PROJECT
(On)Beperkte Opvang Mensen met Licht Verstandelijke Beperkingen in de Maatschappelijke Opvang
Landelijk evaluatierapport
Federatie Opvang MEE Nederland
Utrecht/Amersfoort oktober 2012
Colofon Titel
Landelijk evaluatierapport
Opdrachtgevers
Federatie Opvang/MEE Nederland
Auteur(s)
drs. P.A.M. van den Broek (landelijk projectleider)
Datum en Plaats
Oktober 2012, Amersfoort/Utrecht
Het project is financieel mede mogelijk gemaakt door: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Fonds NutsOhra en het VSBfonds
Voorwoord Voor u ligt het landelijk evaluatierapport van het project ‘(On)Beperkte Opvang’. Onderzocht is hoe cliënten met een (vermoedelijke) Licht Verstandelijke Beperking (LVB) binnen de opvang goed kunnen worden ondersteund. Nagegaan is hoe opvanginstellingen en MEE door samenwerking en kennisdeling hiervoor kunnen zorgen. De samenwerkingsresultaten hebben als eerste betekenis voor de cliënt. Het lucht op als je je eigen gedrag beter kunt begrijpen. Het kan een startpunt zijn om een draai in je leven te maken. Dat je door herkenning van de LVB en erkenning op een plek komt waar je je thuis voelt en eventueel terug kunt vallen op deskundige begeleiding. Het project heeft grote relevantie voor de hulpverlener. Bewustwording van de LVB-problematiek leidt tot een beter begrip van het gedrag van een cliënt en een daarop afgestemde begeleiding. Niet in de laatste plaats is het project relevant voor de samenleving. We willen allemaal dat onze cliënten zo gewoon mogelijk wonen. Naar school gaan, werk hebben. Meedoen. Verbetering van de hulp is daarbij essentieel. Gemeenten krijgen de komende jaren een grote verantwoording voor de hulpverlening aan vele kwetsbare mensen. Wij willen met onze samenwerking een bijdrage leveren aan het invullen van die gemeentelijke verantwoordelijkheid. De landelijke samenwerkingspartners vinden dat er met dit project vorderingen zijn gemaakt. Het begin is er. De resultaten verspreiden we breed onder de opvang en MEE om daarmee de samenwerking tussen onze organisaties in de regio’s te versterken. En ook landelijk zetten we de samenwerking voort om tot een duurzame verbetering van de ondersteuning van mensen met licht verstandelijke beperkingen binnen de opvang te komen.
Amersfoort/Utrecht, namens de stuurgroep Jan de Vries directeur MEE Nederland
Johan Gortworst plv. directeur Federatie Opvang
Samenvatting ‘De zelfredzaamheid van mensen met een licht verstandelijke beperking (LVB) in de opvang vergroten waardoor zij beter maatschappelijk kunnen participeren.’ Dit is de ambitie van het samenwerkingsproject ‘(On)Beperkte Opvang’ van de Federatie Opvang en MEE Nederland. Van veel cliënten is de licht verstandelijke beperking niet bekend. Omdat deze beperking niet duidelijk zichtbaar zijn, worden deze cliënten over het algemeen niet als zodanig herkend door medewerkers in de opvang. Hierdoor krijgen deze cliënten niet de begeleiding die zij nodig hebben. Dit kan leiden tot gedragsproblemen, overlast en uiteindelijk ongewenste uitstroom uit de voorziening. Daarnaast zijn er weinig zelfstandige woningen en voorzieningen waar mensen met een beperking in de opvang naar kunnen uitstromen. In de periode mei 2011 – juli 2012 zijn in 5 regio’s pilots uitgevoerd met tien lidorganisaties: Regio Amsterdam : HVO-Querido, MEE Amstel en Zaan; Regio Den Haag : Kessler Stichting en MEE Zuid-Holland Noord Regio Rotterdam : Leger des Heils – Maatschappelijk Centrum Rotterdam e.o. en MEE Rotterdam Rijnmond; Regio Utrecht : De Tussenvoorziening en MEE Utrecht, Gooi & Vecht; Regio Zwolle/Overijssel : LIMOR en MEE IJsseloevers. Beoordeling instrumenten en methodieken Het project leidt tot de volgende beoordeling van de onderzochte instrumenten en methodieken.
Kennisoverdracht en deskundigheidsbevordering De benutte mogelijkheden voor kennisoverdracht en deskundigheidsbevordering voldoen goed. De MEE-training voor het herkennen van en omgaan met mensen met een licht verstandelijke beperking biedt een stevige basis voor opvangmedewerkers. Verder leveren casuïstiekoverleg en mogelijkheden voor advies en consultatie een belangrijke bijdrage.
De herkenning van een licht verstandelijke beperking (LVB) Het is mogelijk voor opvangcliënten en opvangmedewerkers een herkenningsinstrument te gebruiken. Welke herkenningsinstrumenten dat kunnen zijn, is mede afhankelijk van een beoordeling van de ervaringen die in dit project en andere projecten in 2012 zijn opgedaan. Verder staat het gebruik van een herkenningsinstrument niet op zichzelf. De samenwerking met MEE voorziet met de LVB-training in deskundigheidsbevordering en de mogelijkheid voor consultatie, advies en casuïstiekbespreking. Dit draagt bij aan de vroegtijdige herkenning van een vermoedelijke LVB binnen de opvang.
De inzet van diagnostisch onderzoek naar LVB binnen de opvang Het diagnostisch instrumentarium dat bij MEE (en opvang) beschikbaar is voor diagnostisch onderzoek bij cliënten met mogelijk een LVB binnen de opvang is voldoende tot goed bruikbaar. Door de toepassing van de diagnostiek bij opvangcliënten af te stemmen op de specifieke kenmerken van de doelgroep kan een zo goed mogelijk resultaat worden verkregen. Een verdere ontwikkeling van geschikte diagnostische instrumenten voor de brede LVB-doelgroep is wenselijk. Hieruit volgende verbeteringen komen ook beschikbaar voor de opvangcliënten met LVB.
Het gezamenlijk opstellen en uitvoeren van een ondersteuningstraject Opvang en MEE hanteren vergelijkbare uitgangspunten bij het opstellen van ondersteuningsplannen voor cliënten met LVB. Bij het opstellen van de ondersteuningsplannen voor opvangcliënten met LVB en de ondersteuning daarvan hebben opvang en MEE een flexibele rolverdeling. Afhankelijk van de cliënt en de situatie varieert de betrokkenheid van de samenwerkingspartners.
Het organiseren en invullen van de samenwerking tussen opvang en MEE De samenwerkingspartners kunnen een goede opvang van cliënten met LVB organisatorisch waarborgen door te investeren in deskundigheid en vaardigheden van medewerkers en het aanpassen van werkprocessen. De samenwerking vanuit incidentele contacten rondom individuele cliënten kan zich via een projectmatig opgezette samenwerking ontwikkelen tot een structurele aanpak in de reguliere organisaties.
Beantwoording vragen projectplan De in het project ‘(On)Beperkte Opvang’ verzamelde ervaringen en inzichten leiden tot de volgende beantwoording van de vragen uit het landelijk projectplan.
Welk percentage van de cliënten in de opvang heeft een verstandelijke beperking? Naar schatting 25% van de dak- en thuislozen in Nederland heeft vermoedelijk een (licht) verstandelijke beperking. Bij ruim 12% van de cliënten is de (licht) verstandelijke beperking met zekerheid geconstateerd. Bij een groter aantal opvangcliënten, oplopend tot zo’n 20%, bestaat het vermoeden van een (licht) verstandelijke beperking. De verwachting is dat deze groep de komende jaren niet kleiner wordt. Als gevolg van de financiële crisis en bezuinigingsmaatregelen kan juist deze groep zich steeds moeilijker handhaven.
Heeft de samenwerking van MEE en de opvang een positief effect op de hulpverlening aan cliënten met een verstandelijke beperking? Ja, de samenwerking leidt tot een verbetering van het perspectief voor cliënten met LVB in de opvang.
Zo, ja wat is de meerwaarde van deze samenwerking voor de cliënten in de opvang met een verstandelijke beperking? Door de bundeling van expertise komen ondersteuningsmogelijkheden in beeld die nieuwe kansen geven voor opvangcliënten met LVB. Door de op de LVB-cliënten afgestemde ondersteuning is er minder uitval van cliënten omdat zij minder worden overvraagd.
Wat is het effect van de deskundigheidsbevordering van medewerkers in de opvang voor hun dienstverlening? De opvangmedewerkers geven aan een beter begrip te hebben en beter om te kunnen gaan met mensen met (een mogelijke) LVB. Zij ondervinden zelf minder handelingsverlegenheid en stemmen hun bejegening van de cliënt af op de vermeende beperking. Het leidt tot een betere dienstverlening door snellere doorverwijzing en het beter inspelen op behoeften van cliënten. Door de deskundigheidsbevordering kijken opvangmedewerkers met een andere bril naar de situatie van cliënten dan (alleen) met een GGz-focus en/of medische focus.
En wat is het effect voor de cliënten in de opvang met een verstandelijke beperking? Opvangmedewerkers erkennen eerder en beter cliënten met een (vermoedelijke) LVB . Zij ondervinden meer begrip en krijgen een daarop toegespitste dienstverlening. De cliënten krijgen meer rust en tijd en te stellen doelen worden op hun mogelijkheden afgestemd. Hierdoor worden zij minder overvraagd en vooral aangesproken op wat zij wel kunnen. Dit leidt tot opluchting en minder frustratie bij cliënten.
Is er een verschil in ondersteuningsbehoefte van cliënten in de opvang met een verstandelijke beperking en cliënten zonder een verstandelijke beperking? In vergelijking met andere opvangcliënten hebben opvangcliënten met LVB niet altijd zwaardere of meer begeleiding nodig. Wel vergt de begeleiding van de opvangcliënten met LVB meer tijd en aandacht en een langere periode. Voor een deel van de cliënten is ondersteuning voor een langere periode nodig, al dan niet binnen een op hun beperkingen afgestemde (woon)omgeving. Ook de behandeling en begeleiding van psychiatrische en/of verslavingsproblemen zal rekening moeten houden met de LVB-beperking. De combinatie LVB, psychiatrie en/of verslaving, zorgmijdend, kwetsbaar met vaak gedragsproblematiek zorgt er vaak voor dat deze cliënten niet goed in een groep met niet-LVBcliënten functioneren.
Zijn er lacunes in de hulpverlening/ondersteuning van cliënten met een verstandelijke beperking? Zo ja, welke? Hoe kunnen deze worden opgepakt? Binnen de dagopvang en woonvoorzieningen kan met (meer) training, aandacht en tijd door medewerkers beter ingespeeld worden op een (mogelijke) LVB-problematiek. Wel vergt dit voldoende capaciteit (plaatsen), personeel en veiligheid binnen de laagdrempelige opvang. Binnen de nachtopvang is het lastiger om cliënten met een (vermoedelijke) LVB te ondersteunen. Er zijn te veel prikkels, te weinig structuur, tijd en rust voor begeleiding op maat. Binnen de opvang is behoefte aan mogelijkheden om opvang-cliënten met LVB in een op hun mogelijkheden afgestemde omgeving te ondersteunen. De doorstroom en uitstroom van opvangcliënten met LVB naar geschikte vervolgvoorzieningen is lastig vanwege de meervoudige en complexe problematiek. Het is niet makkelijk om cliënten door te laten stromen naar woonplekken waar zij beter op hun plek zouden zijn. De beschikbaarheid van (huur)woningen en plaatsen binnen de GGz en gehandicaptenzorg is niet optimaal. Overleg met ketenpartners, overheden en andere belanghebbenden (woningcorporaties, GGD-en) kan bijdragen aan een duurzame verbetering van de lokale ondersteuningsmogelijkheden van opvangcliënten met een licht verstandelijke beperking.
