Opgraving op het Kelfkensbos in 1980 door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek De blokken op weg naar het voormalige Museum Kam
Inleiding 3
Nijmegen – de oudste stad van Nederland – heeft in 2005 gevierd dat het 2000 jaar bestond. Voor iedereen die erbij wilde zijn, van binnen en buiten de stad, werd het een bruisend jaar. Met tal van feesten, tentoonstellingen en andere evenementen. De gemeenteraad meende dat de viering van ‘Nijmegen 2000 jaar’ de stad ook blijvend moest verrijken. Het besluit viel al in 2002 dat een replica gebouwd moest worden van de Romeinse godenpijler. De brokstukken van deze godenpijler, gevonden in 1980, leidden immers tot de definitieve en onomstreden erkenning van Nijmegen als oudste stad van Nederland. Een verantwoorde reconstructie van de gehéle Romeinse godenpijler was op grond van de teruggevonden delen niet mogelijk. Wel goed mogelijk, zelfs uitdagend bleek de oprichting van een nieuwe pijler: een eigentijds monument, dat de belichaming van 2000 jaar stedelijke samenleving moest zijn èn tegelijkertijd de herinnering aan de Romeinse godenpijler zichtbaar zou maken. Waar de nieuwe pijler moest verrijzen, was geen vraag: op het Kelfkensbos natuurlijk! Dáár stond de Romeinse godenpijler vroeger vlakbij, dáár ook werden de oorspronkelijke pijlerblokken gevonden en op een steenworp afstand van de nieuwe pijler, in Museum Het Valkhof, worden de originelen zorgvuldig bewaard. Dáár verschijnt de nieuwe godenpijler!
4
Godenpijler opgesteld in Museum Het Valkhof
De Romeinse godenpijler van Nijmegen 5
Circa 17 na Christus
De resten van de pijler zijn in 1980 gevonden bij opgravingen op het Kelfkensbos: twee grote, kalkstenen blokken met een hoogte van bijna 90 cm en zijden van 73 cm. De blokken passen op elkaar en de zijvlakken zijn rondom versierd met gebeeldhouwde reliëfs. Daaraan is te zien dat het monument oorspronkelijk moet hebben bestaan uit tenminste vier op elkaar gestapelde blokken met een totale hoogte van ca. 3,55 m. Het volledige monument was ongetwijfeld aanzienlijk hoger, met een sokkel aan de onderzijde en een afsluiting aan de bovenzijde. Vier van de reliëfs zijn nog compleet, van acht andere is alleen het bovenste of onderste deel (ongeveer een kwart) bewaard gebleven. De reliëfs stellen telkens één goddelijke of menselijke figuur voor, met uitzondering van een van de vier complete reliëfs. Daarop is een in toga geklede man te zien, met naast zich de overwinningsgodin Victoria. Op de drie andere reliëfs zijn de goden Apollo, Diana en Ceres gemakkelijk aan hun kleding en attributen herkenbaar. De onvolledige figuren eronder en erboven kunnen maar voor een deel met zekerheid worden geïdentificeerd. Onder Apollo is de muze Urania uitgebeeld en boven Ceres de god Bacchus. De bebaarde kop onder Ceres moet vanwege de waterplanten een watergod voorstellen. De figuur onder de man in toga draagt een helm met verentooi en houdt met de rechterhand een lans vast. Deze attributen passen bij de oorlogsgod Mars, maar ook bij de godin Minerva en bij Roma, de vrouwelijke personificatie van de hoofdstad van het rijk. De identiteit van de figuren boven Apollo en onder en boven Diana is onzeker. Boven de man in toga tenslotte is een tweede man in dezelfde kleding afgebeeld. De man in toga staat bij een klein altaar en brengt een offer aan de goden door er wijn op te gieten uit een
schaal in zijn rechterhand. Op het altaar staan acht letters, tibr csar, een verwijzing naar Tiberius Caesar, keizer van het Romeinse rijk van 14 tot 37 na Christus. De aanwezigheid van Victoria, die de man een lauwerkrans op het hoofd zet, maakt verder duidelijk dat de offerplechtigheid verband houdt met een overwinning. Algemeen wordt daarom aangenomen dat het monument is opgericht om een militair succes te herdenken uit de tijd van Tiberius. Rond het begin van de jaartelling hebben de Romeinen langdurig oorlog gevoerd tegen de Germanen en vóór zijn troonsbestijging is Tiberius daar als legerleider enkele malen nauw bij betrokken geweest. De afsluitende veldtochten vonden plaats in 15 en 16 na Christus en werden succesvol geleid door Germanicus, een neef van Tiberius. Het einde van de vijandelijkheden en de triomftocht die Germanicus in het jaar 17 in Rome mocht houden, kunnen daarom de aanleiding hebben gevormd voor de plaatsing van het monument in Nijmegen, dat als Romeinse legerbasis een belangrijke rol had gespeeld in de oorlog. Over de identiteit van de man in toga zijn de meningen verdeeld: Tiberius of Germanicus? Ook de man op het reliëf daarboven wordt verschillend geïnterpreteerd. En tenslotte weten we niet zeker wat er boven op de pijler heeft gestaan. We kennen voorbeelden van vergelijkbare monumenten elders uit het Romeinse rijk met daarop een beeld van de oppergod Jupiter, maar voor Nijmegen is ook wel gedacht aan een beeld van keizer Augustus, de voorganger van Tiberius. Ondanks alle onzekerheden lijken de voorstellingen op de godenpijler één centraal thema te hebben: de macht van het Romeinse keizershuis en de militaire successen en steun van de godenwereld die daarvoor als legitimatie moesten dienen.
De toekomst heeft een lang verleden 9
Opmerkingen bij Noviomagus
Bezoekers van het Kelfkensbos zien een overhellende pilaar van tien meter, die de zwaartekracht lijkt te tarten. De basis van het monument is een één op één bronzen replica van bewaard gebleven blokken van de Romeinse godenpijler. De kleur van het (geoxideerde) brons is een natuurlijk lichtgroen, geïnspireerd op het glas-groen van Museum Het Valkhof. De lichte kleur van de basis contrasteert met de grijze straatstenen en versterkt het effect van het spel met de zwaartekracht. De bronzen godenpijler staat op ooghoogte en nodigt het publiek uit om haar en de afgebeelde figuren te bestuderen. Een gedeelte van de godenpijler bevindt zich onder de grond en refereert zo aan de archeologische vindplaats die door het monument wordt gemarkeerd. Uit de bronzen godenpijler rijst een donkere granieten zuil, die contrasteert met de lichte glaskleur van Museum Het Valkhof. De zuil bestaat uit negen delen, even groot als de delen van de godenpijler. De tekst staat in bladgoud in gezandstraalde banen in het graniet, en vertelt in citaten het verhaal van de geschiedenis van Nijmegen, citaten vooral van reizigers die door de eeuwen heen de stad aandeden. De maatverdeling van de blokken waaruit de godenpijler was opgebouwd wordt door de plaatsing van de tekst doorgetrokken naar de granieten zuil. Noviomagus is niet alleen een visueel statement, maar ook een volledig functionele zonnewijzer. Geïnspireerd door Romeinse zonne-uurwerken (zoals het zonneuurwerk van keizer Augustus, 13-9 v. Chr.) is er een moderne versie van een zonnewijzer bedacht.
