Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Parenting and personality as predictors of child and adolescent internalizing and externalizing problem behavior Karla Van Leeuwen
Promotor: Prof. Dr. L. Verhofstadt-Denève Copromotor: Prof. Dr. I. Mervielde
Proefschrift ingediend tot het behalen van de academische graad van Doctor in de Psychologische Wetenschappen
2004
SAMENVATTING
Dit proefschrift bestaat uit vijf hoofdstukken die kaderen binnen de vraagstelling waarom sommige kinderen emotionele of gedragsproblemen vertonen en andere niet. Er wordt onderzocht in welke mate dit kan verklaard worden door individuele verschillen, met name de persoonlijkheid van het kind en de persoonlijkheid
van
de ouder(s),
en
omgevingsinvloeden,
met
name het
opvoedingsgedrag van de ouders. Het algemeen theoretisch kader waarop het proefschrift is gebaseerd, is het ecologisch of contextueel perspectief, waarbij men aanneemt dat kindgedrag bepaald wordt door een complex netwerk van factoren. Met de studies in onze verhandeling pogen we een antwoord te vinden op een aantal pertinente vragen: heeft ouderlijk gedrag enkel een effect op kinderen met bepaalde eigenschappen;
kunnen
bepaalde
persoonlijkheidseigenschappen
dienen
als
beschermende of risicofactoren in de aanwezigheid van eerder onaangepast of positief ouderlijk gedrag; is het mogelijk om bepaalde types van kinderen te identificeren die min of meer kwetsbaar zijn voor het ontwikkelen van probleemgedrag; leiden verschillende ouderlijke gedragingen ook tot verschillende uitkomsten bij kinderen; zijn ouderlijk gedrag en persoonlijkheidskenmerken van kinderen op dezelfde manier gerelateerd aan emotionele als aan gedragsproblemen; spelen persoonlijkheid en ouderlijk gedrag een gelijkaardige rol voor klinische en niet-klinische kinderen; wat is het aandeel van de ouderlijke persoonlijkheid in het netwerk van relaties tussen de persoonlijkheid van het kind, ouderlijk gedrag en probleemgedrag van het kind? We focussen in dit proefschrift op twee brede leeftijdsgroepen, met name schoolkinderen en adolescenten. Subjecten in de studies zijn ouders en kinderen, voor de meerderheid ad random geselecteerd uit de algemene populatie. Eén van de studies onderzoekt ook kinderen die in behandeling zijn voor psychologische problemen. De afhankelijke variabele in de studies is probleemgedrag bij kinderen, opgedeeld
in
gedrags-
of
externaliserende
problemen,
en
emotionele
of
internaliserende problemen. Om deze variabele te meten is gebruik gemaakt van het Achenbach System of Empirical Based Assessment, met vragenlijsten voor ouders, leerkrachten en jongeren (Verhulst, Van der Ende, & Koot, 1996; 1997a; 1997b). De onafhankelijke variabelen zijn geoperationaliseerd aan de hand van vragenlijsten die adaptief gedrag meten. De vragenlijsten hebben een theoretische basis en goede
Karla Van Leeuwen
Samenvatting doctoraat
2
psychometrische eigenschappen. Om persoonlijkheid bij kind en ouders te meten is gebruik gemaakt van het robuuste Vijf-factorenmodel voor persoonlijkheid. Bij het kind zijn de vijf domeinen Emotionele stabiliteit, Extraversie, Openheid, Welwillendheid en Consciëntieusheid gemeten met de Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen (Mervielde & De Fruyt, 1999). Bij de ouders zijn de overeenkomstige vijf domeinen Neuroticisme, Extraversie, Openheid, Altruïsme en Consciëntieusheid gemeten met de NEO PI-R (Hoekstra, Ormel & De Fruyt, 1996). Om ouderlijk gedrag te meten, is in het kader van dit proefschrift een vragenlijst ontwikkeld, de Schaal voor Ouderlijk Gedrag (SOG), waarvan de bespreking deel uitmaakt van het eerste hoofdstuk.