Inhoudsopgave
Voorwoord Samenvatting 1. Inleiding .............................................................................................................................................. 1 2. Vraagstelling en verantwoording ..................................................................................................... 2 2.1. Projectopdracht ................................................................................................................................ 2 2.2. Verantwoording ................................................................................................................................ 2 2.2.1. Aanpak en stappen........................................................................................................................ 2 2.2.2. Randvoorwaarden en afbakening ................................................................................................. 4 3. Resultaten .......................................................................................................................................... 5 3.1. Deskundigheidsbevordering ......................................................................................................... 5 3.1.1. LVB-trainingen pilots ..................................................................................................................... 5 3.1.2. Ervaringen LVB-training ................................................................................................................ 6 3.1.3. Overige deskundigheidsbevordering ............................................................................................. 7 3.1.4. Conclusies en aanbevelingen bij deskundigheidsbevordering...................................................... 7 3.2. Herkenningsinstrument ................................................................................................................. 8 3.2.1. Herkenningsinstrument pilots: HASI ............................................................................................ 10 3.2.2. Ervaringen herkenning pilots: HASI ............................................................................................ 10 3.2.3. Andere ervaringen herkenning .................................................................................................... 13 3.2.4. Conclusies en aanbevelingen bij herkenningsinstrument ........................................................... 14 3.3. Diagnostisch onderzoek .............................................................................................................. 15 3.3.1. Diagnostiek pilots ........................................................................................................................ 15 3.3.2. Ervaringen diagnostiek pilots ...................................................................................................... 15 3.3.3. Conclusies en aanbevelingen bij diagnostisch onderzoek .......................................................... 17 3.4. Opstellen ondersteuningsplan .................................................................................................... 18 3.4.1. Ervaringen ondersteuningsplannen pilots ................................................................................... 18 3.4.2. Conclusies en aanbevelingen bij ondersteuningsplannen .......................................................... 19 3.5. Ondersteuning cliënten met LVB ................................................................................................ 19 3.5.1. Ervaringen ondersteuning cliënten pilots .................................................................................... 19 3.5.2. Conclusies en aanbevelingen bij ondersteuning op korte en langere termijn ............................. 22 3.6. Samenwerking Opvang en MEE .................................................................................................. 23 3.6.1. Ervaringen samenwerking in de pilots ......................................................................................... 23 3.6.2. Conclusies en aanbevelingen bij samenwerking van maatschappelijke opvang en MEE .......... 24 4. Slotbeschouwing ............................................................................................................................. 25 4.1. Beoordeling instrumenten en methodieken .................................................................................... 25 4.2. Beantwoording onderzoeksvragen ................................................................................................. 26
Bijlage Projectstructuur ‘(On)Beperkte Opvang’
1. Inleiding ‘De zelfredzaamheid van mensen met een licht verstandelijke beperking (LVB) in de opvang vergroten waardoor zij beter maatschappelijk kunnen participeren.’ Deze ambitie ligt ten grondslag aan het samenwerkingsproject ‘(On)Beperkte Opvang’ van de Federatie Opvang, MEE Nederland en een vijftal regionale samenwerkingsprojecten. Van veel cliënten in de maatschappelijke opvang is de licht verstandelijke beperking niet bekend. Omdat deze beperking vaak niet duidelijk zichtbaar is, worden deze cliënten over het algemeen niet als zodanig herkend door medewerkers in de opvang. Hierdoor krijgen deze cliënten niet de begeleiding die zij nodig hebben. Dit kan leiden tot gedragsproblemen, overlast en uiteindelijk ongewenste uitstroom uit de opvangvoorziening. Daarnaast zijn er weinig zelfstandige woningen en voorzieningen waar mensen met een (verstandelijke) beperking in de opvang naar kunnen uitstromen. In de periode mei 2011 – juli 2012 zijn in 5 regio’s pilots uitgevoerd met tien lidorganisaties: Regio Amsterdam : HVO-Querido, MEE Amstel en Zaan; Regio Den Haag : Kessler en MEE Zuid-Holland Noord Regio Rotterdam : Leger des Heils – Maatschappelijk Centrum Rotterdam e.o. en MEE Rotterdam Rijnmond; Regio Utrecht : De Tussenvoorziening en MEE Utrecht, Gooi & Vecht; Regio Zwolle/Overijssel : LIMOR en MEE IJsseloevers. In het project is onderzocht hoe door samenwerking en kennisdeling tussen opvangorganisaties en MEE-organisaties de ondersteuning van individuele cliënten met een (vermoedelijke) LVB in de opvang kan verbeteren. Gezocht is naar een goed model van samenwerking en bruikbare methoden en instrumenten voor deskundigheidsbevordering, herkenning van LVB, diagnostiek en ondersteuning van cliënten met LVB binnen de opvang. De samenwerkende organisaties streven niet alleen voor de cliënten en voor hun eigen organisaties naar een meerwaarde van de samenwerking. Andere betrokkenen waaronder ketenpartners en regionale/landelijke overheden hebben baat bij de inzet van de samenwerkingspartners als daardoor deze groep kwetsbare burgers beter terecht kan binnen de samenleving. Daarmee beogen de samenwerkingspartners hun eigen maatschappelijke opbrengsten te combineren in een 1 gemeenschappelijke meerwaarde. Leeswijzer Dit rapport evalueert de landelijk en regionaal uitgevoerde activiteiten. Hoofdstuk 2 bevat de gehanteerde vraagstelling en geeft een verantwoording van de gekozen opzet van project en pilots. Hoofdstuk 3 gaat in op de uitgevoerde activiteiten, de gebruikte instrumenten en werkwijzen en de daarmee behaalde resultaten. Dit leidt in hoofdstuk 4 tot een beoordeling van de bruikbaarheid van de instrumenten en samenwerking. Naast dit landelijke evaluatierapport zijn afzonderlijke pilotrapporten opgesteld voor de regio’s Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Utrecht en Zwolle/Overijssel. Daarnaast is op basis van de regionale en landelijke activiteiten een handreiking voor implementatie beschikbaar. Deze geeft aan hoe (andere) opvang- en MEE-organisaties de samenwerking op kunnen pakken en welke instrumenten/voorbeelden beschikbaar zijn.
1
Denk aan de diverse kosten-baten studies die voor MEE en maatschappelijke opvang zijn verschenen:
Maatschappelijke Businesscase ‘MEE als Publieke Waarde’, Ernst&Young (juni 2010); Kosten en Baten van Maatschappelijke Opvang, Cebeon (april 2011); Kosten en Baten van Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening, SEO (januari 2011).
1
2. Vraagstelling en verantwoording Voor een goede opvang van cliënten met een verstandelijke beperking is het belangrijk dat medewerkers in de opvang weten hoe zij deze mensen kunnen herkennen, het beste kunnen bejegenen en begeleiden. MEE is gespecialiseerd in de cliëntondersteuning van mensen met een beperking. De samenwerking tussen de MEE-organisaties en de opvanginstellingen biedt goede mogelijkheden om tot de gewenste aanpak te komen. 2.1. Projectopdracht Vanuit deze gedachte is het landelijk project gestart, waarbij in vijf pilotregio’s praktijkervaring met de samenwerking is opgedaan. Het project beoogt door samenwerking en kennisdeling tot een goed samenwerkingsmodel en optimale ondersteuning van (LVB-)cliënten in de opvang te komen. Het project onderzoekt en ontwikkelt mogelijke instrumenten en methodieken voor: Kennisoverdracht en deskundigheidsbevordering; De herkenning van LVB; De inzet van diagnostisch onderzoek naar LVB binnen de opvang; Het gezamenlijk opstellen en uitvoeren van een ondersteuningstraject; Het organiseren en invullen van de samenwerking tussen opvang en MEE. Naast de beoordeling van deze instrumenten en methodieken beoogt het project antwoord te geven op de volgende vragen uit het landelijk projectplan: 1) Welk percentage van de cliënten in de opvang heeft een verstandelijke beperking? 2) Heeft de samenwerking van MEE en de maatschappelijke opvang een positief effect op de hulpverlening aan cliënten met een verstandelijke beperking? Zo, ja wat is de meerwaarde van deze samenwerking voor de cliënten in de opvang met een verstandelijke beperking? 3) Wat is het effect van de deskundigheidsbevordering van medewerkers in de opvang voor hun dienstverlening? En wat is het effect voor de cliënten in de opvang met een verstandelijke beperking? 4) Is er een verschil in ondersteuningsbehoefte van cliënten in de opvang met een verstandelijke beperking en cliënten zonder een verstandelijke beperking? 5) Zijn er lacunes in de hulpverlening/ondersteuning van cliënten met een verstandelijke beperking? Zo ja, welke? Hoe kunnen deze worden opgepakt? De pilotervaringen en projectresultaten worden verder benut voor een landelijke handreiking aan alle opvang- en MEE-organisaties om tot samenwerking te komen bij de ondersteuning van LVB-cliënten. 2.2. Verantwoording 2.2.1. Aanpak en stappen Thema’s en fasering De projectactiviteiten zijn landelijk en regionaal ingevuld: rondom de thema’s: kennis, herkenning, diagnostiek, ondersteuning en samenwerking; volgens de fasering: voorbereiding, training/ontwikkeling, uitvoering, rapportage en presentatie. De activiteiten zijn deels volgtijdelijk en deels gelijktijdig ingevuld. De navolgende tabel geeft een overzicht van de activiteiten. Cliëntenstroom De door een cliënt te doorlopen stappen vormen het uitgangspunt voor de projectactiviteiten. In de navolgende figuur is dit in beeld gebracht. Idealiter doorloopt een cliënt met een LVB in de pilot de stappen 1 t/m 9. Bij alle stappen kunnen redenen zijn waarom een cliënt geen vervolgstappen in dat traject zet. Bijvoorbeeld omdat er geen vermoeden is van een LVB (stap 1) of omdat de cliënt niet bereid of niet in staat is om deel te nemen aan het diagnostisch onderzoek (stap 5). Zowel de ervaringen van de groep die alle stappen doorloopt als die tussentijds uitstroomt zijn van belang voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen. Organisatieaspecten Verder te verzamelen onderzoeksgegevens betreffen de ervaringen met de training deskundigheidsbevordering, de organisatie en invulling van de samenwerking.
2
Tabel: thema’s en fasering
Cliënt 1. Vermoeden LVB
Uitval/Uitstroom N
Geen vermoeden
J
2. Deelname HASI
N
Geen deelname HASI Uitval
Deskundigheidsbevordering Samenwerking
J
3. HASI bevestigt vermoeden LVB
N
Normaal in beginsel geen doorverwijzing
N
In kader van project wel optie volgen voor bevestiging HASI
J
4. Doorverwijzing diagnostisch onderzoek J
5. Diagnostisch onderzoek MEE
N
Geen deelname
J
6. Resultaat diagnostisch onderzoek
N
J
7. Traject ondersteuning opstellen
Uitval N
J
8. Traject uitvoeren/coördineren
Uitstroom N
J
9. Overdracht/Evaluatie Figuur: cliëntenstroom
3
2.2.2. Randvoorwaarden en afbakening Behoud laagdrempeligheid opvang Een belangrijk aandachtspunt voor het project is in hoeverre herkenning van een LVB zich verhoudt tot de functie van de opvang als vangnetorganisatie. De opvang wil voor alle cliënten de laagdrempeligheid behouden. De eisen die gesteld worden aan het verblijf zijn beperkt omdat de begeleiding erop is gericht om nieuwe teleurstellingen en uitsluiting te voorkomen. De signalering en herkenning van een mogelijke verstandelijke beperking kan voor de cliënten duiden op het voorportaal van behandeling en mogelijk weerstand oproepen. Daarnaast kan het voor cliënten een ‘opluchting’ zijn wanneer zij de diagnose ‘LVB’ krijgen, omdat dat veel van hun problemen kan verklaren. Dit vraagt om een juiste inschatting bij de ontmoeting van de cliënt. De ervaringen die op dit punt worden opgedaan zijn van groot belang voor de landelijke implementatie. Afbakening doelgroep De pilots richten zich op cliënten van de instellingen voor maatschappelijke opvang en RIBW-s vanaf ongeveer 23 jaar: Het project richt zich niet op kinderen in de opvang en niet op (zwerf)jongeren. Ervaringen uit het verbeterplan vrouwenopvang worden nadrukkelijk gebruikt, maar de pilots worden uitgevoerd bij de MO/RIBW voorzieningen. Primair gaat het om de 24-uurs-(crisis)opvang en voorzieningen voor (ambulante) woonbegeleiding. Voor zover cliënten van de laagdrempelige opvang tot de onderzoekspopulatie behoren, gaat het om cliënten die door de herkenning doorgeleid kunnen worden naar de 24-uurs-opvang. De maatschappelijke opvang voor vrouwen, die al dan niet met hun kind(eren) verblijven in de MO, kan deelnemen aan de pilot. De Vrouwenopvang die zich richt op hulpverlening bij huiselijk geweld behoort in beginsel niet tot de onderzoeksgroep. Wel is het de bedoeling ervaringen uit het project voor andere opvangsectoren en doelgroepen te benutten. Omgekeerd wordt bij de projectactiviteiten rekening gehouden met ervaringen die in bijvoorbeeld de Vrouwenopvang zijn opgedaan met het herkenningsinstrument HASI. Representativiteit en validiteit De resultaten worden zo goed mogelijk onderbouwd, maar zijn practice based (ervaringskennis in de praktijk). Zo leiden ook de ervaringen met het herkenningsinstrument niet tot een wetenschappelijke validatie daarvan. Wel kunnen de projectervaringen belangrijke inzichten geven in de toepassing van een herkeningsinstrument binnen de opvangpraktijk.
4
3. Resultaten Dit hoofdstuk geeft per thema: de wijze waarop er in de pilots en het project invulling aan is gegeven; de verkregen ervaringen en resultaten; de conclusies en aanbevelingen. Meer gedetailleerde informatie per pilot is in de afzonderlijke pilotrapportages opgenomen. Het project ‘(On)Beperkte Opvang in cijfers’ Cliënten Er zijn zo’n 170 cliënten in de opvang in beeld gekomen om deel te nemen aan de pilotactiviteiten omdat bij hen het vermoeden bestond dat zij een licht verstandelijke beperking hadden; Hiervan hebben 94 cliënten deelgenomen aan een herkenningstest (Hayes Ability Screening Index, HASI); In de pilots hebben 95 cliënten deelgenomen aan diagnostisch onderzoek (IQ en sociale redzaamheid); Van 82 cliënten is een diagnostisch resultaat verkregen; Voor 64 cliënten met een licht verstandelijke beperking is een ondersteuningstraject georganiseerd. Medewerkers Door de 5 opvangorganisaties is vanuit zo’n 30 locaties aan de pilotactiviteiten deelgenomen; Ruim 140 opvangmedewerkers hebben de training ‘Herkennen van en omgaan met mensen met Licht Verstandelijke Beperkingen’ gevolgd die de 5 MEE-organisaties voor professionals organiseren; Zo’n 100 opvangmedewerkers hebben deelgenomen aan de introductie van het herkenningsinstrument HASI; Bijna 50 MEE-medewerkers (consulenten, gedragsdeskundigen’ zijn direct bij de pilotactiviteiten betrokken geweest;. Een veelvoud van deze aantallen is indirect bij het project betrokken.
