Orchidomania Sommige plantengroepen, als cactussen, wolfsmelksoorten (Euphorbia’s), varens, vleesetende planten en rododendrons, om er maar een paar te noemen, kennen hun liefhebbers en verzamelaars, maar orchideeën lijken wel bij uitstek een speciaal soort verzamelwoede, fanatisme en hebzucht wakker te roepen. Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw mogen orchideeën zich in een steeds stijgende belangstelling verheugen Een echte ‘hype’ begint in 1883, als Joseph Paxton aan William Cavendish, zesde hertog van Devonshire, een Oncidium papilio laat zien; Paxton is opzichter van de kassen en tuinen in Chatsworth, het buiten van de hertog. Cavendish besluit daarop een orchideeëncollectie te vormen. Deze hype duurt tot 1914, het aanbreken van de Eerste Wereldoorlog. In die periode werden enorme aantallen orchideeën in het wild verzameld en verscheept, om vervolgens geveild en verkocht te worden aan kapitaalkrachtige liefhebbers. Waar aanvankelijk 50 planten van één soort als een grote zending beschouwd werden, verscheepte men later de planten bij duizenden.
Portret van Millican uit zijn boek Een aantal belangrijke kwekers waren specialisten in orchideeën, zoals Veitch & Sons, Low, Frederick Sander. De biografie van Sander, van de hand van Arthur Swinson, Frederick Sander the Orchid King (1970), schetst een levendig beeld van deze tak van bedrijvigheid. De grote kwekers hadden in de topdagen eigen verzamelaars in dienst, die vaak met zeer specifieke opdrachten erop uit gestuurd werden. De meeste van deze verzamelaars correspondeerden wel met hun opdrachtgevers, maar slechts hoogst zelden stelden ze hun
ervaringen te boek. Dat zal er wel mee samenhangen dat in dit bedrijf geheimhouding essentieel was, en spionage over en weer om achter de reisdoelen van de verzamelaars van de concurrenten te komen gebruikelijk. Het schrijven van een verslag wordt bemoeilijkt als je vaag moet zijn over de plekken waar je heen reist. Een van Swinson’s bronnen is een uitvoerige beschrijving door de horticultureel journalist Frederick Boyle van de bedrijvigheid in de kwekerij van Sander. Het volgende citaat tekent de sfeer. Toen hij vroeg waar een bepaalde zending orchideeën vandaan kwam vertelde men Boyle dat er de vorige avond 80 kisten uit Burma waren gekomen; en op dat moment kwam er een jongen binnen met een telegram dat aankondigde dat 50 kisten uit Mexico op Waterloo station zouden aankomen om half drie ’s middags. Er volgde direct consternatie, want iemand had een stommiteit begaan; de volgende trein vanaf St. Albans vertrok pas om 14.44 en het was een onveranderlijke regel van de zaak dat orchideeën niet moesten arriveren op een van de Londense eindstations zonder dat er een ervaren iemand aanwezig was om ze in ontvangst te nemen. Een verkeerde behandeling kon resulteren in het verlies van een hel zending; en de woede van Frederick Sander in zulke gevallen was verschrikkelijk. [Swinson, p.17–18]
Millican Het enige reisverslag van een orchideeënverzamelaar uit de periode van de grote hype is dat van Albert Millican. Over de schrijver heb ik nauwelijks biografische informatie kunnen vinden. Zijn boek Travels and Adventures of an Orchid Hunter verscheen in 1891, en beschrijft zijn ervaringen opgedaan tijdens vijf reizen in Colombia, gespreid over een periode van vier jaar, 1887–1891. Millican laat zich over het algemeen positief uit over de Colombianen en hun gastvrijheid. Maar het is daar uiteindelijk niet goed met hem afgelopen. In juli 1899 stak iemand tijdens een kroegruzie een mes in zijn rug; hij werd begraven op het kerkhof van Victoria in het departement Caldas, een kleine plaats halverwege tussen Bogota en Medellin. Millican doet niet louter verslag van zijn jacht op orchideeën, hij geeft ook heel wat informatie over land en volk; het voorwoord zegt dan ook dat het boek tevens beoogt een gids te zijn voor reizigers in Colombia en West-Indië. Het boek is aantrekkelijk geïllustreerd, de meeste platen zijn bewerkingen van foto’s. Zijn reizen vallen betrekkelijk laat in de periode van orchideeëngekte, en regelmatig ontdekt Millican dat een ooit befaamde vindplaats inmiddels geheel leeggeroofd is. Hij vindt dat spijtig, maar draagt er zelf aan bij; over bescherming van natuurlijke rijkdommen heeft hij het niet. Twee soorten waar hij in het bijzonder naar zoekt zijn Cattleya mossiae en Odontoglossum crispum. [p.110] Mijn reis had tot doel de feërieke groep der orchideeën te zoeken, en aangezien ik tot op heden geen enkele waardevolle plant had gezien, vernam ik tot mijn grote genoegen dat vroegere botanici hier
de schitterende Cattleya mossiae in overvloed hadden gevonden. Nu echter waren er door de enorme export van deze planten geen meer te vinden binnen vele dagreizen per muildier van hieruit.