Door 48 (4 jaargetijden x 12 uur) gepolijste bronzen bakstenen te plaatsen op strategische punten binnen het kalendarium wordt het monument gebruikt als een zonnewijzer en wordt de omgeving betrokken bij het monument. De ‘gouden’ bakstenen geven kleur aan het plein en omdat ze niet boven het oppervlak uitsteken hinderen ze de wekelijkse activiteiten niet. Bovenop de gnomon (schaduwwerper van de zonnewijzer) is gekozen voor de vorm van een schildpad. Zijn schaduw zal langzaam over het plein lopen. Hierdoor wordt Noviomagus ook een levend beeld, dat verandert met het verstrijken van de tijd. In veel obelisken wordt de schildpad gebruikt als steun voor de zuil. Hij is vaak beschreven als de drager van het universum. In verschillende culturen geldt hij als symbool voor een lang leven. In de klassieke Grieks-Romeinse mythologie is de schildpad gewijd aan Aphrodite en Hermes, goden die met seksualiteit, vruchtbaarheid en creativiteit worden geassocieerd. Het beeld van de schildpad is tevens aantrekkelijk voor kinderen en nodigt uit meer te leren over de zonnewijzer, de godenpijler en de unieke lokatie waar deze zich bevinden. In vele culturen brengt een schildpad die je pad kruist geluk. Op het Kelfkensbos kun je het pad van de schildpad kruisen… De citaten op de godenpijler zijn op de volgende bladzijden afgedrukt. Daarbij worden ze geplaatst in hun context, zonodig voorzien van een vertaling en steeds vergezeld van een korte toelichting.
Claudius Ptolemaeus 12
tweede eeuw
[...] Neder-Germanië, waarin ten westen van de Rijn de volgende steden liggen: midden in het land van de Bataven Batavodurum 270 15’, 520 10’ [...]
Op de plaats van het huidige centrum van Nijmegen lag ooit het stadje Batavodurum. In het ‘Geografische handboek’ van de Griekse geleerde Claudius Ptolemaeus komt het voor in een lange lijst van meer dan 8000 aardrijkskundige namen uit de hele hem bekende wereld. De ligging van al die plaatsen duidt hij aan met een systeem van lengte- en breedtegraden. Over Ptolemaeus is maar heel weinig bekend. Hij leefde in Alexandrië in Egypte, waar hij in het tweede en derde kwart van de tweede eeuw verschillende boeken schreef. Daarin gebruikte hij wiskundige methoden om niet alleen de aarde maar vooral ook het heelal te beschrijven. In zijn meest invloedrijke werk, bekend onder de Arabische titel Almagest, zette hij uiteen dat de aarde bolvormig is en het onbeweeglijke middelpunt vormt van het heelal. Dit ‘Ptolemeïsche’ wereldbeeld hield stand tot in de zeventiende eeuw, toen het werd verdrongen door de nieuwe inzichten van Copernicus en Galilei. In zijn opsomming van steden in de Romeinse provincie Neder-Germanië noemt Ptolemaeus na Nijmegen alleen nog Xanten, Keulen en Bonn en vreemd genoeg ook Mainz, de hoofdstad van de provincie Boven-Germanië. Het is niet de enige fout in zijn boek. Bij het schrijven ervan gebruikte Ptolemaeus gegevens die door anderen waren verzameld en die vaak onnauwkeurig of achterhaald waren. De coördinaten die per plaats worden opgegeven, zijn in de meeste gevallen niet meer dan grove benaderingen en ze leveren, uitgezet op een kaart, een verwrongen beeld van de
werkelijkheid. Toen Ptolemaeus zijn handboek schreef, bestond Batavodurum bovendien al lang niet meer en was iets verderop aan de Waal een nieuwe stad verrezen met de naam Noviomagus.
Bron: A.W. Byvanck, Excerpta Romana. De bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland, I, Teksten, ’s-Gravenhage 1931, p. 313 (Ptolemaeus, Geographica II 9, 8); vgl. P. Leupen en B. Thissen, Bronnenboek van Nijmegen (eerste eeuw na Chr. - 1247), Nijmegen 1981, p. 15 nr. 2
Publius Cornelius Tacitus 13
ca. 105-109 civili chaucorum auxilia venere. non tamen ausus oppidum batavorum armis tueri, raptis quae ferri poterant, ceteris iniecto igni, in insulam concessit, gnarus deesse naves efficiendo ponti neque exercitum romanum aliter transmissurum. [...] interim germanorum manus batavoduri rumpere inchoatum pontem nitebantur; ambiguum proelium nox diremit. Civilis kreeg versterking van troepen van de Chauken. Toch durfde hij het niet aan de stad van de Bataven gewapenderhand te verdedigen. Hij liet alles wegslepen wat draagbaar was, stak de rest in brand en trok zich daarna terug naar het eiland. Hij wist immers dat de Romeinen geen schepen hadden om een schipbrug te leggen en dat hun leger de rivier niet op een andere manier zou oversteken. [...] Intussen probeerden Germaanse troepen bij Batavodurum de brug af te breken die daar in aanbouw was. De strijd was onbeslist toen de nacht er een einde aan maakte.
Publius Cornelius Tacitus (ca. 55 - ca. 120) vervulde verschillende hoge functies in het Romeinse staatsbestuur en is een van de beroemdste Romeinse proza-schrijvers. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de bondige maar trefzekere formuleringen. In de hierboven geciteerde tekst schetst hij met enkele woorden de dramatische taferelen die zich in de zomer van het jaar 70 in Nijmegen moeten hebben afgespeeld. In zijn Historiae doet Tacitus uitvoerig verslag van de Bataafse opstand van 69-70 na Christus. De stad van de Bataven, Batavodurum, komt daarin drie keer ter sprake. Vroeg in de zomer van het jaar 70 hadden de Bataven en hun bondgenoten een beslissende nederlaag geleden in een veldslag bij Xanten, aan de Rijn in Duitsland. Julius Civilis, de Bataafse leider, trok zich daarna terug naar Nijmegen en vervolgens over de Waal naar de Betuwe, door Tacitus het ‘eiland (van de Bataven)’ genoemd. Intussen rukten de Romeinen op langs de Rijn en de Waal, waar ze hun leger verdeelden over verschillende kampementen aan de zuidelijke oever. Zo werd het Tweede Legioen bij Nijmegen gestationeerd. Vanuit de Betuwe liet Civilis aanvallen uitvoeren op de Romeinse stellingen en probeerde hij te verhinderen dat er bij Nijmegen een brug werd gebouwd. Het duurde even voor de Romeinen de Waal konden oversteken, maar daarna was het pleit snel beslecht. Aan het begin van de herfst startten de vredesonderhandelingen, die zouden leiden tot een volledig herstel van de goede betrekkingen tussen Bataven en Romeinen.