Hoofdstuk 1 Psychometrische eigenschappen van De Schaal voor Ouderlijk Gedrag
De Schaal voor Ouderlijk Gedrag (SOG) is gebaseerd op het sociaal interactioneel denkkader van Patterson en collega’s. Volgens hun ‘coercion theory’ is onaangepast gedrag van kinderen het gevolg van een opeenvolgende reeks van interacties, waarbij kinderen leren dat onaangepast gedrag effectief kan zijn om onaangename situaties te ontwijken, doordat ouders met ineffectief ouderlijk gedrag reageren op dit onaangepast gedrag. In een macromodel stellen zij dat ouderlijke vaardigheden mediëren in de relatie tussen enerzijds contextuele factoren zoals socioeconomische omstandigheden, de buurt, familiale context en anderzijds de aanpassing van het kind. Zij leggen hierbij de nadruk op vijf ouderlijke vaardigheden: ouderlijke betrokkenheid, monitoring (supervisie van het kind), discipline (ook benoemd als grenzen stellen), positieve bekrachtiging, en probleem-oplossen. Een inventaris van de nederlandstalige vragenlijsten met betrekking tot gezin en opvoeding (cf. Langemijer, Pijnenburg & Veerman, 1997), leerde ons dat er geen vragenlijsten bestaan met de meetpretentie die wij beogen. Tenslotte liet een screening van de internationale vragenlijsten verschillende beperkingen zien op psychometrisch en praktisch vlak. De resultaten van een pilootversie van de SOG (Van Leeuwen, 1999) toonde aan dat het niet mogelijk was om de vijf Patterson constructen structureel te onderscheiden binnen de initiële set van items. Vier van de vijf constructen zijn behouden in een nieuwe versie: ouderlijke betrokkenheid, monitoring, positieve Karla Van Leeuwen
Samenvatting doctoraat
3
bekrachtiging en probleem-oplossen. Omdat factoranalyse aangaf dat het construct disciplinering multidimensioneel was, is dit gedifferentieerd in: regels stellen, straffen van ongewenst gedrag, inconsistent straffen, hard straffen en negeren. Al deze schalen zijn gerelateerd aan de Sociale Interactie Theorie. Verder is de vragenlijst aangevuld met items die verwijzen naar het aanleren van autonoom gedrag, wat vanuit ontwikkelingspsychologisch oogpunt een interessant concept is. De gereviseerde SOG bestaat uit 55 items waarbij de frequentie van een bepaald ouderlijk gedrag wordt beoordeeld op een vijf-puntenschaal. Ouders kunnen hun eigen gedrag beoordelen en er is een versie voor kinderen met dezelfde items waarbij afzonderlijk het gedrag van vader en moeder beoordeeld wordt. Door middel van twee studies zijn de psychometrische eigenschappen van de SOG geëvalueerd. De eerste studie onderzoekt in een ad random samengestelde steekproef van 600 gezinnen met kinderen tussen 7 en 15 jaar: (a) de factoriële structuur van de SOG, (b) de interne consistentie van de subschalen, (c) de correlaties tussen beoordelingen van ouders en kinderen, en (d) de constructvaliditeit door correlaties te berekenen tussen de subschalen van de SOG en enerzijds het ervaren van stress in de opvoeding door de ouders, gemeten met de Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI; de Brock, Vermulst, Gerris & Abidin, 1992), en anderzijds probleemgedrag bij het kind, gemeten met de Gedragsvragenlijst voor Kinderen (CBCL; Verhulst, Van der Ende & Koot, 1996). De tweede studie onderzoekt de repliceerbaarheid van de resultaten uit de eerste studie binnen een onafhankelijke steekproef van 175 gezinnen met gegevens over twee kinderen. De factoranalyses leverden negen schalen op: Autonomie, Positief ouderlijk gedrag (met items refererend naar positieve betrokkenheid, sociaal belonen en probleem-oplossen), Straffen, Hard straffen, Inconsequent straffen, Negeren, Monitoring, Regels stellen en Materieel belonen. Een confirmatorische factoranalyse toonde aan dat de negen componenten repliceerbaar zijn over verschillende beoordelaars (ouders en kinderen). Een tweede-orde factoranalyse gaf twee dimensies aan die benoemd zijn als (a) Positief ouderlijk gedrag, gebaseerd op de schalen Positief ouderlijk gedrag, Regels stellen en Autonomie, en (b) Negatieve controle, gebaseerd op de schalen Straffen, Hard straffen en Negeren. De interne consistentie was matig tot goed voor het merendeel van de schalen. De correlaties tussen beoordelingen van ouders en kinderen waren positief en significant. De verwachte relaties tussen de schalen van de SOG en de criteriumvariabelen waren aanwezig. Karla Van Leeuwen
Samenvatting doctoraat
4
Meer opvoedingsstress was gerelateerd aan minder positief ouderlijk gedrag, regels en autonomie, en aan meer straffen, inconsequent straffen, hard straffen en het niet optreden bij ongewenst gedrag. Wat de relaties met probleemgedrag van het kind betreft, waren er vooral significante correlaties met externaliserend probleemgedrag. Minder positief ouderlijk gedrag en regels en meer straffen, inconsequent straffen, hard straffen en negeren van ongewenst gedrag waren geassocieerd met meer externaliserend
gedrag.
Enkel
de
verwachte
negatieve
correlatie
tussen
probleemgedrag en monitoring werd niet gevonden.
