,40 d 5.290,53
d 99,32 d 115,99 d 115,99
d 99,32 d 114,99 d 114,99
d 150,25 d 169,57 d 169,57
d 15.383,42 d 20.272,53 d 10.101,07 d 13.970,24
d 11.828,06 d 15.071,17 d 7.500,39 d 13.970,24
d 366,65 d 549,16 d 182,14 d 170,30
d 365,10 d 546,97 d 181,05 d 170,30
d 364,83 d 546,97 d 184,97 d 187,88
d 10.186,58 d 15.071,17 d 7.015,97 d 14.344,70
4. De ontwikkeling van de genormeerde gemiddelde personeelslasten van leraren, onderwijsondersteunend personeel en van de schoolleiding van scholen voor speciaal, voortgezet speciaal en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs bedraagt 1,40%. Artikel 19 V aststelling vast bedrag per school en aanvullende bekostiging voor bestrijding onderwijs achterstanden Bij aanspraak op bekostiging op grond van de artikelen van het Besluit bekostiging WEC, genoemd in de eerste kolom,
mei 2008
Regelingen Onderwijs
27
Regelgeving
behoren de bedragen, genoemd in de tweede respectievelijk de derde kolom: Artikel 32, eerste lid, (vast bedrag per school) 41, eerste lid, (cumi-leerling oab)
basisbedrag d 23.623,96
leeftijdsbedrag d 1.069,16
d 775,12
d 35,08
Artikel 20 V aststelling bedragen aanvullende bekostiging bij aanvang van de bekostiging en voor de schoolleiding 1. Het basisbedrag verhoogd met het met de geraamde landelijk gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren van scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs vermenigvuldigde leeftijdsbedrag, bedoeld in artikel 3a van het Besluit bekostiging WEC, is d 12.329,83. 2. Het bedrag, bedoeld in artikel 35, van het Besluit bekostiging
WEC, onderverdeeld in speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs alsmede naar onderwijssoort en aantal leerlingen, is weergegeven in onderstaande tabel. aantal leerlingen 1 tot en met 49 50 of meer
SO of VSO
SOVSO
MG SO of VSO
MG SOVSO
d 16.898,53 d 16.898,53 d 33.797,06 d 33.797,06 d 33.797,06 d 50.695,59 d 33.797,06 d 50.695,59
Artikel 21
aststelling aanvullende bekostiging voor ambuV lante begeleiding in verband met terugplaatsing Het basisbedrag respectievelijk het leeftijdsbedrag, bedoeld in artikel 39, van het Besluit bekostiging WEC, is per onderwijssoort en afhankelijk van terugplaatsing naar basisonderwijs of overige onderwijssectoren, weergegeven in onderstaande tabel.
Onderwijssoort
terugplaatsing naar basisonderwijs
a. b. c. f. h. h. j. k. m. n.
basisbedrag d 3.809,15 d 1.713,31 d 1.713,31
leeftijdsbedrag d 172,39 d 77,54 d 77,54
t erugplaatsing naar voortgezet onderwijs of opleiding als bedoeld in art. 7.2.2., eerste lid onder a en b van de WEB basisbedrag leeftijdsbedrag d 1.755,59 d 79,45 d 1.147,58 d 51,94 d 1.147,58 d 51,94
d 1.713,31 d 1.713,31
d 77,54 d 77,54
d 1.755,59 d 1.147,58
d 79,45 d 51,94
d 1.713,31
d 77,54
d 1.147,58
d 51,94
d 1.713,31 d 1.713,31 d 1.713,31
d 77,54 d 77,54 d 77,54
d 1.147,58 d 1.147,58 d 1.147,58
d 51,94 d 51,94 d 51,94
d 1.713,31 d 1.713,31 d 1.713,31 d 1.713,31
d 77,54 d 77,54 d 77,54 d 77,54
d 1.147,58 d 1.147,58 d 1.147,58 d 1.147,58
d 51,94 d 51,94 d 51,94 d 51,94
Dove kinderen Slechthorende kinderen Kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden Lichamelijk gehandicapte kinderen 1e Langdurig zieke kinderen met lichamelijke handicap 2e Langdurig zieke kinderen anders dan met lichamelijke handicap Zeer moeilijk lerende kinderen Zeer moeilijk opvoedbare kinderen Kinderen in scholen verbonden aan pedologisch instituut Meervoudig gehandicapte kinderen met de combinatie: a + j (doof en zmlk) a + blind (doof en blind) b + j (sh en zmlk) f + j (lg en zmlk)
Artikel 22 Aanvullende bekostiging voor preventieve ambulante begeleiding 1. Bevoegde gezagsorganen van scholen voor speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet onderwijs ontvangen aanvullende bekostiging voor preventieve ambulante begeleiding als bedoeld in artikel 8a, derde lid, onderdeel a, van de WEC, die bestaat uit een basisbedrag, welk bedrag wordt verhoogd met een leeftijdsbedrag dat wordt vermenigvuldigd met de gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren van de school op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar en vervolgens vermenigvuldigd met het aantal leerlingen van de school op de teldatum. 2. Het basisbedrag respectievelijk het leeftijdsbedrag, bedoeld in het eerste lid is onderverdeeld naar speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs, alsmede naar onderwijssoort, weergegeven in onderstaande tabel.
28
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Regelgeving
Onderwijssoort a. Dove kinderen b. Slechthorende kinderen c. Kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden f. Lichamelijk gehandicapte kinderen h. 1e Langdurig zieke kinderen met lichamelijke handicap h. 2e Langdurig zieke kinderen anders dan met lichamelijke handicap j. Zeer moeilijk lerende kinderen k. Zeer moeilijk opvoedbare kinderen m. Kinderen in scholen verbonden aan pedologisch instituut
SO basisbedrag n.v.t. d 229,52 d 231,53
leeftijdsbedrag n.v.t. d 10,39 d 10,48
VSO basisbedrag d 245,62 n.v.t. n.v.t.
leeftijdsbedrag d 11,12 n.v.t. n.v.t.
d 994,57 d 10,07
d 45,01 d 0,46
d 215,42 n.v.t.
d 9,75 n.v.t.
d 60,40
d 2,73
d 102,68
d 4,65
d 24,16 d 60,40 d 60,40
d 1,09 d 2,73 d 2,73
n.v.t. d 102,68 d 102,68
n.v.t. d 4,65 d 4,65
Artikel 23 Vergoeding regionaal expertisecentrum De vergoeding voor een regionaal expertisecentrum en de bedragen per school en per leerling, bedoeld in artikel 56a, eerste lid, van het Besluit bekostiging WEC worden aangepast tot respectievelijk d 30.395 en d 10.168 per school en d 173 per leerling. Artikel 24 Bekostiging personeels- en arbeidsmarktbeleid 1. De bekostiging voor personeels- en arbeidsmarktbeleid, bedoeld in artikel 124, van de Wet op de expertisecentra bestaat voor de scholen in deze paragraaf uit een bedrag dat wordt berekend volgens de formule 'A+B+C', waarin: A. = het aantal SO-leerlingen en VSO-leerlingen, vermenigvuldigd met de bedragen in de tabel genoemd onder A B. = het aantal cumi-leerlingen, vermenigvuldigd met d 117,73 C. = het aantal ambulant begeleide leerlingen, vermenigvuldigd met d 165,14. 2. De bekostiging, bedoeld in het eerste lid, voor scholen voor speciaal onderwijs die op 1 oktober 2001 werden bezocht door 50% of meer cumi-leerlingen, wordt verhoogd met een bedrag dat gelijk is aan de uitkomst van de berekening van (het aantal leerlingen vermenigvuldigd met het in de tabel onder B genoemde bedrag) plus (het aantal cumi-leerlingen vermenigvuldigd met d 260,61) plus (het aantal ambulant begeleide leerlingen vermenigvuldigd met d 56,48). 3. De onder A en B genoemde bedragen zijn afhankelijk van de onderwijssoort. Tabel A Onderwijssoort SO a. Dove kinderen d 967,57 b. Slechthorende kinderen d 719,05 c. Kinderen met ernstige d 703,12 spraakmoeilijkheden f. Lichamelijk gehandicapte d 840,06 kinderen h. 1e Langdurig zieke d 703,12 kinderen met lichamelijke handicap h. 2e Langdurig zieke d 719,05 kinderen anders dan met lichamelijke handicap j. Zeer moeilijk lerende d 703,12 kinderen
VSO d 967,57 d 814,68 n.v.t d 935,67 d 798,75
d 798,75
k. Zeer moeilijk opvoedbare d 719,05 d 798,75 kinderen m. Kinderen in scholen d 719,05 d 798,75 verbonden aan pedologisch instituut n. Meervoudig gehandi capte kinderen met de combinatie: a + j (doof en zmlk) d 1.380,86 d 1.380,86 a + blind (doof en blind) d 1.831,41 d 1.831,41 b + j (sh en zmlk) d 919,77 d 935,67 f + j (lg en zmlk) d 1.040,76 d 1.056,69 Tabel B Onderwijssoort SO en VSO a. Dove kinderen d 243,43 b. Slechthorende kinderen d 143,20 c. Kinderen met ernstige spraakmoeilijk- d 143,20 heden f. Lichamelijk gehandicapte kinderen d 243,43 h. 1e Langdurig zieke kinderen met d 143,20 lichamelijke handicap h. 2e Langdurig zieke kinderen anders dan d 143,20 met lichamelijke handicap j. Zeer moeilijk lerende kinderen d 143,20 k. Zeer moeilijk opvoedbare kinderen d 143,20 m. Kinderen in scholen verbonden aan d 143,20 pedologisch instituut 4. Voor de bekostiging voor personeels- en arbeidsmarktbeleid wordt het aantal leerlingen vastgesteld overeenkomstig artikel 118 van de WEC of artikel 3a, zevende lid, van het Besluit bekostiging WEC. Artikel 25
erhoging bekostiging personeels- en arbeidsV marktbeleid ten behoeve van bestuur en management 1. De bekostiging, bedoeld in artikel 24 wordt voor scholen uit deze paragraaf verhoogd met d 1.995,99 per school en d 33,63 per leerling. 2. De verhoging wordt per school rekenkundig en op hele euro’s afgerond.
d 719,05
mei 2008
Regelingen Onderwijs
29
Regelgeving
Paragraaf 5 Instellingen voor visueel gehandicapte leerlingen Artikel 26 Vaststelling bedragen 1. Het bedrag per leerling respectievelijk het vermenigvuldigingsbedrag, bedoeld in artikel 117, tiende lid, van de WEC is a. d 1.099,26 en b. d 49,75 2. Het bedrag, bedoeld in artikel 117, vierde lid, van de WEC is per instelling weergegeven in onderstaande tabel. (Bedrag per instelling Instelling Bedrag visueel gehandicapte leerlingen) Visio Onderwijsinstellingen 25GP d 1.956.870,17 Noord Bartimeus OWI voor Visueel 25GR d 5.306.767,69 Gehandicapte Leerlingen Koninklijk Instituut tot 25HD d 3.620.816,12 Onderwijs van Slechtzienden en Blinden Onderwijsinstelling Sensis 25HE d 7.095.849,31 Artikel 27 Bekostiging personeels- en arbeidsmarktbeleid De bekostiging voor personeels- en arbeidsmarktbeleid voor instellingen, bestaat uit het in onderstaande tabel opgenomen bedrag per instelling. (Bedrag per instelling Instelling Bedrag visueel gehandicapte leerlingen) Visio Onderwijsinstellingen 25GP d 82.734,23 Noord Bartimeus OWI voor Visueel 25GR d 271.062,19 Gehandicapte Leerlingen Koninklijk Instituut tot Onderwijs van Slechtzienden 25HD d 174.507,04 en Blinden Onderwijsinstelling Sensis 25HE d 324.767,70 Artikel 28 V erhoging bekostiging personeels- en arbeidsmarktbeleid ten behoeve van bestuur en management 1. De bekostiging, bedoeld in artikel 27 wordt voor instellingen verhoogd met d 1.995,99 per instelling en d 33,63 per leerling op de teldatum. 2. De verhoging wordt per instelling rekenkundig en op hele euro’s afgerond. Hoofdstuk 2 Bijzondere bekostiging schooljaar 2008-2009 Paragraaf 1 Artikel 29 Aanwezigheid schipperskinderen 1. Het bevoegd gezag van een basisschool die voor 1 april 2009 wordt bezocht door 3 of meer kinderen in de eerste 4 verblijfsjaren op een reguliere basisschool en die verblijven in een internaat of pleeggezin en van wie de vader of moeder het schippersbedrijf uitoefent of heeft uitgeoefend, ontvangt op aanvraag bijzondere bekostiging voor personeel en aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding. 2. De bekostiging, bedoeld in het eerste lid, bedraagt vanaf 3 ingeschreven schipperskinderen de in de onderstaande 30
Regelingen Onderwijs
mei 2008
tabel opgenomen bedragen die worden gedeeld door twaalf en vermenigvuldigd met het aantal maanden waarvoor de bekostiging wordt toegekend. Aantal schipperskinderen Bedrag Bedrag MI personeel 3 tot en met 6 d 11.810,13 d 360,00 7 tot en met 10 d 17.560,72 d 540,08 11 tot en met 14 d 23.316,73 d 719,99 15 tot en met 18 d 29.067,33 d 900,08 En vervolgens telkens in een bandbreedte van 4 leerlingen, te beginnen vanaf 19 leerlingen, te verhogen met d 5.750,59 d 180,09 3. De aanvraag voor de bijzondere bekostiging en aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend ingediend bij CFI door middel van het formulier nummer CFI 68102, te downloaden via cfi.nl en gaat vergezeld van de volgende gegevens: a. naam, brinnummer, postcode en plaats van de school; b. de datum waarop de kinderen zijn of worden toegelaten tot de school; c. het totaal aantal schipperskinderen dat de school zal bezoeken in de periode waarvoor bijzondere en aanvullende bekostiging wordt gevraagd; d. de periode waarvoor bijzondere en aanvullende bekostiging wordt gevraagd; e. de school of scholen waarvan de kinderen afkomstig zijn, onder vermelding van de betreffende schoolsoort met vermelding van het aantal verblijfsjaren. 4. Van de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt een afschrift gezonden aan de inspectie van het basisonderwijs waaronder de school ressorteert. 5. Het bevoegd gezag ontvangt de beschikking uiterlijk binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag. 6. Indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk wordt toegekend ontvangt het bevoegd gezag bijzondere en aanvullende bekostiging met ingang van de maand volgend op de datum waarop de aanvraag is ontvangen. 7. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval afgewezen indien het een aanvraag betreft voor de periode na 1 april 2009. Artikel 30 Aanwezigheid zigeunerkinderen. 1. Het bevoegd gezag van een basisschool die voor 1 april 2009 wordt bezocht door 4 of meer leerlingen met een culturele achtergrond van de Roma en Sinti, ontvangt op aanvraag bijzondere bekostiging voor personeel en aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding. 2. De aanvraag voor de bijzondere bekostiging en aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend ingediend bij CFI door middel van het formulier nummer CFI 68102, te downloaden via cfi.nl en gaat vergezeld van de volgende gegevens: a. naam, brinnummer, postcode en plaats van de school; b. het aantal leerlingen met een culturele achtergrond van de Roma en de Sinti en hun leerlinggewicht(en) dat op het telformulier van 1 oktober 2007 is opgegeven; c. het totaal aantal leerlingen met een culturele achtergrond van de Roma en Sinti dat de school zal bezoeken in de periode waarvoor bijzondere en aanvullende bekostiging wordt gevraagd;
Regelgeving
d. de periode waarvoor bijzondere en aanvullende bekostiging wordt gevraagd; 3. Van de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt een afschrift gezonden aan de inspectie van het basisonderwijs waaronder de school ressorteert. 4. Het bevoegd gezag ontvangt de beschikking uiterlijk binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag. 5. Indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk wordt toegekend ontvangt het bevoegd gezag bijzondere en aanvullende bekostiging met ingang van de maand volgend op de datum waarop de aanvraag is ontvangen. 6. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval afgewezen indien het een aanvraag betreft voor de periode na 1 april 2009. Artikel 31
anwezigheid van leerlingen van wie de ouders A een trekkend bestaan leiden 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder schoolgewicht mede verstaan: schoolgewicht zoals dat is vastgesteld op basis van teldatum 1 oktober 2007, aangevuld met de compensatiehoeveelheid schoolgewicht, bedoeld in de Regeling vaststelling van de drempel en de compensatieregeling bij de gewichtenregeling voor het schooljaar 2008-2009 van 11 december 2007. 2. Het bevoegd gezag van een basisschool waar: a. leerlingen zijn ingeschreven die verblijven in een internaat of pleeggezin en van wie de vader of moeder het schippersbedrijf uitoefent of heeft uitgeoefend of leerlingen van wie de ouders een trekkend bestaan leiden als bedoeld in het Besluit trekkende bevolking WPO, waarvoor als gevolg van de wijziging van de gewichtenregeling een lager gewicht is vastgesteld dan het geval zou zijn geweest indien de gewichtenregeling was toegepast, zoals deze luidde voor 1 augustus 2006, en b. het schoolgewicht daardoor lager is vastgesteld, c. ontvangt op aanvraag die voor 1 oktober 2008 is ontvangen, bijzondere bekostiging. 3. De aanvraag voor de bijzondere bekostiging, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend ingediend bij CFI door middel van het formulier, nummer CFI 68102, te downloaden via cfi.nl en gaat vergezeld van de volgende gegevens: a. naam, brinnummer, postcode en plaats van de school; b. het aantal 4- tot en met 7-jarige leerlingen op 1 oktober 2007 waarvoor het gewicht 0,4 zou zijn vastgesteld, indien dit van toepassing was gebleven, onder vermelding van het gewicht dat daadwerkelijk voor deze leerlingen is vastgesteld; c. het aantal 4- tot en met 7-jarige leerlingen op 1 oktober 2007 waarvoor het gewicht 0,7 zou zijn vastgesteld, indien dit van toepassing was gebleven, onder vermelding van het gewicht dat daadwerkelijk voor deze leerlingen is vastgesteld. 4. Van de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt een afschrift gezonden aan de inspectie van het basisonderwijs waaronder de school ressorteert. 5. Het bevoegd gezag ontvangt de beschikking uiterlijk binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag. Artikel 32 Leerlingen afkomstig uit ‘Blijf van mijn lijf huizen’ 1. Het bevoegd gezag van een basisschool, waar gedurende een periode van maximaal één jaar voorafgaand aan de aanvraag ten minste 10 leerlingen uit een ‘Blijf van mijn lijf huis’ zijn ingeschreven, ontvangt op aanvraag bijzondere bekostiging
voor personeel en aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding. 2. De aanvraag voor de bijzondere en aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend ingediend bij CFI door middel van het formulier nummer CFI 68102, te downloaden via cfi.nl en gaat vergezeld van de volgende gegevens: a. naam, brinnummer, postcode en plaats van de school; b. een overzicht van het aantal ‘Blijf van mijn lijf huis’ leerlingen dat gedurende de periode van maximaal één jaar voor de aanvraag de basisschool heeft bezocht met de data van in- en uitschrijving; c. de ingangsdatum en de einddatum van de door het bevoegd gezag gekozen periode van maximaal 12 maanden, bedoeld in onderdeel b. 3. Van de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt een afschrift gezonden aan de inspectie van het onderwijs waaronder de school ressorteert. 4. Het bevoegd gezag ontvangt de beschikking uiterlijk binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag. 5. Indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk wordt toegekend ontvangt het bevoegd gezag bijzondere en aanvullende bekostiging met ingang van de maand volgend op de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Artikel 33 Toename aantal asielzoekerskinderen 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder asielzoekerskind: vreemdeling die in het bezit is van een document of schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 en deze heeft verkregen op grond van artikel 8, onderdelen c, d, f, g, h of j, van die wet, onderscheidenlijk een vreemdeling van wie tenminste één van de ouders of voogden in het bezit is van een document of schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 en deze heeft verkregen op grond van artikel 8, onderdelen c, d, f, g, h of j, van die wet, en die ingeschreven staat op een school en deze geregeld bezoekt. 2. Het bevoegd gezag van een basisschool waar op 1 augustus 2008 het aantal ingeschreven asielzoekerskinderen minimaal 10 meer bedraagt dan het aantal ingeschreven asielzoekerskinderen op 1 oktober 2007, ontvangt op aanvraag bijzondere bekostiging voor personeel en aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding. 3. Het bevoegd gezag van een basisschool die aanvullende bekostiging ontvangt in verband met groei, bedoeld in artikel 29, van het Besluit bekostiging WPO, en waarbij sprake is van een toename met minimaal 10 asielzoekerskinderen ten opzichte van het aantal asielzoekerskinderen op de datum van de laatste toekenning op basis van dit artikel in het schooljaar 2008-2009, dan wel bij gebreke daarvan, op 1 oktober 2007, ontvangt op aanvraag bijzondere bekostiging voor personeel en aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding. 4. De aanvraag voor de bijzondere en aanvullende bekostiging, bedoeld in het tweede lid, wordt uitsluitend ingediend bij CFI door middel van het formulier, nummer CFI 68102, te downloaden via cfi.nl en gaat vergezeld van de volgende gegevens: a. naam, brinnummer, postcode en plaats van de school; b. het aantal asielzoekerskinderen op 1 oktober 2007; c. het aantal asielzoekerskinderen op 1 augustus 2008. 5. De aanvraag voor de bijzondere en aanvullende bekostiging, bedoeld in het derde lid, wordt uitsluitend ingediend bij CFI door middel van het formulier, nummer CFI 68102, te downmei 2008
Regelingen Onderwijs
31
Regelgeving
32
loaden via cfi.nl en gaat vergezeld van de volgende gegevens: a. naam, brinnummer, postcode en plaats van de school; b. het aantal asielzoekerskinderen op 1 oktober 2007; c. de datum met ingang waarvan aanvullende bekostiging, bedoeld in het derde lid, is toegekend; d. het aantal asielzoekerskinderen op de datum van de groeitelling. 6. Van de aanvraag, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt een afschrift gezonden aan de inspectie van het basisonderwijs waaronder de school ressorteert. 7. Het bevoegd gezag ontvangt de beschikking uiterlijk binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag. 8. Indien de aanvraag, bedoeld in het tweede lid, geheel of gedeeltelijk wordt toegekend, ontvangt het bevoegd gezag bijzondere bekostiging met ingang van 1 augustus 2008. Indien de aanvraag, bedoeld in het derde lid, geheel of gedeeltelijk wordt toegekend, ontvangt het bevoegd gezag bijzondere bekostiging met ingang van de datum, waarop aanvullende bekostiging in verband met groei is toegekend. 9. De in het tweede en derde lid bedoelde bekostiging bedraagt per ingeschreven asielzoekerskind d 1.208,65 voor personeel en d 36,93 voor materiële instandhouding, welke bedragen worden gedeeld door 12 en vermenigvuldigd met het aantal resterende maanden van het schooljaar waarvoor de bekostiging is toegekend.
en aanvullende bekostiging een aanvraag in die binnen vier weken na de peildatum door CFI moet zijn ontvangen. 5. Een school die niet eerder eerste opvang van vreemdelingen verzorgde, komt in aanmerking voor een eenmalige aanvulling op de bijzondere bekostiging van d 4.882. 6. De aanvraag voor de bijzondere en aanvullende bekostiging, bedoeld in het derde lid, wordt uitsluitend ingediend bij CFI door middel van het formulier, nummer CFI 68102, te downloaden via cfi.nl en gaat vergezeld van de volgende gegevens: a. naam, brinnummer, postcode en plaats van de school; b. het aantal vreemdelingen op de peildatum, die korter dan 1 jaar in Nederland zijn; c. de periode waarvoor de bekostiging wordt gevraagd; d. in geval van toepassing van het vijfde lid, een verklaring dat de school niet eerder de eerste opvang van vreemdelingen heeft verzorgd. 7. Van de aanvraag wordt een afschrift gezonden aan de inspectie van het basisonderwijs waaronder de school ressorteert. 8. Het bevoegd gezag ontvangt de beschikking uiterlijk binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag. 9. De in het derde lid bedoelde bekostiging bedraagt per ingeschreven vreemdeling d 1.208,65 voor personeel en d 36,93 voor materiële instandhouding welke bedragen worden vermenigvuldigd met 4/12.
Artikel 34 Eerste opvang vreemdelingen 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder: a. vreemdeling: leerling die ingeschreven staat op een school, die de school geregeld bezoekt en die door de minister van Justitie in het bezit is gesteld van een document of schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, onderscheidenlijk van wie tenminste één van de ouders of voogden door onze de minister van Justitie in het bezit is gesteld van een document of schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, en aantoonbaar nog geen jaar woonachtig is in Nederland; b. school: bekostigde school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of een bekostigde school of instelling als bedoeld in de Wet op de expertisecentra. 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder vreemdeling mede verstaan: leerling die ingeschreven staat op een school, die de school geregeld bezoekt en van wie uit het paspoort of ander identiteitsbewijs blijkt dat hij zelf of één van zijn ouders of voogden burger is van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, en die op grond van het EG-verdrag in Nederland verblijft en aantoonbaar nog geen jaar woonachtig is in Nederland. 3. Het bevoegd gezag van een school waar de eerste opvang in het onderwijs wordt verzorgd voor tenminste 4 vreemdelingen die korter dan 1 jaar in Nederland verblijven, ontvangt op aanvraag bijzondere bekostiging voor personeel en aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding. 4. De bijzondere en aanvullende bekostiging, bedoeld in het derde lid, heeft betrekking op een periode van vier maanden, met als peildata: a. 1 oktober voor de periode augustus tot en met november; b. 1 februari voor de periode december tot en met maart; c. 1 juni voor de periode april tot en met juli. Het bevoegd gezag dient ter verkrijging van de bijzondere
Artikel 35 Aanwezigheid visueel gehandicapte leerlingen 1. Het bevoegd gezag van een basisschool waaraan een visueel gehandicapte leerling is ingeschreven die begeleiding ontvangt van een instelling voor visueel gehandicapte kinderen en waarvoor geen leerlinggebonden budget beschikbaar is als bedoeld in artikel 70a van de WPO, ontvangt op aanvraag bijzondere bekostiging voor personeel en aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding. 2. De aanvraag voor de bijzondere en aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend ingediend door middel van formulier nummer CFI 68102, te downloaden via www.cfi.nl. Het aanvraagformulier gaat vergezeld van een verklaring van ambulante begeleiding die is ingevuld door de instelling voor visueel gehandicapten die de ambulante begeleiding verzorgt. 3. De bekostiging, bedoeld in het eerste lid, bedraagt per leerling de in de tabel opgenomen bedragen die worden gedeeld door twaalf en vermenigvuldigd met het aantal maanden waarvoor de bekostiging wordt toegekend. Soort handicap Bijzondere Aanvullende bekostiging bekostiging voor voor personeel materiële instandhouding Blinde leerling d 11.810,13 d 1.166,14 Slechtziende leerling d 5.750,59 d 986,23 4. Van de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt een afschrift gezonden aan de inspectie van het basisonderwijs waaronder de school ressorteert. 5. Het bevoegd gezag ontvangt de beschikking uiterlijk binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag. 6. Indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk wordt toegekend ontvangt het bevoegd gezag bijzondere en aanvullende bekostiging met ingang van de maand volgend op de datum waarop de aanvraag is ontvangen.
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Regelgeving
Artikel 36 S choolmaatschappelijk werk primair onderwijs in het kader van veiligheid en opvang risicoleerlingen 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder schoolgewicht: schoolgewicht zoals dat is vastgesteld op basis van teldatum 1 oktober 2007, aangevuld met de compensatiehoeveelheid schoolgewicht, bedoeld in de Regeling vaststelling van de drempel en de compensatieregeling bij de gewichtenregeling voor het schooljaar 2008-2009 van 11 december 2007, van een school in een samenwerkingsverband. 2. Aan het bestuur van de centrale dienst van een samenwerkingsverband dan wel, indien een bevoegd gezag alle scholen in een samenwerkingsverband in stand houdt, het bevoegd gezag, waarvan de som der schoolgewichten van de scholen binnen het samenwerkingsverband 200 of meer is, wordt een bedrag van d 56,49 per schoolgewicht toegekend. Artikel 37
roeiregeling scholen voor (V)SO met leerlingen G uit een residentiële instelling, niet zijnde een justitiële jeugdinrichting 1. Het bevoegd gezag van een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, waar onderwijs wordt verzorgd aan leerlingen van een residentiële instelling, niet zijnde een justitiële jeugdinrichting, ontvangt op aanvraag bijzondere bekostiging voor personeel vanaf 1 augustus 2008 tot 1 augustus 2009 indien het aantal ingeschreven leerlingen van die school op de eerste daadwerkelijke schooldag van het schooljaar 2008-2009 met tenminste twee maal de kleinste factor N, bedoeld in de tabel in artikel 14 van het Besluit bekostiging WEC die op de school van toepassing is, is gegroeid ten opzichte van de teldatum 1 oktober 2007, dan wel indien artikel 37 van het Besluit bekostiging WEC van toepassing is, ten opzichte van 16 januari 2008. Indien de in de eerste volzin bedoelde school op grond van artikel 38 van het Besluit bekostiging WEC met ingang van 1 januari 2009 aanvullende bekostiging ontvangt, wordt de bijzondere bekostiging per die datum verminderd met de aanvullende bekostiging. 2. Het bevoegd gezag van een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, waar onderwijs wordt verzorgd aan leerlingen van een residentiële instelling, niet zijnde een justitiële jeugdinrichting, ontvangt op aanvraag bijzondere bekostiging voor personeel vanaf 1 januari 2009 tot 1 augustus 2009 indien het aantal ingeschreven leerlingen van die school op 16 januari 2009 met tenminste twee maal de kleinste factor N, bedoeld in de tabel in artikel 14 van het Besluit bekostiging WEC die op de school van toepassing is, is gegroeid ten opzichte van de teldatum 1 oktober 2007, dan wel indien artikel 37 van het Besluit bekostiging WEC van toepassing is, ten opzichte van 16 januari 2008, dan wel indien het eerste lid van dit artikel van toepassing is, ten opzichte van 1 augustus 2008, dan wel indien artikel 38 van het Besluit bekostiging WEC van toepassing is, ten opzichte van 1 oktober 2008. 3. Het bevoegd gezag van een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, waar onderwijs wordt verzorgd aan leerlingen van een residentiële instelling, niet zijnde een justitiële jeugdinrichting, ontvangt op aanvraag bijzondere bekostiging voor personeel vanaf 1 maart 2009 tot 1 augustus 2009 indien het aantal ingeschreven leerlingen van die school op 1 maart 2009 met tenminste twee maal de kleinste factor N, bedoeld in de tabel in artikel 14 van het
Besluit bekostiging WEC die op de school van toepassing is, is gegroeid ten opzichte van de teldatum 1 oktober 2007, dan wel indien artikel 37 van het Besluit bekostiging WEC van toepassing is, ten opzichte van 16 januari 2008, dan wel indien het eerste lid van dit artikel van toepassing is, ten opzichte van 1 augustus 2008, dan wel indien artikel 38 van het Besluit bekostiging WEC van toepassing is, ten opzichte van 1 oktober 2008, dan wel indien het tweede lid van dit artikel van toepassing is, ten opzichte van 16 januari 2009. 4. De aanvraag voor de bijzondere bekostiging, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, dient binnen 14 dagen na het van toepassing zijnde groeimoment te zijn ontvangen door CFI. Indien de datum, genoemd in het eerste, tweede of derde lid, valt op een dag waarop geen onderwijs wordt gegeven, worden op de eerstvolgende schooldag de leerlingen geteld die op die datum stonden ingeschreven. Melding van groei is uitsluitend mogelijk door middel van een formulier dat op aanvraag door CFI wordt toegezonden. 5. De bijzondere bekostiging, bedoeld in het eerste lid bedraagt het verschil tussen: - de berekende bekostiging, bedoeld in artikel 117, eerste lid, van de WEC op basis van het aantal leerlingen op 1 oktober 2007, dan wel indien artikel 37 van het Besluit bekostiging WEC van toepassing is, op basis van het aantal leerlingen op 16 januari 2008 en - de berekende bekostiging, bedoeld in artikel 117, eerste lid van de WEC op basis van het aantal leerlingen op 1 augustus 2008. De uitkomst wordt gedeeld door twaalf en vermenigvuldigd met het aantal maanden waarvoor de bekostiging wordt toegekend. 6. De bijzondere bekostiging, bedoeld in het tweede lid bedraagt het verschil tussen: - de berekende bekostiging, bedoeld in artikel 117, eerste lid van de WEC, op basis van het aantal leerlingen op 1 oktober 2007, dan wel indien artikel 37 van het Besluit bekostiging WEC van toepassing is, op basis van het aantal leerlingen op 16 januari 2008, dan wel indien het eerste lid van dit artikel van toepassing is, op basis van het aantal leerlingen op 1 augustus 2008, dan wel indien artikel 38 van het Besluit bekostiging WEC van toepassing is, op basis van het aantal leerlingen op 1 oktober 2008 en - de berekende bekostiging, bedoeld in artikel 117, eerste lid van de WEC op basis van het aantal leerlingen op 16 januari 2009. De uitkomst wordt gedeeld door twaalf en vermenigvuldigd met het aantal maanden waarvoor de bekostiging wordt toegekend. 7. De bijzondere bekostiging, bedoeld in het derde lid bedraagt het verschil tussen: - de berekende bekostiging, bedoeld in artikel 117, eerste lid van de WEC, op basis van het aantal leerlingen op 1 oktober 2007, dan wel indien artikel 37 van het Besluit bekostiging WEC van toepassing is, op basis van het aantal leerlingen op 16 januari 2008, dan wel indien het eerste lid van dit artikel van toepassing is, op basis van het aantal leerlingen op 1 augustus 2008, dan wel indien artikel 38 van het Besluit bekostiging WEC van toepassing is, op basis van het aantal leerlingen op 1 oktober 2008, dan wel indien het tweede lid van dit artikel van toepassing is, op basis van het aantal leerlingen op 16 januari 2009 en - de berekende bekostiging, bedoeld in artikel 117, eerste lid van de WEC op basis van het aantal leerlingen op mei 2008
Regelingen Onderwijs
33
Regelgeving
1 maart 2009. De uitkomst wordt gedeeld door twaalf en vermenigvuldigd met het aantal maanden waarvoor de bekostiging wordt toegekend. 8. Voor de toepassing van dit artikel worden leerlingen op vestigingen van scholen waaraan justitiële jeugdinrichtingen zijn verbonden buiten beschouwing gelaten. Artikel 38 J ustitiële jeugdinrichtingen verbonden aan scholen voor VSO-ZMOK 1. Het bevoegd gezag van een school voor voortgezet speciaal onderwijs aan zeer moeilijk opvoedbare kinderen met een vestiging die fungeert als gesloten justitiële inrichting waarbinnen het onderwijs georganiseerd moet worden, ontvangt bijzondere bekostiging voor personeel. 2. De bijzondere bekostiging, bedoeld in het eerste lid, bedraagt per vestiging d 29.270,85 en d 439,52 per leerling van de vestiging. Het aantal leerlingen van de vestiging is gelijk aan de door de Minister van Justitie toegekende capaciteit. 3. Het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, ontvangt bijzondere bekostiging voor personeel, indien er op de eerste van de maand door de minister van Justitie meer capaciteit, uitgedrukt in leerlingen, aan de vestiging is toegekend dan het aantal leerlingen van de vestiging op grond waarvan de personele bekostiging voor het schooljaar is bepaald. Onder personele bekostiging, bedoeld in de eerste volzin, wordt mede verstaan, de aanvullende bekostiging op grond van de artikelen 37 en 38 van het Besluit bekostiging WEC, en, indien dit artikel reeds eerder is toegepast, de bijzondere bekostiging op grond van dit artikel. 4. De bijzondere bekostiging, bedoeld in het derde lid, bedraagt het verschil tussen de capaciteit, uitgedrukt in leerlingen, en het aantal leerlingen waarvoor personele bekostiging is toegekend, vermenigvuldigd met d 12.166,59 gedeeld door twaalf en vermenigvuldigd met het aantal resterende maanden van het schooljaar waarvoor de bekostiging is toegekend. Artikel 39 Zeer moeilijk lerende kinderen in de groepen drie tot en met acht van de basisschool 1. Het bevoegd gezag van een basisschool waaraan een zeer moeilijk lerende leerling is ingeschreven waarvoor een leerlinggebonden budget beschikbaar is als bedoeld in artikel 70a van de WPO, ontvangt bijzondere bekostiging voor personeel en aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding indien de leerling is geplaatst in groep 3 of hoger. 2. De aanvraag voor de bijzondere en aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend ingediend voor een geïndiceerde zmlk-leerling die met ingang van het schooljaar vanuit groep 2 wordt geplaatst in groep 3 door middel van een per leerling volledig ingevuld formulier nummer CFI 66007, te downloaden via www.cfi.nl. 3. De toekenning van de bijzondere bekostiging voor personeel en aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding wordt na de eerste toekenning elk schooljaar automatisch toegekend zolang de leerling op de school staat ingeschreven. 4. Indien de leerling wordt teruggeplaatst naar groep 2 stopt de toekenning met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand van terugplaatsing. Het bevoegd gezag meldt deze terugplaatsing direct aan CFI. 5. De bijzondere bekostiging, bedoeld in het eerste lid, bedraagt d 6.054,11 per leerling en de aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid, bedraagt d 279,00 per leerling. 34
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Artikel 40 B ijzondere bekostiging voor opvang en begeleiding van leerlingen met autisme Regionale expertisecentra ontvangen ten behoeve van de opvang en begeleiding van leerlingen met autisme bijzondere bekostiging welke is gebaseerd op de toekenning voor het schooljaar 2006-2007 en aangepast aan de ontwikkeling van de genormeerde gemiddelde personeelslasten van leraren, onderwijsondersteunend personeel en van de schoolleiding van scholen voor speciaal, voortgezet speciaal en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 18, vierde lid. Artikel 41 V aststelling bedrag compensatieregeling van de gewichtenregeling 2008-2009 Het bedrag bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Regeling vaststelling van de drempel en de compensatieregeling bij de gewichtenregeling voor het schooljaar 2008-2009 is d 3.049,21 per compensatiehoeveelheid. Paragraaf 2 Bijzondere bekostiging bij samenvoeging Artikel 42 B ijzondere bekostiging wegens samenvoeging van basisscholen 1. Het bevoegd gezag van een basisschool die met ingang van 1 augustus is ontstaan uit samenvoeging van twee of meer zelfstandige basisscholen, ontvangt het eerste schooljaar na de samenvoeging bijzondere bekostiging voor de personeelskosten van leraren en die van de schoolleiding, berekend op grond van het derde en vierde lid. 2. Het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, ontvangt in het tweede schooljaar na de samenvoeging: a. de helft van de bijzondere bekostiging, berekend op grond van het derde lid, aangepast aan de ontwikkeling van de genormeerde gemiddelde personeelslasten van basisscholen, en b. de bijzondere bekostiging berekend op grond van het vierde lid, aangepast aan de ontwikkeling van de genormeerde gemiddelde personeelslasten van basisscholen. 3. De bijzondere bekostiging voor de personeelskosten van leraren is voor het eerste schooljaar na de samenvoeging gelijk aan X – Y, waarin: X = de som van de bekostiging van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, berekend op grond van de artikelen 23, 24, 25 en 28 van het Besluit bekostiging WPO in het schooljaar na de samenvoeging, wanneer de samenvoeging niet zou hebben plaatsgevonden Y = de som van de bekostiging van de samengevoegde school, berekend op grond van de artikelen 23, 24, 25 en 28 van het Besluit bekostiging WPO in het schooljaar na de samenvoeging. 4. De bijzondere bekostiging voor de personeelskosten van de schoolleiding is voor het eerste schooljaar na de samenvoeging gelijk aan Xs – Ys, waarin: Xs = de som van de bekostiging van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, berekend op grond van artikel 26 van het Besluit bekostiging WPO in het schooljaar na de samenvoeging, wanneer de samenvoeging niet zou hebben plaatsgevonden Ys = de som van de bekostiging van de samengevoegde school, berekend op grond van artikel 26 van het Besluit bekostiging WPO in het schooljaar na de samenvoeging.
Regelgeving
Artikel 43 B ijzondere bekostiging wegens samenvoeging van speciale scholen voor basisonderwijs 1. Het bevoegd gezag van een speciale school voor basisonderwijs die met ingang van 1 augustus is ontstaan uit samenvoeging van twee of meer zelfstandige speciale scholen voor basisonderwijs, ontvangt het eerste schooljaar na de samenvoeging bijzondere bekostiging voor de personeelskosten van de schoolleiding berekend op grond van het derde lid. 2. Het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, ontvangt in het tweede schooljaar na de samenvoeging de bijzondere bekostiging berekend op grond van het derde lid, aangepast aan de ontwikkeling van de genormeerde gemiddelde personeelslasten van speciale scholen voor basisonderwijs. 3. De bijzondere bekostiging voor schoolleiding is voor het eerste schooljaar na de samenvoeging gelijk aan Xs – Ys, waarin: Xs = de som van de bekostiging van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, berekend op grond van artikel 26 van het Besluit bekostiging WPO in het schooljaar na de samenvoeging, wanneer de samenvoeging niet zou hebben plaatsgevonden; en Ys = de som van de bekostiging van de samengevoegde school, berekend op grond van artikel 26 van het Besluit bekostiging WPO in het schooljaar na de samenvoeging. Artikel 44 B ijzondere bekostiging wegens samenvoeging van scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs 1. Het bevoegd gezag van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs die met ingang van 1 augustus is ontstaan uit samenvoeging van twee of meer zelfstandige scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs, ontvangt het eerste schooljaar na de samenvoeging bijzondere bekostiging voor de personeelskosten van leraren en die van de schoolleiding berekend op grond van het derde en vierde lid. 2. Het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, ontvangt in het tweede schooljaar na de samenvoeging: a. de helft van de bijzondere bekostiging berekend op grond van het derde lid, aangepast aan de ontwikkeling van de genormeerde gemiddelde personeelslasten van scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs en b. de bijzondere bekostiging berekend op grond van het vierde lid, aangepast aan de ontwikkeling van de genormeerde gemiddelde personeelslasten van scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs. 3. De bijzondere bekostiging voor leraren is voor het eerste schooljaar na de samenvoeging gelijk aan X – Y, waarin: X = de som van de bekostiging van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, berekend op grond van artikel 32 van het Besluit bekostiging WEC in het schooljaar na de samenvoeging, wanneer de samenvoeging niet zou hebben plaatsgevonden; en Y = de som van de bekostiging van de samengevoegde school, berekend op grond van artikel 32 van het Besluit bekostiging WEC in het schooljaar na de samenvoeging. 4. De bijzondere bekostiging voor schoolleiding is voor het eerste schooljaar na de samenvoeging gelijk aan Xs – Ys, waarin: Xs = de som van de bekostiging van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, berekend op grond van artikel 35 van het Besluit bekostiging WEC in het schooljaar na de samenvoeging, wanneer de samenvoeging niet zou hebben plaatsgevonden; en Ys = de som van de bekostiging van de samengevoegde school,
berekend op grond van artikel 35 van het Besluit bekostiging WEC in het schooljaar na de samenvoeging. Hoofdstuk 3 Gewogen gemiddelde leeftijd en betaalritme Artikel 45 Nadere regels gewogen gemiddelde leeftijd 1. De gewogen gemiddelde leeftijd op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar, bedoeld in artikel 11a van het Besluit bekostiging WPO en artikel 10b van het Besluit bekostiging WEC, is de betrekkingsomvang aan de desbetreffende school van elke leraar op de school, vermenigvuldigd met diens leeftijd en vervolgens gedeeld door de som van de betrekkingsomvang van alle leraren op de school. Voor leraren ouder dan 50 jaar wordt voor de toepassing van de eerste volzin de leeftijd op 50 jaar vastgesteld. Indien de uitkomst van de berekening van de gewogen gemiddelde leeftijd, bedoeld in de eerste volzin, lager is dan 30 wordt de gewogen gemiddelde leeftijd vastgesteld op 30. De in de eerste volzin bedoelde gewogen gemiddelde leeftijd wordt afgerond op 2 decimalen. 2. Onder leraar als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan elk personeelslid dat is aangesteld in een onderwijsgevende functie als bedoeld in artikel 151 van Rechtspositiebesluit WPO/ WEC, zoals dat luidde op 31 juli 2005, met uitzondering van: leraren in opleiding als bedoeld in artikel 191, onderdeel a, van dat besluit en personeelsleden die in dienst zijn of van wie de betrekkingsomvang is uitgebreid in verband met vervanging, voor zover de kosten van deze dienstbetrekking of uitbreiding van de betrekkingsomvang ten laste komen van de in artikel 183 van de WPO of artikel 169 van de WEC bedoelde rechtspersoon. 3. In geval van een samenvoeging is de gewogen gemiddelde leeftijd de som van de betrekkingsomvang van elke leraar van alle bij de samenvoeging betrokken scholen vermenigvuldigd met diens leeftijd en vervolgens gedeeld door de som van de betrekkingsomvang van alle leraren van alle bij de samenvoeging betrokken scholen. De tweede tot en met de laatste volzin van het eerste lid is van toepassing. 4. De geraamde landelijk gewogen gemiddelde leeftijd wordt vastgesteld op basis van de gewogen gemiddelde leeftijd van de scholen op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar. 5. Indien voor de mededeling van de gewogen gemiddelde leeftijd, bedoeld in artikel 11a van het Besluit bekostiging WPO en artikel 10b van het Besluit bekostiging WEC, gebruik wordt gemaakt van een geautomatiseerd systeem voor de salarisverwerking, wordt de gewogen gemiddelde leeftijd vastgesteld op basis van de gegevens die in november voorafgaande aan die mededeling door dat systeem zijn verwerkt. Artikel 46 Betaalritme 1. Tenzij in deze regeling anders is bepaald worden de bekostigingsbedragen, bedoeld in deze regeling, uitbetaald in maandelijkse termijnen van gelijke omvang. 2. De maandelijkse betaling van de bekostigingsbedragen voor personeelskosten bedoeld in de artikelen 2, 3, 6, 10a, eerste en tweede lid, 11, 12, 13, 14, tweede lid, 18, 19, 20, tweede lid, 21, 22 en 26 vindt plaats op grond van de volgende percentages: - Augustus 6,91% - September 6,91% - Oktober 6,91% - November 6,91% - December 6,91% mei 2008
Regelingen Onderwijs
35
Regelgeving
- Januari 10,25% - Februari 9,20% - Maart 9,20% - April 9,20% - Mei 9,20% - Juni 9,20% - Juli 9,20% 3. Van de bekostigingsbedragen bedoeld in de artikelen 10, 10a, derde lid, tweede volzin, 17, 25 en 28 wordt 38,5% uitbetaald in 5 gelijke maandelijkse termijnen in 2008 en 61,5% in 7 gelijke maandelijkse termijnen in 2009.
Hoofdstuk 4 Vaststelling drempelwaarden overgangsregeling Artikel 47 Drempelwaarden overgangsregeling De drempelwaarden, bedoeld in artikel VIII, vierde lid, onderdeel a, respectievelijk onderdeel b van de Wet van 16 juli 2005 tot wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met de invoering van lumpsumbekostiging in het primair onderwijs (Stb. 423), bedragen de volgende percentages: Schooljaar Drempelwaarde onderdeel a onderdeel b 2006-2007 0% 0% 2007-2008 1% 1,15% 2008-2009 2% 2,4% 2009-2010 3% Hoofdstuk 5 Aanpassing vermenigvuldigingsbedrag ten behoeve van het toekennen van de specifieke uitkering aan gemeenten, bestemd voor het bestrijden van onderwijsachterstanden Artikel 48 S pecifieke uitkering aan gemeenten, bestemd voor het bestrijden van onderwijsachterstanden Het vermenigvuldigingsbedrag, bedoeld in artikel 3 van het Besluit vaststelling doelstelling en bekostiging onderwijsachterstandenbeleid 2006–2010, voor het schooljaar 2008-2009 bedraagt d 1.627 per eenheid schoolgewicht. Hoofdstuk 6 Aanpassing van de bedragen leerlinggebonden budget in het voortgezet onderwijs schooljaar 2008-2009 Artikel 49 L eerlinggebonden budget in het voortgezet onderwijs schooljaar 2008-2009 1. De bedragen, bedoeld in artikel 8a, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit W.V.O. worden met ingang van 1 augustus 2008 aangepast volgens de onderstaande tabel.
Toelaatbaar verklaard tot voortgezet speciaal onderwijs aan/ van: (Onderwijssoort) a. Dove kinderen b. Slechthorende kinderen c. Lichamelijk gehandicapte kinderen d. Langdurig zieke kinderen met een lichamelijke handicap e. zeer moeilijk lerende kinderen f. meervoudig gehandicapte kinderen g. cluster 4
Bedrag LWOO / PRO exclusief her te besteden bedragen d 2.352,45 d 1.512,29 d 1.540,30 d 1.512,29
Bedrag Overig VO exclusief her te besteden bedragen d 3.052,60 d 3.052,60 d 3.052,60 d 3.052,60
Her te besteden bedrag Personele bekostiging d 4.977,41 d 3.219,34 d 4.977,41 d 3.219,34
Her te besteden bedrag Materiële bekostiging
d 1.512,29 d 1.512,29 d 1.512,29
d 3.052,60 d 3.052,60 d 3.052,60
d 3.219,34 d 3.219,34 d 3.219,34
d 143 d 264 d 264
d 538 d 208 d 451 d 264
2. De bedragen, genoemd in het eerste lid, in de eerste twee kolommen met bedragen, worden in de maand augustus 2009 uitbetaald.
36
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Regelgeving
Hoofdstuk 7 Slotbepalingen
Procedure vaststellen en wijzigen bedragen
Artikel 50 Inwerkingtreding 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. 2. Deze regeling heeft betrekking op het schooljaar 2008-2009 en vervalt met ingang van 1 augustus 2018, met dien verstande dat deze van toepassing blijft voor het tijdvak waarvoor zij gelding had.
Beperking van wijzigingen In de memorie van toelichting van de lumpsumwet is aangegeven dat het de intentie is wijzigingen in de bedragen binnen een schooljaar zoveel mogelijk te beperken. Dat komt de duidelijkheid en daarmee de stabiliteit van het financieel beleid van bevoegde gezagsorganen en scholen ten goede. Met de onderwijsorganisaties is dan ook afgesproken dat de bedragen voor personele bekostiging en voor het budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid in eerste instantie in maart/april voorafgaande aan het schooljaar worden vastgesteld. Daarna kan vanwege gewijzigde omstandigheden een aanpassing van de bedragen vastgesteld worden in juli voorafgaande aan het schooljaar. De eventueel noodzakelijke aanpassing van de bedragen gedurende het schooljaar worden daarna in principe ‘opgespaard’ tot een definitieve vaststelling bij de bekendmaking van de bedragen voor het schooljaar daaropvolgend
Artikel 51 Citeertitel Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling bekostiging personeel PO 2008-2009 en aanpassing bedragen leerlinggebonden budget VO 2008-2009. Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S.A.M. Dijksma Toelichting Algemeen Sinds het schooljaar 2006-2007 vindt in het primair onderwijs de bekostiging van het personeel plaats op basis van lumpsumbekostiging. De basis voor deze nieuwe vorm van bekostiging is de Wet van 16 juli 2005 tot wijziging van ondermeer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met de invoering van lumpsumbekostiging in het primair onderwijs (Stb. 2005, 423), hierna te noemen lumpsumwet. Wijzigingen ten opzichte van 2007-2008 In verband met de inwerkingtreding van een aantal wijzigingen in de WEC per 1 augustus 2008 is een aantal artikelen uit de regeling voor 2007-2008 niet meer nodig, dan wel aangepast. De mogelijkheid om bijzondere bekostiging aan te vragen voor leerlingen ouder dan 12 jaar die een VSO-programma volgen is overbodig geworden en de inhoud van artikel 36 uit de Regeling bekostiging personeel PO 2007-2008 en aanpassing bedragen leerlinggebonden budget VO 2007-2008 is derhalve komen te vervallen. Artikel 36 in de onderhavige regeling voor 2008-2009 betreft nu de bekostiging voor schoolmaatschappelijk werk. In verband met de mogelijkheden die in deze regeling in artikel 37 zijn gegeven is de aparte groeiregeling voor cluster 4 scholen beschreven in artikel 40a van de regeling voor 20072008, komen te vervallen. De wijzigingen in de WEC bevat ook een wijziging van de systematiek van de bekostiging residentiële plaatsen waardoor de omvang van de bekostiging niet meer wordt bepaald op basis van een toegekend aantal plaatsen op een bepaald moment maar op basis van het aantal leerlingen afkomstig uit een residentiële instelling op 1 oktober, dan wel op 16 januari (indien sprake is van groei) in het voorafgaande schooljaar. Hierdoor sluit deze bekostiging beter aan bij de bekostiging van de geïndiceerde leerlingen. Voor de eventuele onbezette plaatsen bij scholen verbonden aan een justitiële jeugdinrichting is artikel 38 nu uitgebreid.
Clustering van regelingen Tevens is in de lumpsumwet het voornemen aangekondigd om tot een clustering van alle bekostigingsregelingen te komen zodat het aantal tot een minimum wordt beperkt. In de onderhavige regeling worden naast de lumpsum bedragen daarom ook de bedragen voor het personeels- en arbeidsmarktbeleid vastgesteld. Ook het vermenigvuldigingsbedrag ten behoeve van de specifieke uitkering aan gemeenten, bestemd voor het bestrijden van onderwijsachterstanden en de bedragen leerlinggebonden budget in het voortgezet onderwijs voor het schooljaar 2008-2009 worden in deze regeling aangepast. Tot aan de invoering van de lumpsumbekostiging kon de minister op grond van de wet aanvullende formatie toekennen aan scholen die zich in bijzondere omstandigheden bevinden. De minister publiceerde jaarlijks een aantal omstandigheden op grond waarvan aanvullende formatie kon worden aangevraagd. In de nieuwe lumpsumwet is dit de ‘bijzondere bekostiging personeelskosten’ gaan heten. In de praktijk zijn de gepubliceerde bijzondere omstandigheden jaarlijks hetzelfde zoals bijvoorbeeld schipperskinderen en kinderen van zigeuners. Deze standaard bijzondere omstandigheden zijn opgenomen in deze regeling. Bijzondere situaties Algemeen Het bevoegd gezag van scholen waar zich bijzondere situaties voordoen kan op grond van artikel 123, tweede lid, van de WPO of artikel 120, tweede lid, van de WEC een verzoek indienen voor bijzondere bekostiging. Bijzondere situaties kunnen zich voordoen aan scholen die in een schooljaar worden geconfronteerd met bijzondere omstandigheden die niet zijn geregeld in hoofdstuk 2 van deze regeling. Daarbij wordt er op gewezen dat situaties die onder een of meerdere onderdelen van deze regeling vallen, maar niet aan alle bij dat onderdeel genoemde voorwaarden voldoen, daarbij in elk geval niet als klemmend zullen worden aangemerkt. Bij het indienen van een aanvraag op grond van artikel 123, tweede lid, van de WPO of artikel 120, tweede lid, van de WEC dient rekening te worden gehouden met het volgende: mei 2008
Regelingen Onderwijs
37
Regelgeving
- Uitgangspunt bij het toekenningsbeleid is, dat basisscholen en scholen voor (v)so krachtens het Besluit bekostiging WPO respectievelijk het Besluit bekostiging WEC een op hun situatie toegesneden lumpsum krijgen toegekend en dat slechts in uitzonderlijke situaties bijzondere bekostiging voor personeel en eventueel aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding zal worden toegekend. Voor een goede beoordeling is het van belang dat aanvragen op de juiste wijze worden ingediend en dat indiening van overbodige aanvragen wordt voorkomen. Bezien wordt in hoeverre er sprake is van bijzondere omstandigheden en of de reguliere bekostiging niet toereikend geacht kan worden. - Verzoeken om meer bijzondere en aanvullende bekostiging voor het huidige schooljaar dan er voor het voorgaande schooljaar aan bijzondere bekostiging is toegekend, terwijl de omstandigheden gelijk zijn gebleven, zullen in elk geval voor het meerdere worden afgewezen. - Indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk wordt toegekend ontvangt het bevoegd gezag bijzondere bekostiging met ingang van de maand volgend op de datum waarop de aanvraag is ontvangen. - Aan toegekende bijzondere bekostiging in voorgaande schooljaren kunnen geen rechten worden ontleend voor het schooljaar 2008-2009. - Onvolledige aanvragen die niet binnen een door Cfi te bepalen termijn zijn aangevuld, zullen buiten behandeling worden gelaten. - Uiterlijk binnen vier maanden na indiening van de aanvraag ontvangt de aanvrager een beschikking. - Aanvragen die na 1 juli 2009 worden ontvangen zullen worden afgewezen omdat deze aanvragen, gelet op de ingangsdatum bekostiging, niet leiden tot bekostiging in het schooljaar waarop de regeling van toepassing is. Slechts in een zeer beperkt aantal gevallen kan bijzondere bekostiging voor personeelskosten worden toegekend. Alleen zeer uitzonderlijke situaties zullen als bijzonder worden aangemerkt. Basisscholen Niet ingewilligd worden in ieder geval verzoeken van basisscholen in verband met de aanwezigheid van nevenvestigingen omdat deze reeds worden bekostigd op grond van de WPO. Scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs Niet ingewilligd worden in elk geval verzoeken van (v)so scholen in verband met: - Groei van het aantal leerlingen: behalve voor de omschreven groeisituatie in artikel 37 van deze regeling, wordt de groeiregeling in de artikelen 37 en 38 van het Besluit bekostiging WEC geacht te voorzien in de behoefte aan bekostiging. - Bijzondere geaardheid van leerlingen: de geaardheid van de leerlingen is er op zichzelf juist de oorzaak van dat zij een bepaalde indicatie voor een (v)so-onderwijssoort krijgen. Ook het feit dat leerlingen afkomstig zijn uit een internaat vormt niet een zodanig verzwarende factor dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 120, tweede lid, van de WEC. In het algemeen zal de problematiek van individuele leerlingen uiteenlopend kunnen zijn hetgeen niet specifiek voor één bepaalde (v)so-soort geldt. De beschikbare reguliere faciliteiten worden geacht voldoende ruimte te 38
Regelingen Onderwijs
mei 2008
bieden om leerlingen de noodzakelijke individuele aandacht te geven. - Aanwezigheid van nevenvestigingen: het lumpsumbudget wordt geacht voldoende mogelijkheid te bieden om een op de situatie afgestemde schoolorganisatie te realiseren. Aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding Basisscholen die op grond van artikel 123, tweede lid, van de WPO voor de periode van 1 augustus 2008 tot 1 augustus 2009 bijzondere bekostiging wordt toegewezen in verband met personeelskosten van extra leraren, zullen met inachtneming van artikel 116, tweede lid, van de WPO tevens in aanmerking komen voor een aanvulling op de vergoeding materiële instandhouding. Voorzover deze bedragen niet zijn opgenomen in deze regeling wordt bij de toekenning uitgegaan van d 1.790,13 per fte op jaarbasis. Het aantal fte’s wordt berekend door de toegekende bijzondere bekostiging te delen door de genormeerde gemiddelde personeelslasten van leraren als bedoeld in artikel 2, eerste lid onderdeel b, van deze regeling en de uitkomst na deling door de factor 1,0811 af te ronden op 4 decimalen. Deze aanvullende bekostiging wordt vastgesteld naar evenredigheid van de periode waarover de bijzondere bekostiging zal worden toegekend en naar rato van de berekende fte’s. Procedure Het bevoegd gezag van de school dat meent dat zich een bijzondere situatie voordoet, kan een gemotiveerd verzoek indienen bij CFI/BPO onder vermelding van bijzondere bekostiging in verband met een bijzondere situatie. In de aanvraag moet in ieder geval worden vermeld: - het BRIN-nummer van de school; - waarom de school (nog steeds) in bijzondere omstandigheden verkeert en waarom het lumpsumbudget ontoereikend is; - voor welke soort personeel de school bijzondere bekostiging vraagt en hoeveel fte’s; - bij eerdere toekenning op grond van dezelfde of vergelijkbare omstandigheden datum en kenmerk van die beschikking; - bij gegevens over individuele leerlingen desgewenst BRINen leerlingnummer in verband met de privacy-gevoeligheid. Deze aanvraag kan ook worden ingediend door middel van een volledig ingevuld en door het bevoegd gezag ondertekend formulier met nummer CFI 68102. Dit formulier is te downloaden via www.cfi.nl. Opbouw en werking van de regeling In hoofdstuk 1 worden per schoolsoort zowel de lumpsumbedragen vastgesteld als de bedragen voor personeels- en arbeidsmarktbeleid. In hoofdstuk 2 worden de bedragen en procedures voor de bijzondere bekostiging vastgesteld en in hoofdstuk 3 wordt het betaalritme bekend gemaakt. In hoofdstuk 4 worden de drempelwaarden van de overgangsregeling in verband met de invoering van de lumpsumbekostiging bekend gemaakt. Hoofdstuk 5 bevat het aangepaste bedrag ten behoeve van het toekennen van de specifieke uitkering aan gemeenten, bestemd voor het bestrijden van onderwijsachterstanden en hoofdstuk 6 de aangepaste bedragen leerlinggebonden budget in het voortgezet onderwijs schooljaar 2008-2009. Met de WPO, de WEC, het Besluit bekostiging WPO, het Besluit bekostiging WEC, de bedragen en de landelijk gewogen ge-
Regelgeving
middelde leeftijd die worden vastgesteld in deze regeling, het aantal leerlingen op de teldatum en de gewogen gemiddelde leeftijd, kan per school het lumpsumbudget worden berekend. Naast de vaststelling van de bekostigingsbedragen worden in deze regeling de drempelwaarden vastgesteld zoals die de komende jaren zullen gelden voor de toepassing van de overgangsregeling en wordt het maandelijkse betaalritme vastgesteld. In de Regeling aanpassing bekostiging personeel 2006-2007 is nader op deze zaken ingegaan. In de aanloop naar lumpsumbekostiging is de systematiek ervan op diverse momenten en plaatsen zeer uitvoerig toegelicht. Daarom wordt voor een nadere toelichting volstaan met een verwijzing naar de vindplaatsen van die uitvoerige toelichtingen: www.lumpsumportaal.nl; www.cfi.nl. Prijsaanpassingen GPL bedragen 2008-2009 Gezien de gevolgen van de volgende maatregelen zijn de bedragen voor het schooljaar 2008-2009 gewijzigd: - CAO: de doorwerking van de algemene salarisverhoging per 1 augustus 2007 - CAO: de doorwerking van de verhoging van de eindejaarsuitkering in 2007 en 2008 - CAO: de doorwerking van de jaarlijkse nominale uitkering op de Dag van de Leraar - CAO: de doorwerking van de beperking bijzonder verlof - CAO: de doorwerking van de algemene salarisverhoging per 1 augustus 2008 De opslag voor het vervangingsfonds is per 1 augustus 2008 wederom vastgesteld op 4,83% van de loonkosten. De opslag voor het participatiefonds is vastgesteld op 1,06% van de loonkosten. Ten opzichte van de nog niet definitief vastgestelde prijzen 2007/2008 komt hiermee de verhoging per 1 augustus 2008 op 1,40%. Omdat de doorwerking in de prijzen als gevolg van wijzigingen van de sociale lasten en pensioenen per 1 januari 2008 afhankelijk zijn van de besluitvorming van het Kabinet over de voorjaarsnota zijn deze aanpassingen nog niet opgenomen. In juli 2008 zal naar verwachting hierover meer duidelijkheid zijn. Ook de eventuele gevolgen van het actieplan LeerKracht van Nederland voor de GPL bedragen zijn nog niet vastgesteld en daarom nog niet verwerkt. Artikelsgewijs Artikel 9 De prijzen voor het budget voor personeels- en arbeidsmarkt ( P&A budget) zijn met hetzelfde percentage verhoogd als de GPL-bedragen. Per 1 januari 2008 zijn alle beschikbare middelen voor de schoolbegeleiding in het P&A-budget opgenomen. Het beschikbare bedrag per leerling is vanaf 1 augustus 2008 dan ook verhoogd met 1,40% naar d 45,36. Mede in verband met de herijking van de gewichtenregeling zijn de bedragen voor scholen, die in aanmerking komen voor de in het derde lid bedoelde verhoging voor scholen die op 1 oktober 2001 werden bezocht door 70% of meer 0.9 leerlingen, zoals reeds aangekondigd in de regeling voor het schooljaar 2007-2008, met 1/3 verlaagd. Wat er met de vrijvallende
middelen zal gebeuren is nog niet beslist. Artikel 10 Voor het schooljaar 2008-2009 zijn de bedragen ten behoeve van bestuur en management verhoogd met 1,40%. Artikel 16 De prijzen voor het P&A-budget zijn met hetzelfde percentage verhoogd als de GPLbedragen. Per 1 januari 2008 zijn alle beschikbare middelen voor de schoolbegeleiding in het P&Abudget opgenomen. Het beschikbare bedrag per leerling is vanaf 1 augustus 2008 dan ook verhoogd met 1,40% naar d 45,36. Mede in verband met de herijking van de gewichtenregeling zijn de bedragen voor scholen die in aanmerking komen voor de in het derde lid bedoelde verhoging voor scholen die op 1 oktober 2001 werden bezocht door 50% of meer cumileerlingen, zoals reeds aangekondigd in de regeling voor het schooljaar 2007-2008, met 1/3 verlaagd. Wat er met de vrijvallende middelen zal gebeuren is nog niet beslist. Artikel 17 Voor het schooljaar 2008-2009 zijn de bedragen ten behoeve van bestuur en management verhoogd met 1,40%. Artikel 24 De prijzen voor het P&A-budget zijn met hetzelfde percentage verhoogd als de GPL-bedragen. Per 1 januari 2008 zijn alle beschikbare middelen voor de schoolbegeleiding in het P&A budget opgenomen. Het beschikbare bedrag per leerling is vanaf 1 augustus 2008 dan ook verhoogd met 1,40% naar d 45,36. Mede in verband met de herijking van de gewichtenregeling zijn de bedragen voor scholen die in aanmerking komen voor de in het derde lid bedoelde verhoging voor scholen die op 1 oktober 2001 werden bezocht door 50% of meer cumileerlingen, zoals reeds aangekondigd in de regeling voor het schooljaar 2007-2008, met 1/3 verlaagd. Wat er met de vrijvallende middelen zal gebeuren is nog niet beslist. Artikel 25 Voor het schooljaar 2008-2009 zijn de bedragen ten behoeve van bestuur en management verhoogd met 1,40%. Artikel 27 De verdeling van het beschikbare budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid voor instellingen is in overleg met de betrokken instellingen vastgesteld. Artikel 28 Voor het schooljaar 2008-2009 zijn de bedragen ten behoeve van bestuur en management verhoogd met 1,40%. Artikel 29 De bedragen die worden gebruikt voor de vaststelling van de omvang van deze bijzondere bekostiging zijn aangepast aan de ontwikkeling van gemiddelde personele lasten van leraren van basisscholen. Artikel 30 Deze bijzondere bekostiging is afhankelijk van het aantal mei 2008
Regelingen Onderwijs
39
Regelgeving
zigeunerleerlingen waarvoor deze bekostiging wordt aangevraagd. Hierbij wordt rekening gehouden met de eventuele bekostiging in 2008-2009 als gevolg van het meetellen van de gewichten van de op 1 oktober 2007 aanwezige zigeunerkinderen. Artikel 31 Op 1 augustus 2006 is de gewichtenregeling gewijzigd. Hierdoor komen de aparte gewichten (0,4 en 0,7) voor kinderen van wie de ouders een trekkend bestaan leiden te vervallen. Ter compensatie hiervan is het mogelijk om op grond van dit artikel bijzondere bekostiging aan te vragen. Bij de vaststelling ervan wordt rekening gehouden met de eventueel aan de school toegekende compensatie hoeveelheid schoolgewicht. Artikel 32 De bijzondere bekostiging op grond van dit artikel wordt uitsluitend bepaald op basis van het aantal nieuw ingeschreven leerlingen uit een ‘Blijf van mijn lijf huis’. De toe te kennen bijzondere bekostiging wordt vanaf 10 leerlingen gebaseerd op 0,2 fte (exclusief adv) en voor iedere 10 leerlingen meer 0,1 fte extra. Artikel 34 Met het Besluit onderwijs aan vreemdelingen (Stb. 2003, nr. 307) werden aan gemeenten extra middelen toegekend voor de eerste opvang van vreemdelingen die korter dan een jaar in Nederland zijn. Dit besluit is geëxpireerd op 1 augustus 2007. Er heeft overleg plaatsgevonden met de VNG, CFI, het LOWAN (de belangenorganisatie voor onderwijs aan asielzoekerkinderen) en de Vos/Abb (het merendeel van de kinderen van asielzoekers zit op openbare scholen). Inzet van de besprekingen is geweest na te gaan of de middelen op een andere wijze aan scholen kunnen worden toegekend. Daar is uit naar voren gekomen dat de middelen voor PO rechtstreeks via een bijzondere bekostiging aan de scholen ten goede kunnen komen. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de bezwaren van gemeenten die problemen hebben met de uitvoering van de huidige regeling eerste opvang en de extra middelen komen daar terecht waar uitvoering wordt gegeven aan de eerste opvang. Voor het vaststellen of een leerling korter dan 1 jaar in Nederland verblijft is de feitelijke datum van binnenkomst in Nederland bepalend. Artikel 36 Op basis van de Regeling impuls schoolmaatschappelijk werk primair onderwijs in het kader van veiligheid en opvang risicoleerlingen hebben samenwerkingsverbanden WSNS voor de schooljaren 2005-2006 en 2006-2007 een bedrag toegekend gekregen, indien de som der schoolgewichten van de basisscholen binnen het samenwerkingsverband op 1 oktober 2004, 200 of meer bedroeg. Met ingang van het schooljaar 2007-2008 worden deze middelen op basis van dit artikel toegekend, met als grondslag 1 oktober van het voorafgaande schooljaar aangevuld met de eenheden schoolgewicht die in het kader van de compensatieregeling bij de gewichtenregeling aan basisscholen binnen een samenwerkingsverband zijn toegekend. Omdat de compensatie voor het schooljaar 2008-2009 niet meer per bestuur maar per school wordt bepaald is de nadere 40
Regelingen Onderwijs
mei 2008
toedelingsystematiek van de compensatie naar de school of vestiging niet meer nodig. Het derde lid in artikel 37 van de Regeling personele bekostiging PO 2007-2008 is daarom voor het schooljaar 2008-2009 vervallen. Artikel 37 Bij wet van 27 september 2007 (Stb.445) is ondermeer de bekostigingssystematiek van de residentiële plaatsen gewijzigd met dien verstande dat de bekostiging wordt geharmoniseerd met de reguliere bekostiging, te weten t-1 op basis van het aantal leerlingen op de teldatum. De datum van inwerkingtreding van deze wet is bepaald op 1 augustus 2008. Afgesproken is dat bij inwerkingtreding van deze wet, het in deze regeling mogelijk moet worden gemaakt om bij een aanzienlijke toename van het aantal leerlingen bijzondere bekostiging aan te vragen. Door middel van dit artikel is deze afspraak gestand gedaan. Het eerste lid regelt de bijzondere bekostiging bij groei op 1 augustus. Omdat de bestaande groeiregeling in artikel 38 van het Besluit bekostiging WEC er voor zorgt dat bij groei op 1 oktober (van tenminste N) er aanvullende bekostiging wordt toegekend per 1 januari, dient de bijzondere bekostiging per die datum, ter voorkoming van dubbele bekostiging, te worden aangepast. Het tweede lid regelt bijzondere bekostiging bij groei per januari; het derde lid regelt bijzondere bekostiging bij groei per 1 maart. Omdat in artikel 38 is geregeld dat voor de vestigingen, verbonden aan een justitiële jeugdinrichting, de volledige capaciteit wordt bekostigd, blijven deze bij de bepaling van de groei buiten beschouwing. Artikel 38 Afgesproken is dat voor de justitiële jeugdinrichtingen, verbonden aan scholen ook na de inwerkingtreding van de wet, bedoeld in de toelichting op artikel 37, de onbezette plaatsen van de betrokken vestiging bekostigd blijven. Daarom zijn aan dit artikel de leden drie tot en met vijf toegevoegd. Hierbij wordt het mogelijk gemaakt bijzondere bekostiging te ontvangen wanneer het aantal leerlingen van de vestiging op teldatum 1 oktober 2007 dan wel 16 januari 2008 minder is dan de toegekende capaciteit voor het schooljaar 2008-2009 (de zogenaamde onbezette plaatsen). Het recht op bijzondere bekostiging bestaat tot einde van het schooljaar en zolang er sprake is van minder bekostigde leerlingen op de vestiging dan de toegekende capaciteit. Artikel 41 Op 1 augustus 2006 is de gewichtenregeling gewijzigd. In de Regeling vaststelling van de drempel en de compensatieregeling bij de gewichtenregeling 2008-2009 van 11 december 2007 is aangekondigd, dat in onderhavige regeling het bedrag per compensatiehoeveelheid schoolgewicht wordt vastgesteld. Artikel 45 Teneinde de wijze van opgave van de jaarlijkse gemiddelde leeftijd van de leraren op de scholen te continueren, waren in de regeling van 5 april 2007 voor het schooljaar 2007-2008 in dit artikel, vooruitlopend op de regeling structurele gegevens-
Regelgeving
levering WPO/WEC op basis van het Besluit informatievoorziening, de voorschriften voor het aanleveren van de gewogen gemiddelde leeftijd leraren genomen. Voor de duidelijkheid zijn deze voorschriften in de onderhavige regeling gehandhaafd. De voorschriften zijn gelijk aan de voorschriften in bijlage 4 onder 2.3.5 van de Regeling structurele gegevenslevering WPO/WEC van 13 september 2007, nr. PO/BenB2007/29983 (Stcrt. 187). Artikel 46 De lumpsumbekostiging voor de personele kosten wordt per maand betaald. De bedragen zijn niet elke maand even hoog. De manier waarop de bedragen over de maanden zijn verdeeld is voor alle scholen en besturen hetzelfde. De momenten van betaling en de verdeling van de bedragen over de maanden wordt het betaalritme genoemd. Het betaalritme is zo goed mogelijk afgestemd op de betalingsverplichtingen van de besturen (nettoloon, afdracht premies en loonbelasting, vakantiegeld, eindejaarsuitkering etcetera). In verband met de beschikbare budgetten is het betaalritme voor de bekostiging op basis van de artikelen 10, 10a,derde lid, tweede volzin, 17, 25 en 28 van deze regeling aangepast. Liquiditeitsbehoefte Uit het verleden en rekening houdend met de wijzigingen in 2006 blijkt dat besturen gemiddeld over de maanden augustus tot en met december 40,67% van de totale bekostiging nodig hebben om aan de betalingsverplichting te kunnen voldoen. De besturen ontvangen over de eerste vijf maanden 5 x 6,91 = 34,55 % en ze hebben in de eerste 7 maanden 2007 6,12 % meer ontvangen dan op dat moment nodig was. In totaal ontvangt een bestuur dus 34,55 + 6,12 = 40,67 % van de totale personele vergoeding. Daarmee kan aan de betalingsverplichtingen worden voldaan. In de periode januari tot en met juli heeft een bestuur 59,33 % van de jaarlijkse vergoeding aan personele kosten nodig om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen. Het bestuur ontvangt in diezelfde periode 65,45 %. Men houdt dus 6,12 % over. Wat overgehouden wordt heeft men echter weer nodig als aanvulling op het betaalritme in de periode augustus tot en met december van het volgende schooljaar. De vergoeding voor bestuur en management heeft vanwege de beschikbare budgetten de komende jaren een afwijkend betaalritme. Overige vergoedingen op grond van deze regeling – onder andere bijzondere bekostiging, personeels en arbeidsmarktbeleid - worden uitgekeerd in twaalf gelijke maandelijkse termijnen. Artikel 47 Ondanks alle maatregelen die zijn genomen om de financiële gevolgen van de overgang van het declaratiestelsel naar het lumpsumstelsel zoveel mogelijk te beperken, blijven er herverdeeleffecten bestaan. Deze herverdeeleffecten kunnen voor individuele schoolbesturen verschillend uitpakken. Om de schoolbesturen na de invoering van lumpsumbekostiging in staat te stellen het beleid af te stemmen op de nieuwe bekostiging is in eerdergenoemde lumpsumwet een overgangsregeling opgenomen. De overgangsregeling compenseert tijdelijk de herverdeeleffecten van een bestuur, zowel in positieve als in negatieve zin. Hoeveel en hoelang een bestuur
gecompenseerd wordt, is afhankelijk van de omvang van het herverdeeleffect van dat bestuur. Op basis van gegevens uit het meetjaar en een vergelijking met wat schoolbesturen zouden hebben ontvangen als in dat meetjaar al zou zijn bekostigd op basis van lumpsumsystematiek, is het herverdeeleffect per schoolbestuur uitgedrukt in een percentage van de bekostiging. Dat deel van dat herverdeelpercentage van een bestuur dat buiten de in deze regeling vastgestelde drempelwaarden valt, wordt door de overgangsregeling gecompenseerd. In het eerste jaar geldt een drempelwaarde van 0% en wordt het correctiepercentage volledige toepast. Dus een bestuur dat op basis van het gemeten herverdeeleffect een correctiepercentage heeft van vijf procent (achteruitgang), krijgt in het eerste jaar vijf procent extra bekostigd. In de jaren daarna wordt een bandbreedte gehanteerd, waarboven of waaronder wordt gecorrigeerd. Dus in het tweede jaar krijgt het bestuur met een correctiepercentage van vijf procent, nog 4 procent extra bekostigd. Het blijkt dat veruit de meeste besturen kleine herverdeeleffecten hebben. Bij een bandbreedte van 0%, 2%, 4% en 6% ontvangen na twee jaar (dus in het derde jaar van de overgangsregeling) nog maar 67 besturen met een negatief herverdeeleffect een compensatie. Daarom is er voor gekozen om het correctiepercentage volledig toe te passen in 2006-2007 en een grenspercentage van 1% in 2007-2008, 2% in 2008-2009 en 3% in 20092010 voor de positieve compensatie, dus voor de negatieve herverdeeleffecten. De percentages voor de positieve herverdeeleffecten kunnen wat sneller oplopen, zodat de besturen met de positieve herverdeeleffecten iets minder worden gekort. Deze percentages zijn echter nog niet allemaal in de regeling opgenomen omdat ze nog bijgesteld kunnen worden indien blijkt dat de omvang van de kortingen niet in evenwicht is met de omvang van de bedragen die worden aangevuld. Het is immers niet de bedoeling dat meer gekort wordt dan nodig is om besturen met een negatief herverdeeleffect een aanvulling te geven. De percentages voor de correctie van positieve herverdeeleffecten bedroegen 0% in 2006–2007, 1,15 % in 2007-2008, en bedraagt 2,4% in 2008-2009 en naar verwachting 4,2% in 2009-2010. Omdat besturen bij de invoering van lumpsumbekostiging bestedingsvrijheid krijgen, is het niet mogelijk de omvang van de herverdeeleffecten later te herijken. Er is dan namelijk geen vergelijking meer mogelijk tussen de lumpsumbekostiging en de bekostiging die een bestuur zou hebben ontvangen volgens de declaratiebekostiging. De overgangsregeling is daarom gebaseerd op de gegevens van het meetjaar. Na het meetjaar kunnen de omstandigheden die bepalend zijn voor de verschillen tussen de declaratiebekostiging en de lumpsumbekostiging wijzigen. Daardoor compenseert de overgangsregeling niet de verschillen die na het meetjaar optreden. In verband met mogelijke wijzigingen als fusies, splitsing en dergelijke, wordt het percentage van een bestuur jaarlijks opnieuw bepaald, maar steeds op basis van de gegevens uit het meetjaar. Dus als de samenstelling van een bestuur niet verandert, blijft ook het correctiepercentage gedurende de gehele overgangsregeling gelijk. Artikel 49 De in deze tabel opgenomen her te besteden bedragen voor de personele bekostiging werden voor de invoering van de lumpsum toegekend in de vorm van formatierekeneenheden. mei 2008
Regelingen Onderwijs
41
Regelgeving
Na invoering van de lumpsum zijn deze omgerekend naar formatie afhankelijke bedragen en zijn dus afhankelijk van de GPL ontwikkeling. Deze bedragen zijn daarom nu ook aangepast aan de nieuwe prijzen. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S.A.M. Dijksma
PO en VO Beleidsregel
Regeling voor het aanvragen van een startsubsidie of een veldinitiatief Passend onderwijs 2008-2009 Bestemd voor: bevoegde gezagsorganen van scholen voor: · primair onderwijs, · voortgezet onderwijs en · (voortgezet) speciaal onderwijs Datum regeling: 5 april 2008 Kenmerk: PO/ZO-2008/8544 Informatie CFI/ICO: po 079-3232.333 ; vo 079-3232.444 Datum inwerkingtreding: 20 april 2008 Geldigheidsduur: tot 1 augustus 2009 Juridische grondslag: artikel 4, eerste lid, van de Wet overige OCW-subsidies Datum opname op site CFI: 11 april 2008 Officiële publicatie: Staatscourant van 18 april 2008 Relatie tot eerdere publicaties: n.v.t. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Gelet op artikel 4, eerste lid, van de Wet overige OCW-subsidies Besluit Hoofdstuk 1 Algemeen Artikel 1 Begripsbepaling In de regeling wordt verstaan onder: a. minister: minister van onderwijs, cultuur en wetenschap; b. rec: Regionaal expertisecentrum als bedoeld in artikel 28b van de Wet op de expertisecentra; c. cluster 3: onderwijs aan langdurig zieke kinderen met een lichamelijke handicap, lichamelijk gehandicapte kinderen en zeer moeilijk lerende kinderen dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap; d. cluster 4: onderwijs aan langdurig zieke kinderen anders dan met een lichamelijke handicap, zeer moeilijk opvoedbare kinderen en kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten; e. (v)so: (voortgezet) speciaal onderwijs; f. vo: voortgezet onderwijs, als bedoeld in artikel 2, van de Wet op het voortgezet onderwijs; g. swv po: samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 18 van de Wet op het primair onderwijs; h. swv vo: samenwerkingsverband voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 10h van de Wet op het voortgezet onderwijs; i. Passend onderwijs: het systeem waarbinnen alle leerlingen een passend onderwijszorgaanbod geboden krijgen;
42
Regelingen Onderwijs
mei 2008
j. regionaal netwerk: basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs die samenwerken in een swv po, scholen voor voortgezet onderwijs die samenwerken in een swv vo en scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs die per cluster samenwerken in een rec cluster 3 en 4, die gezamenlijk Passend onderwijs vorm geven; k. onderwijscontinuüm: flexibel onderwijsaanbod waarbinnen voor alle leerlingen een passend onderwijszorgaanbod kan worden geboden; l. integraal indiceren: afgestemd indicatietraject voor onderwijs en (jeugd)zorg voor leerlingen die naast extra onderwijsondersteuning ook (jeugd)zorg nodig hebben. Hoofdstuk 2 Subsidieplafond Artikel 2
Vaststelling subsidieplafond en criteria verdeling bij subsidieverlening 1. Voor subsidieverlening op grond van deze regeling is een bedrag van d 7 miljoen beschikbaar. 2. De minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag en het tijdstip waarop de aanvraag is aangevuld, met betrekking tot de verdeling, als datum van ontvangst geldt. Hoofdstuk 3 Startsubsidie Artikel 3 Doel en omvang startsubsidie 1. De minister kan voor het schooljaar 2008-2009 een subsidie verstrekken ten behoeve van scholen die willen gaan samenwerken in een regionaal netwerk. 2. Doel van de subsidie is het vormgeven van Passend onderwijs binnen de regio. Concreet betekent dit dat afspraken worden gemaakt over de inrichting van één loket voor zorgtoewijzing (inclusief afstemming met (jeugd)zorg), het realiseren van een onderwijscontinuüm en over de wijze waarop de ouderbetrokkenheid wordt vormgegeven. 3. De omvang van de subsidie bedraagt d 50.000, per swv vo dat deelneemt binnen het regionale netwerk en wordt op aanvraag verleend. Per swv vo kan in de periode 2008/2010 éénmaal een startsubsidie worden toegekend. Artikel 3a Aanvraag startsubsidie 1. De aanvraag dient vergezeld te gaan van een intentieverklaring van de partijen die voornemens zijn gezamenlijk Passend onderwijs vorm te geven in de regio. In de intentieverklaring of in de subsidieaanvraag dient in ieder geval te worden opgenomen: a. de na(a)m(en) en de brinnummers van het (de) swv po en de daarin deelnemende scholen voor (speciaal) basisonderwijs die participeren in het netwerk, b. de na(a)m(en) en de brinnummers van de swv vo en de daarin deelnemende scholen die participeren in het netwerk, c. de namen en de brinnummers van de (v)so scholen en de rec’s cluster 3 en 4 die participeren in het netwerk. De intentieverklaring dient ondertekend te zijn door alle bevoegde gezagsorganen die participeren in het netwerk. 2. Indien er een scho(o)l(en) is/zijn binnen de regio die (vooralsnog) niet participe(e)r(en)t in het netwerk dient dit in
Regelgeving
de aanvraag vermeld te worden omkleed met redenen. Van de scho(o)l(en) dient een verklaring van geen bezwaar bij de aanvraag te worden gevoegd. 3. In de aanvraag worden de naam van de school of Centrale dienst als bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de WPO en het betreffende brinnummer waar de subsidie aan kan worden overgemaakt, opgegeven. 4. De aanvraag wordt ingediend bij CFI, Postbus 606, 2700 ML in Zoetermeer. 5. Voor betaling in 2008 dient de aanvraag uiterlijk op 15 oktober 2008 door CFI te zijn ontvangen te zijn ontvangen. Artikel 4 Verlening en vaststelling startsubsidie 1. De startsubsidie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt in één betaaltermijn beschikbaar gesteld. 2. Binnen drie maanden na het beëindigen van de activiteiten, doch uiterlijk 1 november 2009, dient een verslag van de activiteiten door CFI te zijn ontvangen, Postbus 606, 2700 ML in Zoetermeer, onder vermelding van ‘Passend onderwijs’. 3. Het verslag van activiteiten bevat een overzicht van de werkzaamheden waarvoor subsidie is verstrekt en van de daarmee bereikte resultaten. 4. De financiële verantwoording wordt meegenomen in de jaarrekening van de rechtspersoon die de subsidie heeft ontvangen. Hoofdstuk 4 Veldinitiatief Artikel 5 Doel en omvang subsidie veldinitiatief 1. De minister kan voor het schooljaar 2008-2009, of een deel van het schooljaar een subsidie verstrekken ten behoeve van regionale netwerken in oprichting die een startsubsidie hebben ontvangen en die de ambities van Passend onderwijs binnen de huidige wet- en regelgeving willen gaan vormgeven en daartoe een aanvraag hebben ingediend voor een ‘veldinitiatief’ met bijbehorende subsidie. 2. Doel van de subsidie is Passend onderwijs vorm te geven binnen de huidige wettelijke kaders. 3. De omvang van de subsidie bedraagt d 15 per ingeschreven leerling in de basisscholen die participeren in het regionale netwerk met een opslag van 2% en per leerling ingeschreven in de scholen voor voortgezet onderwijs die participeren in het regionale netwerk, op de teldatum 1 oktober 2007. Mutaties in het leerlingenaantal na de subsidietoekenning hebben, behoudens bij hoge uitzondering, geen effect op de hoogte van de subsidie. Artikel 5a Aanvraag subsidie veldinitiatief 1. Om in aanmerking te komen voor een subsidie veldinitiatief dient een aanvraag te worden ingediend vergezeld van een plan waarin wordt aangegeven: a. welke partijen deelnemen in het regionale netwerk (zie artikel 3a, eerste lid), inclusief de scholen voor vwo en havo, b. de partners buiten het onderwijs, zoals (jeugd)zorg, provincie(s) en gemeente(n) die participeren in het netwerk, c. de wijze waarop personeel betrokken is bij de organisatie van het regionale netwerk en de inrichting van het onderwijs (op bestuurs- en bovenbestuurlijk niveau), d. de wijze waarop ouders als collectief zijn betrokken bij de organisatie en inrichting van het onderwijs. En de wijze waarop wordt voorzien in (onafhankelijke) ondersteuning van
individuele ouders (op bestuurs- en bovenbestuurlijk niveau), e. de wijze waarop de indicatieprocedures aaneengeschakeld zijn waardoor één loket voor de indicatiestelling ontstaat en de afspraken die zijn gemaakt over de voorbereiding van de indicatiestelling, f. de wijze waarop uitwerking wordt gegeven aan integraal indiceren met de (jeugd)zorg, g. de wijze waarop wordt gegarandeerd dat voor alle leerlingen binnen het netwerk een passend onderwijszorgaanbod wordt geboden, h. een registratiesystematiek waarmee alle leerlingen in de regio in beeld zijn, i. een beschrijving van het onderwijscontinuüm dat een gevarieerd aanbod biedt binnen de huidige wettelijke kaders, j. de wijze waarop het regionale netwerk zorgt voor versterking van de kwaliteit van het bestaande onderwijsaanbod, waaronder de wijze waarop wordt gewerkt aan het vergroten van de handelingsbekwaamheid van leraren in het reguliere onderwijs, k. voor alle zorgleerlingen wordt een ontwikkelings- en uitstroomperspectief vastgesteld, l. de inzet van (subsidie) middelen. 2. Het veldinitiatief dient uiterlijk drie maanden na toekenning operationeel te zijn. 3. In de aanvraag worden de naam van de school/Centrale dienst, het rekeningnummer en de plaats waar de subsidie naartoe kan worden overgemaakt opgegeven. 4. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld met een advies van de regiegroep Passend onderwijs. Om in aanmerking te komen voor een veldinitiatief per 1 augustus 2008 dient het regionale netwerk dat uiterlijk op 1 juni 2008 kenbaar te maken aan de regiegroep (Informatiepunt Passend onderwijs, Postbus 2511, 3500 GM Utrecht). Regio’s die per 1 januari 2009 veldinitiatief willen worden, melden dit uiterlijk 1 oktober 2008 aan de regiegroep. 5. De aanvraag wordt ingediend bij CFI, Postbus 606, 2700 ML in Zoetermeer. 6. Om in aanmerking te komen voor een veldinitiatief per 1 augustus 2008, dient de aanvraag uiterlijk op 15 juni 2008 door CFI te zijn ontvangen. Om in aanmerking te komen voor een veldinitiatief per 1 januari 2009, dient de aanvraag uiterlijk op 15 oktober 2008 door CFI ontvangen te zijn. Artikel 6 Verlening en vaststelling subsidie veldinitiatief 1. De beslissing over de aanvraag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt binnen 8 weken na ontvangst door CFI genomen. 2. De subsidie van een veldinitiatief, bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt in één betaaltermijn beschikbaar gesteld voor het hele schooljaar 2008-2009. 3. Binnen drie maanden na het beëindigen van de activiteiten, doch uiterlijk 1 november 2009, wordt een verslag van de activiteiten ingediend bij CFI t.a.v. CFI, onder vermelding van ‘Passend onderwijs’. Postbus 606, 2700 ML in Zoetermeer. 4. Het verslag van activiteiten bevat een overzicht van de werkzaamheden waarvoor subsidie is verstrekt en van de daarmee bereikte resultaten. 5. Het verslag bevat, voor zover van toepassing, een analyse van de verschillen tussen de voorgenomen activiteiten en beoogde resultaten, vermeld in het activiteitenplan en de feitelijke realisatie. 6. De financiële verantwoording wordt meegenomen in de mei 2008
Regelingen Onderwijs
43
Regelgeving
jaarrekening van de rechtspersoon die de subsidie heeft ontvangen. 7. Indien de activiteit niet is gestart, aanzienlijk wordt vertraagd of voortijdig wordt beëindigd, informeert u de minister direct hierover. 8. Indien aan één van de voorwaarden in de regeling niet wordt voldaan, kan het bedrag geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd. 9. Indien het veldinitiatief niet drie maanden na toekenning van de subsidie operationeel is, kan het bedrag geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd. Artikel 7 Informatieplicht De scholen die als regionaal netwerk de subsidie hebben aangevraagd, werken mee aan door of namens de minister ingestelde onderzoekingen die gericht zijn op het verschaffen van nadere inlichtingen aan de minister ten behoeve van de ontwikkeling van beleid. Artikel 8 Egalisatiereserve De subsidieontvanger vormt een egalisatiereserve als bedoeld in artikel 4:72 van de Algemene wet bestuursrecht. De reserve bedraagt ten hoogste 50% van de verleende subsidie. Per toekenningjaar wordt ten hoogste 50% van de verleende subsidie aan de reserve toegevoegd. Slotbepalingen Artikel 9 Inwerkingtreding Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en vervalt met ingang van 1 augustus 2009. Artikel 10 Citeertitel Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling voor het aanvragen van een startsubsidie of een veldinitiatief Passend onderwijs 2008-2009. Deze regeling zal met een toelichting in de Staatscourant worden geplaatst. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S.A.M. Dijksma Toelichting algemeen In voorliggende regeling worden de aanvraagprocedure en de voorwaarden voor de toekenning van een startsubsidie en een veldinitiatief Passend onderwijs beschreven. Ook wordt voorlichting gegeven over het aanvragen van een experiment Passend onderwijs. Omdat de juridische basis voor een experiment de Experimentenwet onderwijs is, wordt de aanvraag van een experiment niet meegenomen in voorliggende regeling. Aanleiding Binnen het funderend onderwijs bestaan er verschillende voorzieningen voor leerlingen die extra zorg en aandacht nodig hebben vanwege leer- of ontwikkelingsproblemen, een handicap, stoornis of een ziekte. In het primair onderwijs zijn er samenwerkingsverbanden Weer Samen Naar School, waarin basisscholen met een speciale school voor basison44
Regelingen Onderwijs
mei 2008
derwijs samenwerken. In het voortgezet onderwijs werken vmbo-scholen ook samen in samenwerkingsverbanden. Extra zorg wordt geboden via het leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en in het praktijkonderwijs (pro). Voor leerlingen met specifieke handicaps en stoornissen is er de mogelijkheid om onderwijs te volgen in scholen voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, dan wel om met een leerlinggebonden financiering onderwijs te volgen in reguliere scholen. Uit de evaluatie van de verschillende structuren is naar voren gekomen dat de verschillende voorzieningen afzonderlijk een aantal positieve resultaten heeft bereikt. De organisatie van de verschillende zorgstructuren binnen het onderwijs is echter heel complex en kent ook een aantal knelpunten: kinderen die thuis zitten of op wachtlijsten staan, veel bureaucratie rond indicatiestelling, onvoldoende aansluiting en samenwerking tussen de deelsystemen, onvoldoende afstemming en samenwerking met (jeugd)zorg, etc. Naar aanleiding hiervan is gediscussieerd over een herziening van de zorgstructuren. Dit heeft geleid tot het concept Passend onderwijs. In de brieven aan de Tweede Kamer van 25 juni 2007 en 5 december 2007 heeft het kabinet een uitwerking van dit concept gegeven. Centraal in deze uitwerking staan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben en de vorming van regionale netwerken om tot een betere organisatie van onderwijs en zorg te komen. In december 2007 heeft staatssecretaris Dijksma met de Tweede Kamer gesproken over het invoeringsplan Passend onderwijs. In dit overleg heeft de Kamer ingestemd met de stimulering van de vorming van regionale netwerken en de uitwerking van Passend onderwijs via startsubsidies, veldinitiatieven en experimenten. Vorming van Regionale netwerken Schoolbesturen krijgen de verantwoordelijkheid om voor alle leerlingen die worden aangemeld of staan ingeschreven bij één van hun scholen, een passend onderwijszorgaanbod te formuleren. Om dat te realiseren gaan scholen samenwerken in regionale netwerken. Concreet betekent dit dat schoolbesturen net als nu samenwerken in regionale verbanden. Bedoeling is niet een volledig nieuwe structuur te ontwikkelen, maar om te ‘verbinden’. Bestaande samenwerkingsverbanden vormen een functioneel netwerk zodat voor alle leerlingen in de regio een passend onderwijszorgaanbod kan worden ontwikkelen. De samenwerkingsverbanden in het primair onderwijs (weer samen naar schoolverbanden met de scholen voor speciaal basisonderwijs) en in het voortgezet onderwijs maken onderling en met de (v)so scholen en rec’s cluster 3 en 4 afspraken over de inrichting van één loket voor zorgtoewijzing en over het onderwijscontinuüm waarbinnen voor alle leerlingen een passend onderwijszorgaanbod kan worden geboden. De individuele schoolbesturen blijven, ook wanneer een netwerk is gevormd verantwoordelijk voor het toelatingsbeleid en het onderwijs op de scholen. Met de instellingen en scholen cluster 1 (voor leerlingen met visuele handicaps) en cluster 2 (voor leerlingen met auditieve en communicatieve handicaps) wordt nog overleg gevoerd over de wijze waarop de expertise van die clusters binnen de regionale netwerken kan worden ingezet. Het regionale netwerk maakt afspraken met de instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs (mbo) om een goede overgang van het v(s)o naar het mbo te realiseren.