‘Hier stond hij, hier zag Claudius knarsetandend en met grimmige blik dat de wrekende legioenen in aantocht waren.’ Deze regels uit een gedicht van Constantijn Huygens staan sinds jaar en dag op de balustrade bij de Nicolaaskapel op het Valkhof. Huygens schreef ze in 1646, toen in Nijmegen de Belvédère-toren in aanbouw was. In het gedicht stelde hij zich voor hoe Civilis (door hem Claudius genoemd) ooit op de plek van die toren had staan uitkijken en het moeilijke besluit had moeten nemen zijn stad van de Bataven brandend achter te laten voor de naderende vijand. Resten van Batavodurum zijn in de voorbije decennia inderdaad met regelmaat in deze omgeving aangetroffen, in het gebied tussen het stadhuis en het Trajanusplein.
Bron: H. Heubner (ed.), P. Cornelii Taciti libri qui supersunt, II.1, Historiarum libri, Stuttgart 1978, p. 222-223 (Historiae V 19-20). Vgl. A.W. Byvanck, Excerpta Romana. De bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland, I, Teksten, ’s-Gravenhage 1931, p. 246; P. Leupen en B. Thissen, Bronnenboek van Nijmegen (eerste eeuw na Chr. - 1247), Nijmegen 1981, p. 15 nrs. 3-4
Grafsteen in Rome 14
tweede eeuw (na 138) d•m / t•avrelio t•f•vlp / noviomag•vindici / eq•sing•imp•¯ n• tvr / ael•verecvndi•vix• / ann•xxiix•mil•ann•xi / t•avr• placidvs•heres / amico•optimo•f•c D(is) M(anibus). T(ito) Aurelio T(iti) F(ilio), Ulp(ia) Noviomag(i), Vindici, eq(uiti) sing(ulari) imp(eratoris) n(ostri), tur(ma) Ael(i) Verecundi. Vix(it) ann(os) xxiix, mil(itavit) ann(os) xi. T(itus) Aur(elius) Placidus, heres, amico optimo f(aciendum) c(uravit). Aan de goddelijke schimmen. Voor Titus Aurelius Vindex, zoon van Titus, uit Ulpia Noviomagus, ruiter uit de garde van onze keizer, van de afdeling onder leiding van Aelius Verecundus. Hij heeft 28 jaar geleefd en is 11 jaar in dienst geweest Titus Aurelius Placidus, zijn erfgenaam, heeft (deze grafsteen) voor zijn beste vriend laten maken.
Nadat Batavodurum in het jaar 70 door brand was verwoest, werd aan de Waal een nieuwe stad gebouwd, die Noviomagus (‘Nieuwmarkt’) zou gaan heten. Deze lag iets verder naar het westen, in het huidige Nijmeegse Waterkwartier. In tegenstelling tot Batavodurum wordt Noviomagus door geen enkele schrijver uit de Oudheid genoemd. Dat we de naam toch kennen is in de eerste plaats te danken aan de zogenaamde Kaart van Peutinger, een middeleeuwse kopie van een Romeinse wereldkaart, waarop de stad als ‘Noviomagi’ staat aangeduid. De naam duikt bovendien op in diverse inscripties, bijvoorbeeld op de grafsteen van Aurelius Vindex in Rome. Zoals veel Bataven heeft Vindex op jonge leeftijd dienst genomen in het Romeinse leger en waarschijnlijk is hij ook al vroeg gerecruteerd voor de keizerlijke lijfwacht in Rome. Hij was zeker niet de enige Nijmegenaar die daarin heeft gediend. Op de grafstenen van tenminste zes andere garderuiters, alle gevonden in Rome, staat eveneens Noviomagus als plaats van herkomst vermeld. Meestal zijn de stenen zwaar beschadigd en incompleet, maar aan die van Vindex ontbreekt geen letter. Wel heeft de steenhouwer, zoals gebruikelijk, zoveel mogelijk woorden afgekort. De toevoeging ‘Ulpia’ dankte Noviomagus aan keizer Marcus Ulpius Traianus (98-117), van wie het stadsrechten had gekregen. Het ‘Ulpische’ Noviomagus kon zich zo onderscheiden van andere steden met dezelfde naam, zoals het huidige Neumagen aan de Moezel in Duitsland en Noyon in Noord-Frankrijk.
In 1993 is voor het eerst in Nijmegen zelf een inscriptie gevonden met daarop de Romeinse naam. Bij het Maasplein in het Waterkwartier kwam een zilveren ring te voorschijn die blijkens het opschrift op de ringplaat sutoribus Noviom(agensibus), ‘voor de Nijmeegse schoenlappers’, aan de godin Salus was gewijd.
Bron: M.P. Speidel, Die Denkmäler der Kaiserreiter. Equites singulares Augusti, Köln/Bonn 1994, 156-157 nr. 166; vgl. A.W. Byvanck, Excerpta Romana. De bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland, II, Inscripties, ’s-Gravenhage 1935, p. 506 nr. 1333; P. Leupen en B. Thissen, Bronnenboek van Nijmegen (eerste eeuw na Chr. - 1247), Nijmegen 1981, p. 16 nr. 11
Einhard 15
ca. 830 inchoavit et palatia operis egregii, unum haud longe a mogontiaco civitate [...], alterum noviomagi super vahalem fluvium, qui batavorum insulam a parte meridiana praeterfluit. Ook begon hij met de bouw van prachtige paleizen, één niet ver van de stad Mainz (...), een ander te Nijmegen aan de rivier de Waal, die aan de zuidkant langs het eiland van de Bataven stroomt.
