Autonomie en participatie
38 Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 2
‘Mogen wij alleen naar buiten?’, vragen Raymond, Timo en Lieke (allemaal 9 jaar). Selma denkt even na. ‘Wat gaan jullie buiten doen dan?’ ‘Voetballen op het pleintje aan de overkant.’ ‘Oké jongens, komen jullie om halfvijf weer terug? Want dan gaan we verder met ons voorleesboek. Wie heeft er een horloge?’ ‘Ik kijk wel op mijn mobiel’, zegt Lieke trots. ‘Goed, Lieke let op de tijd! Voorzichtig oversteken hoor!’ Selma kijkt het stel vanuit het raam na en zwaait. Even later zijn ze aan het voetballen. Er doen ook nog twee andere kinderen mee. Selma werpt de rest van de middag af en toe een blik door het raam om te kijken of alles nog goed gaat. Pedagogisch medewerker Selma geeft de kinderen het vertrouwen dat zij oud genoeg zijn om alleen naar buiten te gaan en zelf op de tijd te letten. Daar groeien kinderen van. Voor de ontwikkeling van kinderen is het belangrijk dat pedagogisch medewerkers hun de kans geven om dingen zelfstandig uit te proberen en om van die eigen ervaringen te leren. ‘Zelf doen’ en ervaren dat je iets ‘zelf kunt’ draagt bij aan de ontwikkeling van autonomie. Uiteindelijk moeten kinderen opgroeien tot autonome volwassenen: zelfstandige, verstandige mensen die de consequenties van hun eigen gedrag overzien en zich verantwoordelijk voelen voor hun eigen daden.
Autonomie Kinderen hebben van nature de behoefte om te onderzoeken en te experimenteren. Ook de behoefte om dingen zelf te doen en steeds meer vaardigheden te leren beheersen, hoeft kinderen niet te worden aangeleerd. Kinderen willen dit vanuit zichzelf. Een kind heeft daarbij wel zijn ouders, leerkrachten en pedagogisch medewerkers nodig, die vertrouwen tonen in wat hij zelf kan of zelf kan leren. Het vertrouwen
van volwassenen in de capaciteiten van het kind helpt hem bij het ontwikkelen van zelfvertrouwen, vertrouwen in eigen kunnen. Wie zelfvertrouwen heeft durft verdere stappen te zetten in het verkennen van de wereld om hem heen. En dat is een belangrijke motor voor de ontwikkeling van kinderen. Kinderen hebben ook autonomie nodig om zichzelf te leren kennen: hun talenten, hun voorkeuren. Zo kunnen ze hun eigen identiteit ontwikkelen. Zie hoofdstuk 4 ‘Leren en ontwikkelen’. Van opvoeders vraagt het begeleiden van die ontwikkeling naar zelfstandigheid dat zij sensitief en responsief zijn in hun contact met de kinderen. Sensitief reageren kan ook betekenen dat een opvoeder zich even niet met een kind bemoeit. Sensitieve opvoeders zien waarmee het kind bezig is en wat hij probeert te bereiken. Zij hebben een aanmoedigende houding: ‘Vandaag kon je nog niet helemaal boven in het klimrek komen, maar als je het de volgende keer weer probeert, kom je misschien al een stukje verder.’ Waardering voor wat hij kan en doet, ook als het niet meteen lukt, helpt een kind om door te gaan.
Autonomie en participatie
Autonomie en participatie
39
Hoofdstuk 2 Autonomie en participatie
40
Balans tussen beschermen en loslaten Autonomie heeft te maken met loslaten, met zelf laten uitvinden. Maar pedagogisch medewerkers horen ook te zorgen voor fysieke en emotionele veiligheid van kinderen. Pedagogisch medewerkers zoeken voortdurend naar de goede balans tussen beschermen en loslaten. Beschermen is goed. Maar als er altijd een volwassene aanwezig is, leert een kind niet om zelfstandig te worden en kan hij zich angstig of onveilig gaan voelen in situaties zonder toezicht. Als een volwassene altijd klaarstaat om te helpen, dan krijgt het kind geen gelegenheid om te ervaren dat het zonder ouders of pedagogisch medewerker ook goed kan gaan. Als opvoeders bij elk conflict of probleem ingrijpen dan leert een kind niet hoe het zelf zijn ruzies of problemen kan oplossen. Kinderen die te veel beschermd en geholpen worden, krijgen geen gelegenheid om zelf te leren opletten, risico’s in te schatten en te vermijden.