Hoofdstuk 2 Een longitudinale studie naar de bruikbaarheid van de persoonlijkheidstypologie ‘overcontrollers, undercontrollers en resilients’ in de predictie van probleemgedrag bij kinderen en adolescenten
Het beschrijven van individuele karakteristieken bij kinderen kan vanuit twee perspectieven: de variabele- en de typebenadering. De variabelebenadering bestudeert categorieën van variabelen zoals de dimensies van het Vijf-factorenmodel (FFM) voor persoonlijkheid. Hierbij onderzoekt men de repliceerbaarheid van de structuur van de variabelen over personen binnen verschillende steekproeven. Bij de typebenadering trachtt men types binnen een groep subjecten te identificeren, dit zijn clusters van individuen met dezelfde kenmerken of persoonlijkheidspatronen. Via deze benadering is het mogelijk om verschillende persoonlijkheidsdimensies te combineren binnen één persoon, en krijgt men een categoriale indeling. Deze studie onderzoekt de repliceerbaarheid van drie persoonlijkheidstypes, die meermaals empirisch zijn geïdentificeerd volgens een analytische standaardprocedure, een combinatie van clusteranalyses: de ‘resilients’ of veerkrachtige kinderen, die gemiddeld scoren op de vijf domeinen, de ‘undercontrollers’ of kinderen die onder het gemiddelde scoren op welwillendheid en consciëntieusheid, en de ‘overcontrollers’ of kinderen die laag scoren op emotionele stabiliteit en extraversie. De
studie
sluit
aan
bij
de
huidige
trend
in
onderzoek
naar
persoonlijkheidstypes, maar is vernieuwend in een aantal opzichten: (a) er wordt rekening gehouden met verschillende informanten (beoordelingen van ouders en adolescenten); (b) er worden twee verschillende maten gebruikt om persoonlijkheid te meten, namelijk de HiPIC (Mervielde & De Fruyt, 1999), afgenomen bij ouders, en een Karla Van Leeuwen
Samenvatting doctoraat
5
verkorte versie van Goldberg’s adjectievenlijst, de Questionnaire Big Five (Gerris et al., 1995), afgenomen bij adolescenten; (c) het onderzoeksdesign omvat follow-up data met een interval van drie jaar tussen de twee meetmomenten, waardoor twee verschillende leeftijdsgroepen – kinderen en adolescenten – worden onderzocht. Volgende onderzoeksdoelen zijn met deze studie beoogd: (a) de repliceerbaarheid van de types, (b) de continuïteit van de types over twee meetmomenten met een interval van drie jaar, (c) de stabiliteit van het individueel lidmaatschap tot één van de types over de twee meetmomenten en (d) de relatieve predictieve waarde van types versus variabelen voor probleemgedrag. De drie persoonlijkheidstypes konden gerepliceerd worden bij zelfbeoordelingen van adolescenten op een lijst met adjectieven, maar enkel de types undercontrolled en resilient konden afgeleid worden uit ouderbeoordelingen. De derde cluster groepeerde zowel het overcontrolled type als kinderen die gemiddeld scoren op de vijf persoonlijkheidsdimensies. De continuïteit van de types over de twee meetmomenten was matig: op beide meetmomenten konden enkel de types undercontrollers en resilients gerepliceerd worden. Verder toonde de analyses een lage stabiliteit van het individueel behoren tot een bepaald persoonlijkheidstype bij de overgang van kindertijd naar adolescentie. Wat betreft de predictieve validiteit van de types kon worden aangetoond dat de types differentieel geassocieerd zijn met de vijf persoonlijkheidsdomeinen alsook met internaliserend en externaliserend probleemgedrag van kinderen. Overcontrollers waren gekenmerkt door een hoge mate van neuroticisme en internaliserend gedrag, undercontrollers door weinig consciëntieusheid en welwillendheid en veel externaliserend gedrag. Resilients werden altijd positief beoordeeld op sociaal wenselijke persoonlijkheidsdimensies en hadden gemiddelde scores voor probleemgedrag. De studie toont echter ook aan dat de drie types geen betere voorspellers waren van probleemgedrag ten opzichte van de vijf dimensies. De resultaten impliceren dat de keuze tussen een variabele- of een typebenadering afhangt van de doelstelling. Voor empirisch onderzoek lijkt de variabelebenadering voordelig omdat men informatie behoudt over de interindividuele variatie en niet onderhevig is aan range-restrictie. Voor praktisch gebruik lijkt de typebenadering handig, zeker wanneer men beslissingen moet nemen over individuen en men de informatie afkomstig van verschillende variabelen tegenover mekaar moet afwegen. Hoofdstuk 3 Karla Van Leeuwen
Samenvatting doctoraat
6
Persoonlijkheid van het kind en ouderlijk gedrag als moderatoren van probleemgedrag: een variabele- en een typebenadering
Relatief weinig studies hebben de gecombineerde of interactie-effecten van ouderlijk gedrag en persoonlijkheid onderzocht als determinanten voor internaliserend en externaliserend probleemgedrag. In dit manuscript zijn interacties tussen de persoonlijkheid van het kind en ouderlijk gedrag onderzocht in twee studies. Om voldoende power te garanderen voor de detectie van interactie-effecten via hiërarchische multiple regressie-analyse, is gebruik gemaakt van een vrij grote steekproef (N = 600) en betrouwbare maten. Om uit te sluiten dat interacties enkel op basis van het toeval gevonden worden, is er gekeken naar de stabiliteit van de effecten over beoordelaars, met name ouders en kinderen, en over tijd, via een cross-sectioneel en longitudinaal design. De eerste studie onderzocht interactie-effecten vanuit een variabelebenadering, wat inhoudt dat zowel ouderlijk gedrag als persoonlijkheid als (continue) kwantitatieve variabelen in de analyses zijn ingevoerd. De analyses toonden interacties tussen ouderlijke negatieve controle en de persoonlijkheidsdomeinen welwillendheid en consciëntieusheid in de predictie van externaliserend gedrag. Deze interacties waren repliceerbaar over