Daarom huurt Millican muildieren en gaat verder met zijn zoektocht. [p.114] Op de richels van deze kliffen, waar arend en condor huizen, groeide C. mossiae in overvloed sinds mensenheugenis. Toch, toen de eerste plantenjager kwam, vormden de duizelingwekkende hoogten geen beletsel voor zijn vastberadenheid om te roven. Inlanders werden aan touwen neergelaten, en door middel van diezelfde touwen werden de planten bij duizenden opgehaald; en toen ik de plek bezocht was alles wat ik van de vroegere rijkdom en schoonheid aan planten kon zien een verdwaalde bol hier en daar die als het ware halverwege hing op een punt waar alleen arenden bij konden.
Na gehoord te hebben dat C. mossiae nog in grote aantallen te vinden was op de oostelijke keten van de Andes, gaat hij te voet daarheen. [p.117] Ik hoefde niet ver te gaan voordat ik beloond werd met het doel van mijn zoektocht, in de talloze Bromeliaceae en orchideeën die letterlijk de lage, kromgegroeide bomen bedekten, evenals de kale rotspunten waar ternauwernood een paar centimeter aarde te vinden was. De meest grandioze aanblik bieden de geweldige bossen C. mossiae, zelfs voor de meest stoïcijnse waarnemer; elke nieuwe bol draagt vier of vijf van die heerlijke roze bloemen, vele groeien in de zon of met heel weinig schaduw, met een gloeiende kleur die je maar heel moeilijk kan krijgen in de bedompte warme kassen waar de planten gekweekt worden. Sommige van deze planten moeten, hun afmetingen en de traagheid van hun groei in aanmerking genomen, vele jaren voor hun ontwikkeling nodig hebben gehad, want ik heb planten van de bomen gehaald met vijfhonderd bollen en tot wel honderd bloeiwijzen, wat voor een orchideeënliefhebber een gezicht is waard is om er voor uit Europa te komen. […] Zoals de meeste van mijn voorgangers werd ik in verzoeking gebracht een groot aantal van de begeerde planten mee te nemen, naast het verkennen van de bergen en het ten zeerste genieten van hun schoonheid.
Het raadsel waar Millican ons voor stelt is een kwestie van mentaliteit: hij is enerzijds duidelijk gevoelig voor natuurschoonheid, niet alleen van orchideeën, maar ook van plant, dier en landschap in het algemeen; hij schrijft met name veel over vogels. Maar iets van gewetenswroeging bij het leegroven van een vindplaats van orchideeën is niet te merken; toch is het feit dat hij zo vaak veel verder moet reizen dan eerst gedacht, omdat de van vroeger bekende vindplaatsen niets meer opleveren, een teken aan de wand. Maar toch: [p.163] Puerto Berrió heeft een bijzondere betekenis voor alle Engelse orchideeënverzamelaars. Een ruw houten kruis aan de rand van het bos, op de hogere oever van de rivier markeert de laatste rustplaats van Chesterton, de bekende orchideeënverzamelaar, die de firma James Veitch en zonen zulke goede diensten bewees, lang voor de grootscheepse plundering en uitroeiing van de planten teweeggebracht door hedendaagse verzamelaars.