Na de Romeinse tijd bleef de naam Noviomagus voortleven. De stad aan de Waal in het Waterkwartier was al in het derde kwart van de derde eeuw verlaten, in een tijd van grote onrust en onzekerheid. Bij het Valkhof, op de plaats waar ooit Batavodurum had gelegen, ontstond vervolgens in de vierde eeuw een nieuwe nederzetting, kleiner maar zwaar versterkt. De naam Noviomagus bleef daaraan verbonden, ook in de Middeleeuwen. Op enkele gouden munten uit het einde van de zesde eeuw staat ‘Niomago’ als muntplaats vermeld. Vanaf het einde van de achtste eeuw duikt Nijmegen steeds vaker op in allerlei teksten, met de oude Romeinse naam Noviomagus of in daarvan afgeleide vormen zoals Niumaga. De tekst van Einhard is afkomstig uit zijn biografie van Karel de Grote. Einhard (ca. 770-840) was een vertrouweling van de keizer en verbleef jarenlang aan het hof. De biografie bevat een beknopt overzicht van de belangrijkste bouwprojecten van Karel de Grote: de dom in Aken, een brug bij Mainz en paleizen bij Mainz (Ingelheim) en in Nijmegen.
Bron: R. Rau, Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte, I, Berlin 1955, p. 186 (Einhardi vita Karoli 17). Vgl. P. Leupen en B. Thissen, Bronnenboek van Nijmegen (eerste eeuw na Chr. - 1247), Nijmegen 1981, p. 18 nr. 22
Pero Tafur 16
1438/1439 esta çibdat es de las más fermosas que yo vi en toda cosa, é es muy fuerte, que está enrrocada despues de buen muro é cava; é aquí estuve tres dias é fuí á ver al duque, que estava una legua de allí en una casa que teníe en el campo, de monte é de caça, é resçibióme mucho bien é vi á la duquesa é á sus fijos é fijas, é mandóme comer allí con él, é en la tarde despedíme dél é bolvíme á la çibdat de nuevo mayo. Deze stad is in elk geval een van de mooiste die ik heb gezien. Ze is zeer versterkt, gebouwd op een rots en ligt achter een goede muur en gracht. En hier bleef ik drie dagen en ik bezocht de hertog, die verblijf hield in een buitenhuis in een bos op een mijl afstand van de stad, waar hij jaagt. Hij ontving me zeer hartelijk en ik ontmoette de hertogin en zijn zonen en dochters. Hij nodigde mij uit om daar met hem te lunchen. ’s Avonds nam ik afscheid van hem en keerde ik terug naar de stad Nijmegen.
Pero Tafur, een rijke koopman uit Sevilla, maakte in de jaren 1438/39 een grote reis waarbij hij Byzantium, het Heilig Land en West-Europa aandeed. Daarbij kwam hij ook (tweemaal) in Nijmegen. Zo’n reis was op zich niet uniek, maar wel uniek is het feit dat Tafur ons een persoonlijk reisverslag heeft nagelaten. De eerste keer arriveerde Tafur vanuit Kleef in Nijmegen. Van dit eerste bezoek heeft hij enkele notities gemaakt, voornamelijk over de ontvangst door hertog Arnold van Gelre en zijn gemalin. Blijkbaar had Tafur zoveel aanzien en status dat de hertog hem graag uitnodigde voor het genieten van de lunch op een hertogelijk buitenhuis bij Nijmegen. Het is niet duidelijk om welk huis of kasteel het gaat. Over de stad Nijmegen vertelt Tafur verder niet veel meer dan wat in het hierboven vermelde citaat staat. Wel maakt hij nog melding van de bekende steen met inscriptie uit 1155 die keizer Frederik Barbarossa in de herstelde Valkhofburcht liet inmetselen, en die -ten onrechte- vermeldt dat de Valkhofburcht door Julius Caesar was gesticht. Tafurs reisbeschrijving is de vroegste bron waarin melding wordt gemaakte van deze steen, die tegenwoordig nog is te zien in Museum Het Valkhof. Vanuit Nijmegen reisde Tafur naar Den Bosch om uiteindelijk in Brussel te arriveren. Daarna reisde hij via Leuven, Den Bosch weer naar Nijmegen, en verder stroomopwaarts over de Rijn naar Frankfurt. Bron: Pero Tafur. Andanças e viajes por diversas partes del mundo avidos, a cura di Giuseppe Bellini, Rome 1986
Willem van Berchen 17
1473 plures ergo de novimagio cum pueris et mulieribus exierunt. verumtamen erat novimagium civitas imperialis munitissima, ante christi incarnacionem quinquagesimo vel ciriciter anno a julio cesare sacri romani imperii monarcha primo iniciata, tribus menis circumdata, turribus portis fortaliciis fossis latis et profundis circumvallata, ita ut ad eam difficulter pateret accessus. Meerdere inwoners verlieten daarom met kinderen en vrouwen Nijmegen. Toch was Nijmegen een goed versterkte keizerlijke stad, in het jaar vijftig of daaromtrent vóór de geboorte van Christus gesticht door de heerser van het Heilige Romeinse Rijk Julius Caesar, aan drie zijden omgeven door muren en rondom versterkt met torens, poorten, bolwerken en brede en diepe grachten, zodat het moeilijk zou zijn om er binnen te dringen.
Willem van Berchen werd tussen 1415 en 1420 geboren uit Nijmeegse ouders. Hij studeerde letteren aan de universiteit van Keulen, behaalde daar de graad van magister, en liet zich priester wijden. Minstens vanaf 1461 was hij als priester verbonden aan de Sint-Stevenskerk en hij werd in 1475 kanunnik van deze kerk. Daarnaast trad hij op als notaris. In 1463 blijkt hij tevens pastoor te zijn van Niel in de Duffelt, een functie die hij later heeft verruild voor het ambt van pastoor in Cuijk, waar hij vanaf 1475 wordt vermeld. Van Berchen is echter vooral bekend geworden als geschiedschrijver. Hij schreef onder andere kronieken van de geschiedenis van Holland, van Brabant, van Luik en van de adellijke geslachten van Egmond, Culemborg, Arkel en Heusden. Het bekendst werd hij echter door zijn Gelderse kroniek, waarin hij de lotgevallen van de graven en (sinds 1339) hertogen van Gelre beschrijft. Daarin besteedt hij ook veel aandacht aan zijn vaderstad Nijmegen. Hij schreef zijn kronieken, naar het gebruik van zijn tijd, in het Latijn. De grote waarde van de kroniek schuilt vooral in de beschrijving van de gebeurtenissen die tijdens Van Berchens leven plaatsvonden. Een ingrijpende gebeurtenis was de belegering van Nijmegen in de zomer van 1473 door de hertog van Bourgondië Karel de Stoute. Het blijkt niet dat Van Berchen tijdens de belegering zelf in de stad is geweest, maar zijn aangrijpende beschrijving van de belegering en overgave van de stad doen vermoeden dat hij gebruik heeft gemaakt van verslagen van ooggetuigen. Hij beschrijft hoe de stad bij het naderen van de Bourgondische legermacht
besloot zich te verdedigen en dat degenen die van weinig nut konden zijn voor de verdediging de gelegenheid kregen om de stad verlaten. Dit laatste mede om te voorkomen dat wankelmoedigen het moreel van de verdedigers zouden aantasten. Aldus verlieten sommigen inderdaad de stad, zoals Van Berchen in het bovenstaande fragment beschrijft, en daarbij kan hij niet nalaten om op te merken dat Nijmegen best wel een goed verdedigbare stad was. Het daarbij aangevoerde argument dat de stad was gesticht door de roemruchte Julius Caesar, legde bij de middeleeuwse lezer nog gewicht in de schaal, maar kan de moderne lezer niet meer overtuigen. Bovendien is de middeleeuwse opvatting dat Nijmegen door Julius Caesar zou zijn gesticht, onhoudbaar gebleken.