beoordelaars en over tijd. Bovendien bleken de interacties gemeten op tijdstip 1 ook bij te dragen tot externaliserend gedrag op meetmoment 2. De resultaten suggereren dat negatieve controle een risicofactor is voor externaliserend gedrag, en meer bepaald voor kinderen die weinig of gemiddeld welwillend of consciëntieus zijn. Een hoge mate van welwillendheid of consciëntieusheid lijkt een protectieve factor te zijn, want deze kinderen vertonen weinig externaliserend gedrag, zelfs als de ouders veel negatieve controle uitoefenen. Predictieve interacties voor externaliserend gedrag werden ook gevonden tussen positief ouderlijk gedrag en welwillendheid. Weinig welwillende kinderen vertoonden meer externaliserend gedrag wanneer ouders weinig ondersteunend waren. Kinderen die beoordeeld werden als zeer welwillend toonden weinig probleemgedrag, zelfs bij geringe ouderlijke ondersteuning. De interacties met positief ouderlijk gedrag waren echter minder stabiel over beoordelaars en tijd dan de interacties met negatieve controle. Bij de analyses van internaliserend gedrag waren geen interacties significant. De resultaten suggereren vooral onafhankelijke effecten van persoonlijkheid en ouderlijk gedrag. Een lage mate van vooral emotionele stabiliteit en extraversie, Karla Van Leeuwen
Samenvatting doctoraat
7
weinig positief ouderlijk gedrag en uitgesproken negatieve controle waren geassocieerd met meer internaliserend gedrag. De tweede studie vertrok vanuit een typebenadering voor wat de persoonlijkheid van het kind betreft. Kinderen konden toegewezen worden aan drie persoonlijkheidstypes, de ‘resilients’, de ‘undercontrollers’ en de ‘overcontrollers’. Omdat
tot
op
heden
weinig
evidentie
is
gevonden
voor
prototypische
ouderschapsstijlen is ouderlijk gedrag ingedeeld in de categorieën weinig (- 1 SD onder het gemiddelde), matig, of veel (+1 SD boven het gemiddelde). De resultaten waren vergelijkbaar met de eerste studie. De undercontrollers vertoonden meer externaliserend gedrag dan de resilients, en overcontrollers meer internaliserend gedrag dan de resilients vooral wanneer ze blootgesteld werden aan veel negatieve ouderlijke controle. De minder stabiele effecten uit de eerste studie, werden niet gerepliceerd in de tweede studie. Concluderend kan gesteld worden dat deze studie het belang aantoont van interacties tussen de persoonlijkheid van kinderen en ouderlijk gedrag in de predictie van probleemgedrag. Ouderlijk gedrag kan een impact hebben op probleemgedrag van het kind, maar enkel bij kinderen met bepaalde persoonlijkheidskenmerken. Een persoonlijkheid van het kind, gekenmerkt door vooral sociaal aanvaarde kenmerken, kan een protectieve rol spelen bij minder adequaat ouderlijk gedrag, terwijl kinderen met sociaal ongewenste eigenschappen risico lopen op probleemgedrag bij inadequaat ouderlijk gedrag. Verder toonde deze studie het belang aan van zowel de variabeleals de typebenadering in de voorspelling van probleemgedrag.
Hoofdstuk 4 Persoonlijkheid van het kind en ouderlijk gedrag als interagerende voorspellers van emotionele en gedragsproblemen bij kinderen in een klinische en niet-klinische steekproef
Deze studie is een aanvulling op de vorige studie door de steekproef uit de algemene populatie (de “niet-klinische” groep) uit te breiden met een steekproef van kinderen die in ambulante of residentiële behandeling zijn voor emotionele of gedragsproblemen (de “klinische groep”). Ten eerste wordt onderzocht of er verschillen zijn in gemiddelden voor de twee groepen op vlak van persoonlijkheid, opvoedingsgedrag en probleemgedrag. Ten tweede wordt nagegaan of interacties Karla Van Leeuwen
Samenvatting doctoraat
8
tussen persoonlijkheid van het kind en ouderlijk gedrag probleemgedrag verklaren. Immers, de inclusie van een klinische groep kinderen verhoogt statistisch gezien de power om interactie-effecten te detecteren. Tenslotte wordt gekeken of de interactieeffecten kunnen gegeneraliseerd worden over de klinische en de niet-klinische groep. Dit onderzoeksdoel is belangrijk binnen het debat dat klinisch psychologen en psychiaters voeren over de vraag of het verschil tussen normaal en abnormaal gedrag als kwalitatief of kwantitatief moet gepercipieerd worden. In onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen gaat men uit van een continuïteits- of spectrummodel, waarbij geponeerd wordt dat verschillen tussen normale en klinische steekproeven bepaald worden door verschillen in gemiddelden op relevante domeinen van het functioneren. In de studie wordt deze visie geëxponeerd naar de hypothese dat tussen klinische en niet-klinische groepen verschillen tussen gemiddelden waarneembaar zijn, maar dat gelijkaardige relaties tussen persoonlijkheid, opvoeding en probleemgedrag bij de twee groepen kunnen geobserveerd worden. De resultaten toonden aan dat er verschillen in gemiddelden zijn tussen de klinische en niet-klinische groep voor wat betreft probleemgedrag van het kind, de vijf persoonlijkheidsvariabelen, en opvoedingsgedrag van de moeder. De kinderen uit de niet-klinische groep hadden gemiddeld lagere scores op internaliserend en externaliserend probleemgedrag en gemiddeld hogere scores op welwillendheid, consciëntieusheid,
emotionele
stabiliteit,
extraversie
en
vindingrijkheid,
in