Zijn uitgangspunt is het plaatsje Pacho, zo’n 80 km noordwestelijk van Bogota. Vandaar klimt hij omhoog naar de paramo, en daalt weer af naar San Cayetano. Daar kan hij niemand vinden die voor hem wil werken, en hij trekt verder naar een dorpje El Ortiz. Het bos wat hij dan ziet is een voor hem nieuw type, het is een vochtig mosbos: alle takken zijn bedekt met een dikke laag korstmossen. Odontoglossum odoratum kan hij daar wel vinden, maar alle O. crispum zijn al weggehaald, dus trekt hij drie dagen verder, de kam van de bergen over, en na een dal overgestoken te zijn komt hij in een bos met een overvloed van de gezochte orchidee.
Titelplaat van Millican’s boek. Cattleya mossiae [p.149–151] Hier, op een hoogte van 2600 meter ongeveer, vond ik een overvloed aan planten, en hun magnifieke bloeitrossen zagen er extra mooi uit zoals ze van de takken van de bomen afhingen, sommige heel hoog, buiten het bereik van de inlandse bomenklimmers, en anderen zo laag dat je ze makkelijk met de hand eraf kon trekken. Mijn volgende stap was het bijeenbrengen van een voldoend grote groep inlanders om een flinke hoeveelheid van de schatten van de berg te verzamelen, waarvoor ik zo ver had gereisd om ze te vinden. Die inlanders, ongeveer 30 man, huurde ik in het dichtstbijzijnde dorp, Maripi. Hier konden we ook voldoende levensmiddelen voor ongeveer een week krijgen; deze werden op de ruggen van muildieren naar de rand van het bos gebracht, en daar kreeg elk zijn last om door het bos te dragen naar de plek waar we ons kamp wilden opslaan, niet ver van de oever van een bergbeek. De reis met de levensmiddelen kostte ons twee dagen, en toen we op de plek bestemd voor ons kamp aankwamen begonnen we meteen met de bouw van een ruwe hut, die ons de eerste nacht tot onderdak diende en die we ten slotte voldoende verbeterden om ons voor een maand beschutting te bieden. In die reusachtige bossen, waar een hectare kaalgekapt terrein als waardevol wordt gezien, en waar open plekken als ze niet onderhouden worden in drie jaar weer bos worden, is het kappen van een paar duizend bomen geen ernstige beschadiging; dus gaf ik mijn mannen bijlen en zette ze aan het werk om alle bomen om te hakken die waardevolle orchideeën bevatten; en hoewel ze zich de eerste paar dagen vaak vergisten en een bos van een Bromelia of Maxillaria voor Odontoglossum crispum hielden, werden ze spoedig handig in het verzamelen, en brachten elke avond enkele honderden planten naar ons kamp, met af en toe ene paar Odontoglossum odoratum en O. corodinei eronder gemengd. Na ongeveer twee maanden werken hadden we zo’n 10.000 planten, waarvoor we ongeveer 4000 bomen hadden gekapt om ze te krijgen, en waarbij we ons kamp hadden verplaatst als de planten in de omgeving op begonnen te raken.
