Verdiepende tekst bij hoofdstuk 17 van Verborgen talenten
‘De weg naar het Stedelijk Museum begint bij de prentenboeken’ Truusje Vrooland-Löb Wat is de zin van informatieoverdracht via boeken aan kinderen? Niets anders dan de jonge mens kennis bijbrengen over de hem omringende wereld; greep laten krijgen op het functioneren van die ‘grotemensenmaatschappij’. Daarom maken volwassenen boeken vól informatie over hun wereld, in de hoop dat kinderen er zo snel mogelijk hun weg in kunnen vinden en er vertrouwd mee raken. De mens heeft als soort blijkbaar een dusdanig grote behoefte aan schriftelijke kennisoverdracht – over informatieoverdracht via andere media hoeven we het hier niet te hebben – dat er zelfs een symposium valt te wijden aan het informatieve kinder- en jeugdboek, ook al wordt het non-fictieboek het stiefkind in kinderboekenland genoemd. Maar niet álle facetten uit het leven laten zich in een informatief kinderboek proppen. Emoties zijn slechts moeizaam biochemisch in een biologieboek voor kinderen te vertalen, en dat geldt natuurlijk ook voor vragen over de zin van leven en dood (of is de Bijbel óók als non-fictie te beschouwen?). Nee, deze zaken treffen kinderen uitstekend beschreven in hun fictieboeken aan, in de jeugdboeken van gerenommeerde kinderboekenauteurs. En er zijn nog meer onderwerpen die niet zo gemakkelijk in een informatief boek zijn te plaatsen. De Muze is er een van, die laat zich zelden in een non-fictieboek zien. Natuurlijk zijn er wel prima uitgaven over muziek, toneelspelen, dans en zelfs kunst verschenen. Ook al zijn het er over kunst niet zo erg veel, en al zijn informatieve boeken over kunst eigenlijk in dubbel opzicht stiefkinderen. Ik denk met betrekking tot dit onderwerp vooral aan boeken als van Ad van der Blom, Ernest Raboff, Bryan Holme, Robert Cumming, Emme Edizione of Miep Diekmann en Marieke van Wersch (zie literatuuropgave). Allemaal goedbedoelde uitgaven, beslist geschreven vanuit een zekere gedrevenheid, of zelfs een eigenzinnige visie (Ad van der Blom, Gevaar voor kinderen) maar het blijft de vraag
of dit soort publicaties – behalve als praktische steun bij een spreekbeurt of scriptie – bij de oudere basisschoolleerling een vonk doet overspringen van Ah, KUNST! Kunstbeleving dus. Iets wat natuurlijk wél kan gebeuren bij praktische kunsteducatie, waarbij een mens als enthousiast intermediair optreedt tussen het kunstwerk en het kind, zoals bij de bekende museumlessen of via het medium televisie in een programma als Lange Jaap (VPRO), waarin Burny Bos heel overtuigend een poging doet om contact te leggen tussen beeldende kunst en de jonge kijker. En als er dan daarná gebruik wordt gemaakt van boeken over kunst, bestaat er een kansje dat ze aanslaan. Of er enkel en alleen van boeken over kunst effect naar basisschoolkinderen uitgaat, betwijfel ik dus ten zeerste, vooral ook omdat kunstgeschiedenis niet in het pakket van de basisschool zit. Ik voel me hierin ook enigszins gesteund door een onderzoek van A. Schütt, die in Duitsland aantoonde dat (zelfs) in het voortgezet onderwijs de belangstelling voor kunstboeken gering is. Maar is er dan geen enkele methode voorhanden om het jonge kind via het medium boek toch op een simpele manier in aanraking te brengen met beeldende kunst?
Het verloren paradijs
Ik geloof van wel, en misschien klinkt het antwoord op deze vraag in eerste instantie wat simplistisch. Maar ik heb deze oplossing geleend van Annie M. G. Schmidt, zij zegt immers: ‘De weg naar het Stedelijk Museum begint bij de prentenboeken’ (In: Van Schuitje varen tot van Schendel, Amsterdam 1954). En omdat deze vrouw bijna altijd gelijk heeft, zal ik proberen u ook voor haar standpunt – namelijk dat prentenboeken een aanzet tot interesse voor kunst kunnen zijn – proberen te winnen. Een standpunt, waarin ze trouwens niet alleen staat; onlangs wilde de ‘Arbeitskreis für Jugendliteratur’ een symposium houden met als thema: Kind-Bilder-buch-Bildende Kunst: Ein gestörtes Verhältnis? Om financiële redenen ging dit symposium
1 van 5
Verdiepende tekst bij hoofdstuk 17 van Verborgen talenten
echter niet door, maar u ziet het, onze oosterburen spreken niet alleen van een Verhältnis, maar vragen zich zelfs af of deze Verhältnis tussen prentenboeken en beeldende kunst zelfs (al) verstoord is. Mag ik u even uit eigen ervaring trachten aan te tonen, hoe sterk illustraties uit prentenboeken kunnen doorwerken? Vroege jeugdherinneringen van een driejarige gaan over een verhaaltje in een zoekgeraakt leesboekje waarin een klein blond meisje in een idyllisch landschap loopt en dan even later haar verloren zakdoekje terugvindt bij een egelwasvrouwtje. Niemand kon dat meisje op latere leeftijd vertellen waar dit warme, poëtische verhaal met de sterke wonderschone beelden vandaan kwam. Tot die driejarige van toen als jeugdbibliothecaris in opleiding tijdens de zoveelste Beatrix Potter-revival in 1970, toevallig het boekje Vrouwtje Plooi van Beatrix Potter tegenkwam. Groot was het gevoel van herkenning. Dat was immers het landschap en het geliefde egelfiguurtje. Dát waren de sterke kleuterbeelden waarover geen duidelijkheid met betrekking tot de schepper ervan bestond. Eindelijk kreeg het altijd zo gekoesterde en nu dus teruggevonden verhaal een titel en een auteur.