3.1. Deskundigheidsbevordering Het project gaat uit van een kennisoverdracht/deskundigheidsbevordering van opvangmedewerkers door MEE-medewerkers en vice versa. Opvangmedewerkers kunnen daardoor (potentiële) LVBcliënten eerder herkennen en beter ondersteunen. De MEE-organisaties gaven trainingen voor het herkennen van en omgaan met mensen met (licht) verstandelijke beperkingen. Omgekeerd zijn kennis, ervaringen en vaardigheden van opvangmedewerkers in de omgang met de opvangcliënt voor MEE-medewerkers waardevol. Het vinden, bereiken en motiveren van opvangcliënten vraagt soms een andere benadering van MEE-medewerkers dan bij andere cliënten. Dit onderdeel doet verslag van de gehanteerde en gesuggereerde vormen voor kennisoverdracht en deskundigheidsbevordering. 3.1.1. LVB-trainingen pilots Bij de pilotregio’s zijn de volgende MEE-trainingen voor professionals gebruikt: De Training ‘Herkennen van en omgaan met mensen met een licht verstandelijke beperking’ o vormde de basis voor de pilots Amsterdam, Den Haag, Utrecht en Zwolle/Overijssel. Op onderdelen kenden deze een eigen invulling (aantal dagdelen varieerde van 2 tot 3, er was een verschillende mate van betrokkenheid van de gedragsdeskundige bij de voorbereiding en uitvoering van de training); o was gericht op: kennisoverdracht om LVB beter te herkennen oefenen van gedragsmatige aspecten (hoe om te gaan met mensen met LVB); bespreking specifieke casuïstiek uit het werkveld van de deelnemers; o Tijdens de voorbereiding van de trainingen is in de regio’s de inhoud afgestemd op de achtergronden en behoeften van de medewerkers uit de opvang. Deze hadden de mogelijkheid om eigen casuïstiek in te brengen; In de pilotregio Amsterdam hebben MEE AZ en HVO-Querido een variant op de LVB-training ontwikkeld vanuit het train-de-trainer-concept. Eerdere ervaringen leidden tot een bijgestelde aanpak voor de pilot. Kern was dat het volledig zelfstandig geven van de training door alleen HVO-trainers lastig is. Daarom is in de pilots gewerkt met een duo van een MEE-trainer en een HVO-trainer. Op basis van de pilot is besloten om, met een enkele uitzondering, de training te
5
laten verzorgen door MEE-trainers. Dit met het oog op de gewenste kennis en ervaring van de LVB-doelgroep om goed in te kunnen spelen op inhoudelijke vragen en casuïstiek;
Training Herkennen van en omgaan met mensen met een (licht) verstandelijke beperking o Aangeboden door MEE Rotterdam Rijnmond; o Aanbod: training van 1 dagdeel. De training is gegeven door twee MEE-consulenten. De MEEgedragsdeskundige had geen actieve betrokkenheid bij de uitvoering van de training; o Was gericht op: kennisoverdracht om LVB beter te herkennen oefenen van gedragsmatige aspecten (hoe om te gaan met mensen met LVB); bespreking specifieke casuïstiek werkveld deelnemers; o Tijdens de voorbereiding van de training is de inhoud afgestemd op de achtergronden en behoeften van de medewerkers uit de opvang. Deze hadden de mogelijkheid om eigen casuïstiek in te brengen.
3.1.2. Ervaringen LVB-training Deelnemers In de pilots hebben de volgende aantallen opvangmedewerkers deel genomen aan de LVB-trainingen:
Pilot
Amsterdam
Den Haag
Rotterdam
Utrecht
Zwolle
Totaal
48
26
36
16
16
142
In Amsterdam maakt de pilot deel uit van een al bestaande intensivering van de samenwerking en daarin afgesproken trainingsprogramma. In totaal namen daar 162 medewerkers van HVOQuerido aan deel ; De opvangmedewerkers: o hebben over het algemeen een HBO-niveau, maar ook medewerkers met MBO-niveau namen deel; o werken ambulant of op verschillende afdelingen als ambulant begeleider, persoonlijk begeleider, medewerker intake, leidinggevende; o hebben in verschillende mate al ervaring/kennis op gebied LVB; Deelnemers hebben vooral behoefte aan kennis en vaardigheden voor: o Het herkennen van LVB-signalen; o Het bespreekbaar maken van LVB (gesprektechnieken); o Het omgaan met LVB (gewenste begeleidingsstijl); o Informatie, advies en consultatie van MEE.
Beoordeling De deelnemende medewerkers uit de opvang waarderen de LVB-training overwegend positief; De aansluiting van de training op de opvang is over het geheel goed. In de voorbereiding op de trainingen is meestal nagegaan welke cliëntengroep en deelnemersgroep het betreft en tot welke specifieke invulling dat leidt. Wel is de suggestie gedaan om naast de geboden ruimte voor inbreng van specifieke casuïstiek ook trainingsmateriaal meer uit de opvangpraktijk te halen (dvd’s met voorbeelden) en naar de (variatie) in werkvormen te kijken; Deelnemers hebben een uiteenlopende behoefte aan training en verdieping. Dit leidt tot een verschillende beoordeling van de gewenste omvang en inhoud van de training; Ervaringen en effecten: o De opvangmedewerkers geven aan door de training een beter begrip te hebben, beter om te kunnen gaan met mensen met (een mogelijke) LVB. Zij ondervinden zelf minder handelingsverlegenheid en stemmen hun bejegening van de cliënt af op de vermeende beperking; o Een betere dienstverlening door snellere doorverwijzing en beter inspelen op behoeften cliënten; o De LVB-training leidt ertoe dat opvangmedewerkers met een andere bril kijken naar de situatie van cliënten dan (alleen) met een GGz-focus en/of medische focus;
6
o
In pilots is gesignaleerd dat de training van professionals leidt tot meer (terechte) aanmeldingen bij MEE van opvangcliënten met een (vermoedelijke) LVB. LVB wordt (beter) herkend.
3.1.3. Overige deskundigheidsbevordering Opvangmedewerkers In het project genoemde en deels toegepaste verdere mogelijkheden voor kennisoverdracht en deskundigheidsbevordering van MEE aan opvangmedewerkers zijn: Periodiek herhalen van de training, bijvoorbeeld in een jaarlijkse opfrisbijeenkomst of verdiepingsbijeenkomst rondom specifieke thema’s of opvangcasuïstiek; Coaching op basis van gezamenlijke casuïstiekbespreking; Inzet van MEE-professionals op advies- en consultbasis (MEE-consulent en/of gedragsdeskundige) voor individuele cliëntsituaties en opvangmedewerkers (per mail, telefonisch, persoonlijk, overleg); Informatie over andere MEE-trainingen (zoals omgaan met geld, schulden) en diensten. MEE-medewerkers Voor MEE-medewerkers geeft het werken met cliënten uit de maatschappelijke opvang ook aandachtspunten in hun kennis en vaardigheden: Voor MEE-medewerkers is het van belang goede voorlichting te hebben over het werk en de voorzieningen van de opvangorganisatie; Het werken met cliënten in de maatschappelijke opvang met een verstandelijke beperking en meervoudig complexe problematiek betekent voor (een deel van) de MEE-medewerkers: o Meer kennis vergaren over de opvangdoelgroep en problematieken; o Leren omgaan met de opvangdoelgroep. Deze doelgroep vraagt onder meer om intensiever contact, vasthoudender optreden, werken zonder (duidelijke) hulpvraag, outreachend werken en om kunnen gaan met psychiatrische problematiek, verslaving en agressie. 3.1.4. Conclusies en aanbevelingen bij deskundigheidsbevordering Conclusies De LVB-training geeft opvangmedewerkers: een goede basis voor het herkennen van en omgaan met mensen met een licht verstandelijke beperking binnen de opvang; een grotere alertheid op LVB-signalen doordat zij in aanvulling op een GGz-focus of medische focus ook kijken door een LVB-bril; meer begrip voor de cliënt met LVB en een daarop toegespitste dienstverlening. Aanbevelingen Ga door met de LVB-training voor opvangmedewerkers; Stem de LVB-training nog meer af op de opvangsector door het ontwikkelen van beeldmateriaal en gebruik van casuïstiek dat ontleend is aan de opvang; Benut ook andere opties voor kennisuitwisseling als advies/consultatie door MEE en gezamenlijke casuïstiekbespreking; Borg de LVB-kennis binnen de opvangorganisatie door: o de LVB-training onderdeel te maken van het programma voor deskundigheidsbevordering/opleidingsprogramma van opvangmedewerkers; o een vast inhoudelijk aanspreekpunt LVB aan te wijzen, periodieke agendering van LVB tijdens werkoverleggen en ook op managementniveau de verantwoordelijkheid voor LVB te benoemen; Rust MEE-medewerkers (verder) toe in het werken met opvangcliënten door deskundigheidsbevorddering op het gebied van outreachend werken, omgaan met verslaving en agressie.
7
3.2. Herkenningsinstrument Het project (On)Beperkte Opvang heeft onderzocht welke mogelijkheden er zijn om voor de maatschappelijke opvang een instrument voor de herkenning van een licht verstandelijke beperking beschikbaar te maken. Een daarvan is in de pilots toegepast: de Hayes Ability Screening Index (HASI). Dit onderdeel van de rapportage doet verslag van de pilotervaringen. Daarnaast komen de ervaringen met dit instrument en andere instrumenten in andere sectoren aan bod. Vroegtijdige herkenning (mogelijke) LVB Naast de (vrouwen)opvang is ook bij onderwijs, jeugdzorg, politie en justitie, gemeenten (Wmo) een groeiende belangstelling voor het eerder signaleren van cliënten met een (vermoedelijk) licht verstandelijke beperking. In de afgelopen jaren zijn diverse studies en initiatieven geweest die pleiten voor het beschikbaar stellen van eenvoudige hulpmiddelen om een vroegtijdige herkenning van LVB door professionals in de verschillende werkvelden mogelijk te maken. Een herkenningsinstrument: Onderzoekt of iemand een (licht) verstandelijke beperking heeft; Maar onderzoekt niet alle aspecten van een mogelijke verstandelijke beperking; Kan door de professional uit het betreffende werkveld worden gebruikt zonder dat deze hoeft te beschikken over specifieke psychologische/orthopedagogische kwalificaties; Is minder belastend voor een cliënt. Juiste perspectief Hiermee verbonden is natuurlijk wel dat de uitkomst van een herkenningsinstrument in het juiste perspectief moet worden geplaatst. Het geeft een waarschijnlijkheid of serieuze aanwijzing aan. Of zoals in de vrouwenopvang is gezegd: het onderbouwen van het ‘niet-pluis’gevoel. Het instrument maakt een eerste beoordeling mogelijk. Of daadwerkelijk sprake is van een LVB moet uit nader diagnostisch onderzoek blijken. Afbakening Het project is ‘practice based’. Het benut voor zover bruikbaar bestaande (al dan niet gevalideerde) instrumenten en methodieken. De projectactiviteiten leiden niet tot een voor de maatschappelijke opvang wetenschappelijk gevalideerd instrumentarium. Een eventuele validatie valt buiten de reikwijdte van dit project. Wel is het gebruikte HASI-herkenningsinstrument beoordeeld op een aantal aspecten: Gebruiksmogelijkheden opvangmedewerker: kunnen de opvangmedewerkers op eenvoudige wijze het herkenningsinstrument gebruiken? Belasting cliënt: is het instrument laagdrempelig voor de cliënt? Sluit het aan bij de specifieke kenmerken van de opvangcliënt (met mogelijk LVB): concentratie, tijdsduur? Selectief: hoe specifiek is het instrument in de selectie van de doelgroep (bv. IQ-grenzen)? Hoe betrouwbaar is het resultaat (cliënten goed geselecteerd; cliënten ten onrechte niet geselecteerd; cliënten ten onrechte wel geselecteerd); Keuze herkenningsinstrument pilots Uit een medio 2011 verrichtte inventarisatie van (inter)nationaal beschikbare herkenningsinstrumenten kwamen twee mogelijkheden voor toepassing in het project ‘(On)Beperkte Opvang’: de HASI: Hayes Ability Screening Index; de Screener LVB. HASI – Hayes Ability Screening Index Ontwikkeld in Australië. Daar (en in enkele Europese landen) vanaf 2000 in gebruik. De HASI is in 2011 door de Australische opstellers in het Nederlands vertaald. Voor adolescenten en volwassen (13+) Test bestaat uit vier subtests: o 4 ja/nee zelfrapportagevragen o Achteruitspellen 5-letterwoord o Puzzel o Klokttekentest De test wordt individueel schriftelijk afgenomen Gerapporteerde duur afname: 5-10 min 8
Screener LVB Een in 2011 gestart project van de Universiteit van Amsterdam, de Hogeschool Leiden en Altrecht (ggz, o.a. forensische psychologie) dat zich richt op het ontwikkelen van een screeningsinstrument voor het vaststellen van LVB-problematiek. Kenmerken van de experimentele versie waren: Primair voor justitiabelen (gesloten setting), Maar ook onderzoek naar mogelijk bredere toepassing: jeugzorg, gehandicaptenzorg; Onderzoek in 2011 bij een psychiatrische, TBS- en LVG-populatie, Sociale Werkplaats en speciaal onderwijs; Gebaseerd op ‘De Borg’ tips (2005) voor medewerkers politie/justitie/reclassering. Aangeraden wordt: te informeren naar de schoolopleiding, sociale contacten en hobby’s; rekensommen te laten maken en te laten schrijven; taalbegrip te controleren bijv. door middel van spreekwoorden of grapjes; en gedrag te observeren, bijv. op het gebied van klokkijken, hobby’s, traagheid; Deze aandachtspunten zijn als basis gebruikt voor het opstellen van een vragenlijst van te scoren items. De afnameduur van de experimentele vragenlijst bedroeg naaar schatting 20-30 min. Voor de definitieve versie was het streven 10-15 minuten.