Regelgeving
Startsubsidie Om de vorming en inrichting van een netwerk te stimuleren kan, op basis van voorliggende regeling een startsubsidie aangevraagd worden. Deze startsubsidie wordt toegekend aan een ‘regionaal netwerk in oprichting’. Dit betekent dat (de besturen van) de scholen die een samenwerkingsverband po/ vo vormen en de (v)so scholen cluster 3 en 4 die samenwerken in een rec een intentieverklaring hebben getekend om tot de vorming van een netwerk te komen. De deelname van scholen voor havo/vwo binnen het samenwerkingsverband vo is voor de aanvraag van de startsubsidie nog niet verplicht. De omvang van de startsubsidie bedraagt d 50.000. Elk regionaal netwerk kan éénmaal in de periode tussen 2008 en 2010 een startsubsidie verkrijgen. Regio’s die vooruitlopend op voorliggende regeling al een startsubsidie hebben ontvangen, kunnen op basis van deze regeling niet opnieuw een startsubsidie aanvragen. Veldinitiatief Binnen het huidige wettelijke kader kan door samenwerking al een aantal ambities van Passend onderwijs worden gerealiseerd. Zo kan één loket worden ingericht en kunnen sluitende afspraken ervoor zorgen dat voor alle leerlingen een passend onderwijszorgaanbod wordt ontwikkeld. Partijen die een startsubsidie hebben gekregen en met die middelen de regionale samenwerking hebben uitgewerkt kunnen als veldinitiatief in aanmerking komen voor aanvullende subsidiering als tegemoetkoming in de kosten van de extra werkzaamheden. De omvang van de subsidie bedraagt jaarlijks d 15 per leerling. Om in aanmerking te komen voor een veldinitiatief dienen ook de scholen voor havo/vwo deel uit te maken van het regionale netwerk. Experimenten De Experimentenwet onderwijs biedt de mogelijkheid om onderwijs te geven in afwijking van de bestaande wet en regelgeving. Regionale netwerken die verder willen gaan met de ontwikkeling van een passend onderwijszorgaanbod voor alle leerlingen en daarbij willen afwijken van de huidige wettelijke bepalingen kunnen een beroep doen op deze wet. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan onderwijs dat de bestaande indeling van clusters en onderwijssoorten binnen het (v)so doorbreekt, eventueel in combinatie met reguliere leerlingen. Onderwijskundige vernieuwingen staan voorop in een experiment. Daarnaast kunnen binnen een experiment ook specifieke afspraken gemaakt worden over een andere wijze van indicatiestelling en financiering van het speciale onderwijsaanbod. Regionale netwerken die binnen een experiment uitwerking gaan geven aan passend onderwijs krijgen daarvoor jaarlijks subsidie van d 20 per leerling. De basis voor het aanvragen van een experiment vormt de Experimentenwet onderwijs. In het experimenteerplan voor een experiment Passend onderwijs wordt omschreven wat de doelen en de achtergronden van het experiment zijn en van welke wettelijke voorschriften men binnen het experiment wil afwijken. Het experimenteerplan kan worden ingediend bij staatssecretaris Dijksma die vervolgens beslist over de toekenning van een experiment. Voorwaarde voor toekenning van een experiment is, naast de criteria die gelden voor een veldinitiatief (zie artikel 3, vierde lid) of sprake is van een onderwijskundige vernieuwing. Een experiment wordt
aangegaan voor de periode van vijf jaar, met de mogelijkheid van verlenging. De inzet is dat het experiment na vijf jaar wordt ingepast binnen wetgeving Passend onderwijs. Regionale netwerken die een experiment Passend onderwijs inrichten, kunnen geen aanvraag indienen voor een veldinitiatief. Toelichting per artikel Artikel 1 Passend onderwijs bekent dat voor alle leerlingen een passend onderwijszorgaanbod wordt ontwikkeld. Hiertoe krijgen de bevoegde gezagsorganen van scholen een resultaatsverplichting om voor alle zorgleerlingen die worden aangemeld of staan ingeschreven een passend onderwijszorgaanbod te bieden. Om dit te realiseren worden regionale netwerken ingericht, wordt per regio één loket voor de indicatiestelling ingericht en wordt een flexibel onderwijscontinuüm gerealiseerd. Onder een onderwijscontinuüm wordt een flexibel onderwijsaanbod verstaan waarbinnen voor alle leerlingen een passend onderwijszorgaanbod kan worden geboden. Het continuüm loopt van plaatsing in het regulier onderwijs tot plaatsing in het (voortgezet) speciaal onderwijs en kent verschillende vormen van extra ondersteuning voor leerlingen die dat nodig hebben. Voorbeelden hiervan zijn: · Zorg begint bij extra ondersteuning in de klas op de reguliere school. · Speciale klassen in reguliere scholen. Dit kunnen bijvoorbeeld zgn. ‘auti-klassen’ zijn, specifiek gericht op leerlingen met een stoornis in het autistisch spectrum, maar ook klassen waar leerlingen met verschillende handicaps die (een deel van) het onderwijs in het regulier onderwijs volgen. · Voorzieningen als Rebound, ‘Op de rails’ en Herstart voor leerlingen die uit dreigen te vallen. · Symbiosevormen voor leerlingen in het (v)so. Deze leerlingen zijn ingeschreven in het (v)so maar volgen bijvoorbeeld praktijkvakken in het regulier onderwijs. Ter ondersteuning van de regio’s bij het realiseren van een integrale indicatiestelling voor onderwijs en (jeugd)zorg, is het ‘kader integraal indiceren’ ontwikkeld. Dit is een instrument waarmee langs zeven thema’s kan worden gekomen tot een integrale indicatie voor onderwijs en (jeugd)zorg. Op dit moment wordt het kader landelijk geïmplementeerd. Meer informatie over het integraal indiceren en de implementatie van het kader is te vinden op de website www.integraalindiceren.info. Artikel 2 Voor de regeling is in 2008 d 7 miljoen beschikbaar. Aanvragen worden beoordeeld op volgorde van binnenkomst. Beoordeling kan alleen plaatsvinden indien de aanvraag compleet is. Dit betekent dat de datum waarop de aanvraag compleet is geldt voor de vaststelling van de volgorde van binnenkomst. In de regeling voor 2009 wordt opnieuw een subsidieplafond opgenomen. Artikel 3 Een regionaal netwerk in oprichting kan in de periode 2008/2010 éénmaal een aanvraag voor een startsubsidie indienen. Indien binnen het regionale netwerk meerdere swv mei 2008
Regelingen Onderwijs
45
Regelgeving
vo participeren ontvangt het netwerk per deelnemend swv vo d 50.000. Op de website van CFI kan het aanvraagformulier (CFI 58001) worden gedownload. Ook op de website www.passendonderwijs.nl vindt u een link naar het aanmeldformulier op de website van CFI. Het hele jaar door kunnen aanvragen voor startsubsidie worden ingediend. Echter, voor betaling in 2008 dient de aanvraag vóór 15 oktober 2008 te worden ingediend. Bekostiging van aanvragen die na die datum worden ingediend, volgt in 2009. Artikel 3a In de regeling is aangegeven dat de intentieverklaring/aanvraag ondertekend dient te zijn door alle bevoegde gezagsorganen die participeren in het netwerk. In plaats daarvan kan ook een mandaatverklaring bij de aanvraag worden gevoegd waarin nadrukkelijk naar voren komt namens welke partijen de aanvraag wordt ingediend. Voor de startsubsidie is deelname van de gymnasia en scholen voor vwo en havo nog niet verplicht. De inzet is om in 2011 de wetgeving Passend onderwijs in te voeren. Vanaf dat moment dienen alle scholen aangesloten te zijn bij een regionaal netwerk. Voorliggende regeling is bedoeld om de vorming van regionale netwerken te stimuleren. Indien er binnen de regio waar het regionale netwerk wordt ingericht een school/scholen zijn die vooralsnog niet meedoet(n), dient dat in de aanvraag te worden vermeld, met de reden daarvan. Ook dient een verklaring van de scho(o)l(en) te worden bijgevoegd waaruit naar voren komt dat de scho(o)l(en) er geen bezwaar tegen hebben dat de startsubsidie wordt aangevraagd. Hiervoor is gekozen omdat het van belang is alle scholen in de regio te betrekken bij de vorming van het netwerk. De startsubsidie kan alleen worden overgemaakt aan een rechtspersoon. Indien het regionale netwerk een rechtspersoon heeft ingericht, dient dit gemeld te worden aan CFI. Bij de melding dient een afschrift van de notariële akte te worden gevoegd. CFI kan het netwerk vervolgens registreren. Vanaf dat moment kunnen de startsubsidie en/of middelen voor het veldinitiatief worden overgemaakt aan het rekeningnummer van het netwerk. Indien het regionale netwerk geen rechtspersoon heeft ingediend, wordt de subsidie overgemaakt aan een school/de Centrale dienst die binnen het regionale netwerk participeert. Artikel 4 De startsubsidie wordt betaalbaar gesteld uiterlijk in de maand volgend op de maand waarin de beschikking is afgegeven. Een format voor het verslag van de activiteiten is te vinden op de website www.passendonderwijs.nl. Artikel 5 De regiegroep Passend onderwijs adviseert over de toekenning van aanvragen voor een veldinitiatief. Veldinitiatieven die op 1 augustus 2008 van start willen gaan dienen dit uiterlijk 1 juni kenbaar te maken bij de: · regiegroep Passend onderwijs Informatiepunt Passend onderwijs, Postbus 2511, 3500 GM Utrecht zodat tijdig een advies kan worden afgegeven. Voorts geldt 46
Regelingen Onderwijs
mei 2008
voor de veldinitiatieven dat deze binnen drie maanden na toekenning operationeel dienen te zijn. Voor de veldinitiatieven die starten op 1 augustus 2008 betekent dit dat deze uiterlijk op 1 november 2008 operationeel zijn. Veldinitiatieven die starten op 1 januari 2008 zijn uiterlijk op 1 april 2009 operationeel. Indien het veldinitiatief op genoemde data niet operationeel is, wordt de bekostiging voor de maanden dat het veldinitiatief tegen de voorschriften in nog niet operationeel is teruggevorderd. Dit betekent dat indien het netwerk op 1 januari 2009 in plaats van 1 november 2008 operationeel is, de bekostiging voor de maanden november en december worden teruggevorderd. De veldinitiatieven die op 1 augustus 2008 starten ontvangen uiterlijk in september 2008 de bekostiging voor het schooljaar 2008/2009. Veldinitiatieven die starten op 1 januari 2009, ontvangen uiterlijk in februari 7/12 van de bekostiging voor het schooljaar 2008/2009. De voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor subsidie voor een veldinitiatief zijn eerder beschreven in het Invoeringsplan Passend onderwijs. Wat betreft de samenstelling van het regionale netwerk geldt i.t.t. de startsubsidie dat ook de gymnasia en scholen voor vwo en havo deel moeten participeren in het regionale netwerk. Aangegeven wordt dat het netwerk moet beschikken over een registratiesystematiek. Dit is een concretisering van de voorwaarde dat alle leerlingen in beeld moeten zijn en er voor alle zorgleerlingen een passend onderwijszorgaanbod wordt ontwikkeld. Dit kan alleen worden gerealiseerd indien de regio een goed registratiesysteem heeft. Gedacht kan worden aan het koppelen van bestaande leerlingadministratiesystemen via bijvoorbeeld het DOD (zie ook www.vdod.nl). Bekostigingsindicator voor de subsidie vormt het aantal leerlingen. De omvang van de subsidie wordt bepaald op basis van het aantal ingeschreven leerlingen op de basisscholen die participeren in het regionale netwerk plus 2%. Hiervoor is gekozen omdat een aantal speciale scholen voor basisonderwijs in meerdere samenwerkingsverbanden po participeert. Hierdoor bestaat de kans dat leerlingen twee keer meetellen en als zodanig dubbel worden bekostigd. Ook de scholen voor (v)so kunnen in meerdere netwerken participeren. Daarom geldt ook voor de leerlingen die bij die scholen zijn ingeschreven niet meetellen voor de vaststelling van de omvang van de subsidie. Het aantal leerlingen op vo-scholen in zowel vwo/ havo/vmbo/pro als aoc wordt meegeteld bij de vaststelling van de omvang van de subsidie van een veldinitiatief. De middelen dienen transparant en voor beschreven doelen te worden ingezet. Op de website van CFI kan het aanvraagformulier worden gedownload (CFI-58057). Ook op de website www.passendonderwijs.nl vindt u een link naar het aanmeldformulier op de website van CFI. Artikel 6 De subsidie wordt overgemaakt op de eerstvolgende wettelijke betaaltermijn na de datum waarop de beschikking is afgegeven. Een format voor het verslag van de activiteiten en de bereikte resultaten is te vinden op www.passendonderwijs.nl. Hierin wordt in ieder geval ingegaan op: de inrichting van één loket, het onderwijscontinuüm, de wijze waarop de kwaliteit van het onderwijs wordt versterkt, de wijze waarop personeel en
Regelgeving
ouders zijn betrokken bij de organisatie en uitwerking van Passend onderwijs, de inzet van middelen. De financiële verantwoording verloopt via de jaarrekening van de rechtspersoon waaraan de subsidiemiddelen zijn toegekend. Middelen die niet zijn ingezet worden in de administratie opgenomen. Er geldt een egalisatiereserve. Dit betekent dat middelen die niet worden ingezet in het schooljaar 2008/2009 in volgende jaren kunnen worden ingezet voor het realiseren van Passend onderwijs. Artikel 8 Aangegeven wordt dat een egalisatiereserve kan worden opgebouwd. Dit betekent dat indien niet alle middelen zijn besteed, deze in een volgend jaar opnieuw kunnen worden ingezet voor de doelen beschreven in deze regeling. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S.A.M. Dijksma
Assistentopleiding in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs(vmbo) Bestemd voor: • scholen voor voortgezet onderwijs (vo) • scholen en instellingen voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) Datum regeling: 22 april 2008 Kenmerk: VO/OK-2008/8527 Informatie CFI/ICO: vo 079-3232.444 ; bvh 079-3232.666 Datum inwerkingtreding: 11 mei 2008 Geldigheidsduur: tot 1 augustus 2009 Juridische grondslag: artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 25 en 29, zesde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs Datum opname op site CFI: 28 april 2008 Officiële publicatie: Staatscourant van 9 mei 2008 Relatie tot eerdere publicaties: hangt samen met 'Regeling tot wijziging van de Tijdelijke beleidsregel assistentopleiding in het vmbo in verband met aanpassing van de vervaldatum van 15 februari 2007, kenmerk VO/OK-2007/3506, gepubliceerd in de Staatscourant van 13 maart 2007, nr. 51, en in Regelingen Onderwijs 2007, nr. 4, p. 52, en ‘Tijdelijke beleidsregel assistentenopleiding in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo)’ van 5 december 2003, kenmerk VO/ OK- 2003/57010, gepubliceerd in het Gele katern 2003, nr. 31. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 25 en 29, zesde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;
wordt als volgt gewijzigd: A In de paragraaf ‘Indiening van de aanvraag’ wordt ‘1 mei 2004, 1 februari 2005 of 1 februari 2006 of 1 april 2007’ vervangen door: 1 mei 2008. B In de paragraaf ‘Beschikkingstermijn’ wordt ‘in 2004 voor 15 juni, in 2005 en 2006 voor 1 mei van deze jaren en in 2007 voor 1 juni beschikt’ vervangen door: in 2008 voor 1 juni van dit jaar beschikt. C In de paragraaf ‘Geldigheidsduur beleidsregel’ wordt ‘ 1 augustus 2008’ vervangen door: 1 augustus 2009. Artikel II Inwerkingtreding Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
VO en BVE Beleidsregel
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M.J. van Bijsterveldt-Vliegenthart Toelichting De wijzigingsregeling tot wijziging van de Tijdelijke beleidsregel assistentopleiding in het vmbo in verband met aanpassing van de vervaldatum (VO/OK/2007/3506 van 15 februari 2007) is geldig tot en met 1 augustus 2008. De assistentopleiding in het vmbo wordt naar verwachting op korte termijn in de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO) opgenomen. Om de tussenliggende periode te overbruggen wordt de Tijdelijke beleidsregel assistentopleiding in het vmbo met nog een jaar verlengd tot 1 augustus 2009. Deze verlenging brengt met zich mee dat het bevoegd gezag van de school of scholengemeenschap met vbo voor de datum van 1 augustus 2009 nog op grond van deze beleidsregel een aanvraag kan indienen om toestemming te verkrijgen af te wijken van de inrichtings- en examenvoorschriften van de Wet op het voortgezet onderwijs. Daartoe dient de termijn van indiening in de beleidsregel te worden gewijzigd. De termijn van indiening van de aanvraag is gesteld op 1 mei 2008. Voor 1 juni 2008 zal dan beschikt worden. De vmbo-scholen die in voorafgaande jaren toestemming hebben gekregen om de assistentopleiding in het vmbo aan te bieden hoeven niet opnieuw een aanvraag in te dienen. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M.J. van Bijsterveldt-Vliegenthart
Besluit Artikel I De Tijdelijke beleidsregel assistentopleiding in het vmbo
mei 2008
Regelingen Onderwijs
47
Regelgeving
PO Beleidsregel
Toezichtkader 2008 niet bekostigd primair onderwijs Bestemd voor: scholen voor niet bekostigd primair onderwijs in de zin van artikel 1, onder b 3° van de Leerplichtwet 1969 Datum regeling: 10 maart 2008 Kenmerk: n.v.t. Informatie CFI/ICO: po 079-3232.333 Datum inwerkingtreding: n.v.t. Geldigheidsduur: n.v.t. Juridische grondslag: n.v.t. Datum opname op site CFI: 2 april 2008 Officiële publicatie: Staatscourant van 4 april 2008 Relatie tot eerdere publicaties: n.v.t. Vastgesteld door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 10 maart 2008 Utrecht, 10 maart 2008 INHOUDSOPGAVE 1 INLEIDING 2 HET TOEZICHT OP HET NIET BEKOSTIGD ONDERWIJS 2.1 Vormen van niet bekostigd primair onderwijs 2.2 Wettelijk kader 3 HET WAARDERINGSKADER 3.1 Wettelijke eisen en aspecten van kwaliteit 3.2 Uitgangspunten voor de werkwijze 3.3 De onderzoeksvragen 3.3.1 Kwaliteitsaspect 1 Leerstofaanbod 3.3.2 Kwaliteitsaspect 2 Leertijd 3.3.3 Kwaliteitsaspect 3 en 4 Pedagogisch klimaat c.q. Schoolklimaat 3.3.4 Kwaliteitsaspect 5 Didactisch handelen 3.3.5 Kwaliteitsaspect 6 Volgen voortgang ontwikkeling 3.3.6 Kwaliteitsaspect 7 Leerlingenzorg 3.3.7 Kwaliteitsaspect 8 Leerresultaten 3.3.8 Kwaliteitsaspect 9 Kwaliteitszorg 3.4 De normering 4 DE WERKWIJZE 4.1 De toezichtsystematiek 4.2 De rapportage LITERATUUR BIJLAGE(N) I DE BEVOEGDHEID VAN DE LERAREN II OVERZICHT WAARDERINGSKADER NBO PO
1
INLEIDING
Volgens artikel 3, lid 2, van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) is de Inspectie van het Onderwijs belast met de volgende taken: a. het beoordelen van de kwaliteit van het onderwijs op basis van het verrichten van onderzoek naar de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften en naar andere aspecten van kwaliteit; b. het bij de uitoefening van de onder a. bedoelde taak bevorderen van de kwaliteit van het onderwijs, onder meer door het 48
Regelingen Onderwijs
mei 2008
voeren van overleg met het bestuur, het personeel van de instelling, en zo nodig, de besturen van gemeenten en provincie; c. het rapporteren over de ontwikkeling van het onderwijs, in het bijzonder over de kwaliteit daarvan; d. het verrichten van andere bij of krachtens de wet aan de inspectie opgedragen taken. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de WOT betreft het bepaalde in deze wet ook niet van overheidswege bekostigde instellingen. De Inspectie van het Onderwijs houdt dus ook toezicht op instellingen die niet van overheidswege worden bekostigd. In de Memorie van Toelichting van de WOT wordt dit als volgt verwoord: ‘Tot de leeftijd van 16 jaar zijn jonge mensen volledig leerplichtig. Aan het onderwijs dat kinderen tot deze leeftijd volgen, worden eisen gesteld. Dat geldt ook voor het niet bekostigd onderwijs, zowel wanneer het gaat om instellingen die krachtens een onderwijswet of de Leerplichtwet 1969 zijn erkend of aangewezen, als wanneer het gaat om niet bekostigd onderwijs waarbij dat niet het geval is. In beide gevallen moet de inrichting van het onderwijs en de bevoegdheid van leraren overeenkomen met bekostigde instellingen. (…..) Ook [niet van overheidswege bekostigde] instellingen waaraan leerplichtige leerlingen onderwijs mogen volgen (...) behoren van voldoende kwaliteit te zijn. Kwaliteitszorg en effectief toezicht zijn ook bij deze instellingen essentieel. De inspectie zal ook deze instellingen op de kwaliteit moeten beoordelen. De in dit wetsvoorstel neergelegde toezichtsystematiek is daarom voor zover mogelijk ook van toepassing op het niet bekostigd onderwijs (nbo). De hiervoor vast te leggen wettelijke uitgangspunten verplichten de inspectie daarbij een werkwijze te hanteren die passend is bij niet bekostigde instellingen, waarbij voldoende variëteit in de wijze van aanbieden, de organisatie en de inrichting van het onderwijs moet zijn gewaarborgd. Dit past in het uitgangspunt van proportionaliteit van het inspectietoezicht. Bij de uitoefening van het toezicht kan de wijze waarop het toezicht plaatsvindt en de intensiteit ervan verschillen per sector.’ Artikel 13 van de WOT bepaalt dat de inspectie haar werkwijze voor het kwaliteitsonderzoek als bedoeld in artikel 11, vastlegt in een of meer toezichtkaders. Een toezichtkader is bedoeld om de eenheid in handelen van inspecteurs te bevorderen. Het maakt tevens het handelen van de inspectie transparant voor scholen; de inspectie is hiermee aanspreekbaar op het ‘wat’ en het ‘hoe’ van haar werk. Bij de ontwikkeling van een toezichtkader niet bekostigd primair onderwijs is gestreefd naar een kader dat de minimum waarborggrens bevat, maar daar niet bovenuit gaat. Er zijn onderzoeksvragen geformuleerd die nauw aansluiten bij de kwaliteitsaspecten uit de WOT, maar die tegelijkertijd niet ingrijpen in de vrijheid van de nbo-scholen om zelf de wijze van aanbieden, organisatie en inrichting van het onderwijs te bepalen. Deze vrijheid wordt overigens ingekaderd door de wettelijke bepalingen inzake de Leerplichtwet 1969. De categorie particuliere scholen waarop dit toezichtkader zich richt, bestaat uit een rijkgeschakeerd palet van particuliere initiatieven, veelal initiatieven van ouders. De achtergronden en uitgangspunten van deze initiatieven zijn zeer verschillend. Het toezichtkader niet bekostigd primair onderwijs moet dan ook open en flexibel zijn, zodat de inspectie ongeacht de visie van de school tot een oordeel over de kwaliteit van het
Regelgeving
onderwijs kan komen. Dit toezichtkader niet bekostigd primair onderwijs is tot stand gekomen na overleg met het onderwijsveld. Dit overleg met het veld startte in 2004. In samenspraak met vertegenwoordigers van een aantal particuliere scholen is vervolgens in 2005 een Proeve van een toezichtkader vastgesteld op grond waarvan de inspectie de kwaliteit van het onderwijs kan beoordelen. Deze beoordeling vond plaats met behulp van onderzoeksvragen die waren afgeleid van de eisen die de wetgever aan het niet bekostigd onderwijs stelt alsmede aan de eisen ‘overeenkomstige inrichting’ die de overheid van plan was aan de scholen voor niet bekostigd primair onderwijs te gaan stellen. In het schooljaar 2005 – 2006 werd op verzoek van de toenmalige minister, Maria van der Hoeven, met behulp van deze Proeve bij alle particuliere scholen voor primair onderwijs van deze categorie de kwaliteit van het onderwijs beoordeeld. De minister was van oordeel dat een rapportage door de inspectie op grond van een Proeve - toegesneden op de voorgenomen wetswijzigingen - zou kunnen functioneren als een richtinggevend document voor schoolontwikkeling. Op 8 juni 2006 zijn de bevindingen met de Proeve door het onderwijsveld en de inspectie geëvalueerd. De uitkomsten van deze evaluatie hebben geleid tot een aantal bijstellingen die in afwachting van de behandeling van de ingediende wetsvoorstellen ‘wijziging Leerplichtwet 1969’ tot de Proeve van een toezichtkader niet bekostigd primair onderwijs 2006 is verwerkt. Nu het wetstraject is doorlopen en de eisen die aan deze categorie particuliere scholen worden gesteld een wettelijke basis hebben1, kan de periode van de Proeve worden afgesloten. In dit voorliggende Toezichtkader 2008 niet bekostigd primair onderwijs heeft de inspectie de opgedane ervaringen verwerkt en daar waar nodig verder toegesneden op de huidige, eigentijdse benadering van het toezicht. Dit toezichtkader is door de inspecteur-generaal van het Onderwijs vastgesteld en door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mevrouw Sharon A.M. Dijksma, goedgekeurd. De inspectie is de vertegenwoordigers van het onderwijsveld die hebben meegedacht over de ontwikkeling van het voorliggende toezichtkader, erkentelijk. Mede op basis van hun inbreng heeft de inspectie dit kader kunnen opstellen en de daarmee verband houdende keuzes op een verantwoorde wijze kunnen maken. 2
HET TOEZICHT OP HET NIET BEKOSTIGD ONDERWIJS
Dit hoofdstuk zet uiteen hoe het toezichtkader voor het niet bekostigd primair onderwijs is verankerd. Een toezichtkader bestaat uit een waarderingskader en een beschrijving van de werkwijze. Het waarderingskader is het inhoudelijk kader voor het toezicht op de scholen. Paragraaf 2.1 beschrijft op welke groep nbo-scholen dit toezichtkader van toepassing is. In paragraaf 2.2 komt het wettelijk kader van het toezicht op het niet bekostigd onderwijs aan de orde. 2.1 Vormen van niet bekostigd primair onderwijs In de Leerplichtwet 1969 is bepaald dat alle kinderen in de leerplichtige leeftijd onderwijs moeten volgen aan een school. Een zeer klein deel van de kinderen volgt onderwijs aan een school die niet door de overheid bekostigd wordt. Er bestaan
drie soorten niet door de Nederlandse overheid bekostigde scholen voor primair onderwijs. In de eerste plaats zijn er de internationale of buitenlandse scholen. Dit zijn scholen in Nederland die uitsluitend bestemd zijn voor leerlingen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben. Van niet bekostigd onderwijs is ook sprake indien leerlingen thuis onderwijs ontvangen. Er is dan weliswaar geen sprake van schoolonderwijs, maar wel van onderwijs dat bij toepassing van de Leerplichtwet 1969 in het leven kan worden geroepen. Dat doet zich voor als ouders een beroep doen op vrijstelling van de inschrijvingsplicht ingevolge de leerplichtwet. Eenmaal van die inschrijvingsplicht vrijgesteld kunnen zij vervolgens zelf thuisonderwijs aan hun kinderen geven. Tot slot is er een derde groep van particuliere scholen voor primair onderwijs, namelijk de scholen die naar het oordeel van de leerplichtambtenaar de status hebben van ‘school in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969’. Het is deze laatste categorie van het niet bekostigd primair onderwijs, de zogeheten B3-scholen, waarop dit toezichtkader van toepassing is. 2.2 Wettelijk kader De Universele verklaring van de rechten van de mens stelt in artikel 26 onder meer het volgende: 1. Een ieder heeft recht op onderwijs; (...) Het lager onderwijs zal verplicht zijn. (...). 2. Het onderwijs zal gericht zijn op de volle ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid (...).. 3. Aan de ouders komt in de eerste plaats het recht toe om de soort van opvoeding en onderwijs te kiezen, welke aan hun kinderen zal worden gegeven. Dit uitgangspunt heeft voor landen die zijn toegetreden tot het Internationaal verdrag inzake de economische, sociale en culturele rechten (IVESC), dan wel het Verdrag inzake de rechten van het kind (Vrk) of de UNESCO-conventie tegen discriminatie in het onderwijs daadwerkelijke rechtskracht. Nederland behoort tot die landen. Via deze internationale verdragen is de Staat gehouden leerrecht in het leven te roepen voor het primair onderwijs, ten einde mede daardoor te verzekeren dat het aan ieder toekomend recht op onderwijs ook feitelijk voor elk kind kan worden geëffectueerd. Aan ouders/verzorgers is op basis van deze internationale rechtsorde het recht ontzegd hun kinderen van onderwijs verstoken te laten. Ouders/verzorgers mogen wel zelf de ‘richting’ van het onderwijs voor hun kinderen bepalen. Dat er scholen kunnen bestaan waar onderwijs wordt gegeven dat niet uit de openbare kas wordt bekostigd is een rechtstreeks uitvloeisel van dit keuzerecht van de ouders/verzorgers. De internationale verdragen erkennen dit recht, maar leggen in aanvulling daarop aan de overheid de verplichting op ervoor zorg te dragen dat het niet van overheidswege gegeven onderwijs voldoet aan de door de Staat vastgestelde minimumnormen. In het Nederlandse rechtssysteem zijn de minimumnormen voor het basisonderwijs vastgelegd in de Wet op het primair onderwijs (WPO). Voor zover deze minimumnormen voor het niet van overheidswege gegeven of bekostigde onderwijs niet rechtstreeks via de WPO van toepassing zijn, zijn ze via artikel 1 onder b 3°, jo. artikel 1a1, lid 1, van de Leerplichtwet 1969 van toepassing verklaard op het leerplichtig schoolonderwijs. mei 2008
1 Staatsblad 2007, 298, in werking met ingang van 31-8-2007 op grond van Staatsblad 2007, 299.
Regelingen Onderwijs
49
Regelgeving
De artikelen 1 tot en met 7 en 185 tot en met 189 WPO zijn rechtstreeks van toepassing op het niet van overheidswege bekostigde basisonderwijs, maar niet alle artikelen uit deze reeks bevatten bepalingen die op B3-scholen toepasbaar zijn. De artikelen 8, lid 1 tot en met 4, lid 7 onder a, lid 8 en 9, artikel 9 en artikel 10, eerste volzin, WPO zijn niet rechtstreeks van toepassing, maar vinden toepassing via het genoemde artikel 1a1, lid 1, van de Leerplichtwet 1969. Dat artikellid bevat aanvullend nog een bepaling over het schoolplan die als minimumnorm fungeert, maar niet de vorm heeft van een onverkorte verwijzing naar artikel 12 WPO dat op het schoolplan betrekking heeft. Van de rechtstreeks uit de WPO van toepassing zijnde artikelen bevatten de artikelen 1, 1a, 2, 3, 3a, 4, 4a, 5 en 6 uit Hoofdstuk 1, Titel I, en artikel 189 uit Hoofdstuk 3 bepalingen die ook op B3-scholen toepasbaar zijn. Dit zijn de definitiebepalingen van de WPO, de aanwijzing van de doelgroep van het basisonderwijs, de bevoegdheid van de leraren en de bevoegdheid voor het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden, het leerlingenvervoer en verplichtingen in verband met zedendelicten, de mededelingsplicht inzake de oprichting van een niet uit de openbare kas bekostigde bijzondere school, een verbod op bovenwettelijke uitgaven door provincie en gemeenten en ten slotte de citeertitel van de wet. De definitiebepalingen in artikel 1a en bepalingen omtrent de regeling leerlingenvervoer in artikel 4 raken niet zozeer de B3-scholen en het daar werkzame personeel zelf, als wel de ouders van de leerlingen die hun kind naar een niet uit de openbare kas bekostigde school zenden. Concreet houdt een en ander in dat het particulier onderwijs, voor zover dit bestemd is voor kinderen vanaf de leeftijd van omstreeks 4 jaar (artikel 2 WPO), rechtstreeks op grond van de WPO moet voldoen aan de volgende eisen: - het onderwijs legt mede de grondslag voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs (artikel 2 WPO); - het onderwijs mag uitsluitend door bevoegde leraren worden gegeven en onderwijsondersteunende werkzaamheden mogen uitsluitend worden verricht door personen die daarvoor bevoegdheid bezitten (artikel 3 en 3a WPO); - het bevoegd gezag is verplicht tot overleg met de vertrouwensinspecteur en tot het doen van aangifte inzake zedenmisdrijven; het personeel heeft ter zake een meldingsplicht bij het bevoegd gezag (artikel 4a WPO); - het bevoegd gezag moet van de oprichting van de particuliere school binnen 4 weken kennis geven aan de minister onder overlegging van de statuten van de rechtspersoon die de school in stand houdt en van de reglementen. Bij wijziging of intrekking van de statuten of reglementen moet dit eveneens binnen vier weken aan de minister worden meegedeeld. (artikel 5 WPO)
2 Kamerstukken II /03, 28 600 VII, nr. 127. 3 Via besluit van 30 augustus 2007, Stb. 299 in werking op 31 augustus 2007. 4 Kamerstukken II, 20052006, 30652, nr. 3, blz. 7-8.
50
Aanvankelijk waren de minimumnormen die volgens de Leerplichtwet 1969 van toepassing moesten worden geacht op het niet van overheidswege gegeven of bekostigde onderwijs slechts globaal aangeduid. De leerplichtwet stelde als norm voor een particuliere school in de zin van die wet slechts dat: - die school een dagschool moest zijn; - de bevoegdheden van leraren moesten overeenkomen met de bevoegdheden van leraren aan uit de openbare kas bekostigde scholen;
Regelingen Onderwijs
mei 2008
- de inrichting van het onderwijs moest overeenkomen met uit de openbare kas bekostigde scholen. Over het laatstgenoemde criterium bestond in de praktijk veel onduidelijkheid. Deze onduidelijkheid kon in de praktijk leiden tot rechtsongelijkheid tussen inwoners van verschillende gemeenten, aangezien een situatie kon ontstaan dat leerplichtambtenaren uit verschillende gemeenten tot een ander oordeel kwamen. De leerplichtwet expliciteerde het begrip ‘overeenkomstige inrichting’ namelijk niet, zodat er geen duidelijke richtlijnen waren voor het oordeel of een particulier initiatief een ‘school in de zin van de Leerplichtwet 1969’ was. De Landelijke Vereniging van Leerplichtambtenaren (toentertijd LVLA, nu bekend als Ingrado) die dit probleem onder de aandacht bracht, heeft de minister van OCW dan ook gevraagd om heldere criteria. Daarbij gaf LVLA aan het een oneigenlijke taak van de leerplichtambtenaar te vinden om te beoordelen of een particuliere school kan worden beschouwd als ‘school in de zin van de Leerplichtwet 1969’. Op 5 juni 2003 heeft de regering de Tweede Kamer met een notitie op de hoogte gesteld van deze knelpunten in de beoordelingsprocedure voor het particulier onderwijs2. Na bespreking van deze notitie tijdens een Algemeen Overleg op 30 oktober 2003, heeft de minister de Tweede Kamer toegezegd de wet zo te wijzigen dat voor deze knelpunten een oplossing zou worden geboden. Bij de beantwoording van de vraag wat wenselijke en reële eisen vanuit de overheid aan het particulier onderwijs zijn, zodanig dat dit onderwijs, wat de inrichting betreft, overeenkomt met het bekostigde onderwijs, werden de volgende uitgangspunten gehanteerd: - alle onderwijs dient zodanig ingericht te zijn dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen. Dit ononderbroken ontwikkelingsproces moet ook gegarandeerd zijn tussen verschillende onderwijsvormen. Er moet dus sprake zijn van een doorgaande leerlijn; - alle onderwijs moet leerlingen voorbereiden op het zelfstandig functioneren in de maatschappij. Met inachtneming van deze uitgangspunten heeft de regering vervolgens via wetsontwerp 30652 aan de Staten-Generaal voorgesteld om het begrip ‘overeenkomstige toepassing’ een nadere invulling te geven door in de Leerplichtwet 1969 een verwijzing op te nemen naar enkele kernbepalingen uit voor zover hier van toepassing - de WPO. Dit heeft geleid tot de wet van 21 juli 2007, Stb. 2983. Op grond van die wet is thans in artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969 vastgelegd welke andere dan de al rechtstreeks op particuliere scholen van toepassing zijnde bepalingen uit de WPO dergelijke scholen nog meer in acht moeten nemen om te kunnen voldoen aan de criteria die gelden voor een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3. Deze (aanvullende) criteria zijn volgens de Memorie van Toelichting bij wetsontwerp 306524: - degene die de school instandhoudt stelt zich verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs op de school (inclusief de naleving van Hoofdstuk 1, Titel I, WPO); - de school hanteert de uitgangspunten van het onderwijs zoals die in artikel 8, lid 1 tot en met 4 en 7 tot en met 9 WPO zijn verwoord; - de school verantwoordt zich in een schoolplan over de wijze
Regelgeving
waarop wordt omgegaan met de opdracht de leerlingen te laten integreren in de Nederlandse maatschappij; - het onderwijs biedt aantoonbaar aandacht aan alle leer- en vormingsgebieden van artikel 9 WPO met de daarbij behorende kerndoelen; - in overeenstemming met artikel 9, lid 8, WPO wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven.5 Het genoemde artikel 8 bevat bepalingen inzake de ononderbroken ontwikkeling, de veelzijdige ontwikkeling, openheid naar de pluriforme samenleving, bevordering van actief burgerschap en sociale integratie, bekendheid met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten, specifieke en individuele begeleiding van zorgleerlingen, cursusduur van in beginsel 8 aaneensluitende schooljaren, zorg voor zieke leerlingen en aandacht voor het bestrijden van achterstanden in het bijzonder in de beheersing van de Nederlandse taal. De criteria, genoemd in de Memorie van Toelichting lopen vrijwel parallel met de tekst van artikel 1a1, lid 1, aanhef en onder a, Leerplichtwet 1969, dat luidt: ‘Onverminderd titel I van de Wet op het primair onderwijs (...), moet een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, wat de inrichting van het basisonderwijs betreft, voldoen aan de criteria, bedoeld in de artikelen 8, eerste, tweede, derde, vierde, zevende lid onderdeel a, achtste en negende lid, 9 en 10, eerste volzin, van de Wet op het primair onderwijs, en tevens heeft de school een schoolplan dat ten minste een beschrijving bevat van het beleid inzake het onderwijs, bedoeld in artikel 8, derde lid, van genoemde wet (...).’ Het als eerste in de Memorie van Toelichting genoemde criterium (kwaliteitsverantwoordelijkheid bevoegd gezag) is in de wettekst opgenomen via de verwijzing naar artikel 10, eerste volzin, WPO. De Memorie van Toelichting vermeldt dat dit inclusief de naleving van Titel I WPO betreft en zo staat dat ook in de wettekst. Er kan geen misverstand over ontstaan dat hier bedoeld zal zijn Hoofdstuk 1, Titel I, WPO. Anders dan in de analoge bepaling die geldt voor het voortgezet onderwijs is niet de naleving van het hele artikel inzake de kwaliteitsverantwoordelijkheid als criterium aangewezen, doch uitsluitend de eerste volzin. Dit impliceert dat de kwaliteitszorg van het bevoegd gezag niet nader is gespecificeerd door onder meer een doorgewijzing naar het artikel uit de WPO dat over het schoolplan handelt. Dat laat onverlet dat artikel 1a1, lid 1, onder a, Leerplichtwet 1969 wel als criterium stelt dat de school een schoolplan dient te hebben. De inspectie stelt zich op het standpunt dat hier niets anders bedoeld kan zijn dan het schoolplan in de zin van artikel 12 WPO met dien verstande dat, gelet op de specifieke positie van het particulier onderwijs niet alle specificaties van een schoolplan in de zin van artikel 12 WPO op deze scholen van toepassing kunnen zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor de in artikel 12, lid 1, tweede volzin, opgenomen bepaling over het sponsorbeleid, de in lid 2 van dat artikel opgenomen verwijzing naar voorzieningen voor leerlingen voor wie een leerlinggebonden budget beschikbaar is en verder voor de in artikel 12, lid 3, opgenomen passage over een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding. Het tweede criterium volgens de Memorie van Toelichting is in de wettekst terug te vinden via de verwijzing naar het van toepassing zijn van artikel 8, lid 1 tot en met 4 en 7, onderdeel a, 8 en 9, WPO.
Het derde criterium uit de Memorie van Toelichting gaat logisch vooraf aan het via het tweede criterium van toepassing zijn van met name artikel 8, lid 3, WPO. De corresponderende passage in de wettekst is die waar staat dat het schoolplan ten minste een beschrijving bevat van het beleid inzake het onderwijs, bedoeld in artikel 8, lid 3 (WPO). Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat het beleid, gericht op participatie in de pluriforme Nederlandse samenleving niet alleen in het schoolplan moet worden verantwoord, maar uiteraard ook in de schoolpraktijk moet worden gerealiseerd. Het vierde criterium dat volgens de Memorie van Toelichting van toepassing is, valt samen met de verwijzing in de wettekst naar met name artikel 9. Met name lid 1 tot en met 7 en lid 9 van dit artikel hebben betrekking op de leer- en vormingsgebieden van het basisonderwijs en de daarbij behorende kerndoelen. Omdat in de wettekst het gehele artikel 9 als criterium is aangewezen, kan ook het bevoegd gezag van een particuliere school, ingeval van dringende bedenkingen tegen de geldende kerndoelen - dat zijn de kerndoelen genoemd in de bijlage bij het Besluit vernieuwde kerndoelen WPO - ook eigen kerndoelen voor de school vaststellen, mits die van gelijk niveau zijn als de geldende kerndoelen en verder onder de voorwaarde dat deze eigen kerndoelen aan de inspectie worden gezonden. Het onder meer van toepassing zijn van artikel 9, lid 9, WPO brengt met zich mee dat de minister in bijzondere gevallen en eventueel onder voorwaarden, op verzoek van het bevoegd gezag van een particuliere school kan toestaan dat gedurende een bepaald tijdvak wordt afgeweken van de in artikel 9, lid 1 en lid 2, WPO opgesomde verplichte leer- en vormingsgebieden. Het laatste criterium dat in de Memorie van Toelichting voor het basisonderwijs wordt genoemd correspondeert met het in de wettekst mede van toepassing verklaarde artikel 9, lid 8, WPO. In dit artikellid is bepaald dat het onderwijs in het Nederlands wordt gegeven. Echter, daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal bij het onderwijs worden gebruikt. Bovendien kan voor de opvang in en de aansluiting bij het Nederlandse onderwijs van leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond de taal van het land van oorsprong mede als voertaal bij het onderwijs worden gebruikt overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode. 3
HET WAARDERINGSKADER
Dit hoofdstuk bevat het waarderingskader voor het niet bekostigd primair onderwijs. Met behulp van dit waarderingskader spreekt de inspectie een oordeel uit over de kwaliteit van het onderwijs. De te dezer zake relevante bepalingen uit de Leerplichtwet 1969, de WPO en de WOT vormen de belangrijkste bronnen voor het wettelijk kader dat in paragraaf 3.1 staat beschreven. Paragraaf 3.2 geeft een korte beschrijving van de werkwijze. In de subparagrafen van paragraaf 3.3 staan de onderzoeksvragen vermeld aan de hand waarvan de inspectie de kwaliteit van het onderwijs beoordeelt. Elke subparagraaf begint met de onderzoeksvraag en de onderliggende subvragen. Daarop volgt een toelichting waarin keuzen van scholen worden geschetst. Het hoofdstuk sluit af met een beschrijving van de normering in paragraaf 3.4.
5 Zie Memorie van Toelichting wetsontwerp, Kamerstukken II, 20052006, 30652, nr. 3, blz. 7.
mei 2008
Regelingen Onderwijs
51
Regelgeving
3.1 Wettelijke eisen en aspecten van kwaliteit In paragraaf 2.2 is uiteengezet dat het wettelijk kader voor het toezicht op het niet van overheidswege gegeven of bekostigd primair onderwijs bestaat uit een samenstel van verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen, bepalingen uit de WPO en criteria die voortvloeien uit de Leerplichtwet 1969. Artikel 1 van de WOT noemt de wetten die volgens deze wet als onderwijswet worden aangemerkt. Daartoe behoren onder meer de WPO en de Leerplichtwet 1969. In artikel 11, lid 2 van de WOT is over de uitoefening van het toezicht het volgende bepaald: ‘ De inspectie verricht het onderzoek aan de hand van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften en, indien het betreft een school voor primair of voortgezet onderwijs, de aspecten van kwaliteit, te weten: a voor wat betreft de opbrengsten van het onderwijs: - leerresultaten; - voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen, b voor wat betreft de inrichting van het onderwijsleerproces: - het leerstofaanbod; - de leertijd; - het pedagogisch klimaat; - het schoolklimaat; - het didactisch handelen van de leraren; - de leerlingenzorg; - de inhoud, het niveau en de uitvoering van de toetsen, tests, opdrachten of examens. Indien uit het onderzoek een redelijk vermoeden voortvloeit dat de kwaliteit tekortschiet, stelt zij nader onderzoek in, waarbij tevens de oorzaken van het tekortschieten worden onderzocht.’
6 In de zeer kleine scholen is het pedagogisch klimaat een equivalent voor het schoolklimaat. Het waarderingskader brengt dan ook geen onderscheid tussen beide aan.
52
3.2 Uitgangspunten voor de werkwijze Uitgangspunt is de visie over de gewenste vormgeving van het rijksbrede overheidstoezicht. Kern van deze visie is de positionering van het toezicht als deel van een groter geheel van kwaliteitsborging. Toezicht heeft daarin een functie en kan minder intensief zijn naarmate er meer kwaliteitsborgingsmechanismen functioneren en er meer aanwijzingen zijn dat het bevoegd gezag op dit punt vertrouwen verdient. De introductie van het concept ‘good governance’ als nieuw bestuurlijk arrangement en nieuwe besturingsprincipes voor het onderwijsbestel als geheel, sluit naadloos aan bij de zienswijzen binnen het niet bekostigd onderwijs. De kerngedachte van good governance is namelijk dat de partijen die het meeste belang hebben bij onderwijs hun invloed daarop kunnen uitoefenen. De overheid kiest voor een soberder rol en beoogt hiermee de eigen verantwoordelijkheid van onderwijsinstellingen voor de kwaliteit van hun onderwijs verder te versterken. Het bevoegd gezag van de instelling is vrij zelf te bepalen hoe het het onderwijs inricht, maar legt daarover wel verantwoording af aan belanghebbenden (horizontale verantwoording). De inspectie sluit met het externe toezicht hierbij aan. Aangrijpingspunt voor het toezicht is het bevoegd gezag. De introductie van governance versterkt het uitgangspunt van de WOT dat het de schoolbesturen en de scholen zijn die verantwoordelijk zijn voor de invulling en de kwaliteit van het onderwijs en niet de toezichthouder. Tegelijkertijd moeten leerlingen/studenten en hun ouders erop kunnen vertrouwen
Regelingen Onderwijs
mei 2008
dat hun school ten minste een maatschappelijk aanvaardbaar kwaliteitsniveau realiseert en daar niet onderuit zakt. De minister is er voor verantwoordelijk dat elke onderwijsinstelling aan deze ‘basiskwaliteit’ voldoet. De inspectie richt haar toezicht risicogericht en selectief (op maat) in. Scholen worden niet meer standaard onderzocht aan de hand van het gehele waarderingskader. De mate van intensiteit van het toezicht varieert met de analyse van de veronderstelde risico’s voor de kwaliteit van het onderwijs. Het waarderingskader kan niet los worden gezien van de selectiviteit in het gebruik ervan. Conform de toezegging van de voormalig minister van OCW aan de Tweede Kamer, is selectief toezicht echter thans nog niet aan de orde. Aan de inspectie is gevraagd om de kwaliteit van het onderwijs op alle B3-scholen opnieuw te onderzoeken. Daar handhaving en het kwaliteit hand in hand gaan is aan het einde van elke beoordeling niet alleen duidelijk of de school blijft voldoen aan de criteria die de Leerplichtwet 1969 stelt aan B3-scholen, maar ook of de kwaliteit van het gerealiseerde onderwijs aan de maat is. Daarna is niet langer sprake van een generieke toepassing over de volle breedte van het kader. Het toezicht kan licht zijn naarmate er meer vertrouwen is dat de school de kwaliteit goed op orde heeft. De instelling toont dit aan door betrouwbare en onderling vergelijkbare informatie over de onderwijsresultaten te geven aan alle betrokkenen. Blijven de prestaties achter of is de verantwoording binnen de instelling en aan de omgeving onder de maat, dan zal het toezicht door de inspectie verscherpen. 3.3 De onderzoeksvragen De inspectie beoordeelt de kwaliteit van het onderwijs op B3-scholen door - onderzoek te doen aan de hand van de bij of krachtens de WPO gegeven voorschriften die (mede) van toepassing zijn op het niet uit de openbare kas bekostigd onderwijs, - onderzoek te doen aan de hand van de criteria die de Leerplichtwet 1969 stelt aan scholen als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van die wet, - onderzoek te doen naar de aspecten van kwaliteit die zijn vastgelegd in de WOT, te weten kwaliteitszorg, leerstofaanbod, leertijd, pedagogisch klimaat c.q. schoolklimaat6, didactisch handelen van leraren, toetsing, leerlingenzorg en leerresultaten. Dit onderzoek vindt plaats met behulp van een beperkte set onderzoeksvragen. Deze onderzoeksvragen leiden tot een oordeel over de kwaliteit van het onderwijs, maar laten niettemin ruimte voor de wijze waarop de school het onderwijs inricht. Daarnaast geven de onderzoeksvragen antwoord op de vraag of de school met de wijze waarop zij haar onderwijs inricht voldoende tegemoet komt aan de eis uit de Leerplichtwet 1969 dat de inrichting dient overeen te stemmen met de criteria die zijn ontleend aan de in die wet genoemde bepalingen uit de WPO en met een in de leerplichtwet genoemd aanvullend criterium dat is geformuleerd op de voet van een bepaling uit de WPO. De onderzoeksvragen die de inspectie hanteert, zijn als volgt geformuleerd: 1. Bereidt het leerstofaanbod de leerlingen voor op het vervolgonderwijs? (artikel 2, 8, lid 1 t/m 3, en 9, artikel 9, lid 1 t/m 7 en
Regelgeving
9, WPO, de bijlage bij het Besluit vernieuwde kerndoelen WPO, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 en artikel 11, lid 2, onder b, WOT) 2. Krijgen de leerlingen voldoende tijd zich het leerstofaanbod eigen te maken? ( artikel 2 en 8, lid 7 onder a, WPO, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 en artikel 11, lid 2, onder b, WOT) 3/4. Leidt het pedagogisch handelen van de leraren/het schoolklimaat tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is? (artikel 11, lid 2, onder b, WOT) 5. Ondersteunt het didactisch handelen van de leraren het leren van de leerlingen? ( artikel, 8 lid 1, 4 en 9, artikel 9, lid 8 WPO, alsmede op de voet van ten dele artikel 12 in verband met artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 en artikel 11, lid 2, onder b, WOT) 6. Wordt de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen gevolgd? (artikel 2, en 8, lid 1, WPO, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 en artikel 11, lid 2, onder a en b, WOT) 7. Krijgen leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende zorg en begeleiding? (artikel 8, lid 4, 8 en 9 WPO, alsmede op de voet van ten dele artikel 12 WPO in verband met artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 en artikel 11, lid 2, onder b, WOT) 8. Liggen de resultaten van de leerlingen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht? (artikel 2 WPO, alsmede op de voet van ten dele artikel 12 WPO in verband met artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 en artikel 11, lid 2, onder a, WOT) 9. Zorgt de school voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs? (artikel 10, eerste volzin, WPO, alsmede op de voet van ten dele artikel 12 WPO in verband met artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 en artikel 12 WOT) Om antwoord te kunnen geven op deze onderzoeksvragen, is daar waar nodig per kwaliteitsaspect een subvraag of een aantal subvragen geformuleerd. 3.3.1 Kwaliteitsaspect 1 Leerstofaanbod Onderzoeksvraag 1: Bereidt het leerstofaanbod de leerlingen voor op het vervolgonderwijs? De beoordeling of het leerstofaanbod leerlingen voorbereidt op voortgezet vervolgonderwijs vindt plaats aan de hand van vijf subvragen: 1.1 zijn de leerinhouden Nederlandse taal dekkend voor de kerndoelen 1.2 zijn de leerinhouden rekenen en wiskunde dekkend voor de kerndoelen 1.3 waarborgen de leerbronnen een breed vormingsaanbod, gericht op een veelzijdige ontwikkeling 1.4 zijn de leerbronnen afgestemd op de onderwijsbehoeften van (individuele) leerlingen 1.5 dragen de leerbronnen aantoonbaar bij aan de bevordering van sociale integratie en actief burgerschap en de kennis over en kennismaking met de verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Toelichting Het bevoegd gezag moet kunnen waarborgen dat leerlingen een onderwijsprogramma kunnen volgen dat hen goed
voorbereidt op voortgezet vervolgonderwijs dat bij hen past. De verworven kennis en vaardigheden moeten dan ook voldoende zijn om naar behoren in dit vervolgonderwijs te kunnen functioneren. Dit geldt in het bijzonder voor de basiscompetenties taalvaardigheid (lezen en schrijven) en rekenvaardigheid. Om een doorgaande leerlijn te kunnen waarborgen moet het onderwijsprogramma Nederlandse taal en rekenen en wiskunde dekkend zijn voor de kerndoelen. Scholen hebben de ruimte om verschillende wegen te bewandelen om de kerndoelen in de onderwijspraktijk voor zoveel mogelijk leerlingen te realiseren. De verschillende wegen die scholen bewandelen, hebben te maken met de verschillende opvattingen over ‘onderwijzen en leren’. Er zijn scholen die ervoor kiezen de vooraf vastgestelde kennis planmatig over te dragen aan de leerlingen. Deze scholen kiezen voor een cursorisch aanbod. Bij deze groep scholen stelt de inspectie in eerste instantie vast of de methode die de school gebruikt voldoet aan de kerndoelen. Vervolgens gaat de inspectie in de onderwijspraktijk na of de geplande methodische leerstof ook daadwerkelijk aan de leerlingen wordt geboden. Scholen kunnen ook kiezen voor een thematische aanpak. De leerstof heeft dan betrekking op meerdere vakken vanuit de visie dat leerinhouden noch leerprocessen zich houden aan vooraf vastgelegde vakinhoudelijke en vakdidactische samenhang. Rekenen en taal zijn bijvoorbeeld onderdeel van projecten of opgehangen aan kernconcepten. Leraren dagen leerlingen uit om samen met hen onderwijs te maken. De leerling is aan zet en in meer of mindere mate zelf verantwoordelijk voor het eigen leerproces. Scholen die op een dergelijke wijze dan wel vraaggestuurd werken verantwoorden zich achteraf over de leerinhouden die leerlingen zijn geboden en de wijze waarop deze inhouden zich verhouden tot de kerndoelen. Daarnaast zijn er scholen die uitgaan van de innerlijke behoeften van kinderen. Er zijn geen vaststaande leerlijnen; kinderen volgen hun eigen ontwikkelingsweg. Dit alternatief voor het algemeen gangbare onderwijs vraagt om een eigen, daarbij passend volgsysteem op grond waarvan verantwoord kan worden wat de keuzen van het kind zijn en hoe deze keuzen zich verhouden tot de kerndoelen. Om de kwaliteit van het leerstofaanbod op alle typen niet bekostigde scholen te kunnen beoordelen gaat de inspectie na welke leerbronnen scholen beschikbaar stellen voor hun leerlingen. Leerbronnen kunnen van zeer divers karakter zijn: leraren, medeleerlingen, boeken, methoden, ICT, internet, lesmateriaal, kranten, tijdschriften, bibliotheek, ouders/verzorgers, opa’s en oma’s, broers en zussen, experts van buiten de school, video’s, cd’s en cd-rom’s, films, praktijksimulaties, praktijkoefensituaties, opdrachten, stages, presentaties en andere zaken waar leerlingen gebruik van kunnen maken.7 (subvragen 1.1. en 1.2) Primair onderwijs beoogt de brede vorming van kinderen, gericht op een veelzijdige ontwikkeling. De kerndoelen zijn hiervan een operationalisering. Met name de kerndoelen voor de leergebieden ‘oriëntatie op jezelf en de wereld’, ‘kunstzinnige oriëntatie’ en ‘het bewegingsonderwijs’ bieden ruimte voor een eigen invulling door scholen en scherpere keuzes. Uitgangspunt blijft dat alle scholen waaronder de niet door de overheid bekostigde scholen, aantoonbaar aandacht besteden aan alle leer- en vormingsgebieden van artikel 9 en de daarbij mei 2008
7 Gerrits J. (2004), Hoe leren mensen. ’s-Hertogenbosch: KPC Groep.
Regelingen Onderwijs
53
Regelgeving
8 Kamerstukken II, 20052006, 30300 VIII, nr. 75.
54
behorende kerndoelen realiseren, zodat een breed onderwijsaanbod gewaarborgd blijft. (subvraag 1.3) Onderwijs dat erop gericht is dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen, komt tegemoet aan de specifieke onderwijsbehoeften van (individuele) leerlingen. Alle leerlingen binnen het primair onderwijs krijgen als uitgangspunt een leerstofaanbod dat overeenkomt met de kerndoelen. Leerlingen verschillen echter in mogelijkheden en de wijze waarop zij hun inzichten opbouwen, hun mentale modellen construeren en hun kennis vergroten. Scholen die aanbodgericht werken gebruiken meestal onderwijsmethoden en leermaterialen die consequent hiertoe zijn voorgestructureerd, zoals methoden die mogelijkheden bieden voor herhalings- en verrijkingsstof. Daarnaast gebruiken deze scholen additionele leermaterialen, remediërende materialen, aparte pakketten voor meer- en hoogbegaafde leerlingen en teacher-free materialen, onder andere in de vorm van software, die het mogelijk maakt leerinhouden af te stemmen op de onderwijsbehoeften van zowel zwakkere als meer begaafde leerlingen. Bij scholen die meer vraaggestuurd of vraagafhankelijk werken, kiezen de leerlingen in het algemeen zelf welke bronnen zij benutten voor het eigen leerproces. (subvraag 1.4) De algemene opdracht tot bevordering van actief burgerschap en sociale integratie richt zich op zowel kennisoverdracht als ervaringsleren. Schoolburgerschap dient zichtbaar te zijn in de dagelijkse onderlinge omgang op school en in het actief streven naar de bevordering van sociale competenties van leerlingen. Maatschappelijk burgerschap betreft de bekendheid met en deelname aan de samenleving. Dit houdt onder meer in dat de leerlingen geïnformeerd moeten worden over en kennis moeten kunnen maken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdsgenoten. Staatsburgerschap omvat kennis van en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Daarbij kan zowel aan het nationale als aan het Europese niveau worden gedacht. Van scholen wordt in dat verband ook verwacht dat zij op kritische wijze aandacht besteden aan en zo nodig stelling nemen tegen radicale of extreme opvattingen die indruisen tegen die basiswaarden. Ook in het signaleren van radicalisering neemt de school zo nodig haar verantwoordelijkheid. (subvraag 1.5) De inspectie beoordeelt de kwaliteit van het leerstofaanbod op een wijze die past bij de eigen opvattingen van het bevoegd gezag over ‘onderwijzen en leren’. Uitgangspunt is dat aantoonbaar gewaarborgd is dat het door de wetgever bedoelde onderwijsaanbod daadwerkelijk wordt gerealiseerd. De inspectie sluit in haar werkwijze in eerste aanleg aan bij de keuze van het bevoegd gezag. Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: op welke wijze is het leerstofaanbod (Nederlandse taal en rekenen en wiskunde) geordend, waar ligt dit vast, hoe verhoudt dit leerstofaanbod zich tot de kerndoelen, hoe ziet de analyse eruit, hoe wordt gewaarborgd dat leerlingen kennis maken met alle onderdelen van het leerstofaanbod, zijn er minimumdoelen die alle leerlingen moeten bereiken, wie bewaakt het individuele leerproces van de leerling en op welke manier gebeurt dat, welke bijdrage wil de school leveren aan de bevordering van burgerschap en de integratie van leerlingen in de samenleving en hoe geeft de school daaraan invulling?
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van leermaterialen en leerlijnen, logboeken van en gesprekken met leraren, gesprekken met leerlingen, leerlingenwerk en analyse van resultaten van leerlingen op het gebied van Nederlandse taal en rekenen en wiskunde. 3.3.2 Kwaliteitsaspect 2 Leertijd Onderzoeksvraag 2: Krijgen de leerlingen voldoende tijd zich het leerstofaanbod eigen te maken? De beoordeling of leerlingen voldoende tijd krijgen om zich het leerstofaanbod eigen te maken vindt plaats aan de hand twee subvragen: 2.1 doorlopen de leerlingen de school in beginsel binnen de verwachte periode van 8 jaar 2.2 realiseert de school voldoende onderwijstijd. Toelichting Leerlingen moeten in beginsel binnen een tijdvak van acht aaneensluitende schooljaren de school kunnen doorlopen. Verwacht mag worden dat het percentage leerlingen dat meer tijd daarvoor nodig heeft, lager is of ongeveer ligt op het landelijk gemiddelde percentage leerlingen dat in meer dan acht aaneengesloten schooljaren de basisschoolperiode doorloopt. Van de school mag tevens worden verwacht dat zij – indien dit percentage hoger is - daarvoor verklarende argumenten kan aandragen. (subvraag 2.1) Voor het van overheidswege gegeven of bekostigde onderwijs gelden voorschriften waarin is vastgelegd hoeveel tijd een school ten minste moet programmeren. Deze voorschriften gelden volgens de Leerplichtwet 1969 niet als criterium voor het particulier onderwijs. Voor dit onderwijs is onderwijstijd geen onafhankelijke, maar een afhankelijke variabele: de benodigde hoeveelheid onderwijstijd is het gevolg van verschillen tussen leerlingen. Elke individuele leerling moet voldoende tijd krijgen om die inzichten te verwerven die noodzakelijk zijn om goed in het voortgezet onderwijs te kunnen functioneren. Particuliere scholen zijn vrij in de wijze waarop zij dit organiseren. Nu de eisen aan de inhoud van het onderwijs dezelfde zijn als die in het bekostigd onderwijs, wordt zoveel mogelijk ruimte geboden voor het ‘hoe’. De ervaring van de inspectie leert dat niet bekostigde scholen in de praktijk op dit punt sterk kunnen verschillen. De inspectie gaat er echter van uit dat het onderwijs zodanig wordt ingericht dat zoveel mogelijk leerlingen in beginsel bij het bereiken van de leeftijd van twaalf jaar, de kerndoelen hebben bereikt8. (subvraag 2.2) Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe gaat de school na dat de geprogrammeerde leertijd toereikend is voor het gehele onderwijsprogramma, hoe zorgt de school ervoor dat de leerling aan de verschillende onderdelen van het curriculum die hoeveelheid tijd besteedt die voor die leerling nodig is om tot voldoende resultaten te komen, zijn er afspraken over de indeling en besteding van de onderwijstijd. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: gesprekken met leraren, gesprekken met leerlingen en de resultaten van leerlingen op de verschillende domeinen en vakken.