vergelijking met de klinische groep kinderen. Moeders rapporteerden gemiddeld meer positief ouderlijk opvoedingsgedrag en minder negatieve controle in de niet-klinische groep. De persoonlijkheid van het kind verklaarde probleemgedrag van het kind in beide groepen, maar de sterkte van de relatie verschilde enigszins voor de twee groepen en bleek ietwat sterker te zijn in de klinische groep, vooral voor internaliserend gedrag. Dit verschil is echter eerder kwantitatief dan kwalitatief van aard. Wat de relatie tussen probleemgedrag en opvoedingsgedrag betreft, toonden de analyses dat negatieve controle samenhing met meer probleemgedrag en dat die samenhang iets sterker was in de klinische groep. Voor positief ouderlijk gedrag bleek de relatie verschillend voor de klinische en de niet-klinische groep: weinig positief ouderlijk gedrag was geassocieerd met zowel internaliserend als externaliserend gedrag, maar enkel in de niet-klinische groep. Verder bleken ook interactie-effecten voor beide groepen probleemgedrag te verklaren. Kinderen die gekenmerkt werden Karla Van Leeuwen
Samenvatting doctoraat
9
door een lage welwillendheid of consciëntieusheid vertoonden probleemgedrag bij blootstelling aan negatief ouderlijk gedrag, vooral negatieve controle. Voor drie van de twintig onderzochte interacties bleken de interacties voor klinische en nietklinische groepen te verschillen, in die zin dat bepaalde interacties wel in de ene groep maar niet in de andere groep voorkwamen. Deze verschillen waren echter niet consistent over de groepen en over persoonlijkheidsdimensies. Samengevat kunnen we besluiten dat onze resultaten de spectrumhypothese ondersteunen. Verschillen tussen een klinische en niet-klinische groep zijn eerder kwantitatief van aard, en gelijkaardige processen liggen aan de basis van probleemgedrag in de klinische en niet-klinische groep.
Hoofdstuk 5 Ouderlijk gedrag en persoonlijkheid van ouder en kind als predictoren van internaliserend en externaliserend gedrag
Het doel van deze studie is de gelijktijdige effecten te onderzoeken van ouderlijk gedrag, persoonlijkheid van het kind en persoonlijkheid van de ouder binnen een padmodel. Contextuele of ecologische modellen (cf. Belsky, 1984) erkennen dat de persoonlijkheid van de ouder een rol speelt binnen de ontwikkeling van het kind, maar er zijn weinig studies die effectief persoonlijkheid van de ouders als verklarende variabele voor probleemgedrag bij het kind hebben onderzocht. Binnen deze studie worden zowel persoonlijkheid van de ouder als persoonlijkheid van het kind volgens het Vijf-factorenmodel geoperationaliseerd. Twee alternatieve padmodellen worden onderzocht, afzonderlijk voor moeders en vaders, en afzonderlijk voor externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Het eerste model omvat paden vanaf elk van de vijf ouderlijke persoonlijkheidsvariabelen en vanaf elk van de vijf kind persoonlijkheidskenmerken naar het probleemgedrag van het kind. Daarnaast zijn er ook indirecte paden van de persoonlijkheid van kind en ouder naar probleemgedrag van het kind via de ouderschapsdimensies negatieve controle en positief ouderlijk gedrag. Het tweede padmodel onderzoekt de directe effecten van de vijf ouderlijke persoonlijkheidsdomeinen en de opvoedingsdimensies op het probleemgedrag van het kind
alsook
de
indirecte
effecten
van
deze
domeinen
via
de
vijf
persoonlijkheidsdimensies van het kind.
Karla Van Leeuwen
Samenvatting doctoraat
10
Het effect van ouderlijke persoonlijkheid op ouderlijk gedrag is onderzocht vanuit de hypothese dat ouderlijk gedragingen stabiele persoonlijkheidskenmerken van ouders kunnen reflecteren. De resultaten van het eerste model toonden aan dat een hogere mate van consciëntieusheid en openheid bij moeders en vaders samenhing met meer positief ouderlijk gedrag. Meer neuroticisme, extraversie en minder openheid bij moeders was gerelateerd aan meer negatieve controle, terwijl deze dimensie bij vaders voorspeld werd door minder altruïsme en openheid. Ook meer consciëntieusheid bij vaders was geassocieerd met meer negatieve controle. Ouderlijke persoonlijkheid droeg slechts gedeeltelijk bij tot ouderlijk gedrag, wat doet vermoeden dat ouderlijk gedrag door meerdere determinanten kan verklaard worden, zoals bronnen van stress. Er is geen evidentie gevonden voor een direct verband tussen ouderlijke persoonlijkheid en externaliserend gedrag van het kind, noch bij moeders, noch bij vaders. Internaliserend probleemgedrag daarentegen werd wel direct verklaard door neuroticisme en openheid van de moeder, en door neuroticisme van de vader. Het tweede model toonde associaties tussen de vergelijkbare moeder en kinddomeinen consciëntieusheid, neuroticisme/emotionele stabiliteit, extraversie en openheid. Dezelfde relaties waren aanwezig in de vaderdata, behalve voor het domein consciëntieusheid. Altruïsme bij ouders bleek niet samen te hangen met welwillendheid van kinderen. De samenhang tussen persoonlijkheidskenmerken van ouders en kinderen bleek ook de resultaten van het eerste model, omdat sommige van de overeenkomstige persoonlijkheidsdomeinen dezelfde effecten sorteerden. Zo bleken consciëntieusheid van zowel moeder als kind samen te hangen met positief ouderlijk gedrag van moeders, terwijl extraversie van zowel moeder als kind geassocieerd waren met negatieve controle. Neuroticisme bij zowel moeders als vaders en emotionele stabiliteit bij kinderen waren ook beiden gerelateerd aan internaliserend gedrag van het kind. In het model voor vaders bleken altruïsme van de vader en welwillendheid van het kind negatieve controle bij vaders te beïnvloeden. Model 1 toonde slechts een gedeeltelijk mediërend effect van ouderlijk gedrag binnen de relatie persoonlijkheid kind/ouder en probleemgedrag. In de padmodellen had ouderlijk gedrag eerder een indirect effect op probleemgedrag, via de effecten van de persoonlijkheid van ouder en kind op probleemgedrag. De keuze voor één van beide modellen ligt niet voor de hand, noch vanuit statistisch oogpunt, noch vanuit theoretisch oogpunt. Beide modellen lijken
Karla Van Leeuwen
Samenvatting doctoraat
11
aanvaardbaar en suggereren een bidirectionele invloed van ouderlijk gedrag en persoonlijkheid in de ontwikkeling van probleemgedrag.