Bij de twee instrumenten zijn de volgende overwegingen gemaakt: Validatie In de literatuur is bij de HASI de kanttekening gemaakt dat deze in het buitenland is ontwikkeld en er geen gevalideerde Nederlandse versie is. Medio 2011 was ook de screener LVB zelf nog in ontwikkeling en was deze eveneens niet gevalideerd voor de grote variatie aan mogelijke doelgroepen en settings waaronder de opvang; Herkenning doelgroep Een andere kanttekening uit de literatuur is dat de HASI alleen voor doelgroepen met IQ lager dan 70 is ontwikkeld en niet voor de bredere Nederlandse doelgroepen met IQ lager dan 85. De LVBscreener beoogt de bredere groep te herkennen. Wel blijkt uit Noors onderzoek dat de HASI een ruim(er) bereik heeft. De test ‘selecteert’ niet alleen mensen met een mogelijke LVB, maar signaleert ook psychische problematiek, gedragsproblemen of taalproblemen. Dit bereik kan groter of kleiner worden gemaakt door de ‘normering’ van de test (‘cut-off score’) aan te passen. Verder blijkt dat de HASI eveneens relatief veel personen selecteert die met 70
9
3.2.1. Herkenningsinstrument pilots: HASI Introductie Tijdens de voorbereiding bleek dat het gebruik van de originele versie van de HASI in de pilots een extra inspanning vergde. Het beschikbaar stellen van alleen het Nederlandstalige instrument met toelichting en de (engelstalige) handleiding werd als onvoldoende ervaren, omdat de vertaling onvoldoende was en de HASI niet helemaal toegespitst is op de Nederlandse siutatie (achtergrondvragen, kloktekenen). In het kader van het project is daarom een aanvullende toelichting op het formulier geschreven. Verder is voor het gebruik van de HASI een landelijk format (logboeken) voor het bijhouden van de ervaringen van medewekers en cliënten beschikbaar gesteld. De introductie van het HASI-instrument bij de opvangmedewerkers is over het algemeen door MEEmedewerkers gebeurd. In de pilotregio Amsterdam waren daar ook medewerkers van HVO-Querido bij betrokken. De HASI-introductie is in een aanvullend blok op de LVB-training gedaan. In de pilots hebben de volgende aantallen medewerkers uit de opvang deel genomen aan de HASItrainingen:
HASItraining
Amsterdam
Den Haag
Rotterdam
Utrecht
Zwolle
Totaal
13
20
36
16
16
101
In de meeste regio’s is er voor gekozen om een selectie van de opvangmedewerkers deel te laten nemen aan de training en daarmee het instrument te laten gebruiken. Dit kende deels pragmatische redenen met het oog op de tijdsdruk en het gegeven dat het om een pilot gaat. Deels naast kostenoverwegingen ook vanuit de verwachting dat niet alle opvangmedewerkers het instrument (kunnen) gebruiken; Naast de feitelijke gebruikers van het instrument in het kader van de pilot hebben in een aantal regio’s ook leidinggevenden en/of medewerkers van andere locaties aan de training deelgenomen om kennis te maken met het instrument.
3.2.2. Ervaringen herkenning pilots: HASI Aantallen cliënten In de pilotregio’s is bij de volgende cliëntaantallen een HASI-test afgenomen. Amsterdam
Den Haag
Rotterdam
Utrecht
Zwolle
Totaal
Potentieel
51
24
43
32
20
170
HASI-test
26
5
25
24
14
94
Verschil potentieel-feitelijk HASI Redenen voor het verschil tussen het aantal cliënten waarbij potentieel de HASI-test afgenomen kon worden en de feitelijke aantallen zijn: Aanvullende informatie: cliënten waarbij uit het beschikbaar komende cliënteninformatie bleek dat al eerder bij hen een LVB is vastgesteld; Uitval/uitstroom: cliënten die voor het afnemen van de HASI-test uit de opvang zijn verdwenen (niet meer verschenen, opname ziekenhuis, doorstroming andere voorziening); Motivatie cliënt: cliënten die niet te motiveren waren deel te nemen aan de HASI-test. Vooraf werd rekening gehouden met de mogelijkheid dat cliënten lastig te motiveren waren om deel te nemen aan de herkenningstest. In de pilots blijkt dit met zo’n 10% relatief laag. De indruk is dat de LVB-training en de samenwerking met MEE hier aan hebben bijgedragen; Fasering pilot: het moment van introductie en toepassing van het HASI-instrument liep niet voor alle cliënten gelijk met hun selectie voor pilotdeelname. Het was niet altijd mogelijk alsnog een HASI-test af te nemen.
10
Wat zegt het potentieel aantal cliënten? In een aantal pilotregio’s bleef het aantal aangemelde cliënten gedurende de pilotperiode achter bij de benodigde aantallen. Daarom is het aantal bij de pilot betrokken locaties uitgebreid. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat het aantal cliënten met (vermoedelijk) LVB lager is dan verwacht. Dat lijkt niet het geval te zijn. Eerder bestaat de indruk dat er nog meer cliënten zijn dan de aangemelde cliënten die een LVB kunnen hebben. Genoemde redenen om cliënten met potentieel LVB niet aan te melden zijn: Pas als de begeleiding echt stagneert komt de vraag naar een mogelijke LVB op; Woonbegeleiders zijn gefocust op andere zaken (zoals onrust op de eigen afdeling); De cliënt heeft al veel andere hulpverlening; Andere problematiek staat op de voorgrond; Men is bang de cliënt te overvragen (bijvoorbeeld bij psychiatrische problematiek); Een relatief kleine groep medewerkers binnen de opvang is getraind in het signaleren van LVB en het afnemen van de HASI. Daardoor krijg je niet de hele doelgroep cliënten in beeld die kan meenemen aan de pilot. Beoordeling Van de cliënten en medewerkers die betrokken zijn geweest bij de HASI-testen zijn hun ervaringen en de HASI-scoren verzameld. De HASI-scoren zijn vervolgens vergeleken met de IQ-scoren. Daarmee kan een uitspraak gedaan worden over de mate waarin volgens het HASI-herkenningsinstrument wel of geen sprake is van een vermoeden van een LVB. Waardering door cliënten Uit de verkregen reacties van cliënten blijkt dat: De meerderheid van de cliënten positief is over het afnemen van de HASI. Meermalen ervaren zij deze als zinvol en/of interessant (o.a. om te weten wat hij/zij kan). Een aantal cliënten ziet het als leerzaam en ‘goed voor de hersenen’. Een minderheid van de cliënten staat neutraler of negatief tegenover de HASI. De reacties variëren van spannend, confronterend en toch stimulerend, tot vervelend en vooral moeilijk; Het merendeel van de cliënten ervaart het resultaat als goed en ziet de test als een opstap voor het verkrijgen van de goede begeleiding of gewenste woonplek. Een minderheid van de cliënten ervaart het resultaat als slecht. Deze geven aan niet te weten wat ze aan de uitkomst hebben, of hadden verwacht beter te scoren, of willen geen hulp van een andere instantie ontvangen. Waardering door medewerkers Medewerkers rapporteren zowel goede als minder goede ervaringen met de HASI. Dit laatste is met name het geval als cliënten de test moeilijk vinden, taal een complicerende factor is en de medewerker het lastig vindt zich strikt te houden aan de instructies voor het afnemen van de HASI (niet bevestigen of helpen). Een suggestie is om ook niet-Nederlandse (en Engelstalige) oefeningen te gebruiken zodat ook mensen uit andere landen/culturen de test kunnen ondergaan (bijvoorbeeld achterwaarts spellen in het Marokkaans of Turks); Over het algemeen zien de medewerkers zich bevestigd in het beeld dat zij van de cliënt hebben. In een beperkt aantal gevallen leidt dit tot nieuwe inzichten over de cliënt (wat deze niet kan of juist wel kan: ‘cliënt is traag, maar begrijpt meer dan verwacht’); Het afnemen van de HASI geeft met de LVB-training vergelijkbare ervaringen en inzichten over het herkennen en begeleiden van cliënten met vermoedelijk LVB (begrip, meer rust en tijd nemen); Gebleken is dat de mogelijkheid voor opvangmedewerkers om in geval van twijfel/onzekerheid over een cliëntsituatie of de HASI-toepassing een beroep te doen op een MEE-consulent drempelverlagend werkt voor het toepassen van de HASI; Het gebruik van een herkenningsinstrument is voor opvangmedewerkers zeer nieuw. Dit vraagt ook naar de cliënt een andere benadering van de begeleider. Dit kan samen met het motiveren van de cliënt en het afnemen van het instrument nog meer aandacht krijgen en geoefend worden; Ook vanuit de organisatie is ondersteuning richting medewerkers nodig. Het hanteren van een herkenningsinstrument vraagt om inbedding in de organisatie en expliciete betrokkenheid van leidinggevenden/management; 11
Medewerkers geven aan dat het afnemen van de HASI gemiddeld 15-16 minuten duurt. De gerapporteerde tijden variëren van 5 tot 45 minuten. Hierbij speelt mee dat veel begeleiders maar enkele testen hebben afgenomen. Naarmate meer ervaring met een herkenningsinstrument is opgedaan, zal naar verwachting de variatie minder groot worden en de gemiddelde duur dalen.
Uitkomsten De HASI-test leidt tot een puntenscore voor de cliënt. Vervolgens leidt de leeftijdsafhankelijke grenswaarde tot een advies om de cliënt wel of niet door te verwijzen voor een verdere beoordeling. De grenswaarde voor personen van 18 jaar en ouder is 85. In de vijf pilotregios zijn de volgende HASI-scoren en het daaruit volgende advies om wel of niet door te verwijzen verkregen. HASI-score <50 50-60 60-70 70-80 80-85 85-90 >90 Totaal
Aantal 3 4 18 22 15 12 13 87
Sub-totaal
Advies
62
Verwijzing
25
Geen verwijzing
Behalve in de pilotregio Zwolle/Overijssel zijn in de pilots zoveel mogelijk alle cliënten doorverwezen om na te kunnen gaan in welke mate de HASI-resultaten een mogelijke LVB voorspellen. In de regio Zwolle/Overijssel zijn alleen de cliënten doorverwezen die daarvoor op basis van de HASI in aanmerking kwamen (11 van de 14 cliënten). Vergelijking scoren HASI-IQ Van 65 cliënten kan het HASI-resultaat vergeleken worden met de uitslag van het diagnostisch onderzoek. Onderstaande tabel geeft de relatie tussen het HASI-resultaat en de uit het diagnostisch onderzoek verkregen IQ-score. Voorbeeld: Van de cliënten die een IQ-score blijken te hebben tussen de 50-70 zouden er op basis van de HASI 22 zijn doorverwezen en 4 zouden niet zijn doorverwezen.
Verwijzing IQ<50
IQ
50
HASI Geen verwijzing 1
Totaal
Procentueel
0
1
2%
22
4
26
40%
17
7
24
36%
9
5
14
22%
65
100%
Bijna vier-vijfde van deze pilotcliënten (78%) is (licht) verstandelijk beperkt of zwakbegaafd. In Nederland behoren niet alleen mensen met een IQ tussen 50-70 tot de LVB-doelgroep. Ook mensen met een ‘benedengemiddeld intelligentieniveau’ (‘zwakbegaafd met IQ tussen de 70 en 85) en bijkomende beperkingen en problemen worden gerekend tot de ‘LVB-groep’.