Regelgeving
3.3.3
Kwaliteitsaspect 3 en 4 Pedagogisch klimaat c.q. Schoolklimaat Onderzoeksvraag 3/4: Leidt het pedagogisch handelen van de leraren/het schoolklimaat tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is? De beoordeling of het pedagogisch handelen van leraren leidt tot een veilige en motiverende leeromgeving vindt plaats aan de hand van drie subvragen: 3.1/4.1 bevorderen de leraren het zelfvertrouwen van de leerlingen 3.2/4.2 bevorderen de leraren dat leerlingen op een respectvolle wijze met elkaar omgaan 3.3/4.3 handhaven de leraren/de leerlingen de afgesproken gedragregels. Toelichting De WPO stelt in artikel 8 lid 2 naast de cognitieve ontwikkeling mede als uitgangspunt en doel van het onderwijs de emotionele ontwikkeling en het verwerven van sociale vaardigheden. De sociaal-emotionele ontwikkeling is te beschrijven als een reeks ontwikkelingstaken: taken die het kind moet oplossen om zich verder te kunnen ontwikkelen. Hierbij moet het kind een beroep kunnen doen op hulp en ondersteuning van zijn omgeving. Het moet op zijn omgeving kunnen vertrouwen. Vanuit een veilige situatie zal het kind de wereld durven en willen verkennen om zo nieuwe ervaringen op te doen. Op basis van deze ervaringen ontwikkelt zich bij het kind zelfvertrouwen, een gevoel iets te kunnen. (competentie). De emotionele ontwikkeling is daarmee gerelateerd aan de sociale context en met name aan de interacties daarbinnen. Ontwikkeling van sociale vaardigheden staat verder in dienst van het leren omgaan met de ander(en) en het andere, het leren omgaan met verschillen binnen onze samenleving (artikel 8 lid 3 WPO). Het pedagogisch klimaat is bij uitstek een kwaliteitsaspect waarop particuliere scholen voor primair onderwijs zich met een eigen profiel onderscheiden. De algemene eisen die ten grondslag liggen aan een veilig pedagogisch en/of schoolklimaat zijn echter breed gedragen. Zo verwijst het pedagogisch klimaat naar de manier waarop leraren met leerlingen omgaan en leerlingen onderling. Van leraren mag worden verwacht dat zij positief bijdragen aan het zelfvertrouwen van leerlingen. (subvraag 3.1/4.1) Van leraren mag verder worden verwacht dat zij zorg dragen en/of zich inzetten voor veilige relaties. Leraren zijn in de sociale omgang met leerlingen en met elkaar een voorbeeld voor leerlingen. Leraren bevorderen het onderling respect bij leerlingen. Ze bevorderen dat leerlingen zich gedragen volgens algemeen geaccepteerde normen en waarden, verschillen in levenshouding en cultuur respecteren, rekening houden met gevoelens en wensen van anderen. Ze besteden (preventief) aandacht aan onderwerpen als vooroordelen, pesten, intimideren en geweld. (subvraag 3.2/4.2) Tot slot is van belang dat op school heldere regels en gedragscodes zijn afgesproken voor leerlingen en leraren. Van leraren en/of leerlingen wordt verwacht dat zij de afgesproken gedragsregels handhaven. Leraren en/of leerlingen treden – indien nodig – tijdig corrigerend op en spreken elkaar zonodig aan op hun gedrag. Leraren en/of leerlingen reageren alert en tolereren niet dat leerlingen elkaar uitlachen, pesten of
intimideren. (subvraag 3.3/4.3) Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: bijwonen van les-, leer en/of spelsituaties, gesprekken met leraren, leerlingen en ouders c.q. verzorgers en documentenanalyse. 3.3.4 Kwaliteitsaspect 5 Didactisch handelen Onderzoeksvraag 5: Ondersteunt het didactisch handelen van de leraren het leren van de leerlingen? De beoordeling of het didactisch handelen van leraren het leren van leerlingen ondersteunt, vindt plaats aan de hand van twee subvragen: 5.1 stemmen de leraren het onderwijsleerproces af op de verschillen in ontwikkeling tussen leerlingen 5.2 wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven. Toelichting Vertrekpunt voor de beoordeling van de kwaliteit van het didactisch handelen is de visie en daarvan afgeleide uitgangspunten van de school. De doelen en ambities van de school staan centraal. Scholen verschillen sterk in de wijze waarop ze tegen ‘onderwijs en leren’ aankijken. De wijze waarop de inspectie tot haar kwaliteitsoordeel komt, kan daarom ook van school tot school verschillen. Aan het ene eind van dit continuüm vinden we de scholen die nadrukkelijk hebben gekozen voor aanbodgestuurd onderwijs. Op deze scholen is de leraar aan zet. Het didactisch handelen is er primair op gericht dat leerlingen de vooraf vastgestelde leerstofelementen leren. Daarbij mag van leraren worden verwacht dat zij hun didactisch handelen afstemmen op de kenmerken, onderwijsbehoeften en mogelijkheden van hun leerlingen. Verschillen in ontwikkeling tussen leerlingen hebben consequenties voor de wijze van instructie en het (abstractie)niveau van de instructie. Verschillen tussen leerlingen bepalen ook de meest geëigende organisatievorm, de werkvormen en het tempo van de verschillende activiteiten. (subvraag 5.1) Aan het andere eind van het continuüm bevinden zich de scholen die nadrukkelijk hebben gekozen voor vraagafhankelijk onderwijs. In deze scholen is de leerling aan zet. Leerlingen kiezen vanuit de eigen interesse wat, hoe, met wie en op welk moment zij iets willen leren. Het kind is eigenaar en vormgever van het eigen leerproces. De school zorgt door een geschikte leerorganisatie en door het beschikbaar stellen van allerhande leerbronnen voor een krachtige leeromgeving. De leraar is één van die leerbronnen. Het didactisch handelen van de leraar is gericht op het bevorderen van leerprocessen die door de leerling zijn gekozen. Leerlingen kunnen hulp en ondersteuning vragen; de leraar neemt daartoe zelf geen initiatief. Wel kunnen leraren eigen onderwerpen inbrengen. Leerlingen bepalen echter zelf of zij zich laten verlokken. Het didactisch handelen door leraren is per definitie afgestemd op de onderwijsbehoeften van leerlingen. (subvraag 5.1) Elders op het continuüm bevinden zich de scholen waar zowel de leraar als de leerling aan zet is. Leraren dagen leerlingen uit samen met hen het onderwijs te maken. In deze scholen zijn de leerlingen in meer of mindere mate zelf verantwoordelijk voor het leerproces waarbij ze een beroep kunnen doen op de leraar. Het didactisch handelen van de leraar is gericht op het ontlokken en bevorderen van leerprocessen waarbij de mei 2008
Regelingen Onderwijs
55
Regelgeving
9 Ten minste één keer per half jaar (vijf schoolmaanden)
56
leraar sturing geeft aan het leerproces en de eigen keuzes van leerlingen. Zo vraagt de leraar zich voortdurend af welke hulp, opdracht of aanwijzing gegeven kan worden om leerlingen te helpen tot leren te komen. Ook bij deze categorie scholen is het didactisch handelen door leraren per definitie afgestemd op de onderwijsbehoeften van leerlingen. (subvraag 5.1) Op de school wordt in het Nederlands les gegeven. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in gebruik is, kan het Fries of die streektaal als voertuig bij het onderwijs worden gebruikt. (subvraag 5.2) De inspectie beoordeelt de kwaliteit van het didactisch handelen op een wijze die past bij de eigen opvattingen van het bevoegd gezag over ‘onderwijzen en leren’. De inspectie sluit aan bij de opvattingen van de school op dit punt. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: bijwonen van (onderwijs)leersituaties, gesprekken met leraren en het team van leraren, gesprekken met leerlingen en bekijken van leerlingenwerk.
gezag op dit punt. Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe houdt u zicht op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen, hoe verkrijgt u objectieve informatie over het beheersingsniveau van de leerling op de voor het onderwijs relevante ontwikkelingsterreinen, hoe zorgt u ervoor dat alle leerlingen zich in een passend tempo ontwikkelen, hoe waarborgt u een bepaald (eind)niveau. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van methode onafhankelijke toetsen, toetsen uit het (eigen) leerlingvolgsysteem, klassenstaten, leerlingdossiers, (evaluatie)portfolio’s, rapporten, getuigschriften, overige door de school aangeboden informatie over leerlingen, logboeken van leraren, leerlingenwerk. Onderzoeksvraag 6 wordt positief beantwoord als de school, met inachtneming van het bovenstaande, inzichtelijk kan maken dat zij periodiek de voortgang van haar leerlingen op de verschillende domeinen en vakken volgt en relateert aan voor en/of door de leerling vastgestelde te bereiken doelen. Het antwoord is negatief als dit niet het geval is.
3.3.5 Kwaliteitsaspect 6 Volgen voortgang ontwikkeling Onderzoeksvraag 6: Wordt de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen gevolgd?
3.3.6
Toelichting In het toezichtkader niet bekostigd primair onderwijs wordt het kwaliteitsaspect dat in het toezichtkader voor het uit openbare kas bekostigde onderwijs met de term ‘toetsing’ wordt aangeduid, gekoppeld aan de kernvraag hoe de school zichtbaar maakt dat leerlingen nu zaken beheersen die zij eerder niet onder de knie hadden. Van scholen wordt verwacht dat zij ten minste de voortgang van leerlingen volgen bij de mondelinge taalontwikkeling, de ontwikkeling van de geletterdheid (technisch lezen, begrijpend lezen, schrijven waaronder spelling) en de ontwikkeling op het terrein van rekenen en wiskunde. Scholen volgen de voortgang aan de hand van instrumenten en/of met behulp van werkwijzen die passen bij hun visie ‘onderwijzen en leren’ en ‘het meten en vergelijken van vorderingen van leerlingen’. Voor alle scholen geldt dat zij via periodieke9 evaluatie de resultaten van het onderwijsleerproces inzichtelijk maken en vastleggen. Welke evaluatiemiddelen de school daartoe gebruikt is afhankelijk van het onderwijsconcept, het doel en de functie van de evaluatie. Naast proces- en/of productgerichte evaluatie, kunnen scholen ervoor kiezen kwalitatief en/of kwantitatief te evalueren. De Onderwijsgids voor de basisschool, uitgegeven door het ministerie van OCW geeft een helder overzicht van de verschillende manieren en momenten waarop de leerresultaten van een kind kunnen worden vastgelegd, namelijk in cijfers, rapporten, (methodegebonden en/of gestandaardiseerde) toetsen, tests, het (eigen) leerlingvolgsysteem, het leerlingdossier en evaluatieportfolio’s. De wijze waarop de school de uitkomsten van de evaluatie vastlegt, moet voor derden te begrijpen zijn. Zowel de systematiek als de criteria voor voortgang zijn een verantwoordelijkheid van de school. De school waarborgt wat leerlingen moeten weten en kunnen en is daarbij gebonden aan de kerndoelen. De inspectie sluit aan bij de opvattingen van het bevoegd
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Kwaliteitsaspect 7 Leerlingenzorg
Onderzoeksvraag 7: Krijgen leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende zorg en begeleiding? De beoordeling of leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende zorg en begeleiding krijgen, vindt plaats aan de hand van drie subvragen: 7.1 signaleert de school welke leerlingen zorg nodig hebben 7.2 bepaalt de school de aard van de zorg die gesignaleerde leerlingen nodig hebben 7.3 voert de school de zorg daadwerkelijk uit. Toelichting De kern van deze onderzoeksvraag is of de school zorgt voor een toereikende organisatie en deskundige ondersteuning van het onderwijs voor leerlingen die extra zorg nodig hebben. Dat zijn in de eerste plaats leerlingen voor wie een orthopedagogische en/of orthodidactische benadering noodzakelijk is. Tot de categorie leerlingen die extra zorg nodig hebben, rekent de inspectie ook leerlingen die bovengemiddeld kunnen leren, een snel leertempo hebben, die als gevolg daarvan het risico lopen in een sociaal isolement te komen en/of die aangewezen zijn op extra uitdagende leerstof. Er is een rijk en gevarieerd aanbod aan evaluatie- en diagnostische instrumenten beschikbaar die leraren in staat stellen leerlingen die extra zorg nodig hebben, op het spoor te komen. Het spreekt vanzelf dat scholen relevante instrumenten en/ of werkwijzen kiezen die passen bij hun visie op ‘onderwijs en leren’ en ‘het meten en vergelijken van vorderingen van leerlingen’. Van alle scholen wordt echter verwacht dat zij tijdig signaleren dat er iets niet goed gaat bij het leren en ontwikkelen van een kind. Van hen wordt verwacht dat zij algemene kennis over de te verwachten beheersingsgraad van de leerstof en de ontwikkeling van kinderen (wat kun je van kinderen op deze leeftijd verwachten) relateren aan informatie uit informatiebronnen, zoals gesprekken met kinderen, leerlingenwerk, (on)gestructureerde observaties en andere evaluatiemiddelen. De gegevens die de informatiebronnen opleveren, moeten kunnen worden geordend en geïnterpreteerd. Op schoolniveau moeten dan
Regelgeving
ook heldere criteria zijn geformuleerd en vastgelegd op grond waarvan een mogelijke stagnatie in de ontwikkeling en het leren op school kan worden vastgesteld c.q. risicoleerlingen kunnen worden gesignaleerd. (subvraag 7.1) De verzamelde gegevens moeten zo nodig kunnen leiden tot het formuleren van een conclusie omtrent de aard van de zorgbehoefte. Het bepalen van de zorgbehoefte is een activiteit die om een zekere intersubjectiviteit te waarborgen door leraren gezamenlijk of door een aantal van hen moet plaatsvinden. Het kan noodzakelijk zijn dat aanvullend onderzoek moet plaatsvinden en aanvullende expertise moet worden ingezet. Hiervoor moet de school toegang hebben tot expertise, van bijvoorbeeld een orthopedagoog. De inspectie verwacht dat scholen daar waar nodig contacten onderhouden met externe instanties zoals bijvoorbeeld jeugdzorg, maatschappelijk werk, die de benodigde aanvullende zorg kunnen leveren. (subvraag 7.2) Vervolgens is van belang af te spreken hoe effectief gewerkt wordt aan het actief verhelpen van de geconstateerde stagnaties in de ontwikkeling en regelmatig na te gaan of de gewenste ontwikkeling weer op gang komt. De doelmatigheid van de zorg moet blijken uit een duidelijke koppeling tussen zorgbehoefte en zorgaanbod. (subvraag 7.3) De inspectie beoordeelt de kwaliteit van de leerlingenzorg op een wijze die past bij de eigen opvattingen van de school over ‘onderwijzen en leren’ en ‘het meten en vergelijken van vorderingen van leerlingen’. De inspectie sluit aan bij de visie van het bevoegd gezag. De inspectie verwacht dat de school aantoonbaar verantwoordt hoe risicoleerlingen worden gesignaleerd en welke acties – indien nodig - in het kader van de leerlingenzorg zijn ondernomen. Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe stelt u vast of er leerlingen zijn die extra zorg behoeven, hoe wordt die zorg georganiseerd, wie is waarvoor verantwoordelijk (eerste, tweede en derde lijnszorg), hebben leraren voldoende tijd om zorgleerlingen extra begeleiding te geven, beschikken leraren10 over voldoende vaardigheden om zorgtaken uit te voeren, zijn ouders/verzorgers tevreden over de mate waarin hun kinderen worden begeleid binnen de school, hoe ver gaat uw tolerantie ten aanzien van het ontwikkelingsniveau van de leerlingen, hoe helpen leraren leerlingen bij het reflecteren op het eigen (leer)gedrag, hoe wordt zichtbaar dat de gewenste en/of verwachte ontwikkeling door de interventie op gang is gebracht. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van leerlingdossiers, notulen van leerlingbesprekingen, analyse van voortgangsregistraties, leerlingenwerk en gesprekken met leerlingen, leraren en ouders/verzorgers. 3.3.7 Kwaliteitsaspect 8 Leerresultaten Onderzoeksvraag 8: Liggen de resultaten van de leerlingen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht? Toelichting In artikel 2, tweede volzin, van de WPO heeft de wetgever het wezenskenmerk/de hoofdopdracht van het basisonderwijs geformuleerd: ‘Het (basisonderwijs) legt mede de grondslag voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs.’ In de kerndoelen heeft de wetgever aangegeven wat kinderen door de school moet worden bijgebracht om te kunnen
functioneren in de maatschappij en zich verder te kunnen ontwikkelen in het vervolgonderwijs. Of een leerling in het vervolgonderwijs (en maatschappelijke loopbaan) succesvol is, hangt mede af van de prestaties van die leerling op het gebied van Nederlandse taal en rekenen en wiskunde aan het einde van de basisschoolperiode. De inspectie past bij de beoordeling van de kwaliteit van de leerresultaten aan het einde van de schoolperiode een werkwijze toe die toegesneden is op de kleinschaligheid van dit veld van scholen. De inspectie stelt op het niveau van de leerling vast of de resultaten van de betreffende leerling aan het einde van de basisschoolperiode op een niveau liggen dat mag worden verwacht. De inspectie beoordeelt de kwaliteit van de leerresultaten op een wijze die past bij de eigen opvattingen van het bevoegd gezag over ‘onderwijzen en leren’ en ‘het meten en vergelijken van vorderingen van leerlingen’. Scholen kunnen dit op een aantal manieren doen. Een aantal scholen gebruikt daarvoor een landelijk genormeerde eindtoets zoals de Eindtoets Basisonderwijs van het Cito. Bij een dergelijke toets is sprake van een externe norm waartegen de prestatie van de leerling wordt afgezet. Andere scholen gebruiken evaluatieportfo-
lio’s om de bereikte leerresultaten te verantwoorden. Deze scholen ontwikkelen standaardtaken die zijn afgeleid van de kerndoelen en de eigen doelen van de school. Leerlingen maken die taken en nemen het gemaakte werk op in hun evaluatieportfolio. Ook toetsoverzichten uit bijvoorbeeld het leerlingvolgsysteem, verslagen van observaties, zwemdiploma’s en certificaten kunnen worden opgenomen11. Weer andere scholen verantwoorden zich door te verwijzen naar vorderingenoverzichten uit het eigen leerlingvolgsysteem of naar onderwijsleermaterialen die leerlingen succesvol hebben doorgewerkt. Indien de inspectie de resultaten aan het einde van de schoolperiode niet kan beoordelen omdat op de school geen of te weinig leerlingen zijn ingeschreven die de basisschoolperiode gaan afsluiten, beoordeelt zij of de resultaten van de leerlingen bij het leren lezen, schrijven en rekenen op tussentijdse momenten ‘aan de maat’ zijn. Het antwoord op de onderzoeksvraag is positief als de resultaten van 75% van de leerlingen aantoonbaar op het niveau liggen dat op grond van hun kenmerken mag worden verwacht. Het antwoord op de onderzoeksvraag is negatief als de school niet kan verantwoorden wat de uitkomsten van het onderwijsleerproces zijn in termen van leerresultaten van leerlingen of als de resultaten aantoonbaar ‘onder het verwachte niveau’ liggen. De inspectie sluit aan bij dat wat het bevoegd gezag op dit punt als zijn belangrijkste prioriteiten beschouwt. Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe stelt u het eindniveau van de leerling vast, hoe waarborgt u een bepaald eindniveau. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van eindtoetsen, toetsen uit het (eigen) leerlingvolgsysteem, klassenstaten, leerlingdossiers, (evaluatie) portfolio’s, rapporten, getuigschriften, overige door de school aangeboden informatie over leerlingen, logboeken van leraren, leerlingenwerk. 3.3.8 Kwaliteitsaspect 9 Kwaliteitszorg Onderzoeksvraag 9: Zorgt de school voor het behoud of verbetering van de kwalimei 2008
10 Ook anderen door de school aangewezen personen kunnen hiervoor verantwoordelijk zijn. 11 Castelijns, C. en Kenter B. (2000). De diepte in met leerlingportfolio’s. Amersfoort: CPS.
Regelingen Onderwijs
57
Regelgeving
teit van haar onderwijs? De beoordeling of de school zorgt voor behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs vindt plaats aan de hand van vier subvragen: 9.1 verantwoordt de school zich over de gerealiseerde onderwijskwaliteit 9.2 is er een schoolplan waarin is vastgelegd hoe die verantwoording in zijn werk gaat 9.3 geeft dat schoolplan tevens een beschrijving van het beleid inzake het onderwijs, gericht op participatie in de pluriforme samenleving 9.4 zorgt de school ervoor dat zij wat de bevoegdheden der leraren betreft overeenkomt met een of meer van de scholen genoemd in artikel 1, onder b 1°, van de Leerplichtwet 1969.
12 Kamerstukken II, 2000-2001, 27783, nr. 3, blz. 8.
58
Toelichting De Memorie van Toelichting bij de WOT benadrukt het aanspreken van onderwijsinstellingen op hun kwaliteit. ‘Uitgangspunt bij de kwaliteitsbeoordeling door de inspectie is dat de instelling zelf primair verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het door haar gegeven onderwijs’12. Bij het vormgeven van deze verantwoordelijkheid hebben de instellingen nadrukkelijk de ruimte om binnen de grenzen van de wet- en regelgeving eigen keuzen te maken. De school geeft aan ‘wat zij verstaat onder kwalitatief goed onderwijs’ en hoe de realisatie daarvan in de praktijk van het onderwijs vorm en inhoud krijgt en wordt gewaarborgd. Het kwaliteitsonderzoek door de inspectie neemt het eigen beleid van de school als uitgangspunt. De school krijgt maximale ruimte om de eigen doelen en ambities te presenteren. De kwaliteitszorg krijgt vooral gestalte in interactie met de eigen relevante omgeving. Bij zeer kleine scholen bestaat de directe omgeving uit ouders c.q. verzorgers en de leerlingen. Voor een goede verantwoording aan de ouders en leerlingen zal de school de kwaliteit van het onderwijsleerproces en de resultaten van de betrokken leerling moeten kennen. De inspectie beantwoordt de onderzoeksvraag positief als de school ten minste de volgende twee onderdelen van de kwaliteitszorg aantoonbaar realiseert. De school moet zowel de eigen uitgangssituatie kennen als regelmatig de effecten van het onderwijs met de direct betrokkenen evalueren en daarover aan hen rapporteren. De school verantwoordt zich aan de inspectie voor de wijze waarop en de mate waarin de direct betrokkenen (ouders en leerlingen) de zorg voor de kwaliteit van het onderwijs aan de leerling, ervaren als ‘voldoende gewaarborgd’. Daarbij gaat de inspectie ervan uit dat de financiële bijdrage die ouders moeten betalen voor het onderwijs op een niet door de overheid bekostigde school, mede functioneert als een ‘motor voor de kwaliteit van het geboden onderwijs’. (subvraag 9.1) In artikel 10, tweede volzin, juncto artikel 12 WPO is voor openbare en uit de openbare kas bekostigde bijzondere scholen voorgeschreven dat zij een schoolplan moeten hebben dat voldoet aan bepaalde vormvoorschriften. Omdat de wetgever particuliere scholen voor primair onderwijs niet heeft willen binden aan de betreffende vormschriften is in artikel 1a1, lid 1, van de Leerplichtwet 1969 niet zonder meer bepaald dat ook artikel 10, tweede volzin, en artikel 12 als criterium voor B3scholen van toepassing zijn. De wetgever heeft er niettemin toch aan gehecht dat ook particuliere scholen in de zin van de Leerplichtwet 1969 een schoolplan opstellen, dat aan ten
Regelingen Onderwijs
mei 2008
minste één vormvoorschrift moet voldoen. Het schoolplan moet ten minste een beschrijving bevatten van het beleid, als bedoeld in artikel 8, lid 3, WPO. Dat is het beleid dat - kort samengevat - betrekking heeft op participatie in de pluriforme samenleving. Artikel 8, lid 3, WPO zegt hierover: ‘Het onderwijs a. gaat er mede van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving, b. is mede gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en c. is er mede op gericht dat leerlingen kennis hebben en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten’. In paragraaf 3.3.1. is reeds aangegeven dat de inspectie het leerstofaanbod van de school hierop beoordeelt. In het kader van de onderzoeksvraag gaat de inspectie tevens na of er een schoolplan is en of dit schoolplan aan het genoemde vormvoorschrift voldoet. De subvragen 9.2 en 9.3 worden positief beantwoord als dit inderdaad het geval is en negatief als er geen schoolplan is of als dit schoolplan niets zegt over het beleid inzake de participatie in de pluriforme samenleving. Artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 be paalt dat een school als bedoeld in dat onderdeel een dagschool moet zijn die (...) wat de bevoegdheden van de leraren betreft overeenkomt met een of meer van de onderdeel b 1° van dat artikel genoemde scholen. Dat zijn de openbare en de uit de openbare kas bekostigde bijzondere basisscholen, speciale scholen voor basisonderwijs, scholen/instellingen voor (voortgezet) speciaal onderwijs en dagscholen voor voortgezet onderwijs. In Bijlage I wordt hiervan een nadere uitwerking gegeven. Ook op particuliere scholen moet het onderwijs gegeven worden door daartoe bevoegde personen. Bijlage 1 licht het begrip ‘benoembare leraren’ nader toe. (subvraag 9.4) 3.4 De normering De inspectie beantwoordt de onderzoeksvragen dichotoom: het antwoord is positief of negatief. De criteria uit artikel 1a1 bepalen of sprake is van een school in de zin van de Leerplichtwet. In het toezichtkader gaan handhaving en kwaliteitstoezicht hand in hand. De controle op de naleving c.q. het voldoen aan de criteria van de leerplichtwet is integraal opgenomen in het kwaliteitstoezicht. Zolang de inspectie in het kader van het kwaliteitstoezicht vaststelt dat de school aan de betreffende criteria voldoet, kan aan die school de leerplicht worden vervuld. De antwoorden op subvragen 1.1, 1.2, 1.3 en 1.5 van het kwaliteitsaspect leerstofaanbod, subvraag 2.1 van het kwaliteitsaspect leertijd, de subvragen 5.1 en 5.2 van het kwaliteitsaspect didactisch handelen, onderzoeksvraag 6 van het kwaliteitsaspect volgen voortgang ontwikkeling, de subvragen 7.1, 7.2 en 7.3 van het kwaliteitsaspect leerlingenzorg, alsmede de subvragen 9.3 en 9.4 van het kwaliteitsaspect kwaliteitszorg bepalen of dit het geval is. Een negatief antwoord op ten minste één subvraag die deel uitmaakt van de norm, leidt tot een negatief antwoord op de bovenliggende onderzoeksvraag. Naast het voldoen aan bovengenoemde criteria zijn uitgangspunt voor de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs, de leerresultaten. De kwaliteit van het onderwijs op een school is voldoende gewaarborgd als de leerresultaten van de (individuele) leerlingen aantoonbaar liggen op het niveau dat op grond van de kenmerken van die leerlingen mag worden verwacht (positief antwoord op onderzoeksvraag 8) en de school tevens positief scoort op de kwaliteitsaspecten
Regelgeving
leerstofaanbod, leertijd, didactisch handelen, het volgen van de voortgang van leerlingen en leerlingenzorg. De kwaliteit van het onderwijs is onvoldoende gewaarborgd als de resultaten van de (individuele) leerlingen aantoonbaar liggen onder het niveau dat op grond van de kenmerken van die leerlingen mag worden verwacht (negatief antwoord op onderzoeksvraag 8) en/of als de kwaliteit van het leerstofaanbod, de leertijd, het didactisch handelen, het volgen van de voortgang van leerlingen en de leerlingenzorg is onvoldoende gewaarborgd. Tot slot: de inspectie gaat ervan uit dat het onderwijs ‘dagonderwijs’ is. Indien dit niet het geval is, rapporteert de inspectie dit aan de minister via een ambtsbericht. 4
DE WERKWIJZE
Dit hoofdstuk gaat in op de werkwijze die de inspectie vanaf de vaststelling door de inspecteur-generaal en de goedkeuring van de minister, hanteert. Paragraaf 4.1 beschrijft eerst de werkwijze van de inspectie ten aanzien van een advies en vervolgens de toezichtsystematiek zoals die na het verzoek om een advies na de ‘bestandsopname’ vorm en inhoud krijgt. Paragraaf 4.2 gaat in op de procedure die de inspectie hanteert bij de totstandkoming van de inspectierapporten en de openbaarmaking daarvan. 4.1 De toezichtsystematiek Het advies De Leerplichtwet 1969 stelt dat de leerplichtambtenaar bij zijn oordeel of een onderwijsvoorziening een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, een door de Inspectie van het Onderwijs ter zake gegeven advies moet volgen. Een door de inspectie opgesteld advies heeft betrekking op ofwel het voldoen door een bepaalde onderwijsvoorziening aan de criteria voor de inrichting van het basisonderwijs, de inrichting van het voortgezet onderwijs of beide. Adviezen die zijn opgesteld uitsluitend op basis van het Toezichtkader niet bekostigd voortgezet onderwijs (dus adviezen aangaande de overeenkomst met de criteria voortgezet onderwijs) kunnen niet ten grondslag worden gelegd aan het oordeel van de leerplichtambtenaar over de status van een onderwijsvoorziening waarop basisonderwijs wordt gegeven. Het uitbrengen van een advies door de inspectie over het voldoen door een onderwijsvoorziening aan de criteria voor basisonderwijs, voor voortgezet onderwijs of beide is aan de orde, zodra de minister op grond van artikel 5 van de WPO, of artikel 54 WVO of beide wetten kennis heeft gekregen van de oprichting van een particuliere school. In beide genoemde wetsartikelen is bepaald dat het bevoegd gezag binnen vier weken na de oprichting van een particuliere school daarvan kennis moet geven aan de minister onder overlegging van de statuten van de rechtspersoon die de school in stand houdt, en van de reglementen. Die kennisgeving, statuten en/of reglementen zullen uitsluitsel geven over de vraag of op die onderwijsvoorziening onderwijs wordt gegeven dat onder de werking valt van de WPO, van de WVO of van beide wetten. Na ontvangst van de kennisgeving stelt de minister vervolgens de inspectie op de hoogte en de inspectie vervoegt zich aansluitend, na aankondiging vooraf, bij de onderwijsvoorziening voor het uitbrengen van het advies over ofwel het op de betrokken onderwijsvoorziening gegeven basisonderwijs,
ofwel het daar gegeven voortgezet onderwijs ofwel beide onderwijssoorten. Indien de inspectie anderszins kennis krijgt van het feit dat een particulier initiatief heeft geleid tot een onderwijsvoorziening waar leerplichtige leerlingen zijn ingeschreven, dan verifieert de inspectie bij het departement of daar een kennisgeving als bedoeld in artikel 5 WPO is binnengekomen. Zo ja, dan wordt de hierboven aangegeven procedure vervolgd. Zo niet, dan zal de inspectie de betrokken onderwijsvoorziening attenderen op het bepaalde in artikel 5 WPO onder gelijktijdige mededeling dat advisering door de inspectie pas aan de orde kan zijn nadat de in artikel 5 WPO bedoelde kennisgeving aan de minister is gedaan. De inspectie stuurt de leerplichtambtenaar van de betrokken gemeente hiervan een afschrift. Indien de inspectie niet tot de onderwijsvoorziening wordt toegelaten en bijgevolg niet in de gelegenheid wordt gesteld een advies op te stellen, meldt zij dit aan de minister en aan de leerplichtambtenaar van de gemeente, waarin de onderwijsvoorziening gevestigd is. In voorkomende gevallen doet de inspectie ook dezelfde mededeling aan de leerplichtambtenaar die eerder uit eigener beweging de inspectie op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van de betrokken onderwijsvoorziening, bijvoorbeeld omdat vanuit zijn gemeente ouders of verzorgers aan hem te kennen hadden gegeven dat zij een jongere op die onderwijsvoorziening in wilden schrijven of reeds hadden ingeschreven. De inspectie baseert haar advies op door de onderwijsvoorziening beschikbaar gestelde documenten en op eigen waarneming van de onderwijsleersituatie op de betrokken onderwijsvoorziening. De onderwijsleersituatie kan uitsluitend worden beoordeeld bij aanwezigheid van leerlingen die - afhankelijk van het uit te brengen advies - onderwijs volgen dat valt onder hetzij de werking van de WPO hetzij de WVO. De onderwijsvoorziening doet de inspectie opgave van de namen en woongemeenten van leerlingen wier ouders of verzorgers aan de leerplichtambtenaar van hun woongemeente kennis hebben gegeven van (hun voornemen tot) inschrijving van de jongere als leerling op de betrokken onderwijsvoorziening. De inspectie zal deze leerplichtambtenaren berichten dat hun oordeel over de status van de inschrijving van die jongeren op een school in de zin van de Leerplichtwet 1969 kan worden opgeschort totdat het advies is uitgebracht. Die ouders of verzorgers kunnen dan tot het definitief worden van het oordeel van de leerplichtambtenaar die jongere op de onderwijsvoorziening onderwijs laten volgen. Toepassing van artikel 22 Leerplichtwet 1969 (onderzoek door de leerplichtambtenaar in verband met geconstateerd absoluut verzuim) is dan niet aan de orde. De beoordeling van de onderwijsleersituatie op de onderwijsvoorziening in verband met het op te stellen advies kan ook plaatsvinden bij aanwezigheid van leerlingen wier ouders of verzorgers een geldig beroep op vrijstelling van de inschrijvingsplicht als bedoeld in artikel 5, onder b, jo. artikel 8, van de Leerplichtwet 1969 hebben gedaan. In dat geval moet de onderwijsvoorziening beschikken over een schriftelijke mededeling van de ouders of verzorgers waaruit dat blijkt. Het advies beperkt zich nadrukkelijk tot die aspecten van het onderwijs die ingevolge artikel 1a1, lid 1, van de Leerplichtwet 1969 als criterium gelden en tot de bevoegdheid van de leraren. Dat zijn de criteria die ten grondslag liggen aan de onderzoeksvraag, dan wel de subvragen bij de onderzoeksvragen mei 2008
Regelingen Onderwijs
59
Regelgeving
die volgens paragraaf 3.4 van dit toezichtkader als normvragen zijn aangeduid; derhalve de vragen waarop een positief antwoord moet volgen om tot een positief advies te komen. Het inspectieadvies is een zelfstandig document dat niet de status heeft van een inspectierapport als bedoeld in artikel 20 van de Wet op het onderwijstoezicht. Op de voet van artikel 20, lid 3, WOT geeft de inspectie, alvorens het advies vast te stellen, wel aan degene die de onderwijsvoorziening in stand houdt of daarvoor verantwoordelijk is de gelegenheid van het ontwerp-advies kennis te nemen. Het overleg over het ontwerp-advies kan leiden tot bijstelling van het advies of tot vermelding van de zienswijze van degene die de school in stand houdt of daarvoor verantwoordelijk is in een bijlage bij het advies, zo nodig, onder gemotiveerde vermelding dat die zienswijze de inspectie niet heeft kunnen overtuigen van de onjuistheid of onvolledigheid van haar advies. Gelet op hetgeen bij de behandeling van het wetsontwerp 30652 in Tweede en Eerste Kamer door regering en parlement als aannemelijk is vastgesteld gaat de inspectie ervan uit dat haar adviezen die op grond van artikel 1a1, lid 2, van de Leerplichtwet 1969 bindend zijn, het karakter hebben van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Belanghebbenden kunnen daartegen bezwaar aantekenen bij de inspecteur-generaal van het onderwijs. Ingevolge artikel 6:16 van de Awb schorst het bezwaar niet de werking van het besluit waartegen het is gericht. De leerplichtambtenaar kan zijn oordeel als bedoeld in artikel 1a1, lid 2, van de Leerplichtwet 1969 dus ook baseren op een inspectieadvies waartegen bezwaar is aangetekend. Indien het bezwaar een negatief advies betreft en dit bezwaar wordt gegrond verklaard dan zal de leerplichtambtenaar achteraf zijn oordeel moeten herzien en vervalt de aanleiding van een eventueel in het verlengde van het oorspronkelijke oordeel tegen de ouders of verzorgers opgemaakt proces-verbaal. De bestandsopname Na de vaststelling en goedkeuring van dit toezichtkader voert de inspectie met alle besturen van B3-scholen een gesprek waarna aansluitend een kwaliteitsonderzoek plaatsvindt. Als uit dit onderzoek blijkt dat geen sprake meer is van een ‘school in de zin van de Leerplichtwet’, meldt de inspectie dit aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag zal dan gevraagd worden de geconstateerde tekortkomingen zo spoedig mogelijk te herstellen. Hierbij zal, afhankelijk van de aard van de tekorten een redelijke termijn in acht worden genomen, doch in de regel niet langer dan een jaar. Indien de inspectie van oordeel is dat de kwaliteit van het onderwijs ernstig of blijvend langdurig tekort schiet, dan informeert de inspectie de minister en doet zij voorstellen over de te treffen maatregelen (artikel 14, lid 1, WOT). Die situatie doet zich in ieder geval voor wanneer de geconstateerde tekortkomingen met zich meebrengen dat niet langer wordt voldaan aan de criteria als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 en de geboden termijn om die tekortkomingen te herstellen niet is benut. De inspectie informeert de minister ook als uit de reactie van het bevoegd gezag op de geconstateerde tekortkomingen blijkt dat er geen intentie is om deze binnen een redelijke termijn op te heffen. Indien de minister naar aanleiding van de melding als bedoeld in artikel 14, lid 1, van de WOT, aan de leerplichtambte60
Regelingen Onderwijs
mei 2008
naar van de betrokken gemeente waarin de school gevestigd is, adviseert dat de school niet langer voldoet aan de criteria die gelden voor een B3-school, dan is de leerplichtambtenaar wettelijk verplicht dit advies te volgen en te oordelen dat de school niet langer een school is in de zin van de Leerplichtwet. (artikel 1a1, lid 3, Leerplichtwet 1969). De WOT gaat ervan uit dat de inspectie de scholen niet meer belast dan voor een goede uitoefening van het toezicht noodzakelijk is (artikel 4, lid 2, WOT). Na de eerste ‘bestandsopname’ zal de intensiteit van het toezicht ook zoveel mogelijk variëren met de kwaliteit van het onderwijs en kwaliteit van de verantwoording daarvan door individuele schoolbesturen. Via een jaarlijkse primaire detectie wil de inspectie bewerkstelligen dat de toezichtlast zoveel mogelijk op maat toegesneden is op individuele scholen. De inspectie kiest voor selectief toezicht, dat wil zeggen intensief toezicht waar nodig en toezicht op afstand waar mogelijk. Vervolgtoezicht: de detectiefase De detectiefase heeft tot doel een eerste selectie te maken van B3-scholen waar mogelijk een kwaliteitsprobleem bestaat. Verantwoordingsdocumenten spelen daarbij een cruciale rol. De eerste detectie vindt plaats op grond van de gegevens over de uitkomsten van het onderwijs in termen van leerresultaten van leerlingen, jaardocumenten en de bij de inspectie beschikbare signalen en klachten over mogelijke knelpunten. Als geen risico’s worden geconstateerd, resulteert deze fase in het toekennen van een basisarrangement: verdiend vertrouwen, geen actie door de inspectie. Bij de groep scholen waar de eerste detectie aangeeft dat er mogelijk risico’s zijn, gaat de inspectie na of op grond van de beschikbare informatie de kwaliteit van het onderwijs daadwerkelijk in gevaar is, of dat dit bij nader inzien toch niet het geval is. Zo nodig wordt aanvullende informatie bij het bevoegd gezag opgevraagd. Jaarlijks gesprek In het jaarlijks gesprek wordt de uitkomst van de primaire detectie aan het bevoegd gezag voorgelegd. Tijdens het gesprek wordt – zo nodig – opnieuw aanvullende informatie verzameld die nodig is om het definitieve toezichtarrangement vast te kunnen stellen. Als blijkt dat zich geen kwaliteitsprobleem voordoet, volgt alsnog de toekenning van het basisarrangement. Voor B3-scholen met een mogelijk kwaliteitstekort, volgt een op maat toegesneden kwaliteitsonderzoek door de inspectie. De uitvoering van het kwaliteitsonderzoek De volgende fase in het selectief toezicht is het kwaliteitsonderzoek. Via dit onderzoek stelt de inspectie formeel vast wat de kwaliteit van het onderwijs is. Dit beeld is nodig om verdere interventies te kunnen bepalen. Voor het onderzoek naar de kwaliteit hanteert de inspectie het waarderingskader of onderdelen daarvan zoals omschreven in hoofdstuk 3. Het onderzoek vindt, afhankelijk van de geconstateerde risico’s, zowel aangekondigd als onaangekondigd - plaats. Het kwaliteitsonderzoek eindigt met een inspectierapport waarin de conclusie voor wat betreft de kwaliteit van het onderwijs wordt onderbouwd. De aard van de conclusie heeft gevolgen voor het toezichtarrangement. Bij goede of voldoende kwaliteit wordt het toezichtarrangement gewijzigd
Regelgeving
in een basisarrangement. Bij onvoldoende of slechte kwaliteit volgt eenzelfde interventie als hiervoor beschreven bij de bestandsopname. De WOT schrijft in artikel 11 voor dat indien er ‘uit het onderzoek een redelijk vermoeden voortvloeit dat de kwaliteit tekortschiet, de inspectie een nader onderzoek instelt, waarbij tevens de oorzaken van het tekortschieten worden onderzocht.’ Het toezicht op de kwaliteit van het onderwijs op deze categorie particuliere scholen vindt echter plaats aan de hand van een toezichtkader dat de minimum waarborggrens bevat, maar daar niet bovenuit gaat. Om die reden wordt direct in samenhang met het kwaliteitsonderzoek zelf, onderzoek gedaan naar de oorzaken van tekortschietende kwaliteit. Controle van de wettelijke bepalingen De controle op de wettelijke bepalingen is als zodanig opgenomen in het waarderingskader. Dit betekent dat het toezicht daarop integraal meegenomen wordt in het kwaliteitsonderzoek. Zolang de inspectie in het kader van het toezicht oordeelt dat de school aan de criteria als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 voldoet, kan op de betreffende school de leerplicht worden vervuld. Mocht bij het kwaliteitsonderzoek blijken dat zich tekortkomingen voordoen bij het voldoen aan de criteria als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969, dan wordt dit in het rapport vermeld. In de regel zal de inspectie degene die de school in stand houdt, verzoeken de geconstateerde tekortkoming(en) zo spoedig mogelijk te herstellen. Hierbij zal, afhankelijk van de aard van de tekorten, een redelijke termijn in acht worden genomen doch in de regel niet langer dan één jaar. Na afloop van de termijn controleert de inspectie, op dezelfde wijze als bij het kwaliteitsonderzoek, of nu wel aan de genoemde criteria wordt voldaan. De uitkomst daarvan wordt in een brief aan zowel degene die de school in stand houdt als aan de betrokken leerplichtambtenaar gerapporteerd. Onderzoek naar kwaliteitsverbetering Een onderzoek naar de kwaliteitsverbetering vindt plaats op scholen waar de inspectie heeft geconstateerd dat niet voldaan werd aan de criteria als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 en /of op scholen waar de kwaliteit van het onderwijs onvoldoende is gewaarborgd. De WOT bepaalt hierover in artikel 11: ‘Indien de inspectie naar aanleiding van het onderzoek, bedoeld in het vorige lid13, oordeelt dat de kwaliteit tekortschiet, verricht zij na een door haar aangegeven termijn onderzoek naar de kwaliteitsverbeteringen die de school heeft gerealiseerd.’ Deze termijn is afhankelijk van de ernst van de tekortkomingen doch is in de regel niet langer dan één jaar. Bestuurlijk natraject Artikel 14 van de WOT luidt: 1. Indien de inspectie oordeelt dat de kwaliteit van het onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet, informeert zij Onze Minister en doet voorstellen over te treffen maatregelen. 2. De inspectie stelt het bestuur van de instelling in kennis van haar voorstellen aan Onze Minister.
In de Memorie van Toelichting bij de WOT wordt hierop een nadere toelichting gegeven.14 Daar staat dat het ‘door de
inspectie uitgeoefende toezicht kan leiden tot het in gang zetten van een bestuurlijk natraject indien er sprake is van een ernstig of/en langdurig tekortschieten van kwaliteit. In deze gevallen informeert de inspectie de minister. De inspectie zal in de regel de minister pas informeren als alle fasen van het kwaliteitsonderzoek zijn doorlopen en blijkt dat de school niet in staat is of wil zijn om op eigen kracht of met normale extra steun de nodige kwaliteitsverbetering te realiseren. Bij particuliere scholen zal dit met name aan de orde kunnen zijn als het ernstig of langdurig tekortschieten betrekking heeft op kwaliteitsaspecten die niet tevens samenvallen met de criteria als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969. In die gevallen kan toepassing worden gegeven aan artikel 1d van de Leerplichtwet 1969. Dat artikel luidt als volgt: Artikel 1d. Maatregelen 1. Indien de kwaliteit van het niet uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet, kan Onze Minister op verzoek van het hoofd van een school of instelling of uit eigen beweging in overeenstemming met het hoofd maatregelen treffen. 2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het hoofd van een school of instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de school of instelling ter beschikking worden gesteld. Wanneer het ernstig of langdurig tekortschieten samenvalt met het niet voldoen aan de criteria als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 dan kan de minister, overeenkomstig artikel 1a1, lid 3, van de Leerplichtwet 1969, de leerplichtambtenaar van de gemeente van vestiging van de school adviseren dat de school niet langer voldoet aan de criteria die gelden voor een school als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplicht wet. Op basis van deze informatie zal de leerplichtambtenaar oordelen dat aan de desbetreffende school de leerplicht niet langer kan worden vervuld. Incidenteel onderzoek Op grond van artikel 15 van de WOT kan de inspectie te allen tijd uit eigen beweging of op verzoek van de minister een incidenteel onderzoek instellen. De aanleiding tot een incidenteel onderzoek kan een signaal zijn van een mogelijk ernstige misstand. Dergelijke signalen kunnen de inspectie op allerlei manieren bereiken, bijvoorbeeld via e-mail, telefoon, brieven, Postbus 51, bezoeken aan scholen, berichten in de pers, klachten enzovoort. De inspectie behandelt in beginsel geen klachten. Wel kan de inspectie klachten als een signaal van een mogelijke misstand of ernstig structureel probleem opvatten. In die gevallen kan de inspectie overgaan tot een (onaangekondigd) incidenteel onderzoek. Signalen van mogelijke misstanden worden altijd geregistreerd en in het schooldossier opgenomen. 4.2 De rapportage Informatie van de inspectie over scholen is op grond van de Wet Openbaar Bestuur (WOB) openbaar, met uitzondering van informatie die valt onder de Wet bescherming persoonsgegevens. mei 2008
13 Bedoeld is het onderzoek naar de kwaliteit. 14 Kamerstukken II, 200-2001, 27783, nr. 3, paragraaf 2.13.
Regelingen Onderwijs
61
Regelgeving
Artikel 20, lid 1, van de WOT bepaalt dat de inspectie haar oordeel van een kwaliteitsonderzoek vastlegt in een inspectierapport. Indien de inspectie oordeelt dat een voor het nbo geldend wettelijk voorschrift niet is nageleefd dan wel dat niet wordt voldaan aan één of meer van de criteria als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969, vermeldt de inspectie dit in het rapport (artikel 20, lid 2 WOT). Het artikel geeft verder aan hoe de procedure voor het vaststellen van het rapport in zijn werk gaat. Vertaald naar het nbo is deze procedure als volgt: ● De inspectie stelt degene die de school in stand houdt en verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs in de gelegenheid van het ontwerp-rapport kennis te nemen en daarover overleg te voeren. ● Indien in het overleg geen overeenstemming is bereikt over gewenste wijzigingen, wordt de zienswijze van diegene die verantwoordelijk is in een bijlage bij het inspectierapport opgenomen. ● De inspectie zendt het inspectierapport na vaststelling daarvan onverwijld aan degene die de school in stand houdt en verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs. Artikel 21, lid 1, van de WOT bepaalt vervolgens dat deze rapporten openbaar worden gemaakt in de vijfde week na vaststelling daarvan. Bij de toezending van het rapport aan de verantwoordelijke persoon en de school vraagt de inspectie om het rapport aan de verschillende actoren die betrokken zijn bij het onderwijs op de school, beschikbaar te stellen. De inspectie acht het van belang ouders/verzorgers en desgewenst ook leerlingen over de uitkomsten van het onderzoek te informeren. LITERATUUR Castelijns, C. en Kenter B. (2000). Leren met portfolio’s. Amersfoort: CPS. Castelijns, C. en Kenter B. (2000). De diepte in met leerlingportfolio’s. Amersfoort: CPS. Gerrits, J. (2004). De school op de schop. ’s-Hertogenbosch: KPC groep. Handelingen I, nr. EK 38, blz., 1229-1235, 1238-1242 en 1248, inzake behandeling en stemming wetsontwerp 30652, Wijziging van de Leerplichtwet 1969 met betrekking tot criteria voor scholen als bedoeld in artikel I, onderdeel b, subonderdeel 3 van die wet. Handelingen II, nr. TK 53, blz. 3060-3083, nr. TK 56, blz. 31623163, inzake behandeling en stemming wetsontwerp 30652, Wijziging van de Leerplichtwet 1969 met betrekking tot criteria voor scholen als bedoeld in artikel I, onderdeel b, subonderdeel 3 van die wet. Inspectie van het Onderwijs (1999) Toezichtkader Primair Onderwijs. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Inspectie van het Onderwijs (2004) Niet bekostigd onderwijs. Een interne notitie. Inspectie van het Onderwijs (2005) Handreiking Variëteit en Verantwoording. Sleutelvragen nieuwe leren. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Inspectie van het Onderwijs (2005) Toezichtkader Primair Onderwijs 2005. Utrecht: 62
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Inspectie van het Onderwijs. Inspectie van het Onderwijs (2007) Toezichtkader BVE 2007. Utrecht: Inspectie an het Onderwijs. Kaderstellende visie op toezicht. 2006. Minder last, meer effect. Zes principes van goed toezicht. Ministerie van Binnenlandse Zaken Kamerstukken II, 2002-2003, 28600-VIII, nr. 127, Brief van de Minister van onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake Particulier primair en voortgezet onderwijs in Nederland, d.d. 5 juni 2003. Kamerstukken II, 2003-2004, 28488, nr. 1, Brief van de Minister van onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten- Generaal inzake de Kerndoelen basisonderwijs, d.d. 19 maart 2004. Kamerstukken II, 2003-2004, 29200 VIII, nr. 103, Verslag van een Algemeen overleg op 30 oktober 2003 over de Brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake Particulier primair en voortgezet onderwijs in Nederland. Kamerstukken II, 2004-2005, 28488, nr. 2, Verslag van een Algemeen overleg op 19 oktober 2004 over o.m. de Brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake de Kerndoelen basisonderwijs. Kamerstukken II, 2004-2005, 29800 VIII, nr. 184, Brief van de Minister van onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake de voortgang van de afspraken over het particulier onderwijs gemaakt tijdens het overleg op 30 oktober 2003. Kamerstukken II, 2004-2005, 29800 VIII, nr. 257, Brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake het toezichtkader voor het particulier primair onderwijs en naar aanleiding van vragen over het particulier onderwijs, d.d. 25 augustus 2005. Kamerstukken II, 2005-2006, 30300 VIII, nr. 6, Verslag van een Algemeen overleg op 31 augustus 2005 over twee brieven van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap inzake het particulier onderwijs. Kamerstukken II, 2005-2006, 30300 VIII, nr. 53, Brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake adviezen van de inspectie over particuliere scholen, d.d. 4 november 2005. Kamerstukken II, 2005-2006, 30300 VIII, nr. 75, Verslag van een schriftelijk overleg over o.m. het toezichtkader voor het particulier onderwijs, d.d. 16 november 2005. Kamerstukken II, 2005-2006, 30300 VIII, nr. 147 + bijlage, Brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake het rapport Particulier onderwijs in Nederland, over leerlingenaantallen en keuzemotieven, d.d. 29 november 2005. Kamerstukken II, 2005-2006, 30300 VIII, nr. 173, Brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake de uitkomsten van bestuurlijke gesprekken met gemeenten over het particulier onderwijs, d.d. 6 januari 2006. Kamerstukken II, 2005-2006 en 2006-2007, 30652, nr. 1 t/m 14, alsmede Kamerstukken I, 2006-2007, 30652, nr. A t/m G, Wijziging van de Leerplichtwet 1969 met betrekking tot criteria voor scholen als bedoeld in artikel I, onderdeel b, subonderdeel 3 van die wet.
Regelgeving
Kamerstukken II, 2006-2007, 30800 VIII, nr. 58, Brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake het verslag van het inspectieonderzoek naar het particulier onderwijs, d.d. 27 oktober 2006. Kler de (2003). Verslag van een algemeen overleg. ’s-Gravenhage: SDU Leerplichtwet 1969 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (2004) Koers Primair Onderwijs. Ruimte voor de school. ’s-Gravenhage: SDU (Bijlage Kamerstukken II, 2003-2004, 29200-VIII, nr. 151). Kamerstukken ll, 2005-2006, 30183, nr. 9, voortgangsnotitie Governance d.d.28 juni 2006 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Primair onderwijs 2006 – 2007, gids voor ouders en verzorgers Kamerstukken ll, 2005-2006, 30183, nr.11,Toezicht in vertrouwen, vertrouwen in toezicht d.d. 11 september 2006 Stevens, L. e.a. (2004) Zin in school. Amersfoort: CPS Storimans, Th. Knelpunten Leerplichtwet 1969 in: Nederlands Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, Jaarboek onderwijsrecht 2005-2006, blz. 99-115 Wet op het Onderwijstoezicht Wet op het primair onderwijs BIJLAGE I DE BEVOEGDHEID VAN DE LERAREN 1. Inleiding Volgens artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet dient een school als bedoeld in dat artikelonderdeel een dagschool te zijn, die wat de bevoegdheden van de leraren betreft overeenkomt met een of meer van de in onderdeel b 1° van dat artikel bedoelde scholen. Dat zijn de openbare en de uit de openbare kas bekostigde bijzondere basisscholen, speciale scholen voor basisonderwijs, scholen/instellingen voor (voortgezet) speciaal onderwijs en de dagscholen voor voortgezet onderwijs. De leerplichtwet is in dit opzicht strikter dan de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), aangezien in artikel 55 van die wet ten aanzien van het niet uit de openbare kas bekostigd bijzonder schoolonderwijs uitsluitend bevoegdheidsbepalingen staan opgenomen voor het geven van algemeen voortgezet onderwijs. Andersom is de leerplichtwet soepeler aangezien deze wet voor de B3-scholen uitsluitend overeenkomst verlangt met betrekking tot de bevoegdheden van de leraren, terwijl de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op de expertisecentra (WEC) en de WVO ook op particuliere scholen van toepassing zijnde bevoegdheidseisen formuleren voor het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden. Degene die onbevoegd onderwijs geeft of onderwijsondersteunende werkzaamheden verricht op een school die onder de werking van de WPO of WEC valt, of onbevoegd algemeen voortgezet onderwijs geeft of met betrekking tot het algemeen vormend voortgezet onderwijs onderwijsondersteunende werkzaamheden verricht op een school die onder de werking van de WVO valt is op grond van de delictsomschrijving in artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar. Degenen die een particuliere school in stand houdt en toelaat dat op die school ten aanzien van de leraren niet dezelfde bevoegdheidseisen worden gehanteerd als die welke gelden voor het geven van schoolonderwijs op een openbare of uit de openbare kas bekostigde bijzondere school als bedoeld in
de WPO, WEC of WVO bewerkt daarmee dat die particuliere school geen school kan zijn waarop de leerlingen de leerplicht of kwalificatieplicht kunnen vervullen. In de navolgende paragrafen 2 en 3 wordt achtereenvolgens aangegeven waaraan een particuliere school in relatie tot de bevoegdheden van de leraren moet voldoen om een school in de zin van de Leerplichtwet 1969 te kunnen zijn of te blijven en waaraan de individuele leraren en het onderwijsondersteunend personeel van een particuliere school moeten voldoen om niet in strijd te handelen met de bevoegdheidseisen uit de WPO of WVO en op die grond niet strafbaar te zijn. In paragraaf 4 wordt uiteengezet waarop de inspectie let bij de beantwoording van subvraag 9.4 uit het Toezichtkader 2008 niet bekostigd primair onderwijs, respectievelijk subvraag 9.5 uit het Toezichtkader 2008 niet bekostigd voortgezet onderwijs. 2.
Bevoegdheden artikel 1, onder b 3°, Leerplichtwet 1969 De als criterium gestelde bevoegdheidseisen, geldend voor een ‘school’ in de zin van de Leerplichtwet 1969, komen overeen met die waaraan een leraar moet voldoen om schoolonderwijs te mogen geven op een openbare of uit de openbare kas bekostigde school. Dit houdt in dat een particuliere school - onverlet de criteria die gelden voor de inrichting van het onderwijs - alleen dan een ‘school’ in de zin van de Leerplichtwet 1969 kan zijn als met betrekking tot alle daar werkzame leraren die onderwijs geven dat valt onder de werking van de WPO, wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 32, lid 5, WPO. Met betrekking tot alle daar werkzame leraren die onderwijs geven dat valt onder de werking van de WVO moet worden voldaan aan het bepaalde in artikel 33 WVO. Het onderwijs dat valt onder de werking van de WPO is het onderwijs dat is bestemd voor kinderen vanaf de leeftijd van omstreeks 4 jaar en dat mede de grondslag legt voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs (artikel 2 WPO). Het genoemde artikel 32, lid 5, WPO verwijst naar artikel 3, lid 1 en 3, WPO. Het onderwijs dat valt onder de werking van de WVO is het onderwijs dat wordt gegeven na het basisonderwijs en het speciaal onderwijs, echter niet het voortgezet speciaal onderwijs, niet educatie en beroepsonderwijs en niet hoger onderwijs (artikel 2a WVO). De voorwaarden die staan opgenomen in artikel 32, lid 5, jo. artikel 3, lid 1, WPO, en die welke staan opgenomen in artikel 33, lid 1, WVO zijn inhoudelijk aan elkaar gelijk. Het verschil is dat binnen het basisonderwijs slechts in bepaalde vakken vakonderwijs kan worden gegeven namelijk: tekenen, muziek, handvaardigheid, spel en beweging, bevordering van het taalgebruik, Engelse taal, Friese taal, Duitse taal, Franse taal, zintuiglijke en lichamelijke oefening (artikel 4.1. Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel). Om die reden wordt in artikel 3, lid 1, WPO niet alleen verwezen naar de eisen voor leraren, maar ook naar de eisen voor vakleraren die binnen dat onderwijs kunnen voorkomen. Voor de WVO was het maken van een dergelijk onderscheid niet nodig, omdat binnen dat onderwijs vakonderwijs uitgangspunt is. Binnen dat onderwijs kan het wel voorkomen dat een leraar in verschillende vakken onderwijs geeft, maar nooit in alle vakken, zoals dat binnen het basisonderwijs het geval is. mei 2008
Regelingen Onderwijs
63
Regelgeving
Bepaald is dat tot (vak)leraar benoembaar is of als (vak)leraar te werk gesteld kan worden degene die tegelijkertijd voldoet aan de drie navolgende voorwaarden: 1. die persoon moet in het bezit zijn van een verklaring omtrent het gedrag afgegeven ingevolge de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag, én 2. in het bezit zijn van een getuigschrift, een EG-verklaring of geschiktheidsverklaring waaruit blijkt dat betrokkene heeft voldaan of geacht wordt te hebben voldaan aan geldende bekwaamheidseisen voor het onderwijs dat hij geeft of bezig is daaraan te voldoen, een en ander met inachtneming van nader in de wet opgenomen voorwaarden, én 3. die persoon mag niet krachtens rechtelijke uitspraak van het geven van onderwijs zijn uitgesloten. De drie hierboven genoemde voorwaarden worden hieronder nader toegelicht en uitgewerkt. Verklaring omtrent het gedrag De verklaring omtrent het gedrag mag op het tijdstip waarop deze aan het bevoegd gezag werd overgelegd (het tijdstip van ingang van de benoeming/arbeidsovereenkomst of de tewerkstelling) niet ouder zijn dan zes maanden (artikel 32, lid 9, WPO, jo. artikel 5.1. Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel en artikel 33, lid 1, onder a, WVO) Ingevolge artikel 7 van de Algemene wet erkenning EG-hogeronderwijsdiploma’s (Stb. 1994, 29), respectievelijk artikel 9 van de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen (Stb. 1994, 640) kunnen leraren afkomstig uit een EU-lidstaat aan de eis betreffende een verklaring omtrent het gedrag voldoen door overlegging van een in die lidstaat door de daar ter zake bevoegde autoriteit afgegeven document dat vergelijkbaar is met een verklaring omtrent het gedrag. Als in de betrokken lidstaat van oorsprong of herkomst geen met een verklaring omtrent het gedrag overeenkomend document wordt afgegeven, kan de betrokkene volstaan met het afleggen van een verklaring onder ede dan wel een plechtige verklaring ten overstaan van een daartoe bij of krachtens wet in die lidstaat bevoegde instantie dan wel ten overstaan van een notaris of een in die lidstaat bevoegde beroepsorganisatie, welke een attest afgeeft dat deze eed of plechtige verklaring bewijskracht heeft. De hier bedoelde vervangende verklaringen, documenten of attesten mogen bij het indienen van een aanvraag voor een EG-verklaring door een EU-onderdaan niet ouder zijn dan drie maanden. Bekwaamheid Hoofdregel is dat voor het bevoegd geven van (vak)onderwijs betrokkene in het bezit dient te zijn van een universitair of hbo-getuigschrift, waaruit blijkt dat voldaan is aan de vastgestelde bekwaamheidseisen. (artikel 32, lid 5, jo. artikel 3, lid 1, onder b 1°, WPO en artikel 33, lid 1 onder b 1°, WV O). De bekwaamheidseisen staan opgenomen in het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel. Degenen die met goed gevolg hun beroepsopleiding tot (vak) leraar hebben afgesloten onder de werking van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek hebben een dergelijk getuigschrift. Dat getuigschrift geeft uitsluitsel over de leerinhouden waarop de bekwaamheidseisen betrekking hebben. Degene die op 1 augustus 2006 (het tijdstip van inwerkingtre64
Regelingen Onderwijs
mei 2008
ding van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel) in het bezit was van een bewijs van bekwaamheid tot het geven van (vak)onderwijs ingevolge de wettelijke voorschriften zoals die golden op 31 juli 2006, wordt ingaande 1 augustus 2006 aangemerkt als aan de van toepassing zijnde bekwaamheidseisen te voldoen. Dit houdt onder meer in dat bezitters van de oude akte van bekwaamheid als kleuterleidster, als hoofdleidster, als onderwijzer(es), als hoofdonderwijzer, als leraar basisonderwijs of bezitters van een van diploma’s, akten of getuigschriften die bevoegdheid gaven voor het geven van onderwijs in een bepaald vak in het basisonderwijs of het voortgezet onderwijs geacht moeten worden in het bezit te zijn van het bij de wet gevorderde bekwaamheidsdocument. Dat geldt eveneens voor degenen die in het bezit zijn van een voorheen in Suriname, de Nederlandse Antillen of Aruba behaald getuigschrift dat was gelijkgesteld met een in Nederland behaald getuigschrift dat onderwijsbevoegdheid gaf. (Artikel XI wet van 30-6-2004, Stb. 344 - Wet Beroepen in het onderwijs). Bij het geven van onderwijs dat onder de werking van de WPO valt is het doorgaans zo dat het bekwaamheidsdocument als leraar primair onderwijs bevoegdheid geeft voor alle leer- en vormingsgebieden van het basisonderwijs, echter met de volgende aantekening: bezitters van een bekwaamheids-document dat is afgegeven na 1 september 2005 zijn alleen dan tevens bevoegd voor het geven van zintuiglijke en lichamelijke oefening in het onderwijs in leerjaar 3 en hoger van de basisschool als het geven van dat onderwijs (veelal aangeduid als ‘lichamelijke opvoeding’) deel heeft uitgemaakt van hun onderwijsprogramma. Als dat niet het geval is dan hebben deze bezitters van een bekwaamheidsdocument als leraar basisonderwijs/primair onderwijs uitsluitend bevoegdheid voor het geven van zintuiglijke of lichamelijke oefening in de eerste twee leerjaren van het basisonderwijs of voor het geven van zodanig onderwijs aan leerlingen jonger dan 7 jaar in het speciaal onderwijs. (artikel 186, lid 2, WPO, zoals dat luidde op 31-7- 2006, respectievelijk artikel 32, lid 5, jo. artikel 3, lid 1, onder b 1°, WPO en artikel 2.2, lid 2, Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel). Alle overige bekwaamheidsdocumenten geven slechts bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het vak dat in het diploma, de akte of het getuigschrift is genoemd of waarop de opleiding betrekking had. Niettemin geldt voor het verzorgen van vakoverstijgend programmaonderdelen in de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs een speciale regeling. Voor dat vakoverstijgend onderwijs kan worden volstaan met een collectieve bevoegdheid, dat wil zeggen dat aan de gestelde eisen wordt voldaan als het team van leraren dat op die school verantwoordelijk is voor dat vakoverstijgend programmaonderdeel als geheel voldoet aan de bekwaamheidseisen voor de vakken die zijn betrokken bij dat vakoverstijgende programmaonderdeel. Bovendien kan het onderwijs in het desbetreffende vakoverstijgende programmaonderdeel dan ook worden verzorgd door andere (bevoegde) leraren die daartoe naar het oordeel van het bevoegd gezag geschikt zijn. Het bevoegd gezag houdt daarbij rekening met de opvattingen van de leden van het team dat verantwoordelijk is voor het vakoverstijgende programmaonderdeel (artikel 33, lid 5 en 5a, WVO). Onderdanen van de EU die in het bezit zijn van een in een andere lidstaat geldige bevoegdheid voor (vak)onderwijs aan
Regelgeving
leerlingen uit dezelfde doelgroep als die van de WPO of WVO, kunnen bij de Informatie Beheer Groep een zogenoemde EG-verklaring aanvragen. De EG-verklaring wordt afgegeven als voldaan wordt aan voorwaarden gesteld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma’s, Stb. 1994, 29 of de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen, Stb. 1994, 640, welke voorwaarden zijn uitgewerkt in de regeling onderwijsbevoegdheid lidstaten, d.d. 19-7-1997, kenmerk AB/ BAP-97010148 (Uitleg/Gele Katern 1997, 18b, blz. 7 e.v.). Eén van de voorwaarden is dat betrokkene tevens moet kunnen aantonen de Nederlandse taal in voldoende mate te beheersen. Een dergelijke EG-verklaring heeft dezelfde waarde als een bekwaamheidsdocument en geeft dus bevoegdheid voor het geven van onderwijs in hetzij alle leer- en vormingsgebieden van het basisonderwijs, hetzij uitsluitend het vakgebied waarin de bevoegdheid werd behaald (artikel 32, lid 5, jo. artikel 3, lid 1, onder b 2°, WPO, artikel 33, lid 1, onder b 2°, WVO). Bezitters van een buiten de EU behaalde onderwijsbevoegdheid kunnen, onder bepaalde voorwaarden waaronder voldoende beheersing van de Nederlandse taal, bij de Informatie Beheer Groep een tijdelijke bevoegdheid voor het geven van basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs aanvragen. Met die tijdelijke bevoegdheid kunnen zij gedurende 40 schoolweken in het Nederlandse basis- of (voortgezet) speciaal onderwijs (vak)onderwijs geven. Na die periode kan de tijdelijke bevoegdheid worden omgezet in een bevoegdheid voor onbepaalde tijd. Een van de voorwaarden is dat de Inspectie van het Onderwijs over het functioneren van betrokkene een positief advies heeft uitgebracht. De inspectie observeert daartoe het lesgeven van betrokkene en laat zich ter zake informeren door de leiding van de school waar betrokkene werkzaam is (artikel 3, lid 3, WPO, Regeling bevoegdheid (speciaal) basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs voor buitenlandse diploma’s, d.d. 7-12-2004, kenmerk PO/ PJ-2004/56648 (Uitleg/Gele Katern 2004, 21, blz. 24, e.v.). Artikel 33a WVO geeft de minister voor het voortgezet onderwijs een gelijke bevoegdheid als bedoeld in artikel 3, lid 3, WPO, maar daarvoor bestaat geen aparte beleidsregel. Leraren van buiten de EU die voortgezet onderwijs in Nederland willen geven zullen als regel via de route van ‘zij-instroom in het beroep’ bevoegdheid kunnen verwerven. Een zij-instromer in het beroep van leraar is iemand die in het bezit is van een hbo of universitair getuigschrift uit binnen of buitenland dan wel een EG-verklaring en (nog) niet aan de bekwaamheidseisen voor leraar voldoet, maar niettemin geschikt wordt geacht voor het beroep van leraar en in staat moet worden geacht binnen twee jaar na een benoeming of tewerkstelling als leraar, met goed gevolg deel te nemen aan een bekwaamheidsonderzoek. Voor iemand die aan deze kwalificatie voldoet, kan het bevoegd gezag van een school dat die persoon wil benoemen of tewerkstellen, of betrokkene zelf bij een daarvoor aangewezen opleidingsinstelling een geschiktheidsonderzoek aanvragen. Een dergelijk onderzoek omvat de beoordeling of de door betrokkene gevolgde opleiding en diens maatschappelijke of beroepservaring, in onderlinge samenhang bezien, van voldoende belang zijn in verhouding tot de door hem te verrichten werkzaamheden aan een school, en, zo ja, of betrokkene in de feitelijke klassesituatie tot verantwoord lesgeven in staat is. Is ook dat laatste oordeel positief dan wordt bij dit onderzoek tevens beoordeeld welke scholing en begeleiding voor betrokkene noodzakelijk moeten
worden geacht om na twee jaar met goed gevolg deel te kunnen nemen aan een afsluitend bekwaamheidsonderzoek. Het geschiktheidsonderzoek leidt in dat geval tot de afgifte van een geschiktheidsverklaring. Een dergelijke geschiktheidsverklaring heeft gedurende de twee jaar dat betrokkene zich voorbereidt op het afsluitend bekwaamheidsonderzoek dezelfde waarde als een bekwaamheidsdocument (artikel 32, lid 5, jo. artikel 3, lid 1, onder b 3°, en artikel 176a tot en met 176 jo, WPO, alsmede artikel 33, lid 1, onder b 3°, jo. artikel 118j tot en met 118s, WVO) In bijzondere gevallen kan de minister aan personen die in een bepaald vak of onderdeel van een vak door buitengewone bekwaamheid uitmunten ontheffing verlenen van de voor het geven van voortgezet onderwijs geldende bekwaamheidseisen (artikel 33, lid 2, WVO). Ook dit loopt via de Informatie Beheer Groep. Ook zonder een via de minister verkregen (permanente) ontheffing kan iemand binnen het voortgezet onderwijs werkzaam zijn zonder aan de geldende bekwaamheidseisen te hebben voldaan. Het moet dan gaan om iemand die, gelet op specifieke kennis en bekwaamheden, samenhangend met ervaringen en werkzaamheden in andere sectoren van de samenleving en het bedrijfsleven, naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende bekwaam is om onder verantwoordelijkheid van een leraar die wel aan de geldende bekwaamheidseisen voldoet voor een betrekkingsomvang van ten hoogste op jaarbasis gemiddeld 4 klokuren per week belast te worden met een uitsluitend lesgevende taak voor vakken waar die specifieke kennis en bekwaamheden in het bijzonder betrekking op hebben (artikel 33, lid 15, WVO). Uitsluitend in het voortgezet onderwijs kan bij tijdelijke afwezigheid van een leraar ten aanzien van degene, die hem vervangt, telkens voor ten hoogste een jaar worden afgeweken van de gestelde bekwaamheidseisen. Afwijking van die eisen is ook mogelijk indien in een vacature niet terstond kan worden voorzien door de benoeming of tewerkstelling van een leraar die wel aan die eisen voldoet (artikel 33, lid 3, WVO). Degene die met betrekking tot een bepaald vak in het voortgezet onderwijs aan de gestelde bekwaamheidseisen voldoet mag voor ten hoogste twee jaar ook worden belast met werkzaamheden binnen het voortgezet onderwijs waarvoor die persoon niet aan de gestelde bekwaamheidseisen voldoet. Als voorwaarde geldt hierbij echter dat - behoudens ontheffing door de inspectie van het onderwijs - het bevoegd gezag en de betrokken leraar schriftelijk hebben verklaard dat de betrokken leraar zich zal inspannen om binnen twee jaar alsnog te voldoen aan de bekwaamheidseisen voor die werkzaamheden. De termijn van twee jaar kan met ten hoogste twee jaar worden verlengd indien het bevoegd gezag dat noodzakelijk oordeelt vanwege de kwaliteit en de voortgang van het onderwijs in de school (artikel 33, lid 15, WVO). Het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs kan toestaan dat een tweede graadsleraar gedurende ten hoogste een schooljaar in zijn vakgebied ook onderwijs geeft in de hogere leerjaren vwo/havo, mits die leraar het merendeel van zijn betrekkingsomvang blijft geven in de leerjaren waarvoor hij bevoegd is (artikel 35a WVO). Verlies onderwijsbevoegdheid De strafrechter kan in bepaalde gevallen bij het uitspreken van een veroordelend vonnis als bijkomende straf bepalen dat de veroordeelde van het geven van onderwijs wordt uitmei 2008
Regelingen Onderwijs
65
Regelgeving
gesloten. Zo’n veroordeling houdt in dat betrokkene van een door hem verworven bekwaamheidsdocument geen gebruik (meer) mag maken. Die persoon zal dan tevens een strafblad krijgen en op die grond zal aan die persoon geen verklaring omtrent het gedrag worden uitgereikt. 3. Bevoegdheden ingevolge de WPO en de WVO De in bovenstaande paragraaf 2 besproken bevoegdheidseisen gelden als criterium voor het hebben of het behouden van de status van ‘school’ als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 . Van dat criterium is afhankelijk of leerlingen op een particuliere school hun leerplicht of kwalificatieplicht kunnen voldoen. Het hebben van de status van ‘school’ in de zin van de Leerplichtwet 1969 staat geheel los van de vraag of een onderwijsvoorziening onder de werking van een van de in Nederland van kracht zijnde sectorwetten voor het onderwijs valt. De sectorwetten voor het onderwijs zijn: de WPO, de WEC, de WVO, de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderwijs (WHW). Een particuliere school valt onder de werking van een of meer van de sectorwetten voor het onderwijs als op die school onderwijs wordt gegeven aan de doelgroep waarop die wet betrekking heeft of als dat onderwijs anderszins binnen de reikwijdte van die wet valt. Elke onderwijsvoorziening waarop onderwijs wordt gegeven dat bestemd is voor kinderen in de leeftijd van omstreeks 4 jaar en dat mede de grondslag legt voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs valt onder de werking van de WPO (artikel 2 WPO). Elk onderwijs dat wordt gegeven na het basisonderwijs en na het speciaal onderwijs en dat geen beroepsonderwijs of educatie is en geen hoger onderwijs valt onder de werking van de WVO (artikel 2 WVO). De consequentie daarvan is, is dat de in de desbetreffende wet opgenomen bepalingen die niet specifiek gelden voor het openbaar of voor het uit de openbare kas bekostigde bijzonder onderwijs of die specifiek gelden voor het niet uit de openbare kas bekostigde bijzonder onderwijs of schoolonderwijs van toepassing zijn op het onderwijs dat in die onderwijsvoorziening wordt gegeven, ongeacht of die onderwijsvoorziening een school is in de zin van de Leerplichtwet 1969 of niet. Voor de WPO betreft dit onder meer de artikelen 3 en 3a van die wet en voor de WVO onder meer de artikelen 2a en 55 van die wet. Artikel 3 WPO Bevoegdheid (basis)schoolonderwijs Artikel 3 WPO richt zich niet tot degene die onderwijs doet geven (de schoolhouder of het bevoegd gezag van de school) maar tot degene die zelf onderwijs geeft, derhalve de leraar. Het eerste lid van dit artikel doet dit in de vorm van een positief geformuleerd verbod: ‘Schoolonderwijs mag slechts worden gegeven door degene die ...’. Inhoudelijk impliceert dit een verbod: ‘Geen schoolonderwijs mag worden gegeven door degene die niet ...’. Artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht sluit hierop aan. In dat artikel is bepaald dat hij die, niet toegelaten tot de uitoefening van een beroep waartoe de wet een toelating vordert, buiten noodzaak dat beroep uitoefent, of, indien hij wel tot dat beroep is toegelaten, buiten noodzaak in de uitoefening van dat beroep de grenzen van zijn bevoegdheid overschrijdt, strafbaar is. De voorwaarden waaronder volgens de WPO schoolonderwijs mag worden gegeven zijn dezelfde als die welke in de vorige 66
Regelingen Onderwijs
mei 2008
paragraaf zijn besproken, namelijk: bezit van een verklaring omtrent het gedrag, bezit van een bekwaamheidsdocument, EG-verklaring of geschiktheidsverklaring en niet krachtens rechtelijke uitspraak uitgesloten zijn van het geven van onderwijs. De in de vorige paragraaf opgenomen aantekeningen in verband met het bezit van een vóór 1 augustus 2006 behaald diploma, getuigschrift of behaalde akte zijn eveneens van toepassing. Dat geldt eveneens voor de beperkingen ten aanzien van de bevoegdheid voor het geven van zintuiglijke en lichamelijke oefening. In de vorige paragraaf zijn deze beperkingen afgeleid uit de voorschriften waaronder het bevoegd gezag een leraar in het openbaar of in het uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs kan benoemen. Omdat artikel 3 zich niet richt tot het bevoegd gezag, zijn deze beperkende voorwaarden in artikel 3, lid 2, WPO apart opgenomen. Artikel 3, lid 3, voorziet voor leraren met een buiten Nederland behaald bekwaamheidsdocument in de mogelijkheid bevoegdheid te verkrijgen tot het geven van schoolonderwijs via een aanvraag bij de minister. Feitelijk betreft dit uitsluitend leraren van buiten de EU, omdat EU-onderdanen een EG-verklaring kunnen verkrijgen. In paragraaf 2 is hier al op gewezen. Als van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt geschiedt dat uitsluitend onder voorwaarden dat betrokkene eveneens een verklaring omtrent het gedrag of een vergelijkbaar document moet hebben en niet van het geven van onderwijs mag zijn uitgesloten. Artikel 3, lid 4, WPO heeft betrekking op leraren-in-opleiding (lio). Het bepaalde in artikel 3, lid 1, geldt in beginsel eveneens voor de lio, met dien verstande dat onder bepaalde voorwaarden ontheffing wordt verleend van de eis in zake het bezit van een bekwaamheidsdocument. Als lio worden aangemerkt studenten die een duale lerarenopleiding volgen en aan die opleiding al ten minste 180 studiepunten (of in sommige gevallen 166 studiepunten) hebben behaald, dan wel studenten van een universitaire lerarenopleiding in het laatste jaar van hun opleiding. Een lio die een tijdelijk dienstverband heeft dat overeenkomt met een volledig dienstverband van ten hoogste vijf maanden behoeft gedurende dat tijdelijk dienstverband niet in het bezit te zijn van een bekwaamheidsdocument. Dit echter onder de bijkomende voorwaarde dat er binnen de school een al wel volledig bevoegde leraar dient te zijn onder wiens verantwoordelijkheid de lio werkzaamheden van onderwijskundige aard verricht. Dit houdt in dat ook degene of de instantie die een particuliere school in stand houdt, onder de genoemde voorwaarde tot benoeming van een lio kan overgaan zonder voor die lio de situatie in het leven te roepen dat deze strafbaar is en zonder zelf het risico te lopen vervolgd te worden wegens uitlokking van onbevoegd lesgeven. Artikel 3a WPO Bevoegdheid onderwijsondersteunende werkzaamheden (basisonderwijs) Voor het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces, gelden ingevolge artikel 3a, jo. artikel 32, lid 3, WPO in beginsel dezelfde eisen als voor het geven van schoolonderwijs. Verdere toelichting kan echter achterwege blijven aangezien er vooralsnog geen werkzaamheden zijn aangewezen waarvoor dit geldt. Artikel 32a, lid 3, WPO verplicht tot het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur waarin
Regelgeving
die werkzaamheden rechtstreeks verband houdend met het onderwijsleerproces op een basisschool moeten worden aangewezen en waarin aansluitend bekwaamheideisen voor het verrichten van die werkzaamheden moeten worden opgenomen. Dat is nog niet gebeurd. Als daartoe wordt overgegaan, dan ontstaat voor de particuliere school de situatie dat het onderwijsondersteunend personeel strafbaar is als niet aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, terwijl die eis niet zal gelden als criterium voor het hebben van de status van school als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969. Artikel 2a en 55 WVO Bevoegdheid schoolonderwijs, resp, Bekwaamheids- en zedelijkheidseisen personeel Artikel 2a WVO zegt dat voortgezet onderwijs slechts mag worden gegeven door degene die daartoe ingevolge de WVO bevoegd is. De bevoegdheid voor het geven van algemeen voortgezet onderwijs (havo of mavo) binnen het niet uit openbare kas bekostigd bijzonder schoolonderwijs is verder geregeld in artikel 55, lid 1, van die wet. Andere bevoegdheidsbepalingen voor het geven van voortgezet onderwijs op particuliere scholen zijn in de WVO niet opgenomen. Dat houdt in dat de leraar die op een particuliere school onderwijs geeft dat overeenstemt met vwo of met vbo (vmbo, uitgezonderd vmbo-theoretische leerweg) of met praktijkonderwijs niet strafbaar is. Echter, als die situatie zich voordoet, dan komen de bevoegdheden van de leraren op die particuliere school niet overeen met die op openbare of uit de openbare kas bekostigde scholen. De consequentie daarvan is dat die particuliere school dan geen school kan zijn als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplicht wet 1969. Ter zake van de geldende bevoegdheidseisen voor het geven van algemeen voortgezet onderwijs op een particuliere school verwijst artikel 55, lid 1, naar artikel 33, lid 1, WVO; dit onder aantekening dat de bepalingen in artikel 33, lid 2 tot en met 5, 14 en 15, WVO van overeenkomstige toepassing zijn. Dit zijn de voorwaarden die in paragraaf 2 zijn toegelicht. De regeling in verband met het geven van onderwijs door leraren-inopleiding valt niet onder de reeks van bepalingen die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, maar daarvoor geldt niettemin hetzelfde als hierboven ten aanzien van artikel 3, lid 4, WPO is toegelicht. Artikel 55, lid 2, WVO betreft het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden met betrekking tot het algemeen vormend voortgezet onderwijs. Ter zake wordt verwezen naar de eisen, genoemd in artikel 35, lid 1, WVO en worden de bepalingen van artikel 35, lid 2 en lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Hier geldt in de eerste plaats de aantekening dat de WVO geen voorschriften geeft voor het op een particuliere school verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden liggend op het terrein van het vwo, het vmbo (uitgezonderd vmbo-theoretische leerweg) of praktijkonderwijs; zie de aantekening met betrekking tot het geven van onderwijs op particuliere scholen die overeenkomen met die schoolsoorten. Verder geldt hier hetzelfde als hierboven met betrekking tot het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden met betrekking tot het basisonderwijs is toegelicht, namelijk dat de genoemde voorschriften uitsluitend het geven van onderwijsondersteunende werkzaamheden betreffen die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces en voorts dat er nog geen algemene maatregel van bestuur
is uitgevaardigd, waarin de van toepassing zijnde eisen zijn vastgelegd. De bepaling van artikel 55, lid 2, WVO blijft dus vooralsnog zonder effect. Ter zijner tijd zullen personen die onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces op een particuliere school die overeenkomst met een havo of mavo strafbaar zijn, maar het hebben of behouden van de status van ‘school’ in de zin van artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 zal daar niet van afhankelijk zijn. 4.
eantwoording subvraag 9.4 Toezichtkader niet B bekostigd primair onderwijs en subvraag 9.5 Toezichtkader niet bekostigd voortgezet onderwijs De inspectie beoordeelt de bevoegdheden van leraren op een particuliere school (subvraag 9.4 Toezichtkader niet bekostigd primair onderwijs en subvraag 9.5 Toezichtkader niet bekostigd voortgezet onderwijs) vanuit drie verschillende invalshoeken, te weten: a. vanuit de invalshoek van artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969, b. vanuit de invalshoek van nalevingstoezicht op de WPO en WVO, en c. vanuit de invalshoek van kwaliteitsbeoordeling conform de WOT. ad a Bepalend voor het antwoord op de vraag of een particuliere school de status heeft van ‘school’ in de zin van artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 is de overeenkomst van de bevoegdheden van leraren op de particuliere school met die van leraren op een openbare of uit de openbare kas bekostigde bijzondere school. De criteria daarvoor staan opgesomd en toegelicht in paragraaf 2. De Leerplichtwet 1969 vordert geen overeenstemming met de bevoegdheden van het leidinggevend personeel, zoals opgenomen in de WPO(, WEC) en WVO, althans niet voor zo lang het leidinggevend personeel niet tevens onderwijstaken op de particuliere school vervult. De in de WPO(, WEC) en WVO opgenomen bevoegdheidsbepalingen voor directeuren, adjunctdirecteuren, rectoren en conrectoren zullen dan ook geen rol spelen bij het aan een leerplichtambtenaar uit te brengen advies over de status van de school (artikel 1a1, lid 2, Leerplichtwet 1969. De Leerplichtwet 1969 vordert geen overeenstemming met de bevoegdheden van het onderwijsondersteunend personeel, zoals opgenomen in de WPO(, WEC) en WVO. De in de WPO(, WEC) en WVO opgenomen bevoegdheidsbepalingen voor onderwijsondersteunend personeel zullen dan ook geen rol spelen bij het aan een leerplichtambtenaar uit te brengen advies over de status van een school (artikel 1a1, lid 2, Leerplichtwet 1969). Met voorbijgaan aan het bepaalde in artikel 55, lid 1, WVO vordert de Leerplichtwet 1969 wel overeenstemming met de in de WVO voor het openbaar en het uit openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs opgenomen bevoegdheidsbepalingen van leraren die op een particuliere school onderwijs geven dat valt onder het vwo, vmbo, anders dan vmbo-theoretische leerweg of het praktijkonderwijs. Het advies dat de inspectie ingevolge artikel 1a1, lid 2, leerplichtwet 1969 aan de leerplichtambtenaar uitbrengt zal dus - onverlet de andere in acht te nemen criteria - niet positief kunnen zijn als op de particuliere school onderwijs wordt gegeven, liggend op het terrein van het vwo, vmbo dan vmbo-theoretische leerweg of praktijkonderwijs, mei 2008
Regelingen Onderwijs
67
Regelgeving
door leraren die daar met inachtneming van de voorschriften in artikel 33 VWO niet toe bevoegd zijn. De ter zake van toepassing zijnde voorschriften zijn opgesomd en toegelicht in paragraaf 2. ad b Op onderwijsvoorzieningen die de status hebben van ‘school’ als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 do et de inspectie van het onderwijs op grond van artikel 11, lid 1, van de WOT onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs. Ingevolge artikel 11, lid 2, WOT gebeurt dit onder meer aan de hand van wettelijke voorschriften. Van belang zijn hierbij de in artikel 3 WPO en de in artikel 2a en artikel 55 WVO opgenomen voorschriften met betrekking tot het bevoegd geven van onderwijs op onder meer of specifiek niet uit de openbare kas bekostigde bijzondere scholen. Die voorschriften staan opgesomd en zijn toegelicht in paragraaf 3. Wanneer de inspectie naar aanleiding van een kwaliteitsonderzoek vaststelt dat een geldend bevoegdheidsvoorschrift niet is nageleefd en het betreft een voorschrift dat niet tevens een criterium is voor het hebben van de status van ‘school’ als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 dan wordt het bevoegd gezag daarvan op de hoogte gesteld. Het bevoegd gezag zal een redelijke termijn worden gegund alsnog aan de voor particuliere scholen geldende bevoegdheidseisen uit de WPO dan wel WVO te voldoen, bij voorbeeld de termijn die redelijkerwijs nodig is om alsnog ontbrekende verklaringen omtrent het gedrag over te leggen of een redelijke termijn die nodig is voor het treffen van organisatorische maatregelen zodanig dat het niet bevoegd personeel niet langer verantwoordelijkheid draagt voor het onderwijs of (te zijner tijd) voor het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden. Als na de gegeven redelijke termijn nog steeds net wordt voldaan aan de geldende bevoegdheidseisen dan volgt daarvan melding aan de minister. ad c Het kwaliteitsonderzoek als bedoeld in artikel 11, lid 1, WOT betreft naast toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften mede aspecten van kwaliteit. De bevinding van de inspectie daarbij zou kunnen zijn dat kwaliteit van het onderwijs risico’s loopt als gevolg van onvoldoende bekwaamheid van het onderwijspersoneel. Dat kan onderwijspersoneel zijn waarvoor ingevolge de WPO of de WVO voor particuliere scholen geen bevoegdheidseisen gelden, zoals leidinggevend personeel dat geen onderwijstaken verricht of (te zijner tijd) ander personeel dat op de school werkzaamheden verricht die niet rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces maar wel van invloed zijn op de kwaliteit van het onderwijs. In die gevallen is de status van de school als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 niet in het geding en is er ook geen sprake van het niet nakomen van wettelijke bevoegdheidseisen. De inspectie vervolgt dan het overleg met het bevoegd gezag, zoals dat omschreven staat in hoofdstuk 4 van het Toezichtkader 2008 niet bekostigd primair onderwijs of het Toezichtkader 2008 niet bekostigd voortgezet onderwijs. Dit overleg biedt de optie van een aansluitend onderzoek naar kwaliteitsverbetering en daarna eventueel de vaststelling dan het onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet. Conform het bepaalde in artikel 14 WOT wordt de minister daarover geïnformeerd en zal de inspectie de minister voorstellen doen over te treffen maatregelen. In dat geval zou toepassing gegeven kunnen worden aan het 68
Regelingen Onderwijs
mei 2008
bepaalde in artikel 1d van de Leerplichtwet 1969 (externe bijstand of financiële middelen, gericht op kwaliteitsverbetering) of aan artikel 1a1, lid 3, Leerplichtwet 1969 (bindend advies van de minister aan de leerplichtambtenaar over het niet langer voldoen aan de criteria van artikel 1, onder b 3°, Leerplichtwet 1969. Arbeidsrelatie personeel De Leerplichtwet 1969 kent geen bepalingen die zich richten tot het bevoegd gezag van de school of tot degene die als particulier persoon de school in stand houdt. Deze wet richt zich in dit verband uitsluitend tot ‘het hoofd van de school’ of tot het personeel van de school. Vanuit welke rechtspositie het ‘hoofd’ met de leiding van de school belast is, is om het even. Dat kan zijn in de hoedanigheid van eigenaar of schoolhouder, maar dat kan ook op basis van een arbeidsverhouding met de schoolhouder of met een rechtspersoon die de school in stand houdt. Hoewel de WPO en WVO uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid dat een basisschool of school voor voortgezet onderwijs in stand wordt gehouden door ofwel een natuurlijke persoon ofwel een privaatrechtelijke rechtspersoon, wordt degene die de school in stand houdt vereenzelvigd met ‘het schoolbestuur’ en het schoolbestuur wordt in die wetten aangeduid als ‘bevoegd gezag’. Het bevoegd gezag benoemt volgens deze wetten personeel of stelt personeel te werk zonder benoeming. Deze formulering houdt in dat er sprake kan zijn van een arbeidsovereenkomst tussen het bevoegd gezag en een personeelslid, maar ook van een overeenkomst tussen het bevoegd gezag en tussenpersoon (uitzendbureau) die personeel ter beschikking stelt of van enig andere verbintenis op grond waarvan iemand op aanwijzing van het bevoegd gezag werkzaamheden voor de school verricht. Dat zou ook iemand kunnen zijn die zonder tegenprestatie van de kant van het bevoegd gezag zich verbonden heeft tot het op aanwijzing van het bevoegd gezag verrichten van werkzaamheden voor de school. De inspectie stelt zich op het standpunt dat het bevoegd gezag van een particuliere school dient te beschikken over documentatie waaruit blijkt a. wie de leiding heeft in de school, b. wie daarnaast in zodanige verhouding tot het bevoegd gezag van de school staat dat het bevoegd gezag aan die persoon aanwijzingen kan geven over de te verrichten werkzaamheden en bevoegd is het werkverband te verbreken, c. wat de aard is van de werkzaamheden waartoe de personen, bedoeld onder b, zich verplicht hebben en welke omvang de werkzaamheden hebben in termen van beschikbaarheid voor de school en de bijdrage die zij leveren aan de organisatie van de school. Een ieder voor wie het gestelde onder b opgaat behoort tot het personeel van de school. Bestaan de onder c bedoelde werkzaamheden mede in het geven van (school)onderwijs dan is betrokkene een leraar. Het bevoegd gezag is dan gehouden ervoor te zorgen dat deze personen bevoegd zijn voor het geven van onderwijs. Zoals ook het bevoegd gezag de consequentie draagt dat de school geen school in de zin van de Leerplichtwet 1969 kan zijn wanneer de leraren niet bevoegd zijn. De leraren zelf zijn, zoals eerder vermeld, strafbaar als zij onbevoegd onderwijs geven.