Maar overschatting van een kind en loslaten zonder hulp is ook niet goed. Als je er te gemakkelijk van uitgaat dat het kind alles zelf moet kunnen en het kind faalt steeds weer, dan lukt het hem ook niet om zelfvertrouwen op te bouwen. Dan kan hij angstig of gefrustreerd raken en nieuwe uitdagingen gaan vermijden. Een kind dat telkens uit het klimrek valt en zich pijn doet, geeft het op een bepaald moment op. En dat is jammer. Het is de taak van de opvoeder om hem op die momenten juist te stimuleren en te helpen.
Wat kan het kind zelf? Hoe ouder kinderen worden, hoe beter zij zelf risico’s kunnen inschatten en vermijden. Hun motorische capaciteiten nemen toe, evenals verstandelijke rijping door meer ervaring. Inschatten wat een kind zelf kan is een belangrijke vaardigheid van de pedagogisch medewerker. Kinderen verschillen enorm in wat zij zelfstandig aankunnen. Sommige kinderen kennen zichzelf daarin erg goed: ze weten wat ze al kunnen en wat nog niet. Er zijn ook
Autonomie in kleine stapjes De pedagogisch medewerkers kunnen kinderen helpen om meer autonomie te verwerven als zij moeilijke taken in kleine stukken opdelen, die één voor één wel ‘te behappen’ zijn voor het kind. In het kader hieronder staat een voorbeeld over omgaan met het verkeer, maar er zijn heel veel andere situaties waarop je dezelfde principes kunt toepassen: je veters leren strikken bijvoorbeeld, timmergereedschap leren gebruiken
In de zorg voor autonomie van een kind doet de pedagogisch medewerker dus drie dingen: ›› beschermen tegen gevaar en pijn; ›› leren omgaan met risico en moeilijke situaties; ›› stimuleren en helpen om zelfstandig te opereren.
Participatie Autonomie en participatie horen bij elkaar in de opvoeding. Participatie gaat over leren samenleven met anderen.
PRAKTIJK
Omgaan met verkeer Kinderen uit de onderbouw laat je bij voorkeur hand in hand, twee aan twee, en naast of achter jou aan over straat gaan: ze blijven in de groep bij elkaar. Soms mogen ze al een stukje vooruitlopen, maar dan zijn er vaste punten waar ze even moeten wachten. Ze blijven binnen het gezichtsveld van de pedagogisch medewerker. Bij oversteekplekken vraagt de pedagogisch medewerker aan de kinderen: ‘Komt er iets aan, of kunnen we veilig oversteken?’ En ze geeft zelf het voorbeeld. Zo leren de kinderen om het verkeer ook zelf in te schatten. Kinderen die iets ouder zijn – 7, 8 of 9 jaar – kunnen al meer vrijheid krijgen, maar ze zullen nog niet zonder toezicht een drukke weg mogen oversteken. Kinderen van 10 jaar en ouder gaan vaak zelf door het verkeer vanuit school naar de buitenschoolse opvang. Bij kinderen van deze leeftijd bespreken pedagogisch medewerkers en ouders meestal samen of het kind de verantwoordelijkheid aankan. Gebruikelijk is dat zij dan schriftelijk de afspraken hierover vastleggen. Bijvoorbeeld: ‘Ellen (11) komt
zelfstandig naar de buitenschoolse opvang en is binnen een halfuur na schooltijd aanwezig’. Ouders en kind ondertekenen dat. Kinderen die nog onvoldoende inzicht in het verkeer hebben of te impulsief zijn, laat je ook op oudere leeftijd niet alleen gaan. De verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de kinderen op straat ligt bij de pedagogisch medewerker. Maar diezelfde pedagogisch medewerker heeft als opvoedingsdoel dat kinderen leren zich zonder begeleiding van een volwassene in het verkeer veilig te gedragen. Kinderen krijgen daarom de ruimte om te oefenen met dat veilige gedrag en die zelfstandigheid. Verreweg de meeste kinderen zijn trots op het feit dat hun ouders en de pedagogisch medewerkers vinden dat zij al zo groot zijn dat zij ‘zelf mogen oversteken’, en dat helpt enorm om extra voorzichtig te zijn. ‘Kijk eens hoe goed ik dat al kan!’, lijken ze te vragen. En een compliment als het goed is gelukt, helpt hen om het ook de volgende keer weer zo goed te doen.