12
Indien conform de ‘ruimere’ Nederlandse definitie wordt gekeken, ontstaat het volgende overzicht. Grenzen IQ-groep Nederland IQ<50
Verwijzing 1 (= terecht)
50
22 (= terecht)
4 (= onterecht/FN)
70
17 (= terecht)
7 (= onterecht/FN)
85
9 (= onterecht/FP)
5 (= terecht)
IQ
HASI Geen verwijzing 0
Naarmate de HASI-resultaten meer overeenstemmen met de IQ-scoren is dit beter bruikbaar als herkenningsinstrument. Daarom wordt gekeken in welke mate de HASI cliënten ten onrechte heeft doorverwezen (ten onrechte positief of ‘false positive/FP’) of ten onrechte niet heeft doorverwezen (ten onrechte negatief of ‘false negative/FN’). Uitgaande van de Nederlandse definitie van de LVB-doelgroep blijkt dat in 69% van de casussen er terecht wel een verwijzing of terecht niet een verwijzing was. De overige 31% is onderverdeeld in 14% cliënten die ten onrechte wel zouden zijn verwezen en 17% die ten onrechte niet zouden zijn verwezen. Dit betekent dat de HASI bij een substantiële groep van mensen binnen de opvang met een LVB geen bevestiging van een vermoeden geeft. Grenzen IQgroep Nederland Terecht Onterecht
Verwijzing 40 9 (FP=14%)
Geen Verwijzing 5 11 (FN=17%)
45 (69%) 20 (31%)
Ter vergelijking: het oorspronkelijk gerezen vermoeden van een (L)VB blijkt bij 51 van deze 65 cliënten (=78%) correct te zijn. Een mogelijke verklaring voor deze (hogere) score kunnen de met de LVB-training opgedane kennis en vaardigheden zijn. 3.2.3. Andere ervaringen herkenning Vrouwenopvang In mei 2012 heeft de Federatie Opvang het Beleidskader Screening voor de Vrouwenopvang gepresenteerd. Daarin staat: “In de pilot met de HASI in de vrouwenopvang is gebleken dat de HASI niet altijd goed differentieert. De ervaring is dat er regelmatig false positives en false negatives optreden. Met name in de laatste situatie kan het vervolgens lastig zijn om alsnog een verwijzing te realiseren. Er is immers “niets aan de hand” volgens de test. Zolang de pilot die momenteel plaatsvindt met de HASI in de maatschappelijke opvang niet het tegendeel heeft aangetoond, wordt de HASI niet aangeraden als screener van de cognitieve vermogens. Bij pilotinstellingen zijn goede ervaringen opgedaan met de GIT en de RAVEN. Lidinstellingen zullen daarom minimaal hun indruk over het cognitief functioneren in het dossier opnemen bij cliënten met een opleiding lager dan MBO-niveau. Hierbij wordt tevens de wijze waarop deze informatie is verkregen verantwoord, afgesloten met een besluit of aandacht voor het cognitief functioneren opgenomen dient te worden in het hulpverleningsplan.”
Verder uit contacten met de pilot Vrouwenopvang verkregen waarnemingen zijn: De resultaten zijn gebaseerd op 59 HASI-onderzoeken bij 1 pilotorganisatie; Alle testen zijn door een psycholoog afgenomen; Wel zijn er taalkundige aanpassingen van de Engels-Nederlandse vertaling mogelijk; Afname kost niet veel tijd: gemiddeld 7,5 minuut tot max. 15 minuten; Er zijn onvoldoende diagnostische gegevens voor alle cliënten om uitspraken te kunnen doen over de validiteit, maar in een aantal gevallen correspondeerde de IQ-resultaten niet met de HASIuitslag; 13
Over het algemeen rapporteren de cliënten positieve ervaringen met het HASI-onderzoek en de bespreking van de resultaten.
Voor de vergelijking is het van belang rekening te houden met verschillen tussen de pilots VO-MO: Binnen de maatschappelijke opvang maakt de HASI deel uit van een samenwerkingsproject en is er een voorafgaande LVB-training; In de maatschappelijke opvang zijn het medewerkers zelf die de HASI gebruiken; Mogelijk zijn er relevante verschillen in de doelgroep: binnen de maatschappelijke opvang is vaker sprake van meer bijkomende problematiek, zoals middelengebruik en niet aangeboren hersenletsel (NAH), tengevolge van middelengebruik Maatschappelijke opvang Het in Rotterdam gevestigde wetenschappelijke bureau IVO voert een project binnen de maatschappelijke opvang uit waarin eveneens de bruikbaarheid van de HASI wordt onderzocht. Met de uitkomsten van het onderzoek wordt naar verwachting eind 2012 naar buiten getreden. In het onderzoek heeft IVO de HASI gevalideerd met een ander instrument dat cognitief functioneren meet (MMSE) en op grond daarvan hebben zij de grenswaarde (afkappunt waarop cliënten wel of niet verwezen worden voor verder diagnostisch onderzoek) van de HASI verlaagd van 85 naar 81. Toegepast op de pilotcliënten van het project ‘(On)Beperkte Opvang’ zou dit betekenen dat vijf cliënten die nu wel zijn doorverwezen dat dan niet meer worden. Terwijl bleek dat zij allen een IQ hebben dat varieert van zwakbegaafd (70-85) tot licht verstandelijk beperkt (50-70). Het verlagen van de grenswaarde leidt dus tot een minder goede voorspellende waarde van de HASI. De IVO-onderzoekers geven een aantal overwegingen hierbij. Voor het beoordelen van een screener zoals de HASI kijk je naar sensitiviteit en specificiteit en positieve en negatieve voorspellende waarde. Op basis van die data maak je een afweging. Zij maken de afweging dat zij liever een paar mensen missen dan teveel mensen onterecht doorsturen. Zij willen daarmee de instantie waarnaar wordt doorverwezen niet onnodig belasten. Verder gaan zij uit van een toepassing van de screener op de hele populatie (instroom MO) en niet alleen bij ‘verdachte gevallen’. Bij een afkappunt van 85 op de hele populatie, krijg je volgens de onderzoekers ook veel vals positieven. Bovendien, zo redeneren zij, neem je een doorverwijsbesluit niet alleen op grond van de screeneruitslag, maar ook op grond van je ervaring, kennis uit het dossier en collegiale uitwisseling. Een screener is een hulpmiddel bij het nemen van beslissingen, een screener neemt geen beslissing. Het is wel de bedoeling dat hulpverleners ook zelf blijven nadenken, aldus de IVO-onderzoekers. LVB-screener De onderzoekers hebben een subset van de best voorspellende items geïdentificeeerd die tezamen het screeningsinstrument gaan vormen. De validering van de versie voor volwassenen is ver gevorderd. De jeugdversie gaat meer tijd kosten (in ieder geval tot eind 2012). De onderzoekers verwachten eind 2012 een instrument beschikbaar te hebben dat in samenwerking met een uitgever uitgebracht gaat worden. 3.2.4. Conclusies en aanbevelingen bij herkenningsinstrument Conclusies De cliënten in de opvang ervaren het meewerken aan een herkenningstest overwegend als positief. Een belangrijke factor daarbij is het motiveren van de cliënt door de begeleider; Voor de meeste medewerkers in de opvang is het op deze manier ‘testen’ van cliënten nieuw. Het merendeel van de bij de pilot betrokken medewerkers beoordeelt het gebruik van een herkenningsinstrument als zinvol. Een deel van de opvangmedewerkers lijkt terughoudender; Het in de pilots gebruikte HASI herkenningsinstrument kent een aantal praktische en inhoudelijke aandachtspunten (vertaling/Nederlandse situatie, definitie IQ-doelgroep, ‘taligheid’, bijkomende problematiek, ‘onderscheidend vermogen’) Uitgaande van de Nederlandse definitie van de LVB-doelgroep blijkt dat in 69% van de casussen (totaal N=65) er met de HASI terecht wel een verwijzing of terecht niet een verwijzing was. De overige 31% is onderverdeeld in 14% cliënten (N=9) die ten onrechte wel zouden zijn verwezen en 17% (N=11) die ten onrechte niet zouden zijn verwezen. Dit betekent dat de HASI bij een
14
substantiële groep van mensen binnen de opvang met een LVB geen bevestiging van een vermoeden geeft; In de pilots staat het gebruik van een herkenningsinstrument niet op zichzelf. De samenwerking met MEE voorziet met de LVB-training in deskundigheidsbevordering en de mogelijkheid voor consultatie, advies en casuïstiekbespreking. Deze lijken een hoger onderscheidend vermogen te hebben dan enkel de HASI. Het oorspronkelijk gerezen vermoeden van een (L)VB blijkt namelijk bij 51 van deze 65 cliënten (=78%) correct te zijn.
Aanbevelingen Kijk vroegtijdig bij cliënten in de opvang naar de mogelijkheid van een LVB-problematiek. Laat niet de hitte van de dag of andere problematiek prevaleren; Bestudeer de beschikbare cliëntinformatie zorgvuldig. Hierin kunnen al aanwijzingen of diagnostische informatie voor een LVB zitten; Benut de ervaringen van de maatschappelijke opvang en de andere ervaringen met de HASI en de LVB-screener voor een verdere beoordeling van welk(e) instrument(en) geschikt is/zijn binnen de opvang. Weeg daarbij ook af wat de meerwaarde van een herkenningsinstrument is ten opzichte van de met de LVB-training verkegen deskundigheidsbevordering en de mogelijkheid voor consultatie, advies en casuïstiekbespreking; Indien gekozen wordt voor het gebruik van een herkenningsinstrument: o Motiveer begeleiders voor het gebruiken van een herkenningsinstrument en stel hen in staat dat goed te doen (voldoende tijd om te oefenen in het gebruik van het instrument en het motiveren van cliënten); o Maak een afweging of alle medewerkers in staat moeten zijn om het herkenningsinstrument te gebruiken of dat een selectie van medewerkers dat doet. Begin met medewerkers die affiniteit met een dergelijke werkwijze hebben of betrokken zijn bij de intake van cliënten. 3.3. Diagnostisch onderzoek 3.3.1. Diagnostiek pilots Een verstandelijke beperking kenmerkt zich door beperkingen in het intellectueel functioneren en het sociaal aanpassingsvermogen van mensen. Diagnostisch onderzoek kan inzicht geven in de vraag welke problematiek aan de orde is en welke ondersteuningsbehoefte de persoon heeft. Dat is van belang voor de verdere ondersteuning en begeleiding van de opvangcliënt. Mensen met een verstandelijke beperking kunnen problemen op verschillende terreinen ondervinden. Dit stelt eisen aan de instrumenten om een verstandelijke beperking vast te stellen. Niet alle testen meten dezelfde aspecten of zijn voor alle doelgroepen geschikt. Verder kunnen de normen en resultaten van de diagnostische onderzoeken variëren met leeftijd, omstandigheden (stress), cultuur en taal. Ook bijkomende problematiek (psychiatrisch, middelengebruik, niet aangeboren hersenletsel) kunnen van invloed zijn. In het project ‘(On)Beperkte Opvang’ is onderzocht: in welke mate de beschikbare diagnostische instrumenten bruikbaar zijn bij het onderzoeken van cliënten in de opvang; welke kenmerken van de opvangcliënt en de opvangsituatie van invloed zijn op de toepassing en interpretatie van het diagnostisch onderzoek. De diagnostische onderzoeken zijn over het algemeen door de gedragsdeskundigen van MEE uitgevoerd. In de regio Amsterdam hebben ook psychologen van HVO-Querido onderzoeken gedaan. 3.3.2. Ervaringen diagnostiek pilots In de pilotregio’s is bij de volgende cliëntaantallen diagnostisch onderzoek verricht.
Diagnostisch onderzoek Eindresultaat bekend
Amsterdam
Den Haag
Rotterdam
Utrecht
Zwolle
Totaal
22
15
28
20
10
95
22
9
25
16
10
82
15
Verschil potentieel-feitelijk diagnostisch onderzoek Ongeveer 16% van de cliënten (=18 van de 112 personen) die deel konden nemen aan het diagnostisch onderzoek is daar niet aan begonnen. Redenen zijn: Uitval/uitstroom: cliënten die voor het afnemen van het onderzoek uit de opvang zijn verdwenen (niet meer verschenen, opname ziekenhuis, doorstroming andere voorziening) of alleen na een bevestiging van het LVB-vermoeden zijn doorverwezen. Dit betreft tweederde ofwel 12 personen; Motivatie cliënt: cliënten die niet te motiveren waren deel te nemen aan het onderzoek. Dit gaat om een derde ofwel 6 personen. Verschil diagnostisch onderzoek-eindresultaat bekend Niet van alle cliënten die met het diagnostisch onderzoek zijn begonnen, is het eindresultaat bekend. Hiervoor zijn dezelfde redenen van uitval/uitstroom (6 personen) en motivatie (6 personen). Eindresultaat onderzoek Bij 78% van de cliënten (65 personen) die aan het diagnostisch onderzoek hebben deel genomen is een (licht) verstandelijke beperking vastgesteld. Bij 18 personen (22%) is geen verstandelijke beperking vastgesteld Gebruikte diagnostiek Intelligentie-onderzoek o In 90% van de onderzoeken is gebruik gemaakt van de WAIS (Wechsler Adult Intelligence Scale); o In de overige gevallen zijn de WNV (non-verbale Wechsler schaal), SON 6-40 (SnijdersOomen Niet-Verbale Intelligentietest), de Raven SPM (Raven Standard Progressive Matrices) gebruikt. Dit was name het geval bij allochtone cliënten die in mindere mate de Nederlandse taal beheersten of indien er veel twijfel bestond over het taalbegrip en de uitdrukkingsvaardigheid van cliënten; o De gebruikte testen worden ‘gemiddeld’ als voldoende beoordeeld door de gedragsdeskundigen (beoordeling varieert van matig tot goed); o Met name het gebruik van de testen bij anderstaligen en de combinatie met psychiatrische klachten, middelengebruik, niet aangeboren hersenletsel en problemen met motivatie en aandacht kan lastig zijn. De diversiteit en het werken in blokken kan voor de doelgroep juist weer positief zijn; Sociale redzaamheid o Bij ruim 80% van de cliënten is gekeken naar de sociale redzaamheid met behulp van de SRZ-P (Sociale Redzaamheidschaal voor Zwakzinnigen Plus); o De SRZ-P wordt over het algemeen als verouderd beoordeeld. Verder is deze lastiger af te nemen als een netwerk ontbreekt (naast-betrokkenen) die informatie kunnen geven over het functioneren van de cliënt. Wel is de gebruiksvriendelijkheid positief; Overig o Een beperkt deel van de cliënten is met andere testen of vragenlijsten onderzocht op andere aspecten (zoals sociaal-emotioneel, probleemonderkennend vermogen, persoonljjkheid en neuropsychologisch functioneren); o De bruikbaarheid daarvan varieert van matig tot goed;
Algemeen oordeel bruikbaarheid Het beschikbare diagnostisch instrumentarium is voldoende tot goed bruikbaar voor het vaststellen van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt met LVB in de opvang. De genoemde bezwaren gelden niet specifiek voor deze doelgroep in de opvang. Wel heeft de LVB-doelgroep in brede zin baat bij een aantal verbeteringen in het diagnostisch instrumentarium: o Een non-verbale niet cultureel afhankelijke test met een groter leeftijdsbereik dan de SON 6-40; o Een actuelere sociale redzaamheidsschaal of andere instrumenten om de sociale redzaamheid in kaart te brengen; o Voor mensen met LVB geschikte persoonlijkheidsvragenlijsten.