Bron: A.J. de Mooy (ed.), De Gelderse kroniek van Willem van Berchen naar het Hamburgse handschrift uitgegeven over de jaren 1343-1481, Arnhem 1950, p. 132
Mariken van Nieumeghen 18
ca. 1500 ghi moet nae nimmeghen nemen u vertreck om ons provande te halen, wi hebbens ghebreck van keersen, van olie in die lampe te doene. van azine, van soute ende van enzoene ende van solferpriemen soe ghi selve ontcnoopt. daer zijn acht stuvers; gaet henen, coopt te nimmeghen van dies wi hebben breke. tesser nu iuyst mertdach van der weke, te bat suldi vinden al dat u ghereyt. Je moet naar Nijmegen gaan om voor ons boodschappen te doen. We hebben nodig: kaarsen, olie om in de lamp te doen, azijn, zout, ui en zwavelstokjes zoals jijzelf aangeeft. Hier heb je acht stuivers. Ga in Nijmegen kopen wat we nodig hebben. Het er is nu juist de wekelijkse marktdag, zodat je des te beter kunt vinden al wat je van pas komt.
De oudste overlevering van het bekende verhaal over Mariken van Nieumeghen komt voor in een boek dat omstreeks 1515 door Willem Vorsterman in Antwerpen gedrukt werd. De naam van de auteur is onbekend. Hij heeft het verhaal van Mariken omstreeks 1500 geschreven en het geplaatst in de historische context van de periode 1465-1500. Dit blijkt uit de vermelding van bepaalde historische personen en gebeurtenissen, zoals het conflict tussen hertog Arnold van Gelre en zijn zoon Adolf. Volgens de proloog van het verhaal woonde Mariken in bij haar heeroom, voor wie zij het huishouden deed. Ze woonden, ook volgens de proloog, buiten Nijmegen in een ongenoemde plaats op drie mijlen afstand van de stad. De tekst bestaat afwisselend uit proza en verzen. Na de oudste bekende druk van 1515 werd het verhaal van Mariken nog talloze malen herdrukt en in meerdere talen vertaald. Het citaat is ontleend aan het begin van het verhaal, waar Marikens heeroom haar opdraagt naar Nijmegen te gaan om op de weekmarkt inkopen te doen en waarbij hij haar al pratend een boodschappenlijstje meegeeft. Veel van wat Mariken moest inkopen, is tegenwoordig nog verkrijgbaar op de markt die zaterdags op het plein rond de godenpijler gehouden wordt. Ook Nijmeegse Marikens die inkopen doen, zijn daar ongetwijfeld nog te vinden. Op de Grote Markt is zij, compleet met boodschappenmand, sinds 1957 in brons vereeuwigd. Bron: Mariken van Nieumeghen, ingeleid en toegelicht door Dirk Coigneau, Hilversum 1996
rechts en pagina 22: geprojecteerd schaduwverloop Noviomagus van 00:00 uur tot 24:00 uur
POP-
-UP
Albrecht Dürer 23
1520 niemägen ist ein schöne stadt, hat eine schöne kirchen und ein wohlgelegen schloss. Nijmegen is een mooie stad, heeft een mooie kerk en een fraai gelegen kasteel.
Tussen 1512 en 1519 had de befaamde Neurenbergse schilder, graficus en kunsttheoreticus Albrecht Dürer (1471-1528) gewerkt in dienst van keizer Maximiliaan. Na diens dood op 12 januari 1519 zag Dürer zich genoodzaakt persoonlijk naar de Nederlanden af te reizen om er bij keizer Karel V zijn jaarlijkse toelage zeker te stellen. Zo vertrok hij samen met zijn vrouw in juli 1520 via Frankfurt en Keulen naar de Nederlanden, waar hij een jaar hoofdzakelijk te Antwerpen zou verblijven. In oktober reisde hij vandaar naar Aken om er de kroning bij te wonen van keizer Karel V, die hem een maand later verzekerde van zijn inkomen. Van zijn reis door de Nederlanden hield hij een dagboek bij, waarin hij verslag deed van zijn ontmoetingen met schilders als Quinten Matsys en Joachim Patinir. Tevens vervaardigde hij er behalve vele schetsen enige schilderijen, onder meer portretten van Erasmus en Lucas van Leyden. Op zondag 18 november 1520 arriveerde de 49-jarige Dürer per schip vanuit Emmerik in Nijmegen. Hier overnachtte hij, zodat hij in de gelegenheid was de stad bezichtigen. Helaas heeft Nijmegen hem niet geïnspireerd tot het maken van een tekening. Daarom moeten we het wat Dürers impressie van Nijmegen betreft doen met de bovenstaande lovende zin van dertien woorden, die de kunstenaar in zijn dagboek noteerde. Daaruit kunnen we in ieder geval afleiden dat hij de Sint-Stevenskerk en de Valkhofburcht goed bekeken heeft. Na zijn vertrek uit Nijmegen voer Dürer via Tiel naar Heerewaarden, zijn volgende overnachtingsplaats.
Er valt nog melding te maken van een andere connectie van Albrecht Dürer met Nijmegen, en wel in de persoon van de Nijmeegse schilder en glazenier Aert Ortkens (ca.1475-ca.1540). Over deze kunstenaar, die in zijn tijd grote faam verwierf, zijn gegevens met betrekking tot zijn leven en werk uiterst schaars. Dürer ontmoette Ortkens in Antwerpen, en ongetwijfeld was hij aangenaam verrast, toen hij hoorde dat enkele van zijn houtsneden als voorbeeld hadden gediend, toen Ortkens een glasvenster met de Boom van Jesse voor een kerk in Rouaan ontwierp.
Bron: E. Ullmann en E. Pradel (ed.), Albrecht Dürer, Schriften und Briefe, Leipzig 1993, p. 40
Lodovico Guicciardini 24
1588 e’ veramente bella terra, potente et fortissima, piena di popolo et di ricchezze, perché li suoi cittadini si sono molto dati alla mercatura et alli studi litterali, dove prima all’ armi più che ad altro attendevano. Het is waarlijk een mooie plaats, machtig en goed versterkt, dichtbevolkt en welvarend, omdat haar burgers de handel en de studie van de letteren zeer zijn toegedaan, waar zij eerst meer dan dat het krijgsbedrijf koesterden.