Odontoglossum crispum. Illustratie uit Millicans boek Dan komt nog het probleem van het transport. Daartoe laat Millican veertig grote manden maken, uit dunne stokken die ze in het bos verzamelen. De manden worden op de rug van ossen naar Pacho getransporteerd. De planten worden dan over gepakt in stevige houten kisten. Vandaar worden ze per muildier naar de oevers van de Magdalena rivier gebracht, en vervolgens per stoomboot naar een haven aan de kust. Over het algemeen doet Millican niet moeilijk over het reizen, maar soms zijn zijn tochten wel degelijk gevaarlijk, zoals wanneer hij vanaf de rivier de Opón een eind landinwaarts exploreert: [p.167] Ik was verrukt te ontdekken dat de bomen op de helling langs de rivier beladen waren met mooie groepen Miltonia vexillaria, gemengd met Oncidium carthaginense en verschillende kleinere soorten orchideeën, en ik was er trots op dat ik een prachtige oogst zou hebben. Maar die nacht waren al mijn plannen gedoemd te falen. Iedereen verkeerde in uitstekende stemming tijdens de avondmaaltijd, maar nauwelijks waren we klaar en ons rolletje tabak aangestoken of het nasale geluid van een pijl, die langs mijn hoofd vloog deed ons allen verschrikt opstaan. Een ogenblik later was een van ons met drie van de dodelijk vergiftige pijlen doorboord en levensgevaarlijk gewond. Het was afnemende maan en die gaf slecht licht om bij te schieten, terwijl de wilden ons uitstekend konden zin tegen het licht van ons vuur.
Ze vuren wat schoten af, die wel geen doel getroffen zullen hebben, want ze konden hun aanvallers niet zien, maar die wel afschrikkend werkten, want er volgde geen verdere
aanvallen. Omdat Millican nieuwsgierig is naar deze Indianen proberen ze er een te vangen, wat hen ook nog lukt, maar communicatie blijkt onmogelijk, de jongeman weigert voedsel en ze laten hem tenslotte vrij. Millican en zijn mannen begraven hun overleden metgezel en keren weer zo snel mogelijk terug naar de Magdalena rivier. Millican’s boek is opgedragen aan zijn patroon R. Brooman White van Ardarroch, een rijke liefhebber van orchideeën. Het gaat echter niet alleen om verrijking van de collecties van Brooman White, de aantallen die Millican verzamelt van Odontoglossum crispum laten zien dat de oogst deels verkocht moest worden. De volgende twee verzamelaars die hieronder besproken worden werkten in een tijd dat het massaal in het wild verzamelen grotendeels voorbij was. Burdett In Odyssey of an Orchid Hunter (1930) vertelt Burdett een aantal van zijn avonturen in de Filippijnen, de redactie van zijn tekst heeft hij aan zijn vriend Percy J. King overgelaten. Burdett is een avonturier, iemand die houdt van een zwervend bestaan, en de sfeer wordt direct getekend in de openingszin van King’s inleiding:
Titelportret van Fred Burdetts Odyssey of an Orchid Hunter Mijn vriend, Fred Burdett — een van de eerste prospectors van de Kimberley goldrush, een bekende parelzoeker, ontdekkingsreiziger en orchideeënjager — praatte met me, nog pas enkele weken terug, terwijl wij toekeken hoe de laatste van zijn uitrustingsstukken in een vrachtwagen geladen werden.
[…] ‘Wel, tot ziens dan, oude makker’ zei hij met een glimlach, en schoof zijn grote tropenhelm over zijn zonverbrande neus. ‘Ik zie je weer zo rond juni aanstaande, nietwaar?’ En hij was weg, het oude spoor af naar Zamboanga en Cebu.
Over zijn manier van opereren schrijft King even later [p.11–12] Het gewone werkplan van de Jager lijkt eenvoudiger dan het is. Gewoonlijk in zijn eentje, verschijnt hij ergens in de wildernis, werft een toevallige groep helpers, van een stam die toevallig beschikbaar is, en gaat op weg; of hij huurt wellicht een primitief inheems vaartuig met bemanning, en vaart. Dat is het materiaal voor avonturen.