Regelgeving
De inspectie stelt zich verder op het standpunt dat de onder c bedoelde documentatie, voor zover die betrekking heeft op de beschikbaarheid van de leraar, uitsluitsel dient te geven over zaken zoals 1. de wijze waarop de leraar en de leerling(en) met elkaar in contact treden (persoonlijk contact, e-mail verkeer), 2. de beperkingen die er gelden voor dit contact (bijvoorbeeld, als er geen klassesituaties met instructie zijn, de maximale tijdspanne tussen het stellen van de leervraag of leervragen en het ontvangen van antwoord, 3. welke bijdrage de leraar naar aanleiding van het contact met de leerling levert aan de registratie van de leervorderingen van de leerling. BIJLAGE II OVERZICHT WAARDERINGSKADER NBO PO Kwaliteitsaspect 1: Leerstofaanbod Het leerstofaanbod bereidt leerlingen voor op het vervolgonderwijs.* Deelaspecten: 1.1 De leerinhouden Nederlandse taal zijn dekkend voor de kerndoelen.* 1.2 De leerinhouden rekenen en wiskunde zijn dekkend voor de kerndoelen.* 1.3 De leerbronnen waarborgen een breed vormingsaanbod, gericht op een veelzijdige ontwikkeling.* 1.4 De leerbronnen zijn afgestemd op de onderwijsbehoeften van (individuele) leerlingen. 1.5 De leerbronnen dragen aantoonbaar bij aan de bevordering van sociale integratie en actief burgerschap en de kennis over en kennismaking met de verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.* Kwaliteitsaspect 2: Leertijd De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich het leerstofaanbod eigen te maken.* Deelaspecten: 2.1 De leerlingen doorlopen de school in beginsel binnen de verwachte periode van 8 jaar.* 2.2 De school realiseert voldoende onderwijstijd. Kwaliteitsaspect 3 c.q 4: Pedagogisch klimaat c.q Schoolklimaat Het pedagogisch handelen van leraren/het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is. Deelaspecten: 3.1/4.1 De leraren bevorderen het zelfvertrouwen van de leerlingen. 3.2/4.2 De leraren bevorderen dat leerlingen op een respectvolle wijze met elkaar omgaan. 3.3/4.3 De leraren/de leerlingen handhaven de afgesproken gedragregels. Kwaliteitsaspect 5: Didactisch handelen Het didactisch handelen van leraren ondersteunt het leren van leerlingen.*
Deelaspect: 5.1 De leraren stemmen het onderwijsleerproces af op de verschillen in ontwikkeling tussen leerlingen*. 5.2 Het onderwijs wordt in het Nederlands gegeven.* Kwaliteitsaspect 6: Volgen voortgang ontwikkeling De voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen wordt gevolgd.* Kwaliteitsaspect 7: Leerlingenzorg Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende zorg en begeleiding.* Deelaspecten: 7.1 De school signaleert welke leerlingen zorg nodig hebben.* 7.2 De school bepaalt de aard van de zorg die gesignaleerde leerlingen nodig hebben.* 7.3 De school voert de zorg daadwerkelijk uit.* Kwaliteitsaspect 8: Leerresultaten De resultaten van leerlingen liggen ten minste op het niveau dat op grond van de kenmerken van de leerlingen mag worden verwacht. Kwaliteitsaspect 9: Kwaliteitszorg De school zorgt voor behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs.* Deelaspecten: 9.1 De school verantwoordt zich over de gerealiseerde onderwijskwaliteit. 9.2 De school heeft een schoolplan waarin is vastgelegd hoe die verantwoording in zijn werk gaat. 9.3 Dat schoolplan geeft tevens een beschrijving van het beleid inzake het onderwijs, gericht op participatie in de pluriforme samenleving.* 9.4 De school zorgt ervoor dat zij wat de bevoegdheden der leraren betreft overeenkomt met een of meer van de scholen genoemd in artikel 1, onder b 1° van de Leerplichtwet 1969.* * zijn op grond van artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969 onderdeel van de norm. BIJLAGE HANDELWIJZE BIJ HET UITBRENGEN ADVIES PRIMAIR ONDERWIJS Inspectie van het Onderwijs Vastgesteld door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 10 maart 2008 Utrecht, 10 maart 2008 VOORWOORD De Leerplichtwet 1969 stelt dat de leerplichtambtenaar bij zijn oordeel of een particuliere onderwijsvoorziening een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, een door de Inspectie van het onderwijs ter zake gegeven advies moet volgen. In dit advies geeft de inspectie antwoord op de vraag of de school met de wijze waarop zij het onderwijs inricht mei 2008
Regelingen Onderwijs
69
Regelgeving
ten minste tegemoet komt aan dat wat de wetgever van een particuliere school verwacht. Voor u ligt het document waarin staat beschreven aan de hand van welke onderzoeksvragen de inspectie tot dit advies komt en welke werkwijze ze daarbij hanteert. De informatie in dit document is geheel in lijn met de informatie die u in het Toezichtkader niet bekostigd primair onderwijs aantreft. Dit toezichtkader is in maart 2008 door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mevrouw Sharon A.M. Dijksma, goedgekeurd. In de ‘Handelwijze bij het uitbrengen van een advies primair onderwijs’ zijn de voor het advies relevante onderzoeksvragen uit het toezichtkader overgenomen, namelijk die onderzoeksvragen die het speelveld afbakenen waarbinnen een particuliere onderwijsvoorziening ‘school kan zijn’ en leerplichtige leerlingen kan inschrijven. De hoofdinspecteur primair onderwijs en expertise centra, Dr. L.S.J.M. Henkens INHOUDSOPGAVE 1 INLEIDING 2 WETTELIJK KADER 2.1 Bevoegdheid inspectie 2.2 Minimumnormen 3 HET ADVIES 3.1 De onderzoeksvragen 3.1.1 Leerstofaanbod 3.1.2 Leertijd 3.1.3 Didactisch handelen 3.1.4 Volgen voortgang ontwikkelingen 3.1.5 Leerlingenzorg 3.1.6 Kwaliteitszorg 3.2 De normering 4 DE WERKWIJZE BIJLAGE(N) I DE BEVOEGDHEID VAN LERAREN 1
INLEIDING
In de Leerplichtwet 1969 is bepaald dat alle kinderen in de leerplichtige leeftijd onderwijs moeten volgen aan een school. Een zeer klein deel van de kinderen volgt onderwijs aan een school die niet door de overheid bekostigd wordt. Er bestaan drie soorten niet door de Nederlandse overheid bekostigde scholen voor primair onderwijs. In de eerste plaats zijn er de internationale of buitenlandse scholen. Dit zijn scholen in Nederland die uitsluitend bestemd zijn voor leerlingen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben. Van niet bekostigd onderwijs is ook sprake indien leerlingen thuis onderwijs ontvangen. Er is dan weliswaar geen sprake van schoolonderwijs, maar wel van onderwijs dat bij toepassing van de Leerplichtwet 1969 in het leven kan worden geroepen. Dat doet zich voor als ouders een beroep doen op vrijstelling van de inschrijvingsplicht ingevolge de leerplichtwet. Eenmaal van die inschrijvingsplicht vrijgesteld kunnen zij vervolgens zelf thuisonderwijs aan hun kinderen geven. Tot slot is er een derde groep van particuliere scholen voor primair onderwijs, namelijk de scholen die naar het oordeel van de leerplichtambtenaar de status hebben van ‘school in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969’. 70
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Het is deze laatste categorie van het niet bekostigd primair onderwijs, de zogeheten B3-scholen, waarop deze notitie van toepassing is. De inspectie is op twee verschillende wijzen betrokken bij deze B3-scholen. Dat is in de eerste plaats op het moment dat een onderwijsvoorziening zich bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft aangemeld als een voorziening die onderwijs geeft aan leerlingen vanaf de leeftijd van omstreeks 4 jaar. Op dat moment moet door de inspectie worden vastgesteld of die onderwijsvoorziening een school is in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969. Zodra dat is vastgesteld is de betrokkenheid van de inspectie bij een B3-school van een andere orde. Dan komt die school in het reguliere toezicht van de inspectie met als gevolg dat de inspectie met de (rechts)persoon die deze school in stand houdt, ook het reguliere contact onderhoudt in verband met het onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs op die school. Bij elk kwaliteitsonderzoek doet zich dan tevens de vraag voor of de betrokken school nog steeds blijft voldoen aan de in de Leerplichtwet 1969 opgenomen criteria voor B3-scholen. De informatie in deze notitie heeft geen betrekking op het hierboven genoemde kwaliteitsonderzoek op reeds aangemerkte B3-scholen en dus evenmin op de beantwoording van de vraag of een reeds aangemerkte B3-school nog steeds blijft voldoen aan de criteria uit de Leerplichtwet 1969. De handelwijze betreft uitsluitend de allereerste beoordeling in het kader van een aan een leerplichtambtenaar uit te brengen advies ter beantwoording van de vraag of een onderwijsvoorziening voldoet aan de criteria die de Leerplichtwet 1969 aan B3- scholen stelt. 2
WETTELIJK KADER
Dit hoofdstuk beschrijft het wettelijk kader op grond waarvan de inspectie handelt bij een B3-school waarvan nog moet worden vastgesteld of die school een onderwijsvoorziening is in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3° van de Leerplichtwet 1969. Paragraaf 2.1 geeft aan wat de bevoegdheid van de inspectie in deze situatie is. Paragraaf 2.2 zet uiteen dat er weliswaar een wettelijke mogelijkheid is om onderwijs te geven dat niet uit de openbare kas wordt bekostigd, maar dat het aan de overheid is ervoor zorg te dragen dat het niet van overheidswege gegeven onderwijs voldoet aan de door de Staat vastgestelde minimumnormen. 2.1 Bevoegdheid inspectie De inspectie heeft ingevolge de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) toezicht op het onderwijs dat wordt geregeld bij of krachtens een onderwijswet in de zin van de WOT. De Wet op het primair onderwijs (WPO) en de Leerplichtwet 1969 zijn onderwijswetten in de zin van de WOT. Bepalend voor de vraag of de inspectie bevoegd is zich met het onderwijs op een bepaalde school in te laten is derhalve het antwoord op de vraag of die school dan wel het onderwijs op die school gevat kunnen worden onder de definitie van ‘school’ of de definitie van ‘onderwijs’ die in de WPO respectievelijk de Leerplichtwet 1969 worden gehanteerd. Elk onderwijs dat is bestemd voor kinderen vanaf de leeftijd van omstreeks 4 jaar en dat mede de grondslag legt voor aansluitend voortgezet onderwijs, is ‘basisonderwijs’ (artikel 2 WPO). Op dát onderwijs en op scholen waar dát onderwijs wordt gegeven, is de WPO van toepassing. Als dat onderwijs
Regelgeving
wordt gegeven op een niet uit de openbare kas bekostigde bijzondere school is de inspectie derhalve bevoegd zich met dat onderwijs in te laten, doch uitsluitend voor zover de WPO bepalingen bevat die (mede) van toepassing zijn op het niet van overheidswege bekostigde basisonderwijs. De Leerplichtwet 1969 kent geen eigenstandige definitie van onderwijs, maar wel van ‘school’. Een (niet van overheidswege bekostigde) school in de zin van die wet is een dagschool die (onder meer) wat de inrichting van het onderwijs betreft overeenkomt met een aantal specifieke criteria die in artikel 1a1, lid 1, onderdeel a, van die wet voor het basisonderwijs nader zijn vastgesteld. De omstandigheid dat de wetgever in de leerplichtwet specifieke criteria heeft vastgesteld voor ‘scholen in de zin van de leerplichtwet’ waar basisonderwijs wordt gegeven, hoeft degene die deze onderwijsvoorziening in stand houdt er niet van te weerhouden onderwijs aan te bieden dat tevens bestemd is voor leerlingen die de periode van het basisonderwijs reeds hebben afgesloten. In dat geval komt die onderwijsvoorziening tevens binnen het bereik van het voortgezet onderwijs en zal het daaronder begrepen onderwijs moeten overeenkomen met de specifieke criteria die in artikel 1a1, lid 1, onderdeel b, van de Leerplichtwet 1969 nader voor het voortgezet onderwijs zijn vastgesteld. Zo kan een onderwijsvoorziening voor wat het daar gegeven basisonderwijs een school zijn in de zin van de Leerplichtwet 1969, maar niet voor wat betreft het daar gegeven voortgezet onderwijs. Andersom is uiteraard ook mogelijk, evenals vanzelfsprekend de situatie waarin een onderwijsvoorziening zowel voor wat betreft het daargegeven basisonderwijs als het daargegeven voortgezet onderwijs ‘school in de zin van de leerplichtwet’ is. Zolang nog niet vaststaat of het gegeven onderwijs overeenstemt met de criteria voor basisonderwijs, is een onderwijsvoorziening waar basisonderwijs wordt gegeven nog geen (basis)school in de zin van de Leerplichtwet 1969. De consequentie daarvan is dat zolang nog niet is vastgesteld of een onderwijsvoorziening een B3school voor basisonderwijs is, de inspectie alleen nog maar via de route van de WPO voor zover van toepassing op het niet bekostigd onderwijs, haar WOT-bevoegdheden bij een dergelijke onderwijsvoorziening kan uitoefenen. Echt bezwaarlijk is dat niet omdat in het tweede lid van genoemd artikel 1a1 Leerplichtwet 1969 is bepaald dat een leerplichtambtenaar die staat voor de beantwoording van de vraag of een onderwijsvoorziening een B3-school is, het ter zake gegeven bindend advies van de inspectie moet volgen. Haar bevoegdheid om zich in het kader van een aan een leerplichtambtenaar uit te brengen advies met een niet van overheidswege bekostigde onderwijsvoorziening in te laten, ontleent de inspectie dus in de eerste plaats aan artikel 1a1, lid 2, Leerplichtwet 1969. De op artikel 5:16 Algemene wet bestuursrecht (Awb) steunende bevoegdheid van de inspectie om van een potentiële B3-school inlichtingen te vorderen, is begrensd. Die bevoegdheid beperkt zich in hoofdzaak tot inlichtingen omtrent de (onderwijs)bevoegdheid van het personeel en inlichtingen die een vertrouwensinspecteur zou kunnen vragen, aangezien dat inlichtingen zijn die de (vertrouwens)inspectie op grond van voorschriften in de WPO kan vragen. In het kader van een aan een leerplichtambtenaar te geven advies blijft de inspectie afhankelijk van de (niet af te dwingen) medewerking van de potentiële B3-school. Wanneer ter zake geen medewerking wordt gegeven kan er geen advies worden uitgebracht en
zal de betrokken onderwijsvoorziening bijgevolg niet als B3school kunnen worden aangemerkt. 2.2 Minimumnormen De Universele verklaring van de rechten van de mens stelt in artikel 26 onder meer het volgende: 1. Een ieder heeft recht op onderwijs; (...) Het lager onderwijs zal verplicht zijn. (...). 2. Het onderwijs zal gericht zijn op de volle ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid (...).. 3. Aan de ouders komt in de eerste plaats het recht toe om de soort van opvoeding en onderwijs te kiezen, welke aan hun kinderen zal worden gegeven. Deze uitgangspunten hebben voor landen die zijn toegetreden tot het Internationaal verdrag inzake de economische, sociale en culturele rechten (IVESC), dan wel het Verdrag inzake de rechten van het kind (Vrk) of de UNESCO-conventie tegen discriminatie in het onderwijs daadwerkelijke rechtskracht. Nederland behoort tot die landen. Via deze internationale verdragen is de Staat gehouden leerrecht in het leven te roepen voor het primair onderwijs, ten einde mede daardoor te verzekeren dat het aan ieder toekomend recht op onderwijs ook feitelijk voor elk kind kan worden geëffectueerd. Aan ouders/verzorgers is op basis van deze internationale rechtsorde het recht ontzegd hun kinderen van onderwijs verstoken te laten. Ouders/verzorgers mogen wel zelf de ‘richting’ van het onderwijs voor hun kinderen bepalen. Dat er scholen kunnen bestaan waar onderwijs wordt gegeven dat niet uit de openbare kas wordt bekostigd, is een rechtstreeks uitvloeisel van dit keuzerecht van de ouders/verzorgers. De internationale verdragen erkennen dit recht, maar leggen in aanvulling daarop aan de overheid de verplichting op ervoor zorg te dragen dat het niet van overheidswege gegeven onderwijs voldoet aan de door de Staat vastgestelde minimumnormen. In het Nederlandse rechtssysteem zijn de minimumnormen voor het basisonderwijs vastgelegd in de WPO. Voor zover deze minimumnormen voor het niet van overheidswege gegeven of bekostigde onderwijs niet rechtstreeks via de WPO van toepassing zijn, zijn ze via artikel 1 onder b 3°, jo. artikel 1a1, lid 1, van de Leerplichtwet 1969 van toepassing verklaard op het leerplichtig schoolonderwijs. De artikelen 1 tot en met 7 en 185 tot en met 189 WPO zijn rechtstreeks van toepassing op het niet van overheidswege bekostigde basisonderwijs, maar niet alle artikelen uit deze reeks bevatten bepalingen die op B3-scholen toepasbaar zijn. De artikelen 8, lid 1 tot en met 4, lid 7 onder a, lid 8 en 9, artikel 9 en artikel 10, eerste volzin, WPO zijn niet rechtstreeks van toepassing, maar vinden toepassing via het genoemde artikel 1a1, lid 1, van de Leerplichtwet 1969. Dat artikellid bevat aanvullend nog een bepaling over het schoolplan die als minimumnorm fungeert, maar niet de vorm heeft van een onverkorte verwijzing naar artikel 12 WPO dat op het schoolplan betrekking heeft. Van de rechtstreeks uit de WPO van toepassing zijnde artikelen bevatten de artikelen 1, 1a, 2, 3, 3a, 4, 4a, 5 en 6 uit Hoofdstuk 1, Titel I, en artikel 189 uit Hoofdstuk 3 bepalingen die ook op B3- scholen van toepassing zijn. Dit zijn de definitiebepalingen van de WPO, de aanwijzing van de doelgroep van het basisonderwijs, de bevoegdheid van de leraren en de bevoegdheid voor het verrichten van onderwijsondersteunenmei 2008
Regelingen Onderwijs
71
Regelgeving
de werkzaamheden, het leerlingenvervoer en verplichtingen in verband met zedendelicten, de mededelingsplicht inzake de oprichting van een niet uit de openbare kas bekostigde bijzondere school, een verbod op bovenwettelijke uitgaven door provincie en gemeenten en ten slotte de citeertitel van de wet. De definitiebepalingen in artikel 1a en bepalingen omtrent de regeling leerlingenvervoer in artikel 4 raken niet zozeer de B3-scholen en het daar werkzame personeel zelf, als wel de ouders van de leerlingen die hun kind naar een niet uit de openbare kas bekostigde school zenden. Concreet houdt een en ander in dat het particulier onderwijs, voor zover dit bestemd is voor kinderen vanaf de leeftijd van omstreeks 4 jaar (artikel 2 WPO), rechtstreeks op grond van de WPO moet voldoen aan de volgende eisen: - het onderwijs legt mede de grondslag voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs (artikel 2 WPO); - het onderwijs mag uitsluitend door bevoegde leraren worden gegeven en onderwijsondersteunende werkzaamheden mogen uitsluitend worden verricht door personen die daarvoor bevoegdheid bezitten (artikel 3 en 3a WPO); - het bevoegd gezag is verplicht tot overleg met de vertrouwensinspecteur en tot het doen van aangifte inzake zedenmisdrijven; het personeel heeft ter zake een meldingsplicht bij het bevoegd gezag (artikel 4a WPO); - het bevoegd gezag moet van de oprichting van de particuliere school binnen 4 weken kennis geven aan de minister onder overlegging van de statuten van de rechtspersoon die de school in stand houdt en van de reglementen.
15 Via besluit van 30 augustus 2007, Stb. 299 in werking op 31 augustus 2007. 16 Kamerstukken II, 20052006, 30652, nr. 3, blz. 7-8. 17 Zie Memorie van Toelichting wetsontwerp, Kamerstukken II, 20052006, 30652, nr. 3, blz. 7.
72
Bij wijziging of intrekking van de statuten of reglementen moet dit eveneens binnen vier weken aan de minister worden meegedeeld (artikel 5 WPO). Daarnaast is in artikel 1a1 van de Leerplichtwet 196915 vastgelegd welke andere dan de al rechtstreeks op particuliere scholen van toepassing zijnde bepalingen uit de WPO het bevoegd gezag nog meer in acht moeten nemen om te kunnen voldoen aan de criteria die gelden voor een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3. Deze (aanvullende) criteria zijn volgens de Memorie van Toelichting bij wetsontwerp 3065216: - degene die de school instandhoudt stelt zich verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs op de school (inclusief de naleving van Hoofdstuk 1, Titel I, WPO); - de school hanteert de uitgangspunten van het onderwijs zoals die in artikel 8, lid 1 tot en met 4 en 7 tot en met 9 WPO zijn verwoord; - de school verantwoordt zich in een schoolplan over de wijze waarop wordt omgegaan met de opdracht de leerlingen te laten integreren in de Nederlandse maatschappij; - het onderwijs biedt aantoonbaar aandacht aan alle leer- en vormingsgebieden van artikel 9 WPO met de daarbij behorende kerndoelen; - in overeenstemming met artikel 9, lid 8, WPO wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven.17 Het genoemde artikel 8 bevat bepalingen inzake de ononderbroken ontwikkeling, de veelzijdige ontwikkeling, openheid naar de pluriforme samenleving, bevordering van actief burgerschap en sociale integratie, bekendheid met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten, specifieke en individuele begeleiding van zorgleerlingen, cursusduur van
Regelingen Onderwijs
mei 2008
in beginsel 8 aaneensluitende schooljaren, zorg voor zieke leerlingen en aandacht voor het bestrijden van achterstanden in het bijzonder in de beheersing van de Nederlandse taal. De criteria, genoemd in de Memorie van Toelichting lopen vrijwel parallel met de tekst van artikel 1a1, lid 1, aanhef en onder a, Leerplichtwet 1969, dat luidt: ‘Onverminderd titel I van de Wet op het primair onderwijs (...), moet een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, wat de inrichting van het basisonderwijs betreft, voldoen aan de criteria, bedoeld in de artikelen 8, eerste, tweede, derde, vierde, zevende lid onderdeel a, achtste en negende lid, 9 en 10, eerste volzin, van de Wet op het primair onderwijs, en tevens heeft de school een schoolplan dat ten minste een beschrijving bevat van het beleid inzake het onderwijs, bedoeld in artikel 8, derde lid, van genoemde wet (...).’ Het als eerste in de Memorie van Toelichting genoemde criterium (kwaliteitsverantwoordelijkheid bevoegd gezag) is in de wettekst opgenomen via de verwijzing naar artikel 10, eerste volzin, WPO. De Memorie van Toelichting vermeldt dat dit inclusief de naleving van Titel I WPO betreft en zo staat dat ook in de wettekst. Er kan geen misverstand over ontstaan dat hier bedoeld zal zijn Hoofdstuk 1, Titel I, WPO.
Anders dan in de analoge bepaling die geldt voor het voortgezet onderwijs is niet de naleving van het hele artikel inzake de kwaliteitsverantwoordelijkheid als criterium aangewezen, doch uitsluitend de eerste volzin. Dit impliceert dat de kwaliteitszorg van het bevoegd gezag niet nader is gespecificeerd door onder meer een doorverwijzing naar het artikel uit de WPO dat over het schoolplan handelt. Dat laat onverlet dat artikel 1a1, lid 1, onder a, Leerplichtwet 1969 wel als criterium stelt dat de school een schoolplan dient te hebben. De inspectie stelt zich op het standpunt dat hier niets anders bedoeld kan zijn dan het schoolplan in de zin van artikel 12 WPO met dien verstande dat, gelet op de specifieke positie van het particulier onderwijs niet alle specificaties van een schoolplan in de zin van artikel 12 WPO op deze scholen van toepassing kunnen zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor de in artikel 12, lid 1, tweede volzin, opgenomen bepaling over het sponsorbeleid, de in lid 2 van dat artikel opgenomen verwijzing naar voorzieningen voor leerlingen voor wie een leerlinggebonden budget beschikbaar is en verder voor de in artikel 12, lid 3, opgenomen passage over een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding. Het tweede criterium volgens de Memorie van Toelichting is in de wettekst terug te vinden via de verwijzing naar het van toepassing zijn van artikel 8, lid 1 tot en met 4 en 7, onderdeel a, 8 en 9, WPO. Het derde criterium uit de Memorie van Toelichting gaat logisch vooraf aan het via het tweede criterium van toepassing zijn van met name artikel 8, lid 3, WPO. De corresponderende passage in de wettekst is die waar staat dat het schoolplan ten minste een beschrijving bevat van het beleid inzake het onderwijs, bedoeld in artikel 8, lid 3 (WPO). Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat het beleid, gericht op participatie in de pluriforme Nederlandse samenleving niet alleen in het schoolplan moet worden verantwoord, maar uiteraard ook in de schoolpraktijk moet worden gerealiseerd. Het vierde criterium dat volgens de Memorie van Toelichting van toepassing is, valt samen met de verwijzing in de wettekst naar met name artikel 9. Met name lid 1 tot en met 7 en lid 9 van dit artikel hebben betrekking op de leer- en vormings-
Regelgeving
gebieden van het basisonderwijs en de daarbij behorende kerndoelen. Omdat in de wettekst het gehele artikel 9 als criterium is aangewezen, kan ook het bevoegd gezag van een particuliere school, ingeval van dringende bedenkingen tegen de geldende kerndoelen - dat zijn de kerndoelen genoemd in de bijlage bij het Besluit vernieuwde kerndoelen WPO - ook eigen kerndoelen voor de school vaststellen, mits die van gelijk niveau zijn als de geldende kerndoelen en verder onder de voorwaarde dat deze eigen kerndoelen aan de inspectie worden gezonden. Het onder meer van toepassing zijn van artikel 9, lid 9, WPO brengt met zich mee dat de minister in bijzondere gevallen en eventueel onder voorwaarden, op verzoek van het bevoegd gezag van een particuliere school kan toestaan dat gedurende een bepaald tijdvak wordt afgeweken van de in artikel 9, lid 1 en lid 2, WPO opgesomde verplichte leer- en vormingsgebieden. Het laatste criterium dat in de Memorie van Toelichting voor het basisonderwijs wordt genoemd correspondeert met het in de wettekst mede van toepassing verklaarde artikel 9, lid 8, WPO. In dit artikellid is bepaald dat het onderwijs in het Nederlands wordt gegeven. Echter, daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal bij het onderwijs worden gebruikt. Bovendien kan voor de opvang in en de aansluiting bij het Nederlandse onderwijs van leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond de taal van het land van oorsprong mede als voertaal bij het onderwijs worden gebruikt overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode. 3
HET ADVIES
De Leerplichtwet 1969 stelt dat de leerplichtambtenaar bij zijn oordeel of een onderwijsvoorziening een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, een door de Inspectie van het Onderwijs ter zake gegeven advies moet volgen. In paragraaf 3.1 staan de onderzoeksvragen aan de hand waarvan de inspectie vaststelt of een bepaalde onderwijsvoorziening voldoet aan de criteria voor de inrichting van het basisonderwijs. Elke subparagraaf begint met de onderzoeksvraag en – daar waar nodig - de onderliggende subvragen, gevolgd door een toelichting. Het hoofdstuk sluit af met een paragraaf waarin de normering staat beschreven. 3.1 De onderzoeksvragen De inspectie geeft in haar advies aan de leerplichtambtenaar antwoord op de vraag of de school met de wijze waarop zij haar onderwijs inricht voldoende tegemoet komt aan de eis uit de Leerplichtwet 1969 dat de inrichting dient overeen te stemmen met de criteria die zijn ontleend aan de in die wet genoemde bepalingen uit de WPO en met een in de leerplichtwet genoemd aanvullend criterium dat is geformuleerd op de voet van een bepaling uit de WPO. De onderzoeksvragen die de inspectie hanteert, zijn als volgt geformuleerd: 1. Bereidt het leerstofaanbod de leerlingen voor op het vervolgonderwijs? (artikel 2, 8, lid 1 t/m 3, en 9, artikel 9, lid 1 t/m 7 en 9, WPO, de bijlage bij het Besluit vernieuwde kerndoelen WPO, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969) 2. Kunnen de leerlingen in beginsel de school binnen een periode van acht jaar doorlopen? (artikel 2 en 8, lid 7 onder a,
WPO, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969) 3. Ondersteunt het didactisch handelen van de leraren het leren van de leerlingen? ( artikel, 8 lid 1, 4 en 9, artikel 9, lid 8 WPO, alsmede op de voet van ten dele artikel 12 in verband met artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969) 4. Wordt de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen gevolgd? (artikel 2, en 8, lid 1, WPO, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969) 5. Krijgen leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende zorg en begeleiding? (artikel 8, lid 4, 8 en 9 WPO, alsmede op de voet van ten dele artikel 12 WPO in verband met artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969) 6. Zorgt de school voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs? (artikel 10, eerste volzin, WPO, alsmede op de voet van ten dele artikel 12 WPO in verband met artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969) Om antwoord te kunnen geven op deze onderzoeksvragen, is daar waar nodig per aspect een subvraag of een aantal subvragen geformuleerd. 3.1.1 Leerstofaanbod Onderzoeksvraag 1: Bereidt het leerstofaanbod de leerlingen voor op het vervolgonderwijs? De vaststelling of het leerstofaanbod leerlingen voorbereidt op voortgezet vervolgonderwijs vindt plaats aan de hand van vier subvragen: 1.1 zijn de leerinhouden Nederlandse taal dekkend voor de kerndoelen 1.2 zijn de leerinhouden rekenen en wiskunde dekkend voor de kerndoelen 1.3 waarborgen de leerbronnen een breed vormingsaanbod, gericht op een veelzijdige ontwikkeling 1.4 dragen de leerbronnen aantoonbaar bij aan de bevordering van sociale integratie en actief burgerschap en de kennis over en kennismaking met de verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Toelichting Het bevoegd gezag moet kunnen waarborgen dat leerlingen een onderwijsprogramma kunnen volgen dat hen goed voorbereidt op voortgezet vervolgonderwijs dat bij hen past. De verworven kennis en vaardigheden moeten dan ook voldoende zijn om naar behoren in het vervolgonderwijs te kunnen functioneren. Dit geldt in het bijzonder voor de basiscompetenties taalvaardigheid (lezen en schrijven) en rekenvaardigheid. Om een doorgaande leerlijn te kunnen waarborgen moet het onderwijsprogramma Nederlandse taal en rekenen en wiskunde dekkend zijn voor de kerndoelen. Scholen hebben de ruimte om verschillende wegen te bewandelen om de kerndoelen in de onderwijspraktijk voor zoveel mogelijk leerlingen te realiseren. De verschillende wegen die scholen bewandelen, hebben te maken met de verschillende opvattingen over ‘onderwijzen en leren’. Er zijn scholen die ervoor kiezen de vooraf vastgestelde kennis planmatig over te dragen aan de leerlingen. Deze scholen mei 2008
Regelingen Onderwijs
73
Regelgeving
18 Gerrits J. (2004), Hoe leren mensen. ’s-Hertogenbosch: KPC Groep. 19 Kamerstukken II, 20052006, 30300 VIII, nr. 75.
74
kiezen voor een cursorisch aanbod. Bij deze groep scholen stelt de inspectie in eerste instantie vast of de methode die de school gebruikt voldoet aan de kerndoelen. Vervolgens gaat de inspectie in de onderwijspraktijk na of de geplande methodische leerstof ook daadwerkelijk aan de leerlingen wordt aangeboden. Scholen kunnen ook kiezen voor een thematische aanpak. De leerstof heeft dan betrekking op meerdere vakken vanuit de visie dat leerinhouden noch leerprocessen zich houden aan vooraf vastgelegde vakinhoudelijke en vakdidactische samenhang. Rekenen en taal zijn bijvoorbeeld onderdeel van projecten of opgehangen aan kernconcepten. Leraren dagen leerlingen uit om samen met hen onderwijs te maken. De leerling is aan zet en in meer of mindere mate zelf verantwoordelijk voor het eigen leerproces. Scholen die op een dergelijke wijze dan wel vraaggestuurd werken verantwoorden zich achteraf over de leerinhouden die leerlingen zijn geboden en de wijze waarop deze inhouden zich verhouden tot de kerndoelen. Daarnaast zijn er scholen die uitgaan van de innerlijke behoeften van kinderen. Er zijn geen vaststaande leerlijnen; kinderen volgen hun eigen ontwikkelingsweg. Dit alternatief voor het algemeen gangbare onderwijs vraagt om een eigen, daarbij passend volgsysteem op grond waarvan verantwoord kan worden wat de keuzen van het kind zijn en hoe deze keuzen zich verhouden tot de kerndoelen. Om op alle typen niet bekostigde scholen te kunnen beoordelen of voldoende gewaarborgd is dat het leerstofaanbod dekkend is voor de kerndoelen Nederlandse taal en rekenen en wiskunde gaat de inspectie na welke leerbronnen scholen beschikbaar stellen voor hun leerlingen. Leerbronnen kunnen van zeer divers karakter zijn: leraren, medeleerlingen, boeken, methoden, ICT, internet, lesmateriaal, kranten, tijdschriften, bibliotheek, ouders/verzorgers, opa’s en oma’s, broers en zussen, experts van buiten de school, video’s, cd’s en cd-rom’s, films, praktijksimulaties, praktijkoefensituaties, opdrachten, stages, presentaties en andere zaken waar leerlingen gebruik van kunnen maken.18 (subvragen 1.1. en 1.2) Primair onderwijs beoogt de brede vorming van kinderen, gericht op een veelzijdige ontwikkeling. De kerndoelen zijn hiervan een operationalisering. Met name de kerndoelen voor de leergebieden ‘oriëntatie op jezelf en de wereld’, ‘kunstzinnige oriëntatie’ en ‘het bewegingsonderwijs’ bieden ruimte voor een eigen invulling door scholen en scherpere keuzes. Uitgangspunt blijft dat alle scholen waaronder de niet door de overheid bekostigde scholen, aantoonbaar aandacht besteden aan alle leer- en vormingsgebieden van artikel 9 en de daarbij behorende kerndoelen realiseren, zodat een breed onderwijsaanbod gewaarborgd blijft. (subvraag 1.3) De algemene opdracht tot bevordering van actief burgerschap en sociale integratie richt zich op zowel kennisoverdracht als ervaringsleren. Schoolburgerschap dient zichtbaar te zijn in de dagelijkse onderlinge omgang op school en in het actief streven naar de bevordering van sociale competenties van leerlingen. Maatschappelijk burgerschap betreft de bekendheid met en deelname aan de samenleving. Dit houdt onder meer in dat de leerlingen geïnformeerd moeten worden over en kennis moeten kunnen maken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdsgenoten. Staatsburgerschap omvat kennis van en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Daarbij kan zowel aan het nationale als aan het Europese niveau worden gedacht.
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Van scholen wordt in dat verband ook verwacht dat zij op kritische wijze aandacht besteden aan en zo nodig stelling nemen tegen radicale of extreme opvattingen die indruisen tegen die basiswaarden. Ook in het signaleren van radicalisering neemt de school zo nodig haar verantwoordelijkheid. (subvraag 1.4) Voor een positief antwoord op de subvragen moet aantoonbaar gewaarborgd zijn dat het door de wetgever bedoelde onderwijsaanbod daadwerkelijk in de onderwijspraktijk wordt gerealiseerd. De inspectie sluit in haar werkwijze in eerste aanleg aan bij het onderwijsconcept van het bevoegd gezag. Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: op welke wijze is het leerstofaanbod (Nederlandse taal en rekenen en wiskunde) geordend, waar ligt dit vast, hoe verhoudt dit leerstofaanbod zich tot de kerndoelen, hoe wordt gewaarborgd dat leerlingen kennis maken met alle onderdelen van het leerstofaanbod, zijn er leerlijnen voor de verschillende kennisdomeinen, zijn er minimumdoelen die alle leerlingen moeten bereiken, welke bijdrage wil de school leveren aan de bevordering van burgerschap en de integratie van leerlingen in de samenleving en hoe geeft de school daaraan invulling. 3.1.2 Leertijd Onderzoeksvraag 2: Kunnen de leerlingen in beginsel de school binnen een periode van acht jaar doorlopen? Toelichting Uitgangspunt voor de inrichting en de organisatie van het onderwijs moet zijn dat leerlingen binnen een tijdvak van acht aaneensluitende schooljaren de basisschool kunnen doorlopen. Voor een positief antwoord op de onderzoeksvraag moet aantoonbaar zijn dat het onderwijs zodanig wordt ingericht dat zoveel mogelijk leerlingen in beginsel bij het bereiken van de leeftijd van twaalf jaar, de kerndoelen hebben bereikt19. 3.1.3 Didactisch handelen Onderzoeksvraag 3: Ondersteunt het didactisch handelen van de leraren het leren van de leerlingen? De vaststelling of het didactisch handelen van leraren het leren van leerlingen ondersteunt, vindt plaats aan de hand van twee subvragen: 3.1 stemmen de leraren het onderwijsleerproces af op de verschillen in ontwikkeling tussen leerlingen 3.2 wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven. Toelichting Vertrekpunt is de visie en daarvan afgeleide uitgangspunten van de school. De doelen en ambities van de school staan centraal. Scholen verschillen sterk in de wijze waarop ze tegen ‘onderwijs en leren’ aankijken. De wijze waarop de inspectie tot haar vaststelling komt, kan daarom ook van school tot school verschillen. Aan het ene eind van het continuüm vinden we de scholen die nadrukkelijk hebben gekozen voor aanbodgestuurd onderwijs. Op deze scholen is de leraar aan zet. Het didactisch handelen is er primair op gericht dat leerlingen de vooraf vastgestelde leerstofelementen leren. Daarbij mag van leraren worden verwacht dat zij hun didactisch handelen afstemmen op de kenmerken, onderwijsbehoeften en mogelijkheden van hun leerlingen. Verschillen
Regelgeving
in ontwikkeling tussen leerlingen hebben consequenties voor de wijze van instructie en het (abstractie)niveau van de instructie. Verschillen tussen leerlingen bepalen ook de meest geëigende organisatievorm, de werkvormen en het tempo van de verschillende activiteiten. (subvraag 3.1) Aan het andere eind van het continuüm bevinden zich de scholen die nadrukkelijk hebben gekozen voor vraagafhankelijk onderwijs. In deze scholen is de leerling aan zet. Leerlingen kiezen vanuit de eigen interesse wat, hoe, met wie en op welk moment zij iets willen leren. Het kind is eigenaar en vormgever van het eigen leerproces. De school zorgt door een geschikte leerorganisatie en door het beschikbaar stellen van allerhande leerbronnen voor een krachtige leeromgeving. De leraar is één van die leerbronnen. Het didactisch handelen van de leraar is gericht op het bevorderen van leerprocessen die door de leerling zijn gekozen. Leerlingen kunnen hulp en ondersteuning vragen; de leraar neemt daartoe zelf geen initiatief. Wel kunnen leraren eigen onderwerpen inbrengen. Leerlingen bepalen echter zelf of zij zich laten verlokken. Het didactisch handelen door leraren is per definitie afgestemd op de onderwijsbehoeften van leerlingen. (subvraag 3.1) Elders op het continuüm bevinden zich de scholen waar zowel de leraar als de leerling aan zet is. Leraren dagen leerlingen uit samen met hen het onderwijs te maken. In deze scholen zijn de leerlingen in meer of mindere mate zelf verantwoordelijk voor het leerproces waarbij ze een beroep kunnen doen op de leraar. Het didactisch handelen van de leraar is gericht op het ontlokken en bevorderen van leerprocessen waarbij de leraar sturing geeft aan het leerproces en de eigen keuzes van leerlingen. Zo vraagt de leraar zich voortdurend af welke hulp, opdracht of aanwijzing gegeven kan worden om leerlingen te helpen tot leren te komen. Ook bij deze categorie scholen is het didactisch handelen door leraren per definitie afgestemd op de onderwijsbehoeften van leerlingen. (subvraag 3.1) Op de school wordt in het Nederlands les gegeven. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in gebruik is, kan het Fries of die streektaal als mede voertaal bij het onderwijs worden gebruikt. (subvraag 3.2) Om tot een positief antwoord op de subvragen te kunnen komen, moet de inspectie door de school in de gelegenheid worden gesteld onderwijsleersituaties bij te wonen, gesprekken te voeren met leraren en leerlingen en leerlingenwerk c.q. leerlingdossiers te bekijken. 3.1.4 Volgen voortgang ontwikkelingen Onderzoeksvraag 4: Wordt de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen gevolgd? Toelichting Kernvraag is hoe de school zichtbaar maakt dat leerlingen nu zaken beheersen die zij eerder niet onder de knie hadden. Van scholen wordt verwacht dat zij ten minste (besloten hebben hoe zij) de voortgang van leerlingen (gaan) volgen bij de mondelinge taalontwikkeling, de ontwikkeling van de geletterdheid (technisch lezen, begrijpend lezen, schrijven waaronder spelling) en de ontwikkeling op het terrein van rekenen en wiskunde. Scholen zijn vrij daarvoor instrumenten en/of werkwijzen te kiezen die passen bij hun visie op ‘onderwijzen en leren’ en ‘het meten en vergelijken van vorderingen van leerlingen’. Voor alle scholen geldt echter dat zij via perio
dieke20 evaluatie de resultaten van het onderwijsleerproces inzichtelijk moeten maken en moeten vastleggen. Welke evaluatiemiddelen de school daartoe gebruikt, is afhankelijk van het gekozen onderwijsconcept, het doel en de functie van de evaluatie. Naast proces- en productgerichte evaluatie, kunnen scholen ervoor kiezen kwalitatief en/of kwantitatief te evalueren. De Onderwijsgids voor de basisschool, uitgegeven door het ministerie van OCW geeft een helder overzicht van de verschillende manieren en momenten waarop de leerresultaten van een kind kunnen worden vastgelegd, namelijk in cijfers, rapporten, (methodegebonden en/of gestandaardiseerde) toetsen, tests, het (eigen) leerlingvolgsysteem, het leerlingdossier en evaluatieportfolio’s. De wijze waarop de school de uitkomsten van de evaluatie vastlegt, moet voor derden te begrijpen zijn. Zowel de systematiek als de criteria voor voortgang op de onderscheiden ontwikkelingsterreinen zijn een verantwoordelijkheid van de school. De school waarborgt wat leerlingen moeten weten en kunnen en is daarbij gebonden aan de kerndoelen. Voor een positief antwoord op de onderzoeksvraag moet aantoonbaar gewaarborgd zijn dat het bevoegd gezag heeft besloten op welke wijze het periodiek de voortgang van zijn leerlingen op de verschillende domeinen en vakken volgt en op welke wijze het deze relateert aan voor en/of door de leerling vastgestelde te bereiken doelen. Het antwoord is negatief als dit niet het geval is. 3.1.5 Leerlingenzorg Onderzoeksvraag 5: Krijgen leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende zorg en begeleiding? De vaststelling of leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende zorg en begeleiding (kunnen) krijgen, vindt plaats aan de hand van drie subvragen: 5.1 signaleert de school welke leerlingen zorg nodig hebben 5.2 bepaalt de school de aard van de zorg die gesignaleerde leerlingen nodig hebben 5.3 voert de school de zorg daadwerkelijk uit. Toelichting De kern van deze onderzoeksvraag is of de school zorgt voor een toereikende organisatie en deskundige ondersteuning van het onderwijs voor leerlingen die extra zorg nodig hebben. Dat zijn in de eerste plaats leerlingen voor wie een orthopedagogische en/of orthodidactische benadering noodzakelijk is. Tot de categorie leerlingen die extra zorg nodig hebben, rekent de inspectie ook leerlingen die bovengemiddeld kunnen leren, een snel leertempo hebben, die als gevolg daarvan het risico lopen in een sociaal isolement te komen en/of die aangewezen zijn op extra uitdagende leerstof. Er is een rijk en gevarieerd aanbod aan evaluatie- en diagnostische instrumenten beschikbaar die leraren in staat stellen leerlingen die extra zorg nodig hebben, op het spoor te komen. Van alle scholen wordt verwacht dat zij tijdig signaleren dat er iets niet goed gaat bij het leren en ontwikkelen van een kind. Ook recent gestarte scholen moeten hebben besloten welke relevante instrumenten en/of werkwijzen die passen bij hun visie op ‘onderwijs en leren’ en ‘het meten en vergelijken van vorderingen van leerlingen’, zij daarvoor in eerste instantie kiezen. mei 2008
20 Ten minste één keer per half jaar (vijf schoolmaanden).
Regelingen Onderwijs
75
Regelgeving
Scholen moeten beschikken over algemene kennis over de te verwachten beheersingsgraad van de leerstof en de ontwikkeling van kinderen (wat kun je van kinderen op deze leeftijd verwachten) en deze kennis kunnen relateren aan informatie uit informatiebronnen, zoals gesprekken met kinderen, leerlingenwerk, (on)gestructureerde observaties en andere evaluatiemiddelen. De gegevens die de informatiebronnen opleveren, moeten in categorieën, domeinen van ontwikkeling en/of vakken kunnen worden geordend en geïnterpreteerd. Op schoolniveau moeten dan ook heldere criteria zijn geformuleerd en vastgelegd op grond waarvan een mogelijke stagnatie in de ontwikkeling en het leren op school kan worden vastgesteld c.q. risicoleerlingen kunnen worden gesignaleerd. (subvraag 5.1) De verzamelde gegevens moeten zo nodig kunnen leiden tot het formuleren van een conclusie omtrent de aard van de zorgbehoefte. Als aanvullend onderzoek moet plaatsvinden, moet aanvullende expertise kunnen worden ingezet. Hiervoor moet de school toegang hebben tot expertise van bijvoorbeeld een orthopedagoog. De inspectie verwacht dat scholen de intentie hebben om daar waar nodig contacten te onderhouden met externe instanties zoals bijvoorbeeld jeugdzorg, maatschappelijk werk, die de benodigde aanvullende zorg kunnen leveren. (subvraag 5.2) De doelmatigheid van de zorg moet blijken uit een duidelijke koppeling tussen zorgbehoefte en zorgaanbod. Het is van belang op schoolniveau af te spreken hoe effectief gewerkt wordt aan het actief verhelpen van de geconstateerde stagnaties in de ontwikkeling en af te spreken hoe regelmatig wordt nagegaan of de gewenste ontwikkeling weer op gang komt. (subvraag 5.3) Ook recent gestarte scholen moeten aantoonbaar kunnen waarborgen dat zij – indien zij leerlingen die extra zorg behoeven hebben ingeschreven op hun school, kunnen voorzien in een toereikende organisatie en deskundige ondersteuning van het onderwijs aan deze leerlingen. Om tot een positief antwoord op de subvragen te kunnen komen, moet de inspectie door de school in de gelegenheid worden gesteld documenten te analyseren zoals verslagen van intakegesprekken met ouders en aankomende leerlingen, leerlingdossiers, voortgangsregistraties en leerlingenwerk. Daar waar nodig stelt de school de inspectie in staat gesprekken te voeren met leraren, leerlingen en ouders/verzorgers. 3.1.6 Kwaliteitszorg Onderzoeksvraag 6: Zorgt de school voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs? De vaststelling of de school zorgt voor behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs, vindt plaats aan de hand van twee subvragen: 6.1 geeft het schoolplan een beschrijving van het beleid inzake het onderwijs, gericht op participatie in de pluriforme samenleving 6.2 komen de bevoegdheden der leraren overeen met die van leraren aan een of meer van de scholen genoemd in artikel 1, onder b 1°, van de Leerplichtwet 1969. Toelichting In artikel 10, tweede volzin, juncto artikel 12 WPO is voor openbare en uit de openbare kas bekostigde bijzondere scholen 76
Regelingen Onderwijs
mei 2008
voorgeschreven dat zij een schoolplan moeten hebben dat voldoet aan bepaalde vormvoorschriften. Omdat de wetgever particuliere scholen voor primair onderwijs niet heeft willen binden aan de betreffende vormvoorschriften is in artikel 1a1, lid 1, van de Leerplichtwet 1969 niet zonder meer bepaald dat ook artikel 10, tweede volzin, en artikel 12 als criterium voor B3-scholen van toepassing zijn. De wetgever heeft er niettemin toch aan gehecht dat ook particuliere scholen in de zin van de Leerplichtwet 1969 een schoolplan opstellen, dat aan ten minste één vormvoorschrift moet voldoen. Het schoolplan moet ten minste een beschrijving bevatten van het beleid, als bedoeld in artikel 8, lid 3, WPO. Dat is het beleid dat - kort samengevat - betrekking heeft op participatie in de pluriforme samenleving. Artikel 8, lid 3, WPO zegt hierover: ‘Het onderwijs a. gaat er mede van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving, b. is mede gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en c. is er mede op gericht dat leerlingen kennis hebben en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten’. In de paragraaf over het leerstofaanbod is reeds aangegeven dat de inspectie het leerstofaanbod van de school hierop beoordeelt. In het kader van de onderzoeksvraag die hier aan de orde is, gaat de inspectie na of er een schoolplan is en of dit schoolplan aan het genoemde vormvoorschrift voldoet. De subvraag 6.1 wordt positief beantwoord als dit inderdaad het geval is en negatief als er geen schoolplan is of als dit schoolplan niets zegt over het beleid inzake de participatie in de pluriforme samenleving. (subvraag 6.1) Artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 bepaalt dat een school als bedoeld in dat onderdeel een dagschool moet zijn die (...) wat de bevoegdheden van de leraren betreft overeenkomt met een of meer van de onderdeel b 1° van dat artikel genoemde scholen. Dat zijn de openbare en de uit de openbare kas bekostigde bijzondere basisscholen, speciale scholen voor basisonderwijs, scholen/instellingen voor (voortgezet) speciaal onderwijs en dagscholen voor voortgezet onderwijs. In Bijlage I wordt hiervan een nadere uitwerking gegeven. Ook op particuliere scholen moet het onderwijs gegeven worden door daartoe bevoegde personen. Bijlage 1 licht het begrip ‘benoembare leraren’ nader toe. (subvraag 6.2). 3.2 De normering De inspectie beantwoordt de onderzoeksvragen dichotoom: het antwoord is positief of negatief. De criteria uit artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969 bepalen of sprake is van een school in de zin van die wet. Een school voldoet wel of niet aan de voorwaarden die door de wetgever aan de B3-scholen zijn gesteld. De inspectie adviseert de leerplichtambtenaar dan ook positief als zij op alle onderzoeksvragen een positief antwoord kan geven. Aangezien er wettelijke voorschriften in het geding zijn, leidt een negatief antwoord op een subvraag tot een negatief antwoord op de bovenliggende onderzoeksvraag. Overigens verwacht de inspectie niet dat recent gestarte scholen op alle onderdelen ter verificatie van beschreven uitgangspunten, inrichting en organisatie van het onderwijs aan de inspectie voorbeelden uit de praktijk van het onderwijs kunnen aanreiken. Van belang is dat grondig en traceerbaar voor de inspectie, is nagedacht over de wijze waarop de school aan de voorwaarden die de wetgever heeft gesteld, vorm en inhoud wil geven.
Regelgeving
Tot slot: de inspectie gaat ervan uit dat het onderwijs ‘dagonderwijs’ is. Indien dit niet het geval is, is geen sprake van een school in de zin van de Leerplichtwet en volgt een negatief advies. 4
DE WERKWIJZE
In artikel 5 van de WPO is bepaald dat het bevoegd gezag binnen vier weken na de oprichting van een particuliere school daarvan kennis moet geven aan de minister onder overlegging van de statuten van de rechtspersoon die de school in stand houdt. Na ontvangst van die kennisgeving stelt de minister vervolgens de inspectie op de hoogte en de inspectie vervoegt zich aansluitend, na aankondiging vooraf, bij de onderwijsvoorziening voor het uitbrengen van het advies over het op de betrokken onderwijsvoorziening gegeven basisonderwijs. Indien de inspectie anderszins kennis krijgt van het feit dat een particulier initiatief heeft geleid tot een onderwijsvoorziening waar leerplichtige leerlingen zijn ingeschreven, dan verifieert de inspectie bij het departement of daar een kennisgeving als bedoeld in artikel 5 WPO is binnen gekomen. Zo ja, dan wordt de hierboven aangegeven procedure vervolgd. Zo niet, dan zal de inspectie de betrokken onderwijsvoorziening attenderen op het bepaalde in artikel 5 WPO onder gelijktijdige mededeling dat advisering door de inspectie pas aan de orde kan zijn nadat de in artikel 5 WPO bedoelde kennisgeving aan de minister is gedaan. De inspectie stuurt de leerplichtambtenaar van de betrokken gemeente hiervan een afschrift. De inspectie geeft, alvorens het advies vast te stellen, aan degene die de onderwijsvoorziening in stand houdt of daarvoor verantwoordelijk is de gelegenheid van het ontwerp-advies kennis te nemen. Het overleg over het ontwerp-advies kan leiden tot bijstelling van het advies of tot vermelding van de zienswijze van degene die de school in stand houdt of daarvoor verantwoordelijk is in een bijlage bij het advies, zo nodig, onder gemotiveerde vermelding dat die zienswijze de inspectie niet heeft kunnen overtuigen van de onjuistheid of onvolledigheid van haar advies. Het bevoegd gezag ontvangt een afschrift van het advies dat de inspectie aan de leerplichtambtenaar uitbrengt. Gelet op hetgeen bij de behandeling van het wetsontwerp 30652 in Tweede en Eerste Kamer door regering en parlement als aannemelijk is vastgesteld, zijn de adviezen die de inspectie op grond van artikel 1a1, lid 2, van de Leerplichtwet 1969 uitbrengt, bindend; zij hebben het karakter van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Belanghebbenden kunnen daartegen bezwaar aantekenen bij de inspecteur-generaal van het onderwijs. Ingevolge artikel 6:16 van de Awb schorst het bezwaar niet de werking van het besluit waartegen het is gericht. De leerplichtambtenaar zal dus zijn oordeel als bedoeld in artikel 1a1, lid 2, van de Leerplichtwet 1969 ook kunnen baseren op een inspectieadvies waartegen bezwaar is aangetekend. Dat is alleen anders als de voorzieningenrechter, desgevraagd, beslist dat het bezwaar of het beroep dat tegen het besluit is ingesteld de werking van dat besluit wel opschort. Wanneer het bezwaar een negatief advies betreft en dit bezwaar wordt gegrond verklaard -of wanneer beroep is ingesteld en de bestuursrechter honoreert het beroep, dan zal de leerplichtambtenaar achteraf zijn oordeel moeten herzien en vervalt de aanleiding van een
eventueel in het verlengde van het oorspronkelijke oordeel tegen de ouders of verzorgers opgemaakt proces-verbaal. Ten slotte moet in dit verband nog worden vermeld dat een belanghebbende die bezwaar wenst te maken tegen een inspectieadvies, ingevolge artikel 7.1a, Awb het recht heeft om in het beroepsschrift de IGO te vragen er mee in te stemmen dat het bezwaarschrift wordt aangemerkt als een rechtstreeks tot de bestuursrechter gericht beroepschrift. Als daarmee wordt ingestemd dan gaat het bezwaarschrift bij wijze van beroepschrift naar de bestuursrechter en wordt in feite de bezwaarprocedure overgeslagen. Ook dan is er - tenzij de voorzieningenrechter desgevraagd anders beslist - geen opschortende werking van het bestreden besluit. BIJLAGE I DE BEVOEGDHEID VAN LERAREN 1. Inleiding Volgens artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet dient een school als bedoeld in dat artikelonderdeel een dagschool te zijn, die wat de bevoegdheden van de leraren betreft overeenkomt met een of meer van de in onderdeel b 1° van dat artikel bedoelde scholen. Dat zijn de openbare en de uit de openbare kas bekostigde bijzondere basisscholen, speciale scholen voor basisonderwijs, scholen/instellingen voor (voortgezet) speciaal onderwijs en de dagscholen voor voortgezet onderwijs. De leerplichtwet is in dit opzicht strikter dan de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), aangezien in artikel 55 van die wet ten aanzien van het niet uit de openbare kas bekostigd bijzonder schoolonderwijs uitsluitend bevoegdheidsbepalingen staan opgenomen voor het geven van algemeen voortgezet onderwijs. Andersom is de leerplichtwet soepeler aangezien deze wet voor de B3-scholen uitsluitend overeenkomst verlangt met betrekking tot de bevoegdheden van de leraren, terwijl de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op de expertisecentra (WEC) en de WVO ook op particuliere scholen van toepassing zijnde bevoegdheidseisen formuleren voor het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden. Degene die onbevoegd onderwijs geeft of onderwijsondersteunende werkzaamheden verricht op een school die onder de werking van de WPO of WEC valt, of onbevoegd algemeen voortgezet onderwijs geeft of met betrekking tot het algemeen vormend voortgezet onderwijs onderwijsondersteunende werkzaamheden verricht op een school die onder de werking van de WVO valt, is op grond van de delictsomschrijving in artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar. Degenen die een particuliere school in stand houdt en toelaat dat op die school ten aanzien van de leraren niet dezelfde bevoegdheidseisen worden gehanteerd als die welke gelden voor het geven van schoolonderwijs op een openbare of uit de openbare kas bekostigde bijzondere school als bedoeld in de WPO, WEC of WVO bewerkt daarmee dat die particuliere school geen school kan zijn waarop de leerlingen de leerplicht of kwalificatieplicht kunnen vervullen. In de navolgende paragrafen 2 en 3 wordt achtereenvolgens aangegeven waaraan een particuliere school in relatie tot de bevoegdheden van de leraren moet voldoen om een school in de zin van de Leerplichtwet 1969 te kunnen zijn of te blijven en waaraan de individuele leraren en het onderwijsondersteunend personeel van een particuliere school moeten voldoen om niet in strijd te handelen met de bevoegdheidseimei 2008
Regelingen Onderwijs
77
Regelgeving
sen uit de WPO of WVO en op die grond niet strafbaar te zijn. In paragraaf 4 wordt uiteengezet waarop de inspectie let bij de beantwoording van subvraag 6.1 uit het notitie Handelwijze Inspectie van het Onderwijs bij het uitbrengen van een advies voor het niet bekostigd primair onderwijs, respectievelijk niet bekostigd voortgezet onderwijs. 2. Bevoegdheden artikel 1, onder b 3°, Leerplichtwet 1969 De als criterium gestelde bevoegdheidseisen, geldend voor een ‘school’ in de zin van de Leerplichtwet 1969, komen overeen met die waaraan een leraar moet voldoen om schoolonderwijs te mogen geven op een openbare of uit de openbare kas bekostigde school. Dit houdt in dat een particuliere school - onverlet de criteria die gelden voor de inrichting van het onderwijs - alleen dan een ‘school’ in de zin van de Leerplichtwet 1969 kan zijn als met betrekking tot alle daar werkzame leraren die onderwijs geven dat valt onder de werking van de WPO, wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 32, lid 5, WPO. Met betrekking tot alle daar werkzame leraren die onderwijs geven dat valt onder de werking van de WVO moet worden voldaan aan het bepaalde in artikel 33 WVO. Het onderwijs dat valt onder de werking van de WPO is het onderwijs dat is bestemd voor kinderen vanaf de leeftijd van omstreeks 4 jaar en dat mede de grondslag legt voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs (artikel 2 WPO). Het genoemde artikel 32, lid 5, WPO verwijst naar artikel 3, lid 1 en 3, WPO. Het onderwijs dat valt onder de werking van de WVO is het onderwijs dat wordt gegeven na het basisonderwijs en het speciaal onderwijs, echter niet het voortgezet speciaal onderwijs, niet educatie en beroepsonderwijs en niet hoger onderwijs (artikel 2a WVO). De voorwaarden die staan opgenomen in artikel 32, lid 5, jo. artikel 3, lid 1, WPO, en die welke staan opgenomen in artikel 33, lid 1, WVO zijn inhoudelijk aan elkaar gelijk. Het verschil is dat binnen het basisonderwijs slechts in bepaalde vakken vakonderwijs kan worden gegeven namelijk: tekenen, muziek, handvaardigheid, spel en beweging, bevordering van het taalgebruik, Engelse taal, Friese taal, Duitse taal, Franse taal, zintuiglijke en lichamelijke oefening (artikel 4.1. Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel). Om die reden wordt in artikel 3, lid 1, WPO niet alleen verwezen naar de eisen voor leraren, maar ook naar de eisen voor vakleraren die binnen dat onderwijs kunnen voorkomen. Voor de WVO was het maken van een dergelijk onderscheid niet nodig, omdat binnen dat onderwijs vakonderwijs uitgangspunt is. Binnen dat onderwijs kan het wel voorkomen dat een leraar in verschillende vakken onderwijs geeft, maar nooit in alle vakken, zoals dat binnen het basisonderwijs het geval is. Bepaald is dat tot (vak)leraar benoembaar is of als (vak)leraar te werk gesteld kan worden degene die tegelijkertijd voldoet aan de drie navolgende voorwaarden: 1. die persoon moet in het bezit zijn van een verklaring omtrent het gedrag afgegeven ingevolge de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag, én 2. in het bezit zijn van een getuigschrift, een EG-verklaring of geschiktheidsverklaring waaruit blijkt dat betrokkene heeft voldaan of geacht wordt te hebben voldaan aan geldende bekwaamheidseisen voor het onderwijs dat hij geeft of bezig 78
Regelingen Onderwijs
mei 2008
is daaraan te voldoen, een en ander met inachtneming van nader in de wet opgenomen voorwaarden, én 3. die persoon mag niet krachtens rechtelijke uitspraak van het geven van onderwijs zijn uitgesloten. De drie hierboven genoemde voorwaarden worden hieronder nader toegelicht en uitgewerkt. Verklaring omtrent het gedrag De verklaring omtrent het gedrag mag op het tijdstip waarop deze aan het bevoegd gezag werd overgelegd (het tijdstip van ingang van de benoeming/arbeidsovereenkomst of de tewerkstelling) niet ouder zijn dan zes maanden (artikel 32, lid 9, WPO, jo. artikel 5.1. Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel en artikel 33, lid 1, onder a, WVO) Ingevolge artikel 7 van de Algemene wet erkenning EGhoger-onderwijsdiploma’s (Stb. 1994, 29), resp. artikel 9 van de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen (Stb. 1994, 640) kunnen leraren afkomstig uit een EU Lid-Staat aan de eis betreffende een verklaring omtrent het gedrag voldoen door overlegging van een in die Lid-Staat door de daar ter zake bevoegde autoriteit afgegeven document dat vergelijkbaar is met een verklaring omtrent het gedrag. Als in de betrokken Lid-Staat van oorsprong of herkomst geen met een verklaring omtrent het gedrag overeenkomend document wordt afgegeven, kan de betrokkene volstaan met het afleggen van een verklaring onder ede dan wel een plechtige verklaring ten overstaan van een daartoe bij of krachtens wet in die Lid-Staat bevoegde instantie dan wel ten overstaan van een notaris of een in die Lid- Staat bevoegde beroepsorganisatie, welke een attest afgeeft dat deze eed of plechtige verklaring bewijskracht heeft. De hier bedoelde vervangende verklaringen, documenten of attesten mogen bij het indienen van een aanvraag voor een EG-verklaring door een EU-onderdaan niet ouder zijn dan drie maanden. Bekwaamheid Hoofdregel is dat voor het bevoegd geven van (vak)onderwijs betrokkene in het bezit dient te zijn van een universitair of hbo-getuigschrift, waaruit blijkt dat voldaan is aan de vastgestelde bekwaamheidseisen. (artikel 32, lid 5, jo. artikel 3, lid 1, onder b 1°, WPO en artikel 33, lid 1 onder b 1°, WV O). De bekwaamheidseisen staan opgenomen in het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel. Degenen die met goed gevolg hun beroepsopleiding tot (vak)leraar hebben afgesloten onder de werking van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek hebben een dergelijk getuigschrift. Dat getuigschrift geeft uitsluitsel over de leerinhouden waarop de bekwaamheidseisen betrekking hebben. Degene die op 1 augustus 2006 (het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel) in het bezit was van een bewijs van bekwaamheid tot het geven van (vak)onderwijs ingevolge de wettelijke voorschriften zoals die golden op 31 juli 2006, wordt ingaande 1 augustus 2006 aangemerkt als aan de van toepassing zijnde bekwaamheidseisen te voldoen. Dit houdt onder meer in dat bezitters van de oude akte van bekwaamheid als kleuterleidster, als hoofdleidster, als onderwijzer(es), als hoofdonderwijzer, als leraar basisonderwijs of bezitters van een van diploma’s, akten of getuigschriften die bevoegdheid gaven voor het geven van onderwijs in een bepaald vak in het basisonderwijs
Regelgeving
of het voortgezet onderwijs geacht moeten worden in het bezit te zijn van het bij de wet gevorderde bekwaamheidsdocument. Dat geldt eveneens voor degenen die in het bezit zijn van een voorheen in Suriname, de Nederlandse Antillen of Aruba behaald getuigschrift dat was gelijkgesteld met een in Nederland behaald getuigschrift dat onderwijsbevoegdheid gaf. (Artikel XI wet van 30-6-2004, Stb. 344 - Wet Beroepen in het onderwijs). Bij het geven van onderwijs dat onder de werking van de WPO valt is het doorgaans zo dat het bekwaamheidsdocument als leraar primair onderwijs bevoegdheid geeft voor alle leer- en vormingsgebieden van het basisonderwijs, echter met de volgende aantekening: bezitters van een bekwaamheidsdocument dat is afgegeven na 1 september 2005 zijn alleen dan tevens bevoegd voor het geven van zintuiglijke en lichamelijke oefening in het onderwijs in leerjaar 3 en hoger van de basisschool als het geven van dat onderwijs (veelal aangeduid als ‘lichamelijke opvoeding’) deel heeft uitgemaakt van hun onderwijsprogramma. Als dat niet het geval is dan hebben deze bezitters van een bekwaamheidsdocument als leraar basisonderwijs/primair onderwijs uitsluitend bevoegdheid voor het geven van zintuiglijke of lichamelijke oefening in de eerste twee leerjaren van het basisonderwijs of voor het geven van zodanig onderwijs aan leerlingen jonger dan 7 jaar in het speciaal onderwijs. (artikel 186, lid 2, WPO, zoals dat luidde op 31-7- 2006, resp. artikel 32, lid 5, jo. artikel 3, lid 1, onder b 1°, WPO en artikel 2.2, lid 2, Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel). Alle overige bekwaamheidsdocumenten geven slechts bevoegdheid voor het geven van onderwijs in het vak dat in het diploma, de akte of het getuigschrift is genoemd of waarop de opleiding betrekking had. Niettemin geldt voor het verzorgen van vakoverstijgend programmaonderdelen in de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs een speciale regeling. Voor dat vakoverstijgend onderwijs kan worden volstaan met een collectieve bevoegdheid, dat wil zeggen dat aan de gestelde eisen wordt voldaan als het team van leraren dat op die school verantwoordelijk is voor dat vakoverstijgend programmaonderdeel als geheel voldoet aan de bekwaamheidseisen voor de vakken die zijn betrokken bij dat vakoverstijgende programmaonderdeel. Bovendien kan het onderwijs in het desbetreffende vakoverstijgende programmaonderdeel dan ook worden verzorgd door andere (bevoegde) leraren die daartoe naar het oordeel van het bevoegd gezag geschikt zijn. Het bevoegd gezag houdt daarbij rekening met de opvattingen van de leden van het team dat verantwoordelijk is voor het vakoverstijgende programmaonderdeel (artikel 33, lid 5 en 5a, WVO). Onderdanen van de EU die in het bezit zijn van een in een andere Lid-Staat geldige bevoegdheid voor (vak)onderwijs aan leerlingen uit dezelfde doelgroep als die van de WPO of WVO, kunnen bij de Informatie Beheer Groep een zogenoemde EG-verklaring aanvragen. De EG-verklaring wordt afgegeven als voldaan wordt aan voorwaarden gesteld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma’s, Stb. 1994, 29 of de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen, Stb. 1994, 640, welke voorwaarden zijn uitgewerkt in de regeling onderwijsbevoegdheid Lid-Staten, d.d. 19-7-1997, kenm. AB/ BAP-97010148 (Uitleg/Gele Katern 1997, 18b, blz. 7 e.v.). Eén van de voorwaarden is dat betrokkene tevens moet kunnen aantonen de Nederlandse taal in voldoende mate te beheersen.