Nadat de Florentijnse koopman Lodovico Guicciardini (1521-1589) met twee van zijn broers te Antwerpen gewerkt had in een filiaal van het familiebedrijf, wijdde hij zich vanaf 1554 uitsluitend aan de letteren. In 1567 verscheen zijn Descrittione di tutti i Paesi Bassi, waarin hij een beschrijving geeft van de politiek-bestuurlijke organisatie, geografie, economie en cultuur van alle gewesten van de toenmalige Nederlanden van koning Filips II. In 1581 en 1588 publiceerde hij van dit werk een tweede en derde druk, telkens met verbeteringen en aanvullingen. Het werk werd vertaald in het Nederlands, Duits, Engels, Frans, Latijn en Spaans. Ten aanzien van Gelderland was Guicciardini in zijn beschrijving van Nijmegen het meest uitvoerig, vermoedelijk omdat hij betreffende deze stad over meer informatieve bronnen kon beschikken. Dat hij de stad persoonlijk heeft bezocht is weinig waarschijnlijk. In zijn beschrijving van Nijmegen besteedt Guicciardini aandacht aan geschiedenis en archeologie, beroemde mannen, ligging en bebouwing – met name belangrijke gebouwen en andere bezienswaardigheden –, en politieke en bestuurlijke verhoudingen. Het gekozen fragment is afkomstig uit het eerste deel van de beschrijving van Nijmegen, en wel uit de derde druk van 1588. Uit het bovenstaande citaat is een bijzin weggelaten die volgt op het woord ‘burgers’: ‘nadat [Nijmegen] uiteindelijk onder het gezag van het huis van Oostenrijk is teruggekeerd’. Met dit laatste bedoelt Guicciardini de vorsten uit het Habsburgse huis Karel V, sinds 1543 heer van Gelre en Zutphen, en zijn opvolger Filips II, sinds 1555.
Bron: B. Aristodemo, Lodovico Guicciardini. Descrittione di tutti i Paesi Bassi. Edizione critica, Amsterdam 1994; vgl. Jan Kuys, ‘De Beschrijving van Nijmegen door Lodovico Guicciardini in zijn Descrittione di tutti i Paesi Bassi (15671588)’, in: Numaga 48 (2001), p.12-35
Thomas Coryat 25
1608 the streets are very faire. it is much given to traffique, and inhabited by many wealthy merchants. in this city was borne one famous learned man, whom for his great learning sake (though indeed he were an arch-papist) i will name, even peter canisius. they usually drink beare. whensoever one drinketh to another, he shaketh his fellow by the hand. De straten zijn mooi. De handel is er zeer levendig, en onder de inwoners zijn vele rijke kooplieden. In deze stad werd een beroemde geleerde man geboren, die ik (hoewel hij een aartspaap was) wil noemen vanwege zijn grote geleerdheid, Petrus Canisius. Men drinkt er gewoonlijk bier. Bij het elkaar toedrinken schudt men de hand.
Bron: Coryat’ crudities hastily gobled up in five moneths travells in France, Savoy, Italy, Rhetia commonly called the Grisons country, Helvetia alias Switzerland, some parts of high Germany and the Netherlands, newly digested in the hungry aire of Odcombe in the county of Somerset, and now dispersed to the nourishment of the travelling members of this Kingdome, Glasgow 1905 (heruitgave van de editie London 1611)
De Engelsman Thomas Coryat (ca. 1577-1617) uit Odcombe was ‘een soort satelliet’ aan het hof van koning James I. In 1608 stak hij over naar het vasteland en maakte een vijf maanden durende reis door Europa, grotendeels te voet. Meer dan zestig beroemdheden bevalen zijn reisverslag later aan, dat lange tijd hèt handboek was voor reizen in Europa. Niet verbazend is, dat deze man het gebruik van de vork in Engeland introduceerde, als men de titel van zijn in 1611 verschenen verslag ziet, waarvan de titel in vertaling luidt: ‘Coryate’s rauwe hapjes haastig opgeschrokt gedurende een reis van vijf maanden…, en onlangs verteerd in de hongerige lucht van Odcombe …, en thans verspreid ter voeding van de reizende onderdanen van dit koninkrijk’. Coryat bezocht Nijmegen op 24 en 25 september 1608. Zijn historische gegevens ontleende hij aan het werk van Lodovico Guicciardini. Zijn eigen observaties zijn bijzonder gedetailleerd, met onder meer een scherp oog voor de plaatselijke eetcultuur. De bovenstaande tekst bestaat uit losse fragmenten uit het vrij uitvoerige verslag van Coryat. Opmerkelijk is zijn belangstelling voor Petrus Canisius (1521-1597), die als eerste Nederlander in 1543 in de jezuïetenorde trad.
Charles Patin 26
1671 on voit dans leurs traitez de paix, leur liberté toûjours à couvert, avec ces titres honnêtes d’amis, d’alliez & de voisins; & s’ils se sont obligez en quelque chose, ce n’a été que sous les apparences d’amitiez & de considerations. Men ziet in hun vredesverdragen dat hun vrijheid steeds is overladen met zulke eervolle titels als vrienden, bondgenoten en buren; en indien zij ergens toe verplicht werden dan was het slechts in de vorm van vriendschapsverdragen en verbonden.
De Parijse arts, advocaat en numismaat Charles Patin (1633-1693) werd verbannen uit Parijs vanwege de distributie van een satirisch boek. Daarop reisde hij verscheidene jaren door Europa alvorens een leerstoel in de medicijnen te aanvaarden, die de universiteit van Padua hem aanbood in 1676; hij werd er in 1681 hoogleraar chirurgie. Patin keerde nooit meer terug naar Frankrijk. Tijdens zijn reizen werd hij aan verschillende vorstenhoven goed ontvangen. Vóór 1671 kwam hij ook naar Nijmegen, waar hij persoonlijk kennis maakte met de dominee en oudheidkundige Johannes Smetius junior. Patin bezocht er diens kabinet van oudheden en ontving hij van Smetius enkele munten ten geschenke. Wat Patin met name aansprak in de geschiedenis van Nijmegen was het gegeven van de vrijheid. Daaraan wijdde hij een gehele alinea in zijn boek, vanaf de Romeinse tijd tot in de zeventiende eeuw.