Algemeen besluit
In dit algemeen besluit komen we terug op de leidende onderzoeksvragen die bij de inleiding zijn gesteld en bespreken we de relatieve bijdrage van de persoonlijkheid van kind en ouders en ouderlijk opvoedingsgedrag tot emotionele en gedragsproblemen bij het kind.
Welke persoonlijkheidskenmerken van het kind vervullen de rol van risico- of protectieve factor in een eerder inadequate opvoedingsomgeving? De belangrijkste persoonlijkheidskenmerken die interageren met ouderlijk gedrag zijn welwillendheid en consciëntieusheid. Welwillendheid is het brede persoonlijkheidsdomein
dat
egocentrisme,
irriteerbaarheid,
gehoorzaamheid,
dominantie en altruïsme overkoepelt, terwijl consciëntieusheid verwijst naar de onderliggende facetten prestatiemotivatie, concentratie, doorzettingsvermogen en ordelijkheid. Kinderen met lage scores op welwillendheid en consciëntieusheid vertonen meer externaliserend probleemgedrag wanneer de ouders veel negatieve controle uitoefenen in de interacties met die kinderen. Negatieve controle verwijst hier naar straffen, hard straffen en het onbestraft laten van ongewenst gedrag. Een hoge mate van negatieve controle refereert dus naar inadequate pogingen van ouders om ongewenst gedrag te beïnvloeden. Kinderen die gekenmerkt worden door een hoge
mate
van
welwillendheid
en
consciëntieusheid,
vertonen
geen
gedragsproblemen, zelfs als ze worden blootgesteld aan negatieve controle. Bijgevolg kunnen een hoge mate van welwillendheid en consciëntieusheid als beschermend worden beschouwd tegen negatieve ouderlijke invloeden. De interacties tussen negatieve controle met welwillendheid en consciëntieusheid zijn repliceerbaar over informanten en over de tijd. Ook positief ouderlijk gedrag is in interactie met de persoonlijkheid van het kind, vooral met welwillendheid, geassocieerd met gedragsproblemen. Deze dimensie van ouderlijk gedrag verwijst naar ouderlijke betrokkenheid, sociale bekrachtiging, probleem-oplossen, het stimuleren van autonomie bij het kind en het stellen van regels. Bij kinderen die weinig welwillend zijn, gaat een gebrek aan positief ouderlijk Karla Van Leeuwen
Samenvatting doctoraat
12
gedrag samen met meer externaliserend probleemgedrag. Voor kinderen die juist wel welwillend zijn, houdt het al dan niet blootgesteld worden aan positief ouderlijk gedrag geen verband met probleemgedrag. De interacties tussen kindkarakteristieken en positief ouderlijk gedrag zijn wel minder stabiel dan de interacties met negatieve controle. Voor emotionele problemen zijn de interacties tussen de persoonlijkheid van het kind en het opvoedingsgedrag van de ouder minder belangrijk als verklarende factor.
Is het mogelijk om bepaalde types van kinderen te identificeren die meer of minder probleemgedrag vertonen bij bepaalde opvoedingspraktijken? Onze resultaten tonen evidentie voor een indeling van kinderen in drie persoonlijkheidstypes: de ‘resilients’ of veerkrachtige kinderen, die gemiddeld scoren op de vijf persoonlijkheidsdomeinen, de ‘undercontrollers’, die onder het gemiddelde scoren op welwillendheid en consciëntieusheid, en de ‘overcontrollers’, die laag scoren op emotionele stabiliteit en extraversie. Het ‘undercontrolled’ type vertoont meer externaliserend gedrag wanneer er tevens ouderlijke negatieve controle is, het ‘overcontrolled’ type vertoont meer internaliserend gedrag bij negatieve controle. Bij veerkrachtige kinderen wordt geen probleemgedrag vastgesteld, zelfs als de opvoedingsomgeving niet optimaal is, zoals bij een hoge mate van negatieve controle. Interacties tussen de persoonlijkheidstypes en veel of weinig positief ouderlijk gedrag hangen niet samen met probleemgedrag bij het kind.