16
Toepassing De kenmerken van de pilotcliënten stellen specifieke eisen aan de toepassing van de instrumenten: Inhoud: o beheersing van de Nederlandse taal is een belangrijke factor. Daarom is het wenselijk te beschikken over testen waarmee het mogelijk is anderstaligen te testen; o ook kunnen opgegroeid zijn in een andere cultuur en/of op straat cliënten parten spelen; o verder is het belangrijk bij deze doelgroep geen kinderachtige testen te gebruiken. Het gaat om door de wol geverfde cliënten; Afnemen: o deze groep heeft vaak een verminderde aandacht of motivatie. Hieraan is tegemoet te komen door de test korter of afwisselender maken (meerdere kortere afspraken in plaats van een lange en door meer pauzes tussendoor); o verder kan rekening gehouden worden met een ander ritme van de cliënt door bijvoorbeeld de afspraak wat later dan gebruikelijk op de ochtend te plannen; o of de inzet van een tolk kan aangewezen zijn voor het verkrijgen van een zo volledig mogelijk beeld; Locatie: o het letterlijk opzoeken van de cliënt helpt om te voorkomen dat een cliënt niet op komt dagen; o het uitvoeren van de diagnostische onderzoeken op de opvanglocatie in plaats van (regulier) bij MEE geeft meer waarborgen voor het (volledig) afnemen van het onderzoek; Info: o bij de opvangcliënten is vaak minder informatie beschikbaar over de voorgeschiedenis van de cliënt en minder mogelijkheid dat via het netwerk te krijgen. Dat is namelijk niet beschikbaar of bereid mee te werken. Als de cliënt daarmee instemt, kan dit via begeleiders en/of MEE-consulent verkregen worden; Interpretatie uitkomsten: Veel bijkomende factoren vragen om een voorzichtige interpretatie van de uitkomsten: o afkomstig uit andere cultuur, beperkter begrip Nederlandse taal, minder onderwijs; o problemen die van invloed zijn op het afnemen van het onderzoek (middelengebruik heden/verleden); o andere mogelijke onderliggende oorzaken dan de (L)VB (psychiatrisch); Rol gedragsdeskundige/psycholoog: o de communicatie in het algemeen en in het bijzonder de bejegening en introductie van het onderzoek (met name intelligentieonderzoek) vragen extra aandacht vanwege soms negatieve ervaringen met andere instanties of wantrouwen naar de ander; o verder vraagt de opvangcliënt om een creatieve en flexibele uitvoering van het onderzoek. 3.3.3. Conclusies en aanbevelingen bij diagnostisch onderzoek Conclusies Het diagnostisch instrumentarium dat bij MEE (en opvang) beschikbaar is voor diagnostisch onderzoek bij cliënten met mogelijk een LVB binnen de opvang is voldoende tot goed bruikbaar; Bezwaren gelden niet specifiek voor deze doelgroep in de opvang. Wel heeft de LVB-doelgroep in brede zin baat bij verbeteringen van het diagnostisch instrumentarium; Door de toepassing van de diagnostiek bij opvangcliënten af te stemmen op de specifieke kenmerken van de doelgroep kan een zo goed mogelijk resultaat worden verkregen; Voor MEE betekent dit het verder uitbouwen van de bestaande expertise en ervaringen met opvangcliënten. Aanbevelingen Ondersteun de verdere ontwikkeling van geschikte diagnostische instrumenten voor de brede LVB-doelgroep; Stem de toepassing daarvan binnen de opvang af op de kenmerken van de opvangcliënten; Bevorder dat de diagnostische professionals hun kennis en vaardigheden voor de omgang met opvangcliënten op peil kunnen houden.
17
3.4. Opstellen ondersteuningsplan Voor de personen waarvan bij het diagnostisch onderzoek is gebleken dat sprake is van een licht verstandelijke beperking ontwikkelen opvang en MEE een ondersteuningarrangement. Hiervoor wordt een ondersteuningsplan opgesteld. Dit is gericht op het versterken van de mensen en hun sociaal netwerk, zodat zij de regie over hun eigen leven weer in handen kunnen nemen. In het project ‘(On)Beperkte Opvang’ is onderzocht op welke wijze de pilots invulling hebben gegeven aan het opstellen van een ondersteuningsplan. Gekeken is naar het: Wat (=opzet en inhoud): Welke inhoud heeft het arrangement? Welke doelen worden in overleg met de cliënt gesteld en wat is de weg daarnaartoe? Hoe (=proces en organisatie): Op welke wijze komen opvang en MEE tot het ondersteuningsplan? Welke uitwisseling en afstemming zijn nodig? Welke disciplines/functionarissen zijn betrokken? 3.4.1. Ervaringen ondersteuningsplannen pilots In de pilotregio’s is bij de volgende cliëntaantallen door opvang en MEE een ondersteuningsplan opgesteld.
Opstellen (L)VB ondersteuningsplan
Amsterdam
Den Haag
Rotterdam
Utrecht
Zwolle
Totaal
16
6
19
14
9
64
Het gaat hier om de 64 cliënten waarbij in het diagnostisch onderzoek een (licht) verstandelijke beperking is vastgesteld. De verdere ondersteuning van de overige cliënten waarbij geen LVB is vastgesteld, is buiten de pilotsamenwerking voortgezet. Uitgangspunten bij ondersteuning Uit de pilots blijkt dat opvang en MEE de volgende uitgangspunten delen: de ondersteuning van cliënten is gericht op eigen regie van de cliënt door het versterken van eigen kracht, het vergroten van zelfredzaamheid en het ontwikkelen van de (sociale) netwerken. Inzet is de opvangcliënt met LVB weer zo zelfstandig mogelijk te laten participeren. Hiervoor wordt in overleg met de cliënt een ondersteuningsplan opgesteld; beide organisaties benoemen de hulpvragen van cliënten naar levensgebieden; zij beschikken over complementaire expertise en ervaring om tot een beoordeling van de zelfredzaamheid van de cliënt en de te bieden ondersteuning te komen; in overleg stellen zij vast wat de LVB-problematiek betekent voor de begeleiding van de cliënt binnen de opvangsetting of een andere (vervolg)voorziening. Gelijktijdig maken zij een afweging van de implicaties van andere problematiek van de opvangcliënt (psychiatrische problematiek, middelengebruik, NAH) voor de te bieden begeleiding. Flexibele invulling De samenwerking van opvang en MEE bij het opstellen van een ondersteuningsplan voor de opvangcliënten met een LVB kent een flexibele invulling. De betrokkenheid en rolverdeling van de samenwerkingspartners zijn niet in alle situaties hetzelfde maar afhankelijk van de volgende factoren: de geconstateerde hulpvragen en problematiek van de cliënt en de beoogde uitstroomvoorziening; de vragen en behoeften van de opvangmedewerkers (expertise, sociale kaart, advies, consultatie); de regionale infrastructuur waarbinnen de samenwerkingspartners werken. In verschillende pilotregio’s wordt vanuit de bestaande regionale structuur een eerstverantwoordelijke aangewezen: o Rotterdam: bij de toewijzing van een hoofddossierhouder is de huisvesting vaak leidend. De instelling waar de client verblijft, zoals het Leger des Heils, stelt een integraal trajectvoorstel op; o Utrecht: Vanuit de OGGZ Utrecht is MEE UGV de frontoffice partij. De speciale OGGZconsulenten van MEE UGV voeren het trajectmanagement uit in de front-office, wat betekent dat zij de problematiek in kaart brengen en de cliënt toeleiden naar de juiste 18
zorg/voorziening(en). Vanwege de kennis van de LVB-doelgroep en de sociale kaart blijft de MEE-consulent dit doen zolang sprake is van de overbruggingsperiode/tijdelijk verblijf in de maatschappelijke opvang. De samenwerkingspartners stellen in overleg vast welk vervolg aan de orde is. Dit leidt er toe dat afhankelijk van de cliënt en de situatie de betrokkenheid van de samenwerkingspartners als volgt kan variëren: 1. De opvangorganisatie stelt mede op basis van de resultaten van het diagnostisch onderzoek van MEE het ondersteuningsarrangement op. Met inachtneming van het MEE-advies hoe om te gaan met de licht verstandelijke beperking binnen de opvang krijgt de ondersteuning hiermee invulling; 2. Opvangorganisatie en MEE overleggen verder over het op te stellen ondersteuningsarrangement. MEE brengt specifieke expertise en kennis van de sociale kaart van de LVB-doelgroep in, adviseert over de te zetten vervolgstappen en is betrokken bij indicatie-aanvragen. Dit leidt tot een gezamenlijk opgesteld ondersteuningplan; 3. De LVB-problematiek is bepalend voor de te zetten vervolgstappen, al dan niet met uitstroomperspectief naar een plek buiten de opvang. Bijvoorbeeld begeleid wonen of een woonvoorziening via een instelling gehandicaptenzorg. MEE heeft het initiatief bij het op te stellen ondersteuningsarrangement. 3.4.2. Conclusies en aanbevelingen bij ondersteuningsplannen Conclusies Opvang en MEE hanteren vergelijkbare uitgangspunten bij het opstellen van ondersteuningsplannen voor cliënten met LVB; Bij het opstellen van de ondersteuningsplannen voor opvangcliënten met LVB hebben de opvang en MEE een flexibele rolverdeling. Afhankelijk van de cliënt en de situatie varieert de betrokkenheid van de samenwerkingspartners. Aanbevelingen Doe in de samenwerking meer ervaring op met het gezamenlijk opstellen van de ondersteuningsplannen van opvangcliënten met LVB in de opvang; Geef medewerkers van de opvang en MEE de overwegingen en handvatten waarmee zij kunnen bepalen welke mate van gezamenlijke betrokkenheid aangewezen is voor een cliënt of een situatie. 3.5. Ondersteuning cliënten met LVB Het ondersteuningsplan geeft aan welke ondersteuningsdoelen voor de korte en mogelijk de langere termijn nagestreefd worden. De samenwerking tussen opvang en MEE richt zich enerzijds op de begeleiding van de LVB-cliënt zolang deze binnen de opvang verblijft. Anderzijds wordt in samenwerking gekeken welke meer permanente situatie mogelijk is: inzet van het sociaal netwerk, een vervolgvoorziening, begeleid wonen, ambulante begeleiding of zelfstandig wonen. Dit betekent doorstroom/uitstroom van de cliënt uit de tijdelijke opvangvoorziening. 3.5.1. Ervaringen ondersteuning cliënten pilots Ondersteuningsdoelen Bij de opvangcliënten die deelnemen aan de pilots variëren de ondersteuningsdoelen. Het gaat om (een combinatie van): het geven van ambulante hulp bij financiën/administratie, opvoedingsondersteuning en het contact met instanties, al dan niet voor het regelen van schuldhulpverlening en/of bewindvoering; behandeling van psychiatrische problemen (depressie, trauma’s) en/of medicatie; begeleiding bij wonen. Bij een deel van de cliënten vindt dit plaats in een zelfstandige woonsituatie. Bij de meerderheid van de cliënten gaat het echter om het vinden van een geschikte woonplek: al dan niet tijdelijk begeleid wonen tot permanent beschermd wonen en werken; verder is het vaak gewenst te komen tot een zinvolle dagbesteding of (beschermde) werkomgeving, eventueel beginnend in de vorm van vrijwilligerswerk.