Bron: C.P[atin], Relations historiques et curieuses de voyages, en Allemagne, Angleterre, Hollande, Boheme, Suisse, etc., Rouen 1676, p. 150-153
Cornelis ten Hoet Jz 27
1825 dáár, waar de waalstroom, na ongeveer drie uren meer opwaarts, bij pannerden, uit den rijn te zijn geboren, deszelfs zuidelijke rigting verandert, en westwaarts begint henen te vloeijen; drie uren bezuiden arnhem; vijf uren ten westen van kleef; drie uren noordwaarts van de vesting grave, en zeven uren beoosten tiel – dáár verheft zich gelderlands kroon en hoofdstad, weleer de eerste in rang der stemhebbende steden van de zeven vereenigde nederlandsche provinciën, de aloude stad der batavieren – dáár verheft zich nijmegen, met bekoorlijken luister, op hare heuvelen, en blikt rondom zich op de lagchendste en vruchtbaarste landouwen. diep in den nacht der oudheid verliest zich de oorsprong dezer stad en van derzelver naam.
In 1825 verscheen Het Geldersch Lustoord, waarin de sedert 1818 in Ubbergen werkzame notaris-dichter Cornelis ten Hoet (17961832) de beschrijving van zijn geboortestad Nijmegen doorspekte met ‘geschied- en oudheidkundige bijzonderheden’. Het boekje, dat in Nijmegen bij de uitgeverij van weduwe Vieweg verscheen, wekte de lezer op om door stad en omgeving te wandelen en daarbij oog te hebben voor wat er van het rijke Nijmeegse verleden resteerde en in de natuur te bewonderen viel. Zeker in zijn beschrijvingen van de natuur dicteerde hij de ‘verrukking’ die de lezer bij het aanschouwen zou moeten voelen. Een op empathie gerichte natuurbeschrijving frappeert in Het Geldersch Lustoord, waarbij Ten Hoet de omgeving van de stad het karakter van een sentimentele idylle verleent. Zo opende hij de Nijmegenaren en de toeristen de ogen voor de ‘heerlijke natuurtooneelen’, die ook steeds vaker door romantische schilders werden vastgelegd. Liefde voor de stad treft in de eerste hoofdstukken van de stadsbeschrijving en in de openingszinnen, die de ligging en de ouderdom van de stad met eigentijdse retoriek aanduiden: dáár, dáár, dáár! De afstand tot de omgeving werd in 1825 – de spoorwegen hadden de stad niet bereikt – nog in uren gaans gemeten. Als de ‘oudheid’ van de stad ter sprake kwam, kozen de meeste Nijmegenaren voor een zeker pathos, waaruit vooral trots sprak. De idylle was het genre dat Ten Hoet het best beoefende. In zijn tekening van het innig geluk mengde zich onwillekeurig een besef van verlies: alsof de idylle in werkelijkheid al verloren
gegaan was en slechts in dichterlijk heimwee – Ten Hoet bedacht er het woord ‘smachtverlangen’ voor – hersteld kon worden. Een jaar na Het Geldersch Lustoord kwam zijn vertaling uit van Hermann und Dorothea, de idylle van Goethe. In 1827, in zijn idyllisch gedicht Gustaaf en Amanda, situeerde Ten Hoet de gelukzalige dag van de verloving in het landschap dat hij in zijn Lustoord in proza had verkend. Toen hij op jonge leeftijd stierf, na een slopende ziekte die hem twee jaar aan het bed kluisterde, werd hij in Nijmegen herdacht als ‘Nijmeeg’s grootsten zanger’. Voor die onderscheiding was in 1832 misschien niet zo veel nodig, maar met zijn gevoelig werk raakte hij in die jaren wel bij heel wat stadgenoten een gevoelige snaar.
Bron: C. ten Hoet Jz, Het Geldersch Lustoord, Nijmegen z.j. ( = 1825)
Jacob Israël de Haan 28
1908 de bouw van de stad van binnen is dalende en stijgende, omdat het bouwterrein van de stad op heuvelen en tusschen heuvelen ligt. (…) eene stad met eene rivier is fraaier dan eene stad zonder eene rivier.
Eén schooljaar, dat van 1906-1907, woonde Jacob Israel de Haan (1881-1924) in Nijmegen, althans van maandagmorgen tot vrijdagmiddag. In de weekeinden verbleef hij in Amsterdam. Hij was in Nijmegen als docent verbonden aan het Instituut Wegerif, een hbs met kostschool die op de kop van de Berg en Dalseweg gevestigd was. De Haan werd geboren in Smilde, waar zijn vader voorzanger in de synagoge was. Zijn zus Carry zou later als Carry van Bruggen bekend worden. Zijn debuutroman Pijpelijntjes (1904), waarin openhartig en haast vanzelfsprekend over een homoseksuele relatie geschreven werd, had een schandaal veroorzaakt en de Amsterdamse grond werd De Haan te heet onder de voeten. Zijn vriendin Johanna van Maarseveen en zijn vriend Arnold Aletrino, aan wie het boek opgedragen was en die in de roman herkenbaar als de intieme vriend van Jacob (‘Joop’) ten tonele gevoerd werd, kochten alle exemplaren van het boek op. Het schandaal kostte De Haan zijn baantje bij dagblad Het Volk, waar hij de kinderrubriek verzorgde en het besmette zijn naam zo zeer dat hij ook op het Instituut Wullings te Voorschoten, waar hij les gaf, zijn ontslag kreeg: ‘Pats, men hoorde van “Pijpelijntjes”. Naar de maan.’ In Nijmegen had men kennelijk van Pijpelijntjes niet gehoord. De Haan woonde er intern en in de eerste maanden was de toon in de brieven die hij Frederik van Eeden en Albert Verweij schreef nog redelijk opgetogen: ‘Op school gaat alles zeer wel.’ Al bedelde hij wel om bezoek: aan Van Eeden vroeg hij of hij niet
eens in Nijmegen kwam. Vermoedelijk niet, want enkele maanden later is de toon in een Amsterdamse weekeindebrief heel wat droefgeestiger: ‘Toch voel ik mij dikwijls bitter eenzaam, vooral te Nijmegen, maar ook hier te Amsterdam.’ Wel nog kon hij zeggen dat hij ‘goede orde’ had en: ‘de jongens zijn mij zeer genegen’. Over de stad Nijmegen schreef hij een kleine schets, in de reeks ‘Fijne fragmenten’. De Nijmeegse schets publiceerde hij in 1908 in De Nieuwe Gids. Met verbaasde ogen en een gemakkelijk te verwonderen geest wordt door de stad gedwaald: de waarnemingen waren volgens De Haan ‘bevingen van de ziel’, ze lijken zo voor de hand liggend dat niemand eerder ze zo durfde vast te leggen. In januari 1919 trok hij als overtuigd zionist naar Palestina, waar hij vanuit Jerusalem bittere en briljante reportages schreef voor het Algemeen Handelsblad en zich ontwikkelde tot welsprekend anti-zionist. Die ontwikkeling werd hem niet vergeven en in 1924 werd hij vermoord. Zijn talent om te botsen – met het gevolg uitstoting uit de vertrouwde gelederen – werd hem fataal. In Nijmegen gaf hij zeven uur per dag les, maar in dat ene schooljaar had hij het niettemin betrekkelijk rustig, misschien wel tè rustig.