Burdett heeft met veel verschillende dingen gedaan om aan de kost te komen: goud zoeken, parels duiken, zwavel verzamelen uit vulkanen, zoeken naar magnesiet (magnesiumcarbonaat). Volgens Kings inleiding had Burdett veertig jaar lang in de Philippijnen rondgezworven, dat wil zeggen tussen 1890 en 1930, maar de verhalen in zijn boek geven geen jaartallen. Volgens Arthur Swinson, in zijn biografie van Sander, spelen Burdetts avonturen met orchideeën in de jaren twintig van de twintigste eeuw. Dat is dus duidelijk na de grote periode van het orchideeën jagen die met het begin van de Eerste Wereldoorlog een einde vond. Twee hoofdstukken hebben betrekking op het orchideeën jagen. Het openingsverhaal beschrijft zijn eerste ervaring als orchideeënjager. Als hij op het punt staat naar het noorden te vertrekken, geeft een vriend hem de raad uit te kijken naar orchideeën, in het bijzonder Phalaenopsis (Spaanse bijnaam: ‘La Mariposa’ oftewel ‘de vlinder’). Voorlopig vergeet hij echter alles wat zijn vriend hem over deze tak van sport verteld heeft, en hij gaat op weg met het plan om magnesiet te zoeken; als hij een flinke voorraad van dit mineraal kan opsporen, valt er geld te verdienen. Terwijl hij zoekt naar plekken waar het witte magnesiet aan de dag treedt, ziet hij in de verte een vage grote witte vlek. Hij denkt al rijk te worden, maar er komt twijfel op: [p.21–22] Toen begon ik een soort prikkelende twijfel over mijn vondst te voelen. Hoe dichterbij ik kwam, des te minder het op magnesiet leek, hoewel — tot dusverre — ik niet precies kon zien wat het was; ik wist alleen wat het niet was. Maar dichterbij gekomen, leek die grote sneeuwwitte vlek uiteen te vallen, tot ik er intens naar staarde, nauwelijks in staat mijn eigen goede ogen te geloven. Orchideeën! Phalaenopsis! La Mariposa! Een enorme massa exotische bloemen zachtjes wiegend op hun slanke stengels, groeiend in zo’n weelderige overdaad, zo dicht opeengedrongen, dat vanuit de verte ze eruit hadden gezien als een grote witte massieve vlek in het landschap. Magnesiet? Op dat opwindende moment was alles over magnesiet vergeten, net zo volledig als ik eerder alles over orchideeën en orchideeën jagen vergeten was. Ja, ik had een gelukstreffer, zij het niet met magnesiet. […] Ik zal nooit de schoonheid van dat tafereel in het orchideeëndal vergeten. Ik staarde er sprakeloos naar, betoverd. Zelden of nooit kunnen mensenogen zo’n overdaad aan zeldzame en prachtige bloemen in hun natuurlijke omgeving gezien hebben. Vervuld van eerbied had ik het gevoel in de mooiste tuin te zijn die God ooit gemaakt had.
Het blijkt dat de populatie ongeveer 47.000 exemplaren telt. [p.23.] Dat brengt me tot het treurige deel van dit verhaal — het verzamelen, inpakken en verschepen van die tere en liefelijke bloemen. Ik was bijna bang om ze aan te raken. Het leek totaal verkeerd. Ik wilde er niet aan beginnen. Het leek ontwijding van de prachtigste tuin die God ooit gemaakt had. — die zin had zich in mijn gedachten vastgezet, en ik bleef hem maar herhalen … en ik ging hem rooien,
vernielen, verpakken, en verkopen.