Zijn ouderlijk gedrag en persoonlijkheidskenmerken van kinderen op dezelfde manier gerelateerd aan emotionele als aan gedragsproblemen? De resultaten tonen een differentiële samenhang tussen kindkenmerken, ouderlijk gedrag en externaliserend en internaliserend probleemgedrag. De persoonlijkheidsdimensies welwillendheid en consciëntieusheid zijn de belangrijkste voorspellers voor externaliserend gedrag, terwijl emotionele stabiliteit en extraversie meest samenhangen met internaliserend gedrag. Wat ouderlijk gedrag betreft, blijkt negatieve ouderlijke controle vooral geassocieerd te zijn met externaliserend gedrag en in mindere mate met internaliserend gedrag. De effecten van positief ouderlijk gedrag zijn minder stabiel over studies heen en zijn meestal minder sterk dan negatieve controle. Interacties tussen ouderlijk gedrag en persoonlijkheid van het kind zijn vooral geassocieerd met externaliserend gedrag, terwijl internaliserend gedrag Karla Van Leeuwen
Samenvatting doctoraat
13
vooral verklaard wordt door onafhankelijke of hoofdeffecten van persoonlijkheid en ouderlijk gedrag.
Spelen persoonlijkheid en ouderlijk gedrag een gelijkaardige rol voor klinische en niet-klinische kinderen? Op basis van gemiddelden kan er een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen kinderen die wel en niet in behandeling zijn voor psychologische problemen: de klinische kinderen vertonen hogere scores voor internaliserend en externaliserend probleemgedrag, worden gekenmerkt door lagere scores op de persoonlijkheidsdomeinen welwillendheid, consciëntieusheid, emotionele stabiliteit, extraversie en openheid, en zijn blootgesteld aan minder positief ouderlijk gedrag en meer negatieve controle. Voor beide groepen blijkt persoonlijkheid bij te dragen tot internaliserend en externaliserend probleemgedrag, al zijn er kleine verschillen in de sterkte van de relaties. Ook negatieve ouderlijke controle blijkt voor de beide groepen op dezelfde manier bij te dragen tot probleemgedrag. Een gebrek aan positief ouderlijk gedrag is enkel voor kinderen in de niet-klinische groep geassocieerd met probleemgedrag. Interacties tussen ouderlijk gedrag en persoonlijkheid als verklarende variabelen voor probleemgedrag blijken nauwelijks te verschillen tussen een klinische en nietklinische groep. Samengevat kunnen we stellen dat onze resultaten lijken aan te geven dat dezelfde antecedenten van belang zijn voor het verklaren van probleemgedrag in een klinische en niet-klinische groep kinderen, en dat de verschillen eerder kwantitatief dan kwalitatief van aard zijn.
Wat is de bijdrage van persoonlijkheid van ouders binnen het netwerk van relaties tussen persoonlijkheid van kinderen, ouderlijk gedrag en probleemgedrag? Persoonlijkheid van ouders verklaart gedeeltelijk probleemgedrag bij kinderen, al
zijn
de
verbanden
eerder
indirect
dan
direct.
Geen
van
de
persoonlijkheidskenmerken van moeder of vader houdt direct verband met externaliserende problemen. Voor internaliseren is er wel een direct verband met neuroticisme bij beide ouders en ook met openheid bij moeders. Sommige persoonlijkheidskenmerken
van
ouders
zijn
geassocieerd
met
ouderlijk
opvoedingsgedrag. Meer positief ouderlijk gedrag hangt samen met meer consciëntieusheid en openheid. Meer negatieve controle wordt voorspeld door meer zelfgerapporteerd neuroticisme, en een lagere mate van extraversie en openheid bij Karla Van Leeuwen
Samenvatting doctoraat
14
moeders, evenals door een mindere mate van openheid, altruïsme en meer consciëntieusheid bij vaders. De resultaten tonen een indirect verband aan tussen persoonlijkheid en probleemgedrag. Negatieve ouderlijke controle wordt zowel bij vaders als moeders verklaard door bepaalde persoonlijkheidskarakteristieken, maar beïnvloedt zelf ook probleemgedrag.
Klinische implicaties
De onderzoeksresultaten suggereren dat assessment van zowel ouderlijk gedrag als persoonlijkheid van het kind aan te bevelen is als kinderen voor gedrags- of emotionele problemen worden doorverwezen. Dit kan het inzicht in de interacties tussen ouders en kind vergroten. De meetinstrumenten die in het proefschrift zijn gebruikt, zijn geschikt voor dit doel. De Schaal voor Ouderlijk Gedrag (SOG) is eenvoudig om af te nemen, laat toe dat zowel ouders als kinderen ouderlijk gedrag beoordelen, en geeft een indicatie over sterkten en zwakten van ouderlijk opvoedingsgedrag. De Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst (HiPIC; Mervielde & De Fruyt, 1999) is een instrument met goede psychometrische eigenschappen. Voor beide instrumenten zijn normen beschikbaar die toelaten om normaal en afwijkend gedrag vast te stellen.