Bron: Rob Delvigne & Leo Ross, Brieven van en aan Jacob Israel de Haan, diss. vua, z.pl., 1994
Louis Paul Boon 29
1945 is nijmegen spookachtig in den nacht, overdag is het iets waar men wel zou kunnen om weenen. dat gansche huizenblokken weg zijn is nog niet het droefste gezicht, men kan zich toch niet meer voorstellen hoe het er geweest heeft, maar het pijnlijkst zijn de geschonden wijken waar alles nog doodelijk verminkt overeind staat. een stukje gordijn wappert aan een losgerukt raam en een bed steekt met het voeteneind een beetje boven het steengruis uit.
In de tweede helft van november 1945 maakte Louis Paul Boon (1912-1979), ‘de tedere anarchist’, deel uit van een groep van vijfentwintig Belgische journalisten die door het juist bevrijde Nederland trok. Die groep mocht op uitnodiging van de Nederlandse Regeringsvoorlichtingsdienst met eigen ogen zien hoe de Noorderburen niet alleen zwaar getroffen waren door de oorlog, maar ook met een onverwoestbare geestkracht de handen uit de mouwen staken. In de zomer van 1945 had Boon het aanbod gekregen om voor het communistisch dagblad De roode vaan te komen werken. Hij was autoschilder, autodidact en schrijver. In 1942 had hij zijn officiele debuut gemaakt met de roman De voorstad groeit, een roman die onmiddellijk in de prijzen viel. Kort daarna publiceerde hij Abel Gholaerts, een donkere roman die het leven van Vincent van Gogh als uitgangspunt nam. Leven kon hij van de literatuur niet en om die reden kwam het dagblad als geroepen. Onderweg in Nederland had hij weinig belangstelling voor gelikte verhalen over het economisch herstel. Bij zijn bezoek aan Nijmegen en andere Nederlandse steden luisterde hij liever naar de oorlogsgeschiedenissen van de kleine en machteloze mensen. Bij het vallen van de nacht zochten de oudere Belgische journalisten in Nijmegen hun bedden op in het halfverwoeste hotel. De jongeren, en onder hen uiteraard Boon, trokken intussen door de verwoeste stad, ‘op zoek naar Marieken’. Zij vonden een Marieken van Nijmegen, een wat verlopen schoonheid, die in een keldertje gastvrijheid bood.
In zijn reportage twijfelt Boon aan de politieke en zedelijke beginselen van deze allemansvriendin. De nieuwe Marieken staat als een soort geschonden stedemaagd symbool voor de ontreddering van de stad Nijmegen. De meeste ruimte geeft Boon aan indrukken die heel wat minder symbolisch zijn: beelden van de kapotte stad. In zijn verslag memoreert hij ook de geschiedenis van Jan van Hoof, de redder van de Waalbrug. Hij noemt het een ‘klein heroisch voorval’. In zijn klassiek geworden roman Mijn kleine oorlog, die in 1946 verscheen, treft die zelfde aandacht voor kleine heroïek en alledaagse lafheid, die ook zijn Nijmeegse reportage kenmerkt. Na 1946 liet Boon het optimisme, waartoe het communisme hem dwong, steeds meer varen voor pessimisme. In zijn grote romans, episch èn modernistisch, weerklinkt een grote compassie met de mens en zijn misère.
Bron: Louis Paul Boon, Hij was een zwarte en andere reportages, ed. Jos Muyres, Maastricht 1986
32
Godenpijler opgesteld in Museum Het Valkhof
Museum Het Valkhof 33
De Romeinse godenpijler is een van de topstukken in de archeologische collectie van Museum Het Valkhof en heeft een prominente plaats in de vaste presentatie. Het museum toont een grote verscheidenheid aan bodemvondsten uit Nijmegen en uit de provincie Gelderland, met de nadruk op het Romeinse verleden van de stad en het Gelderse rivierengebied. Binnen deze verzameling is de godenpijler in verschillende opzichten uniek. Stenen monumenten van deze omvang en met zo’n rijkdom aan beeldhouwwerk zijn in onze streken buitengewoon schaars. Bovendien dateert de pijler uit de begintijd van de Romeinse aanwezigheid in Nijmegen en Nederland en is de historische betekenis uitzonderlijk groot. In Museum Het Valkhof zijn drie verzamelgebieden onder één dak verenigd. Naast een grote archeologische collectie herbergt het museum ook oude kunst en kunstnijverheid, vooral met betrekking tot Nijmegen en het Rijk van Nijmegen, en moderne en hedendaagse kunst, in het bijzonder uit Nederland en Noordwest-Europa. Het museum is in 1998 ontstaan uit het samengaan van twee Nijmeegse musea en heeft in 1999 zijn deuren geopend voor het publiek in het nieuwe museumgebouw aan het Kelfkensbos.
colofon Uitgegeven door de gemeente Nijmegen ter gelegenheid van de onthulling van Noviomagus op 21 december 2005. teksten Peter Altena (pp. 27-29), Paul Begheyn (pp. 23-26), Ram Katzir/Rutger Fuchs (p. 7), Wijnand Kok (p. 3), Jan Kuijs (pp. 16-18), Louis Swinkels (pp. 5, 12-15, 33) redactie Jan Brabers, Wijnand Kok ontwerp Rutger Fuchs (www.fuchs.nu) i.s.m. Ram Katzir (www.ramkatzir.com) fotografie Allard Bovenberg, Amsterdam (pp. 1, 6-7, 10-11, 30-31, 34-35) Museum Het Valkhof (Nol Roozeboom) (p. 4) Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort (p. 2) Ram Katzir/Rutger Fuchs (p. 6) Rob Mols, Nijmegen (p. 32) druk Lecturis bv, Eindhoven isbn-10: 90-801011-5-x isbn-13: 978-90-801011-5-9
De realisatie van Noviomagus was niet mogelijk geweest zonder de hulp van de volgende bedrijven en personen: Giesbers-Wijchen Bouw (Harrie Heijmans, Martin Klaus, Jan Giesbers, Leo Verriet) Fer J. de Vries (De Zonnewijzerkring) Peter Altena Fons Asselbergs Paul Begheyn Jan Brabers Marijke Brouwer Pieter Mathijs Gijsbers Jan Kuijs Titus Panhuysen Kees Peterse Willem van der Sluis Louis Swinkels