Een dergelijke EG-verklaring heeft dezelfde waarde als een bekwaamheidsdocument en geeft dus bevoegdheid voor het geven van onderwijs in hetzij alle leer- en vormingsgebieden van het basisonderwijs, hetzij uitsluitend het vakgebied waarin de bevoegdheid werd behaald (artikel 32, lid 5, jo. artikel 3, lid 1, onder b 2°, WPO, artikel 33, lid 1, onder b 2°, WVO). Bezitters van een buiten de EU behaalde onderwijsbevoegdheid kunnen, onder bepaalde voorwaarden waaronder voldoende beheersing van de Nederlandse taal, bij de Informatie Beheer Groep een tijdelijke bevoegdheid voor het geven van basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs aanvragen. Met die tijdelijke bevoegdheid kunnen zij gedurende 40 schoolweken in het Nederlandse basis- of (voortgezet) speciaal onderwijs (vak)onderwijs geven. Na die periode kan de tijdelijke bevoegdheid worden omgezet in een bevoegdheid voor onbepaalde tijd. Een van de voorwaarden is dat de Inspectie van het Onderwijs over het functioneren van betrokkene een positief advies heeft uitgebracht. De inspectie observeert daartoe het lesgeven van betrokkene en laat zich ter zake informeren door de leiding van de school waar betrokkene werkzaam is (artikel 3, lid 3, WPO, Regeling bevoegdheid (speciaal) basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs voor buitenlandse diploma’s, d.d. 7-12-2004, kenm. PO/PJ2004/56648 (Uitleg/Gele Katern 2004, 21, blz. 24, e.v.). Artikel 33a WVO geeft de minister voor het voortgezet onderwijs een gelijke bevoegdheid als bedoeld in artikel 3, lid 3, WPO, maar daarvoor bestaat geen aparte beleidsregel. Leraren van buiten de EU die voortgezet onderwijs in Nederland willen geven zullen als regel via de route van ‘zij-instroom in het beroep’ bevoegdheid kunnen verwerven. Een zij-instromer in het beroep van leraar is iemand die in het bezit is van een hbo of universitair getuigschrift uit binnen of buitenland dan wel een EG-verklaring en (nog) niet aan de bekwaamheidseisen voor leraar voldoet, maar niettemin geschikt wordt geacht voor het beroep van leraar en in staat moet worden geacht binnen twee jaar na een benoeming of tewerkstelling als leraar met goed gevolg deel te nemen aan een bekwaamheidsonderzoek. Voor iemand die aan deze kwalificatie voldoet, kan het bevoegd gezag van een school dat die persoon wil benoemen of tewerkstellen, of betrokkene zelf bij een daarvoor aangewezen opleidingsinstelling een geschiktheidsonderzoek aanvragen. Een dergelijk onderzoek omvat de beoordeling of de door betrokkene gevolgde opleiding en diens maatschappelijke of beroepservaring, in onderlinge samenhang bezien, van voldoende belang zijn in verhouding tot de door hem te verrichten werkzaamheden aan een school, en, zo ja, of betrokkene in de feitelijke klassesituatie tot verantwoord lesgeven in staat is. Is ook dat laatste oordeel positief dan wordt bij dit onderzoek tevens beoordeeld welke scholing en begeleiding voor betrokkene noodzakelijk moeten worden geacht om na twee jaar met goed gevolg deel te kunnen nemen aan een afsluitend bekwaamheidsonderzoek. Het geschiktheidsonderzoek leidt in dat geval tot de afgifte van een geschiktheidsverklaring. Een dergelijke geschiktheidsverklaring heeft gedurende de twee jaar dat betrokkene zich voorbereidt op het afsluitend bekwaamheidsonderzoek dezelfde waarde als een bekwaamheidsdocument (artikel 32, lid 5, jo. artikel 3, lid 1, onder b 3°, en artikel 176a tot en met 176 jo, WPO, alsmede artikel 33, lid 1, onder b 3°, jo. art ikel 118j tot en met 118s, WVO). In bijzondere gevallen kan de minister aan personen die in mei 2008
Regelingen Onderwijs
79
Regelgeving
een bepaald vak of onderdeel van een vak door buitengewone bekwaamheid uitmunten ontheffing verlenen van de voor het geven van voortgezet onderwijs geldende bekwaamheidseisen (artikel 33, lid 2, WVO). Ook dit loopt via de Informatie Beheer Groep. Ook zonder een via de minister verkregen (permanente) ontheffing kan iemand binnen het voortgezet onderwijs werkzaam zijn zonder aan de geldende bekwaamheidseisen te hebben voldaan. Het moet dan gaan om iemand die, gelet op specifieke kennis en bekwaamheden, samenhangend met ervaringen en werkzaamheden in andere sectoren van de samenleving en het bedrijfsleven, naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende bekwaam is om onder verantwoordelijkheid van een leraar die wel aan de geldende bekwaamheidseisen voldoet voor een betrekkingsomvang van ten hoogste op jaarbasis gemiddeld 4 klokuren per week belast te worden met een uitsluitend lesgevende taak voor vakken waar die specifieke kennis en bekwaamheden in het bijzonder betrekking op hebben (artikel 33, lid 15, WVO). Uitsluitend in het voortgezet onderwijs kan bij tijdelijke afwezigheid van een leraar ten aanzien van degene, die hem vervangt, telkens voor ten hoogste een jaar worden afgeweken van de gestelde bekwaamheidseisen. Afwijking van die eisen is ook mogelijk indien in een vacature niet terstond kan worden voorzien door de benoeming of tewerkstelling van een leraar die wel aan die eisen voldoet (artikel 33, lid 3, WVO). Degene die met betrekking tot een bepaald vak in het voortgezet onderwijs aan de gestelde bekwaamheidseisen voldoet mag voor ten hoogste twee jaar ook worden belast met werkzaamheden binnen het voortgezet onderwijs waarvoor die persoon niet aan de gestelde bekwaamheidseisen voldoet. Als voorwaarde geldt hierbij echter dat - behoudens ontheffing door de inspectie van het onderwijs - het bevoegd gezag en de betrokken leraar schriftelijk hebben verklaard dat de betrokken leraar zich zal inspannen om binnen twee jaar alsnog te voldoen aan de bekwaamheidseisen voor die werkzaamheden. De termijn van twee jaar kan met ten hoogste twee jaar worden verlengd indien het bevoegd gezag dat noodzakelijk oordeelt vanwege de kwaliteit en de voortgang van het onderwijs in de school (artikel 33, lid 15, WVO). Het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs kan toestaan dat een tweede graadsleraar gedurende ten hoogste een schooljaar in zijn vakgebied ook onderwijs geeft in de hogere leerjaren vwo/havo, mits die leraar het merendeel van zijn betrekkingsomvang blijft geven in de leerjaren waarvoor hij bevoegd is (artikel 35a WVO). Verlies onderwijsbevoegdheid De strafrechter kan in bepaalde gevallen bij het uitspreken van een veroordelend vonnis als bijkomende straf bepalen dat de veroordeelde van het geven van onderwijs wordt uitgesloten. Zo’n veroordeling houdt in dat betrokkene van een door hem verworven bekwaamheidsdocument geen gebruik (meer) mag maken. Die persoon zal dan tevens een strafblad krijgen en op die grond zal aan die persoon geen verklaring omtrent het gedrag worden uitgereikt. 3. Bevoegdheden ingevolge de WPO en de WVO De in bovenstaande paragraaf 2 besproken bevoegdheidseisen gelden als criterium voor het hebben of het behouden van de status van ‘school’ als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de 80
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Leerplichtwet 1969 . Van dat criterium is afhankelijk of leerlingen op een particuliere school hun leerplicht of kwalificatieplicht kunnen voldoen. Het hebben van de status van ‘school’ in de zin van de Leerplichtwet 1969 staat geheel los van de vraag of een onderwijsvoorziening onder de werking van een van de in Nederland van kracht zijnde sectorwetten voor het onderwijs valt. De sectorwetten voor het onderwijs zijn: de WPO, de WEC, de WVO, de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderwijs (WHW). Een particuliere school valt onder de werking van een of meer van de sectorwetten voor het onderwijs als op die school onderwijs wordt gegeven aan de doelgroep waarop die wet betrekking heeft of als dat onderwijs anderszins binnen de reikwijdte van die wet valt. Elke onderwijsvoorziening waarop onderwijs wordt gegeven dat bestemd is voor kinderen in de leeftijd van omstreeks 4 jaar en dat mede de grondslag legt voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs valt onder de werking van de WPO (artikel 2 WPO). Elk onderwijs dat wordt gegeven na het basisonderwijs en na het speciaal onderwijs en dat geen beroepsonderwijs of educatie is en geen hoger onderwijs valt onder de werking van de WVO (artikel 2 WVO). De consequentie daarvan is, is dat de in de desbetreffende wet opgenomen bepalingen die niet specifiek gelden voor het openbaar of voor het uit de openbare kas bekostigde bijzonder onderwijs of die specifiek gelden voor het niet uit de openbare kas bekostigde bijzonder onderwijs of schoolonderwijs van toepassing zijn op het onderwijs dat in die onderwijsvoorziening wordt gegeven, ongeacht of die onderwijsvoorziening een school is in de zin van de Leerplichtwet 1969 of niet. Voor de WPO betreft dit onder meer de artikelen 3 en 3a van die wet en voor de WVO onder meer de artikelen 2a en 55 van die wet. Artikel 3 WPO Bevoegdheid (basis)schoolonderwijs Artikel 3 WPO richt zich niet tot degene die onderwijs doet geven (de schoolhouder of het bevoegd gezag van de school) maar tot degene die zelf onderwijs geeft, derhalve de leraar. Het eerste lid van dit artikel doet dit in de vorm van een positief geformuleerd verbod: ‘Schoolonderwijs mag slechts worden gegeven door degene die ...’. Inhoudelijk impliceert dit een verbod: ‘Geen schoolonderwijs mag worden gegeven door degene die niet ...’. Artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht sluit hierop aan. In dat artikel is bepaald dat hij die, niet toegelaten tot de uitoefening van een beroep waartoe de wet een toelating vordert, buiten noodzaak dat beroep uitoefent, of, indien hij wel tot dat beroep is toegelaten, buiten noodzaak in de uitoefening van dat beroep de grenzen van zijn bevoegdheid overschrijdt, strafbaar is. De voorwaarden waaronder volgens de WPO schoolonderwijs mag worden gegeven zijn dezelfde als die welke in de vorige paragraaf zijn besproken, namelijk: bezit van een verklaring omtrent het gedrag, bezit van een bekwaamheidsdocument, EG-verklaring of geschiktheidsverklaring en niet krachtens rechtelijke uitspraak uitgesloten zijn van het geven van onderwijs. De in de vorige paragraaf opgenomen aantekeningen in verband met het bezit van een vóór 1 augustus 2006 behaald diploma, getuigschrift of behaalde akte zijn eveneens van toepassing. Dat geldt eveneens voor de beperkingen ten aanzien van de bevoegdheid voor het geven van zintuiglijke en lichamelijke oefening. In de vorige paragraaf zijn deze
Regelgeving
beperkingen afgeleid uit de voorschriften waaronder het bevoegd gezag een leraar in het openbaar of in het uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs kan benoemen. Omdat artikel 3 zich niet richt tot het bevoegd gezag, zijn deze beperkende voorwaarden in artikel 3, lid 2, WPO apart opgenomen. Artikel 3, lid 3, voorziet voor leraren met een buiten Nederland behaald bekwaamheidsdocument in de mogelijkheid bevoegdheid te verkrijgen tot het geven van schoolonderwijs via een aanvraag bij de minister. Feitelijk betreft dit uitsluitend leraren van buiten de EU, omdat EU-onderdanen een EG-verklaring kunnen verkrijgen. In paragraaf 2 is hier al op gewezen. Als van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt geschiedt dat uitsluitend onder voorwaarden dat betrokkene eveneens een verklaring omtrent het gedrag of een vergelijkbaar document moet hebben en niet van het geven van onderwijs mag zijn uitgesloten. Artikel 3, lid 4, WPO heeft betrekking op leraren-in-opleiding (lio). Het bepaalde in artikel 3, lid 1, geldt in beginsel eveneens voor de lio, met dien verstande dat onder bepaalde voorwaarden ontheffing wordt verleend van de eis in zake het bezit van een bekwaamheidsdocument. Als lio worden aangemerkt studenten die een duale lerarenopleiding volgen en aan die opleiding al ten minste 180 studiepunten (of in sommige gevallen 166 studiepunten) hebben behaald, dan wel studenten van een universitaire lerarenopleiding in het laatste jaar van hun opleiding. Een lio die een tijdelijk dienstverband heeft dat overeenkomt met een volledig dienstverband van ten hoogste vijf maanden behoeft gedurende dat tijdelijk dienstverband niet in het bezit te zijn van een bekwaamheidsdocument. Dit echter onder de bijkomende voorwaarde dat er binnen de school een al wel volledig bevoegde leraar dient te zijn onder wiens verantwoordelijkheid de lio werkzaamheden van onderwijskundige aard verricht. Dit houdt in dat ook degene of de instantie die een particuliere school in stand houdt, onder de genoemde voorwaarde tot benoeming van een lio kan overgaan zonder voor die lio de situatie in het leven te roepen dat deze strafbaar is en zonder zelf het risico te lopen vervolgd te worden wegens uitlokking van onbevoegd lesgeven. Artikel 3a WPO Bevoegdheid onderwijsondersteunende werkzaamheden (basisonderwijs) Voor het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces, gelden ingevolge artikel 3a, jo. artikel 32, lid 3, WPO in beginsel dezelfde eisen als voor het geven van schoolonderwijs. Verdere toelichting kan echter achterwege blijven aangezien er vooralsnog geen werkzaamheden zijn aangewezen waarvoor dit geldt. Artikel 32a, lid 3, WPO verplicht tot het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur waarin die werkzaamheden rechtstreeks verband houdend met het onderwijsleerproces op een basisschool moeten worden aangewezen en waarin aansluitend bekwaamheideisen voor het verrichten van die werkzaamheden moeten worden opgenomen. Dat is nog niet gebeurd. Als daartoe wordt overgegaan, dan ontstaat voor de particuliere school de situatie dat het onderwijsondersteunend personeel strafbaar is als niet aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, terwijl die eis niet zal gelden als criterium voor het hebben van de status van school als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969.
Artikel 2a en 55 WVO Bevoegdheid schoolonderwijs, resp, Bekwaamheids- en zedelijkheidseisen personeel Artikel 2a VWO zegt dat voortgezet onderwijs slechts mag worden gegeven door degene die daartoe ingevolge de WVO bevoegd is. De bevoegdheid voor het geven van algemeen voortgezet onderwijs (havo of mavo) binnen het niet uit openbare kas bekostigd bijzonder schoolonderwijs is verder geregeld in artikel 55, lid 1, van die wet. Andere bevoegdheidsbepalingen voor het geven van voortgezet onderwijs op particuliere scholen zijn in de WVO niet opgenomen. Dat houdt in dat de leraar die op een particuliere school onderwijs geeft dat overeenstemt met vwo of met vbo (vmbo, uitgezonderd vmbo-theoretische leerweg) of met praktijkonderwijs niet strafbaar is. Echter, als die situatie zich voordoet, dan komen de bevoegdheden van de leraren op die particuliere school niet overeen met die op openbare of uit de openbare kas bekostigde scholen. De consequentie daarvan is dat die particuliere school dan geen school kan zijn als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplicht wet 1969. Ter zake van de geldende bevoegdheidseisen voor het geven van algemeen voortgezet onderwijs op een particuliere school verwijst artikel 55, lid 1, naar artikel 33, lid 1, WVO; dit onder aantekening dat de bepalingen in artikel 33, lid 2 tot en met 5, 14 en 15, WVO van overeenkomstige toepassing zijn. Dit zijn de voorwaarden die in paragraaf 2 zijn toegelicht. De regeling in verband met het geven van onderwijs door leraren-inopleiding valt niet onder de reeks van bepalingen die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, maar daarvoor geldt niettemin hetzelfde als hierboven ten aanzien van artikel 3, lid 4, WPO is toegelicht. Artikel 55, lid 2, WVO betreft het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden met betrekking tot het algemeen vormend voortgezet onderwijs. Ter zake wordt verwezen naar de eisen, genoemd in artikel 35, lid 1, WVO en worden de bepalingen van artikel 35, lid 2 en lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Hier geldt in de eerste plaats de aantekening dat de WVO geen voorschriften geeft voor het op een particuliere school verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden liggend op het terrein van het vwo, het vmbo (uitgezonderd vmbo-theoretische leerweg) of praktijkonderwijs; zie de aantekening met betrekking tot het geven van onderwijs op particuliere scholen die overeenkomen met die schoolsoorten. Verder geldt hier hetzelfde als hierboven met betrekking tot het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden met betrekking tot het basisonderwijs is toegelicht, namelijk dat de genoemde voorschriften uitsluitend het geven van onderwijsondersteunende werkzaamheden betreffen die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces en voorts dat er nog geen algemene maatregel van bestuur is uitgevaardigd, waarin de van toepassing zijnde eisen zijn vastgelegd. De bepaling van artikel 55, lid 2, WVO blijft dus vooralsnog zonder effect. Ter zijner tijd zullen personen die onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces op een particuliere school die overeenkomst met een havo of mavo strafbaar zijn, maar het hebben of behouden van de status van ‘school’ in de zin van artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 zal daar niet van afhankelijk zijn.
mei 2008
Regelingen Onderwijs
81
Regelgeving
4.
eantwoording subvraag 9.4 Toezichtkader niet B bekostigd primair onderwijs en subvraag 9.5 Toezichtkader niet bekostigd voortgezet onderwijs De inspectie beoordeelt de bevoegdheden van leraren op een particuliere school (subvraag 9.4 Toezichtkader niet bekostigd primair onderwijs en subvraag 9.5 Toezichtkader niet bekostigd voortgezet onderwijs) vanuit drie verschillende invalshoeken, te weten: a. vanuit de invalshoek van artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969, b. vanuit de invalshoek van nalevingstoezicht op de WPO en WVO, en c. vanuit de invalshoek van kwaliteitsbeoordeling conform de WOT. ad a Bepalend voor het antwoord op de vraag of een particuliere school de status heeft van ‘school’ in de zin van artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 is de overeenkomst van de bevoegdheden van leraren op de particuliere school met die van leraren op een openbare of uit de openbare kas bekostigde bijzondere school. De criteria daarvoor staan opgesomd en toegelicht in paragraaf 2. De Leerplichtwet 1969 vordert geen overeenstemming met de bevoegdheden van het leidinggevend personeel, zoals opgenomen in de WPO(, WEC) en WVO, althans niet voor zo lang het leidinggevend personeel niet tevens onderwijstaken op de particuliere school vervult. De in de WPO(, WEC) en WVO opgenomen bevoegdheidsbepalingen voor directeuren, adjunctdirecteuren, rectoren en conrectoren zullen dan ook geen rol spelen bij het aan een leerplichtambtenaar uit te brengen advies over de status van de school (artikel 1a1, lid 2, Leerplichtwet 1969. De Leerplichtwet 1969 vordert geen overeenstemming met de bevoegdheden van het onderwijsondersteunend personeel, zoals opgenomen in de WPO(, WEC) en WVO. De in de WPO(, WEC) en WVO opgenomen bevoegdheidsbepalingen voor onderwijsondersteunend personeel zullen dan ook geen rol spelen bij het aan een leerplichtambtenaar uit te brengen advies over de status van een school (artikel 1a1, lid 2, Leerplichtwet 1969). Met voorbijgaan aan het bepaalde in artikel 55, lid 1, WVO vordert de Leerplichtwet 1969 wel overeenstemming met de in de WVO voor het openbaar en het uit openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs opgenomen bevoegdheidsbepalingen van leraren die op een particuliere school onderwijs geven dat valt onder het vwo, vmbo, anders dan vmbotheoretische leerweg of het praktijkonderwijs. Het advies dat de inspectie ingevolge artikel 1a1, lid 2, leerplichtwet 1969 aan de leerplichtambtenaar uitbrengt zal dus - onverlet de andere in acht te nemen criteria - niet positief kunnen zijn als op de particuliere school onderwijs wordt gegeven, niet liggend op het terrein van het vwo, vmbo dan vmbo-theoretische leerweg of praktijkonderwijs, door leraren die daar met inachtneming van de voorschriften in artikel 33 VWO niet toe bevoegd zijn. De ter zake van toepassing zijnde voorschriften zijn opgesomd en toegelicht in paragraaf 2. ad b Op onderwijsvoorzieningen die de status hebben van ‘school’ als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 do et de inspectie van het onderwijs op grond van artikel 11, lid 1, van de WOT onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs. Ingevolge artikel 11, lid 2, WOT gebeurt dit
82
Regelingen Onderwijs
mei 2008
onder meer aan de hand van wettelijke voorschriften. Van belang zijn hierbij de in artikel 3 WPO en de in artikel 2a en artikel 55 WVO opgenomen voorschriften met betrekking tot het bevoegd geven van onderwijs op onder meer of specifiek niet uit de openbare kas bekostigde bijzondere scholen. Die voorschriften staan opgesomd en zijn toegelicht in paragraaf 3. Wanneer de inspectie naar aanleiding van een kwaliteitsonderzoek vaststelt dat een geldend bevoegdheidsvoorschrift niet is nageleefd en het betreft een voorschrift dat niet tevens een criterium is voor het hebben van de status van ‘school’ als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 dan wordt het bevoegd gezag daarvan op de hoogte gesteld. Het bevoegd gezag zal een redelijke termijn worden gegund alsnog aan de voor particuliere scholen geldende bevoegdheidseisen uit de WPO dan wel WVO te voldoen, bij voorbeeld de termijn die redelijkerwijs nodig is om alsnog ontbrekende verklaringen omtrent het gedrag over te leggen of een redelijke termijn die nodig is voor het treffen van organisatorische maatregelen zodanig dat het niet bevoegd personeel niet langer verantwoordelijkheid draagt voor het onderwijs of (te zijner tijd) voor het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden. Als na de gegeven redelijke termijn nog steeds net [bedoeld zal zijn: niet, redactie] wordt voldaan aan de geldende bevoegdheidseisen dan volgt daarvan melding aan de minister. ad c Het kwaliteitsonderzoek als bedoeld in artikel 11, lid 1, WOT betreft naast toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften mede aspecten van kwaliteit. De bevinding van de inspectie daarbij zou kunnen zijn dat kwaliteit van het onderwijs risico’s loopt als gevolg van onvoldoende bekwaamheid van het onderwijspersoneel. Dat kan onderwijspersoneel zijn waarvoor ingevolge de WPO of de WVO voor particuliere scholen geen bevoegdheidseisen gelden, zoals leidinggevend personeel dat geen onderwijstaken verricht of (te zijner tijd) ander personeel dat op de school werkzaamheden verricht die niet rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces maar wel van invloed zijn op de kwaliteit van het onderwijs. In die gevallen is de status van de school als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 niet in het geding en is er ook geen sprake van het niet nakomen van wettelijke bevoegdheidseisen. De inspectie vervolgt dan het overleg met het bevoegd gezag, zoals dat omschreven staat in hoofdstuk 4 van het Toezichtkader 2008 niet bekostigd primair onderwijs of het Toezichtkader 2008 niet bekostigd voortgezet onderwijs. Dit overleg biedt de optie van een aansluitend onderzoek naar kwaliteitsverbetering en daarna eventueel de vaststelling dan het onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet. Conform het bepaalde in artikel 14 WOT wordt de minister daarover geïnformeerd en zal de inspectie de minister voorstellen doen over te treffen maatregelen. In dat geval zou toepassing gegeven kunnen worden aan het bepaalde in artikel 1d van de Leerplichtwet 1969 (externe bijstand of financiële middelen, gericht op kwaliteitsverbetering) of aan artikel 1a1, lid 3, Leerplichtwet 1969 (bindend advies van de minister aan de leerplichtambtenaar over het niet langer voldoen aan de criteria van artikel 1, onder b 3°, Leerplichtwet 1969. Arbeidsrelatie personeel De Leerplichtwet 1969 kent geen bepalingen die zich richten
Regelgeving
tot het bevoegd gezag van de school of tot degene die als particulier persoon de school in stand houdt. Deze wet richt zich in dit verband uitsluitend tot ‘het hoofd van de school’ of tot het personeel van de school. Vanuit welke rechtspositie het ‘hoofd’ met de leiding van de school belast is, is om het even. Dat kan zijn in de hoedanigheid van eigenaar of schoolhouder, maar dat kan ook op basis van een arbeidsverhouding met de schoolhouder of met een rechtspersoon die de school in stand houdt. Hoewel de WPO en WVO uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid dat een basisschool of school voor voortgezet onderwijs in stand wordt gehouden door ofwel een natuurlijke persoon ofwel een privaatrechtelijke rechtspersoon, wordt degene die de school in stand houdt vereenzelvigd met ‘het schoolbestuur’ en het schoolbestuur wordt in die wetten aangeduid als ‘bevoegd gezag’. Het bevoegd gezag benoemt volgens deze wetten personeel of stelt personeel te werk zonder benoeming. Deze formulering houdt in dat er sprake kan zijn van een arbeidsovereenkomst tussen het bevoegd gezag en een personeelslid, maar ook van een overeenkomst tussen het bevoegd gezag en tussenpersoon (uitzendbureau) die personeel ter beschikking stelt of van enig andere verbintenis op grond waarvan iemand op aanwijzing van het bevoegd gezag werkzaamheden voor de school verricht. Dat zou ook iemand kunnen zijn die zonder tegenprestatie van de kant van het bevoegd gezag zich verbonden heeft tot het op aanwijzing van het bevoegd gezag verrichten van werkzaamheden voor de school. De inspectie stelt zich op het standpunt dat het bevoegd gezag van een particuliere school dient te beschikken over documentatie waaruit blijkt a. wie de leiding heeft in de school, b. wie daarnaast in zodanige verhouding tot het bevoegd gezag van de school staat dat het bevoegd gezag aan die persoon aanwijzingen kan geven over de te verrichten werkzaamheden en bevoegd is het werkverband te verbreken, c. wat de aard is van de werkzaamheden waartoe de personen, bedoeld onder b, zich verplicht hebben en welke omvang de werkzaamheden hebben in termen van beschikbaarheid voor de school en de bijdrage die zij leveren aan de organisatie van de school. Een ieder voor wie het gestelde onder b opgaat behoort tot het personeel van de school. Bestaan de onder c bedoelde werkzaamheden mede in het geven van (school)onderwijs dan is betrokkene een leraar. Het bevoegd gezag is dan gehouden ervoor te zorgen dat deze personen bevoegd zijn voor het geven van onderwijs. Zoals ook het bevoegd gezag de consequentie draagt dat de school geen school in de zin van de Leerplichtwet 1969 kan zijn wanneer de leraren niet bevoegd zijn. De leraren zelf zijn, zoals eerder vermeld, strafbaar als zij onbevoegd onderwijs geven. De inspectie stelt zich verder op het standpunt dat de onder c bedoelde documentatie, voor zover die betrekking heeft op de beschikbaarheid van de leraar, uitsluitsel dient te geven over zaken zoals 1. de wijze waarop de leraar en de leerling(en) met elkaar in contact treden (persoonlijk contact, e-mail verkeer), 2. de beperkingen die er gelden voor dit contact (bijvoorbeeld, als er geen klassesituaties met instructie zijn, de maximale tijdspanne tussen het stellen van de leervraag of leervragen en het ontvangen van antwoord,
3. welke bijdrage de leraar naar aanleiding van het contact met de leerling levert aan de registratie van de leervorderingen van de leerling.
Regeling loonkostensubsidie ondersteunend personeel basisscholen Bestemd voor: bevoegde gezagsorganen van basisscholen Datum regeling: 17 april 2008 Kenmerk: DL-2008/8386 Informatie CFI/ICO: po 079-3232.333 Datum inwerkingtreding: 1 mei 2008 Geldigheidsduur: tot 1 augustus 2012 Juridische grondslag: artikel 4 van de Wet overige OCWsubsidies Datum opname op site CFI: 24 april 2008 Officiële publicatie: Staatscourant van 29 april 2008 Relatie tot eerdere publicaties: n.v.t.
PO Algemeen verbindend voorschrift
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Gelet op artikel 4 van de Wet overige OCW-subsidies; Besluit Paragraaf 1 Inleidende bepalingen Artikel 1 Begripsbepalingen In deze regeling wordt verstaan onder: a. minister: minister van onderwijs, cultuur en wetenschap; b. basisschool: basisschool als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs; c. bevoegd gezag: bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs; d. ondersteunende werkzaamheden: werkzaamheden, niet zijnde onderwijsondersteunende werkzaamheden, op een basisschool of, indien de school bestaat uit een hoofd- en een of meerdere nevenvestigingen, de hoofdvestiging; e. ondersteunend personeel: personeel, benoemd of aangesteld voor het verrichten van ondersteunende werkzaamheden; f. betrokkene: een lid van het door het bevoegd gezag benoemde of aangestelde ondersteunend personeel; g. reguliere dienstbetrekking: dienstbetrekking waarvoor geen voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand is verstrekt; h. gesubsidieerde dienstbetrekking: dienstbetrekking waarvoor een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand is verstrekt; i. normbetrekking: normbetrekking, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van het Kaderbesluit rechtspositie PO; j. krachtwijken: wijken als bedoeld in de definitieve selectie van wijken, bedoeld in de brief van de minister voor wonen, wijken en integratie van 31 mei 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 30995, nr. 5); k. subsidie: een financiële bijdrage aan de loonkosten voor ondersteunend personeel.
mei 2008
Regelingen Onderwijs
83
Regelgeving
Artikel 2 Doelomschrijving De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor het aanstellen of benoemen van ondersteunend personeel in een reguliere dienstbetrekking op basisscholen.
Paragraaf 3 Subsidieverlening
Artikel 3 Subsidieaanvrager Subsidie wordt verleend aan het bevoegd gezag.
Artikel 9 Criteria verdeling bij subsidieverlening De minister verdeelt het beschikbare bedrag, bedoeld in artikel 4, op basis van de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene Wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, met betrekking tot de verdeling, als datum van ontvangst geldt.
Artikel 4 Vaststelling subsidieplafond 1. Voor subsidieverlening op grond van deze regeling is met ingang van het schooljaar 2008-2009 een bedrag van d 20 miljoen beschikbaar, waarvan: a. d 8,2 miljoen voor aanvragen van bevoegde gezagen ten behoeve van basisscholen in de gemeenten Rotterdam, Den Haag, Amsterdam en Utrecht en bevoegde gezagen ten behoeve van basisscholen in de krachtwijken; b. d 11,8 miljoen voor overige aanvragen. 2. Indien het subsidieplafond, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, na de wijze waarop het beschikbare bedrag op grond van artikel 9, is verdeeld, niet is bereikt, wordt het resterende bedrag toegevoegd aan het subsidieplafond, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b. 3. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt bij ministeriële regeling voor de schooljaren 2009-2010 tot en met 2011-2012 per 1 augustus van ieder schooljaar aangepast aan de ontwikkeling van de genormeerde gemiddelde personeelslasten in het basisonderwijs. Artikel 5 Subsidiebedrag per subsidieontvanger 1. De subsidie voor de subsidieontvanger bedraagt 50% van de genormeerde loonkosten inclusief werkgeverslasten, behorende bij de betrekkingsomvang waarvoor in het schooljaar 2008-2009 de subsidie is toegekend. 2. Voor de toepassing van het eerste lid bedragen de genormeerde loonkosten inclusief werkgeverslasten, bedoeld in het eerste lid, voor een betrokkene die is benoemd in een normbetrekking, d 32.343. 3. De subsidie wordt vastgesteld naar rato van de betrekkingsomvang tot een maximum van 0,8 normbetrekking per basisschool. 4. De subsidie wordt voor de schooljaren 2009-2010 tot en met 2011-2012 per 1 augustus van ieder schooljaar aangepast aan de ontwikkeling van de genormeerde gemiddelde personeelslasten in het basisonderwijs. Paragraaf 2 Subsidieaanvraag Artikel 6 Vereisten 1. De subsidie wordt op aanvraag verleend. 2. De subsidieaanvraag wordt uitsluitend door middel van een volledig ingevuld en door het bevoegd gezag ondertekend aanvraagformulier met kenmerk CFI 68019, ingediend bij CFI, Postbus 606, 2700 ML Zoetermeer. Het aanvraagformulier is te downloaden op www.cfi.nl. Artikel 7 T ermijn indiening 1. Een aanvraag voor subsidie kan worden ingediend vanaf 15 mei 2008. 2. De subsidieaanvraag dient uiterlijk 30 juni 2008 door CFI te zijn ontvangen. Aanvragen die na 30 juni 2008 zijn ontvangen worden afgewezen. 84
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Artikel 8 Beslistermijn Op een aanvraag wordt uiterlijk in augustus 2008 beslist.
Artikel 10 Tijdvak subsidieverlening De subsidie wordt verleend voor de schooljaren 2008-2009 tot en met 2011-2012. Artikel 11 Niet vervullen begrotingsvoorwaarde In geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden de verleende subsidiebedragen verlaagd tot het bedrag van de subsidie dat na de vaststelling of goedkeuring van de begroting ter beschikking staat, een en ander naar rato van het aantal subsidieaanvragers aan wie subsidie is verleend en van de hoogte van de verleende subsidiebedragen. Paragraaf 4 Verplichtingen subsidieontvanger Artikel 12 Subsidievoorwaarden 1. Subsidie wordt slechts verstrekt voor zover: a. de betrokkene voor onbepaalde tijd is benoemd of aangesteld voor het verrichten van ondersteunende werkzaamheden; b. de reguliere dienstbetrekking ten minste 0,5 normbetrekking bedraagt; en c. het dienstverband van de betrokkene is ingegaan tussen 1 januari 2007 en 15 oktober 2008, tenzij de betrokkene vóór die periode reeds werkzaam was in een gesubsidieerde dienstbetrekking. 2. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de akte van aanstelling of benoeming van de betrokkene uiterlijk op 1 november 2008 door CFI is ontvangen. Artikel 13 Informatieplicht De subsidieontvanger werkt mee aan door of namens de minister ingestelde onderzoekingen die erop gericht zijn de minister inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de ontwikkeling van het beleid. Paragraaf 5 Subsidievaststelling en betaling Artikel 14 Subsidievaststelling 1. De subsidie voor het schooljaar 2008-2009 wordt vastgesteld in december 2008 overeenkomstig artikel 12. 2. De subsidie voor de schooljaren 2009-2010 tot en met 20112012 wordt voor elk van die jaren vastgesteld in augustus van dat schooljaar. Artikel 15 Betaling 1. De subsidie voor het schooljaar 2008-2009 wordt in decem-
Regelgeving
ber 2008 voor 5/12 deel van het bedrag, bedoeld in artikel 5, en in januari 2009 voor 7/12 deel van dat bedrag, betaald. 2. De betaling voor de schooljaren 2009-2011 en 2011-2012 geschiedt telkens in twee termijnen: in augustus voor 5/12 deel en in januari voor 7/12 deel. Paragraaf 6 Slotbepalingen Artikel 16 Inwerkingtreding Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 mei 2008 en vervalt met ingang van 1 augustus 2012, met dien verstande dat de regeling van toepassing blijft voor lopende bezwaren en beroepen. Artikel 17 Citeertitel Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling loonkostensubsidie ondersteunend personeel basisscholen. Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S.A.M. Dijksma Toelichting I Algemeen Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) wil de inzet van ondersteunend personeel in het basisonderwijs stimuleren. Een onder steunend medewerker zoals een conciërge of administratieve kracht, is een belangrijke ontlasting van de werkdruk van leraren en schoolleiders en draagt bij aan de veiligheid in en rond de school. Doel van deze regeling is scholen in het basisonderwijs de mogelijkheid te bieden om structurele, volwaardige arbeidsplaatsen voor ondersteunend personeel te creëren. Op grond van deze regeling kan voor minimaal 1550 ondersteunend medewerkers een subsidie worden verstrekt. Er zijn structurele middelen beschikbaar voor ondersteuning in het basisonderwijs. In 2012 zal worden bezien hoe in de periode na afloop van de regeling de structurele middelen die voor ondersteuning beschikbaar zijn, beschikbaar worden gesteld aan de scholen die vanuit deze regeling een subsidie hebben ontvangen. De subsidie wordt verleend op grond van de volgende overwegingen: a. in de CAO PO, VO 2003 en de CAO PO, VO 2005-2007 zijn middelen beschikbaar gesteld waarmee scholen voor circa één dag per week ondersteuning kunnen realiseren. b. een verdere uitbreiding van de inzet van ondersteunend personeel is gewenst om de werkdruk van leraren en schoolleiders te verlagen. Door taken over te dragen aan ondersteunend personeel kunnen leraren en schoolleiders meer tijd besteden aan het primaire proces, en kunnen daardoor hogere onderwijsopbrengsten realiseren. c. beoogd wordt een structurele regeling te treffen voor ondersteunend personeel. Hiervoor zijn structureel middelen beschikbaar. d. met het oog op lokale omstandigheden zijn afzonderlijke afspraken gemaakt met de gemeenten Rotterdam, Den Haag, Amsterdam en Utrecht over de financiering van ondersteunend personeel. Voor deze steden is een deel van het voor
de regeling beschikbare budget afgezonderd. Op grond van lokale omstandigheden geldt hetzelfde voor de krachtwijken buiten de vier grote steden. Scholen die een structurele arbeidsplaats van minimaal 0,5 formatieplaats (fte) voor een ondersteunend medewerker creëren, kunnen hiervoor een subsidie aanvragen. Die subsidie bedraagt 50% van de loonkosten en wordt maximaal gegeven voor een betrekkingsomvang van 0,8 fte. Bij een aanstellingsomvang van meer dan 0,8 fte bedraagt de loonkostensubsidie dus 0,4 fte. Op basis van CAO-afspraken (2003-2004 en 2005-2007) beschikken basisscholen over structurele middelen voor de financiering van in totaal één dag ondersteuning ofwel 0,2 fte. In aanvulling daarop is met deze regeling voor het aanstellen van een ondersteunend medewerker financiering nodig voor minimaal 0,05 fte (bij een betrekkingsomvang van 0,5 fte, waar de subsidie 0,25 fte bedraagt) en maximaal 0,4 fte (bij een betrekkingsomvang van 1 fte, waarbij op basis van deze regeling 0,4 fte wordt gesubsidieerd). Betrek- kings- omvang 0,5 fte 0,8 fte 1,0 fte
Subsidie OCW 0,25 fte 0,4 fte 0,4 fte
Eerder beschikbaar gesteld o.b.v. CAO 0,2 fte 0,2 fte 0,2 fte
Aanvullend te financieren
0,05 fte 0,2 fte 0,4 fte
De school kan de resterende kosten uit eigen middelen dekken, maar kan hierover ook afspraken maken met een derde partij. Dit kunnen bijvoorbeeld gemeenten zijn, die vanuit specifieke lokale omstandigheden een belang kunnen zien in het bijdragen aan meer ondersteunend personeel op basisscholen. Administratieve lasten De met deze regeling gemoeide administratieve lasten zijn beperkt. De subsidieaanvraag wordt ingediend door middel van een daartoe via de website van CFI ter beschikking gesteld formulier. Nadat in november 2008 is vastgesteld dat er inderdaad voor onbepaalde tijd ondersteuning is aangesteld voor ten minste 0,5 fte, zijn er als gevolg van deze regeling voor het bevoegde gezag geen extra administratieve lasten. II
Artikelen
Artikel 4 Eerste lid. Vanaf het schooljaar 2008-2009 is d 20 miljoen structureel beschikbaar voor het aanstellen van ondersteunend personeel. Vanwege de lokale omstandigheden in de vier grote steden en de krachtwijken zijn deze gemeenten door het Ministerie van OCW benaderd met het verzoek om, in aanvulling op de subsidie op grond van deze regeling, bij te dragen aan het aanstellen van conciërges op scholen in die gemeenten. Op basis hiervan is binnen het voor de regeling beschikbare budget een bedrag van d 8,2 miljoen gereserveerd voor aanvragen van bevoegde gezagen uit de gemeenten Rotterdam, Amsterdam,Den Haag en Utrecht en uit de krachtwijken van de gemeenten Alkmaar, Amersfoort, Arnhem, Deventer, Dordrecht, Eindhoven, Enschede, Groningen, Heerlen, Leeuwarden, Maastricht, Nijmegen, Schiedam en Zaanstad. Tweede lid. De eventuele onderuitputting op het budget dat mei 2008
Regelingen Onderwijs
85
Regelgeving
voor de genoemde gemeenten is gereserveerd wordt toegevoegd aan het budget voor de overige aanvragers. Artikel 5 Eerste tot en met derde lid. Bij vaststelling van de subsidie wordt uitgegaan van een genormeerd bedrag voor de loonkosten voor de ondersteunend medewerker (eerste lid). Dit genormeerde bedrag is gebaseerd op de loonkosten inclusief werkgeverslasten in 2008 voor het aanstellen van een ondersteunend medewerker met een betrekkingsomvang van één fte in schaal 3, salarisnummer 7, te weten d32.343 per jaar (tweede lid). De subsidie wordt vastgesteld naar rato van het dienstverband. De ondersteunend medewerker moet voor minimaal 0,5 fte worden aangesteld (zie artikel 12). De subsidie is gemaximeerd op het bedrag behorende bij de subsidie voor een aanstelling van 0,8 fte, te weten d 12.937,- (derde lid). In onderstaande tabel is voor verschillende betrekkingsomvangen weergegeven wat de totale subsidie per jaar is en welke voorschotten in augustus en januari (5/12 respectievelijk 7/12 deel van de subsidie) worden uitbetaald. Overigens is het ook mogelijk een ondersteunend medewerker aan te stellen met een andere dan de hieronder genoemde betrekkingsomvang; de enige vereiste voor de betrekkingsomvang is dat deze minimaal 0,5 fte bedraagt. Betrek- kings- omvang 0,5 0,6 0,7 0,8 >0,8
Genor- meerde loonkosten d 16.172 d 19.406 d 22.640 d 25.874 > d 25.874
Subsidie per jaar
Voorschot augustus1
Voorschot januari
d 8.086 d 9.703 d 11.320 d 12.937 d 12.937
d 3.369 d 4.043 d 4.717 d 5.391 d 5.391
d 4.717 d 5.660 d 6.603 d 7.547 d 7.547
1) In het schooljaar 2008-2009 wordt het eerste voorschot in december uitbetaald.
De subsidie wordt in december 2008 vastgesteld op basis van de betrekkingsomvang in 2008. Eventuele vergroting van de betrekkingsomvang na vaststelling van de subsidie heeft geen gevolgen voor de hoogte van de subsidie. De subsidie wordt voor de schooljaren 2009-2010 tot en met 2011-2012 per 1 augustus van ieder schooljaar aangepast aan de ontwikkeling van de genormeerde gemiddelde personeelslasten in het basisonderwijs. Deze aanpassing zal in de Regeling bekostiging personeel PO en aanpassing bedragen leerlinggebonden budget VO kenbaar worden gemaakt. Artikelen 6 tot en met 8 Een bevoegd gezag kan subsidie aanvragen voor maximaal één fte aan ondersteuning per basisschool. De subsidie wordt aangevraagd met een formulier dat vanaf 15 mei 2008 van de website van CFI (www.cfi.nl) kan worden gedownload. Aanvragen moeten uiterlijk op 30 juni 2008 door CFI zijn ontvangen. Op een aanvraag wordt uiterlijk in augustus 2008 beslist. Artikel 9 De aanvragen worden op volgorde van binnenkomst behandeld. De verdeling vindt plaats conform de in artikel 4 genoemde budgetten. De aanvragen vanuit de genoemde gemeenten en krachtwijken komen ten laste van het budget, 86
Regelingen Onderwijs
mei 2008
genoemd in artikel 4, tweede lid onder a. De overige aanvragen komen ten laste van het in artikel 4, tweede lid, onder b, genoemde budget. Wanneer het bevoegd gezag een onvolledige aanvraag heeft ingediend, geldt de datum waarop de aanvraag is aangevuld als datum van indiening. Artikel 10 De subsidie wordt verleend tot en met het schooljaar 20112012. Artikel 11 Vanwege het begrotingsrecht van de Tweede Kamer is het mogelijk dat een lager budget voor deze regeling beschikbaar komt. In dat geval worden de subsidiebedragen naar rato van de verlaging van het budget bijgesteld. Artikel 12 De subsidie wordt slechts verstrekt voor zover de benoeming of aanstelling van de betrokken ondersteunend medewerker voor onbepaalde tijd is geschied en het dienstverband van betrokkene is aangegaan tussen 1 januari 2007 en 15 oktober 2008. Deze laatste voorwaarde is niet van toepassing als betrokkene vóór die periode reeds werkzaam was in een gesubsidieerde dienstbetrekking. Er kunnen meerdere personen zijn of worden aangesteld op een ondersteunende functie. Met het oog op de vaststelling van de subsidie zorgt het bevoegd gezag ervoor dat de akte van aanstelling of benoeming van de betrokken medewerker(s) uiterlijk op 1 november 2008 door CFI is ontvangen.
Artikel 14 Vaststelling van de subsidie vindt plaats in december van het schooljaar 2008-2009 op basis van de akte van aanstelling/benoeming van de aangestelde ondersteunend medewerker(s). Die akte dient op 1 november 2008 door CFI te zijn ontvangen (zie artikel 12). Artikel 15 De betaling van deze subsidie wordt voor het schooljaar 20082009 in december 2008 (voor 5/12e deel) en januari 2009 (voor 7/12e deel) uitbetaald. De betalingen voor de schooljaren 20092010 tot en met 2011-2012 geschieden in twee termijnen: in augustus wordt 5/12 deel en in januari wordt 7/12 deel betaald. Artikel 16 Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 mei 2008 en wijkt daarmee af van het uitgangspunt van de vaste verandermomenten. Reden hiervoor is dat scholen erbij gebaat zijn al in het schooljaar 2008-2009 te kunnen beschikken over een ondersteunend medewerker. Gezien de benodigde tijd voor werving en selectie die er noodzakelijkerwijs zit tussen het moment van toekenning van de subsidieaanvraag en het daadwerkelijk aanstellen van de betrokkene, is een zo spoedig mogelijk inwerkingtreden van de regeling in het belang van de scholen. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S.A.M. Dijksma
Regelgeving
Toezichtkader 2008 niet bekostigd voortgezet onderwijs Bestemd voor: scholen voor niet bekostigd voortgezet onderwijs in de zin van artikel 1, onder b 3° van de Leerplichtwet 1969 Datum regeling: 10 maart 2008 Kenmerk: n.v.t. Informatie CFI/ICO: po 079-3232.444 Datum inwerkingtreding: n.v.t. Geldigheidsduur: n.v.t. Juridische grondslag: n.v.t. Datum opname op site CFI: 2 april 2008 Officiële publicatie: Staatscourant van 4 april 2008 Relatie tot eerdere publicaties: n.v.t. INHOUDSOPGAVE 1 INLEIDING 2 HET TOEZICHT OP HET NIET BEKOSTIGD ONDERWIJS 2.1 Vormen van niet bekostigd voortgezet onderwijs 2.2 Wettelijk kader 3 HET WAARDERINGSKADER 3.1 Wettelijke eisen en aspecten van kwaliteit 3.2 Uitgangspunten voor de werkwijze 3.3 De onderzoeksvragen 3.3.1 Kwaliteitsaspect 1 Leerstofaanbod 3.3.2 Kwaliteitsaspect 2 Leertijd 3.3.3 Kwaliteitsaspect 3 en 4 Pedagogisch klimaat c.q. Schoolklimaat 3.3.4 Kwaliteitsaspect 5 Didactisch handelen 3.3.5 Kwaliteitsaspect 6 Volgen voortgang ontwikkeling 3.3.6 Kwaliteitsaspect 7 Leerlingenzorg 3.3.7 Kwaliteitsaspect 8 Leerresultaten 3.3.8 Kwaliteitsaspect 9 Kwaliteitszorg 3.4 De normering 4 DE WERKWIJZE 4.1 De toezichtsystematiek 4.2 De rapportage LITERATUUR BIJLAGE(N) I DE BEVOEGDHEID VAN LERAREN II OVERZICHT WAARDERINGSKADER NBO VO
1
INLEIDING
Volgens artikel 3, lid 2, van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) is de Inspectie van het Onderwijs belast met de volgende taken: a. het beoordelen van de kwaliteit van het onderwijs op basis van het verrichten van onderzoek naar de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften en naar andere aspecten van kwaliteit; b. het bij de uitoefening van de onder a. bedoelde taak bevorderen van de kwaliteit van het onderwijs, onder meer door het voeren van overleg met het bestuur, het personeel van de instelling, en zo nodig, de besturen van gemeenten en provincie; c. het rapporteren over de ontwikkeling van het onderwijs, in
het bijzonder over de kwaliteit daarvan; d. het verrichten van andere bij of krachtens de wet aan de inspectie opgedragen taken. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de WOT betreft het bepaalde in deze wet ook niet van overheidswege bekostigde instellingen. De Inspectie van het Onderwijs houdt dus ook toezicht op instellingen die niet van overheidswege worden bekostigd. In de Memorie van Toelichting van de WOT wordt dit als volgt verwoord: ‘Tot de leeftijd van 16 jaar zijn jonge mensen volledig leerplichtig. Aan het onderwijs dat kinderen tot deze leeftijd volgen, worden eisen gesteld. Dat geldt ook voor het niet bekostigd onderwijs, zowel wanneer het gaat om instellingen die krachtens een onderwijswet of de Leerplichtwet 1969 zijn erkend of aangewezen, als wanneer het gaat om niet bekostigd onderwijs waarbij dat niet het geval is. In beide gevallen moet de inrichting van het onderwijs en de bevoegdheid van leraren overeenkomen met bekostigde instellingen. (…..) Ook [niet van overheidswege bekostigde] instellingen waaraan leerplichtige leerlingen onderwijs mogen volgen (...) behoren van voldoende kwaliteit te zijn. Kwaliteitszorg en effectief toezicht zijn ook bij deze instellingen essentieel. De inspectie zal ook deze instellingen op de kwaliteit moeten beoordelen. De in dit wetsvoorstel neergelegde toezichtsystematiek is daarom voor zover mogelijk ook van toepassing op het niet bekostigd onderwijs (nbo). De hiervoor vast te leggen wettelijke uitgangspunten verplichten de inspectie daarbij een werkwijze te hanteren die passend is bij niet bekostigde instellingen, waarbij voldoende variëteit in de wijze van aanbieden, de organisatie en de inrichting van het onderwijs moet zijn gewaarborgd. Dit past in het uitgangspunt van proportionaliteit van het inspectietoezicht. Bij de uitoefening van het toezicht kan de wijze waarop het toezicht plaatsvindt en de intensiteit ervan verschillen per sector.’ Sinds de wijziging die de Leerplichtwet 1969 op grond van de wet van 24 mei 2007, Stb. 2031, in verband met de invoering van een kwalificatieplicht heeft ondergaan, moet de hierboven aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting van de WOT in die zin worden gelezen dat het daar gestelde nu ook opgaat voor jongeren die aansluitend op de periode van volledige leerplicht kwalificatieplichtig zijn geworden. Dat houdt in dat zij gedurende de tijd dat zij nog niet 18 jaar zijn en volwassen zijn geworden, volledig dagonderwijs moeten blijven volgen dan wel een combinatie van leren en werken op een school of instelling in de zin van de Leerplichtwet 1969. Deze verplichting vervalt zodra de jongere een vwo-, havo- of mbo-diploma op niveau 2 heeft behaald. Voor de scholen of instellingen die kwalificatieplichtige leerlingen in huis hebben geldt eveneens dat zij onderworpen zijn aan inspectietoezicht, ongeacht de vraag of die school of instelling uit openbare kas wordt bekostigd of niet. Artikel 13 van de WOT bepaalt dat de inspectie haar werkwijze voor het kwaliteitsonderzoek als bedoeld in artikel 11, vastlegt in een of meer toezichtkaders. Een toezichtkader is bedoeld om de eenheid in handelen van inspecteurs te bevorderen. Het maakt tevens het handelen van de inspectie transparant voor scholen; de inspectie is hiermee aanspreekbaar op het ‘wat’ en het ‘hoe’ van haar werk. Bij de ontwikkeling van een toezichtkader niet bekostigd voortgezet onderwijs is gestreefd naar een kader dat de minimei 2008
VO Beleidsregel
1 In werking met ingang van 1-8-2007 op grond van artikel VI van die wet.
Regelingen Onderwijs
87
Regelgeving
2 Staatsblad 2007, 298, in werking getreden met ingang van 31-8-2007 op grond van Staatsblad, 299. 3 Een jongere voor wie de kwalificatieplicht geldt - in het algemeen dus jongeren van 16 of 17 jaar - kan de kwalificatieplicht ook voldoen op een instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs of op een cursus of instelling waar onderwijs of vorming wordt gegeven die op grond van de Leerplichtwet 1969 door de minister is aangewezen. Dit toezichtkader heeft niet betrekking op dergelijke instellin-
mum waarborggrens bevat, maar daar niet bovenuit gaat. Er zijn onderzoeksvragen geformuleerd die nauw aansluiten bij de kwaliteitsaspecten uit de WOT, maar die tegelijkertijd niet ingrijpen in de vrijheid van de nbo-scholen om zelf de wijze van aanbieden, organisatie en inrichting van het onderwijs te bepalen. Deze vrijheid wordt overigens ingekaderd door de wettelijke bepalingen inzake de Leerplichtwet 1969. De categorie particuliere scholen waarop dit toezichtkader zich richt, bestaat uit een rijkgeschakeerd palet van particuliere initiatieven, veelal initiatieven van ouders. De achtergronden en uitgangspunten van deze initiatieven zijn zeer verschillend. Het toezichtkader niet bekostigd voortgezet onderwijs moet dan ook open en flexibel zijn, zodat de inspectie ongeacht de visie van de school tot een oordeel over de kwaliteit van het onderwijs kan komen. Dit toezichtkader niet bekostigd voortgezet onderwijs is tot stand gekomen na overleg met het onderwijsveld. Dit overleg met het veld startte in 2004. In samenspraak met vertegenwoordigers van een aantal particuliere scholen is vervolgens in 2005 een Proeve van een toezichtkader vastgesteld op grond waarvan de inspectie de kwaliteit van het onderwijs kan beoordelen. Deze beoordeling vond plaats met behulp van onderzoeksvragen die waren afgeleid van de eisen die de wetgever aan het niet bekostigd onderwijs stelt alsmede aan de eisen ‘overeenkomstige inrichting’ die de overheid van plan was aan de scholen voor niet bekostigd voortgezet onderwijs te gaan stellen. In het schooljaar 2005 – 2006 werd op verzoek van de toenmalige minister, Maria van der Hoeven, met behulp van deze Proeve bij alle particuliere scholen voor voortgezet onderwijs van deze categorie de kwaliteit van het onderwijs beoordeeld. De minister was van oordeel dat een rapportage door de inspectie op grond van een Proeve - toegesneden op de voorgenomen wetswijzigingen - zou kunnen functioneren als een richtinggevend document voor schoolontwikkeling. Op 8 juni 2006 zijn de bevindingen met de Proeve door het onderwijsveld en de inspectie geëvalueerd. De uitkomsten van deze evaluatie hebben geleid tot een aantal bijstellingen die in afwachting van de behandeling van de ingediende wetsvoorstellen ‘wijziging Leerplichtwet 1969’ tot de Proeve van een toezichtkader niet bekostigd voortgezet onderwijs 2006 is verwerkt. Nu het wetstraject is doorlopen en de eisen die aan deze categorie particuliere scholen worden gesteld een wettelijke basis hebben2, kan de periode van de Proeve worden afgesloten. In dit voorliggende Toezichtkader 2008 niet bekostigd voortgezet onderwijs heeft de inspectie de opgedane ervaringen verwerkt en daar waar nodig verder toegesneden op de huidige, eigentijdse benadering van het toezicht. Dit toezichtkader is door de inspecteur-generaal van het Onderwijs vastgesteld en door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mevrouw Marja van BijsterveldtVliegenthart, goedgekeurd. De inspectie is de vertegenwoordigers van het onderwijsveld die hebben meegedacht over de ontwikkeling van het voorliggende toezichtkader, erkentelijk. Mede op basis van hun inbreng heeft de inspectie dit kader kunnen opstellen en de daarmee verband houdende keuzes op een verantwoorde wijze kunnen maken.
gen in de zin van de Leerplichtwet 1969.
88
Regelingen Onderwijs
mei 2008
2
HET TOEZICHT OP HET NIET BEKOSTIGD ONDERWIJS
Dit hoofdstuk zet uiteen hoe het toezichtkader voor het niet bekostigd voortgezet onderwijs is verankerd. Een toezichtkader bestaat uit een waarderingskader en een beschrijving van de werkwijze. Het waarderingskader is het inhoudelijk kader voor het toezicht op de scholen. Paragraaf 2.1 beschrijft op welke groep nbo-scholen dit toezichtkader van toepassing is. In paragraaf 2.2 komt het wettelijk kader van het toezicht op het niet bekostigd onderwijs aan de orde. 2.1 Vormen van niet bekostigd voortgezet onderwijs In de Leerplichtwet 1969 is bepaald dat alle kinderen in de leerplichtige leeftijd onderwijs moeten volgen aan een school. Een zeer klein deel van de kinderen volgt onderwijs aan een school die niet door de overheid bekostigd wordt. Er bestaan vier soorten niet door de Nederlandse overheid bekostigde scholen voor voortgezet onderwijs. Dat zijn in de eerste plaats de niet door de overheid bekostigde scholen die op grond van artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) zijn aangewezen als exameninstelling. In de tweede plaats zijn er de internationale of buitenlandse scholen voor voortgezet onderwijs. Dit zijn scholen in Nederland die uitsluitend bestemd zijn voor leerlingen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben. Van niet bekostigd onderwijs is ook sprake indien leerlingen thuis onderwijs ontvangen. Er is dan weliswaar geen sprake van schoolonderwijs, maar wel van onderwijs dat bij toepassing van de Leerplichtwet 1969 in het leven kan worden geroepen. Dat doet zich voor als ouders een beroep doen op vrijstelling van de inschrijvingsplicht ingevolge de leerplichtwet. Eenmaal van die inschrijvingsplicht vrijgesteld kunnen zij vervolgens zelf thuisonderwijs aan hun kinderen geven. Tot slot is er een vierde groep van particuliere scholen, namelijk de scholen die naar het oordeel van de leerplichtambtenaar de status hebben van ‘school in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969’. Het is deze laatste categorie van het niet bekostigd voortgezet onderwijs, de zogeheten B3- scholen, waarop dit toezichtkader van toepassing is.3 2.2 Wettelijk kader De Universele verklaring van de rechten van de mens stelt in artikel 26 onder meer het volgende: 1. Een ieder heeft recht op onderwijs; (...) Ambachtsonderwijs en beroepsopleiding zullen algemeen beschikbaar worden gesteld. Hoger onderwijs zal gelijkelijk openstaan voor een ieder, die daartoe de begaafdheid bezit. 2. Het onderwijs zal gericht zijn op de volle ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid (...). 3. Aan de ouders komt in de eerste plaats het recht toe om de soort van opvoeding en onderwijs te kiezen, welke aan hun kinderen zal worden gegeven. Dit uitgangspunt heeft voor landen die zijn toegetreden tot het Internationaal verdrag inzake de economische, sociale en culturele rechten (IVESC), dan wel het Verdrag inzake de rechten van het kind (Vrk) of de UNESCO-conventie tegen discriminatie in het onderwijs daadwerkelijke rechtskracht. Nederland behoort tot die landen. Via deze internationale verdragen is de Staat gehouden leerrecht in het leven te
Regelgeving
roepen voor onder meer het voortgezet onderwijs, ten einde mede daardoor te verzekeren dat het aan ieder toekomend recht op onderwijs ook feitelijk voor elk kind kan worden geëffectueerd. Aan ouders is op basis van deze internationale rechtsorde het recht ontzegd hun kinderen van onderwijs verstoken te laten. Ouders mogen wel zelf de ‘richting’ van het onderwijs voor hun kinderen bepalen. Dat er scholen kunnen bestaan waar onderwijs wordt gegeven dat niet uit de openbare kas wordt bekostigd is een rechtstreeks uitvloeisel van dit keuzerecht van de ouders. De internationale verdragen erkennen dit recht, maar leggen in aanvulling daarop aan de overheid de verplichting op ervoor zorg te dragen dat het niet van overheidswege gegeven onderwijs voldoet aan de door de Staat vastgestelde minimumnormen. In het Nederlandse rechtssysteem zijn de minimumnormen voor het voortgezet onderwijs vastgelegd in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Voor zover deze minimumnormen voor het niet van overheidswege gegeven of bekostigde voortgezet onderwijs niet rechtstreeks via de WVO van toepassing zijn, zijn ze via artikel 1 onder b 3°, jo. artikel 1a1, lid 1, van d e Leerplichtwet 1969 van toepassing verklaard op het leerplichtig en kwalificatieplichtig schoolonderwijs. De artikelen 1 tot en met 5, 54 tot en met 59 en 113 tot en met 124 WVO zijn rechtstreeks van toepassing op het niet van overheidswege bekostigde voortgezet onderwijs, maar niet alle artikelen uit deze reeks bevatten bepalingen die op B3-scholen toepasbaar zijn. De artikelen 6a en 23a WVO zijn niet rechtstreeks van toepassing maar vinden toepassing via het genoemde artikel 1a1, lid 1, van de Leerplichtwet 1969. Dat artikellid bevat nog enkele andere bepalingen die als minimumnorm fungeren, maar niet de vorm hebben van een onverkorte verwijzing naar een artikel uit de WVO. In die gevallen gaat het om minimumnormen die wel zijn terug te voeren op bepalingen uit de WVO, maar in de Leerplichtwet 1969 een eigen redactie hebben gekregen waarin al dan niet een verwijzing naar een bepaling uit de WVO is opgenomen. Van de rechtstreeks uit de WVO van toepassing zijnde artikelen bevatten in ieder geval de artikelen uit Titel I van die wet (artikel 1 tot en met 4) bepalingen die ook op B3-scholen toepasbaar zijn. Dit zijn de definitiebepalingen van de WVO, de plaatsbepaling van het voortgezet onderwijs binnen het Nederlandse onderwijsbestel (artikel 2), de algemene bevoegdheidsbepaling voor het geven van schoolonderwijs (artikel 2a), de voorschriften met verplichtingen in verband met zedendelicten (artikel 3) en de regeling van het leerlingenvervoer (artikel 4). De voorschriften omtrent de regeling van het leerlingenvervoer raken niet zozeer de B3-scholen en het daar werkzame personeel zelf, als wel de ouders van de leerlingen die hun kind naar een niet uit de openbare kas bekostigde school zenden. Criteria aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of een onderwijsvoorziening een school is in de zin van de Leerplichtwet 1969 zijn met name te vinden in de artikelen 2, 2a en 3 WVO. Artikel 5 van de WVO is eveneens rechtstreeks van toepassing op B3-scholen. Dit is het artikel, waarin een opsomming wordt gegeven van de soorten onderwijs die in deze wet worden onderscheiden (vwo, havo/mavo, vbo, praktijkonderwijs). Desondanks wordt in artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 niet direct naar dit artikel 5 WVO verwezen. Om als particuliere
school een ‘school’ in de zin van de leerplichtwet te zijn is het dus niet nodig dat die school zich als school voor vwo, havo, mavo, vbo of als school voor praktijkonderwijs afficheert. De particuliere school kan, desgewenst, alle binnen het voortgezet onderwijs te onderscheiden schoolsoorten in zich verenigen. Dat laat onverlet dat artikel 5 WVO van toepassing is en dat in artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 op indirecte wijze naar artikel 5 WVO wordt verwezen. Die verwijzing ligt besloten in de vermelding in artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969, dat een B3-school haar leerlingen aantoonbaar in staat moet stellen hun onderwijsloopbaan in het vervolgonderwijs voort te zetten op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden. De aanduidingen van de schoolsoorten die in artikel 5 WVO worden gehanteerd lopen vooruit op de bepalingen in artikel 7, lid 1, artikel 8, lid 1, artikel 9, artikel 10a en artikel 10f, lid 1 t/m 3, waarin de kenmerken van deze soorten onderwijs staan vermeld. Gemeenschappelijk element daarbij is dat de onderscheiden soorten voortgezet onderwijs de leerlingen voorbereiden op aansluitend vervolgonderwijs (te weten: het wetenschappelijk onderwijs, het hoger beroepsonderwijs, een hogere vorm van voortgezet onderwijs of het beroepsonderwijs) en dat dit onderwijs in ieder geval mede algemene vorming omvat. Het praktijkonderwijs neemt hierbij een uitzonderingspositie in. Dat onderwijs is uitsluitend bestemd voor leerlingen voor wie vaststaat dat overwegend een orthopedagogische en orthodidactische benadering is geboden en voorts dat zij een examen dat toelating geeft tot vervolgonderwijs niet zullen kunnen halen. Uitsluitend voor deze groep leerlingen fungeert het voortgezet onderwijs tevens als eindonderwijs en in verband daarmee is voor het praktijkonderwijs niet bepaald dat het tevens algemene vorming moet omvatten, maar in plaats daarvan: persoonlijkheidsvorming, het aanleren van sociale vaardigheden en voorbereiding op het uitoefenen van functies op de arbeidsmarkt. In Titel II van de WVO die handelt over het onderwijs is een aparte Afdeling opgenomen die specifiek van toepassing is op het niet uit de openbare kassen bekostigd bijzonder schoolonderwijs (Titel II, Afdeling II, artikel 54 t/m 59). Van deze afdeling zijn de artikelen 56 t/m 59 uitsluitend van toepassing op nboscholen die opteren voor aanwijzing tot exameninstelling. De particuliere scholen die niet tevens exameninstelling zijn moeten van deze Afdeling uitsluitend de artikelen 54 en 55 in acht nemen. Artikel 54 bepaalt dat het bestuur van een particuliere school aan de minister moet meedelen dat deze is opgericht onder overlegging van de statuten en reglementen van de instelling. Artikel 54 bepaalt verder dat ook wijzigingen in de statuten of het reglement aan de minister moeten worden gemeld. Artikel 55 is een uitwerking van artikel 2a en gaat over de bevoegdheid voor het geven van schoolonderwijs. De Titel IV, Titel IVA tot en met IVC en Titel V ( de artikelen 113 tot en met 124) WVO zijn naar het systeem van die wet van toepassing op al het voortgezet onderwijs, ongeacht de wijze van bekostiging. Titel IV (artikel 113) betreft het toezicht op onder meer ROC’s en is om die reden niet relevant voor B3-scholen. Titel IVA (artikel 118a) betreft het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid en bevat onder meer de bepaling dat burgemeester en wethouders en onder meer de bevoegde gezagsorganen van de scholen in de gemeente ten minste jaarlijks overleg moeten voeren over het voorkomen van semei 2008
Regelingen Onderwijs
89
Regelgeving
4 Kamerstukken II, 20022003, 28600 VIII, nr. 127. 5 Via besluit van 30 augustus 2007, Stb. 299 in werking op 31 augustus 2007. 6 Kamerstukken II, 20052006, 30652, nr. 3, blz. 7-8.
90
gregatie, het bevorderen van integratie en het bestrijden van onderwijsachterstanden, de afstemming over inschrijvingsen toelatingsprocedures en het uit het overleg voortvloeiende voorstel van het bevoegd gezag van de in de gemeente gevestigde scholen om tot een evenwichtige verdeling van leerlingen met een onderwijsachterstand over de scholen te komen. Deelname aan dit overleg geldt ook voor B3-scholen. Hun deelname geldt echter niet als criterium voor het verkrijgen van de status van school in de zin van de Leerplichtwet 1969. Titel IVB (de artikelen 118g tot en met 118i) WVO handelt over de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten door leerlingen op wie de Leerplichtwet 1969 niet meer van toepassing is. Deze Titel grijpt terug op artikel 28 WVO en dat is een artikel dat slechts van toepassing is op het uit de openbare kas bekostigde onderwijs. De wetgever heeft geen aanleiding gezien de naleving van artikel 118 als criterium te laten gelden voor het verkrijgen van de status van school in de zin van de Leerplichtwet 1969, zodat ook Titel IVB voor B3-scholen buiten toepassing blijft. Dat laat onverlet dat indien B3-scholen geconfronteerd worden met leerlingen op wie de Leerplichtwet 1969 niet meer van toepassing is en die hun school voortijdig verlaten toch overeenkomstig artikel 28 WVO kunnen handelen door dit voortijdig schoolverlaten aan Burgemeester en wethouders van de woongemeente van die leerling te melden. Titel IVC (de artikelen 118j tot en met 118s) regelt de zij-instroom in het beroep van leraar van personen die, anders dan in de hoedanigheid van leraar-in-opleiding, nog niet aan de eisen van bekwaamheid voldoen. De toepassing van de bepalingen uit deze Titel kan van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of de B3-school een dagschool is die wat de bevoegdheden van de leraren betreft overeenkomt met een openbare of bekostigde school voor voortgezet onderwijs. Titel V (artikel 119 tot en met 124) bevat Slotbepalingen. Van deze bepalingen hebben met name de artikelen 122 en 123 WVO ook voor B3-scholen betekenis. Artikel 122 verbiedt het geven van voortgezet onderwijs in lokalen die zijn afgekeurd door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (vallend onder het Staatstoezicht op de volksgezondheid) en artikel 123 bevat een strafsanctie bij het overtreden van dat verbod. Hoewel deze beide artikelen onverkort van toepassing zijn op B3-scholen gelden ze niet als criterium voor het verkrijgen van de status van ‘school’ in de zin van de Leerplichtwet 1969 omdat dit buiten de competentie van het toezicht op de leerplichtwet valt. In voorkomende gevallen kan de Inspectie van het Onderwijs de Inspectie voor de Gezondheidszorg wel uitnodigen zich van de huisvestingssituatie van een school op de hoogte te stellen; dat kan in voorkomende gevallen dus ook de huisvesting van een particuliere school betreffen, maar het verkrijgen van de status van B3- school is daarvan niet afhankelijk. Aanvankelijk waren de minimumnormen die volgens de Leerplichtwet 1969 van toepassing moesten worden geacht op het niet van overheidswege gegeven of bekostigde onderwijs slechts globaal aangeduid. De leerplichtwet stelde als norm voor een particuliere school in de zin van die wet slechts dat - de school een dagschool moest zijn; - de bevoegdheden van leraren moesten overeenkomen met de bevoegdheden van leraren aan uit de openbare kas bekostigde scholen; - de inrichting van het onderwijs moest overeenkomen met uit de openbare kas bekostigde scholen.
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Over het laatstgenoemde criterium bestond in de praktijk veel onduidelijkheid. Deze onduidelijkheid kon in de praktijk leiden tot rechtsongelijkheid tussen inwoners van verschillende gemeenten, aangezien een situatie kon ontstaan dat leerplichtambtenaren uit verschillende gemeenten tot een ander oordeel kwamen. De leerplichtwet expliciteerde het begrip ‘overeenkomstige inrichting’ namelijk niet, zodat er geen duidelijke richtlijnen waren voor het oordeel of een particulier initiatief een ‘school in de zin van de Leerplichtwet 1969’ was. De Landelijke Vereniging van Leerplichtambtenaren (toentertijd LVLA, nu bekend als Ingrado) die dit probleem onder de aandacht bracht, heeft de minister van OCW dan ook gevraagd om heldere criteria. Daarbij gaf LVLA aan het een oneigenlijke taak van de leerplichtambtenaar te vinden om te beoordelen of een particuliere school kan worden beschouwd als ‘school in de zin van de Leerplichtwet 1969’. Op 5 juni 2003 heeft de regering de Tweede Kamer met een notitie op de hoogte gesteld van deze knelpunten in de beoordelingsprocedure voor het particulier onderwijs4. Na bespreking van deze notitie tijdens een Algemeen Overleg op 30 oktober 2003, heeft de minister de Tweede Kamer toegezegd de wet zo te wijzigen dat voor deze knelpunten een oplossing zou worden geboden. Bij de beantwoording van de vraag wat wenselijke en reële eisen vanuit de overheid aan het particulier onderwijs zijn, zodanig dat dit onderwijs, wat de inrichting betreft, overeenkomt met het bekostigde onderwijs, werden de volgende uitgangspunten gehanteerd: - alle onderwijs dient zodanig ingericht te zijn dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen. Dit ononderbroken ontwikkelingsproces moet ook gegarandeerd zijn tussen verschillende onderwijsvormen. Er moet dus sprake zijn van een doorgaande leerlijn; - alle onderwijs moet leerlingen voorbereiden op het zelfstandig functioneren in de maatschappij. Met inachtneming van deze uitgangspunten heeft de regering vervolgens via wetsontwerp 30652 aan de Staten-Generaal voorgesteld om het begrip ‘overeenkomstige toepassing’ een nadere invulling te geven door in de Leerplichtwet 1969 een verwijzing op te nemen naar enkele kernbepalingen uit voor zover hier van toepassing - de WVO. Dit heeft geleid tot de wet van 21 juli 2007, Stb. 2985. Op grond van die wet is thans in artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969 vastgelegd welke andere dan de al rechtstreeks op particuliere scholen van toepassing zijnde bepalingen uit de WVO dergelijke scholen nog meer in acht moeten nemen om te kunnen voldoen aan de criteria die gelden voor een school, als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3. Deze (aanvullende) criteria zijn volgens de Memorie van Toelichting bij wetsontwerp 306526: - degene die de school in stand houdt stelt zich verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs op de school (inclusief de naleving van Titel I WVO); - de school hanteert de uitgangspunten van het onderwijs zoals die in artikel 17 WVO zijn vastgelegd; - de school verantwoordt zich in een schoolplan over de wijze waarop wordt omgegaan met de opdracht de leerlingen te laten integreren in de Nederlandse maatschappij; - in overeenstemming met artikel 6a WVO wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven; - het onderwijs besteedt binnen de eerste twee leerjaren
Regelgeving
van het voortgezet onderwijs aantoonbaar aandacht aan de kerndoelen, zijnde de op grond van artikel 11b vastgestelde na te streven inhoudelijke doelstellingen voor het onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, bedoeld in artikel 11c, gericht op het verwerven door leerlingen van kennis, inzicht en vaardigheden. Artikel 11d, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing; - het onderwijs stelt, aansluitend aan de kerndoelen als onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, de leerlingen aantoonbaar in staat om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden. De criteria, genoemd in de Memorie van Toelichting lijken niet volledig te corresponderen met de tekst van artikel 1a1, lid 1, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969, dat luidt: ‘Onverminderd (...) titel I van de Wet op het voortgezet onderwijs, moet een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, (...) wat de inrichting van het voortgezet onderwijs betreft, voldoen aan de criteria, bedoeld in de artikelen 6a en 23a van de Wet op het voortgezet onderwijs, en tevens heeft de school een schoolplan dat ten minste een beschrijving bevat van het beleid inzake het onderwijs, bedoeld in artikel 17 van genoemde wet en besteedt het onderwijs binnen de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs aantoonbaar aandacht aan de kerndoelen, bedoeld in artikel 11b van genoemde wet, en aansluitend aan de kerndoelen als onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, stelt het onderwijs de leerlingen aantoonbaar in staat om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden.’ Toch is er slechts ogenschijnlijk discrepantie tussen de Memorie van Toelichting en de wettekst. Het als eerste in de Memorie van Toelichting genoemde criterium (kwaliteitsverantwoordelijkheid bevoegd gezag) is in de wettekst opgenomen via de verwijzing naar artikel 23a WVO. In dit artikel wordt doorverwezen naar artikel 24 WVO. Gelet op de specifieke positie van het particulier onderwijs zullen echter niet alle voorschriften uit artikel 24 WVO op deze scholen van toepassing kunnen zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor de in artikel 24, lid 1, tweede volzin, opgenomen bepaling over het sponsorbeleid, de in lid 2 van dat artikel opgenomen verwijzing naar voorzieningen voor leerlingen voor wie een leerlinggebonden budget beschikbaar is en verder voor de in artikel 24, lid 3, opgenomen passage over een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding, als mede lid 5 van dat artikel over afwijkingsmogelijkheden voor vbo-scholen of afdelingen daarvan. Het tweede en derde criterium volgens de Memorie van Toelichting is in de wettekst terug te vinden in de passage die zegt dat de school een schoolplan heeft dat ten minste een beschrijving bevat van het beleid inzake het onderwijs, bedoeld in artikel 17 (WVO). De Memorie van Toelichting stipuleert, in aanvulling op de wettekst, dat beleid inzake het onderwijs als bedoeld in artikel 17 WVO - dat is het onderwijs gericht op participatie in de pluriforme Nederlandse samenleving niet alleen in het schoolplan moet worden verantwoord, maar uiteraard ook in de schoolpraktijk moet worden gerealiseerd. Het vierde criterium uit de Memorie van Toelichting (onderwijs in het Nederlands) komt in de wettekst terug in de vorm van een directe verwijzing naar artikel 6a WVO. Het vijfde criterium dat in de memorie van Toelichting wordt
genoemd en dat betrekking heeft op de kerndoelen onderbouw vo wijkt van de wettekst af doordat in die tekst niet alleen wordt verwezen naar artikel 11b WVO, maar tevens naar artikel 11c en naar artikel 11d, lid 1 en 2. WVO. Inhoudelijk is hier echter geen verschil. Artikel 11b legt de wettelijke basis voor het bij algemene maatregel van bestuur vaststellen van kerndoelen, waarbij aandacht wordt besteed aan aspecten van een 13-tal leervakken. De passage in de Memorie van Toelichting ‘de kerndoelen, zijnde de (...) na te streven inhoudelijke doelstellingen voor het onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, (...) gericht op het verwerven door leerlingen van kennis, inzicht en vaardigheden’. Is ontleend aan de Nota van Toelichting bij het Besluit kerndoelen onderbouw vo7. Door het opnemen van deze passage in de Memorie van Toelichting op de wetswijziging in de leerplichtwet wordt het in de wettekst opgenomen criterium verder verduidelijkt. Daarmee wordt aangegeven wat de functie van de kerndoelen is en dat zij uitsluitend betrekking hebben op het onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren. Dat laatste volgt niet onmiddellijk uit de in de wettekst opgenomen enkele verwijzing naar artikel 11b WVO. Uit de vermelding in de Memorie van Toelichting dat artikel 11d, eerste en tweede lid, WVO van overeenkomstige toepassing zijn kan vervolgens worden afgeleid dat het bevoegd gezag van een B3-school de ruimte wordt gelaten om in voorkomende gevallen, na overleg met de betrokken ouders, voor een individuele leerling bepaalde onderdelen uit de kerndoelen te doen vervangen door ander onderwijs (artikel 11d, lid 1, WVO). En verder dat het bevoegd gezag van een B3-school eveneens de ruimte wordt gelaten om voor leerlingen die niet in staat zijn al het onderwijs te volgen dat wordt verzorgd op basis van de kerndoelen bij inrichting van het onderwijs één of meer programmaonderdelen te doen vervangen door ander onderwijs (artikel 11d, lid 2, WVO, jo. artikel 19, lid 1, Inrichtingsbesluit WVO). Het criterium inzake de kerndoelen onderbouw vo moet derhalve bij B3-scholen met dezelfde souplesse worden gehanteerd als bij het van overheidswege gegeven of bekostigd onderwijs het geval is. De tekst van het laatste criterium uit de Memorie van Toelichting is dezelfde als die in de wet. Hierbij gaat het om een criterium dat eveneens in de WVO is verankerd, namelijk in artikel 11a WVO, maar dat, om vergelijkbare reden als bij artikel 5 WVO het geval was, niet zonder meer van toepassing kon worden verklaard. Artikel 11a verplicht de openbare en de uit openbare kas bekostigde scholen het onderwijs zodanig in te richten dat de leerlingen na de onderbouw kunnen doorstromen in een van de leerwegen vmbo, dan wel kunnen doorstromen naar het derde leerjaar havo of vwo en vervolgens naar het daarop aansluitend onderwijs. B3-scholen zijn er echter niet toe gehouden de eigen school het stempel te geven van een school voor vwo, havo, of mavo/vbo (vmbo). Om die reden kan - naar de letter van artikel 11a WVO, niet van B3-scholen worden verlangd dat zij hun onderbouwleerlingen voorbereiden op doorstroming naar een van de leerwegen in het vmbo of naar leerjaar 3 havo of vwo; zij kunnen immers vergelijkbaar onderwijs ook zelf verzorgen zonder daar de naam vmbo, havo of vwo aan te verbinden. In plaats daarvan wordt aan B3-scholen wel als criterium opgelegd dat zij hun leerlingen, aansluitend aan de periode waarin de kerndoelen onderbouw mei 2008
7 Stb. 2006, 316, blz. 7.
Regelingen Onderwijs
91
Regelgeving
moeten worden gevolgd, aantoonbaar in staat stellen hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden. 3
HET WAARDERINGSKADER
Dit hoofdstuk bevat het waarderingskader voor het niet bekostigd voortgezet onderwijs. Met behulp van dit waarderingskader spreekt de inspectie een oordeel uit over de kwaliteit van het onderwijs op deze scholen. De te dezer zake relevante bepalingen uit de Leerplichtwet 1969, de WVO en in de WOT vormen de belangrijkste bronnen voor het wettelijk kader dat in paragraaf 3.1 staat beschreven. Paragraaf 3.2 geeft een korte beschrijving van de werkwijze. In de subparagrafen van paragraaf 3.3 staan de onderzoeksvragen vermeld aan de hand waarvan de inspectie de kwaliteit van het onderwijs beoordeelt. Elke subparagraaf begint met de onderzoeksvraag en de onderliggende subvragen. Daarop volgt een toelichting waarin keuzen van scholen worden geschetst. Het hoofdstuk sluit af met een beschrijving van de normering in paragraaf 3.4. 3.1 Wettelijke eisen en aspecten van kwaliteit In paragraaf 2.2 is uiteengezet dat het wettelijk kader voor het toezicht op het niet van overheidswege gegeven of bekostigd voortgezet onderwijs bestaat uit een samenstel van verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen, bepalingen uit de WVO en criteria die voortvloeien uit de Leerplichtwet 1969. Artikel 1 van de WOT noemt de wetten die volgens deze wet als onderwijswet worden aangemerkt. Daartoe behoren onder meer de WVO en de Leerplichtwet 1969. In artikel 11, lid 2 van de WOT is over de uitoefening van het toezicht het volgende bepaald: ‘De inspectie verricht het onderzoek aan de hand van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften en, indien het betreft een school voor primair of voortgezet onderwijs, de aspecten van kwaliteit, te weten: a voor wat betreft de opbrengsten van het onderwijs: - leerresultaten; - voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen, b voor wat betreft de inrichting van het onderwijsleerproces: - het leerstofaanbod; - de leertijd; - het pedagogisch klimaat; - het schoolklimaat; - het didactisch handelen van de leraren; - de leerlingenzorg; - de inhoud, het niveau en de uitvoering van de toetsen, tests, opdrachten of examens. Indien uit het onderzoek een redelijk vermoeden voortvloeit dat de kwaliteit tekortschiet, stelt zij nader onderzoek in, waarbij tevens de oorzaken van het tekortschieten worden onderzocht.’ 3.2 Uitgangspunten voor de werkwijze Uitgangspunt is de visie over de gewenste vormgeving van het rijksbrede overheidstoezicht. Kern van deze visie is de positionering van het toezicht als deel van een groter geheel van kwaliteitsborging. Toezicht heeft daarin een functie en kan minder intensief zijn naarmate er meer kwaliteitsborgingsmechanismen functioneren en er meer aanwijzingen zijn dat 92
Regelingen Onderwijs
mei 2008
het bevoegd gezag op dit punt vertrouwen verdient. De introductie van het concept ‘good governance’ als nieuw bestuurlijk arrangement en nieuwe besturingsprincipes voor het onderwijsbestel als geheel, sluit naadloos aan bij de zienswijzen binnen het niet bekostigd onderwijs. De kerngedachte van good governance is namelijk dat de partijen die het meeste belang hebben bij onderwijs hun invloed daarop kunnen uitoefenen. De overheid kiest voor een soberder rol en beoogt hiermee de eigen verantwoordelijkheid van onderwijsinstellingen voor de kwaliteit van hun onderwijs verder te versterken. Het bevoegd gezag van de instelling is vrij zelf te bepalen hoe het het onderwijs inricht, maar legt daarover wel verantwoording af aan belanghebbenden (horizontale verantwoording). De inspectie sluit met het externe toezicht hierbij aan. Aangrijpingspunt voor het toezicht is het bevoegd gezag. De introductie van governance versterkt het uitgangspunt van de WOT dat het de schoolbesturen en de scholen zijn die verantwoordelijk zijn voor de invulling en de kwaliteit van het onderwijs en niet de toezichthouder. Tegelijkertijd moeten leerlingen/studenten en hun ouders erop kunnen vertrouwen dat hun school ten minste een maatschappelijk aanvaardbaar kwaliteitsniveau realiseert en daar niet onderuit zakt. De minister is er voor verantwoordelijk dat elke onderwijsinstelling aan deze ‘basiskwaliteit’ voldoet. De inspectie richt haar toezicht risicogericht en selectief (op maat) in. Scholen worden niet meer standaard onderzocht aan de hand van het gehele waarderingskader. De mate van intensiteit van het toezicht varieert met de analyse van de veronderstelde risico’s voor de kwaliteit van het onderwijs. Het waarderingskader kan niet los worden gezien van de selectiviteit in het gebruik ervan. Conform de toezegging van de voormalig minister van OCW aan de Tweede Kamer, is selectief toezicht echter thans nog niet aan de orde. Aan de inspectie is gevraagd om de kwaliteit van het onderwijs op alle B3-scholen na het van kracht worden van de wetswijziging, opnieuw te onderzoeken. Daar handhaving en het kwaliteit hand in hand gaan is aan het einde van elke beoordeling niet alleen duidelijk of de school blijft voldoen aan de criteria die de Leerplichtwet 1969 stelt aan B3-scholen, maar ook of de kwaliteit van het gerealiseerde onderwijs aan de maat is. Daarna is niet langer sprake van een generieke toepassing over de volle breedte van het kader. Het toezicht kan licht zijn naarmate er meer vertrouwen is dat de instelling de kwaliteit goed op orde heeft. De instelling toont dit aan door betrouwbare en onderling vergelijkbare informatie over de onderwijsresultaten te geven aan alle betrokkenen. Blijven de prestaties achter of is de verantwoording binnen de instelling en aan de omgeving onder de maat, dan zal het toezicht door de inspectie verscherpen. 3.3 De onderzoeksvragen De inspectie beoordeelt de kwaliteit van het onderwijs op B3-scholen door - onderzoek te doen aan de hand van de bij of krachtens de WVO gegeven voorschriften die (mede) van toepassing zijn op het niet uit de openbare kas bekostigd onderwijs, - onderzoek te doen aan de hand van de criteria die de Leerplichtwet 1969 stelt aan scholen als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, v an die wet, - onderzoek te doen naar de aspecten van kwaliteit die zijn vastgelegd in de WOT, te weten kwaliteitszorg, leerstofaanbod,
Regelgeving
leertijd, pedagogisch klimaat c.q. schoolklimaat8, didactisch handelen van leraren, toetsing, leerlingenzorg en leerresultaten. Dit onderzoek vindt plaats met behulp van een beperkte set onderzoeksvragen. Deze onderzoeksvragen leiden tot een oordeel over de kwaliteit van het onderwijs, maar laten niettemin ruimte voor de wijze waarop de school het onderwijs inricht. Daarnaast geven de onderzoeksvragen antwoord op de vraag of de school met de wijze waarop zij haar onderwijs inricht voldoende tegemoet komt aan de eis uit de Leerplichtwet 1969 dat de inrichting dient overeen te stemmen met de criteria die zijn ontleend aan de in die wet genoemde bepalingen uit de WVO en met de overige in de leerplichtwet genoemde criteria die zijn geformuleerd op de voet van bepalingen uit de WVO. De onderzoeksvragen en subvragen die de inspectie hanteert, zijn als volgt geformuleerd: 1. Bereidt het leerstofaanbod de leerlingen voor op het vervolgonderwijs? (artikel 11b en 23a, jo. 17 WVO, alsmede op de voet van artikel 11a, 11c, lid 1 onder a, 11d, lid 1 en 2 WVO, artikel 19, lid 1, Inrichtingsbesluit WVO en de bijlage bij het Besluit kerndoelen onderbouw vo in verband met artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 en artikel 11, lid 2, onder b, WOT) 2. Krijgen de leerlingen voldoende tijd om zich het leerstofaanbod eigen te maken? (artikel 2, 11b WVO, alsmede op de voet van artikel 11c, lid 1 onder a, 11d, lid 1 en 2 WVO en artikel 19, lid 1, Inrichtingsbesluit WVO in verband met artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet en artikel 11, lid 2, onder b, WOT) 3/4. Leidt het pedagogisch handelen van de leraren/het schoolklimaat tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is? (artikel 11, lid 2, onder b, WOT) 5. Ondersteunt het didactisch handelen van de leraren het leren van de leerlingen? (artikel 6a en 23a WVO, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969, en artikel 11, lid 2, onder b, WOT) 6. Wordt de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen gevolgd? (artikel 2, 11b en 23a WVO, alsmede op de voet van artikel 11a, WVO in verband met artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 en artikel 11, lid 2, onder a en b, WOT) 7. Krijgen de leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende zorg en begeleiding? (artikel 23a WVO, alsmede op de voet van artikel 11a en 11d, lid 1 en 1, WVO en artikel 19, lid 1, Inrichtingsbesluit WVO in verband met artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 en artikel 11, lid 2, onder b, WOT) 8. Liggen de resultaten van de leerlingen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht? (artikel 2 en 23a WVO, alsmede op de voet van artikel 11a WVO in verband met artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 en artikel 11, lid 2, onder a, WOT) 9. Zorgt de school voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs? (artikel 23a WVO, alsmede ten dele op de voet van artikel 24 WVO in verband met artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 en artikel 12 WOT) Om een antwoord te kunnen geven op deze onderzoeksvragen, is daar waar nodig per kwaliteitsaspect een subvraag of een aantal subvragen geformuleerd. 3.3.1 Kwaliteitsaspect 1 Leerstofaanbod Onderzoeksvraag 1: Bereidt het leerstofaanbod de leerlingen voor op het vervolgonderwijs? De beoordeling of het leerstofaanbod leerlingen voorbereidt
op het vervolgonderwijs vindt plaats aan de hand van vier subvragen: 1.1 is het leerstofaanbod in de eerste twee leerjaren dekkend voor de kerndoelen van de onderbouw 1.2 is het leerstofaanbod in de eerste twee leerjaren eveneens gericht op het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden van één of meer andere vreemde talen dan Engelse taal, en is de keuze van die talen afgestemd op het niveau van het vervolgonderwijs aansluitend aan de kerndoelen dat van de leerling verwacht mag worden 1.3 stelt het leerstofaanbod aansluitend aan de kerndoelen de leerlingen in staat hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden 1.4 dragen de leerbronnen aantoonbaar bij aan de bevordering van sociale integratie en actief burgerschap en de kennis over en kennismaking met de verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Toelichting Binnen het van overheidswege gegeven of bekostigd voortgezet onderwijs worden diverse schoolsoorten onderscheiden (vwo, havo, mavo/vbo (vmbo) en praktijkonderwijs), ieder met een eigen cursusduur en curriculum. Voor alle schoolsoorten met uitzondering van het praktijkonderwijs gelden in de eerste twee leerjaren dezelfde kerndoelen, met dien verstande dat naast afstemming op die kerndoelen ook nog andere eisen worden gesteld die afhankelijk zijn van de schoolsoort die voor de leerling in aansluiting op de eerste twee leerjaren het meest passend is. Voor de onderbouwleerjaren die uitzicht bieden op doorstroming naar het vwogymnasium geldt als aanvullende eis dat het onderwijsprogramma naast onderwijs in de Engelse taal ook onderwijs in de Latijnse taal en letterkunde, de Griekse taal en letterkunde, de Duitse taal en de Franse taal dient te omvatten of in plaats van Duits of Frans onderwijs in Spaans, Russisch, Italiaans, Arabisch of Turks. Voor vwo, niet zijnde gymnasium, en voor havo geldt dezelfde aanvullende eis met uitzondering van Latijn en Grieks en voor vmbo-theoretische leerweg dan wel vmbo-kaderberoepsgerichte of gemengde leerweg geldt als aanvullende eis dat er naast Engelse taal bij voorkeur ofwel Duits ofwel Frans moet worden gegeven, maar in plaats daarvan mag ook onderwijs in Spaans, Arabisch of Turks worden gegeven. Het particulier onderwijs behoeft zich niet uit te spreken over de schoolsoort waartoe het behoort; de op de onderscheiden soorten toegesneden aanvullende eisen gelden dan ook niet in extenso voor het particulier onderwijs. Het onderliggende beginsel van het bieden van bij de leerling passende doorstromingsmogelijkheden is echter wel van kracht. Voor het particulier onderwijs betekent dit dat het onderwijsprogramma in de eerste twee leerjaren niet alleen moet voldoen aan de kerndoelen maar ook zodanig moet zijn dat de weg naar het verkrijgen door de leerling van een diploma vwo, havo, mavo (vmbo-theoretische leerweg) of vmbo-kaderberoepsgerichte dan wel gemengde leerweg niet op voorhand wordt afgesneden doordat in het onderwijsprogramma in de eerste twee leerjaren niet is voorzien in onderwijs in één of meer andere vreemde talen dan Engels die voor het behalen van dat diploma noodzakelijk zijn. Gelet op dit uitgangspunt - dat voor het van overheidswege mei 2008
8 In de zeer kleine scholen is het pedagogisch klimaat een equivalent voor het schoolklimaat. Het waarderingskader brengt dan ook geen onderscheid aan.