Sommige praktijkmensen staan huiverachtig tegenover de evidentie dat kindkarakteristieken een rol spelen bij probleemgedrag van kinderen. Omdat temperament en persoonlijkheid worden beschouwd als relatief stabiel over tijd neemt men aan dat ook probleemgedrag stabiel is en bijgevolg moeilijk behandelbaar. Andere hulpverleners creëren dan weer onrealistische verwachtingen, door geen rekening te houden met bepaalde individuele eigenschappen. We hopen met onze resultaten vooral een realistische visie op probleemgedrag aan te moedigen in plaats van een pessimistische of deterministische visie, of anderzijds een te optimistische visie. Door therapie zal men bepaalde eigenschappen van een kind niet fundamenteel kunnen veranderen. Toch kan men gewenst gedrag doen toenemen door het geven van specifieke informatie. Ook kan beïnvloeding door de omgeving voorkomen dat bepaalde predisposities meer manifest worden. Wanneer er een disharmonie is tussen kenmerken van het kind en ouderlijk gedrag, kan men ouders instrueren om meer effectieve ouderlijke strategieën te gebruiken om probleemgedrag te voorkomen of te Karla Van Leeuwen
Samenvatting doctoraat
15
verminderen. De resultaten suggereren bijvoorbeeld dat veel en hard straffen bij een kind dat weinig welwillend of consciëntieus is eerder schadelijk is. Een alternatieve aanpak lijkt aangewezen, zoals bijvoorbeeld het belonen van prosociaal gedrag. Het onderzoek ondersteunt verder de visie dat ouders niet moeten verantwoordelijk worden gesteld voor de gedragsmoeilijkheden bij hun kind, of anderzijds te veel krediet moeten krijgen voor de afwezigheid van probleemgedrag. Indien men dit wel doet, negeert men de interacties tussen ouderlijk gedrag en de persoonlijkheid van het kind. Therapeuten die de schuldvraag bij ouders omtrent het probleemgedrag van hun kind wegnemen, zullen die ouders als co-therapeuten kunnen gebruiken in het therapeutisch proces. Er zijn reeds therapeutische programma’s ontwikkeld waarbij men als educatieve component uitleg verschaft omtrent temperament en persoonlijkheid van het kind, wat vervolgens wordt aangevuld met een training in specifieke ouderlijke vaardigheden, aanleunend bij de individuele karakteristieken van het kind.
Concluderend kan gesteld worden dat het onderzoek een bijdrage biedt op zowel theoretisch, empirisch als praktisch vlak. Op empirisch vlak is evidentie geleverd voor het belang van de studie van interacties van persoonlijkheid en ouderlijk gedrag als verklaring voor probleemgedrag bij kinderen. Daarbij zijn enkele prominente persoonlijkheidsdomeinen en ouderlijke gedragingen naar voor gekomen. Verder onderzoek is echter zinvol en kan focussen op ondermeer : assessment van ouderlijk gedrag, geslachts- en leeftijdsverschillen voor (interactie-)effecten van persoonlijkheid en ouderlijk gedrag, verder longitudinaal onderzoek, analyses omtrent verschillende kinderen binnen een gezin en de inclusie van de bredere familiale context.
Karla Van Leeuwen
Samenvatting doctoraat
16
Referenties
Belsky, J. (1984). The determinants of parenting: a process model. Child Development, 55, 83-96. De Brock, A. J. L. L., Vermulst, A. A., Gerris, J. R. M., & Abidin, R. R. (1992). NOSI: Nijmeegse Ouderlijke Stress Index. Lisse: Swets & Zeitlinger. Gerris, J. R. M., Houtmans, M. J. M., Kwaaitaal-Roosen, E. M. G., de Schipper, J. C., Vermulst, A. A., & Janssens, J. M. A. M. (1998). Parents, Adolescents and Young Adults in Dutch Families: a longitudinal study. Nijmegen: Institute of Family Studies. Hoekstra,
H.
A.,
Ormel,
J.,
&
De
Fruyt,
F.
(1996).
NEO
Persoonlijkheidsvragenlijsten: NEO PI R en NEO-FFI. Lisse: Swets & Zeitlinger. Langemeijer, K., Pijnenburg, H., & Veerman, J. W. (1997). Standaardisatie van
de
gezinsdiagnostiek.
Een
inventarisatie
van
Nederlandstalige
gezinsdiagnostische instrumenten. Nijmegen: Stichting de Waarden, afdeling Onderzoek en Ontwikkeling. Mervielde, I., & De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC). In I. Mervielde, I. Deary, F. De Fruyt, & F. Ostendorf (Eds.), Personality psychology in Europe. (pp. 107-127). Tilburg University Press. Van Leeuwen, K. (1999). Het meten van opvoeding met de Schaal voor Ouderlijk Gedrag. Diagnostiek-Wijzer, 3, 151-170. Verhulst, F. C., Van der Ende, J., & Koot, H. M. (1996). Handleiding voor de CBCL/4-18. [Manual of the CBCL/4-18.] Erasmus Universiteit Rotterdam, Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Verhulst, F. C., Van der Ende, J., & Koot, H. M. (1997a). Handleiding voor de Teacher’s Report Form. [Manual of the TRF.] Erasmus Universiteit Rotterdam, Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Verhulst, F. C., Van der Ende, J., & Koot, H. M. (1997b). Handleiding voor de Youth Self Report. [Manual of the YSR.] Erasmus Universiteit Rotterdam, Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie.
Karla Van Leeuwen
Samenvatting doctoraat
17