19
Onderstaande tabel geeft een beeld van de voor de korte en lange termijn geformuleerde ondersteuningsdoelen voor de pilotcliënten.
Korte termijn Ondersteuningsdoel 24-uurs opvang
Lange termijn
Tijdelijk wonen Beschermd opvang wonen
Ambulante Begeleid woonwonen begeleiding
Beschermd wonen LVB opvang
7%
3%
0%
7%
0%
16%
Beschermd wonen gz/ggz
3%
0%
0%
5%
0%
8%
20%
5%
7%
5%
3%
39%
Ambulante woonbegeleiding
8%
0%
5%
3%
10%
26%
Volledig zelfstandig wonen
5%
2%
0%
0%
3%
10%
43%
10%
11%
20%
16%
100%
Begeleid wonen
Korte termijn Voor de korte termijn is voor ruim de helft van de cliënten de ondersteuning gericht op behandeling en begeleiding tijdens de 24-uursopvang of tijdelijk wonen binnen de opvang. Bij bijna een derde van de cliënten richt de ondersteuning zich op begeleiding tijdens beschermd of begeleid wonen. De ondersteuning van de overige cliënten richt zich op ambulante woonbegeleiding in de thuissituatie. Bij alle cliënten wordt in de begeleiding en behandeling nadrukkelijk rekening gehouden met de LVBkenmerken. De ondersteuning van de cliënt is afgestemd op de mogelijkheden van de cliënt. Lange termijn Voor de lange termijn is de verwachting dat een kwart van de cliënten in een beschermde woonomgeving ondersteuning krijgt die specifiek is afgestemd op de GGZ/(L)VB/middelen/NAHproblematiek van de cliënt. Bij viertiende van de cliënten wordt gestreefd naar een vorm van begeleid wonen. Ruim een kwart van de cliënten kan op termijn met ambulante woonbegeleiding zelfstandig wonen. Van zo’n 10% van de cliënten is de verwachting dat deze volledig zelfstandig kunnen wonen.
20
‘Participatieladder’ De ontwikkeling van de korte en lange termijn ondersteuningsdoelen kunnen afgezet worden op de ‘participatieladder’ met de treden: dak-/thuisloos – 24-uursopvang – tijdelijk wonen – beschermd wonen – begeleid wonen – ambulante woonbegeleiding – zelfstandig wonen. Dit leidt voor de pilotcliënten tot het volgende beeld: 15% zet via de tijdelijke (woon)opvang de stap van dak- en thuisloos naar een vorm van beschermd wonen. Hiermee wordt een terugval voorkomen en kan verder gewerkt worden aan een stabiele levenssituatie voor de cliënt; 13% van de cliënten heeft een intensievere ondersteuning nodig dan bij aanvang. Dit zijn cliënten waarbij door het constateren van de LVB wordt vastgesteld dat in plaats van ambulante woonbegeleiding beter over kunnen gaan naar begeleid wonen. Of cliënten die beter vanuit begeleid wonen naar een op de LVB (en andere problematiek) afgestemde vorm van beschermd wonen kunnen gaan; Bij 15% van de cliënten richt de ondersteuning zich met het onderkennen van de LVB op een stabiele ontwikkeling van de bestaande ondersteuning (begeleid wonen of ambulante thuisbegeleiding); Bij een meerderheid van 57% van de pilotcliënten is de verwachting dat zij met een op de LVBbeperking afgestemde ondersteuning 1 of meerdere treden op de ‘participatieladder’ kunnen zetten. Begeleiding cliënten met LVB binnen de opvang Bij de begeleiding van mensen met LVB is vooral de wijze van benaderen van belang; positieve bejegening, aansluiting op sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau, duidelijke communicatie, structuur en haalbare stappen. De gezamenlijke ondersteuning van cliënten met LVB leidt ertoe dat bij: Opvang: o er vaker wordt gedacht aan LVB als onderliggende oorzaak voor problematiek; o de samenwerking met MEE expertise brengt die voor cliënt en begeleider van de opvang kunnen leiden tot nieuwe inzichten en tot nieuwe ondersteuningsmogelijkheden, ook als LVB-status van cliënt al bekend was; o inzicht ontstaat in wat de achtergrond is van gedrag bij cliënten (of dat nu wel of niet een verstandelijke beperking is). Dit werkt verhelderend voor begeleiders en cliënt zelf; MEE: o Consulenten meer te maken krijgen met de specifieke complicerende eigenschappen van deze cliëntgroep, zoals ongemotiveerd zijn, multiple problem (waaronder verslavingsproblematiek en psychiatrische problemen en streetwise gedrag). Niet altijd zwaarder, wel anders Een deel van de cliënten heeft niet direct zwaardere of meer begeleiding nodig. Wel vergt de begeleiding van de opvangcliënten met LVB meer tijd en aandacht. Ook worden de begeleidingsdoelen aangepast en op langere termijn geplaatst. Binnen de dagopvang en woonvoorzieningen kan met (meer) training, aandacht en tijd door medewerkers beter ingespeeld worden op een (mogelijke) LVB-problematiek. Wel vergt dit voldoende capaciteit (plaatsen), personeel en veiligheid binnen de laagdrempelige opvang; Binnen de nachtopvang is het lastiger om cliënten met een (vermoedelijke) LVB te ondersteunen. Er zijn te veel prikkels, te weinig structuur en er is te weinig tijd en rust voor begeleiding op maat. Ondersteuning over langere periode Voor een deel van de cliënten is ondersteuning voor een langere periode nodig, al dan niet binnen een op hun beperkingen afgestemde (woon)omgeving. Ook de behandeling en begeleiding van psychiatrische en/of verslavingsproblemen zal rekening moeten houden met de LVB-beperking. De combinatie LVB, psychiatrie en/of verslaving, zorgmijdend, kwetsbaar met vaak gedragsproblematiek zorgt er vaak voor dat deze cliënten niet goed in een groep met niet-LVBcliënten functioneren. Er is behoefte aan mogelijkheden om deze opvang-cliënten met LVB in een op hun mogelijkheden afgestemde omgeving te ondersteunen (‘LVB-opvangvoorziening’).
21
Grenzen van de opvang en MEE Grenzen aan de door opvang en MEE te bieden ondersteuning hebben vooral van doen met in de cliënt gelegen factoren: niet bereid tot medewerking, multiproblematiek (verslaving , psychiatrie, NAH, LVB), complexe gedragsproblematiek, agressie of een extreem laag niveau (IQ<50). De grenzen voor de Opvang liggen bij de beperkingen in het functioneren, het gedrag en in de zelfredzaamheid van de cliënt. De grenzen van het werk van MEE komen in zicht wanneer de problematiek van psychiatrie of verslaving overheersend is.. Andere beperkende factoren komen voort uit de beschikbare capaciteit. De ondersteuning van de LVB-doelgroep in de opvang vergt meer tijd. Dat kan op gespannen voet staan met de werkdruk en de beschikbare capaciteit (omvang en aard van de beschikbare plaatsen). Doorstroom en uitstroom van opvangcliënten met LVB De ervaringen in de pilotregio’s bevestigen dat de doorstroom en uitstroom van opvangcliënten met LVB lastig is. Dit komt met name door de meervoudige en/of complexe problematiek: Behandelsettingen zijn niet toereikend. De VG sector heeft haar aanbod niet op de combinatie met psychiatrie en/of verslaving en (L)VB ingericht. Voor de begeleiding is er voornamelijk een groepsaanbod of begeleiding in eigen zelfstandige huisvesting. Voor de LVB-cliënt met complexe problematiek is er geen of maar een zeer beperkt aanbod. Hiervoor zijn de wachtlijsten langer dan iemand gemiddeld binnen de MO mag verblijven/ overbruggen. Gezien de beperkingen met groepsgeschiktheid en tegelijkertijd de behoefte aan intensieve zorg en toezicht is er behoefte aan meer mogelijkheden voor geclusterd zelfstandig wonen. Een aantal aan de pilots deelnemende opvangorganisaties is deze capaciteit (verder) aan het ontwikkelen. De Awbz-bezuinigingen (vervallen van begeleiding, vervallen van LVG 1, 2 en 3) geven voor de LVB-doelgroep problemen met het aanvragen van indicaties voor begeleid wonen. 3.5.2. Conclusies en aanbevelingen bij ondersteuning op korte en langere termijn Conclusies Het (h)erkennen van een LVB leidt tot een op de mogelijkheden van de opvangcliënten afgestemde ondersteuning binnen de opvang; Voor opvangcliënten met LVB betekent dit voor: o 15% dat daarmee voorkomen wordt dat zij terugvallen naar dak- en thuisloos zijn; o 13% dat zij aangewezen zijn op meer intensieve ondersteuning die beter past bij hun ondersteuningsbehoefte; o 15% een stabiele ontwikkeling van de bestaande ondersteuning (begeleid wonen of ambulante thuisbegeleiding); o een meerderheid van 57% dat zij 1 of meerdere treden op de ‘participatieladder’ kunnen zetten; Deels vraagt dit niet om een zwaardere maar wel om een andere ondersteuning binnen de opvang. Dit vergt meer tijd, training en capaciteit van de betrokken medewerkers en organisaties. Die is mogelijk niet altijd beschikbaar; De reguliere opvangsetting is niet voor alle LVB-cliënten de geschikte omgeving. Er is behoefte aan (meer) op de LVB-doelgroep toegesneden opvangmogelijkheden; De doorstroom en uitstroom van opvangcliënten met LVB naar geschikte vervolgvoorzieningen is lastig vanwege de meervoudige en complexe problematiek. Aanbevelingen Ga verder met de samenwerking tussen opvang en MEE rondom de ondersteuning van opvangcliënten met LVB; Geef de opvangmedewerkers de ‘capaciteit/tijd’ om LVB-cliënten te ondersteunen; Onderzoek verder met ketenpartners en financiers, zoals gemeenten, de mogelijkheden om voldoende doorstroom- en uitstroomkansen voor opvangcliënten met LVB te realiseren.
22
3.6. Samenwerking Opvang en MEE De deelnemende opvang- en MEE-organisaties hebben de pilots aangegrepen om de bestaande contacten rondom individuele cliënten of deskundigheidsbevordering te verstevigen. Het project ‘(On)Beperkte Opvang’ heeft de mogelijkheid geboden tot het op projectbasis inrichten van de samenwerking. Dit onderdeel gaat in op de ervaringen en resultaten van die samenwerking. 3.6.1. Ervaringen samenwerking in de pilots Algemene beoordeling Door de projectsamenwerking tussen opvang en MEE: weten medewerkers elkaar sneller te vinden; bestaat er meer inzicht in en begrip voor elkaars werkwijze; zijn de contacten intensiever; wordt de LVB-problematiek sneller herkend en bespreekbaar gemaakt met de cliënt. Kansen De samenwerking leidt tot een verbetering van het perspectief voor cliënten met LVB in de opvang. Door de bundeling van expertisen komen ondersteuningsmogelijkheden in beeld die nieuwe kansen geven voor opvangcliënten met LVB. Door de op de LVB-cliënten afgestemde ondersteuning is er minder uitval van cliënten omdat zij minder worden overvraagd. Aandachtspunten In de onderlinge samenwerking zien de partners geen structurele belemmeringen. Wel leiden de pilotervaringen tot een aantal aandachtspunten: bij de doelgroep is relatief vaker sprake van een verminderde motivatie en ‘niet verschijnen’ of uitval/uitstroom. Dit vraagt van de betrokken medewerkers en organisaties een hoge mate van flexibiliteit en verwachtingenmanagement; Opvang en MEE werken vanuit verschillende kerntaken en doelgroepen. Hiermee verschillen ook de culturen en werkwijzen (van meer ad hoc en flexibel tot meer methodisch). Het is daarom belangrijk om de communicatie tussen de samenwerkingspartners vanuit deze verschillende perspectieven gaande te houden. Organisatie Organisatorisch kunnen de samenwerkingsorganisaties initiatieven nemen die een goede opvang van cliënten met LBV bevorderen: Investeren in deskundigheden en vaardigheden o Opvang Voortzetting van het LVB-trainingsaanbod met een regelmatige update; Specialistische deskundigheidsbevordering voor de begeleiding LVB in combinatie met psychiatrie en/of verslaving; o MEE: Werken met de opvanggroep betekent onder meer intensiever contact, werken zonder (duidelijke) hulpvraag en een motiverende houding. Consulenten kunnen hier onder meer door methodieken als Outreachend werken mee omgaan; Verder hebben medewerkers baat bij deskundigheidsbevordering in het kader van verslavings- en psychiatrische problematiek, agressie en coping-gedrag van daken thuislozen; Werkprocessen o Opvang Verbreding focus met LVB; Tijd en ruimte voor signaleren en ondersteunen van cliënten met LVB; Waarborgen voor de bereikbaarheid van opvangmedewerkers vanwege wisselende diensten; Het benoemen van een duidelijk aanspreekpunt binnen de opvangorganisatie die aanwezig is voor de eigen collega’s. Dit kan in de persoon van een projectleider of aandachtsfunctionaris. Benoem verder ook op managementniveau de LVBverantwoordelijkheid;
23
o
MEE
o
Eigen routing voor de opvangcliënten in de vorm van een verkorte aanmeldingsprocedure; Flexibel en minder star in regels kunnen werken;
Gezamenlijk Benoem vaste contactpersonen voor elkaar op de werkvloer binnen de organisaties; Voer regelmatig gezamenlijk overleg voor het implementeren van de samenwerking in de reguliere werkprocessen.