Regelingen Onderwijs
93
Regelgeving
9 Kamerstukken II, 20052006, 30652, nr. 3, blz. 7.
94
gegeven of bekostigde onderwijs is vastgelegd in artikel 11a WVO - mag van het particulier onderwijs niet alleen worden verwacht dat het gedurende de eerste twee leerjaren doorstroming mogelijk maakt naar het volgen van een aansluitend onderwijsprogramma dat uitzicht biedt op een diploma vwo, havo of vmbo-theoretisch/kaderberoepsgericht. Voor het onderwijsprogramma dat daarop aansluit geldt uiteraard hetzelfde. Het leerstofaanbod in de opvolgende jaren moet zodanig zijn dat de leerlingen, afhankelijk van hun capaciteiten, worden voorbereid op doorstroming naar het onderwijs dat volgt op het voortgezet onderwijs. Concreet houdt dit in dat de leerlingen een startkwalificatie moeten kunnen halen die bij hen past. Een startkwalificatie is een diploma vwo, waarmee de leerling kan doorstromen in het wetenschappelijk onderwijs of hoger beroepsonderwijs of een diploma havo, waarmee de leerling kan doorstromen in het hoger onderwijs en via die route ook in het wetenschappelijk onderwijs dan wel een diploma (middelbaar) beroepsonderwijs op minimaal niveau 2 (basisberoepsopleiding). Tot een opleiding mbo-niveau 2 kunnen - uitzonderingen niet mee gerekend - worden toegelaten degenen die voorafgaand minimaal een diploma vmbo-kaderberoepsgericht hebben behaald. Het hierboven uiteengezette uitgangspunt heeft in artikel 1a1, lid 1, onder b, van de Leerplichtwet 1969 zijn vertaling gevonden in de volgende bewoordingen: ‘aansluitend aan de kerndoelen als onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, stelt het onderwijs de leerlingen aantoonbaar in staat om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden.’ De Memorie van Toelichting van het wetsontwerp dat heeft geleid tot het in de leerplichtwet opnemen van dit uitgangspunt zegt hierover: ‘Daar waar variatie in het onderwijsaanbod de doorgaande leerlijn niet in de weg staat, is volstaan met globale kerndoelen. Specifieke kerndoelen zijn opgesteld voor de onderwijsinhouden die voor alle leerlingen noodzakelijk worden geacht voor het vervolg van hun onderwijsloopbaan en een zelfstandig functioneren in de maatschappij. De regering wenst daarom de herziene kerndoelen ook voor het particuliere onderwijs te laten gelden. Particuliere scholen die zich richten op het voortgezet onderwijs zullen zich voor al hun leerlingen moeten richten op de mogelijkheid tot het behalen van een diploma. De eisen aan de inhoud van het onderwijs, het ‘wat’, zullen daarmee hetzelfde zijn als voor het bekostigd onderwijs. De criteria zullen zo veel mogelijk ruimte moeten bieden voor het ‘hoe’.9 De voor de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs vastgestelde kerndoelen zijn de kerndoelen die staan opgenomen in de bijlage bij het Besluit kerndoelen onderbouw vo (Stb. 2006, 312). Deze bijlage bevat 58 globaal geformuleerde kerndoelen die voor alle leerlingen moeten worden nagestreefd. Daarmee zijn de inhoudelijke kaders aangegeven: in globale termen is beschreven wat alle jongeren van 12 – 14 jaar moeten leren. De kerndoelen zijn verdeeld over zeven domeinen: Nederlands, Engels, wiskunde, mens en natuur, mens en maatschappij, kunst en cultuur en bewegen en sport. Met de ordening in domeinen is in beeld gebracht dat deze kerndoelen gezien moeten worden als een samenhangend geheel. De school bepaalt zelf op grond van haar visie op ‘leren en onderwijzen’ hoe zij de vertaalslag van de kerndoelen naar het onderwijsleerproces en bijpassende leerbronnen realiseert.
Regelingen Onderwijs
mei 2008
De school kan de kerndoelen clusteren in vakken, vakoverstijgend uitwerken in bijvoorbeeld projecten, leergebieden of ‘prestaties’, in een combinatie van deze mogelijkheden of in bijvoorbeeld vraaggestuurd of vraagafhankelijk onderwijs. Artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 stelt als voorwaarde dat de school ‘aantoonbaar aandacht besteedt aan de kerndoelen’. Met ‘aantoonbaar aandacht’ wordt bedoeld dat de school niet alleen inzichtelijk moet kunnen aantonen hoe zij aandacht aan die kerndoelen besteedt, maar ook in welke mate voor leerlingen de kerndoelen daadwerkelijk worden gerealiseerd. De school moet kunnen waarborgen dat het onderwijs in de onderbouw dekkend is voor de 58 kerndoelen van de onderbouw. (subvraag 1.1). Naast het onderwijsaanbod in de eerste twee leerjaren dat is gericht op het bereiken van de kerndoelen moet er voor de leerlingen die dat aankunnen leerstofaanbod zijn in één of meer vreemde talen anders dan Engelse taal, ten einde voor de leerlingen die in staat moeten worden geacht het voortgezet onderwijs af te sluiten met een diploma vmbo-kaderberoepsgerichte leerweg of hoger niet op voorhand de weg af te sluiten voor het behalen van het diploma dat voor die leerling, gelet op zijn capaciteiten, passend is. (subvraag 1.2.) Uitgangspunt dient te zijn dat leerlingen na het voortgezet onderwijs hun opleiding kunnen vervolgen in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), het hoger beroepsonderwijs (hbo) of het wetenschappelijk onderwijs (wo). Ten aanzien van leerlingen voor wie dat niet is weggelegd moet de school kunnen aantonen dat men op weloverwogen gronden tot die vaststelling is gekomen. Leerlingen die wel kunnen doorstromen naar het vervolgonderwijs moeten zich op de hoogte kunnen stellen van de eisen die voor de (staats)examens in de onderscheiden schoolsoorten (artikel 5 WVO) gelden. Zij moeten daarnaast door de school in de gelegenheid worden gesteld zich daarop gericht voor te bereiden. In bepaalde gevallen zou dit een voorbereiding op doorstroming naar niveau 1 van het middelbaar beroepsonderwijs kunnen betreffen, derhalve een doorstroming naar een niveau onder dat van een startkwalificatie. Ook dan moet de school kunnen aantonen dat men op weloverwogen gronden tot de vaststelling is gekomen dat dit het voor die leerling passende niveau is. De school verantwoordt in alle gevallen aan de inspectie dat voor iedere leerling een doorstroomniveau is vastgesteld dat overeenstemt met het niveau dat van de leerling verwacht mag worden. De school verantwoordt vervolgens dat het te realiseren en gerealiseerde leerstofaanbod in de bovenbouw aansluit op het uitstroomniveau dat voor de betrokken leerling wordt nagestreefd. (subvraag 1.3) De algemene opdracht tot bevordering van actief burgerschap en sociale integratie richt zich op zowel kennisoverdracht als ervaringsleren. Schoolburgerschap dient zichtbaar te zijn in de dagelijkse onderlinge omgang op school en het actief streven naar de bevordering van sociale competenties van leerlingen. Maatschappelijk burgerschap betreft de bekendheid met en deelname aan de samenleving. Dit houdt onder meer in dat de leerlingen geïnformeerd moeten worden over en kennis moeten kunnen maken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Staatsburgerschap omvat kennis van en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Daarbij kan zowel aan het nationale als aan het Europese niveau worden gedacht. Van scholen wordt in dat
Regelgeving
verband ook verwacht dat zij op kritische wijze aandacht besteden aan en zo nodig stelling nemen tegen radicale of extreme opvattingen die indruisen tegen die basiswaarden. Ook in het signaleren van radicalisering neemt de school zo nodig haar verantwoordelijkheid. (subvraag 1.4). De inspectie beoordeelt de kwaliteit van het leerstofaanbod op een wijze die past bij de eigen opvattingen van het bevoegd gezag over ‘onderwijzen en leren’. Uitgangspunt is dat aantoonbaar gewaarborgd is dat het door de wetgever bedoelde onderwijsaanbod daadwerkelijk wordt gerealiseerd. De inspectie sluit in haar werkwijze in eerste aanleg aan bij de keuze van het bevoegd gezag. Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: op welke wijze is het curriculum, betrekking hebbend op de kerndoelen geordend en uitgewerkt, hoe waarborgt u het aanvullend deel van het curriculum dat betrekking heeft op één of meer andere vreemde talen dan Engels, zijn er voor de leerlingen minimumdoelen bepaald die aansluiten op het eindniveau dat van die leerling verwacht mag worden, hoe bewaken leraren dat de leerlingen kennismaken met alle onderdelen uit het curriculum, wie bewaakt het individuele leerproces van de leerling en op welke manier gebeurt dat, welke bijdrage wil de school leveren aan de bevordering van burgerschap en de integratie van leerlingen in de samenleving en hoe geeft de school daaraan invulling? Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van leerbronnen, lesprogramma’s, vakwerkplannen, studieplanners, lestabellen, leerlingenwerk, gesprekken met leerlingen, leraren en directie en analyse van resultaten van leerlingen. 3.3.2 Kwaliteitsaspect 2 Leertijd Onderzoeksvraag 2: Krijgen de leerlingen voldoende tijd zich het leerstofaanbod eigen te maken? De beoordeling of leerlingen voldoende tijd krijgen om zich het leerstofaanbod eigen te maken vindt plaats aan de hand van de subvraag: 2.1 realiseert de school voldoende onderwijstijd. Toelichting Voor het van overheidswege gegeven of bekostigde onderwijs gelden voorschriften waarin is vastgelegd hoeveel tijd men ten minste moet programmeren en hoelang een leerling op de school ingeschreven mag staan. Deze regels gelden volgens de Leerplichtwet 1969 niet als criterium voor het particulier onderwijs. Voor dit onderwijs is onderwijstijd geen onafhankelijke, maar een afhankelijke variabele: de hoeveelheid benodigde onderwijstijd is het gevolg van verschillen tussen leerlingen. Elke individuele leerling moet voldoende tijd krijgen om die inzichten te verwerven die noodzakelijk zijn om goed in het vervolgonderwijs te kunnen functioneren. Particuliere scholen zijn vrij in de wijze waarop zij dit organiseren. Van die ruimte maken deze scholen ook gebruik; zij kunnen op dit punt sterk van elkaar en van het van overheidswege bekostigd onderwijs verschillen. De inspectie gaat er echter van uit dat het onderwijs zodanig wordt ingericht dat zoveel mogelijk leerlingen in beginsel binnen de tijd die ervoor staat10een diploma of kwalificatie behalen. Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe gaat de school na dat de geprogrammeerde leertijd toereikend is voor het gehele onderwijsprogramma, hoe zorgt de school
ervoor dat de leerling aan de verschillende onderdelen van het curriculum die hoeveelheid tijd besteedt die voor die leerling nodig is om tot voldoende resultaten te komen, zijn er afspraken over de indeling en besteding van de onderwijstijd. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: gesprekken met leraren, gesprekken met leerlingen en de resultaten van leerlingen op de verschillende domeinen en vakken. 3.3.3
waliteitsaspect 3 en 4 Pedagogisch klimaat c.q. K Schoolklimaat Onderzoeksvraag 3/4: Leidt het pedagogisch handelen van de leraren/het schoolklimaat tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is? De beoordeling of het pedagogisch handelen van leraren leidt tot een veilige en motiverende leeromgeving vindt plaats aan de hand van drie subvragen:
3.1/4.1 bevorderen de leraren het zelfvertrouwen van de leerlingen 3.2/4.2 zorgen de leraren ervoor dat leerlingen op een respectvolle manier met elkaar en met leraren omgaan 3.2/4.3 handhaven de leraren/de leerlingen de afgesproken gedragsregels. Toelichting Pedagogisch klimaat en schoolklimaat zijn bij uitstek kwaliteitsaspecten waarop particuliere scholen voor voortgezet onderwijs zich met een eigen profiel onderscheiden. De algemene eisen die ten grondslag liggen aan een veilig pedagogisch en/of schoolklimaat zijn echter breed gedragen. Zo verwijst het pedagogisch klimaat naar de manier waarop leraren met leerlingen omgaan en leerlingen onderling met elkaar omgaan. Van leraren mag worden verwacht dat zij positief bijdragen aan het zelfvertrouwen van leerlingen. (subvraag 3.1/4.1) Van leraren mag verder worden verwacht dat zij zorg dragen en/of zich inzetten voor veilige relaties. Leraren zijn in de sociale omgang met leerlingen en met elkaar een voorbeeld voor leerlingen. Leraren bevorderen het onderling respect bij leerlingen. Ze bevorderen dat leerlingen zich gedragen volgens algemeen geaccepteerde normen en waarden, verschillen in levenshouding en cultuur respecteren, rekening houden met gevoelens en wensen van anderen. Ze besteden (preventief) aandacht aan onderwerpen als vooroordelen, pesten, intimideren en geweld. (subvraag 3.2/4.2) Tot slot is van belang dat op school heldere regels en gedragscodes zijn afgesproken voor leerlingen en leraren. Van leraren en/of leerlingen wordt verwacht dat zij de afgesproken gedragsregels handhaven. Leraren en/of leerlingen treden – indien nodig – tijdig corrigerend op en spreken elkaar zonodig aan op hun gedrag. Leraren en/of leerlingen reageren alert en tolereren niet dat leerlingen elkaar of leraren uitlachen, pesten of intimideren. (subvraag 3.3/4.3) Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie van de verantwoording door de school gebruikt zijn: bijwonen van les- en/of leersituaties, gesprekken met leraren, leerlingen en (soms) ouders/verzorgers en documentenanalyse. 3.3.4 Kwaliteitsaspect 5 Didactisch handelen Onderzoeksvraag 5: Ondersteunt het didactisch handelen van de leraren het leren mei 2008
10 Vmbo: vier jaar, havo: vijf jaar, vwo: zes jaar.
Regelingen Onderwijs
95
Regelgeving
van de leerlingen? De beoordeling of het didactisch handelen van leraren het leren van leerlingen ondersteunt, vindt plaats aan de hand van twee subvragen: 5.1 stemmen de leraren het onderwijsleerproces af op de verschillen in mogelijkheden tussen leerlingen 5.2 wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven.
11 Ten minste één keer per half jaar (vijf schoolmaanden).
96
Toelichting Vertrekpunt voor de beoordeling van de kwaliteit van het didactisch handelen is de visie en daarvan afgeleide uitgangspunten van het bevoegd gezag. De doelen en ambities van de school staan centraal. Scholen verschillen sterk in de wijze waarop ze tegen ‘onderwijs en leren’ aankijken. De wijze waarop de inspectie tot haar kwaliteitsoordeel komt, kan daarom ook van school tot school verschillen. Aan het ene eind van dit continuüm vinden we de scholen die nadrukkelijk hebben gekozen voor cursorisch onderwijs. Het didactisch handelen is er primair op gericht dat leerlingen de vooraf vastgestelde leerstofelementen leren. Daarbij mag van leraren worden verwacht dat zij hun didactisch handelen afstemmen op de kenmerken, onderwijsbehoeften en mogelijkheden van hun leerlingen. Verschillen in ontwikkeling tussen leerlingen hebben niet alleen consequenties voor het voor de leerling vast te stellen doorstroomprofiel en het daaraan gekoppelde leerstofaanbod, maar ook voor de wijze waarop de leerstof wordt aangeboden (de instructie) en het (abstractie) niveau van de instructie. Verschillen tussen leerlingen bepalen ook de meest geëigende organisatievorm, de werkvormen en het tempo van de verschillende activiteiten. (subvraag 5.1) Aan het andere eind van het continuüm bevinden zich de scholen die nadrukkelijk hebben gekozen voor vraagafhankelijk onderwijs. In deze scholen is de leerling aan zet. Leerlingen kiezen vanuit de eigen interesse wat, hoe, met wie en op welk moment zij iets willen leren. Het kind is eigenaar en vormgever van het eigen leerproces. De school zorgt door een geschikte leerorganisatie en door het beschikbaar stellen van goede leerbronnen voor een krachtige leeromgeving. De leraar is één van die leerbronnen. Het didactisch handelen van de leraar is gericht op het bevorderen van leerprocessen die door de leerling zijn gekozen. Leerlingen kunnen hulp en ondersteuning vragen; de leraar neemt daartoe zelf geen initiatief. Wel kunnen leraren eigen onderwerpen inbrengen. Leerlingen bepalen echter zelf of zij zich laten verlokken. Het didactisch handelen door leraren is per definitie afgestemd op de onderwijsbehoeften van leerlingen. (subvraag 5.1) Elders op het continuüm bevinden zich de scholen waar zowel de leraar als de leerling aan zet is. Leraren dagen leerlingen uit samen met hen het onderwijs te maken. In deze scholen zijn de leerlingen in meer of mindere mate zelf verantwoordelijk voor het leerproces waarbij ze een beroep kunnen doen op de leraar. Het didactisch handelen van de leraar is gericht op het ontlokken en bevorderen van leerprocessen waarbij de leraar sturing geeft aan het leerproces en de eigen keuzes van leerlingen. Zo vraagt de leraar zich voortdurend af welke hulp, opdracht of aanwijzing gegeven kan worden om leerlingen te helpen tot leren te komen. Ook bij deze categorie scholen is het didactisch handelen door leraren per definitie afgestemd op de onderwijsbehoeften van leerlingen. (subvraag 5.1) Op de school wordt in het Nederlands les gegeven. Een andere
Regelingen Onderwijs
mei 2008
taal kan als voertaal worden gebezigd wanneer het onderwijs met betrekking tot die taal betreft of indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de leerlingen daartoe noodzaakt. In die gevallen houden de leraren zich aan een tot dat doel door het bevoegd gezag vast te stellen gedragscode. (subvraag 5.2) De inspectie beoordeelt de kwaliteit van het didactisch handelen op een wijze die past bij de eigen opvattingen van het bevoegd gezag over ‘onderwijzen en leren’. De inspectie sluit aan bij de opvattingen van de school op dit punt. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: bijwonen van (onderwijs)leersituaties, gesprekken met leraren en het team van leraren, gesprekken met leerlingen en bekijken van leerlingenwerk. 3.3.5 Kwaliteitsaspect 6 Volgen voortgang ontwikkeling Onderzoeksvraag 6: Wordt de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen gevolgd? Toelichting In het toezichtkader niet bekostigd voortgezet onderwijs wordt het kwaliteitsaspect dat in het toezichtkader voor het uit openbare kas bekostigde onderwijs met de term ‘toetsing’ wordt aangeduid, gekoppeld aan de kernvraag hoe de school zichtbaar maakt dat leerlingen nu zaken beheersen die ze eerder nog niet onder de knie hadden. Van scholen mag worden verwacht dat zij ten minste de voortgang van de leerlingen op de verschillende domeinen en vakken volgen. Daarbij kiezen scholen instrumenten en/of werkwijzen die passen bij hun visie op ‘onderwijs en leren’. Voor alle scholen geldt dat zij via periodieke11 evaluatie de resultaten van het onderwijsleerproces inzichtelijk maken en vastleggen. Welke evaluatiemiddelen de school daartoe gebruikt is afhankelijk van het onderwijsconcept, het doel en de functie van de evaluatie. Naast proces- en/of productgerichte evaluatie, kunnen scholen ervoor kiezen kwalitatief en/of kwantitatief te evalueren. Er zijn verschillende manieren en momenten waarop de voortgang van de leerling kan worden gevolgd en vastgelegd, namelijk via overhoringen, proefwerken, repetities en tentamens, cijfers, rapporten, (evaluatie)portfolio’s, en presentaties een leerling-volg-jezelf-systeem of een andere schooleigen systematiek. De wijze waarop de school de uitkomsten van de evaluatie vastlegt, moet voor derden te begrijpen zijn. Zowel de systematiek als de criteria voor voortgang zijn een verantwoordelijkheid van de school. De school waarborgt de doelen die worden nagestreefd. De school waarborgt wat leerlingen moeten weten, kunnen en begrijpen en is daarbij gebonden aan de kerndoelen voor de onderbouw, de gestelde leerdoelen van onderwijs in de andere vreemde taal of talen dan Engels en de exameneisen voor het diploma dat past bij het onderwijsloopbaanperspectief van de leerling. De inspectie sluit aan bij de opvattingen van het bevoegd gezag op dit punt. Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe houdt u zicht op de voortgang van de leerlingen bij de verschillende vak- en vormingsgebieden, hoe verkrijgt u objectieve informatie over het beheersingsniveau van de leerling bij de verschillende vakken, hoe zorgt u ervoor dat alle leerlingen zich in een passend tempo ontwikkelen, hoe waarborgt u een bepaald (eind)niveau. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt
Regelgeving
zijn: analyse van toetsen, proefwerken, tentamens, klassenstaten, leerlingdossiers, (evaluatie)portfolio’s, rapporten, getuigschriften, overige door de school aangeboden informatie over leerlingen, logboeken van leraren, leerlingenwerk. Onderzoeksvraag 6 wordt positief beantwoord als de school, met inachtneming van het bovenstaande, inzichtelijk kan maken dat zij periodiek de voortgang van haar leerlingen op de verschillende domeinen en vakken volgt en relateert aan voor en/of door de leerling vastgestelde te bereiken doelen. Het antwoord is negatief als dit niet het geval is. 3.3.6 Kwaliteitsaspect 7 Leerlingenzorg Onderzoeksvraag 7: Krijgen de leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften de daarbij passende zorg en begeleiding? De beoordeling of leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende zorg en begeleiding krijgen, vindt plaats aan de hand van drie subvragen: 7.1 signaleert de school welke leerlingen zorg nodig hebben 7.2 bepaalt de school de aard van de zorg die de gesignaleerde leerlingen nodig hebben 7.3 voert de school de zorg daadwerkelijk uit. Toelichting De kern van deze onderzoeksvraag is of de school zorgt voor een toereikende organisatie en deskundige ondersteuning van het onderwijs voor leerlingen die extra zorg nodig hebben. Dat zijn in de eerste plaats leerlingen voor wie een orthopedagogische en/of orthodidactische benadering noodzakelijk is. Tot de categorie leerlingen die extra zorg nodig hebben, rekent de inspectie ook leerlingen die bovengemiddeld kunnen leren, een snel leertempo hebben, die als gevolg daarvan het risico lopen in een sociaal isolement te komen en/of die aangewezen zijn op extra uitdagende leerstof. Het signaleren van leerlingen die extra zorg nodig hebben begint, voor zover van toepassing, met de informatieoverdracht vanuit de toeleverende scholen. Signalering in school vindt, ten aanzien van de als eerste genoemde categorie leerlingen, plaats aan de hand van observaties en/of toetsen in de orthopedagogische en orthodidactische lijn. (subvraag 7.1) Vervolgens is het van belang dat de aard van de zorgbehoefte wordt vastgesteld. Voorwaarde is dat de verzamelde gegevens zo nodig moeten kunnen leiden tot het formuleren van een conclusie omtrent de aard van de zorgbehoefte. Het bepalen van de zorgbehoefte is een activiteit die om een zekere intersubjectiviteit te waarborgen door leraren gezamenlijk of door een aantal van hen moet plaatsvinden. Het kan noodzakelijk zijn dat aanvullend onderzoek nodig is en aanvullende expertise moet worden ingezet. Hiervoor moet de school toegang hebben tot expertise, van bijvoorbeeld een orthopedagoog. De inspectie verwacht dat scholen daar waar nodig contacten onderhouden met externe instanties zoals bijvoorbeeld jeugdzorg, maatschappelijk werk, die de benodigde aanvullende zorg kunnen leveren. (subvraag 7.2) Vervolgens is van belang af te spreken hoe effectief gewerkt wordt aan het actief verhelpen van de geconstateerde stagnaties in de voortgang en regelmatig na te gaan of de gewenste ontwikkeling weer op gang komt. De doelmatigheid van de zorg moet blijken uit een duidelijke koppeling tussen zorgbehoefte en zorgaanbod. (subvraag 7.3) De inspectie beoordeelt de kwaliteit van de leerlingenzorg
op een wijze die past bij de eigen opvattingen van de school over ‘onderwijzen en leren’ en ‘het meten en vergelijken van vorderingen van leerlingen’. De inspectie sluit aan bij de visie van het bevoegd gezag. De inspectie verwacht dat de school aantoonbaar verantwoordt hoe ‘risicoleerlingen worden gesignaleerd en welke acties – indien nodig - in het kader van de leerlingenzorg zijn ondernomen. Daar waar nodig zal de inspectie vragen stellen als: hoe stelt u vast of er leerlingen zijn die extra zorg behoeven, hoe wordt die zorg georganiseerd, wie is waarvoor verantwoordelijk (eerste, tweede en derde lijnszorg), hebben leraren voldoende tijd om zorgleerlingen extra begeleiding te geven, beschikken leraren12 over voldoende vaardigheden om zorgtaken uit te voeren, zijn ouders/verzorgers tevreden over de mate waarin hun kinderen worden begeleid binnen de school, hoe ver gaat uw tolerantie ten aanzien van het te verwachten en gerealiseerde niveau van de leerlingen, hoe helpen leraren leerlingen bij het reflecteren op het eigen (leer) gedrag, hoe wordt zichtbaar dat de gewenste en/of verwachte ontwikkeling door de interventie op gang is gebracht. Belangrijke bronnen die de inspectie ter verificatie gebruikt zijn: analyse van leerlingdossiers, notulen van leerlingbesprekingen, analyse van voortgangsregistraties, leerlingenwerk en gesprekken met leerlingen, leraren en ouders/verzorgers 3.3.7 Kwaliteitsaspect 8 Leerresultaten Onderzoeksvraag 8: Liggen de resultaten van de leerlingen ten minste op het niveau dat mag worden verwacht? Toelichting Het voortgezet onderwijs heeft de opdracht op te leiden tot een vervolgopleiding op het niveau van de leerling (mbo, hbo of wo). Bij onderzoeksvraag 8 gaat de inspectie na of het onderwijs aan de leerling daadwerkelijk heeft geleid tot het doel dat werd nagestreefd. Hierbij onderscheidt de inspectie vier scenario’s: · de leerling behaalt een diploma dat toegang geeft tot een vervolgopleiding op het verwachte niveau; · de leerling behaalt een diploma dat toegang geeft tot een vervolgopleiding onder het verwachte niveau; · de leerling stroomt zonder diploma door naar een vervolgopleiding; · de leerling kiest er zelf voor om geen examen af te leggen en niet door te stromen naar een vervolgopleiding. Bij de meeste leerlingen van het niet van overheidswege bekostigd voortgezet onderwijs zal het uiteindelijke leerresultaat zichtbaar zijn in de vorm van een diploma (vmbo, havo of vwo) dat wordt behaald door het succesvol afleggen van een staatsexamen of een examen als extraneus op een school met examenbevoegdheid. De inspectie heeft evenals de betrokken scholen geen toegang tot de resultaten van de staatsexamens. De uitslag wordt uitsluitend bekend gemaakt aan de deelnemers. Het ligt voor de hand dat leerlingen hun uitslag en hun examenresultaten aan de school bekend maken. Zo niet, dan kunnen scholen deze informatie bij de betrokken leerlingen opvragen. Uitgangspunt is dat de scholen de examenresultaten voor de inspectie toegankelijk maken door te registreren welke leerlingen in welk jaar welk diploma c.q. deelcertificaten hebben behaald. mei 2008
12 Ook anderen door de school aangewezen personen kunnen hiervoor verantwoordelijk zijn.
Regelingen Onderwijs
97
Regelgeving
De inspectie gaat na of de behaalde resultaten overeenkomen met de eerder vastgestelde verwachtingen van de school, de ouders/verzorgers en de leerlingen. Indien leerlingen de benodigde informatie niet aan de school wil geven, gaat de inspectie samen met de school na, wat daarvan de oorzaak is. Het antwoord op de onderzoeksvraag is positief als de school het niveau van de behaalde resultaten aantoonbaar kan verantwoorden. De inspectie acht de school niet verantwoordelijk indien een leerling op grond van voor hem of haar zwaarwegende argumenten de gevraagde informatie niet wil geven. Leerlingen kunnen ook naar een vervolgopleiding gaan zonder een examen af te leggen. De inspectie verwacht dat de school in het kader van haar verantwoordingsplicht inzichtelijk registreert bij welke opleiding haar oud-leerlingen het onderwijs vervolgen. Een drempelloze overgang naar een vervolgopleiding op het niveau van de leerling beschouwt de inspectie als een positief leerresultaat. De inspectie beoordeelt de overgang daarentegen negatief als de overgang van de betreffende leerling niet in overeenstemming is met de eerder vastgestelde verwachtingen van de school, de ouders/verzorgers en de leerlingen. Het is de ononderhandelbare opdracht van elke school zoveel mogelijk leerlingen toe te leiden tot een diploma of kwalificatie. Scholen hebben daartoe een inspanningsverplichting. De inspectie gaat bij alle scholen na of zij deze inspanningsverplichting serieus nemen. De inspectie wil scholen niet verantwoordelijk stellen voor leerlingen die er uiteindelijk zelf voor kiezen om geen examen af te leggen en/of niet door te stromen naar een vervolgopleiding. In zulke gevallen blijft het criterium dat het leerstofaanbod moet voorbereiden op het vervolgonderwijs op het niveau dat, gelet op diens capaciteiten, van de leerling mag worden verwacht (onderzoeksvragen 1.1 en 1.2 wel van toepassing). Indien de inspectie de uiteindelijke resultaten niet kan beoordelen omdat op de school geen of te weinig leerlingen zijn ingeschreven die het voorgezet onderwijs met een examen hebben afgesloten, beoordeelt zij of de resultaten van de leerlingen bij de verschillende vakken op tussentijdse momenten ‘aan de maat’ zijn. 3.3.8 Kwaliteitsaspect 9 Kwaliteitszorg Onderzoeksvraag 9: Zorgt de school voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs? De beoordeling of de school zorgt voor behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs vindt plaats aan de hand van vijf subvragen: 9.1 verantwoordt de school zich over de gerealiseerde onderwijskwaliteit 9.2 is er een schoolplan waarin is vastgelegd hoe die verantwoording in zijn werk gaat 9.3 vermeldt dat schoolplan de als criterium in de zin van artikel 1a1, lid 1, van de Leerplichtwet 1969 genoemde opdrachten voor het onderwijs en de eigen schoolgebonden opdrachten 9.4 geeft het schoolplan tevens een beschrijving van het beleid inzake het onderwijs gericht op participatie in de pluriforme samenleving 9.5 zorgt de school ervoor dat zij wat de bevoegdheden der leraren betreft overeenkomt met een of meer van de scholen genoemd in artikel 1, onder b 1°, van de Leerplichtwet 1969. 13 Kamerstukken II, 2000-2001, 27783, nr. 3, blz. 8.
98
Toelichting De Memorie van Toelichting bij de WOT benadrukt het
Regelingen Onderwijs
mei 2008
aanspreken van onderwijsinstellingen op hun kwaliteit. ‘Uitgangspunt bij de kwaliteitsbeoordeling door de inspectie is dat de instelling zelf primair verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het door haar gegeven onderwijs’13. Bij het vormgeven van deze verantwoordelijkheid hebben de instellingen nadrukkelijk de ruimte om binnen de grenzen van de wet- en regelgeving eigen keuzen te maken. De school geeft aan ‘wat zij verstaat onder kwalitatief goed onderwijs’ en hoe de realisatie daarvan in de praktijk van het onderwijs vorm en inhoud krijgt en wordt gewaarborgd. Het kwaliteitsonderzoek door de inspectie neemt het eigen beleid van het bevoegd gezag als uitgangspunt. De school krijgt maximale ruimte om de eigen doelen en ambities te presenteren. Kwaliteitszorg krijgt vooral gestalte in interactie met de eigen relevante omgeving. Bij zeer kleine scholen bestaat de directe omgeving uit ouders c.q. verzorgers en de leerlingen. Voor een goede verantwoording aan de ouders en leerlingen zal de school de kwaliteit van het onderwijsleerproces en de resultaten van de betrokken leerling moeten kennen. De inspectie beantwoordt subvraag 9.1 positief als de school ten minste de volgende twee onderdelen van de kwaliteitszorg aantoonbaar realiseert. De school moet zowel de eigen uitgangssituatie kennen als regelmatig de effecten van het onderwijs met de direct betrokkenen evalueren en daarover aan hen rapporteren. De school verantwoordt zich aan de inspectie voor de wijze waarop en de mate waarin de direct betrokkenen (ouders en leerlingen) de zorg voor de kwaliteit van het onderwijs aan de leerling, ervaren als ‘voldoende gewaarborgd’. Daarbij gaat de inspectie ervan uit dat de financiële bijdrage die ouders moeten betalen voor het onderwijs op een niet door de overheid bekostigde instelling, mede functioneert als een ‘motor voor de kwaliteit van het geboden onderwijs’. (subvraag 9.1) Artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 stelt het nakomen van artikel 23a WVO als criterium voor B3-scholen in de sector van het voortgezet onderwijs. Dit in afwijking van vergelijkbare scholen in de sector van het basisonderwijs, waar uitsluitend de eerste volzin van het analoge artikel 10 WPO van toepassing is verklaard. Om aan deze voorwaarde te kunnen voldoen moet het schoolplan melding maken van de opdrachten die volgens artikel 1a1, lid 1, onder b, Leerplichtwet 1969 als criterium gelden alsmede van de eigen schoolgebonden opdrachten (subvraag 9.2 en 9.3.) De wetgever heeft er verder aan gehecht dat ook particuliere scholen in de zin van de Leerplichtwet 1969 een schoolplan opstellen, waarin ook een beschrijving is opgenomen van het beleid, als bedoeld in artikel 17 WVO. Dat is het beleid dat - kort samengevat - betrekking heeft op participatie in de pluriforme samenleving. Artikel 17 WVO zegt hierover: ‘Het onderwijs a. gaat er mede van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving, b. is mede gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en c. is er mede op gericht dat leerlingen kennis hebben en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten’. In paragraaf 3.3.1. is reeds aangegeven dat de inspectie het leerstofaanbod van de school hierop beoordeelt. Subvraag 9.4. wordt positief beantwoord als in het schoolplan dit beleid is beschreven en negatief als er geen schoolplan is of als dit schoolplan niets zegt over het beleid inzake de participatie in
Regelgeving
de pluriforme samenleving. Artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 be paalt dat een school als bedoeld in dat onderdeel een dagschool moet zijn die (...) wat de bevoegdheden van de leraren betreft overeenkomt met een of meer van de onderdeel b 1° van dat artikel genoemde scholen. Dat zijn de openbare en de uit de openbare kas bekostigde bijzondere basisscholen, speciale scholen voor basisonderwijs, scholen/instellingen voor (voortgezet) speciaal onderwijs en dagscholen voor voortgezet onderwijs. In Bijlage I wordt hiervan een nadere uitwerking gegeven. (subvraag 9.5) 3.4 De normering De inspectie beantwoordt de onderzoeksvragen dichotoom: het antwoord is positief of negatief. De criteria uit artikel 1, onder b 3°, jo. artikel 1a1, van de Leerplichtwet 1969 bepalen of sprake is van een school in de zin van die wet. In het toezichtkader gaan handhaving en kwaliteitstoezicht hand in hand. De controle op de naleving c.q. voldoen aan de criteria van de leerplichtwet is integraal opgenomen in het kwaliteitstoezicht. Zolang de inspectie in het kader van het kwaliteitstoezicht vaststelt dat de school aan de betreffende criteria voldoet, kan aan die school de leerplicht worden vervuld. De antwoorden op subvragen 1.1, 1.2, 1.3 en 1.4 van het kwaliteitsaspect leerstofaanbod, subvraag 5.2 van het kwaliteitsaspect didactisch handelen, onderzoeksvraag 6 van het kwaliteitsaspect volgen voortgang ontwikkeling, de subvragen 7.1, 7.2 en 7.3 van het kwaliteitsaspect leerlingenzorg, alsmede de subvragen 9.2, 9.3, 9.4 en 9.5 van het kwaliteitsaspect kwaliteitszorg bepalen of dit het geval is. Een negatief antwoord op ten minste één subvraag die deel uitmaakt van de norm, leidt tot een negatief antwoord op de bovenliggende onderzoeksvraag. Naast het voldoen aan bovengenoemde criteria zijn uitgangspunt voor de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs de leerresultaten. De kwaliteit van het onderwijs op een school is voldoende gewaarborgd als de leerresultaten van de (individuele) leerlingen aantoonbaar liggen op het niveau dat op grond van de kenmerken van die leerlingen mag worden verwacht (positief antwoord op onderzoeksvraag 8) en de school tevens positief scoort op de kwaliteitsaspecten leerstofaanbod, didactisch handelen, volgen voortgang ontwikkeling, leerlingenzorg en kwaliteitszorg. De kwaliteit van het onderwijs is onvoldoende gewaarborgd als de resultaten van de (individuele) leerlingen aantoonbaar liggen onder het niveau dat op grond van de kenmerken van die leerlingen mag worden verwacht (negatief antwoord op onderzoeksvraag 8) en/of als de kwaliteit van het leerstofaanbod, het didactisch handelen, volgen voortgang ontwikkeling, de leerlingenzorg en de kwaliteitszorg onvoldoende is gewaarborgd. Tot slot: de inspectie gaat ervan uit dat het onderwijs ‘dagonderwijs’ is. Indien dit niet het geval is, rapporteert de inspectie dit aan de minister via een ambtsbericht. 4
DE WERKWIJZE
Dit hoofdstuk gaat in op de werkwijze die de inspectie vanaf de vaststelling door de inspecteur-generaal en de goedkeuring van de minister, hanteert. Paragraaf 4.1 beschrijft eerst de werkwijze van de inspectie ten aanzien van een advies en
vervolgens de toezichtsystematiek zoals die na het verzoek om een advies na de ‘bestandsopname’ vorm en inhoud krijgt. Paragraaf 4.2 gaat in op de procedure die de inspectie hanteert bij de totstandkoming van de inspectierapporten en de openbaarmaking daarvan. 4.1
De toezichtsystematiek
Het advies De Leerplichtwet 1969 stelt dat de leerplichtambtenaar bij zijn oordeel of een onderwijsvoorziening een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, een door de inspectie van het onderwijs ter zake gegeven advies moet volgen. Een door de inspectie opgesteld advies heeft betrekking op ofwel het voldoen door een bepaalde onderwijsvoorziening aan de criteria voor de inrichting van het basisonderwijs, de inrichting van het voortgezet onderwijs of beide. Adviezen die zijn opgesteld uitsluitend op basis van het Toezichtkader niet bekostigd primair onderwijs (dus adviezen aangaande de overeenkomst met de criteria basisonderwijs) kunnen niet ten grondslag worden gelegd aan het oordeel van de leerplichtambtenaar over de status van een onderwijsvoorziening waarop voorgezet onderwijs wordt gegeven. Het uitbrengen van een advies door de inspectie over het voldoen door een onderwijsvoorziening aan de criteria voor basisonderwijs, voor voortgezet onderwijs of beide is aan de orde, zodra de minister op grond van artikel 5 van de WPO, of artikel 54 WVO of beide wetten kennis heeft gekregen van de oprichting van een particuliere school. In beide genoemde wetsartikelen is bepaald dat het bevoegd gezag binnen vier weken na de oprichting van een particuliere school daarvan kennis moet geven aan de minister onder overlegging van de statuten van de rechtspersoon die de school in stand houdt, en van de reglementen. Die kennisgeving, statuten en/of reglementen zullen uitsluitsel geven over de vraag of op die onderwijsvoorziening onderwijs wordt gegeven dat onder de werking valt van de WPO, van de WVO of van beide wetten. Na ontvangst van de kennisgeving stelt de minister vervolgens de inspectie op de hoogte en de inspectie vervoegt zich aansluitend, na aankondiging vooraf, bij de onderwijsvoorziening voor het uitbrengen van het advies over ofwel het op de betrokken onderwijsvoorziening gegeven basisonderwijs, ofwel het daar gegeven voortgezet onderwijs ofwel beide onderwijssoorten. Indien de inspectie anderszins kennis krijgt van het feit dat een particulier initiatief heeft geleid tot een onderwijsvoorziening waar leerplichtige leerlingen zijn ingeschreven, dan verifieert de inspectie bij het departement of daar een kennisgeving als bedoeld in artikel 54 WVO is binnengekomen. Zo ja, dan wordt de hierboven aangegeven procedure vervolgd. Zo niet, dan zal de inspectie de betrokken onderwijsvoorziening attenderen op het bepaalde in artikel 5 WPO onder gelijktijdige mededeling dat advisering door de inspectie pas aan de orde kan zijn nadat de in artikel 54 WVO bedoelde kennisgeving aan de minister is gedaan. De inspectie stuurt de leerplichtambtenaar van de betrokken gemeente hiervan een afschrift. Indien de inspectie niet tot de onderwijsvoorziening wordt toegelaten en bijgevolg niet in de gelegenheid wordt gesteld een advies op te stellen, meldt zij dit aan de minister en aan de leerplichtambtenaar van de gemeente, waarin de onderwijsmei 2008
Regelingen Onderwijs
99
Regelgeving
voorziening gevestigd is. In voorkomende gevallen doet de inspectie ook dezelfde mededeling aan de leerplichtambtenaar die eerder uit eigener beweging de inspectie op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van de betrokken onderwijsvoorziening, bijvoorbeeld omdat vanuit zijn gemeente ouders of verzorgers aan hem te kennen hadden gegeven dat zij een jongere op die onderwijsvoorziening in wilden schrijven of reeds hadden ingeschreven. De inspectie baseert haar advies op door de onderwijsvoorziening beschikbaar gestelde documenten en op eigen waarneming van de onderwijsleersituatie op de betrokken onderwijsvoorziening. De onderwijsleersituatie kan uitsluitend worden beoordeeld bij aanwezigheid van leerlingen die - afhankelijk van het ui te brengen advies - onderwijs volgen dat valt onder hetzij de werking van de WPO hetzij de WVO. De onderwijsvoorziening doet de inspectie opgave van de namen en woongemeenten van leerlingen wier ouders of verzorgers aan de leerplichtambtenaar van hun woongemeente kennis hebben gegeven van (hun voornemen tot) inschrijving van de jongere als leerling op de betrokken onderwijsvoorziening. De inspectie zal deze leerplichtambtenaren berichten dat hun oordeel over de status van de inschrijving van die jongeren op een school in de zin van de Leerplichtwet 1969 kan worden opgeschort totdat het advies is uitgebracht. Die ouders of verzorgers kunnen dan tot het definitief worden van het oordeel van de leerplichtambtenaar die jongere op de onderwijsvoorziening onderwijs laten volgen. Toepassing van artikel 22 Leerplichtwet 1969 (onderzoek door de leerplichtambtenaar in verband met geconstateerd absoluut verzuim) is dan niet aan de orde. De beoordeling van de onderwijsleersituatie op de onderwijsvoorziening in verband met het op te stellen advies kan ook plaatsvinden bij aanwezigheid van leerlingen wier ouders of verzorgers een geldig beroep op vrijstelling van de inschrijvingsplicht als bedoeld in artikel 5, onder b, jo. artikel 8, van de Leerplichtwet 1969 hebben gedaan. In dat geval moet de onderwijsvoorziening beschikken over een schriftelijke mededeling van de ouders of verzorgers waaruit dat blijkt. Het advies beperkt zich nadrukkelijk tot die aspecten van het onderwijs die ingevolge artikel 1a1, lid 1, van de Leerplichtwet 1969 als criterium gelden en tot de bevoegdheid van de leraren. Dat zijn de criteria die ten grondslag liggen aan de onderzoeksvraag, dan wel de subvragen bij de onderzoeksvragen die volgens paragraaf 3.4 van dit toezichtkader als normvragen zijn aangeduid; derhalve de vragen waarop een positief antwoord moet volgen om tot een positief advies te komen. Het inspectieadvies is een zelfstandig document dat niet de status heeft van een inspectierapport als bedoeld in artikel 20 van de Wet op het onderwijstoezicht. Op de voet van artikel 20, lid 3, WOT geeft de inspectie, alvorens het advies vast te stellen, wel aan degene die de onderwijsvoorziening in stand houdt of daarvoor verantwoordelijk is de gelegenheid van het ontwerp-advies kennis te nemen. Het overleg over het ontwerp-advies kan leiden tot bijstelling van het advies of tot vermelding van de zienswijze van degene die de school in stand houdt of daarvoor verantwoordelijk is in een bijlage bij het advies, zo nodig, onder gemotiveerde vermelding dat die zienswijze de inspectie niet heeft kunnen overtuigen van de onjuistheid of onvolledigheid van haar advies. Gelet op hetgeen bij de behandeling van het wetsontwerp 30652 in Tweede en Eerste Kamer door regering en parlement als aannemelijk is vastgesteld gaat de inspectie ervan uit 100
Regelingen Onderwijs
mei 2008
dat haar adviezen die op grond van artikel 1a1, lid 2, van de Leerplichtwet 1969 bindend zijn, het karakter hebben van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Belanghebbenden kunnen daartegen bezwaar aantekenen bij de inspecteur-generaal van het onderwijs. Ingevolge artikel 6:16 van de Awb schorst het bezwaar niet de werking van het besluit waartegen het is gericht. De leerplichtambtenaar kan zijn oordeel als bedoeld in artikel 1a1, lid 2, van de Leerplichtwet 1969 dus ook baseren op een inspectieadvies waartegen bezwaar is aangetekend. Indien het bezwaar een negatief advies betreft en dit bezwaar wordt gegrond verklaard dan zal de leerplichtambtenaar achteraf zijn oordeel moeten herzien en vervalt de aanleiding van een eventueel in het verlengde van het oorspronkelijke oordeel tegen de ouders of verzorgers opgemaakt proces-verbaal. De bestandsopname Na de vaststelling en goedkeuring van dit toezichtkader voert de inspectie met alle besturen van B3-scholen een gesprek waarna aansluitend een kwaliteitsonderzoek plaatsvindt. Als uit dit onderzoek blijkt dat geen sprake meer is van een ‘school in de zin van de Leerplichtwet’, meldt de inspectie dit aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag zal dan gevraagd worden de geconstateerde tekortkomingen zo spoedig mogelijk te herstellen. Hierbij zal, afhankelijk van de aard van de tekorten een redelijke termijn in acht worden genomen, doch in de regel niet langer dan een jaar. Indien de inspectie van oordeel is dat de kwaliteit van het onderwijs ernstig of blijvend langdurig tekort schiet, dan informeert de inspectie de minister en doet zij voorstellen over de te treffen maatregelen (artikel 14 WOT). Die situatie doet zich in ieder geval voor wanneer de geconstateerde tekortkomingen met zich meebrengen dat niet langer wordt voldaan aan de criteria als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 en de geboden termijn om die tekortkomingen te herstellen niet is benut. De inspectie informeert de minister ook als uit de reactie van het bevoegd gezag op de geconstateerde tekortkomingen blijkt dat er geen intentie is om deze binnen een redelijke termijn op te heffen. Indien de minister naar aanleiding van de melding als bedoeld in artikel 14, lid 1, van de WOT, aan de leerplichtambtenaar van de betrokken gemeente waarin de school gevestigd is, adviseert dat de school niet langer voldoet aan de criteria die gelden voor een B3-school, dan is de leerplichtambtenaar wettelijk verplicht dit advies te volgen en te oordelen dat de school niet langer een school is in de zin van de Leerplichtwet. (artikel 1a1, lid 3 Leerplichtwet 1969) De WOT gaat ervan uit dat de inspectie de scholen niet meer belast dan voor een goede uitoefening van het toezicht noodzakelijk is (artikel 4, lid 2 WOT). Na de eerste ‘bestandsopname’ zal de intensiteit van het toezicht ook zoveel mogelijk variëren met de kwaliteit van het onderwijs en kwaliteit van de verantwoording daarvan door individuele schoolbesturen. Via een jaarlijkse primaire detectie wil de inspectie bewerkstelligen dat de toezichtlast zoveel mogelijk op maat toegesneden is op individuele scholen. De inspectie kiest voor selectief toezicht, dat wil zeggen intensief toezicht waar nodig en toezicht op afstand waar mogelijk. Vervolgtoezicht: de detectiefase De detectiefase heeft tot doel een eerste selectie te maken van B3-scholen waar mogelijk een kwaliteitsprobleem bestaat.
Regelgeving
Verantwoordingsdocumenten spelen daarbij een cruciale rol. De eerste detectie vindt plaats op grond van de gegevens over de uitkomsten van het onderwijs in termen van leerresultaten van leerlingen, jaardocumenten en de bij de inspectie beschikbare signalen en klachten over mogelijke knelpunten. Als geen risico’s worden geconstateerd, resulteert deze fase in het toekennen van een basisarrangement: verdiend vertrouwen, geen actie door de inspectie. Bij de groep scholen waar de eerste detectie aangeeft dat er mogelijk risico’s zijn, gaat de inspectie na of op grond van de beschikbare informatie de kwaliteit van het onderwijs daadwerkelijk in gevaar is, of dat dit bij nader inzien toch niet het geval is. Zo nodig wordt aanvullende informatie bij het bevoegd gezag opgevraagd. Jaarlijks gesprek In het jaarlijks gesprek wordt de uitkomst van de primaire detectie aan het bevoegd gezag voorgelegd. Tijdens het gesprek wordt – zo nodig – opnieuw aanvullende informatie verzameld die nodig is om het definitieve toezichtarrangement vast te kunnen stellen. Als blijkt dat zich geen kwaliteitsprobleem voordoet, volgt alsnog de toekenning van het basisarrangement. Voor B3-scholen met een mogelijk kwaliteitstekort, volgt een op maat toegesneden kwaliteitsonderzoek door de inspectie. De uitvoering van het kwaliteitsonderzoek De volgende fase in het selectief toezicht is het kwaliteitsonderzoek. Via dit onderzoek stelt de inspectie formeel vast wat de kwaliteit van het onderwijs is. Dit beeld is nodig om verdere interventies te kunnen bepalen. Voor het onderzoek naar de kwaliteit hanteert de inspectie het waarderingskader of onderdelen daarvan zoals omschreven in hoofdstuk 3. Het onderzoek vindt, afhankelijk van de geconstateerde risico’s - zowel aangekondigd als onaangekondigd plaats. Het kwaliteitsonderzoek eindigt met een inspectierapport waarin de conclusie voor wat betreft de kwaliteit van het onderwijs wordt onderbouwd. De aard van de conclusie heeft gevolgen voor het toezichtarrangement. Bij goede of voldoende kwaliteit wordt het toezichtarrangement gewijzigd in een basisarrangement. Bij onvoldoende of slechte kwaliteit volgt eenzelfde interventie als hiervoor beschreven bij de bestandsopname. De WOT schrijft in artikel 11 voor dat indien er ‘uit het onderzoek een redelijk vermoeden voortvloeit dat de kwaliteit tekortschiet, de inspectie een nader onderzoek instelt, waarbij tevens de oorzaken van het tekortschieten worden onderzocht.’ Het toezicht op de kwaliteit van het onderwijs op deze categorie particuliere scholen vindt echter plaats aan de hand van een toezichtkader dat de minimum waarborggrens bevat, maar daar niet bovenuit gaat. Om die reden wordt direct in samenhang met het kwaliteitsonderzoek zelf, onderzoek gedaan naar de oorzaken van tekortschietende kwaliteit. Controle van de wettelijke bepalingen De controle op de wettelijke bepalingen is als zodanig opgenomen in het waarderingskader. Dit betekent dat het toezicht daarop integraal meegenomen wordt in het kwaliteitsonderzoek. Zolang de inspectie in het kader van het toezicht oordeelt dat de school aan de criteria als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 voldoet, kan op de betreffende school de
leerplicht worden vervuld. Mocht bij het kwaliteitsonderzoek blijken dat zich tekortkomingen voordoen bij het voldoen aan de criteria als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969, dan wordt dit in het rapport vermeld. In de regel zal de inspectie degene die de school in stand houdt, verzoeken de geconstateerde tekortkoming(en) zo spoedig mogelijk te herstellen. Hierbij zal, afhankelijk van de aard van de tekorten, een redelijke termijn in acht worden genomen doch in de regel niet langer dan één jaar. Na afloop van de termijn controleert de inspectie, op dezelfde wijze als bij het kwaliteitsonderzoek, of nu wel aan de genoemde criteria wordt voldaan. De uitkomst daarvan wordt in een brief aan zowel degene die de school in stand houdt als aan de betrokken leerplichtambtenaar gerapporteerd. Onderzoek naar kwaliteitsverbetering Een onderzoek naar de kwaliteitsverbetering vindt plaats op scholen waar de inspectie heeft geconstateerd dat niet voldaan werd aan de criteria als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 en /of op scholen waar de kwaliteit van het onderwijs onvoldoende is gewaarborgd. De
WOT bepaalt hierover in artikel 11: ‘Indien de inspectie naar aanleiding van het onderzoek, bedoeld in het vorige lid14, oordeelt dat de kwaliteit tekortschiet, verricht zij na een door haar aangegeven termijn onderzoek naar de kwaliteitsverbeteringen die de instelling heeft gerealiseerd.’ Deze termijn is afhankelijk van de ernst van de tekortkomingen doch is in de regel niet langer dan één jaar. Bestuurlijk natraject Artikel 14 van de WOT luidt: 1. Indien de inspectie oordeelt dat de kwaliteit van het onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet, informeert zij Onze Minister en doet voorstellen over te treffen maatregelen. 2. De inspectie stelt het bestuur van de instelling in kennis van haar voorstellen aan Onze Minister. In de Memorie van Toelichting bij de WOT wordt hierop een nadere toelichting gegeven.15 Daar staat dat het ‘door de inspectie uitgeoefende toezicht kan leiden tot het in gang zetten van een bestuurlijk natraject indien er sprake is van een ernstig of/en langdurig tekortschieten van kwaliteit. In deze gevallen informeert de inspectie de minister. De inspectie zal in de regel de minister pas informeren als alle fasen van het kwaliteitsonderzoek zijn doorlopen en blijkt dat de instelling niet in staat is of wil zijn om op eigen kracht of met normale extra steun de nodige kwaliteitsverbetering te realiseren. Bij particuliere scholen zal dit met name aan de orde kunnen zijn als het ernstig of langdurig tekortschieten betrekking heeft op kwaliteitsaspecten die niet tevens samenvallen met de criteria als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969. In die gevallen kan toepassing worden gegeven aan artikel 1d van de Leerplichtwet 1969. Dat artikel luidt als volgt: Artikel 1d. Maatregelen 1. Indien de kwaliteit van het niet uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet, kan Onze Minister op verzoek van het hoofd van een school of instelling of uit eigen beweging in overeenstemming met het hoofd maatregelen treffen. mei 2008
14 Bedoeld is het onderzoek naar de kwaliteit. 15 Kamerstukken II, 200-2001, 27783, nr. 3, paragraaf 2.13.
Regelingen Onderwijs
101
Regelgeving
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het hoofd van een school of instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de school of instelling ter beschikking worden gesteld. Wanneer het ernstig of langdurig tekortschieten samenvalt met het niet voldoen aan de criteria als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 dan kan de minister, overeenkomstig artikel 1a1, lid 3, van de Leerplichtwet 1969, de leerplichtambtenaar van de gemeente van vestiging van de school adviseren dat de school niet langer voldoet aan de criteria die gelden voor een school als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplicht wet. Op basis van deze informatie zal de leerplichtambtenaar oordelen dat aan de desbetreffende school de leerplicht niet langer kan worden vervuld. Incidenteel onderzoek Op grond van artikel 15 van de WOT kan de inspectie te allen tijd uit eigen beweging of op verzoek van de minister een incidenteel onderzoek instellen. De aanleiding voor een incidenteel onderzoek kan een signaal zijn van een mogelijk ernstige misstand. Dergelijke signalen kunnen de inspectie op allerlei manieren bereiken, bijvoorbeeld via e-mail, telefoon, brieven, Postbus 51, bezoeken aan scholen, berichten in de pers, klachten enzovoort. De inspectie behandelt in beginsel geen klachten. Wel kan de inspectie klachten als een signaal van een mogelijke misstand of ernstig structureel probleem opvatten. In die gevallen kan de inspectie besluiten tot een (onaangekondigd) incidenteel onderzoek. Signalen van mogelijke misstanden worden altijd geregistreerd en in het schooldossier opgenomen. 4.2 De rapportage Informatie van de inspectie over scholen is op grond van de Wet Openbaar Bestuur (WOB) openbaar, met uitzondering van informatie die valt onder de Wet bescherming persoonsgegevens. Artikel 20, lid 1, van de WOT bepaalt dat de inspectie haar oordeel van een kwaliteitsonderzoek vastlegt in een inspectierapport. Indien de inspectie oordeelt dat een voor het nbo geldend wettelijk voorschrift niet is nageleefd dan wel dat niet wordt voldaan aan één of meer van de criteria als bedoeld in artikel 1, onder b 3°, van de Leerplicht wet 1969, vermeldt de inspectie dit in het rapport (artikel 20, lid 2 WOT). Het artikel geeft verder aan hoe de procedure voor het vaststellen van het rapport in zijn werk gaat. Vertaald naar het nbo is deze procedure als volgt: ● De inspectie stelt degene die de school in stand houdt en verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs in de gelegenheid van het ontwerp-rapport kennis te nemen en daarover overleg te voeren. - Indien in het overleg geen overeenstemming is bereikt over gewenste wijzigingen, wordt de zienswijze van diegene die verantwoordelijk is in een bijlage bij het inspectierapport opgenomen. - De inspectie zendt het inspectierapport na vaststelling daarvan onverwijld aan degene die de school instandhoudt en verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs. Artikel 21 lid 1 van de WOT bepaalt vervolgens dat deze rapporten openbaar worden gemaakt in de vijfde week na vaststelling daarvan. 102
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Bij de toezending van het rapport aan de verantwoordelijke persoon en de school vraagt de inspectie om het rapport aan de verschillende actoren die betrokken zijn bij het onderwijs op de school, beschikbaar te stellen. De inspectie acht het van belang ouders/verzorgers en desgewenst ook leerlingen over de uitkomsten van het onderzoek te informeren. LITERATUUR [ Opmerking redactie: zie voor de tekst van deze paragraaf de gelijkluidende paragraaf van het Toezichtkader primair onderwijs, dat in deze aflevering van Regelingen onderwijs is opgenomen. N.B.: aan het slot van het literatuuroverzicht staat in plaats van ‘Wet op het primair onderwijs’: Wet op het voortgezet onderwijs. ] BIJLAGE I DE BEVOEGDHEID VAN LERAREN 1.
Inleiding
[Opmerking redactie: zie voor de tekst van deze bijlage de gelijkluidende bijlage van het Toezichtkader primair onderwijs, dat in deze aflevering van Regelingen onderwijs is opgenomen.] BIJLAGE II OVERZICHT WAARDERINGSKADER NBO VO Kwaliteitsaspect 1: Leerstofaanbod Het leerstofaanbod bereidt de leerlingen voor op het vervolgonderwijs.* Deelaspecten: 1.1 Het leerstofaanbod in de eerste twee leerjaren is dekkend voor de kerndoelen van de onderbouw.* 1.2 Het leerstofaanbod in de eerste twee leerjaren is eveneens gericht op het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden van één of meer andere vreemde talen dan Engelse taal, en de keuze van die talen is afgestemd op het niveau van het vervolgonderwijs aansluitend aan de kerndoelen dat van de leerling mag worden verwacht.* 1.3 Het leerstofaanbod na de kerndoelen stelt leerlingen in staat hun onderwijsloopbaan voort te zetten op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden.* 1.4 De leerbronnen dragen aantoonbaar bij aan de bevordering van sociale integratie en burgerschap en de kennis over en kennismaking met de verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.* Kwaliteitsaspect 2: Leertijd De leerlingen krijgen voldoende tijd om zich het leerstofaanbod eigen te maken. Deelaspect: 2.1 De school realiseert voldoende onderwijstijd. Kwaliteitsaspect 3 en 4: Pedagogisch klimaat en schoolklimaat Het pedagogisch handelen van leraren/Het schoolklimaat leidt tot een leeromgeving die volgens maatschappelijk breed gedragen uitgangspunten veilig en motiverend is. Deelaspecten:
Regelgeving
3.1/4.1 De leraren bevorderen het zelfvertrouwen van de leerlingen. 3.2/4.2 De leraren zorgen ervoor dat leerlingen op een respectvolle manier met elkaar en met leraren omgaan. 3.3/4.3 De leraren/de leerlingen handhaven de afgesproken gedragsregels. Kwaliteitsaspect 5: Didactisch handelen Het didactisch handelen van leraren ondersteunt het leren van de leerlingen.* Deelaspecten: 5.1 De leraren stemmen het onderwijsleerproces af op de verschillen in mogelijkheden tussen leerlingen. 5.2 Het onderwijs wordt in het Nederlands gegeven.* Kwaliteitsaspect 6: Volgen voortgang ontwikkeling De voortgang in de ontwikkeling van leerlingen wordt gevolgd.* Kwaliteitsaspect 7: Leerlingenzorg Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften krijgen passende zorg en begeleiding*. Deelaspecten: 7.1 De school signaleert welke leerlingen zorg nodig hebben.* 7.2 De school bepaalt de aard van de zorg die de gesignaleerde leerlingen nodig hebben.* 7.3 De school voert de zorg daadwerkelijk uit.* Kwaliteitsaspect 8: Leerresultaten De resultaten van leerlingen aan het einde van de schoolperiode liggen ten minste op het niveau dat op grond van de kenmerken van de leerlingen mag worden verwacht. Kwaliteitsaspect 9: Kwaliteitszorg De school zorgt voor behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs.* Deelaspecten: 9.1 De school verantwoordt zich over de gerealiseerde onderwijskwaliteit. 9.2 Er is een schoolplan waarin is vastgelegd hoe die verantwoording in zijn werk gaat.* 9.3 Het schoolplan vermeldt de als criterium in de zin van artikel 1a1, lid 1, van de Leerplichtwet 1969 genoemde opdrachten voor het onderwijs en de eigen schoolgebonden opdrachten.* 9.4 Het schoolplan geeft tevens een beschrijving van het beleid inzake het onderwijs gericht op participatie in de pluriforme samenleving.* 9.5 De school zorgt ervoor dat zij wat de bevoegdheden der leraren betreft overeenkomt met een of meer van de scholen genoemd in artikel 1, onder b 1°, van de Leerplichtwet 1969.* * zijn op grond van artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969 onderdeel van de norm. BIJLAGE Handelwijze bij het uitbrengen advies voortgezet onderwijs VOORWOORD De Leerplichtwet 1969 stelt dat de leerplichtambtenaar bij zijn oordeel of een particuliere onderwijsvoorziening een school is
als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, een door de Inspectie van het onderwijs ter zake gegeven advies moet volgen. In dit advies geeft de inspectie antwoord op de vraag of de school met de wijze waarop zij het onderwijs inricht ten minste tegemoet komt aan dat wat de wetgever van een particuliere school verwacht. Voor u ligt het document waarin staat beschreven aan de hand van welke onderzoeksvragen de inspectie tot dit advies komt en welke werkwijze ze daarbij hanteert. De informatie in dit document is geheel in lijn met de informatie die u in het Toezichtkader niet bekostigd voortgezet onderwijs aantreft. Dit toezichtkader is in maart 2008 door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mevrouw Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart, goedgekeurd. In de ‘Handelwijze bij het uitbrengen van een advies voortgezet onderwijs’ zijn de voor het advies relevante onderzoeksvragen uit het toezichtkader overgenomen, namelijk die onderzoeksvragen die het speelveld afbakenen waarbinnen een particuliere onderwijsvoorziening ‘school kan zijn’ en leerplichtige leerlingen kan inschrijven. De hoofdinspecteur primair onderwijs en expertise centra, Dr. L.S.J.M. Henkens
INHOUDSOPGAVE 1 INLEIDING 2 WETTELIJK KADER 2.1 Bevoegdheid inspectie 2.2 Minimumnormen 3 HET ADVIES 3.1 De onderzoeksvragen 3.1.1 Leerstofaanbod 3.1.2 Didactisch handelen 3.1.3 Volgen voortgang ontwikkeling 3.1.4 Leerlingenzorg 3.1.5 Kwaliteitszorg 3.2 De normering 4 DE WERKWIJZE5 BIJLAGE(N) I DE BEVOEGDHEID VAN LERAREN 1
INLEIDING
In de Leerplichtwet 1969 is bepaald dat alle kinderen in de leerplichtige leeftijd onderwijs moeten volgen aan een school. Een zeer klein deel van de kinderen volgt onderwijs aan een school die niet door de overheid bekostigd wordt. Er bestaan vier soorten niet door de Nederlandse overheid bekostigde scholen voor voortgezet onderwijs. Dat zijn in de eerste plaats de niet door de overheid bekostigde scholen die op grond van artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) zijn aangewezen als exameninstelling. In de tweede plaats zijn er de internationale of buitenlandse scholen voor voortgezet onderwijs. Dit zijn scholen in Nederland die uitsluitend bestemd zijn voor leerlingen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben. Van niet bekostigd onderwijs is ook sprake indien leerlingen thuis onderwijs ontvangen. Er is dan weliswaar geen sprake van schoolonderwijs, maar wel van onderwijs dat bij toepasmei 2008
Regelingen Onderwijs
103
Regelgeving
sing van de Leerplichtwet 1969 in het leven kan worden geroepen. Dat doet zich voor als ouders een beroep doen op vrijstelling van de inschrijvingsplicht ingevolge de leerplichtwet. Eenmaal van die inschrijvingsplicht vrijgesteld kunnen zij vervolgens zelf thuisonderwijs aan hun kinderen geven. Tot slot is er een vierde groep van particuliere scholen, namelijk de scholen die naar het oordeel van de leerplichtambtenaar de status hebben van ‘school in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969’. Het is deze laatste categorie van het niet bekostigd voortgezet onderwijs, de zogeheten B3- scholen, waarop deze notitie van toepassing is. De inspectie is op twee verschillende wijzen betrokken bij deze B3-scholen. Dat is in de eerste plaats op het moment dat een onderwijsvoorziening zich bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft aangemeld als een voorziening die onderwijs geeft aan leerlingen vanaf de leeftijd van omstreeks 4 jaar. Op dat moment moet door de inspectie worden vastgesteld of die onderwijsvoorziening een school is in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969. Zodra dat is vastgesteld is de betrokkenheid van de inspectie bij een B3-school van een andere orde. Dan komt die school in het reguliere toezicht van de inspectie met als gevolg dat de inspectie met de (rechts)persoon die deze school in stand houdt ook het reguliere contact onderhoudt in verband met het onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs op die school. Bij elk kwaliteitsonderzoek doet zich dan tevens de vraag voor of de betrokken school nog steeds blijft voldoen aan de in de Leerplichtwet 1969 opgenomen criteria voor B3-scholen. De informatie in deze notitie heeft geen betrekking op het hierboven genoemde kwaliteitsonderzoek op reeds aangemerkte B3-scholen en dus evenmin op de beantwoording van de vraag of een reeds aangemerkte B3-school nog steeds blijft voldoen aan de criteria uit de Leerplichtwet 1969. De handelwijze betreft uitsluitend de allereerste beoordeling in het kader van een aan een leerplichtambtenaar uit te brengen advies ter beantwoording van de vraag of een onderwijsvoorziening voldoet aan de criteria die de Leerplichtwet 1969 aan B3-scholen stelt. 2
WETTELIJK KADER
Dit hoofdstuk beschrijft het wettelijk kader op grond waarvan de inspectie handelt bij een B3-school waarvan nog moet worden vastgesteld of die school een onderwijsvoorziening is in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 33° van de Leerplichtwet 1969. Paragraaf 2.1 geeft aan wat de bevoegdheid van de inspectie in deze situatie is. Paragraaf 2.2 zet uiteen dat er weliswaar een wettelijke mogelijkheid is om onderwijs te geven dat niet uit de openbare kas wordt bekostigd, maar dat het aan de overheid is ervoor zorg te dragen dat het niet van overheidswege gegeven onderwijs voldoet aan de door de Staat vastgestelde minimumnormen. 2.1 Bevoegdheid inspectie De inspectie heeft ingevolge de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) toezicht op het onderwijs dat wordt geregeld bij of krachtens een onderwijswet in de zin van de WOT. De Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de Leerplichtwet 1969 zijn onderwijswetten in de zin van de WOT. Bepalend voor 104
Regelingen Onderwijs
mei 2008
de vraag of de inspectie bevoegd is zich met het onderwijs op een bepaalde school in te laten is derhalve het antwoord op de vraag of die school dan wel het onderwijs op die school gevat kunnen worden onder de definitie van ‘school’ of de definitie van ‘onderwijs’ die in de WVO respectievelijk de Leerplichtwet 1969 worden gehanteerd. Elk onderwijs dat wordt gegeven na het basisonderwijs en na het speciaal basisonderwijs en dat niet is voortgezet speciaal onderwijs en niet beroepsonderwijs of hoger onderwijs, is ‘voortgezet onderwijs’ (artikel 2 WVO). Op dát onderwijs en op scholen waar dát onderwijs wordt gegeven, is de WVO van toepassing. Als dat onderwijs wordt gegeven op een niet uit openbare kas bekostigde bijzondere school, is de inspectie derhalve bevoegd zich met dat onderwijs in te laten, doch uitsluitend voor zover de WVO bepalingen bevat die (mede) van toepassing zijn op het niet van overheidswege bekostigde voortgezet onderwijs. De Leerplichtwet 1969 kent geen eigenstandige definitie van onderwijs, maar wel van ‘school’. Een (niet van overheidswege bekostigde) school in de zin van die wet is een dagschool die (onder meer) wat de inrichting van het onderwijs betreft overeenkomt met een aantal specifieke criteria die in artikel 1a1, lid 1, onderdeel b, van die wet voor het voortgezet onderwijs nader zijn vastgesteld. De omstandigheid dat de wetgever in de leerplichtwet specifieke criteria heeft vastgesteld voor ‘scholen in de zin van de leerplichtwet’ waar voortgezet onderwijs wordt gegeven, hoeft degene die deze onderwijsvoorziening in stand houdt er niet van te weerhouden onderwijs aan te bieden dat tevens bestemd is voor leerlingen die de periode van het basisonderwijs nog niet hebben afgesloten. In dat geval komt die onderwijsvoorziening tevens binnen het bereik van het basisonderwijs en zal het daaronder begrepen onderwijs moeten overeenkomen met de specifieke criteria die in artikel 1a1, lid 1, onderdeel a, van de Leerplichtwet 1969 nader voor het basisonderwijs zijn vastgesteld. Zo kan een onderwijsvoorziening voor wat het daar gegeven voortgezet onderwijs een school zijn in de zin van de Leerplichtwet 1969, maar niet voor wat betreft het daar gegeven basisonderwijs. Andersom is uiteraard ook mogelijk, evenals vanzelfsprekend de situatie waarin een onderwijsvoorziening zowel voor wat betreft het daar gegeven voortgezet onderwijs als het daargegeven basisonderwijs ‘school in de zin van de leerplichtwet’ is. Zolang nog niet vaststaat of het gegeven onderwijs overeenstemt met de criteria voor voortgezet onderwijs, is een onderwijsvoorziening waar voortgezet onderwijs wordt gegeven nog geen school (voor voortgezet onderwijs) in de zin van de Leerplichtwet 1969. De consequentie daarvan is dat zolang nog niet is vastgesteld of een onderwijsvoorziening een B3-school voor voortgezet onderwijs is, de inspectie alleen nog maar via de route van de WVO haar WOT-bevoegdheden bij een dergelijke onderwijsvoorziening kan uitoefenen. Echt bezwaarlijk is dat niet omdat in het tweede lid van genoemd artikel 1a1 Leerplichtwet 1969 is bepaald dat een leerplichtambtenaar die staat voor de beantwoording van de vraag of een onderwijsvoorziening een B3-school is, het ter zake gegeven advies van de inspectie moet volgen. Haar bevoegdheid om zich in het kader van een aan een leerplichtambtenaar uit te brengen advies met een niet van overheidswege bekostigde onderwijsvoorziening in te laten ontleent de inspectie dus in de eerste plaats aan artikel 1a1, lid 2, Leerplichtwet 1969.