Hoofdstuk 2
of hulp bij het voeren van een actie onder de kinderen voor een nieuwe zandbak op het schoolplein. Bij het opknippen gaat het erom een verdeling te maken tussen: ›› Wat kan het kind zelf zonder de volwassene? ›› Wat kan hij zelf als de volwassene zijn aandacht op de juiste zaken richt? ›› Wat kan hij leren door het samen met de volwassene te doen?
41 Autonomie en participatie
kinderen die de neiging hebben zichzelf te overschatten. Voor hen is het nodig dat een opvoeder hen beschermt door hen af te remmen of door hen te vragen stil te staan bij wat er mis zou kunnen gaan: ‘Als je straks op dat klimrek zit, hoe kom je er dan weer af?’ Andere kinderen zijn voorzichtig van karakter en hebben juist veel aan wat extra aanmoediging: ‘Toe maar, je kunt het wel!’ De inschatting van de benodigde bescherming is gebaseerd op de leeftijd, maar ook op het karakter van het kind.
Hoofdstuk 2 Autonomie en participatie
42
Het is belangrijk dat kinderen zelfstandig en autonoom worden, maar ook dat zij rekening leren houden met anderen. Ze moeten leren dat het algemeen belang wel eens voorgaat op hun eigen wensen en ideeën. Samenleven vereist in de eerste plaats dat je je kunt inleven in de ander. Gesprekjes over gevoelens en opvattingen, maar ook boeken met verhalen over leeftijdgenoten, helpen een kind om zich te leren inleven. In vaktermen heet dat: empathie of empathisch vermogen. De volwassene helpt dit proces op gang door vragen zoals: ‘Wat denk je dat hij voelt? Denk je dat hij dit leuk vindt? Vraag hem maar wat hij vindt’. Samenleven met anderen betekent ook: mogen meedoen in de (volwassen) wereld en samen met ‘grote mensen’ nadenken over problemen en oplossingen in hun omgeving. Op die manier leren kinderen dat hun zienswijze voor anderen belangrijk is, en dat hun mening telt. Door argumenten en ideeën uit te wisselen leren kinderen om hun gedachten en gevoelens onder woorden te brengen. Hierdoor ontstaan gesprekken die tot nadenken stemmen, ook voor de pedagogisch medewerker.
Door het gezamenlijke gesprek centraal te stellen, ontwikkelen kinderen belangrijke persoonlijke en sociale vaardigheden. De verzamelnaam voor dit gezamenlijk nadenken en uitwisselen is participatie. Als het kinderen betreft, noemen we dat meestal kinderparticipatie. Zie hoofdstuk 14 ‘Kinderparticipatie’. Door participatie leert een kind ook dat niet alleen zijn eigen mening of gevoel belangrijk is. De mening van andere kinderen telt ook mee. Zijn eigen mening kan het onderspit delven omdat de meerderheid iets anders wil. Door participatie ervaren kinderen dat zij rekening moeten houden met anderen.
Basishouding Gelegenheid geven tot participatie is een basishouding voor pedagogisch medewerkers en is even belangrijk als het zorgen voor veiligheid en autonomie van het kind. Het betekent niet alleen dat kinderen hun mening mogen geven en daarin serieus genomen worden, maar ook dat zij daadwerkelijk verantwoordelijkheid krijgen over beslissingen, op een niveau dat zij aankunnen.
Opvoeding, onderwijs en jeugdbeleid zijn zich, onder invloed van allerlei sociaal-culturele ontwikkelingen, vrijwel exclusief gaan richten op de persoonlijke belangen van jeugdigen. Het individu is de maat der dingen geworden. Wat ontbreekt is het ‘algemeen belang’ als opvoedingsdoel. Het is lang niet vanzelfsprekend dat een geslaagde individuele ontwikkeling ook altijd leidt tot sociaal verantwoordelijkheidsgevoel en actieve maatschappelijke participatie. Of tot
Kinderparticipatie kan niet zonder de hulp en leiding van volwassenen. Zij creëren de gelegenheid voor kinderen om te participeren en leren hun hoe ze dat kunnen doen. Een kind leert participeren met vallen en opstaan, gewoon door het te doen en te ervaren wat de uitwerking is. Een belangrijke voorwaarde voor participatie is dat het kind over informatie beschikt om zich een mening te kunnen vormen. ‘Waar gaat het over?’ ‘Wat kunnen we
gedrag waarbij het individu zijn eigen belang afweegt tegenover, en indien nodig ondergeschikt maakt aan, het belang van de gemeenschap. Dat ‘algemeen belang’ laat zich in deze tijd heel goed definiëren als het in stand houden en ontwikkelen van de democratie, van democratisch burgerschap. Opvoeding en onderwijs behoren daarom óók gericht te zijn op de vorming van democratische persoonlijkheden voor wie het zoeken naar de balans tussen individuele en sociale behoeften een tweede natuur is. Bron: De Winter (2007).