Hij stelt het nog verscheidene dagen uit. Na de eerste dag had hij zelfs niet meer de moed om in de buurt te komen, hij laat het leeghalen geheel aan zijn helpers over. Hij noemt zichzelf in gedachten ‘de koning van de vandalen’. Het zijn vijfhonderd lasten, en het levert veel geld op. Maar het had nog meer kunnen opleveren: Burdett, nog onervaren in dit werk, had zijn orchideeën slecht verpakt, en zijn vriend in Manilla gebruikt een paar heel lelijke woorden als hij de toestand ziet waarin de orchideeën arriveren. Dus ook Burdett rooft, net als Millican, een grote groeiplaats geheel leeg, gewoon om geld te verdienen, maar wel duidelijk met spijt in het hart. Burdetts tweede avontuur met orchideeën in zijn boek heeft betrekking op de zeer gezochte Vanda sanderiana, waarvan hij een rijke groeiplaats vindt, ergens in het kustgebied van Mindanao. Er heerst hongersnood, en als hij een groep hongerende mensen vindt, geeft hij ze uit zijn voorraden te eten. Terwijl mijn mensen de kleine menigte van voedsel voorzagen, keerde ik terug tot de zaken — orchideeën. Ik bekeek een afbeelding van Vanda sanderiana, een mooie gekleurde plaat die ik mee had gebracht, en kreeg het idee om hem te laten zien aan deze mensen uit de jungle. Ze reageerden direct en er volgde een levendig gesprek via mijn tolk. Ik had een vondst gedaan. Ze kenden de plant heel goed, herkenden hem van de plaat, en deden dienst als gidsen en dragers in een van de meest bevredigende expedities die ik ooit heb gemaakt — bevredigend in meer dan een opzicht. […] Toen deze arme mensen de waardevolle planten naar mijn kamp begonnen te brengen, werd ik diep getroffen door de ironie van de situatie: hier was een menselijke gemeenschap hongerend temidden van orchideeën die duizenden Engelse ponden waard waren. En toch, wat de inlanders betreft, was een ketel gekookte rijst oneindig veel meer waard. Een kleine groep van deze Vanda sanderiana, die ik in enige tijd later in bloei fotografeerde, werd geschat op 1000 pond.
Ondanks deze bespiegelingen zal Burdett wel het leeuwendeel van de opbrengst hebben opgestreken, terwijl de inlanders die hem geholpen hadden tevreden moesten zijn met een klein deel daarvan. MacDonald De Amerikaan Norman MacDonald beschrijft in zijn The Orchid Hunters (1941) hoe hij en Frank MacKay in 1937 (en misschien ook nog enkele jaren daarna, het verhaal is verder vrijwel zonder dateringen) op orchideeënjacht gaan, omdat ze wel iets avontuurlijkers willen doen dan kantoorwerk. Een expert vertelt hun dat men tegenwoordig orchideeën makkelijk kan kweken, ook hybriden, al is het goed af en toe ‘nieuw bloed’ te introduceren. Omdat men in de Verenigde Staten orchideeën vaak als een (kostbare) snijbloem gebruikt er is nog een markt voor de wilde soorten, omdat de hybriden vaak niet op de meest gewenste tijden van het jaar in bloei komen (Kerstmis en Pasen). Zo haalt het tweetal zijn eerste bestelling binnen: 5000 planten van Cattleya Trianae, 400 van Cattleya schroederae en 1000 planten van de ‘paasorchis’ Cattleya mossiae uit Venezuela. De nadruk in het boek ligt op de humoristische kant van hun belevenissen. Op bezoek bij ‘dokter’ Feliz, die naar men hen gezegd had alles over geneeskrachtige planten wist, zien ze in de tuin de karmijnrode bloem van de kerstorchidee en hun ervaren metgezel J.B. brengt met veel subtiliteit het gesprek met omwegen op die orchidee. [p.47–48] ‘Oh, die!’ Dokter Feliz spuugde minachtend. ‘Dat is een parasito [epifyt]. Heeft geen enkel medisch nut. Behalve misschien in het Noorden, waar ze hem gebruiken om inkt van te maken.’ J.B. knikte bedachtzaam. Ik vrees dat Frank en ik geen beste pokeraars zijn. Inkt uit orchideeën was nieuw voor ons, en onze verbijstering was overduidelijk.
Een tijdje later verlieten we de kruidendokter, dankten de rechter en namen afscheid. Iets scheen J.B. dwars te zitten toen we naar de herberg terug liepen. ‘Er is hier eerder een verzamelaar geweest’ gaf hij tenslotte te kennen. ‘Misschien een jaar of dertig terug. dat betekent dat de planten in dit gebied schaars zijn en dat we mogelijk verder naar het zuiden moeten trekken. Ik vroeg me af met welk tovermiddel hij dat ontdekt had en vroeg het hem. ‘Vroeger’, legde hij uit, ‘plachten we de mensen hier te vertellen dat we de planten omwille van de bloemen verzamelden. Dat werkte niet. Ze konden zich niet voorstellen dat iemand zoveel moeite zou doen voor een bloem en geloofden ons niet. Tenslotte kregen sommige verzamelaars er genoeg van en zeiden dat de planten voor het maken van inkt gebruikt werden. Waar een verzamelaar is geweest heb je kans dat verhaal te horen’.