Perspectief De pilotorganisaties spreken zich unaniem uit voor het voortzetten en intensiveren van de samenwerking. Zij hebben de intentie om structurele samenwerkingsafspraken met elkaar te maken; Verder zoeken zij gezamenlijk het overleg en de samenwerking met alle bij de doelgroep betrokken instanties: o gemeenten en andere binnen het gemeentelijk domein opererende organisaties (zoals GGD-en, woningcorporaties); o andere opvangorganisaties en ketenpartners als instellingen in de gehandicaptenzorg en GGz; Een aantal samenwerkingspartners onderzoekt de verbreding van de samenwerking naar andere doelgroepen zoals cliënten met (vermoedelijk) niet aangeboren hersenletsel (NAH) of een vorm van autisme. 3.6.2. Conclusies en aanbevelingen bij samenwerking van maatschappelijke opvang en MEE Conclusies De samenwerking tussen opvang en MEE heeft een meerwaarde voor cliënten, medewerkers, organisaties en maatschappij; Deze vraagt om communicatie, flexibiliteit en korte lijnen tussen de samenwerkingspartners; Pilotregio’s hebben de intentie om de projectsamenwerking op reguliere basis voort te zetten en deze te verbreden naar andere (keten)partners (waaronder gemeenten) en doelgroepen. Aanbevelingen Tref organisatorische waarborgen voor een goede opvang van cliënten met LVB door te investeren in deskundigheden en vaardigheden van medewerkers en het aanpassen van werkprocessen; Ontwikkel de samenwerking vanuit incidentele contacten rondom individuele cliënten - eventueel vanuit een projectmatig opgezette samenwerking - tot een structurele aanpak in de reguliere organisaties.
24
4. Slotbeschouwing Dit hoofdstuk vat de resultaten van het project ‘(On)Beperkte Opvang’ samen en komt tot een beantwoording van de onderzoeksvragen. 4.1. Beoordeling instrumenten en methodieken Het project heeft onderzoek gedaan naar instrumenten en methodieken voor: Kennisoverdracht en deskundigheidsbevordering De herkenning van een licht verstandelijke beperking (LVB) De inzet van diagnostisch onderzoek naar LVB binnen de opvang Het gezamenlijk opstellen en uitvoeren van een ondersteuningstraject Het organiseren en invullen van de samenwerking tussen opvang en MEE. De met de regionale pilots en landelijke activiteiten verkregen inzichten leiden tot de volgende beoordeling.
Kennisoverdracht en deskundigheidsbevordering De in de samenwerking tussen opvang en MEE benutte mogelijkheden voor kennisoverdracht en deskundigheidsbevordering voldoen goed. De MEE-training voor het herkennen van en omgaan met mensen met een licht verstandelijke beperking biedt een stevige basis voor opvangmedewerkers. Verder leveren casuïstiekoverleg en mogelijkheden voor advies en consultatie bij MEE eveneens een belangrijke basis voor het uitwisselen van kennis en deskundigheidsbevordering. Beide samenwerkingspartners gaan door met het ontwikkelen van kennis en kunde van medewerkers voor de ondersteuning van mensen met LVB binnen de opvang.
De herkenning van LVB Met de herkenning van een vermoedelijke licht verstandelijke beperking is in 2012 vanuit verschillende projecten en sectoren ervaring opgedaan. Met de HASI (Hayes Ability Screening Index) is gewerkt in de vrouwenopvang en in de maatschappelijke opvang onder meer met dit project ‘(On)Beperkte Opvang’. Vanuit een ander initiatief is een LVB-screener in ontwikkeling. De uitkomsten van alle projecten zijn naar verwachting eind 2012 beschikbaar. De gezamenlijke ervaringen kunnen tot een verdere beoordeling leiden van welk(e) instrument(en) geschikt is/zijn binnen de opvang. Los van de vraag welk herkenningsinstrument gebruikt kan worden, hebben de pilots van het project ‘(On)Beperkte Opvang’ relevante informatie opgeleverd over het gebruik van een herkenningsinstrument: Het is mogelijk om cliënten hiervoor te motiveren en hen de test te laten doen; Medewerkers zijn over het algemeen in staat een herkenningsinstrument toe te passen. In de pilots van het project ‘(On)Beperkte Opvang’ staat het gebruik van een herkenningsinstrument niet op zichzelf. De samenwerking van de opvang met MEE voorziet in deskundigheidsbevordering (LVB-training) en de mogelijkheid voor consultatie, advies en casuïstiekbespreking. Dit draagt bij aan de vroegtijdige herkenning van een vermoedelijke LVB binnen de opvang.
25
De inzet van diagnostisch onderzoek naar LVB binnen de opvang Het diagnostisch instrumentarium dat bij MEE (en opvang) beschikbaar is voor diagnostisch onderzoek bij cliënten met mogelijk een LVB binnen de opvang is voldoende tot goed bruikbaar; Door de toepassing van de diagnostiek bij opvangcliënten af te stemmen op de specifieke kenmerken van de doelgroep kan een zo goed mogelijk resultaat worden verkregen. De pilotervaringen bevestigen dat een verdere ontwikkeling van geschikte diagnostische instrumenten voor de brede LVB-doelgroep wenselijk is. Hieruit volgende verbeteringen komen ook beschikbaar voor de opvangcliënten met LVB.
Het gezamenlijk opstellen en uitvoeren van een ondersteuningstraject Opvang en MEE hanteren vergelijkbare uitgangspunten bij het opstellen van ondersteuningsplannen voor cliënten met LVB. Bij het opstellen van de ondersteuningsplannen voor opvangcliënten met LVB en de ondersteuning daarvan hebben opvang en MEE een flexibele rolverdeling. Afhankelijk van de cliënt en de situatie varieert de betrokkenheid van de samenwerkingspartners. Het (h)erkennen van een LVB leidt tot een op de mogelijkheden van de opvangcliënten afgestemde (gezamenlijke) ondersteuning binnen de opvang. De pilotervaringen bieden een goede basis om verdere ervaringen op te doen met het gezamenlijk opstellen van ondersteuningsplannen en ondersteunen van opvangcliënten met LVB.
Het organiseren en invullen van de samenwerking tussen opvang en MEE De samenwerking tussen opvang en MEE heeft een meerwaarde voor cliënten, medewerkers, organisaties en maatschappij. De samenwerkingspartners kunnen een goede opvang van cliënten met LVB organisatorisch waarborgen door te investeren in deskundigheden en vaardigheden van medewerkers en het aanpassen van werkprocessen. De samenwerking vanuit incidentele contacten rondom individuele cliënten kan zich via een projectmatig opgezette samenwerking ontwikkelen tot een structurele aanpak in de reguliere organisaties.
4.2. Beantwoording onderzoeksvragen De in het project ‘(On)Beperkte Opvang’ verzamelde ervaringen en inzichten leiden tot de volgende beantwoording van de vragen uit het landelijk projectplan.
Welk percentage van de cliënten in de opvang heeft een verstandelijke beperking? Naar schatting 25% van de dak- en thuislozen in Nederland heeft vermoedelijk een (licht) verstandelijke beperking. Bij de helft (ruim 12%) is de (licht) verstandelijke beperking met zekerheid geconstateerd. Bij een groter aantal opvangcliënten, oplopend tot zo’n 20%, bestaat het vermoeden van een (licht) verstandelijke beperking. De verwachting is dat deze groep steeds eerder wordt herkend en de komende jaren zeker niet kleiner wordt. Als gevolg van de financiële crisis en bezuinigingsmaatregelen kan juist deze groep zich steeds moeilijker handhaven, waardoor er eerder sprake is van uitval met als gevolg dak- en thuisloosheid..
26
Heeft de samenwerking van MEE en de opvang een positief effect op de hulpverlening aan cliënten met een verstandelijke beperking? Ja, de samenwerking leidt tot een verbetering van het perspectief voor cliënten met LVB in de opvang. Zo, ja wat is de meerwaarde van deze samenwerking voor de cliënten in de opvang met een verstandelijke beperking? Door de bundeling van expertise komen ondersteuningsmogelijkheden in beeld die nieuwe kansen geven voor opvangcliënten met LVB. Door de op de LVB-cliënten afgestemde ondersteuning is er minder uitval van cliënten omdat zij minder worden overvraagd.
Wat is het effect van de deskundigheidsbevordering van medewerkers in de opvang voor hun dienstverlening? De opvangmedewerkers geven aan een beter begrip te hebben en beter om te kunnen gaan met mensen met (een mogelijke) LVB. Zij ondervinden zelf minder handelingsverlegenheid en stemmen hun bejegening van de cliënt af op de vermeende beperking. Het leidt tot een betere dienstverlening, snellere doorverwijzing en het beter inspelen op behoeften van cliënten. Door de deskundigheidsbevordering kijken opvangmedewerkers met een andere bril naar de situatie van cliënten dan (alleen) met een GGz-focus en/of medische focus; En wat is het effect voor de cliënten in de opvang met een verstandelijke beperking? Opvangcliënten met een (vermoedelijke) LVB worden beter en eerder herkend. Zij ondervinden meer begrip en krijgen een daarop toegespitste dienstverlening. De cliënten krijgen meer rust en tijd en te stellen doelen worden op hun mogelijkheden afgestemd. Hierdoor worden zij minder overvraagd en vooral aangesproken op wat zij wel kunnen. Dit leidt tot opluchting en minder frustratie bij cliënten en minder overlast voor de samenleving.
Is er een verschil in ondersteuningsbehoefte van cliënten in de opvang met een verstandelijke beperking en cliënten zonder een verstandelijke beperking? In vergelijking met andere opvangcliënten hebben opvangcliënten met LVB niet altijd zwaardere of meer begeleiding nodig. Wel vergt de begeleiding van de opvangcliënten met LVB meer tijd en aandacht en een langere periode. Maar voor een deel van de cliënten is ondersteuning voor een langere periode nodig, al dan niet binnen een op hun beperkingen afgestemde (woon)omgeving. Ook de behandeling en begeleiding van psychiatrische, verslavingsproblemen en/of NAH zal rekening moeten houden met de LVBbeperking. De combinatie LVB, psychiatrie en/of verslaving, zorgmijdend, kwetsbaar met vaak gedragsproblematiek zorgt er vaak voor dat deze cliënten niet goed in een groep met niet-LVBcliënten functioneren.
27
Zijn er lacunes in de hulpverlening/ondersteuning van cliënten met een verstandelijke beperking? Zo ja, welke? Hoe kunnen deze worden opgepakt? Binnen de dagopvang en woonvoorzieningen kan met (meer) training, aandacht en tijd door medewerkers beter ingespeeld worden op een (mogelijke) LVB-problematiek. Wel vergt dit voldoende capaciteit (plaatsen), personeel en veiligheid binnen de laagdrempelige opvang; Binnen de nachtopvang is het lastiger een om cliënten met een (vermoedelijke) LVB te ondersteunen. Er zijn te veel prikkels, te weinig structuur, tijd en rust voor begeleiding op maat. Binnen de opvang is behoefte aan mogelijkheden om opvang-cliënten met LVB in een op hun mogelijkheden afgestemde omgeving te ondersteunen De daaropvolgende verdere doorstroom en uitstroom van opvangcliënten met LVB naar geschikte vervolgvoorzieningen is lastig vanwege de meervoudige en complexe problematiek. Het is niet makkelijk om cliënten door te laten stromen naar woonplekken waar zij beter op hun plek zouden zijn. De beschikbaarheid van (huur)woningen en plaatsen binnen de GGZ en verstandelijk gehandicaptenzorg zijn niet optimaal. Overleg met ketenpartners, overheden en andere belanghebbenden (woningcorporaties, GGD-en) kan bijdragen aan een duurzame verbetering van de lokale ondersteuningsmogelijkheden van opvangcliënten met een licht verstandelijke beperking.
28
Bijlage 1: Projectstructuur ‘(On)Beperkte Opvang’ Stuurgroep Jan de Vries Johan Gortworst Anita Schaaij Marie-José Spithoven Hans de Vos
MEE Nederland, voorzitter stuurgroep Federatie Opvang HVO-Querido Moviera Utrecht MEE Zuid-holland Noord
Landelijk projectleider Peter van den broek Projectleiders pilotdeelnemers D. Pullens MEE Amstel en Zaan Marijn Schut HVO-Querido Yvonne Zuidgeest MEE Zuid Holland Noord Mirella van der Heide Kessler Stichting Yvonne Carels MEE Rotterdam Rijnmond Carlijn den Boer Leger des Heils – mcr Rotterdam Jozé van Kooten Niekerk MEE Utrecht, Gooi & Vecht Loek Polders De Tussenvoorziening Ietje Roerig MEE IJsseloevers Janny Tingen LIMOR Zwolle
Projectteam Bram Koppenaal Tonny van Hensbergen Daniëlle Gorgels Gaby Coolen Ineke Maarman
Federatie Opvang Federatie Opvang MEE Nederland MEE Nederland (tot 1 maart 2012) MEE Nederland (na 1 maart 2012)