beslissen?’ De pedagogisch medewerker geeft die informatie, aangepast aan de leeftijd van de kinderen. En ook discussiëren moet je leren. De pedagogisch medewerker maakt daarom duidelijk wat de spelregels van een gesprek zijn: spreektijd bewaken, luisteren naar elkaar, beurt wisselen, stemvolume beheersen. Het inschatten wat een kind aankan in concentratieduur en gesprekstechniek is ook hier een belangrijke vaardigheid.
Hoofdstuk 2
Balans tussen autonomie en participatie
43 Autonomie en participatie
KENNIS
Hoofdstuk 2 Autonomie en participatie
44
KENNIS
Pedagogen over participatie Het betrekken van kinderen bij beslissingen die hen aangaan, is een recht van kinderen, vastgelegd in de verklaring van de Rechten van het Kind. Micha de Winter, hoogleraar maatschappelijke opvoedingsvraagstukken aan de Universiteit van Utrecht, is een vurig pleitbezorger van participatie voor jonge kinderen vanuit een pedagogisch perspectief. Hij vindt dat kinderen dit al op jonge leeftijd moeten leren, anders kun je niet ver wachten dat kinderen dat later opeens vanzelf kunnen. Participeren in de vorm van meedenken en meebeslissen, betekent dat een kind moet le ren om goede vragen te stellen. Maar ook dat het leert te luisteren naar de mening van anderen, te overleggen en samen besluiten te nemen. Micha de Winter wil participatie niet gebruiken om beter aan wensen van kinderen te voldoen, maar als middel om serieuze dialogen aan te gaan. Jo Hermanns, hoogleraar opvoedingswetenschappen, sluit zich daarbij aan en zegt: ‘Het belang rijkste opvoedingsdoel op het niveau van de samenleving is dat kinderen actief en productief
leren deel te nemen aan de sociale verbindingen binnen die samenleving. In dat proces zullen kinderen en jongeren leren te functioneren als actief participerende burgers in een samenleving.’ Janush Korczak, een belangrijk pedagoog uit de vorige eeuw, beschouwde participatie als een uiting van respect voor kinderen. Hij ging daarin heel ver. De kinderen in zijn weeshuis liet hij zelfstandig vergaderen, om zonder bemoeienis van de volwassenen problemen te bespreken en zelf de verantwoordelijkheid te nemen voor de oplossingen. Het fenomeen kindervergadering of kinderraad had hij al vroeg ingevoerd. Participatie is ook het centrale concept van het project ‘de Vreedzame school’. Toepassen van dit concept leidt tot een veiliger schoolklimaat. Anno 2010 besteden steeds meer basisscholen en centra voor buitenschoolse opvang bewust aandacht aan een veilig schoolklimaat. Meer informatie daarover is te vinden via de websites: www.devreedzameschool.nl en www.burgerschapindebasisschool.nl. Bronnen: De Winter (1995), Hermanns (2007), Berding (2005) en Pauw (2009).
Hoofdstuk 2
Tot slot ›› Dat betekent niet dat kinderen ook alles alleen moeten doen en beslissen. Integendeel, rekening houden met anderen is een even belangrijke competentie in het leven. Juist het samenzijn in een groep is een uitgelezen mogelijkheid om ook te oefenen met samen denken, met elkaar praten, compromissen sluiten en samen beslissen. We noemen dit oefenen in participatie. Participatie helpt kinderen om zelfstandig te worden zonder de relatie met hun omgeving uit het oog te verliezen. Zie hoofdstuk 14 ‘Kinderparticipatie’.
Autonomie en participatie
›› Niet alleen een gevoel van veiligheid, maar ook het ervaren van autonomie is voor elk kind voorwaarde om zich te kunnen ontwikkelen. Kinderen kunnen geleidelijk aan steeds zelfstandiger opereren en willen dat ook. Het geeft hun een gevoel van competentie als zij dingen zelfstandig leren beheersen. Dat gaat vaak via vallen en opstaan. Pedagogisch medewerkers moedigen hen daarbij aan en bieden zo nodig hulp. Zie hoofdstuk 11 ‘Interactievaardigheden’. Oefenen met autonoom handelen helpt kinderen om zelfstandig en competent te worden.
45