Bij hun laatste avontuur in Venezuela kruist hen spoor zich met dat van een andere bekende orchideeënjager, een van de weinigen die in die jaren nog actief is. [p.172.] Toen we het hele gebied afgezocht hadden en maar een paar planten hadden gevonden die de moeite waren, gingen we naar de andere kant van de berg. We ontdekten dat de veronderstelling van de oude man juist was geweest. Robertson was daar geweest. Hij had vele kisten met planten verstuurd, een maand geleden. En op zijn nietsontziende wijze had hij de schatkamer geheel ontdaan van alle behalve de meest waardeloze zaailingen.
Maar dan ontmoeten ze een man met de veelzeggende (bij)naam Tequila — ze dopen hem om tot Cosumbé — die in een permanente staat van dronkenschap verkeert. Hij verklaart te weten waar je veel goud kan vinden, en de gezochte orchidee. Het lijkt onwaarschijnlijk dat hij het verzint, maar ten einde raad besluiten ze hem als gids te nemen en te zien wat dat oplevert. En tot hun eigen verbazing, zolang hij dronken is, werkt zijn geheugen en treffen ze inderdaad een bos vol Cattleya mossiae, nog niet geplunderd. Orchideeëngekte nu Plunderingen van vindplaatsen van orchideeën op zo grote schaal als in de negentiende eeuw gebeurde vindt niet meer plaats. Om te beginnen zijn kwekers er erg goed in geworden orchideeën te klonen en op te kweken uit zaad; een paar planten kunnen zo uitgroeien tot een voorraad van duizenden planten, die met veel minder inspanning verkregen wordt dan het transport van dergelijke hoeveelheden uit het wild gekost zou hebben. Verder zijn er internationale verdragen die het exporteren van orchideeën, anders dan met speciale toestemming, verbieden. Maar dat betekent niet dat er geen orchideeëngekken zijn. Een recent voorbeeld is te vinden in het boek van Tom Hart Dyke en Paul Winder, The Cloud Garden (2003). De auteurs ontmoeten elkaar toevallig in het noorden van Mexico. Ze willen allebei graag naar Colombia. De Pan-American Highway, die van het uiterste Zuiden van Zuid-Amerika naar het uiterste noorden van Noord-Amerika loopt, heeft een kleine onderbreking in Panama: het ‘gat van Darién’. Ze besluiten dat stuk te voet te overbruggen, met een grote onderschatting van de gevaren die ze lopen. Het gebied bestaat vooral uit oerwoud en maakt deel uit van het Parque Nácional de Darién. Het tweetal wordt gevangen genomen door guerrilla’s die uit Colombia afkomstig zijn; men hoopt losgeld te kunnen vragen. Zelfs onder deze moeilijke omstandigheden kan Dyke het orchideeën verzamelen niet laten, en als ze langere tijd op een plek blijven maakt hij zelfs zoiets als een tuin. Uiteindelijk laten de guerrilla's hen zonder losgeld gaan. Orchideeënjagen in de literatuur Het beroep van orchideeënjager, Engels: orchid hunter, mag zich bij romanschrijvers in aanhoudende populariteit verheugen. Het eerste mij bekende voorbeeld is een sleutelroman van de al eerder genoemde