Regelgeving
De op artikel 5:16 Algemene wet bestuursrecht (Awb) steunende bevoegdheid van de inspectie om van een potentiële B3-school inlichtingen te vorderen, is begrensd. Die bevoegdheid beperkt zich in hoofdzaak tot inlichtingen omtrent de (onderwijs)bevoegdheid van het personeel en inlichtingen die een vertrouwensinspecteur zou kunnen vragen, aangezien dat inlichtingen zijn die de (vertrouwens)inspectie op grond van voorschriften in de WVO kan vragen. In het kader van een aan een leerplichtambtenaar te geven advies blijft de inspectie afhankelijk van de (niet af te dwingen) medewerking van de potentiële B3-school voor voortgezet onderwijs. Wanneer ter zake geen medewerking wordt gegeven kan er geen advies worden uitgebracht en zal de betrokken onderwijsvoorziening bijgevolg niet als B3-school voor voortgezet onderwijs kunnen worden aangemerkt. 2.2 Minimumnormen De Universele verklaring van de rechten van de mens stelt in artikel 26 onder meer het volgende: 1. Een ieder heeft recht op onderwijs; (...) Het lager onderwijs zal verplicht zijn. (...). 2. Het onderwijs zal gericht zijn op de volle ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid (...).. 3. Aan de ouders komt in de eerste plaats het recht toe om de soort van opvoeding en onderwijs te kiezen, welke aan hun kinderen zal worden gegeven. Deze uitgangspunten hebben voor landen die zijn toegetreden tot het Internationaal verdrag inzake de economische, sociale en culturele rechten (IVESC), dan wel het Verdrag inzake de rechten van het kind (Vrk) of de UNESCOconventie tegen discriminatie in het onderwijs daadwerkelijke rechtskracht. Nederland behoort tot die landen. Via deze internationale verdragen is de Staat gehouden leerrecht in het leven te roepen voor onder meer het voortgezet onderwijs, ten einde mede daardoor te verzekeren dat het aan ieder toekomend recht op onderwijs ook feitelijk voor elk kind kan worden geëffectueerd. Aan ouders/verzorgers is op basis van deze internationale rechtsorde het recht ontzegd hun kinderen van onderwijs verstoken te laten. Ouders/verzorgers mogen wel zelf de ‘richting’ van het onderwijs voor hun kinderen bepalen. Dat er scholen kunnen bestaan waar onderwijs wordt gegeven dat niet uit de openbare kas wordt bekostigd, is een rechtstreeks uitvloeisel van dit keuzerecht van de ouders/verzorgers. De internationale verdragen erkennen dit recht, maar leggen in aanvulling daarop aan de overheid de verplichting op ervoor zorg te dragen dat het niet van overheidswege gegeven onderwijs voldoet aan de door de Staat vastgestelde minimumnormen. In het Nederlandse rechtssysteem zijn de minimumnormen voor het voortgezet onderwijs vastgelegd in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Voor zover deze minimumnormen voor het niet van overheidswege gegeven of bekostigde onderwijs niet rechtstreeks via de WVO van toepassing zijn, zijn ze via artikel 1 onder b 3°, jo. artikel 1a1, lid 1, van de Leerplichtwet 1969 van toepassing verklaard op het leerplichtig en kwalificatieplichtig16 schoolonderwijs. De artikelen 1 tot en met 5, 54 tot en met 59 en 113 tot en met 124 WVO zijn rechtstreeks van toepassing op het niet van overheidswege bekostigde voortgezet onderwijs, maar niet alle artikelen uit deze reeks bevatten bepalingen die op B3-scholen van toepassing zijn. De artikelen 6a en 23a WVO zijn niet rechtstreeks
van toepassing maar vinden toepassing via het genoemde artikel 1a1, lid 1, van de Leerplichtwet 1969. Dat artikellid bevat nog enkele andere bepalingen die als minimumnorm fungeren, maar niet de vorm hebben van een onverkorte verwijzing naar een artikel uit de WVO. In die gevallen gaat het om minimumnormen die wel zijn terug te voeren op bepalingen uit de WVO, maar in de Leerplichtwet 1969 een eigen redactie hebben gekregen waarin al dan niet een verwijzing naar een bepaling uit de WVO is opgenomen. Van de rechtstreeks uit de WVO van toepassing zijnde artikelen bevatten in ieder geval de artikelen uit Titel I van die wet (artikel 1 tot en met 4) bepalingen die ook op B3-scholen van toepassing zijn. Dit zijn de definitiebepalingen van de WVO, de plaatsbepaling van het voortgezet onderwijs binnen het Nederlandse onderwijsbestel (artikel 2), de algemene bevoegdheidsbepaling voor het geven van schoolonderwijs (artikel 2a), de voorschriften met verplichtingen in verband met zedendelicten (artikel 3) en de regeling van het leerlingenvervoer (artikel 4). De voorschriften omtrent de regeling van het leerlingenvervoer raken niet zozeer de B3-scholen en het daar werkzame personeel zelf, als wel de ouders van de leerlingen die hun kind naar een niet uit de openbare kas
bekostigde school zenden. Criteria aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of een onderwijsvoorziening een school is in de zin van de Leerplichtwet 1969, zijn met name te vinden in de artikelen 2, 2a en 3 WVO. Artikel 5 van de WVO is eveneens rechtstreeks van toepassing op B3-scholen. Dit is het artikel, waarin een opsomming wordt gegeven van de soorten onderwijs die in deze wet worden onderscheiden (vwo, havo/mavo, vbo, praktijkonderwijs). Desondanks wordt in artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 niet direct naar dit artikel 5 WVO verwezen. Om als particuliere school een ‘school’ in de zin van de leerplichtwet te zijn is het dus niet nodig dat die school zich als school voor vwo, havo, mavo, vbo of als school voor praktijkonderwijs afficheert. De particuliere school kan, desgewenst, alle binnen het voortgezet onderwijs te onderscheiden schoolsoorten in zich verenigen. Dat laat onverlet dat artikel 5 WVO van toepassing is en dat in artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 op indirecte wijze naar artikel 5 WVO wordt verwezen. Die verwijzing ligt besloten in de vermelding in artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969, dat een B3-school haar leerlingen aantoonbaar in staat moet stellen hun onderwijsloopbaan in het vervolgonderwijs voort te zetten op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden. De aanduidingen van de schoolsoorten die in artikel 5 WVO worden gehanteerd, lopen vooruit op de bepalingen in artikel 7, lid 1, artikel 8, lid 1, artikel 9, artikel 10a en artikel 10f, lid 1 t/m 3, waarin de kenmerken van deze soorten onderwijs staan vermeld. Gemeenschappelijk element daarbij is dat de onderscheiden soorten voortgezet onderwijs de leerlingen voorbereiden op aansluitend vervolgonderwijs (te weten: het wetenschappelijk onderwijs, het hoger beroepsonderwijs, een hogere vorm van voortgezet onderwijs of het beroepsonderwijs) en dat dit onderwijs in ieder geval mede algemene vorming omvat. Het praktijkonderwijs neemt hierbij een uitzonderingspositie in. Dat onderwijs is uitsluitend bestemd voor leerlingen voor wie vaststaat dat overwegend een orthopedagogische en orthodidactische benadering is geboden en voorts dat zij een examen dat toelating geeft tot vervolgonderwijs niet zullen kunnen halen. Uitsluitend voor deze groep leerlingen fungeert het voortgezet onderwijs tevens als mei 2008
16 Een jongere voor wie de kwalificatieplicht geldt - in het algemeen jongeren van 16 of 17 jaar - kan de kwalificatieplicht ook voldoen op een instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs of op een cursus of instelling waar onderwijs of vorming wordt gegeven die op grond van de Leerplichtwet 1969 door de minister is aangewezen. Deze handreiking heeft geen betrekking op dergelijke instellingen in de zin van de Leerplichtwet 1969, aangezien die instellingen zonder tussenkomst van de inspectie als instellingen in de zin van de Leerplichtwet 1969 zijn of kunnen
worden aangewezen.
Regelingen Onderwijs
105
Regelgeving
eindonderwijs en in verband daarmee is voor het praktijkonderwijs niet bepaald dat het tevens algemene vorming moet omvatten, maar in plaats daarvan: persoonlijkheidsvorming, het aanleren van sociale vaardigheden en voorbereiding op het uitoefenen van functies op de arbeidsmarkt. In Titel II van de WVO die handelt over het onderwijs is een aparte Afdeling opgenomen die specifiek van toepassing is op het niet uit de openbare kassen bekostigd bijzonder schoolonderwijs (Titel II, Afdeling II, artikel 54 t/m 59). Van deze afdeling zijn de artikelen 56 t/m 59 uitsluitend van toepassing op niet door de overheid bekostigde scholen die opteren voor aanwijzing tot exameninstelling. De particuliere scholen die niet tevens exameninstelling zijn moeten van deze Afdeling uitsluitend de artikelen 54 en 55 in acht nemen. Artikel 54 bepaalt dat het bestuur van een particuliere school aan de minister moet meedelen dat deze is opgericht onder overlegging van de statuten en reglementen van de instelling. Artikel 54 bepaalt verder dat ook wijzigingen in de statuten of het reglement aan de minister moeten worden gemeld. Artikel 55 is een uitwerking van artikel 2a en gaat over de bevoegdheid voor het geven van schoolonderwijs. Daarnaast is in artikel 1a1 van de Leerplichtwet 196917 vastgelegd welke andere dan de al rechtstreeks op particuliere scholen van toepassing zijnde bepalingen uit de WVO zij nog meer in acht moeten nemen om te kunnen voldoen aan de criteria die gelden voor een school (voor voortgezet onderwijs) als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3. Deze (aanvullende) criteria zijn volgens de Memorie van Toelichting bij wetsontwerp 3065218: - degene die de school in stand houdt stelt zich verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs op de school (inclusief de naleving van Titel I WVO); - de school hanteert de uitgangspunten van het onderwijs zoals die in artikel 17 WVO zijn vastgelegd; - de school verantwoordt zich in een schoolplan over de wijze waarop wordt omgegaan met de opdracht de leerlingen te laten integreren in de Nederlandse maatschappij; - in overeenstemming met artikel 6a WVO wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven; - het onderwijs besteedt binnen de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs aantoonbaar aandacht aan de kerndoelen, zijnde de op grond van artikel 11b vastgestelde na te streven inhoudelijke doelstellingen voor het onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, bedoeld in artikel 11c, gericht op het verwerven door leerlingen van kennis, inzicht en vaardigheden. Artikel 11d, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing; - het onderwijs stelt, aansluitend aan de kerndoelen als onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, de leerlingen aantoonbaar in staat om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden. 17 Via besluit van 30 augustus 2007, Stb. 299 in werking op 31 augustus 2007. 18 Kamerstukken II, 20052006, 30652, nr. 3, blz. 7-8. 19 Stb. 2006, 316, blz. 7.
106
De criteria, genoemd in de Memorie van Toelichting lijken niet volledig te corresponderen met de tekst van artikel 1a1, lid 1, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969, dat luidt: ‘Onverminderd (...) titel I van de Wet op het voortgezet onderwijs, moet een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, (...) wat de inrichting van het voortgezet onderwijs betreft, voldoen aan de criteria, bedoeld in de artikelen 6a en 23a van de Wet op het voortgezet onderwijs, en tevens heeft de school
Regelingen Onderwijs
mei 2008
een schoolplan dat ten minste een beschrijving bevat van het beleid inzake het onderwijs, bedoeld in artikel 17 van genoemde wet en besteedt het onderwijs binnen de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs aantoonbaar aandacht aan de kerndoelen, bedoeld in artikel 11b van genoemde wet, en aansluitend aan de kerndoelen als onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, stelt het onderwijs de leerlingen aantoonbaar in staat om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden.’ Toch is er slechts ogenschijnlijk discrepantie tussen de Memorie van Toelichting en de wettekst. Het als eerste in de Memorie van Toelichting genoemde criterium (kwaliteitsverantwoordelijkheid bevoegd gezag) is in de wettekst opgenomen via de verwijzing naar artikel 23a WVO. In dit artikel wordt doorverwezen naar artikel 24 WVO. Gelet op de specifieke positie van het particulier onderwijs zullen echter niet alle voorschriften uit artikel 24 WVO op deze scholen van toepassing kunnen zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor de in artikel 24, lid 1, tweede volzin, opgenomen bepaling over het sponsorbeleid, de in lid 2 van dat artikel opgenomen verwijzing naar voorzieningen voor leerlingen voor wie een leerlinggebonden budget beschikbaar is en verder voor de
in artikel 24, lid 3, opgenomen passage over een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding, als mede lid 5 van dat artikel over afwijkingsmogelijkheden voor vbo-scholen of afdelingen daarvan. Het tweede en derde criterium volgens de Memorie van Toelichting is in de wettekst terug te vinden in de passage die zegt dat de school een schoolplan heeft dat ten minste een beschrijving bevat van het beleid inzake het onderwijs, bedoeld in artikel 17 (WVO). De Memorie van Toelichting stipuleert, in aanvulling op de wettekst, dat beleid inzake het onderwijs als bedoeld in artikel 17 WVO - dat is het onderwijs gericht op participatie in de pluriforme Nederlandse samenleving - niet alleen in het schoolplan moet worden verantwoord, maar uiteraard ook in de schoolpraktijk moet worden gerealiseerd. Het vierde criterium uit de Memorie van Toelichting (onderwijs in het Nederlands) komt in de wettekst terug in de vorm van een directe verwijzing naar artikel 6a WVO. Het vijfde criterium dat in de Memorie van Toelichting wordt genoemd en dat betrekking heeft op de kerndoelen onderbouw vo, wijkt van de wettekst af doordat in die tekst niet alleen wordt verwezen naar artikel 11b WVO, maar tevens naar artikel 11c en naar artikel 11d, lid 1 en 2 WVO. Inhoudelijk is hier echter geen verschil. Artikel 11b legt de wettelijke basis voor het bij algemene maatregel van bestuur vaststellen van kerndoelen, waarbij aandacht wordt besteed aan aspecten van een 13-tal leervakken. De passage in de Memorie van Toelichting ‘de kerndoelen, zijnde de (...) na te streven inhoudelijke doelstellingen voor het onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, (...) gericht op het verwerven door leerlingen van kennis, inzicht en vaardigheden’, is ontleend aan de Nota van Toelichting bij het Besluit kerndoelen onderbouw vo19. Door het opnemen van deze passage in de Memorie van Toelichting op de wetswijziging in de leerplichtwet wordt het in de wettekst opgenomen criterium verder verduidelijkt. Daarmee wordt aangegeven wat de functie van de kerndoelen is en dat zij uitsluitend betrekking hebben op het onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren. Dat laatste volgt niet onmiddellijk uit de in de wettekst opgenomen enkele verwijzing naar artikel 11b WVO. Uit de vermelding in de Memorie
Regelgeving
van Toelichting dat artikel 11d, eerste en tweede lid, WVO van overeenkomstige toepassing zijn, kan vervolgens worden afgeleid dat het bevoegd gezag van een B3-school de ruimte wordt gelaten om in voorkomende gevallen, na overleg met de betrokken ouders, voor een individuele leerling bepaalde onderdelen uit de kerndoelen te doen vervangen door ander onderwijs (artikel 11d, lid 1, WVO). Het bevoegd gezag van een B3-school wordt eveneens de ruimte gelaten om voor leerlingen die niet in staat zijn al het onderwijs te volgen dat wordt verzorgd op basis van de kerndoelen bij inrichting van het onderwijs één of meer programmaonderdelen te doen vervangen door ander onderwijs (artikel 11d, lid 2, WVO, jo. artikel 19, lid 1, Inrichtingsbesluit WVO). Het criterium inzake de kerndoelen onderbouw vo moet in dit geval derhalve bij B3-scholen met dezelfde souplesse worden gehanteerd als bij het van overheidswege gegeven of bekostigd onderwijs het geval is. De tekst van het laatste criterium uit de Memorie van Toelichting is dezelfde als die in de wet. Hierbij gaat het om een criterium dat eveneens in de WVO is verankerd, namelijk in artikel 11a WVO, maar dat, om vergelijkbare reden als bij artikel 5 WVO het geval was, niet zonder meer van toepassing kon worden verklaard. Artikel 11a verplicht de openbare en de uit openbare kas bekostigde scholen het onderwijs zodanig in te richten dat de leerlingen na de onderbouw kunnen doorstromen in een van de leerwegen vmbo, dan wel kunnen doorstromen naar het derde leerjaar havo of vwo en vervolgens naar het daarop aansluitend onderwijs. B3-scholen zijn er echter niet toe gehouden de eigen school het stempel te geven van een school voor vwo, havo, of mavo/vbo (vmbo). Om die reden kan - naar de letter van artikel 11a WVO - niet van B3-scholen worden verlangd dat zij hun onderbouwleerlingen voorbereiden op doorstroming naar een van de leerwegen in het vmbo of naar leerjaar 3 havo of vwo; zij kunnen immers vergelijkbaar onderwijs ook zelf verzorgen zonder daar de naam vmbo, havo of vwo aan te verbinden. In plaats daarvan wordt aan B3-scholen wel als criterium opgelegd dat zij hun leerlingen, aansluitend aan de periode waarin de kerndoelen onderbouw moeten worden gevolgd, aantoonbaar in staat stellen hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden.
uit de Leerplichtwet 1969 dat de inrichting dient overeen te stemmen met de criteria die zijn ontleend aan de in die wet genoemde bepalingen uit de WVO en met de overige in de leerplichtwet genoemde criteria die zijn geformuleerd op de voet van bepalingen uit de WVO. De onderzoeksvragen die de inspectie hanteert, zijn als volgt geformuleerd: 1. Bereidt het leerstofaanbod de leerlingen voor op het vervolgonderwijs? (artikel 11b en 23a, jo. 17 WVO, alsmede op de voet van artikel 11a, 11c, lid 1 onder a, 11d, lid 1 en 2 WVO, artikel 19, lid 1, Inrichtingsbesluit WVO en de bijlage bij het Besluit kerndoelen onderbouw vo in verband met artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969) 2. Wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven? (artikel 6a WVO, artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969) 3. Wordt de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen gevolgd? (artikel 2, 11b en 23a WVO, alsmede op de voet van artikel 11a, WVO in verband met artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 en artikel 11, lid 2, onder a en b, WOT) 4. Krijgen de leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende zorg en begeleiding? (artikel 23a WVO, alsmede op de voet van artikel 11a en 11d, lid 1 en 1, WVO en artikel 19, lid 1, Inrichtingsbesluit WVO in verband met artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969) 5. Zorgt de school voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs? (artikel 23a WVO, alsmede ten dele op de voet van artikel 24 WVO in verband met artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969) Om antwoord te kunnen geven op deze onderzoeksvragen, is daar waar nodig per aspect een subvraag of een aantal subvragen geformuleerd.
De Leerplichtwet 1969 stelt dat de leerplichtambtenaar bij zijn oordeel of een onderwijsvoorziening een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, een door de Inspectie van het Onderwijs ter zake gegeven advies moet volgen. In paragraaf 3.1 staan de onderzoeksvragen aan de hand waarvan de inspectie vaststelt of een bepaalde onderwijsvoorziening voldoet aan de criteria voor de inrichting van het voortgezet onderwijs. Elke subparagraaf begint met de onderzoeksvraag en – daar waar nodig - de onderliggende subvragen, gevolgd door een toelichting. Het hoofdstuk sluit af met een paragraaf waarin de normering staat beschreven.
3.1.1 Leerstofaanbod Onderzoeksvraag 1: Bereidt het leerstofaanbod de leerlingen voor op het vervolgonderwijs? De vaststelling of het leerstofaanbod leerlingen voorbereidt op voortgezet vervolgonderwijs vindt plaats aan de hand van vier subvragen: 1.1 is het leerstofaanbod in de eerste twee leerjaren dekkend voor de kerndoelen van de onderbouw 1.2 is het leerstofaanbod in de eerste twee leerjaren eveneens gericht op het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden van één of meer andere vreemde talen dan Engelse taal, en is de keuze van die talen afgestemd op het niveau van het vervolgonderwijs aansluitend aan de kerndoelen dat van de leerling verwacht mag worden 1.3 stelt het leerstofaanbod aansluitend aan de kerndoelen de leerlingen in staat hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden 1.4 dragen de leerbronnen aantoonbaar bij aan de bevordering van sociale integratie en actief burgerschap en de kennis over en kennismaking met de verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.
3.1 De onderzoeksvragen De inspectie geeft in haar advies aan de leerplichtambtenaar antwoord op de vraag of de school met de wijze waarop zij haar onderwijs inricht voldoende tegemoet komt aan de eis
Toelichting Binnen het van overheidswege gegeven of bekostigd voortgezet onderwijs worden diverse schoolsoorten onderscheiden (vwo, havo, mavo/vbo (vmbo) en praktijkonderwijs), ieder met
3
HET ADVIES
mei 2008
Regelingen Onderwijs
107
Regelgeving
20 Kamerstukken II, 20052006, 30652, nr. 3, blz. 7.
108
een eigen cursusduur en curriculum. Voor alle schoolsoorten met uitzondering van het praktijkonderwijs gelden in de eerste twee leerjaren dezelfde kerndoelen, met dien verstande dat naast afstemming op die kerndoelen ook nog andere eisen worden gesteld die afhankelijk zijn van de schoolsoort die voor de leerling in aansluiting op de eerste twee leerjaren het meest passend is. Voor de onderbouwleerjaren die uitzicht bieden op doorstroming naar het vwo-gymnasium geldt als aanvullende eis dat het onderwijsprogramma naast onderwijs in de Engelse taal ook onderwijs in de Latijnse taal en letterkunde, de Griekse taal en letterkunde, de Duitse taal en de Franse taal dient te omvatten of in plaats van Duits of Frans onderwijs in Spaans, Russisch, Italiaans, Arabisch of Turks. Voor vwo, niet zijnde gymnasium, en voor havo geldt dezelfde aanvullende eis met uitzondering van Latijn en Grieks en voor vmbo-theoretische leerweg dan wel vmbo-kaderberoepsgerichte of gemengde leerweg geldt als aanvullende eis dat er naast Engelse taal bij voorkeur ofwel Duits ofwel Frans moet worden gegeven, maar in plaats daarvan mag ook onderwijs in Spaans, Arabisch of Turks worden gegeven. Het particulier onderwijs behoeft zich niet uit te spreken over de schoolsoort waartoe het behoort; de op de onderscheiden soorten toegesneden aanvullende eisen gelden dan ook niet in extenso voor het particulier onderwijs. Het onderliggende beginsel van het bieden van bij de leerling passende doorstromingsmogelijkheden is echter wel van kracht. Voor het particulier onderwijs betekent dit dat het onderwijsprogramma in de eerste twee leerjaren niet alleen moet voldoen aan de kerndoelen maar ook zodanig moet zijn dat de weg naar het verkrijgen door de leerling van een diploma vwo, havo, mavo (vmbotheoretische leerweg) of vmbo-kaderberoepsgerichte dan wel gemengde leerweg niet op voorhand wordt afgesneden doordat in het onderwijsprogramma in de eerste twee leerjaren niet is voorzien in onderwijs in één of meer andere vreemde talen dan Engels die voor het behalen van dat diploma noodzakelijk zijn. Gelet op dit uitgangspunt - dat voor het van overheidswege gegeven of bekostigde onderwijs is vastgelegd in artikel 11a WVO - mag van het particulier onderwijs worden verwacht dat het gedurende de eerste twee leerjaren doorstroming mogelijk maakt naar het volgen van een aansluitend onderwijsprogramma dat uitzicht biedt op een diploma vwo, havo of vmbotheoretisch/ gemengd/kaderberoepsgericht. Voor het onderwijsprogramma dat daarop aansluit geldt uiteraard hetzelfde. Het leerstofaanbod in de opvolgende jaren moet zodanig zijn dat de leerlingen, afhankelijk van hun capaciteiten, worden voorbereid op doorstroming naar het onderwijs dat volgt op het voortgezet onderwijs. Concreet houdt dit in dat de leerlingen een startkwalificatie moeten kunnen halen die bij hen past. Een startkwalificatie is een diploma vwo, waarmee de leerling kan doorstromen in het wetenschappelijk onderwijs of hoger beroepsonderwijs of een diploma havo, waarmee de leerling kan doorstromen in het hoger beroepsonderwijs en via die route ook in het wetenschappelijk onderwijs dan wel een diploma (middelbaar) beroepsonderwijs op minimaal niveau 2 (basisberoepsopleiding). Tot een opleiding mbo-niveau 2 kunnen - uitzonderingen niet mee gerekend - worden toegelaten degenen die voorafgaand minimaal een diploma vmbo-kaderberoepsgericht hebben behaald. Het hierboven uiteengezette uitgangspunt heeft in artikel 1a1, lid 1, onder b, van de Leerplichtwet 1969 zijn vertaling gevon-
Regelingen Onderwijs
mei 2008
den in de volgende bewoordingen: ‘aansluitend aan de kerndoelen als onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, stelt het onderwijs de leerlingen aantoonbaar in staat om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden.’ De Memorie van Toelichting van het wetsontwerp dat heeft geleid tot het in de leerplichtwet opnemen van dit uitgangspunt zegt hierover: ‘Daar waar variatie in het onderwijsaanbod de doorgaande leerlijn niet in de weg staat, is volstaan met globale kerndoelen. Specifieke kerndoelen zijn opgesteld voor de onderwijsinhouden die voor alle leerlingen noodzakelijk worden geacht voor het vervolg van hun onderwijsloopbaan en een zelfstandig functioneren in de maatschappij. De regering wenst daarom de herziene kerndoelen ook voor het particuliere onderwijs te laten gelden. Particuliere scholen die zich richten op het voortgezet onderwijs zullen zich voor al hun leerlingen moeten richten op de mogelijkheid tot het behalen van een diploma. De eisen aan de inhoud van het onderwijs, het ‘wat’, zullen daarmee hetzelfde zijn als voor het bekostigd onderwijs. De criteria zullen zo veel mogelijk ruimte moeten bieden voor het ‘hoe’.20 De voor de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs vastgestelde kerndoelen zijn de kerndoelen die staan opgenomen in de bijlage bij het Besluit kerndoelen onderbouw vo (Stb. 2006, 312). Deze bijlage bevat 58 globaal geformuleerde kerndoelen die voor alle leerlingen moeten worden nagestreefd. Daarmee zijn de inhoudelijke kaders aangegeven: in globale termen is beschreven wat alle jongeren van 12 – 14 jaar moeten leren. De kerndoelen zijn verdeeld over zeven domeinen: Nederlands, Engels, wiskunde, mens en natuur, mens en maatschappij, kunst en cultuur en bewegen en sport. Met de ordening in domeinen is in beeld gebracht dat deze kerndoelen gezien moeten worden als een samenhangend geheel. De school bepaalt zelf op grond van haar visie op ‘leren en onderwijzen’ hoe zij de vertaalslag van de kerndoelen naar het onderwijsleerproces en bijpassende leerbronnen realiseert. De school kan de kerndoelen clusteren in vakken, vakoverstijgend uitwerken in bijvoorbeeld projecten, leergebieden of ‘prestaties’, in een combinatie van deze mogelijkheden of in bijvoorbeeld vraaggestuurd of vraagafhankelijk onderwijs. Artikel 1a1, lid 1,Leerplichtwet 1969 stelt als voorwaarde dat de school ‘aantoonbaar aandacht besteedt aan de kerndoelen’. Met ‘aantoonbaar aandacht’ wordt bedoeld dat de school niet alleen inzichtelijk moet kunnen aantonen hoe zij aandacht aan die kerndoelen besteedt, maar ook in welke mate voor leerlingen de kerndoelen daadwerkelijk worden gerealiseerd. De school moet kunnen waarborgen dat het onderwijs in de onderbouw dekkend is voor de 58 kerndoelen van de onderbouw. (subvraag 1.1). Naast het onderwijsaanbod in de eerste twee leerjaren dat is gericht op het bereiken van de kerndoelen, moet er voor de leerlingen die dat aankunnen een leerstofaanbod zijn in één of meer vreemde talen anders dan Engelse taal, ten einde voor de leerlingen die in staat moeten worden geacht het voortgezet onderwijs af te sluiten met een diploma vmbo-kaderberoepsgerichte leerweg of hoger niet op voorhand de weg af te sluiten voor het behalen van het diploma dat voor die leerling, gelet op zijn of haar capaciteiten, passend is. (subvraag 1.2.) Uitgangspunt dient te zijn dat leerlingen na het voortgezet onderwijs hun opleiding kunnen vervolgen in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), het hoger beroepsonderwijs
Regelgeving
(hbo) of het wetenschappelijk onderwijs (wo). Ten aanzien van leerlingen voor wie dat niet is weggelegd moet de school kunnen aantonen dat men op weloverwogen gronden tot die vaststelling is gekomen. Leerlingen die wel kunnen doorstromen naar het vervolgonderwijs moeten zich op de hoogte kunnen stellen van de eisen die voor de (staats)examens in de onderscheiden schoolsoorten (artikel 5 WVO) gelden. Zij moeten daarnaast door de school in de gelegenheid worden gesteld zich daarop gericht voor te bereiden. In bepaalde gevallen zou dit een voorbereiding op doorstroming naar niveau 1 van het middelbaar beroepsonderwijs kunnen betreffen, derhalve een doorstroming naar een niveau onder dat van een startkwalificatie. Ook dan moet de school kunnen aantonen dat men op weloverwogen gronden tot de vaststelling is gekomen dat dit het voor die leerling passende niveau is. De school verantwoordt in alle gevallen aan de inspectie dat voor iedere leerling een doorstroomniveau is vastgesteld dat overeenstemt met het niveau dat van de leerling verwacht mag worden. De school verantwoordt vervolgens dat het te realiseren en gerealiseerde leerstofaanbod in de bovenbouw aansluit op het uitstroomniveau dat voor de betrokken leerling wordt nagestreefd. (subvraag 1.3) De algemene opdracht tot bevordering van actief burgerschap en sociale integratie richt zich op zowel kennisoverdracht als ervaringsleren. Schoolburgerschap dient zichtbaar te zijn in de dagelijkse onderlinge omgang op school en het actief streven naar de bevordering van sociale competenties van leerlingen. Maatschappelijk burgerschap betreft de bekendheid met en deelname aan de samenleving. Dit houdt onder meer in dat de leerlingen geïnformeerd moeten worden over en kennis moeten kunnen maken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Staatsburgerschap omvat kennis van en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Daarbij kan zowel aan het nationale als aan het Europese niveau worden gedacht. Van scholen wordt in dat verband ook verwacht dat zij op kritische wijze aandacht besteden aan en zo nodig stelling nemen tegen radicale of extreme opvattingen die indruisen tegen die basiswaarden. Ook in het signaleren van radicalisering neemt de school zo nodig haar verantwoordelijkheid. (subvraag 1.4). Voor een positief antwoord op de subvragen moet aantoonbaar gewaarborgd zijn dat het door de wetgever bedoelde onderwijsaanbod daadwerkelijk in de onderwijspraktijk op een bij de leerling passend niveau wordt gerealiseerd. De inspectie sluit in haar werkwijze in eerste aanleg aan bij het onderwijsconcept van het bevoegd gezag. Ter verificatie van de aan de inspectie aangereikte informatie stelt de school de inspectie in de gelegenheid leerbronnen, lesprogramma’s, vakwerkplannen, studieplanners, lestabellen, leerlingenwerk en resultaten van leerlingen te analyseren en – indien nodig – daarover gesprekken te voeren met leerlingen, leraren en directie. 3.1.2 Didactisch handelen Onderzoeksvraag 2: Wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven? Toelichting Op de school wordt in het Nederlands les gegeven. Een andere taal kan als voertaal worden gebezigd wanneer het onderwijs met betrekking tot die taal betreft of indien de specifieke aard,
de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de leerlingen daartoe noodzaakt. In die gevallen houden de leraren zich aan een tot dat doel door het bevoegd gezag vast te stellen gedragscode. Om tot een positief antwoord op de onderzoeksvraag te kunnen komen, moet de inspectie door de school in de gelegenheid worden gesteld onderwijsleersituaties bij te wonen en – indien nodig- gesprekken te voeren met leraren en leerlingen. 3.1.3 Volgen voortgang ontwikkeling Onderzoeksvraag 3: Wordt de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen gevolgd? Toelichting Kernvraag is hoe de school zichtbaar maakt dat leerlingen nu zaken beheersen die zij eerder niet onder de knie hadden. Van scholen mag worden verwacht dat zij ten minste (besloten hebben hoe zij) de voortgang van de leerlingen op de verschillende domeinen en vakken (gaan) volgen. Scholen zijn vrij daarvoor instrumenten en/of werkwijzen te kiezen die passen bij hun visie op ‘onderwijs en leren’ en ‘het meten en vergelijken van vorderingen van leerlingen’. Voor alle scholen geldt dat zij via periodieke21 evaluatie de resultaten van het onderwijsleerproces inzichtelijk moeten maken en vastleggen. Welke evaluatiemiddelen de school daartoe gebruikt, is afhankelijk van het onderwijsconcept, het doel en de functie van de evaluatie. Naast proces- en productgerichte evaluatie, kunnen scholen ervoor kiezen kwalitatief en/of kwantitatief te evalueren. Er zijn verschillende manieren en momenten waarop de voortgang van de leerling kan worden gevolgd en vastgelegd, namelijk via overhoringen, proefwerken, repetities en tentamens, cijfers, rapporten, (evaluatie)portfolio’s, presentaties, een leerling-volg-jezelf-systeem of een andere schooleigen systematiek. De wijze waarop de school de uitkomsten van de evaluatie vastlegt, moet voor derden te begrijpen zijn. Zowel de systematiek als de criteria voor voortgang van de leerling bij de verschillende vakken zijn een verantwoordelijkheid van de school. De school waarborgt de doelen die worden nagestreefd. De school waarborgt wat leerlingen moeten weten, kunnen en begrijpen en is daarbij gebonden aan de kerndoelen voor de onderbouw, de gestelde leerdoelen van onderwijs in de andere vreemde taal of talen dan Engels en de exameneisen voor het diploma dat past bij het onderwijsloopbaanperspectief van de leerling. Voor een positief antwoord op de onderzoeksvraag moet aantoonbaar gewaarborgd zijn dat het bevoegd gezag heeft besloten op welke wijze het periodiek de voortgang van zijn leerlingen bij de vakken volgt en op welke wijze het deze relateert aan voor en/of door de leerling vastgestelde te bereiken doelen. Het antwoord is negatief als dit niet het geval is. 3.1.4 Leerlingenzorg Onderzoeksvraag 4: Krijgen leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende zorg en begeleiding? De vaststelling of leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende zorg en begeleiding (kunnen) krijgen, vindt plaats aan de hand van drie subvragen: 4.1 signaleert de school welke leerlingen zorg nodig hebben mei 2008
21 Ten minste één keer per half jaar (vijf schoolmaanden).
Regelingen Onderwijs
109
Regelgeving
4.2 bepaalt de school de aard van de zorg die gesignaleerde leerlingen nodig hebben 4.3 voert de school de zorg daadwerkelijk uit. Toelichting De kern van deze onderzoeksvraag is of de school zorgt voor een toereikende organisatie en deskundige ondersteuning van het onderwijs voor leerlingen die extra zorg nodig hebben. Dat zijn in de eerste plaats leerlingen voor wie een orthopedagogische en/of orthodidactische benadering noodzakelijk is. Tot de categorie leerlingen die extra zorg nodig hebben, rekent de inspectie ook leerlingen die bovengemiddeld kunnen leren, een snel leertempo hebben, die als gevolg daarvan het risico lopen in een sociaal isolement te komen en/of die aangewezen zijn op extra uitdagende leerstof. Er is een rijk en gevarieerd aanbod aan evaluatie- en diagnostische instrumenten beschikbaar die leraren in staat stellen leerlingen die extra zorg nodig hebben, op het spoor te komen. Van alle scholen wordt verwacht dat zij tijdig signaleren dat er iets niet goed gaat bij het leren en ontwikkelen van een kind. Ook recent gestarte scholen moeten hebben besloten welke relevante instrumenten en/of werkwijzen die passen bij hun visie op ‘onderwijs en leren’ en ‘het meten en vergelijken van vorderingen van leerlingen’ zij daarvoor in eerste instantie kiezen. Scholen moeten beschikken over algemene kennis over de te verwachten beheersingsgraad van de leerstof en de ontwikkeling van kinderen (wat kun je van kinderen op deze leeftijd verwachten) en deze kennis kunnen relateren aan informatie uit informatiebronnen, zoals gesprekken met kinderen, leerlingenwerk, (on)gestructureerde observaties en andere evaluatiemiddelen. De gegevens die de informatiebronnen opleveren, moeten in categorieën, domeinen van ontwikkeling en/of vakken kunnen worden geordend en geïnterpreteerd. Op schoolniveau moeten dan ook heldere criteria zijn geformuleerd en vastgelegd op grond waarvan een mogelijke stagnatie in de ontwikkeling en het leren op school kan worden vastgesteld c.q. risicoleerlingen kunnen worden gesignaleerd. (subvraag 4.1) De verzamelde gegevens moeten zo nodig kunnen leiden tot het formuleren van een conclusie omtrent de aard van de zorgbehoefte. Als aanvullend onderzoek moet plaatsvinden, moet aanvullende expertise kunnen worden ingezet. Hiervoor moet de school toegang hebben tot expertise van bijvoorbeeld een orthopedagoog. De inspectie verwacht dat scholen de intentie hebben om daar waar nodig contacten onderhouden met externe instanties zoals bijvoorbeeld jeugdzorg, maatschappelijk werk, die de benodigde aanvullende zorg kunnen leveren. (subvraag 4.2) De doelmatigheid van de zorg moet blijken uit een duidelijke koppeling tussen zorgbehoefte en zorgaanbod. Het is van belang op schoolniveau af te spreken hoe effectief gewerkt wordt aan het actief verhelpen van de geconstateerde stagnaties in de ontwikkeling en af te spreken hoe regelmatig wordt nagegaan of de gewenste ontwikkeling weer op gang komt. (subvraag 4.3) Ook recent gestarte scholen moeten aantoonbaar kunnen waarborgen dat zij – indien zij leerlingen die extra zorg behoeven hebben ingeschreven op hun school, kunnen voorzien in een toereikend organisatie en deskundige ondersteuning van het onderwijs aan deze leerlingen. Om tot een positief antwoord op de subvragen te kunnen komen, moet de inspectie 110
Regelingen Onderwijs
mei 2008
door de school in de gelegenheid worden gesteld documenten te analyseren zoals verslagen van intakegesprekken met ouders en aankomende leerlingen, leerlingdossiers, voortgangsregistraties en leerlingenwerk. Daar waar nodig stelt de school de inspectie in staat gesprekken te voeren met leraren, leerlingen en ouders/verzorgers. 3.1.5 Kwaliteitszorg Onderzoeksvraag 5: Zorgt de school voor het behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs? De vaststelling of de school zorgt voor behoud of verbetering van de kwaliteit van haar onderwijs, vindt plaats aan de hand van vier subvragen: 5.1 is er een schoolplan waarin is vastgelegd hoe de zorg voor de kwaliteit van het onderwijs vorm krijgt 5.2 vermeldt dat schoolplan de als criterium in de zin van artikel 1a1, lid 1, van de Leerplichtwet 1969 genoemde opdrachten voor het onderwijs en de eigen schoolgebonden opdrachten 5.3 geeft het schoolplan tevens een beschrijving van het beleid inzake het onderwijs gericht op participatie in de pluriforme samenleving 5.4 zorgt de school ervoor dat zij wat de bevoegdheden der leraren betreft overeenkomt met een of meer van de scholen genoemd in artikel 1, onder b 1°, van de Leerplichtwet 1969. Toelichting Artikel 1a1, lid 1, Leerplichtwet 1969 stelt het nakomen van artikel 23a WVO als criterium voor B3-scholen in de sector van het voortgezet onderwijs. Dit in afwijking van vergelijkbare scholen in de sector van het basisonderwijs, waar uitsluitend de eerste volzin van het analoge artikel 10 WPO van toepassing is verklaard. Om aan deze voorwaarde te kunnen voldoen moet er derhalve een schoolplan zijn. Dit schoolplan moet melding maken van de opdrachten die volgens artikel 1a1, lid 1, onder b, Leerplichtwet 1969 als criterium gelden alsmede van de eigen schoolgebonden opdrachten. (subvraag 5.1 en 5.2.) De wetgever heeft er verder aan gehecht dat ook particuliere scholen in de zin van de Leerplichtwet 1969 een schoolplan opstellen, waarin ook een beschrijving is opgenomen van het beleid, als bedoeld in artikel 17 WVO. Dat is het beleid dat - kort samengevat - betrekking heeft op participatie in de pluriforme samenleving. Artikel 17 WVO zegt hierover: ‘Het onderwijs a. gaat er mede van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving, b. is mede gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en c. is er mede op gericht dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten’. In de paragraaf over het leerstofaanbod is reeds aangegeven dat de inspectie het leerstofaanbod van de school hierop beoordeelt. De subvraag 5.3. wordt positief beantwoord als in het schoolplan dit beleid is beschreven en negatief als er geen schoolplan of als dit schoolplan niets zegt over het beleid inzake de participatie in de pluriforme samenleving. Artikel 1, onder b 3°, van de Leerplichtwet 1969 be paalt dat een school als bedoeld in dat onderdeel een dagschool moet zijn die (...) wat de bevoegdheden van de leraren betreft overeenkomt met een of meer van de onderdeel b 1° van dat artikel genoemde scholen. Dat zijn de openbare en de uit de openbare kas bekostigde bijzondere basisscholen, speciale scholen voor basisonderwijs, scholen/instellingen voor (voortgezet) spe-
Regelgeving
ciaal onderwijs en dagscholen voor voortgezet onderwijs. In Bijlage I wordt hiervan een nadere uitwerking gegeven. Ook op particuliere scholen moet het onderwijs gegeven worden door daartoe bevoegde personen. Bijlage 1 licht het begrip ‘benoembare leraren’ nader toe. (subvraag 5.4). 3.2 De normering De inspectie beantwoordt de onderzoeksvragen dichotoom: het antwoord is positief of negatief. De criteria uit artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969 bepalen of sprake is van een school in de zin van die wet. Een school voldoet wel of niet aan de voorwaarden die door de wetgever aan de B3-scholen zijn gesteld. De inspectie adviseert de leerplichtambtenaar dan ook positief als zij op alle onderzoeksvragen een positief antwoord kan geven. Aangezien er wettelijke voorschriften in het geding zijn, leidt een negatief antwoord op een subvraag tot een negatief antwoord op de bovenliggende onderzoeksvraag. Overigens verwacht de inspectie niet dat recent gestarte scholen op alle onderdelen ter verificatie van beschreven uitgangspunten, inrichting en organisatie van het onderwijs aan de inspectie voorbeelden uit de praktijk van het onderwijs kunnen aanreiken. Van belang is dat grondig en traceerbaar voor de inspectie, is nagedacht over de wijze waarop de school aan de voorwaarden die de wetgever heeft gesteld, vorm en inhoud wil geven. Tot slot: de inspectie gaat ervan uit dat het onderwijs ‘dagonderwijs’ is. Indien dit niet het geval is, is geen sprake van een school in de zin van de Leerplichtwet en volgt een negatief advies. 4
DE WERKWIJZE
In artikel 54 van de WVO is bepaald dat het bevoegd gezag binnen vier weken na de oprichting van een particuliere school daarvan kennis moet geven aan de minister onder overlegging van de statuten van de rechtspersoon die de school in stand houdt. Na ontvangst van die kennisgeving stelt de minister vervolgens de inspectie op de hoogte en de inspectie vervoegt zich aansluitend, na aankondiging vooraf, bij de onderwijsvoorziening voor het uitbrengen van het advies over het op de betrokken onderwijsvoorziening gegeven onderwijs. Indien de inspectie anderszins kennis krijgt van het feit dat een particulier initiatief heeft geleid tot een onderwijsvoorziening waar leerplichtige leerlingen zijn ingeschreven, dan verifieert de inspectie bij het departement of daar een kennisgeving als bedoeld in artikel 54 WVO is binnen gekomen. Zo ja, dan wordt de hierboven aangegeven procedure vervolgd. Zo niet, dan zal de inspectie de betrokken onderwijsvoorziening attenderen op het bepaalde in artikel 54 WVO onder gelijktijdige mededeling dat advisering door de inspectie pas aan de orde kan zijn nadat de in artikel 54 WVO bedoelde kennisgeving aan de minister is gedaan. De inspectie stuurt de leerplichtambtenaar van de betrokken gemeente hiervan een afschrift. De inspectie geeft, alvorens het advies vast te stellen, aan degene die de onderwijsvoorziening in stand houdt of daarvoor verantwoordelijk is de gelegenheid van het ontwerp-advies kennis te nemen. Het overleg over het ontwerp-advies kan leiden tot bijstelling van het advies of tot vermelding van de zienswijze van degene die de school in stand houdt of daarvoor verantwoordelijk is in een bijlage bij het advies, zo nodig, onder gemotiveerde vermelding dat die
zienswijze de inspectie niet heeft kunnen overtuigen van de onjuistheid of onvolledigheid van haar advies. Het bevoegd gezag ontvangt een afschrift van het advies dat de inspectie aan de leerplichtambtenaar uitbrengt. Gelet op hetgeen bij de behandeling van het wetsontwerp 30652 in Tweede en Eerste Kamer door regering en parlement als aannemelijk is vastgesteld, zijn de adviezen die de inspectie op grond van artikel 1a1, lid 2, van de Leerplichtwet 1969 uitbrengt, bindend; zij hebben het karakter van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Belanghebbenden kunnen daartegen bezwaar aantekenen bij de inspecteur-generaal van het onderwijs. Ingevolge artikel 6:16 van de Awb schorst het bezwaar niet de werking van het besluit waartegen het is gericht. De leerplichtambtenaar zal dus zijn oordeel als bedoeld in artikel 1a1, lid 2, van de Leerplichtwet 1969 ook kunnen baseren op een inspectieadvies waartegen bezwaar is aangetekend. Dat is alleen anders als de voorzieningenrechter, desgevraagd, beslist dat het bezwaar of het beroep dat tegen het besluit is ingesteld de werking van dat besluit wel opschort. Wanneer het bezwaar een negatief advies betreft en dit bezwaar wordt gegrond verklaard -of wanneer beroep is ingesteld en de bestuursrechter honoreert het beroep - dan zal de leerplichtambtenaar achteraf zijn oordeel moeten herzien en vervalt de aanleiding van een eventueel in het verlengde van het oorspronkelijke oordeel tegen de ouders of verzorgers opgemaakt proces-verbaal. Ten slotte moet in dit verband nog worden vermeld dat een belanghebbende die bezwaar wenst te maken tegen een inspectieadvies, ingevolge artikel 7.1a, Awb het recht heeft om in het beroepsschrift de IGO te vragen er mee in te stemmen dat het bezwaarschrift wordt aangemerkt als een rechtstreeks tot de bestuursrechter gericht beroepschrift. Als daarmee wordt ingestemd dan gaat het bezwaarschrift bij wijze van beroepschrift naar de bestuursrechter en wordt in feite de bezwaarprocedure overgeslagen. Ook dan is er - tenzij de voorzieningenrechter desgevraagd anders beslist - geen opschortende werking van het bestreden besluit. BIJLAGE I DE BEVOEGDHEID VAN LERAREN [ Opmerking redactie: zie voor de tekst van deze bijlage de gelijkluidende bijlage van het Toezichtkader primair onderwijs, dat in deze aflevering van Regelingen onderwijs is opgenomen. N.B.: de laatste alinea van paragraaf 1, Inleiding, heeft een iets afwijkende tekst. Voor het voortgezet onderwijs luidt deze alinea als volgt: ] In de navolgende paragrafen 2 en 3 wordt achtereenvolgens aangegeven waaraan een particuliere school in relatie tot de bevoegdheden van de leraren moet voldoen om een school in de zin van de Leerplichtwet 1969 te kunnen zijn of te blijven en waaraan de individuele leraren en het onderwijsondersteunend personeel van een particuliere school moeten voldoen om niet in strijd te handelen met de bevoegdheidseisen uit de WPO of WVO en op die grond niet strafbaar te zijn. In paragraaf 4 wordt uiteengezet waarop de inspectie let bij de beantwoording van subvraag 9.4 uit het Toezichtkader 2008 niet bekostigd primair onderwijs, resp. subvraag 9.5 uit het Toezichtkader 2008 niet bekostigd voortgezet onderwijs.
mei 2008
Regelingen Onderwijs
111
Regelgeving
BVE Algemeen verbindend voorschrift
Regeling aanvullende bijdrage primaire opleidingen groen onderwijs Bestemd voor: agrarische opleidingscentra Datum regeling: 31 maart 2008 Kenmerk: TRCJZ/2008/870 Informatie CFI/ICO: --Datum inwerkingtreding: 1 augustus 2008 Geldigheidsduur: tot 1 januari 2009 Juridische grondslag: artikelen 2.2.3, derde lid, en 2.5.3, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs Datum opname op site CFI: n.v.t. Officiële publicatie: Staatscourant van 2 april 2008 Relatie tot eerdere publicaties: n.v.t. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Gelet op de artikelen 2.2.3, derde lid en 2.5.3, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs; Besluit Paragraaf 1 Algemeen Artikel 1 In deze regeling wordt verstaan onder: a. Minister: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; b. instelling: agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, voor wat betreft het daarin verzorgde beroepsonderwijs; c. diploma: diploma als bedoeld in artikel 7.4.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs; d. bevoegd gezag: bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.1.1., onderdeel w, van de Wet educatie en beroepsonderwijs; Artikel 2 Een instelling ontvangt voor de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 december 2008 een aanvullende bijdrage ter dekking van de uitgaven ten behoeve voorzieningen of activiteiten voor het versterken van opleidingen die leiden tot een diploma, genoemd in de bijlage bij deze regeling. Artikel 3 Voor het verlenen van een aanvullende bijdrage in het kader van deze regeling is, in de periode, bedoeld in artikel 2, d 2.604.167,– beschikbaar. Paragraaf 2. Aanvullende bijdrage voor agrarische opleidingscentra Artikel 4 1. De bijdrage, bedoeld in artikel 2, wordt berekend volgens de formule:
1 Stcrt. 1999, 139, laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 6 september 2007 (Stcrt. 177)
112
[(DI.1 + 2DI.2 + 4DI.3) : (LD.1 + 2 LD.2 + 4LD.3)] x LB-MBO In deze formule wordt verstaan onder: DI.1: het aantal diploma’s, genoemd in de bijlage bij deze rege-
Regelingen Onderwijs
mei 2008
ling, dat door die instelling is uitgereikt in het kalenderjaar 2006 bij opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a, van de wet; DI.2: het aantal diploma’s, genoemd in de bijlage bij deze regeling, dat door die instelling is uitgereikt in het kalenderjaar 2006 bij opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b, van de wet; DI.3: het aantal diploma’s, genoemd in de bijlage bij deze regeling, dat door die instelling is uitgereikt in het kalenderjaar 2006 bij opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c tot en met f, van de wet; LD.1: het aantal diploma’s, genoemd in de bijlage bij deze regeling, dat landelijk is uitgereikt in het kalenderjaar 2006 bij opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a, van de wet; LD.2: het aantal diploma’s, genoemd in de bijlage bij deze regeling, dat landelijk is uitgereikt in het kalenderjaar 2006 bij opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b, van de wet; LD.3: het aantal diploma’s, genoemd in de bijlage bij deze regeling, dat landelijk is uitgereikt in het kalenderjaar 2006 bij opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c tot en met f, van de wet, en LB-MBO: het budget, bedoeld in artikel 3. 2. Voor de berekening van het aantal diploma’s, bedoeld in het eerste lid, wordt per deelnemer in enig jaar slechts één diploma meegeteld. Paragraaf 3. Verplichtingen subsidieontvanger Artikel 5 De instelling die de bijdrage, bedoeld in artikel 2, ontvangt, besteedt die bijdrage ten behoeve van het doel, bedoeld in dat artikel. Artikel 6 1. De ontvanger van de aanvullende bijdrage, bedoeld in artikel 2, brengt uiterlijk op 1 juni 2009 een rapportage uit omtrent besteding van de bijdrage, bedoeld in artikel 2. 2. De rapportage, bedoeld in het eerste lid, bevat een beschrijving van: a. de activiteiten of voorzieningen die de ontvanger door middel van het bedrag heeft bekostigd; b. de samenwerking hierbij met andere scholen en de sector; c. de mate waarin die activiteiten of voorzieningen hebben bijgedragen aan het versterken van opleidingen leidend tot een diploma, genoemd in de bijlage bij deze regeling. Artikel 7 De Regeling bekostiging praktijkleren AOC1 wordt ingetrokken. Artikel 8 Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 augustus 2008. Artikel 9 Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling aanvullende bijdrage primaire opleidingen groen onderwijs. Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Regelgeving
Den Haag, 31 maart 2008. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, G. Verburg Bijlage, behorende bij artikel 2 en 4 Diploma voor de opleiding Crebo 10578 10609 10610 10611 10615 10620 10621 10622 10626 10627 10630 10631 10722 11016 11017 11018 11022 11026 11027 11028 11031 11040 11044 11046 11048 11059 11066 11068 11070 12001 70000 70001 70008 70009 70014 70015 97024 97031 97032 97033 97034 97051 97052
Omschrijving Niveau KF bd land- en tuinbouw 4 KF Veehouderij en handel 4 GB veehouderij en management 4 KF veehouderij en management 4 ZB melkveehouderij 3 KF plantenteelt en handel 4 GB plantenteelt en management 4 KF plantenteelt en management 4 ZB boomteelt 3 ZB bollenteelt 3 ZB potplantenteelt 3 ZB bloementeelt 3 Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf 2 Vakbekwaam medewerker plantenteelt 3 Vakbekwaam medewerker BD bedrijf 3 Vakbekwaam medewerker 3 gemechaniseerd loonwerk Vakbekwaam medewerker veehouderij 3 Bedrijfsleider/manager plantenteelt 4 Bedrijfsleider/manager BD bedrijf 4 Bedrijfsleider/manager gemechaniseerd 4 loonwerk Bedrijfsleider/manager veehouderij 4 Assistent medewerker plantenteelt 1 Medewerker plantenteelt 2 Medewerker gemechaniseerd loonwerk 2 Medewerker veehouderij 2 Expert vruchtbaarheid en voortplanting 4 Medewerker BD bedrijf 2 Bedrijfsleider/manager BD bedrijf 4 Vakbekwaam medewerker BD bedrijf 3 Assistent medewerker voedsel en groen 1 (plantenteelt) Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf 2 2 Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf 3 3 Medewerker open teelt 3 Medewerker bedekte teelt 3 Assistent bedrijfsleider plantenteelt-bedrijf 4 Dierenhouder 4 Assistent medewerker voedsel en 1 leefomgeving (Plantenteelt) Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfs- 4 leider biologisch-dynamisch bedrijf) Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfs- 4 leider gemechaniseerd loonbedrijf) Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfs- 4 leider bedekte teelt) Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfs- 4 leider open teelt) Dierenhouder (Graasdieren) 4 Dierenhouder (Hokdieren) 4
97054 97073 97100 97110 97120 97130 97140 97150 97190 97200 97270 97361 97362 97363 97474 97570 97551 97552 97561 97562
Dierenhouder (Melkveehouder) 4 Gespecialiseerd dierverzorger 3 (Rundveepedicure) Vakfunctionaris bedekte teelt 2 2 (Medewerker bedekte teelt) Vakfunctionaris bedekte teelt 3 3 (Vakbekwaam medewerker bedekte teelt) Vakfunctionaris BD bedrijf 2 (Medewerker 2 BD bedrijf) Vakfunctionaris BD bedrijf 3 3 (Vakbekwaam medewerker BD bedrijf) Vakfunctionaris natuur en techniek 2 2 (Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf) Vakfunctionaris natuur en techniek 3 (Vakbekwaam medewerker gemechani- 3 seerd loonbedrijf) Vakfunctionaris open teelt 2 (Medewerker 2 open teelt) Vakfunctionaris open teelt 3 (Vakbekwaam 3 medewerker open teelt) Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 4 (Werkbegeleider agrarisch zorgbedrijf) Dierverzorger 3 (Graasdieren) 3 Dierverzorger 3 (Hokdieren) 3 Dierverzorger 3 (Melkvee) 3 Assistent medewerker voedsel en 1 leefomgeving (Plantenteelt) Rundveepedicure 3 Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 3 3 (Werkbegeleider zorgbedrijf dierenhouderij) Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 3 3 (Werkbegeleider zorgbedrijf plantenteelt) Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 4 4 (Ondernemer zorgbedrijf dierenhouderij) Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 4 4 (Ondernemer zorgbedrijf plantenteelt)
Toelichting Algemeen De wettelijke status van de Innovatie en Praktijkcentra (IPC’s) en de bekostigingsrelatie van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (de Minister) met die IPC’s is per 1 augustus 2007 beëindigd. Als gevolg hiervan worden door de IPC’s niet langer praktijkleeractiviteiten en -faciliteiten geboden aan instellingen waar agrarisch onderwijs wordt verzorgd. De inzet van de middelen voor bekostiging van het praktijkleren is, vanwege de nieuw ontstane situatie, opnieuw overwogen. Van oudsher lag het zwaartepunt van de bekostigde activiteiten in het praktijkleren bij het onderwijs gericht op de primaire sector. Deze regeling vormt het kader voor de inzet van een deel van die middelen, ter ondersteuning van opleidingen in de land- en tuinbouw die zich richten op de primaire productie. Bij de inwerkingtreding van deze subsidieregeling komt de bestaande regeling, de Regeling bekostiging praktijkleren AOC, te vervallen. De opleidingen in de land- en tuinbouw zijn kleinschalig en kapitaalsintensief. Door de afnemende leerlingaantallen dreigen scholen niet langer in staat te zijn de noodzakelijke kennis, activiteiten en voorzieningen voor deze hogere en mei 2008
Regelingen Onderwijs
113
Regelgeving
BVE Algemeen verbindend voorschrift
middelbare beroepsopleidingen in stand te houden. Met name het praktijkleren, de simulatie van de praktijksituatie in een gecontroleerde leer- en oefenomgeving onder leiding van een deskundige docent, dwingt de onderwijsinstellingen tot het doen van extra investeringen. Stages zijn vanwege bedrijfsrisico’s, zoals bijvoorbeeld milieurisico’s, diergezondheidsaspecten, arbo-voorschriften, of risico’s voor de leerling, vaak niet mogelijk. Om de continuïteit van die opleidingen te waarborgen stelt de Minister op grond van deze regeling jaarlijks extra middelen beschikbaar voor deze opleidingen. De Minister beoogt hiermee de gediplomeerde uitstroom van deze opleidingen te vergroten tegen de achtergrond van de toekomstige vraag op de arbeidsmarkt. In het eerste jaar na inwerkingtreding van deze regeling wordt bezien of differentiatie binnen de primaire opleidingen binnen de regeling wenselijk is. Indien nodig wordt de regeling op dit punt aangepast. De regeling geeft een agrarisch opleidingscentrum (AOC) aanspraak op aanvullende bekostiging voor de periode van 1 augustus tot en met 31 december 2008. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2009. Vanaf die datum worden de middelen voor het middelbaar beroepsonderwijs door middel van een nieuwe regeling beschikbaar gesteld. Bij het samenstellen van de lijst met diploma’s in een primaire sector, die in de bijlage bij de regeling is opgenomen, is Aequor om advies gevraagd. Die lijst met diploma’s en de hoogte van het budget worden, indien wenselijk, jaarlijks aangepast. Om die wenselijkheid te beoordelen worden de volgende criteria gehanteerd: De (prognoses voor) ontwikkelingen op de arbeidsmarkt voor de primaire sector. De wijze waarop door de groene scholen op die ontwikkelingen wordt ingespeeld door het opleidingsaanbod en de samenwerking hierbij met andere scholen en de sector. De kwaliteit van de opleidingen. De wijze waarop de middelen, uitgekeerd op basis van deze regeling, zijn ingezet. Artikelsgewijs Artikel 1 Zoals in het algemene deel van de toelichting reeds is vermeld wordt aanvullende bekostiging slechts verstrekt voor agrarische opleidingscentra (AOC’s). Op grond van deze regeling heeft een instelling aanspraak op een bedrag in aanvulling op de rijksbijdrage. Die aanvullende bekostiging wordt berekend aan de hand van het aantal diploma’s in primaire opleidingen, dat door de instelling in 2006 is uitgereikt. Voor de berekening van de aanspraak op aanvullende bekostiging die een instelling heeft, is het aantal door die instelling uitgereikte diploma’s van belang. Met diploma’s wordt bedoeld de diploma’s voor primaire opleidingen in het middelbare beroepsonderwijs. Artikel 4 Op grond van het eerste lid van artikel 4 wordt de aanspraak op aanvullende bekostiging voor een AOC berekend. Het bedrag waarop het AOC op grond van deze regeling aanspraak heeft wordt berekend door het aantal diploma’s voor opleidin-
114
Regelingen Onderwijs
mei 2008
gen genoemd in de bijlage dat door de instelling is uitgereikt op te tellen. Het aantal diploma’s voor een assistentopleiding heeft een wegingsfactor één, een diploma voor een basisberoepsopleiding heeft een wegingsfactor twee en de overige diploma’s hebben een wegingsfactor vier. Het aantal diploma’s wordt vermenigvuldigd met het de bijbehorende wegingsfactor. Het getal, dat door middel van die berekening wordt verkregen, wordt gedeeld door het landelijk aantal verstrekte diploma’s, waarbij dezelfde wegingsfactoren voor assistentopleiding, basisberoepsopleiding en overige opleidingen worden gehanteerd. Het verkregen getal wordt vermenigvuldigd met het budget dat op grond van artikel 3 door de Minister voor het middelbaar beroepsonderwijs is vastgesteld, om de aanspraak van de instelling te berekenen. Het tweede lid bepaalt dat per deelnemer per jaar slechts één behaald diploma wordt meegeteld. Deze bepaling is in overeenstemming met de systematiek van artikel 2.2.2. van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Deze bepaling doet geen afbreuk aan hetgeen in de notitie ‘Helderheid in de bekostiging van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie’ van september 2003 is opgenomen over verticale stapeling van diploma’s. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, G. Verburg
Regeling standaarden examens beroepsonderwijs 2007-2008 Bestemd voor: scholen en instellingen voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Datum regeling: 14 maart 2008 Kenmerk: BVE/STELSEL-2008/2293 Informatie CFI/ICO: bvh 079-3232.666 Datum inwerkingtreding: 1 augustus 2007 Geldigheidsduur: n.v.t. Juridische grondslag: artikel 7.4.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs Datum opname op site CFI: 23 april 2008 Officiële publicatie: Staatscourant van 29 april 2008 Relatie tot eerdere publicaties: n.v.t. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; Gelet op artikel 7.4.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs; Besluit Artikel 1 De landelijke standaarden, bedoeld in artikel 7.4.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, waarvan de normering deel uitmaakt, worden vastgesteld overeenkomstig de bijlage behorende bij deze regeling.
Regelgeving
Artikel 2 Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 augustus 2007.
Administratieve lasten Er vloeien geen administratieve lasten voort uit deze regeling. Deze regeling zal aan het eind van het studiejaar 2007-2008 worden geëvalueerd.
Artikel 3 Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling standaarden examens beroepsonderwijs 2007-2008.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M.J. van Bijsterveldt-Vliegenthart
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M.J. van Bijsterveldt-Vliegenthart Toelichting De examens van mbo-opleidingen moeten voldoen aan landelijke standaarden voor de kwaliteit van de examens, op grond van artikel 7.4.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs. De instelling dient zelf te bewaken of de examinering van door haar verzorgde opleidingen in voldoende mate voldoet aan de standaarden. De instelling legt jaarlijks publieke verantwoording af over de uitkomsten van de zelfevaluatie van de mate waarin de examens aan de standaarden voldoen (op grond van artikel 2.5.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs). In deze ministeriële regeling worden de standaarden voor de kwaliteit van de examens (inclusief de daarbij behorende normering), die gelden in het studiejaar 2007-2008, vastgesteld (zie bijlage). Standaarden Aan de hand van de standaarden kan worden beoordeeld of de examenkwaliteit onvoldoende, voldoende of goed is. De standaarden zijn inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van vorig jaar. Wel is verhelderd op welke manier de instelling kan laten zien dat zij aan de standaarden voldoet. Daartoe zijn bij elke standaard zogeheten portretten toegevoegd. Normering De normering vindt direct op het niveau van de standaard plaats. Per standaard wordt een oordeel uitgesproken op een driepuntsschaal (onvoldoende-voldoende-goed) met een duidelijke cesuur (grens) tussen onvoldoende en voldoende (zie bijlage). Per standaard is een beschrijving gemaakt van elk van deze drie oordelen: de zogenoemde portretten (zie bijlage). Deze portretten vormen het referentiekader voor de beoordeling. De kwaliteit van de examinering is voldoende wanneer zes van de acht standaarden voldoende zijn, waaronder in elk geval de standaarden 4, 5 en 8. Dit geldt voor zowel eindtermgerichte als competentie gerichte opleidingen. Als hier niet aan voldaan is, is het eindoordeel onvoldoende. Toezicht Tot 15 november 2008 deed het Kwaliteitscentrum examinering beroepsopleidingen (hierna: KCE) onderzoek naar de kwaliteit van de examens in het beroepsonderwijs. Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel aanhangig, waarin de overgang van het toezicht op de examens naar de Inspectie van het Onderwijs wordt geregeld. Nu het KCE geen onderzoek meer doet, behoeven ook geen tarieven te worden vastgesteld voor dat onderzoek.
Bijlage Bijlage behorende bij artikel 1 van de regeling standaarden examens beroepsonderwijs 2007-2008 TOELICHTING STANDAARDEN ALGEMEEN De portretten zijn in principe als volgt opgebouwd: goed: er wordt ruimschoots aan de standaard voldaan, er zijn nauwelijks verbeteringsmogelijkheden en de kwaliteit is geborgd. voldoende: er wordt toereikend aan de standaard voldaan, er zijn nog wel verbetermogelijkheden, maar er zitten geen grote gaten meer in. onvoldoende: twee mogelijkheden: i. er wordt onvoldoende aan de standaard voldaan, er ontbreken belangrijke elementen; ii. het is onbekend of er aan de standaard wordt voldaan, het kan niet aangetoond worden. STANDAARD 1 HET BEROEPENVELD HEEFT VERTROUWEN IN DE KWALITEIT VAN DE EXAMINERING Sleutelwoorden: beroepenveld, feitelijk vertrouwen Score ‘goed’ Een opleiding scoort ‘goed’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Groot vertrouwen en borging daarvan Het representatieve beroepenveld heeft veel vertrouwen in de examinering van de opleiding en in potentiële werknemers die door de opleiding gediplomeerd zijn. Dit vertrouwen kan gebaseerd zijn op een goede werkrelatie met het beroepenveld, waardoor het beroepenveld op de hoogte is van de inhoud van de examens en van de manier waarop de kwaliteit van examinering en examens geborgd wordt. Het vertrouwen kan ook gebaseerd zijn op grote betrokkenheid van het landelijk georganiseerde bedrijfsleven bij de constructie (bijvoorbeeld via leveranciers) of van het landelijk of regionale bedrijfsleven bij de afname van de examens. Ook betrekt de instelling die de opleiding verzorgt het beroepenveld periodiek bij de beoordeling, verbetering en innovatie van examens. Het vertrouwen wordt regelmatig bij het representatieve beroepenveld gepeild en indien nodig worden maatregelen genomen om het vertrouwen te herstellen of te vergroten. De instelling die de opleiding verzorgt verantwoordt zich tegenover de omgeving over de mate van vertrouwen. Score ‘voldoende’ Een opleiding scoort ‘voldoende’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen mei 2008
Regelingen Onderwijs
115
Regelgeving
overeenkomt met het volgende portret. Voldoende vertrouwen Het representatieve beroepenveld heeft voldoende vertrouwen in de examinering van de opleiding en in potentiële werknemers die door de opleiding gediplomeerd zijn. Dit vertrouwen kan gebaseerd zijn op een goede werkrelatie met het beroepenveld, bijvoorbeeld door een zeer intensieve samenwerking voor de BPV (beroepspraktijkvorming), waardoor het beroepenveld daadwerkelijk op de hoogte is van de inhoud van de examens en van de manier waarop de kwaliteit van examinering en examens geborgd wordt. Het vertrouwen kan ook gebaseerd zijn op betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de constructie of de afname van de examens, bijvoorbeeld via een examenleverancier of als examinator. Op onderdelen kan het bedrijfsleven aanmerkingen hebben bij de examinering, maar deze doen geen afbreuk aan het overall vertrouwen. Score ‘onvoldoende’ Een opleiding scoort ‘onvoldoende’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Onvoldoende of onbekend vertrouwen Uit signalen of peilingen blijkt dat het representatieve beroepenveld onvoldoende vertrouwen heeft in de examinering van de opleiding. Het beroepenveld stelt kritische vragen over het niveau van de examens of twijfelt aan de kwaliteit van de gediplomeerden. Indien dit bekend is bij de opleiding, kunnen er wel verbetermaatregelen genomen zijn, maar het effect daarvan is nog niet zichtbaar. Ook kan het zijn dat de instelling die de opleiding verzorgt niet weet of het beroepenveld voldoende vertrouwen heeft, doordat de werkrelaties beperkt zijn, dan wel er geen systematische peiling plaatsvindt. De stand van het vertrouwen van het beroepenveld is niet systematisch geïntegreerd in de interne kwaliteitszorg. STANDAARD 2 DE DEELNEMER IS TEVREDEN OVER DE KWALITEIT VAN DE EXAMINERING Sleutelwoorden: feitelijke tevredenheid deelnemer over voorlichting, inhoud, afname, beoordeling en bekendmaking. Score ‘goed’ Een opleiding scoort ‘goed’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Grote tevredenheid en borging daarvan De representatieve deelnemers zijn zeer tevreden over de kernpunten van de examinering van de opleiding, dat wil zeggen over de voorlichting, de inhoud, de afname, de beoordeling, de bekendmaking daarvan en de inzage in gemaakt werk. De opleiding peilt de tevredenheid van een representatieve groep deelnemers regelmatig en gebruikt de uitkomsten daarvan om verbeteringen aan te brengen. De uitkomsten worden teruggekoppeld naar de deelnemers. Score ‘voldoende’ Een opleiding scoort ‘voldoende’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. 116
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Voldoende tevredenheid De deelnemers zijn voldoende tevreden over de kernpunten van de examinering van de opleiding, dat wil zeggen over de voorlichting, de inhoud, de afname, de beoordeling, bekendmaking daarvan en inzage in gemaakt werk. Er zijn wel onderdelen die verbeterd kunnen worden, maar bij geen van de kernpunten heerst ernstige ontevredenheid. Score ‘onvoldoende’ Een opleiding scoort ‘onvoldoende’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Onvoldoende of onbekende tevredenheid De deelnemers zijn niet tevreden over één of meer van de kernpunten van de examinering, dat wil zeggen over de voorlichting, de afname, de beoordeling en de bekendmaking daarvan. Dit kan blijken uit ernstige of veelvoorkomende klachten of uit onderzoek. Ook kan het zijn dat de instelling die de opleiding verzorgt niet weet of deelnemers tevreden zijn doordat ze geen onderzoek doet naar de tevredenheid van de deelnemers over examinering. STANDAARD 3 DE BETROKKENEN BIJ EXAMINERING ZIJN DESKUNDIG Sleutelwoorden: betrokkenen, deskundig Score ‘goed’ Een opleiding scoort ‘goed’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Grote deskundigheid en borging daarvan De betrokkenen bij de examinering, dat wil zeggen de constructeurs, vaststellers en beoordelaars, zowel in de instelling als in de leerbedrijven, bezitten een hoge mate van vakinhoudelijke en toetstechnische competentie in de door hen te verrichten taken. Hun deskundigheid is gebaseerd op scholing, regelmatige bijscholing en ervaring. Bij inkoop gaat het hier om de bij de leveranciers vastgestelde deskundigheid van de constructeurs en vaststellers en/of beoordelaars en om deskundigheid van degenen die ingekochte producten en diensten moeten beoordelen. De deskundigheid van alle drie soorten betrokkenen wordt regelmatig geëvalueerd en indien nodig verbeterd. Score ‘voldoende’ Een opleiding scoort ‘voldoende’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Voldoende deskundigheid De betrokkenen bij de examinering, dat wil zeggen de constructeurs, vaststellers en beoordelaars, zowel in de instelling als in de leerbedrijven, bezitten een toereikende mate van vakinhoudelijke en toetstechnische competentie in de door hen te verrichten taken. Hun deskundigheid is gebaseerd op scholing of ruime ervaring. Bij inkoop gaat het hier om de bij de leveranciers vastgestelde deskundigheid van de constructeurs en vaststellers en/of beoordelaars en om deskundigheid van degenen die ingekochte producten en diensten moeten beoordelen. Er zijn wel elementen in de deskundigheid die verbeterd kunnen
Regelgeving
worden, maar er vallen als gevolg hiervan geen grote gaten in de examinering. Score ‘onvoldoende’ Een opleiding scoort ‘onvoldoende’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Onvoldoende of onbekende deskundigheid Één of meer van de drie soorten betrokkenen bij examinering, dat wil zeggen de constructeurs, vaststellers of beoordelaars, in de instelling of in de leerbedrijven, beschikken niet over de benodigde vakinhoudelijke of toetstechnische competenties. Indien dit uit een evaluatie gebleken is en er maatregelen genomen zijn, hebben deze nog niet tot voldoende verbetering geleid. Ook kan het zijn dat er geen informatie is over de feitelijke deskundigheid van één of meer van de drie soorten betrokkenen in de instelling of in het leerbedrijf: de verantwoordelijken voor de opleiding weten het gewoon niet. STANDAARD 4 HET EXAMENINSTRUMENTARIUM VOLDOET INHOUDELIJK AAN DE UITSTROOMEISEN Sleutelwoorden: match tussen gerealiseerd niveau en beoogd niveau. Inhoud en dekking van eindtermen/competenties Score ‘goed’ Een opleiding scoort ‘goed’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Goede dekking inhoud en niveau met borging De examenonderzoeken, zoals toetsen, proeven van bekwaamheid of andere soorten onderzoeken, passen inhoudelijk en qua niveau heel goed op de uitstroomeisen, zoals opgenomen in het eindtermendocument, respectievelijk in het kwalificatiedossier. Inhoudelijk goed passend wil zeggen dat vrijwel alle eindtermen of competenties gedekt worden en dat de gekozen onderzoeksvormen goed passen bij de aard van de eindtermen of competenties. Goed passend qua niveau wil zeggen dat de examenvormen de eindtermen of competenties toetsen op het beoogde kwalificatieniveau. Er wordt goed tegemoetgekomen aan de inhoudelijke eisen en niveau-eisen wat betreft de kwalificering voor beroep, doorstroom en maatschappelijk functioneren. Er wordt goed tegemoetgekomen aan (inter)nationale beroepsvereisten die in het eindtermendocument dan wel kwalificatiedossier zijn opgenomen. De dekking en het niveau van de examenonderzoeken wordt zorgvuldig geborgd in procedures tijdens de constructie en vaststellingsfasen en er wordt regelmatig geëvalueerd. Score ‘voldoende’ Een opleiding scoort ‘voldoende’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Voldoende dekking inhoud en niveau De examenonderzoeken, zoals toetsen, proeven van bekwaamheid of andere soorten onderzoeken, matchen inhoudelijk en qua niveau toereikend met de uitstroomeisen, zoals opgenomen in het eindtermendocument, respectievelijk in
het kwalificatiedossier. Inhoudelijk toereikend zijn wil zeggen dat eindtermen of competenties in voldoende mate gedekt worden (75 procent dekking) en dat de gekozen onderzoeksvormen voldoende passen bij de aard van de eindtermen of competenties. Toereikend passend qua niveau wil zeggen dat de examenvormen de eindtermen of competenties over het geheel genomen toetsen op het beoogde kwalificatieniveau. Er wordt voldoende tegemoetgekomen aan de inhoudelijke eisen en niveau-eisen wat betreft de kwalificering voor beroep, doorstroom en maatschappelijk functioneren. Er wordt voldoende tegemoet gekomen aan (inter)nationale beroepsvereisten die in het eindtermendocument dan wel kwalificatiedossier zijn opgenomen. Er zijn op deze onderdelen nog wel verbetermogelijkheden, maar er doen zich geen grote tekortkomingen voor. Score ‘onvoldoende’ Een opleiding scoort ‘onvoldoende’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Onvoldoende of onbekende dekking inhoud en niveau De examenonderzoeken, zoals toetsen, proeven van bekwaamheid of andere soorten onderzoeken, passen inhoudelijk en qua niveau onvoldoende op de uitstroomeisen, zoals opgenomen in het eindtermendocument, respectievelijk in het kwalificatiedossier. Eindtermen of competenties worden in onvoldoende mate gedekt of de gekozen onderzoeksvormen passen onvoldoende bij de aard van de eindtermen of competenties. Ook kan het zijn dat examenvormen de eindtermen of competenties over het geheel genomen niet op het beoogde kwalificatieniveau toetsen. Er wordt onvoldoende tegemoetgekomen aan de inhoudelijke en niveau-eisen wat betreft de kwalificering voor beroep, doorstroom en maatschappelijk functioneren. Er wordt onvoldoende tegemoet gekomen aan (inter)nationale beroepsvereisten die in het eindtermendocument dan wel in het kwalificatiedossier zijn opgenomen. Er doen zich op één of meer van deze punten grote tekortkomingen voor. STANDAARD 5 HET EXAMENINSTRUMENTARIUM VOLDOET AAN TOETSTECHNISCHE KWALITEITSEISEN Sleutelwoorden: valide en betrouwbaar Score ‘goed’ Een opleiding scoort ‘goed’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Goede toetstechnische kwaliteit en afname en borging daarvan De toetsen die de instelling die de opleiding verzorgt gebruikt om het eindniveau te bepalen zijn aantoonbaar betrouwbaar. Er zijn maatregelen getroffen om de beoordeling zo objectief mogelijk te maken, onder andere door dubbele beoordeling. Er zijn ook maatregelen genomen om de afname van de toetsen onder de best mogelijke voorwaarden te laten verlopen. De feitelijke afname verloopt zoals beoogd en wordt systematisch geborgd door regelmatige evaluatie en indien nodig verbetering.
mei 2008
Regelingen Onderwijs
117
Regelgeving
Score ‘voldoende’ Een opleiding scoort ‘voldoende’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Voldoende toetstechnische kwaliteit en afname De toetsen die de instelling die de opleiding verzorgt gebruikt om het eindniveau te bepalen zijn grotendeels betrouwbaar. De opleiding kan dat aantonen. Er zijn wel verbetermogelijkheden, maar geen grote gebreken. De afname van de toetsen vindt plaats onder gestandaardiseerde condities. Score ‘onvoldoende’ Een opleiding scoort ‘onvoldoende’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Onvoldoende of onbekende toetstechnische kwaliteit en borging De toetsen die de opleiding gebruikt om het eindniveau te bepalen zijn voor een groot deel niet betrouwbaar. Ook kan het zijn dat de beoordeling nog teveel subjectieve elementen bevat. Of dat de instructie voor beoordelaars en kandidaten tekortkomingen vertoont. De afnamecondities zijn niet gestandaardiseerd. De feitelijke afname van de toetsen verloopt niet zoals in het instrumentarium beschreven staat: er zijn tekortkomingen in de feitelijke afname en de beoordeling die afbreuk doen aan een valide en betrouwbare beoordeling. STANDAARD 6 DE EXAMINERINGSPROCESSEN ZIJN TRANSPARANT Sleutelwoorden:heldere processen en procedures, duidelijke taakverdeling en verantwoordelijkheden, helderheid over wat ingekocht wordt. Score ‘goed’ Een opleiding scoort ‘goed’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Zeer transparant en borging daarvan De examinering verloopt voor alle betrokkenen op inzichtelijke wijze. Er zijn heldere procedures en beschrijvingen van taken en verantwoordelijkheden van betrokkenen. Het is de deelnemers duidelijk wanneer en wat er op welke wijze geëxamineerd zal worden. Als het bedrijfsleven betrokken is, is heel duidelijk wat er op welk moment van hen verwacht wordt. Bij inkoop is heel duidelijk verantwoord wat er ingekocht is en hoe en wanneer het ingekochte toegepast wordt. Deze inzichtelijkheid is goed geborgd door regelmatige evaluatie en indien nodig verbetering. Er vindt een heldere verantwoording plaats over de stand van de examinering. Score ‘voldoende’ Een opleiding scoort ‘voldoende’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Voldoende transparant De examinering verloopt toereikend inzichtelijk en men weet waar men aan toe is. De procedures, taken en verantwoordelijkheden van betrokkenen zijn beschreven. Deze zijn bekend bij deelnemers, werkveld en beoordelaars. Er zijn wel verbeterpunten, maar er zijn geen grote tekorten. Score ‘onvoldoende’ 118
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Een opleiding scoort ‘onvoldoende’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Onvoldoende of onbekend transparant De examinering is onvoldoende inzichtelijk voor betrokkenen. Deelnemers en docenten weten niet altijd wat er van hen verwacht wordt. Procedures, taken en verantwoordelijkheden zijn niet duidelijk beschreven; er zitten teveel gaten in de beschrijvingen. STANDAARD 7 DE EXAMINERINGSPROCESSEN ZIJN GEBORGD Sleutelwoorden: examinering voldoet aan vastgelegde kwaliteitscriteria Score ‘goed’ Een opleiding scoort ‘goed’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Goede kwaliteitsborging van de examinering De instelling die de opleiding verzorgt evalueert de examinering regelmatig volgens van te voren vastgelegde criteria. Bij deze beoordeling zijn onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden betrokken. Wanneer de resultaten daartoe aanleiding geven, worden maatregelen genomen om procedures of instrumenten te verbeteren. Er wordt regelmatig verantwoording afgelegd aan de belanghebbenden. Landelijke veranderingen en innovaties worden tijdig vertaald naar nieuwe of andere criteria en procedures. Score ‘voldoende’ Een opleiding scoort ‘voldoende’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Voldoende kwaliteitsborging van de examinering De instelling die de opleiding verzorgt evalueert de examinering regelmatig. Deze beoordeling, en eventuele maatregelen naar aanleiding daarvan, vindt plaats met betrokkenheid van onafhankelijk deskundigen en belanghebbenden en is toereikend. Ook wordt er verantwoording afgelegd aan betrokkenen. Score ‘onvoldoende’ Een opleiding scoort ‘onvoldoende’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Onvoldoende of onbekende kwaliteitsborging van de examinering De examinering voldoet niet aan vastgelegde kwaliteitscriteria en procedures. Criteria en procedures zijn niet geborgd. Er zitten gaten in de cyclus van de evaluatie aan de hand van criteria en bijstellingen: er zijn geen criteria opgesteld voor de evaluatie, er wordt geen verbinding gelegd tussen de uitkomsten van de evaluaties en verbetermaatregelen. STANDAARD 8 DE INSTELLING VOLDOET AAN DE WETTELIJKE VEREISTEN RONDOM EXAMINERING Sleutelwoorden: commissie van beroep, examencommissie, onderwijs- en examenregeling, beoordeling BPV, jaarverslag. Score ‘goed’ Een opleiding scoort ‘goed’ op deze standaard wanneer de
Regelgeving
examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Nakoming wettelijke vereisten en borging daarvan De instelling voldoet aan alle wettelijke vereisten. Deze betreffen: - examencommissie; - commissie van beroep voor de examens; - verantwoording in jaarverslag; - onderwijs- en examenregeling. Zij controleert op gezette tijden of dat nog steeds het geval is, en bij gebleken tekorten worden deze direct hersteld. Zij verantwoordt zich hier helder over. Zij anticipeert tijdig op voorgenomen wetswijzigingen. Score ‘voldoende’ Een opleiding scoort ‘voldoende’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Nakoming wettelijke vereisten De instelling voldoet aan alle wettelijke vereisten. Deze betreffen: - examencommissie; - commissie van beroep voor de examens; - verantwoording in jaarverslag; - onderwijs- en examenregeling. Score ‘onvoldoende’ Een opleiding scoort ‘onvoldoende’ op deze standaard wanneer de examinering wat betreft deze standaard in grote lijnen overeenkomt met het volgende portret. Tekortkomingen in de wettelijke vereisten De instelling voldoet niet aan één of meer van de wettelijke vereisten. Normering Normering per standaard De kwaliteit van examinering van een opleiding wordt gewaardeerd aan de hand van standaarden. Deze standaarden kunnen worden beoordeeld met goed, voldoende of onvoldoende. Onvoldoende De examinering voldoet niet aan de standaard.