horticultureel journalist en reiziger Frederick Boyle, die (samen met A. Russan) in 1897 een sleutelroman publiceerde, The Orchid Seekers, waarin onder andere Frederick Sander en de bekende verzamelaar Benedikt Roezl voorkomen, uiteraard onder een pseudoniem. In de jaren tussen de twee wereldoorlogen schreef de Duitse auteur en reiziger Ernst F. Löhndorf een boek Blumenhölle am Jacinto (1932), dat onder andere vertaald werd in Engels (The Forest of Fear, 1957), in het Frans (Chasseur d’Orchidées, 1951) en het Nederlands (als Bloemenhel aan de Jacinto, 1936) en in elk geval in het Nederlands en het Duits een aantal drukken beleefde. Als ‘zedenschets’ van het ruige leven aan de Amazone is het waarschijnlijk wel realistisch, hoewel dat niet gezegd kan worden van zijn beschrijvingen van de orchideeën die de hoofdpersoon in het oerwoud tegenkomt. Een enkel citaat: Prachtige orchideeën heb ik de laatste weken al gezien. Bloemen van spookachtige, helse vorm; als open muilen, waaruit de meeldraden als afzichtelijke slangen te voorschijn kronkelden en die met hun fletse tinten een lijkachtige indruk maken. Hun geur deed denken aan slagvelden of onfrisse slagerswinkels. Zij zijn kleverig en slijmerig op het gevoel. Aan hun gekartelde, op spinnenpoten lijkende bladeren kleefde een groot aantal ongelukkige insecten die zich langzaam en ellendig dood spartelden. Ja, zo zag ik er! En andere, die leken op sprookjesgedaanten uit liefelijke droomnachten. Sneeuwwit, brandend purper, stralend blauw en goudglanzend! Met bloemen als prachtige, van kleuren verzadigde vlinders en avontuurlijke, metalliek glimmende kevers! Reuzengroot of dwergachtig. Geurend, stinkend of van een koude, harde, ongenaakbare schoonheid.(p.71.)
Ook nu nog is de orchideeënjager populair bij romanschrijvers. Enig zoeken op de site van Amazon leverde niet minder dan drie boeken uit recente jaren met als titel The Orchid Hunter: het boek van Jill Marie Landis (2000), door sommige lezers “gekunsteld en ongeloofwaardig” genoemd, een roman van Sandra K. Moore uit 2005, blijkbaar zeer spannend, en als meest recente het boek van Rohini Star (2010), die zich op zijn website afficheert als ayurvedisch astroloog. Te oordelen naar de samenvattingen (ik heb deze boeken niet zelf in handen gehad) hebben de plots weinig van doen met de realiteit van het leven van een orchideeënjager. Naast deze fictie zijn er ook recente non-fictie boeken over de wereld van de orchideeënfanaten, bijvoorbeeld Susan Orlean, The Orchid Thief, (1998), over een rechtszaak tegen een man die meende op slimme wijze het verbod om orchideeën in de Everglades te verzamelen te kunnen omzeilen (in het Nederlands vertaald als De Orchideeëndief), en het meer veelzijdige Orchid Fever (2000) van Eric Hansen, in het Nederlands vertaald als Orchideeënkoorts. Referenties F. Boyle & A. Russan 1897, The Orchid Seekers. Warne & Co., London. Dit verhaal verscheen eerder in afleveringen in The Boy’s Own Paper in 1892. F. Burdett 1930, Odyssey of an Orchid Hunter. Herbert Jenkins, London. T.H. Dyke & P. Winder 2003, The Cloud Garden. Bantam Press, London. E.K. Hansen 2000, Orchid Fever. Methuen, London. J.M. Landis 2000, The Orchid Hunter. Jove Books, New York. E.F. Löhndorff 1932, Blumenhölle am Jacinto. Schünemann, Bremen. N. MacDonald 1939, The Orchid Hunters. Farrar & Rinehart, New York & Toronto. Paginaverwijzingen naar de uitgave uit 1941. A. Millican 1897, Adventures of an Orchid Hunter. Cassel & Company, London. S.K. Moore 2005, The Orchid Hunter. Silhouette Books, New York. S. Orlean 1998, The Orchid Thief. Heinemann, London. R. Star 2010, The Orchid Hunter. Grosvenor House Publ.Co., Guildford. A. Swinson 1970, Frederick Sander the Orchid King. Hodder & Stoughton, London.