Voldoende Goed De examinering De examinering voldoet aan de voldoet ruimstandaard, de schoots aan de kwaliteit is standaard. Boventoereikend waar- dien is de kwaliteit bij er nog wel goed geborgd. verbeterpunten zijn.
Normering eindoordeel De kwaliteit van de examinering is voldoende, wanneer zes van de acht standaarden voldoende zijn, waaronder in elk geval standaard 4, 5 en 8.
Wijziging Tijdelijke stimuleringsregeling leren en werken 2007 in verband met het subsidieplafond en de looptijd van de projecten
BVE Beleidsregel
Bestemd voor: • brancheorganisaties • Centra voor Werk en Inkomen • opleidingsaanbieders • Kenniscentra Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven • O&O fondsen • gemeenten en provincies Datum regeling: 22 maart 2008 Kenmerk: PLW-2008/8391 Informatie CFI/ICO: bvh 079-3232.666 Datum inwerkingtreding: 1 mei 2008 Geldigheidsduur: 1 februari 2010 Juridische grondslag: artikel 4 van de Wet overige OCWsubsidies Datum opname op site CFI: 23 april 2008 Officiële publicatie: Staatscourant van 29 april 2008 Relatie tot eerdere publicaties: hangt samen met de 'Tijdelijke stimuleringsregeling leren en werken 2007’ van 19 maart 2007, kenmerk PLW/2007/7025, gepubliceerd in de Staatscourant van 3 april 2007, nummer 66, en in Regelingen Onderwijs 2005, nr. 4, p. 19, en laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 10 augustus 2007, kenmerk PLW/2007/27319, gepubliceerd in de Staatscourant 2007, nummer 168. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; Gelet op artikel 4 van de Wet overige OCenW-subsidies; Besluit Artikel I In artikel 1.6 van de Tijdelijke stimuleringsregeling leren en werken 20071 wordt ‘d 15.000.000’ vervangen door: ‘d 23.000.000’. Artikel II In artikel 2.4, eerste lid, onder a, van de Tijdelijke stimuleringsregeling leren en werken 2007 wordt ‘31 december 2008’ vervangen door: ‘31 december 2009’. Artikel III In artikel 5.1, eerste lid van de Tijdelijke stimuleringsregeling leren en werken 2007 wordt ‘1 april 2009’ vervangen door: ‘1 april 2010’. Artikel IV In artikel 8.1 van de Tijdelijke stimuleringsregeling leren en werken 2007 wordt ‘1 februari 2009’ vervangen door: ‘1 februari 2010’.
1 Staatscourant van 3 april 2007, nr. 66; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 31 augustus 2007 (bedoeld zijn: 10 augustus 2007, redactie), gepubliceerd in Staatscoutant 2007, 168.
mei 2008
Regelingen Onderwijs
119
Regelgeving
Artikel V Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart Toelichting Artikel I Voor subsidieverlening is op grond van de Tijdelijke stimuleringsregeling leren en werken 2007 d 23.000.000 beschikbaar. Er is geen maximale vergoeding voor aanvragen die betrekking hebben op duale trajecten, EVC dan wel een leerwerkloket. Met ingang van 15 oktober 2007 is de compartimentering van de beschikbare subsidiegelden vervallen en kunnen gelden die zijn gereserveerd voor duale trajecten ook worden besteed aan het inrichten van een leerwerkloket of aan EVCtrajecten (en vice versa). Artikel II, III en IV De looptijd van de projecten die in het kader van de Tijdelijke stimulerings¬regeling leren en werken 2007 worden uitgevoerd, wordt verlengd. De einddatum van de projecten wordt 31 december 2009 in plaats van 31 december 2008. Tot verlenging van de projectperiode is besloten omdat: · in de laatste maand van 2007 nog een groot aantal aanvragen is ingediend. De afhandeling van de aanvragen duurt daardoor langer dan voorzien, waardoor de projecten uiteindelijk later starten; · in de vorige ronde is gebleken dat projecten vaak meer tijd nodig hebben om de gestelde ambities te realiseren; · een aantal regio’s tot eind maart de tijd heeft gekregen om een plan van aanpak te schrijven en naar verwachting pas eind april een subsidiebeschikking krijgen. De resterende looptijd is dan nog slechts acht maanden. Verlenging van de projectperiode biedt nu dus de mogelijkheid (indien gewenst) ook het hele kalenderjaar 2009 te benutten voor de volledige uitvoering van alle geplande projectactiviteiten en om de beoogde aantallen duale en EVCtrajecten te realiseren. De verlenging van de projectperiode heeft geen consequenties voor de hoogte van het subsidiebedrag; de in de beschikking vermelde maximale subsidie blijft onveranderd. In lijn met de verlenging met één jaar schuiven ook de datum voor de inhoudelijke en financiële eindverantwoording (binnen vier maanden na beëindiging van het project, doch uiterlijk op 1 april 2010) en de vervaldatum van de regeling (1 februari 2010) één jaar op. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart
120
Regelingen Onderwijs
mei 2008
Voorlichting Leerlinggebonden financiering in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) Bestemd voor: scholen voor: • primair onderwijs • voortgezet onderwijs • beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Datum regeling: 17 april 2008 Kenmerk: BVE/Stelsel-2008/8759 Informatie CFI/ICO: po 079-3232.333; vo 079-3232.444; bvh 079-3232.666 Datum inwerkingtreding: n.v.t. Geldigheidsduur: n.v.t. Juridische grondslag: n.v.t. Datum opname op site CFI: 18 april 2008 Officiële publicatie: n.v.t. Relatie tot eerdere publicaties: n.v.t. Algemeen Met de Regeling leerlinggebonden financiering MBO is per 1 januari 2006, in navolging van het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs, leerlinggebonden financiering (LGF) ingevoerd in het middelbaar beroepsonderwijs voor geïndiceerde deelnemers met een handicap. Met deze regeling kregen mbo-instellingen aanspraak op een leerlinggebonden budget voor iedere geïndiceerde deelnemer met een handicap. De Tweede Kamer heeft onlangs de wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) aanvaard, waarmee LGF wettelijk en structureel wordt geregeld. Het wetsvoorstel ligt thans voor behandeling in de Eerste kamer. Het is de bedoeling dat de bedoelde wetswijziging met ingang van 1 augustus 2008 in werking treedt. Enkele veranderingen De bepalingen in de WEB wijken op twee punten af van de Regeling leerlinggebonden financiering MBO. Hieronder wordt hierop nader ingegaan. Vervallen leeftijdsgrens De leeftijdsgrens voor het ontvangen van LGF was in de Regeling leerlinggebonden financiering MBO gesteld op 30 jaar. Deze leeftijdsgrens van 30 jaar is losgelaten in verband met het inwerkingtreden van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid. Het volgen van beroepsonderwijs valt onder de reikwijdte van die wet. In de WEB wordt geregeld dat een geïndiceerde deelnemer met een handicap maximaal zeven jaar gebruik kan maken van LGF. Er is gekozen voor een maximering van zeven jaar om een geïndiceerde deelnemer ruim de kans te bieden een beroepsopleiding succesvol af te ronden, ongeacht zijn leeftijd. Om te voorkomen dat instellingen en deelnemers nadeel zouden ondervinden van deze bepaling is besloten dat de aanspraak op zeven jaren LGF pas ingaat vanaf 1 augustus 2008. De jaren dat geïndiceerde deelnemers met een handicap al LGF op grond van de Regeling leerlinggebonden financiering MBO ontvingen, worden dus niet meegeteld.
Vervallen samenwerkingsovereenkomst Het tweede verschil met de Regeling leerlinggebonden financiering MBO is dat de verplichte samenwerkingsovereenkomst tussen mbo-instelling en regionaal expertisecentrum (REC) of school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) die de ambulante begeleiding verzorgt, vervalt. Wegens het ontbreken van een wettelijke basis kon de minister het voor ambulante begeleiding bestemde deel van de LGF-subsidie niet rechtstreeks uitbetalen aan een REC of school voor (v)so. Door de samenwerkingsovereenkomst was een mbo-instelling verplicht zelf dit deel van het budget over te maken aan een REC of school voor (v)so. In de WEB is nu geregeld dat de minister het bedrag rechtstreeks uitbetaalt aan een door de mbo-instelling aangewezen school voor (v)so.
PO, VO en BVE Voorlichting
Inkoop ambulante begeleiding Zoals uit het hierboven gestelde al blijkt, is de verplichte inkoop van ambulante begeleiding bij de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs gehandhaafd. Zie ook ‘wijze van aanvragen’. Wel is het mogelijk dat een school voor (v)so ambulante begeleiding inkoopt bij de zogenoemde REA-scholingsinstituten, als de school voor (v)so zelf geen ambulante begeleiding kan verzorgen. De bekostiging van deze ambulante begeleiding verloopt dan via de (v)so-scholen. Deze scholen zijn en blijven dan ook verantwoordelijk voor de begeleiding van de deelnemer. De MBO Raad heeft recentelijk een ‘oproep tot samenwerking’ gedaan voor samenwerking tussen de mbo-instellingen, de (v)so-scholen en de REA-scholingsinstituten. Zie hiervoor de website: http://platformgehandicaptenmbo.kennisnet.nl/nieuws/oproep_tot_samenwerking. Wijze van aanvragen LGF Nieuwe situatie Er is voor het aanvragen van leerlinggebonden financiering ten opzichte van de subsidieregeling vrijwel niets veranderd. De hoogte van het leerlinggebonden budget is afhankelijk van de leerweg (beroepsopleidend of beroepsbegeleidend), van het niveau van de opleiding en van de soort handicap/stoornis van de deelnemer. De mbo-instellingen moeten om LGF te krijgen een meldingsformulier indienen bij CFI. Dit kan sinds kort ook digitaal. Over de toegang tot en de werking van het digitale formulier bent u door CFI geïnformeerd bij brief van 8 februari 2008, kenmerk GEG/2007/162789M (zie voor meer informatie: http://www.cfi.nl/Public/CFI-online/ Images/ Brief%20%20CFI86988defzonderdatumenhandt_tcm2- 99340. pdf). Nieuw is dat op het meldingsformulier uitsluitend het zogenoemde brinnummer van de (v)so-school, die de ambulante begeleiding verzorgt, moet worden opgenomen. Het deel van het LGF-budget, dat bedoeld is voor ambulante begeleiding, wordt rechtstreeks overgemaakt naar de (v)so-school. Overgangssituatie Tot 1 augustus 2008 kunnen de mbo-instellingen ook ambulante begeleiding inkopen via het regionaal expertisecentrum (REC). Op het meldingsformulier kan zowel het brinnummer van het REC als het brinnummer van de (v)so-school worden vermeld, waarna betaling plaatsvindt. Vanaf 1 augustus 2008 ontstaat er een nieuwe situatie. Dan worden de brinnummei 2008
Regelingen Onderwijs
121
voorlichting
mers van het REC niet langer gebruikt, omdat alleen de (v) so-scholen de ambulante begeleiding mogen verzorgen. Ik wijs u erop dat u ook voor de deelnemers waarvoor u al LGF ontvangt, opnieuw een aanmeldingsformulier moet indienen met daarop vermeld het brinnummer van de (v)so-school. Wijze van uitschrijven deelnemers met LGF Indien de deelnemer met LGF de opleiding verlaat, dient u dit te melden aan CFI. Hierin is dus niets veranderd. Nieuw is dat op het zogenoemde Terugmeldformulier moet worden vermeld of de deelnemer die de opleiding verlaat, een diploma heeft behaald. Het formulier zal hierop worden aangepast. Verantwoording De middelen van het LGF-budget die zijn bedoeld voor de interne begeleiding, moeten worden verantwoord in de jaarrekening. In het Controleprotocol OCW zijn hiervoor nadere richtlijnen opgenomen. De jaarrekening moet worden vergezeld van een goedkeurende verklaring van de instellingsaccountant. De middelen van het LGF-budget die worden ingezet voor ambulante begeleiding, moeten niet door de mbo-instelling worden verantwoord maar door de desbetreffende (v)soschool via de jaarrekening. Ook deze jaarrekening moet worden vergezeld van een goedkeurende accountantsverklaring van de school.
VO Voorlichting
VO en BVE Voorlichting
Uitvoeringsbesluit WEB Om de wijziging van de WEB te kunnen uitvoeren, is een wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB noodzakelijk. Deze wijziging zal worden gepubliceerd in het Staatsblad. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, namens deze, De plv directeur beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, P. Oomens
Instelling van een College voor examens, alsmede houdende wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht en de Wet op het voortgezet onderwijs (Wet College voor examens) Op 9 april is bovengenoemd wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel strekt ertoe een zelfstandig bestuursorgaan in te stellen dat de taken van de Centrale examencommissie vaststelling opgaven (CEVO), de Staatsexamencommissie voortgezet onderwijs (Staatsexamencommissie VO) en de Staatsexamencommissie Nederlands als tweede taal (Staatsexamencommissie NT2) gaat uitvoeren: het College voor examens. Het eindexamen bestaat in de regel uit twee delen: het schoolexamen, dat de school op eigen wijze afneemt, en het centraal examen, waarvoor de CEVO - een door de minister ingestelde commissie die hiërarchisch ondergeschikt is aan de minis-
122
Regelingen Onderwijs
mei 2008
ter - de opgaven, de correctievoorschriften en de normering vaststelt. Voor het staatsexamen voortgezet onderwijs is er een soortgelijke commissie: de Staatsexamencommissie VO, ingesteld door de Informatie Beheer Groep. Evenzo is er voor het staatsexamen Nederlands als tweede taal de Staatsexamencommissie NT2, ingesteld door de IB-Groep. Doel van het vervangen van deze drie commissies door één commissie - het College voor examens - is drieledig: 1. met de instelling van dit college het belang van de participatie van de maatschappelijke organisaties tot uitdrukking gebracht bij de uitvoering van de examens, 2. de verantwoordelijkheden van het college enerzijds en de minister anderzijds worden inzichtelijk gemaakt, waarbij uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het examenstelsel bij de minister blijft, en 3. het vergroten van bestuurlijke eenduidigheid en transparantie. De opgaven voor de centrale examens in het voortgezet onderwijs worden ontwikkeld door Cito; die voor de staatsexamens NT2 door Cito en het Bureau ICE. De regie van de activiteiten van de IB-Groep, Cito en Bureau ICE op het gebied van de eindexamens en de staatsexamens VO en NT2 wordt in dit wetsvoorstel neergelegd bij het College voor examens. Inwerkingtreding: op een nader te bepalen tijdstip. Vindplaats: Kamerstuk 31411.
Besluit van 31 maart 2008, houdende wijziging van het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o. en enige andere besluiten in verband met het afleggen van centraal examen in een vak op hoger niveau, de vereenvoudiging van aanwijzing van gecommitteerden en enige andere aanpassingen (Stb. 121) Op 1 januari 2008 zijn verschillende wijzigingen van de Wet op het voortgezet onder¬wijs (Stb. 2007, 441) in werking getreden (besproken in Regelingen Onderwijs 2007, nr. 12, p. 47), die moesten worden uitgewerkt in onder andere het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o. en het Inrichtingsbesluit W.V.O. Die uitwerking is neergelegd in het besluit van 31 maart 2008. Het betreft: 1. Het bieden van de mogelijkheid dat de Friese taal en cultuur als extra vak wordt gekozen in het vrije deel van de beroepsgerichte leerwegen betreft. 2. Het bieden van de mogelijkheid dat leerlingen in een bepaalde leerweg van het vmbo overeenkomstige vakken volgen van een hoger kwalificatieniveau in plaats van de vakken van de ‘eigen’ leerweg. Hierdoor kunnen het bevoegd gezag of de Staatsexamencommissie maatwerk leveren voor
Voorlichting
de individuele leerling in het vmbo. 3. Het vereenvoudigen van de administratieve aanwijzingsprocedure van de gecommitteerden. De bevoegdheid tot aanwijzing van individuele gecommitteerden is niet meer centraal bij de IB-Groep maar rechtstreeks bij het bevoegd gezag belegd. Daarnaast is de procedure met betrekking tot het uitvoeren van de tweede correctie aangescherpt. Inwerkingtreding: op een nader te bepalen tijdstip. In de toelichting bij het besluit is aangegeven dat de wetswijziging die met deze materie samen hangt (Stb. 2007, 441) in werking is getreden per 1 januari 2008. De publicatie van het besluit na die datum - immers op 22 april - leidt ertoe dat het besluit het mogelijk maakt dat het terugwerkt tot en met 1 januari 2008. Vindplaats: Stb. 2008, 121.
mei 2008
Regelingen Onderwijs
123
Kinderopvang Regelgeving Algemeen verbindend voorschrift
Regeling tot wijziging van de Subsidieregeling kinderopvang en wijziging van de Regeling Wet kinderopvang Bestemd voor: organisaties voor kinderopvang, peuterspeelzaalwerk, adviesbureaus, ondersteuningsorganisaties en gemeenten Datum regeling: 22 april 2008 Kenmerk: WJZ-2008/7091 Informatie CFI/ICO: po 079-3232.333 Datum inwerkingtreding: 11 mei 2008 Geldigheidsduur: n.v.t. Juridische grondslag: de artikelen 2, 4, 5 en 7 van de Wet overige OCW-subsidies en artikel 67, tweede lid, van de Wet kinderopvang Datum opname op site CFI: 28 april 2008 Officiële publicatie: Staatscourant van 9 mei 2008 Relatie tot eerdere publicaties: n.v.t. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Gelet op de artikelen 2, 4, 5 en 7 van de Wet overige OCW-subsidies en artikel 67, tweede lid, van de Wet kinderopvang; Besluit Artikel I De Subsidieregeling kinderopvang wordt als volgt gewijzigd: A Na de aanhef wordt een paragraafaanduiding aangebracht, luidende: § 1.
Algemene bepalingen.
B Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd: 1. Onderdeel a komt te luiden: a. minister: minister van onderwijs, cultuur en wetenschap;. 2. In onderdeel b wordt ‘bedoeld in artikel 5’ vervangen door: bedoeld in artikel 5a. 3. In onderdeel d wordt ‘beleidsvoornemens’ vervangen door: thema’s. 4. Onderdeel h komt te luiden: h. kinderopvang: kinderopvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet kinderopvang;. 5. Na onderdeel h worden vier onderdelen toegevoegd: i. kindercentrum: kindercentrum als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, van de Wet kinderopvang; j. peuterspeelzaal: voorziening waarin uitsluitend kinderen vanaf de leeftijd van twee jaar tot het tijdstip waarop zij kunnen deelnemen aan het basisonderwijs, verblijven in een speelgroep; k. peuterspeelzaalwerk: verzorging en opvoeding in een peuterspeelzaal; l. buitenschoolse opvang: kinderopvang als bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs.
124
Regelingen Onderwijs
mei 2008
C Het opschrift van artikel 2 wordt vervangen door: Artikel 2. Doel Subsidieverstrekking D Aan artikel 3 wordt een lid toegevoegd, luidende: 3. Indien de aanvraag betrekking heeft op een projectsubsidie als bedoeld in artikel 5, onder c, wordt projectsubsidie aangevraagd hetzij door de houder van een kindercentrum hetzij door de houder van een peuterspeelzaal mede namens de ander. Bij de aanvraag wordt een door beide houders getekende verklaring overgelegd, waaruit blijkt dat de houder namens wie projectsubsidie mede wordt aangevraagd, instemt met de aanvraag. E Na artikel 3 wordt een paragraafaanduiding ingevoegd, luidende: § 2. Subsidieverlening F Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid, onderdeel c, wordt ‘vijftal’ vervangen door ‘drietal’ en wordt ‘als bedoeld in het vierde lid, onder e’ vervangen door: als bedoeld in het vijfde lid, eerste zinsnede. 2. Aan het tweede lid wordt onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel e een onderdeel toegevoegd, luidende: f. een verklaring als bedoeld in artikel 3, derde lid, indien de aanvraag betrekking heeft op een projectsubsidie als bedoeld in artikel 5, onder c. 3. In het derde lid, onderdeel a, vervalt: een beschrijving van. 4. In het derde lid, onderdeel b, wordt ‘beleidsvoornemens’ vervangen door: thema’s. 5. Het vierde lid komt te luiden: 4. De aanvrager maakt in het projectplan aannemelijk dat: a. er in de kinderopvangsector behoefte bestaat aan het project; b. gedurende de duur van het project de continuïteit van de daarvoor benodigde werkzaamheden is gewaarborgd; c. de beoogde resultaten van het project overdraagbaar zijn en in landelijke zin toepasbaar zijn in de kinderopvangsector; d. er garanties zijn voor voortzetting van de resultaten van het project na afloop van de duur van de subsidie. 6. Onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid tot achtste tot en met tiende lid worden drie leden ingevoegd, luidende: 5. Voorts toont de aanvrager door middel van ten minste drie ondersteuningsverklaringen van verschillende organisaties aan dat er in de kinderopvangsector draagvlak voor het project bestaat, en verklaart hij dat: a. een soortgelijk project nog niet eerder is uitgevoerd; b. na afloop van het project een beschrijving van het project en de resultaten daarvan in elektronische vorm beschikbaar zijn; c. de in het kader van het project ontwikkelde producten indien mogelijk in elektronische vorm beschikbaar komen en als zodanig kosteloos aan derden ter beschikking worden gesteld.
6. Een aanvrager als bedoeld in artikel 3, derde lid, verklaart dat hij bereid is om deel te nemen aan een landelijk onderzoek naar de resultaten van de projecten, bedoeld in artikel 5, onder c.
Kinderopvang
7. Het vierde lid, onderdelen a en c, en vijfde lid, zijn niet van toepassing op een aanvrager als bedoeld in artikel 3, derde lid. 7. Na het tiende lid (nieuw) wordt een lid toegevoegd, luidende: 11. In afwijking van het tiende lid kunnen, indien de aanvraag betrekking heeft op een projectsubsidie als bedoeld in artikel 5, onder c, gedurende het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel 5a, eerste lid, ten hoogste twee aanvragen worden ingediend. G Na artikel 4 worden twee artikelen ingevoegd, luidende: Artikel 4a. Weigeringsgronden 1. Een projectsubsidie wordt slechts verleend, indien de subsidieaanvrager: a. aannemelijk heeft gemaakt dat zijn financiële middelen, met inbegrip van de projectsubsidie, voldoende zijn om de voorgenomen activiteiten, bedoeld in artikel 4, derde lid, onder b, uit te voeren; b. een zodanige werkwijze toepast dat redelijkerwijs mag worden verwacht, dat de met de projectsubsidie beoogde doeleinden zullen worden bereikt; c. geen reële mogelijkheden heeft om op andere wijze de benodigde gelden te verkrijgen; d. aannemelijk heeft gemaakt dat de subsidiabele activiteiten voldoende kunnen worden beïnvloed in kwalitatieve en kwantitatieve zin. 2. Een projectsubsidie wordt in ieder geval geweigerd indien naar het oordeel van de minister: a. de aanvraag of het voor subsidie aangemelde project niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde eisen; b. onvoldoende zekerheid bestaat over de financiering van de totale noodzakelijkerwijs ten behoeve van de uitvoering van het project te maken kosten; c. sprake is van overschrijding van de subsidieplafonds, bedoeld in artikel 5a, tweede lid. 3. Een projectsubsidie wordt voorts geweigerd bij meer dan één aanvraag tot subsidieverlening van dezelfde aanvrager. 4. In afwijking van het derde lid kan de subsidieaanvrager, indien de aanvraag betrekking heeft op een projectsubsidie als bedoeld in artikel 5, onder c, ten hoogste twee aanvragen tot subsidieverlening indienen. 5. Indien de subsidieaanvrager voor dezelfde subsidiabele activiteiten tevens subsidie van een ander bestuursorgaan heeft aangevraagd of ontvangt, dan wel in verband daarmee van anderen inkomsten verwerft, doet hij daarvan mededeling in de aanvraag, en wordt met die andere subsidies of inkomsten rekening gehouden bij de subsidieverstrekking. Artikel 4b. Behandeling aanvragen 1. Voor de bepaling van het bereiken van het subsidieplafond en de verdeling van de subsidieplafonds, bedoeld in artikel 5a, tweede lid, worden aanvragen op volgorde van binnenkomst behandeld, waarbij alleen volledige aanvragen in behandeling worden genomen. Van een volledige aanvraag is sprake, indien wordt voldaan aan artikel 4. 2. Wanneer de subsidieaanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, geldt als datum van binnenkomst de datum van ontvangst van de volledige aanvraag. 3. Indien toekenning van aanvragen die op dezelfde datum zijn binnengekomen leidt tot overschrijding van het subsi
dieplafond, wordt, in afwijking van het eerste lid, met betrekking tot die aanvragen de volgorde door loting vastgesteld. 4. Op een aanvraag wordt binnen een termijn van dertien weken na het sluiten van het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel 5a, eerste lid, beslist. H Artikel 5 wordt vervangen door: Artikel 5. Reikwijdte projecten voor het jaar 2008 Voor projectsubsidie in het kalenderjaar 2008 komen uitsluitend projecten in aanmerking die passen binnen de in artikel 2 genoemde doelstelling en betrekking hebben op de volgende thema’s: a. bevordering van de kwaliteit van de kinderopvang, in het bijzonder gericht op: 1°. verbetering van de pedagogische kwaliteit; 2°. verbetering van de aansluiting tussen de opvang van kinderen tot de leeftijd waarop zij het basisonderwijs volgen en het basisonderwijs met het oog op een doorlopende ontwikkelingslijn; 3°. verbetering van de kwaliteit van opvang in een peuterspeelzaal; b. stimulering en ontwikkeling van innovaties in de buitenschoolse opvang, in het bijzonder gericht op: 1°. het aanbod van activiteiten voor oudere kinderen; 2°. de relatie tussen buitenschoolse opvang en basisonderwijs; 3°. een betere benutting van bestaande opvangcapaciteit; 4°. een betere afstemming tussen school- en opvangtijden; 5°. gezamenlijke huisvesting van opvang en onderwijs; c. stimulering van samenwerking tussen kinderopvangcentra en peuterspeelzalen, in het bijzonder gericht op: 1°. een groter bereik van kinderen met onderwijsachterstand die op grond van artikel 6 van het Besluit vaststelling doelstelling en bekostiging onderwijsachterstandenbeleid 2006-2010 in aanmerking komen voor het volgen van voorschoolse educatie of voor wie een gewicht is vastgesteld op grond van artikel 27 van het Besluit bekostiging WPO, zoals dat luidde op 31 juli 2006, en die in aanmerking komen voor het volgen van voorschoolse educatie; 2°. stimulering van de ontwikkeling van kinderen vanaf de leeftijd van twee jaar tot het tijdstip waarop zij kunnen deelnemen aan het basisonderwijs; 3°. verhoging van de kwaliteit van de opvang in de peuterspeelzaal of het kinderopvangcentrum; 4°. voorkoming van segregatie-effecten casu quo het bevorderen van integratie tussen kinderen met verschillende (culturele) achtergronden; 5°. een betere benutting van de personele capaciteit van de samenwerkende partners; 6°. het ontwikkelen van mogelijkheden tot gezamenlijke exploitatie en gebruik van ruimtes voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk; 7° meer flexibiliteit respectievelijk variëteit in het opvangaanbod; 8°. een doorlopende ontwikkelingslijn en aansluiting met de basisschool. I Na artikel 5 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 5a. Aanvraagtijdvak en subsidieplafonds voor het jaar 2008 mei 2008
Regelingen Onderwijs
125
Kinderopvang
1. Voor het kalenderjaar 2008 kunnen aanvragen voor projectsubsidies als bedoeld in artikel 5, onder a en b, worden ingediend in de periode vanaf 16 juni tot 16 juli 2008. Voor projectsubsidies als bedoeld in artikel 5, onder c, kunnen aanvragen worden ingediend vanaf 1 september tot 1 oktober 2008. 2. Voor subsidieverlening is in het kalenderjaar 2008 een bedrag van ten hoogste d 13.250.000. beschikbaar, waarvan: a. d 3.500.000 beschikbaar is voor projecten als bedoeld in artikel 5, onder a; b. d 3.500.000 beschikbaar is voor projecten als bedoeld in artikel 5, onder b; c. d 6.250.000 beschikbaar is voor projecten als bedoeld in artikel 5, onder c; 3. De subsidie voor projecten als bedoeld in artikel 5, onder a en b, bedraagt per subsidieontvanger ten hoogste d 250.000. 4. Voor projecten als bedoeld in artikel 5, onder c, bedraagt de subsidie per subsidieontvanger ten hoogste d 35.000. 5. Subsidie wordt slechts verleend voor projecten met een tijdsduur van ten hoogste 18 maanden. J In artikel 7, derde lid, vervalt ‘, accountantskosten’. K De artikelen 8 tot en met 10 vervallen. L Artikel 11 komt te luiden: Artikel 11. Beschikking tot subsidieverlening 1. De beschikking tot verlening van projectsubsidie betreft de activiteiten zoals vastgelegd in het bij de aanvraag gevoegde projectplan, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder a. 2. Blijkt tijdens de uitvoering van de subsidiabele activiteiten dat de werkelijk daarop betrekking hebbende uitgaven of ontvangsten aanzienlijk lager blijven onderscheidenlijk hoger zijn dan de in de goedgekeurde begroting opgenomen bedragen, dan deelt de subsidieontvanger dit zo spoedig mogelijk mee aan de minister, onder opgave van de verschillen en de oorzaken daarvan. Wijzigingen in het projectplan behoeven de toestemming van de minister. 3. In de beschikking wordt het maximumbedrag vermeld dat aan projectsubsidie tegemoet kan worden gezien. Bij de bepaling van dit bedrag wordt uitgegaan van het totaal van de uitvoeringskosten en beheerskosten van het project zoals door de aanvrager geraamd in zijn aanvraag, met dien verstande, dat bepaalde, in de beschikking te vermelden, kostenposten buiten beschouwing kunnen worden gelaten dan wel op een lager niveau kunnen worden vastgesteld, voor zover de desbetreffende uitgaven naar het oordeel van de minister niet noodzakelijk zijn voor de uitvoering of het beheer van het project. 4. Het in de beschikking tot subsidievaststelling vast te stellen subsidiebedrag is niet hoger dan het in het derde lid bedoelde maximumbedrag, tenzij de minister toestemming heeft gegeven voor een verhoging van de kosten of wijzigingen in het projectplan als bedoeld in het tweede lid. 5. Aan de beschikking tot subsidieverlening kunnen nadere voorschriften worden verbonden, voor zover deze noodzakelijk zijn ter waarborging van een juiste uitvoering van het project dan wel behoud van een goed inzicht in de voortgang van het project. 126
Regelingen Onderwijs
mei 2008
M In artikel 12, derde, lid wordt ‘derde lid’ vervangen door: tweede lid. N Na artikel 12 wordt een paragraafaanduiding en vijf artikelen ingevoegd, luidende: § 3. De aan subsidieverlening verbonden verplichtingen Artikel 12a. Uitvoering gesubsidieerde activiteiten 1. De gesubsidieerde activiteiten worden conform het goedgekeurde projectplan bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder a, uitgevoerd. 2. De subsidieontvanger zorgt ervoor dat de subsidie op doelmatige wijze wordt gebruikt voor de doeleinden waarvoor ze wordt verstrekt, en dat - naast de uit deze regeling voortvloeiende verplichtingen - alle overige verplichtingen die aan de subsidieverstrekking zijn verbonden worden nageleefd. Artikel 12b. Mededeling omstandigheden 1. De subsidieontvanger doet zo spoedig mogelijk onder overlegging van relevante stukken schriftelijk mededeling aan de minister van omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de beslissing over de hoogte van de subsidie. 2. De subsidieontvanger brengt de minister onmiddellijk op de hoogte indien surséance van betaling wordt aangevraagd of in geval van dreiging of aangifte van faillissement. Artikel 12c. Verzekering risico’s De subsidieontvanger verzekert zich tegen alle risico’s, waaruit zodanige onkosten of schadeclaims kunnen voortkomen dat de verdere uitvoering van de activiteiten wordt verhinderd of dat subsidiegelden kunnen toevloeien naar gelaedeerde derden. Artikel 12d. Administratie 1. De subsidieontvanger is verplicht een administratie te voeren die voldoet aan de volgende eisen: a. de inrichting van de administratie sluit aan bij de ingediende en goedgekeurde begroting en het goedgekeurde projectplan, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder a; de administratie bevat informatie die nodig is voor een juist inzicht in de realisatie van de subsidiabele activiteiten en voor een juiste subsidieverstrekking; b. de administratie is zodanig ingericht dat de juistheid en volledigheid van de financiële gegevens er op eenvoudige wijze uit kunnen worden opgemaakt. Dit houdt in: 1º. dat alle ontvangsten en uitgaven onmiddellijk in de administratie worden vastgelegd met onderliggende stukken; van ontvangsten en uitgaven zonder bewijsstukken wordt een afzonderlijke administratie ingericht; 2º. dat bewijsstukken aanwezig zijn ten name van de gesubsidieerde waaruit de aard van de geleverde goederen en diensten duidelijk blijkt. 2. De administratie en de daarbij behorende bewijsstukken worden gedurende ten minste zeven jaar bewaard. 3. Dit artikel is niet van toepassing op de ontvanger van een projectsubsidie als bedoeld in artikel 5, onder c. Artikel 12e. Voortgangsrapportages 1. Indien de minister, ter uitvoering van artikel 11, vijfde lid,
Kinderopvang
tussentijdse rapportages verlangt over de voortgang van de gesubsidieerde activiteiten of over de besteding van de projectsubsidie, dienen deze rapportages uiterlijk één maand na het verstrijken van de daarbij aangegeven periode te worden verstrekt. 2. De rapportages over de voortgang van de activiteiten sluiten aan bij het door de minister goedgekeurde projectplan, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder a. Belangrijke verschillen tussen de rapportages en het goedgekeurde projectplan worden toegelicht. 3. De rapportages over de besteding van de subsidie sluiten aan op de ingediende begroting, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder b. Belangrijke verschillen tussen de rapportages en de begroting worden toegelicht. 4. De subsidieontvanger geeft aan de Auditdienst van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op verzoek inzage van de in artikel 12d bedoelde administratie en verstrekt alle inlichtingen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om een juist inzicht te verkrijgen in de uitvoering van het projectplan en de besteding van de subsidie. 5. Dit artikel is niet van toepassing op de ontvanger van een projectsubsidie als bedoeld in artikel 5, onder c.
en maatschappelijk aanvaardbare grondslagen. Voor zover hierin lasten zijn begrepen van materiële vaste activa, worden deze lasten op basis van aanschaffingsprijzen van die activa berekend.
O Na artikel 13 wordt een paragraafaanduiding ingevoegd, luidende: § 4. Subsidievaststelling
S In artikel 16 wordt ‘bedoeld in artikel 13 of 14 van de Algemene Regeling SZW-subsidies’ vervangen door: bedoeld in de artikelen 12e of 14.
P Artikel 14 komt te luiden: Artikel 14. Verantwoording 1. De subsidieontvanger dient binnen dertien weken na afloop van de gesubsidieerde activiteiten een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in, met gebruikmaking van een te ondertekenen formulier, dat verkrijgbaar is bij het Agentschap SZW. Het formulier omvat een activiteitenverslag en een financiële verantwoording. 2. Het activiteitenverslag geeft een duidelijk inzicht in de aard, de duur en de omvang van de gesubsidieerde activiteiten. In het verslag worden de verrichte activiteiten vergeleken met de in het projectplan, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder a, opgenomen voorgenomen activiteiten. 3. Het eerste lid, voor zover het de financiële verantwoording betreft, is niet van toepassing op de ontvanger van een projectsubsidie als bedoeld in artikel 5, onder c. In het geval, bedoeld in de eerste volzin, wordt het formulier, bedoeld in het eerste lid, ondertekend door de houders, bedoeld in artikel 3, derde lid.
Artikel II De Subsidieregeling kinderopvang, zoals deze luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling, blijft van toepassing op de financiële afwikkeling van voor bedoeld tijdstip verleende subsidies.
Q Na artikel 14 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 14a. Financiële verantwoording 1. De financiële verantwoording geeft duidelijk de baten en de lasten weer welke op de gesubsidieerde activiteiten betrekking hebben. 2. De financiële verantwoording sluit aan bij de door de minister goedgekeurde begroting, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder b. Belangrijke verschillen tussen het financieel verslag en de goedgekeurde begroting worden toegelicht. 3. De baten en lasten die door middel van interne doorberekeningen zijn toegerekend zijn bepaald op bedrijfseconomische
R Artikel 15 komt te luiden: Artikel 15. Accountantsverklaring 1. De financiële verantwoording gaat bij een subsidie boven d 50.000 vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. 2. De accountantsverklaring, bedoeld in het eerste lid, wordt ingericht overeenkomstig het model in bijlage 1 bij deze regeling. 3. De controle en rapportage van de accountant worden ingericht overeenkomstig een door de minister vast te stellen controleprotocol. 4. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de accountant meewerkt aan door of namens de minister in te stellen onderzoeken. De daaraan verbonden kosten worden geacht te zijn begrepen in de subsidie.
Artikel III Het als bijlage bij de Regeling Wet kinderopvang behorende model van een verslag, bedoeld in artikel 12, vierde lid, van die regeling wordt vervangen door het model in bijlage 2 bij deze regeling. Artikel IV Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Deze regeling zal met de toelichting en de daarbij behorende bijlagen in de Staatscourant worden geplaatst, met uitzondering van bijlage 2, die met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling ter inzage ligt bij de bibliotheek van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S.A.M. Dijksma Toelichting I
Algemeen
Paragraaf 1 Inleiding Deze regeling tot wijziging van de Subsidieregeling kinderopvang strekt tot vaststelling van de thema’s waarvoor in het jaar 2008 subsidie kan worden verleend; daarnaast zijn mei 2008
Regelingen Onderwijs
127
Kinderopvang
de aanvraagtijdvakken waarbinnen subsidie kan worden aangevraagd alsmede de subsidieplafonds bepaald. Tenslotte is - in verband met de overgang van de verantwoordelijkheid van (onder meer) het beleidsterrein kinderopvang naar de minister van onderwijs, cultuur en wetenschap (OCW) met ingang van 22 februari 2007 - de subsidieregeling aangevuld met een aantal bepalingen die tot nu van toepassing waren op grond van de betreffende bepalingen van de Algemene Regeling SZW-subsidies, een regeling die ressorteert onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze algemene regeling, die is gebaseerd is op de Kaderwet SZW-subsidies, bevat algemene subsidievoorwaarden en verplichtingen die in beginsel voor alle subsidieverstrekking op grond van de Kaderwet SZW-subsidies gelden, dus ook voor subsidieverstrekking op grond van de Subsidieregeling kinderopvang. Naar aanleiding van de genoemde overgang van het beleidsterrein kinderopvang naar het Ministerie van OCW, berust de bevoegdheid tot subsidieverstrekking op dit terrein sinds 22 februari 2007 bij de minister van OCW. Tot nu vormde de Kaderwet SZW-subsidies daarvoor de wettelijke grondslag. Met ingang van 27 februari 2008 is door middel van een wijziging van de Kaderwet SZW-subsidies en de Wet overige OCenW-subsidies, die grondslag gewijzigd; de Wet overige OCW-subsidies - die praktisch gelijkluidend is aan de Kaderwet SZWsubsidies - vormt nu de basis voor het verstrekken van subsidie op het beleidsterrein kinderopvang. Omdat op grond van de Wet overige OCW-subsidies geen algemene, met de Algemene Regeling SZW-subsidies vergelijkbare, regeling geldt, is een aantal algemene subsidievoorwaarden in de onderhavige regeling overgenomen. In de artikelsgewijze toelichting worden de desbetreffende bepalingen nader toelicht. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele wijzigingen in het gemeentelijk jaarverslag, bedoeld in artikel 67 van de Wet kinderopvang, aan te brengen door middel een wijziging van de Regeling Wet kinderopvang. Paragraaf 2 Subsidiethema’s De Subsidieregeling kinderopvang beoogt nieuwe ontwikkelingen te stimuleren op voor het kinderopvangbeleid relevante onderwerpen. Dit komt tot uitdrukking in de keuze van de subsidiethema’s. Bij de thema’s voor het jaar 2008 is zowel sprake van continuïteit (het thema ‘bevordering van de kwaliteit van de kinderopvang’), als van nieuwe thema’s (‘stimulering en ontwikkeling van innovaties bij buitenschoolse opvang’ en ‘stimulering van de samenwerking tussen kinderopvang en peuterspeelzalen’). a. Bevordering van de kwaliteit van de kinderopvang Sinds de start van de Subsidieregeling kinderopvang in 2005 is bevordering van de kwaliteit één van de thema’s. Dit thema wordt gecontinueerd en richt zich in 2008 specifiek op: 1° het verbeteren van de pedagogische kwaliteit; 2° de aansluiting tussen opvang voor 0-4 jarigen en het primair onderwijs (doorlopende ontwikkelingslijn); 3° de verbetering van de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk. Evenals bij voorgaande subsidieronden geldt met betrekking tot dit thema, dat niet voor subsidie in aanmerking komen: · projecten die slechts de verbetering van de kwaliteit van de eigen organisatie beogen; · projecten die zich richten op de verbetering van de kwaliteit 128
Regelingen Onderwijs
mei 2008
van het personeel en op de verbetering van de aansluiting tussen de opleidingen en de praktijk; · projecten die betrekking hebben op de uitvoering van de reguliere bedrijfsvoering. b. Stimulering en ontwikkeling van innovaties bij buitenschoolse opvang De vraag naar buitenschoolse opvang groeit sterker dan het aanbod. Eén van de achtergronden daarbij is de invoering per 1 augustus 2007 van de verplichting voor scholen de aansluiting tussen schooltijd en naschoolse opvang te regelen. Op 17 september 2007 is een plan van aanpak voor het terugdringen van de wachtlijsten aan de Tweede Kamer aangeboden (Tweede Kamer, 2007 – 2008, 28 447 en 31 070, nr. 147). Veel maatregelen daaruit zijn inmiddels in uitvoering. Een aantal onderwerpen uit het plan van aanpak kan in aanmerking komen voor subsidie vanuit de Subsidieregeling kinderopvang. Het betreft projecten die zich richten op: 1° mogelijkheden tot betere benutting van de bestaande opvangcapaciteit, met name woensdag en vrijdag; 2° een verbetering van de afstemming tussen school- en opvangtijden; 3° gezamenlijke huisvesting van onderwijs en opvang. Daarnaast is binnen het thema buitenschoolse opvang subsidie mogelijk voor innovatieve projecten op het gebied van: 4° het activiteitenaanbod/curriculum voor oudere kinderen; 5° de relatie tussen buitenschoolse opvang en onderwijs. Bijvoorbeeld een betere afstemming tussen buitenschoolse opvang en onderwijs in het programma-aanbod. Niet voor subsidie in aanmerking komen projecten die vallen onder de reikwijdte van de Tijdelijke subsidieregeling capaciteitsuitbreiding buitenschoolse opvang. c. Stimulering van de samenwerking tussen kinderopvang en peuterspeelzalen Bij motie van de leden Hamer en Sterk (Tweede Kamer 20072008, 31 200 VIII, nr. 125) heeft de Tweede Kamer verzocht binnen het kader van de Subsidieregeling kinderopvang middelen beschikbaar te stellen voor samenwerkingsprojecten tussen kinderopvang en peuterspeelzalen. Beide typen voorzieningen vangen jonge kinderen op. Er is sprake van overeenkomsten en overlap in doel en doelgroep. Vanwege verschillen in beleidskaders hebben beide voorzieningen zich gescheiden ontwikkeld. In de uitvoeringspraktijk leeft de wens deze voorzieningen (dichter) bij elkaar te brengen. Dat is ook de lijn in de nota ‘Samen spelen, samen leren’ van 13 juli 2007. De kaders daarvoor zijn nog in ontwikkeling. Organisaties voor kinderopvang en voor peuterspeelzaalwerk die in 2008 een samenwerkingsverband aan willen gaan, kunnen daarvoor subsidie ontvangen. De samenwerking is geen doel op zich, maar moet meerwaarde opleveren op één of meer van de volgende gebieden: 1° het samenwerkingsverband leidt per saldo tot een groter bereik van kinderen behorend tot de doelgroep van voor- en vroegschoolse educatie (VVE) binnen de voorziening van de samenwerkende partners; 2° het samenwerkingsverband is gericht op de ontwikkelingsstimulering van kinderen; 3° het samenwerkingsverband is gericht op het verhogen van de kwaliteit van de opvang in de peuterspeelzaal en/of de kinderopvanginstelling;
Kinderopvang
4° het samenwerkingsverband is gericht op het voorkomen van segregatie-effecten c.q. het bevorderen van integratie tussen kinderen met verschillende (culturele) achtergronden; 5° het samenwerkingsverband is gericht op een betere benutting van de personele capaciteit van de samenwerkende partners; 6° het samenwerkingsverband is gericht op het ontwikkelen van mogelijkheden tot gezamenlijke exploitatie en gebruik van ruimtes voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk; 7° het samenwerkingsverband leidt per saldo tot meer flexibiliteit en/of meer variëteit in het aanbod; 8° het samenwerkingsverband beoogt een doorlopende ontwikkelingslijn en aansluiting met de basisschool. Paragraaf 3 Administratieve lasten De Subsidieregeling kinderopvang voor het jaar 2008 kent twee groepen van projecten: de ontwikkelingsprojecten, hierboven genoemd onder a en b, en de stimuleringsprojecten, genoemd onder c. Deze twee groepen projecten verschillen in karakter. De eerste groep betreft projecten waarbij nieuwe modellen en methoden worden ontwikkeld en uitgetest. Het zijn over het algemeen projecten van een grotere omvang met een substantiële component personeelskosten. Van deze projecten wordt een inhoudelijke en financiële verantwoording gevraagd die inzicht geeft in de besteding van middelen en in de projectresultaten. Door middel van standaardformulieren voor aanvraag en verantwoording van de subsidie worden de administratieve lasten hiervan zoveel mogelijk beperkt. Kosten voor een accountantsverklaring kunnen worden gedekt uit het subsidiebudget. Nieuw is de verplichting voor subsidieontvangers om projectresultaten in digitale vorm ter beschikking te stellen. De projecten, genoemd onder c, zijn kleiner van omvang en om die reden kan de verantwoording beperkt blijven tot een inhoudelijke verantwoording. De totale administratieve lasten voortvloeiend uit de regeling worden geraamd op d 0,6 mln. (50% bedrijven / 50% instellingen). II Artikelsgewijs Artikel I, onderdelen A, E, N en O Uit een oogpunt van inzichtelijkheid is de regeling onderverdeeld in paragrafen. Artikel I, onderdeel B (artikel 1) Onderdeel a. De wijziging met betrekking tot het begrip minister houdt verband met de overgang van het beleidsterrein kinderopvang naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met ingang van 22 februari 2007. Onderdelen b en d. Deze wijzigingen zijn van technische aard. Onderdelen h tot en met l. In deze onderdelen is een aantal in deze regeling voorkomende begrippen omschreven. Artikel I, onderdeel D (artikel 3) Subsidieverlening voor projecten die betrekking hebben op de stimulering van samenwerking tussen peuterspeelzalen en kinderopvangcentra geschiedt hetzij aan de houder van een kindercentrum, hetzij aan de houder van een peuterspeelzaal mede namens de ander. Bij de aanvraag wordt een door beide
houders getekende verklaring overgelegd waaruit blijkt dat de houder namens wie de subsidieaanvraag mede wordt ingediend, daarmee instemt. Subsidieverlening vindt plaats aan de houder die als aanvrager optreedt. Artikel I, onderdeel F (artikel 4) Tweede, derde en vierde lid De wijzigingen in deze leden houden verband met een herschikking van de inhoud van deze leden. Vijfde lid De tweede zinsnede van het vijfde lid is nieuw en houdt in, dat de subsidieaanvrager bij de aanvraag verklaart: a. dat het project waarvoor hij subsidie aanvraagt nog niet eerder is uitgevoerd oftewel ‘nieuw’ is; dit betekent dat in ieder geval projecten die zijn uitgevoerd op grond van de Subsidieregeling kinderopvang voor de jaren 2006 respectievelijk 2007 van subsidieverlening zijn uitgesloten, b. dat na afloop van het project een beschrijving en de resultaten daarvan in digitale vorm beschikbaar zijn, en c. dat de producten die in het kader van de gesubsidieerde projectactiviteiten zijn ontwikkeld, indien mogelijk, in digitale vorm beschikbaar komen en als zodanig kosteloos door derden kunnen worden gedownload. Het spreekt voor zich dat deze producten zijn voorzien van een handleiding of toelichting. Hierbij kan gedacht worden aan het elektronisch beschikbaar stellen van de inhoud van boeken en van ontwikkelde software. Zesde lid Voor aanvragers van projectsubsidie met betrekking tot de stimulering van samenwerking tussen peuterspeelzalen en kinderopvangcentra (houders van een kindercentrum of peuterspeelzaal) geldt, dat zij bereid zijn deel te nemen aan een landelijk onderzoek naar de resultaten van deze projecten. Zevende lid De in het vierde lid, onderdelen b en c, en vijfde lid, genoemde criteria waaraan een subsidieaanvraag moet voldoen waaronder de aantoonbare behoefte aan en het draagvlak voor het project, de overdraagbaarheid en landelijke toepasbaarheid van de resultaten (producten) van het project, de ondersteuningsverklaringen en het kosteloos en zo mogelijk in elektronische vorm ter beschikking stellen van de in het kader van het project ontwikkelde producten, gelden niet voor aanvragen voor projectsubsidie gericht op stimulering van samenwerking tussen peuterspeelzalen en kinderopvangcentra in verband met het doel en de aard van deze projecten. Tiende lid (nieuw) In dit lid is geregeld dat een aanvrager gedurende het in artikel 5a, eerste lid, vastgestelde aanvraagtijdvak ten hoogste één aanvraag kan indienen. Deze bepaling beoogt te voorkomen dat aanvragers hun kans op subsidie vergroten door meerdere aanvragen in te dienen. Elfde lid In afwijking van het voorgaande kunnen aanvragers van subsidie voor samenwerkingsprojecten als bedoeld in artikel 5, onder c, in verband met de aard van de projecten en het voor deze projecten beschikbare (relatief bescheiden) bedrag, ten mei 2008
Regelingen Onderwijs
129
Kinderopvang
hoogste twee aanvragen indienen (zie ook de toelichting op artikel 4a, vierde lid). Artikel I, onderdeel G (artikelen 4a en 4b) Artikel 4a Eerste lid In dit artikel zijn enkele algemene weigeringsgronden geformuleerd; uiteraard vindt weigering op deze gronden niet plaats dan na overleg met de aanvrager. In artikel 4:35 Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden enkele andere gronden genoemd, die kunnen leiden tot weigering van de subsidie, namelijk indien er gegronde verwachting bestaat dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, dat niet zal worden voldaan aan de subsidieverplichtingen of dat geen behoorlijke rekening en verantwoording zal worden afgelegd, indien de aanvrager onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt of indien hij in staat van faillissement of surséance verkeert of een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend. Op grond van artikel 4:25 Awb wordt een subsidie verder geweigerd, voor zover door verstrekking daarvan het subsidieplafond zou worden overschreden. Krachtens artikel 5 van de Wet overige OCW-subsidies kan voor de verschillende activiteiten waarvoor op grond van die wet subsidie kan worden verstrekt een begrotingsplafond (het bedrag dat gedurende een bepaald tijdvak ten hoogste beschikbaar is voor de verstrekking van de betreffende activiteit) worden vastgesteld; voor de wijze van de verdeling van dat bedrag is artikel 5a, tweede lid, van deze regeling relevant. Krachtens artikel 6 van de Wet overige OCW-subsidies wordt een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, verleend onder de voorwaarde, dat in de begroting voldoende gelden ter beschikking worden gesteld; deze zogenoemde begrotingsvoorwaarde wordt geregeld in artikel 4:34, eerste lid, Awb. Dit betekent, dat subsidieverlening niet tot uitbetaling kan leiden indien de vastgestelde begroting blijkt onvoldoende middelen ter beschikking te stellen. Overigens is een beroep op de begrotingsvoorwaarde niet het enige geval, waarin geen of minder subsidie wordt verstrekt dan in de beschikking tot subsidieverlening is opgenomen. De artikelen 4:46, 4:48, 4:49 en 4:50 Awb regelen immers, dat in een aantal gevallen de subsidie lager kan worden vastgesteld dan bij de subsidieverlening is bepaald en de subsidieverlening of de subsidievaststelling kan worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger kan worden gewijzigd. Het gaat daarbij onder andere over gevallen, waarin de gesubsidieerde activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden, de subsidieontvanger niet aan de subsidieverplichtingen voldoet of onjuiste gegevens heeft verstrekt of waarin de subsidie op andere gronden onjuist was en de ontvanger dat wist of behoorde te weten. Ook het niet voldoen aan de in de Subsidieregelingkinderopvang of de op grond daarvan genomen subsidiebeschikking vervatte verplichtingen kan derhalve tot een sanctie aanleiding geven. Tweede en derde lid De weigeringsgronden in deze leden waren eerder opgenomen in het tot nu toe bestaande artikel 10 van de Subsidieregeling kinderopvang. De in het tweede lid gebruikte woorden ‘naar het oordeel van de minister’ brengen tot uitdrukking dat de minister een ruime, door redelijkheid begrensde, beoordelingsmarge heeft. Indien een aanvrager - ondanks de in artikel 4, tiende lid, opgenomen bepaling dat slechts één subsidieaan130
Regelingen Onderwijs
mei 2008
vraag per aanvrager wordt ingediend - niettemin meerdere aanvragen indient, wordt op grond van het derde lid aan deze aanvrager in het geheel geen subsidie verstrekt. Vierde lid De in het derde lid opgenomen uitzondering voor aanvragers van projectsubsidie gericht op samenwerking tussen kinderopvangcentra en peuterspeelzalen houdt verband met de aard van dergelijke projecten en het voor deze projecten (relatief bescheiden) beschikbare subsidiebedrag per project. Een kinderopvangcentrum respectievelijk een peuterspeelzaal kan samenwerkingsafspraken of -verbanden aangaan met peuterspeelzalen respectievelijk kindercentra die bedrijfsorganisatorisch tot dezelfde peuterspeelzaalorganisatie respectievelijk de kinderopvangonderneming behoren, maar op verschillende (bedrijfs)locaties gevestigd zijn. In dergelijke situaties mag per bedrijfslocatie projectsubsidie worden aangevraagd met een maximum van twee aanvragen per subsidieaanvrager. Hetzelfde geldt uiteraard voor situaties waarin de aanvragen betrekking hebben op samenwerking tussen verschillende kinderopvang- en peuterspeelzaalorganisaties. Vijfde lid Voor de vaststelling van de hoogte van de subsidie is relevant, welke inkomsten of subsidies de subsidieontvanger daarnaast nog ontvangt in verband met de gesubsidieerde activiteiten. Daarom moet hij daarin inzicht bieden bij de aanvraag. Aldus kan het te ontvangen subsidiebedrag worden afgestemd op de overige relevante financiële middelen van de aanvrager. Artikel 4b Dit artikel was eerder opgenomen in het tot nu toe bestaande artikel 8 van de Subsidieregeling kinderopvang. Eerste lid Het eerste lid bepaalt dat de behandeling van aanvragen geschiedt volgens volgorde van binnenkomst. Indien de ter beschikking staande middelen (de subsidieplafonds; zie de toelichting op artikel 5a, tweede lid) onvoldoende zijn om alle aanvragen die aan de subsidievereisten voldoen te kunnen inwilligen, komen dus eerder ingediende aanvragen het eerst voor subsidie in aanmerking. Tweede lid Uitgegaan wordt van volledige aanvragen. Indien een aanvraag onvolledig is of de verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld binnen een daarbij bepaalde termijn de aanvraag aan te vullen (artikelen 3:18 en 4:5 Awb). Voor de toepassing van het onderhavige artikellid wordt de aanvraag geacht te zijn binnengekomen op het tijdstip waarop de gevraagde aanvullende informatie is ontvangen. Derde lid De procedure (behandeling van aanvragen in volgorde van binnenkomst) is zonder problemen te hanteren, zolang de aanvragen druppelsgewijs binnenkomen. In dat geval kan exact worden vastgesteld welke aanvragen nog binnen het budget kunnen worden gehonoreerd en welke aanvragen leiden tot overschrijding van een subsidieplafond als bedoeld
Kinderopvang
in artikel 5a, tweede lid. Onduidelijkheid ontstaat wanneer de binnenkomst niet druppelsgewijs plaatsvindt, maar op een en dezelfde dag met een zelfde postbezorging (bijvoorbeeld een of meer postzakken) zoveel aanvragen binnenkomen dat op die dag een subsidieplafond wordt overschreden. In die situatie is het binnen dezelfde postbezorging niet mogelijk om met betrekking tot de onderscheiden subsidieaanvragen een volgorde van binnenkomst vast te stellen. In verband hiermee is in het derde lid bepaald, dat, indien toekenning van aanvragen die op dezelfde datum zijn binnengekomen leidt tot overschrijding van het subsidieplafond, met betrekking tot die aanvragen de volgorde door loting wordt vastgesteld. Vierde lid De regeling gaat uit van een beslistermijn van uiterlijk dertien weken. Hierbij is afgeweken van de termijn van acht weken op grond van artikel 4:13 Awb. Deze langere termijn is nodig om te kunnen beoordelen of subsidieaanvragen voldoen aan de bij deze regeling gestelde eisen. Artikel I, onderdeel H (artikel 5) Dit artikel bepaalt de thema’s en de voor die thema’s geformuleerde aandachtsgebieden waarvoor in het jaar 2008 subsidie wordt verstrekt. Primair gaat in 2008 de aandacht uit naar de bevordering van de kwaliteit van de kinderopvang (onderdeel a), de stimulering en ontwikkeling van innovaties in de buitenschoolse opvang (onderdeel b) en de stimulering van samenwerking tussen kinderopvangcentra en peuterspeelzalen (onderdeel c). Voor een nadere toelichting op de keuze van deze thema’s en aandachtsgebieden zij verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting. Artikel I, onderdeel I (artikel 5a) Eerste lid In dit artikel worden de aanvraagtijdvakken en subsidieplafonds voor het jaar 2008 vastgesteld. Op grond van het eerste lid kunnen subsidieaanvragen voor projecten als bedoeld in artikel 5, onder a en b, worden ingediend vanaf 16 juni tot 16 juli 2008. Aanvragen voor projecten met betrekking tot het nieuwe thema ‘stimulering van samenwerking tussen kinderopvangcentra en peuterspeelzalen’, bedoeld in artikel 5, onder c, kunnen, vanwege een langere voorbereidingstijd, worden ingediend vanaf 1 september tot 1 oktober 2008. Tweede lid Voor subsidie is voor het jaar 2008 d 13.250.000 beschikbaar. Het budget wordt op grond van de onderdelen a tot en met c, van dit lid verdeeld over de verschillende thema’s. Derde en vierde lid Voor projecten die betrekking hebben op de bevordering van de kwaliteit van de kinderopvang (artikel 5, onder a) en de stimulering en ontwikkeling van innovaties in de buitenschoolse opvang (artikel 5, onder b) is op grond van het vierde lid het maximum te subsidiëren bedrag per subsidieontvanger bepaald op d 250.000. Bij de vaststelling van de hoogte van dit bedrag is mede rekening gehouden met de omstandigheid dat veel van deze projecten een ontwikkelingsaspect in zich hebben en daarmee ontwikkelingskosten met zich meebrengen. Bij de samenwerkingsprojecten tussen kinderopvangcentra en peuterspeelzalen (artikel 5, onder c) is het ontwikkelen
van nieuwe concepten die landelijk overdraagbaar zijn, niet het doel. Het opzetten van samenwerking volgens bekende en bestaande modellen heeft dan ook geleid tot een lager te subsidiëren bedrag, dat is vastgesteld op d 35.000. Gelet op het subsidieplafond voor deze projecten, te weten d 6.250.000, kunnen circa 175 projecten worden gehonoreerd. Artikel I, onderdeel J (artikel 7, derde lid) Anders dan op dit moment in artikel 7, derde lid, van de huidige Subsidieregeling kinderopvang is bepaald, wordt bij de subsidieverlening en de vaststelling van de hoogte van het subsidiebedrag, rekening gehouden met de accountantskosten. Deze kosten maken dus onderdeel uit van het te verlenen subsidiebedrag. In dit artikelonderdeel wordt deze omissie hersteld. Artikel I, onderdeel K (artikelen 8 tot en met 10) De inhoud van de tot nu toe bestaande artikelen 8 tot en met 10 van de Subsidieregeling kinderopvang over de behandeling van aanvragen (artikel 8), de melding van andere subsidies of inkomsten door de subsidieaanvrager (artikel 9) en de weigeringsgronden (artikel 10) zijn thans opgenomen in respectievelijk de artikelen 4b en 4a van deze regeling. Verwezen wordt naar de toelichting op deze artikelen. Artikel I, onderdeel L (artikel 11) Eerste, derde en vierde lid Een beschikking tot subsidieverlening bevat op grond van de artikelen 4:30 en 4:31 Awb een omschrijving van de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend en het subsidiebedrag. Het eerste lid bepaalt dat daarbij het projectplan en de begroting als basis dienen. Uit het eerste en derde lid vloeit voort, dat het projectplan en de begroting voor het verdere subsidietraject maatgevend zijn. In het projectplan worden de voorgenomen activiteiten en de nagestreefde doelstellingen weergegeven; per activiteit worden de daarvoor benodigde personele en materiële middelen vermeld. Tweede lid Om de nodige flexibiliteit in te kunnen bouwen is in het tweede lid bepaald, dat het voornemen tot wijzigingen in het projectplan en aanzienlijke afwijking van de begroting moeten worden meegedeeld aan de minister. Daarna kan in voorkomende gevallen (indien een begrotingsoverschrijding of een bijstelling van het projectplan redelijk wordt bevonden (en er uiteraard nog geld beschikbaar is) de beschikking tot subsidieverlening worden aangepast. Indien de beschikking niet wordt aangepast, blijft de oorspronkelijke begroting en het projectplan basis voor de uiteindelijke vaststelling. Artikel I, onderdeel M (artikel 12, derde lid) Dit wijzigingsonderdeel betreft het herstel van een foutieve verwijzing. Artikel I, onderdeel N (artikelen 12a tot en met 12e) In de artikelen 12a tot en met 12e van deze regeling zijn enkele aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen opgenomen. De onderhavige artikelen, die zijn overgenomen uit de Algemene Regeling SZW-subsidies (zie §1. van het algemeen deel van de toelichting) bevatten enkele algemene verplichmei 2008
Regelingen Onderwijs
131
Kinderopvang
tingen; daarnaast kunnen bij de subsidiebeschikking andere verplichtingen worden opgelegd, die betrekking hebben op de in artikel 4:37 Awb opgesomde onderwerpen, of anderszins strekken tot verwezenlijking van het subsidiedoel (zie artikel 4:38 Awb en artikel 11, vijfde lid, van deze regeling). Artikel 12a De belangrijkste verplichting is uiteraard, dat de gesubsidieerde activiteiten worden uitgevoerd overeenkomstig hetgeen in de subsidieverlening, op basis van het projectplan (en de daarbij behorende begroting) is bepaald (eerste lid), en dat de subsidieverplichtingen worden nageleefd. De subsidie moet voorts op doelmatige wijze worden gebruikt voor de subsidiedoeleinden (tweede lid). Artikelen 12b tot en met 12e De subsidieontvanger moet alle omstandigheden, die voor de subsidieverhouding relevant kunnen zijn, meedelen (artikel 12b). Hij moet verder verzekerd zijn tegen die risico’s, die kunnen leiden tot stopzetting van zijn project of tot het ’weglekken’ van subsidiegelden (artikel 12c). Zijn administratie moet aan bepaalde vereisten voldoen; de administratie moet aansluiten bij de goedgekeurde begroting en het projectplan (artikel 12d). Artikel 12e bevat een aantal inlichtingenverplichtingen. Er kunnen tussentijdse rapportages worden verlangd over de voortgang van de activiteiten (gekoppeld aan het projectplan) en over de besteding van de subsidie of voorschotten (gekoppeld aan de begroting) (eerste tot en met derde lid). Daarnaast is de mogelijkheid opgenomen, dat ambtenaren van de Auditdienst van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een onderzoek kunnen instellen (vierde lid). Om mogelijke knelpunten in het financieel beheer bij de subsidieontvanger vroegtijdig op te kunnen heffen, kan zo’n onderzoek tijdens de uitvoering van de subsidiabele activiteiten nodig zijn, terwijl de bevoegdheid daartoe ook nodig kan zijn in die gevallen, waarin op grond van artikel 15 van deze regeling bij de financiële verantwoording geen accountantsverklaring is vereist, zoals voor projecten met betrekking tot de samenwerking tussen kinderopvangcentra en peuterspeelzalen (artikel 15, vierde lid). Uit een oogpunt van (zoveel mogelijk) beperking van administratieve lasten en gezien de hoogte van het maximale subsidiebedrag voor samenwerkingsprojecten tussen kindercentra en peuterspeelzalen, behoeven deze subsidieontvangers niet aan de in dit artikel genoemde inlichtingenverplichtingen te voldoen (vijfde lid). Artikel I, onderdelen P en Q (artikelen 14 en 14a) Binnen dertien weken na afloop van de subsidiabele activiteiten wordt door de subsidieontvanger een aanvraag tot subsidievaststelling ingediend; daarbij wordt gebruik gemaakt van een bij het Agentschap SZW verkrijgbaar formulier. Dit formulier omvat een gedeelte waarin de activiteiten moeten worden weergegeven en vergeleken met het projectplan (activiteitenverslag; artikel 14a, eerste lid) en een gedeelte waarin de kosten en baten worden weergegeven en vergeleken met de begroting (financiële verantwoording; artikel 14a, tweede en derde lid). Belangrijke verschillen in kosten en baten met die, vermeld in de begroting, worden toegelicht; een indicator hiervoor is een overschrijding van 5% van de goedgekeurde 132
Regelingen Onderwijs
mei 2008
totale begroting en een overschrijding van 10% per onderdeel van de goedgekeurde begroting. Artikel 14a, vierde lid, bevat een maatstaf voor interne doorberekeningen, zoals die in begroting en financiële verantwoording inzichtelijk moeten worden gemaakt. Onder verwijzing naar de toelichting op artikel 12e, behoeft voor subsidie die verleend is voor samenwerkingsprojecten als bedoeld in artikel 5, onder c, geen financiële verantwoording te worden ingediend. De subsidieontvanger, in dit geval de houder van hetzij een kindercentrum hetzij een peuterspeelzaal, kan in deze gevallen volstaan met de indiening van een activiteitenverslag. Dit verslag moet mede worden ondertekend door de houder namens wie de subsidie mede is ontvangen (artikel 14, tweede lid). Op deze plaats zij nogmaals gewezen (zie de toelichting op artikel 4a, eerste lid) op de artikelen 4:46, 4:48, 4:49 en 4:50 Awb die aangeven dat de subsidie lager kan worden vastgesteld dan overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening (artikel 4:48 Awb) en dat de subsidieverlening of de subsidievaststelling kan worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger kan worden gewijzigd (artikelen 4:48 tot en met 4:50) Awb). Artikel I, onderdeel R (artikel 15) Eerste lid Aanvragen om vaststelling van een subsidie boven d 50.000, zijn voorzien van een accountantsverklaring. Tweede en derde lid Het in bijlage 1 bij deze regeling vastgestelde model bevat de eisen waaraan de verklaring moet voldoen. De eisen waaraan de door de accountant te verrichten werkzaamheden moeten voldoen worden nader door de minister vastgesteld. De eisen hebben onder meer betrekking op de getrouwheid van de financiële verantwoording, de rechtmatige besteding van de subsidiegelden overeenkomstig de subsidieverlening en onderzoek van de naleving van aan de subsidie verbonden verplichtingen. Vierde lid De subsidieontvanger is verplicht er zorg voor te dragen dat de gevraagde verklaring wordt ingediend en dat wordt meegewerkt aan reviews door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij gebreke waarvan de subsidie alsnog kan worden ingetrokken of gewijzigd. Voor de kosten van een accountantsverklaring wordt geen extra subsidie verstrekt; de accountantskosten maken onderdeel uit van de verleende subsidie (zie ook de toelichting op artikel 7, derde lid). Verder kan (zie artikel 12e, vierde lid) tussentijds een onderzoek door de Auditdienst van het ministerie plaatsvinden. Artikel I, onderdeel S (artikel 16) De in dit artikel opgenomen verwijzingen naar de Algemene Regeling SZW-subsidies zijn vervangen door verwijzingen naar artikelen van deze regeling die overeenkomen met en zijn overgenomen uit de Algemene Regeling SZW-subsidies. Artikel III (Wijziging (bijlage bij) Regeling Wet kinderopvang Op grond van artikel 67 van de Wet kinderopvang dienen gemeenten zich ten behoeve van het tweedelijns toezicht door de Inspectie van het onderwijs door middel van een verslag
Kinderopvang
jaarlijks te verantwoorden voor alle toezicht- en handhavingstaken die zij in een kalenderjaar in het kader van de Wet kinderopvang hebben verricht. De minister baseert zich voor zijn landelijk oordeel over het gemeentelijk toezicht en ingrijpen hoofdzakelijk op dit gemeentelijk verslag. Om te bereiken dat het rijkstoezicht zich op de in het verslag opgenomen gegevens kan baseren, dienen deze gegevens aan bepaalde eisen te voldoen. Reden waarom daarvoor een landelijk model is opgesteld. De onderhavige wijziging van het model heeft betrekking op enkele verduidelijkingen en eenduidiger formuleringen in de tekst van het model, waardoor de toepassing daarvan voor gemeenten eenvoudiger wordt. Het in bijlage 2 bij deze regeling opgenomen model zal ter inzage worden gelegd in de bibliotheek van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het model is daarnaast te raadplegen op www.ocw.nl. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S.A.M. Dijksma Bijlage 1 Behorende bij artikel 15, tweede lid, van de Subsidieregeling kinderopvang Model accountantsverklaring Aan: het bestuur van (opdrachtgever/rechtspersoon) Accountantsverklaring Wij hebben de financiële verantwoording (subsidieperiode) van (opdrachtgever/rechtspersoon) te (plaats), gecontroleerd. Voor de gesubsidieerde activiteiten heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met de brief gedateerd (datum) met kenmerk (nummer) een subsidie verleend voor (subsidieperiode) Verantwoordelijkheid van het bestuur Het bestuur van de (opdrachtgever/rechtspersoon) is verantwoordelijk voor het opmaken van de financiële verantwoording. Tevens is het bestuur van de (opdrachtgever/rechtspersoon) verantwoordelijk voor de financiële rechtmatigheid van de in de financiële verantwoording opgenomen baten en lasten. Dit houdt in dat deze bedragen in overeenstemming dienen te zijn met de in de relevante wet- en regelgeving opgenomen bepalingen. Deze verantwoordelijkheden omvatten onder meer: het ontwerpen, invoeren en in stand houden van een intern beheersingssysteem, relevant voor het opmaken van en getrouw weergeven in de financiële verantwoording van het resultaat, zodanig dat deze geen afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten bevat, het kiezen en toepassen van aanvaardbare grondslagen voor financiële verslaggeving en het maken van schattingen die onder de gegeven omstandigheden redelijk zijn.
men en zijn wij gehouden onze controle zodanig te plannen en uit te voeren dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de financiële verantwoording geen afwijkingen van materieel belang bevat. Een controle omvat het uitvoeren van werkzaamheden ter verkrijging van controle-informatie over de bedragen en de toelichtingen in de financiële verantwoording. De keuze van de uit te voeren werkzaamheden is afhankelijk van de professionele oordeelsvorming van de accountant, waaronder begrepen zijn beoordeling van de risico’s van afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten. In die beoordeling neemt de accountant in aanmerking het voor het opmaken van en getrouw weergeven in de financiële verantwoording van het resultaat relevante interne beheersingssysteem, teneinde een verantwoorde keuze te kunnen maken van de controlewerkzaamheden die onder de gegeven omstandigheden adequaat zijn maar die niet tot doel hebben een oordeel te geven over de effectiviteit van het interne beheersingssysteem van de (opdrachtgever/rechtspersoon). Tevens omvat een controle onder meer een evaluatie van de aanvaardbaarheid van de toegepaste grondslagen voor financiële verslaggeving en van de redelijkheid van schattingen die het bestuur van de (opdrachtgever/rechtspersoon) heeft gemaakt, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de financiële verantwoording. Wij zijn van mening dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is als basis voor ons oordeel. Oordeel Naar ons oordeel geeft de financiële verantwoording een getrouw beeld van de baten en lasten over (subsidieperiode) getrouw weer en voldoet aan de bepalingen van de Subsidieregeling kinderopvang en de nadere aanwijzingen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zoals vastgelegd in de subsidiebeschikking van (datum). Voorts zijn wij van oordeel dat de in deze financiële verantwoording opgenomen baten en lasten over (periode) voldoen aan de eisen van financiële rechtmatigheid. Dit houdt in dat deze bedragen in overeenstemming zijn met de in de relevante wet- en regelgeving opgenomen bepalingen zoals die in de subsidiebeschikking en het controleprotocol, behorende bij de Subsidieregeling kinderopvang, zijn vermeld. Tevens zijn wij nagegaan dat het activiteitenverslag voor zover wij dat kunnen beoordelen in overeenstemming is met de financiële verantwoording. Plaats: datum: Naam accountantsorganisatie: Naam externe accountant en ondertekening met die naam:
Verantwoordelijkheid van de accountant Onze verantwoordelijkheid is het geven van een oordeel over de financiële verantwoording op basis van onze controle. Wij hebben onze controle verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder het controleprotocol, behorende bij de Subsidieregeling kinderopvang. Dienovereenkomstig zijn wij verplicht te voldoen aan de voor ons geldende gedragsnor
mei 2008
Regelingen Onderwijs
133
Regelingen Onderwijs is een uitgave van Sdu Uitgevers bv Jaargang 4, nummer 5, mei 2008 Hoofdredactie W.A.M. Hendriks A.L. Olthof J.L. de Vriend Vaste medewerkers jurisprudentie J.M.V. Dubelaar G.J. Spaans mr. B.P.L. Vorstermans Uitgever Roel Langelaar, Sdu Uitgevers bv Redactiesecretariaat Sdu Uitgevers bv Julia van Rutten Postbus 20025 2500 EA Den Haag e-mail:
[email protected] Internet www.sdu.nl/onderwijs Vormgeving Dupuis Communicatie Advertentie exploitatie Recent BV Postbus 17229, 1001 JE Amsterdam Tel: 020-3308998, Fax: 020-4204005 E-mail:
[email protected] Abonnementen Sdu Klantenservice, Postbus 20014, 2500 EA Den Haag, tel (070) 37 89 880; fax (070) 89 783; e-mail:
[email protected] Losse nummers d 7,- (incl. btw) en abonnementen d 65,- (excl. btw en inclusief verzend- en administratiekosten). Verschijnt 12 maal per jaar. Een abonnement geldt steeds voor een jaar en kan op elk gewenst tijdstip ingaan. Het abonnement wordt automatisch met een jaar verlengd, tenzij uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van het abonnementsjaar schriftelijk wordt opgezegd bij Sdu Klantenservice. Wij verwerken uw gegevens voor de uitvoering van de (abonnements)overeenkomst en om u van informatie te voorzien over Sdu Uitgevers bv en andere zorgvuldig geselecteerde bedrijven. Als u geen prijs stelt op deze informatie, kunt u dit schriftelijk melden bij Sdu Klantenservice, postbus 20014, 2500 EA Den Haag. Voor informatie over onze leveringsvoorwaarden kunt u terecht op www.sdu.nl. Abonnementen gelden voor minimaal één jaar. ISSN: 1871-448x © Sdu Uitgevers 2007 Alle rechten voorbehouden. Behoudens de door de Auteurswet 1912 gestelde uitzonderingen, mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd (waaronder begrepen het opslaan in een geautomatiseerd gegevensbestand) en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De bij toepassing van art. 16b en 17 Auteurswet 1912 wettelijk verschuldigde vergoedingen wegens fotokopiëren, dienen te worden voldaan aan de Stichting Reprorecht, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, telefoon (023) 799 78 10. Voor het overnemen van een gedeelte van deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken op grond van art. 16 Auteurswet 1912 dient men zich te wenden tot de Stichting PRO, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, telefoon (023) 799 78 09. Voor het overnemen van een gedeelte van deze uitgave ten behoeve van commerciële doeleinden dient men zich te wenden tot de uitgever. Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, kan voor de afwezigheid van eventuele (druk)fouten en onvolledigheden niet worden ingestaan en aanvaarden de auteur(s), redacteur(en) en uitgever deswege geen aansprakelijkheid voor de gevolgen van eventueel voorkomende fouten en onvolledigheden.
136
Regelingen Onderwijs
mei 2008