Nog een verhaal. Hoe komt een stadsmevrouw aan een passie voor tractoren die vooral tijdens autoritten door de polder hevig de kop opsteekt. Tractoren, zult u zeggen, wat is daar nu aan? Kijk maar eens goed, ze hebben op zo’n leeg vlak Hollands veld ieder een eigen identiteit, een eigen gemoedsstemming. Ze staan soms trots onder een blauwe hemel, rood van het harde werken lijken ze uit te puffen. Of ze staan vervreemdend en verlaten als grote, trieste, logge dieren onder een dreigende loden lucht te wachten om opgehaald te worden; maar dikwijls zwoegen ze, vriendelijk stoom afblazend, voor ons mensen. Deze merkwaardige belangstelling ontstond al vrij snel na het zien van de intrigerende platen van Binette Schroeder voor Floriaan en Max de tractor (1971). Via haar beelden kreeg de tractor een eigen identiteit. Dus een prentenboekillustrator – een kunstenaar – kan ons beelden uit onze alledaagse wereld zó laten zien dat die beelden ons als kind
voeden en bijblijven. En zélfs onze ogen als volwassenen nog openen voor andere facetten van de zichtbare werkelijkheid. De werkelijkheid van de kunstenaar met het prentenboek als communicatiemiddel tussen de kunstenaar en de ander!
Homo pictualis
Wat verstaan we nu eigenlijk onder een prentenboek? Voornamelijk die uitgaven waarin de illustraties overheersend zijn, of een dominante rol spelen ten opzichte van een geringe tekst, of een gelijkwaardige dan wel aanvullende functie hebben met betrekking tot het verhaal. En is dan elk boek dat we volgens deze definitie ‘prentenboek’ noemen ook direct de link naar de beeldende kunst? Nee, meneer Scarry en vele, vele anderen bedoel ik niet met dit betoog. Helaas is het nu eenmaal zo dat only art can break your heart, but only kitsch can make you rich. Oplagecijfers garanderen zoals we weten, niet altijd ook kwaliteit. Maar aan wat voor criteria moet het geslaagde prentenboek – dat zo langzamerhand door de vele coproducties een echt internationaal product geworden is – in ieder geval voldoen? Afgezien van zijn emotionele, tekstuele en andere – eventueel pedagogische – merites moet het boek in zijn totaliteit een sterk organische eenheid tussen tekst en illustraties vertonen (het moet sfeer hebben). De platen moeten voldoende ruimte laten voor de fantasie van de jonge kijker/lezer en nooit het hoogtepunt van de tekst verklappen of herhalen, behalve wanneer de auteur dit bewust in een visuele vorm gedacht heeft. Het werk moet een zekere mate van eigenheid, originaliteit, eerlijkheid en grafische kundigheid uitstralen. Normen noemen met betrekking tot dit laatste gegeven zou hier te ver voeren. Maar duidelijk is hopelijk wel, dat imitatie van ‘groten’, maniërisme en liefdeloos commercieel maakwerk af te keuren zijn. In dit harmonieuze samenspel tussen tekst en tekeningen speelt de typografie (leesbaarheid) en natuurlijk de algehele boekverzorging – waarbij het omslag ook zo’n belangrijke wervende of afwerende functie heeft – een grote rol. Het belang van een goede drukker en binder mag daarbij niet worden onderschat. Verder spelen vooral de visualisering van de humor en de fantasie van de illustrator een rol
2 van 5
Verdiepende tekst bij hoofdstuk 17 van Verborgen talenten
bij die platen die ons intrigeren, verwonderen of verrukken. Al vanaf de oertijd heeft de mens getracht zijn wereld te verbeelden, in kaart te brengen met een steeds wisselende intentie – en er is voor de twintigste-eeuwer nog steeds een stuk herkenning te vinden in de grottekeningen, die onze vroege voorouders op hun wanden maakten (en die op hun beurt zelfs de beeldende kunst van onze eeuw hebben beïnvloed). Het beeld dat de mens van zijn omgeving maakte in klei, op rotswand en ook op papier is dus iets van alle tijden. De mens zou dus ook een ‘homo pictualis’ (plaatjeskijker) genoemd kunnen worden (anders zou er ook geen porno bestaan). Goed, we zijn het er hopelijk over eens, dat kunstuitingen naast tijdgebonden invloeden ook tijdloze elementen bevatten, en dat de prentenboeken van mensen als Maurice Sendak, Max Velthuijs of Dick Bruna ook als autonoom kunstobject zijn te beschouwen. Ja, dat pagina’s uit hun boeken geïsoleerd opgehangen in huis, galerie of museum beslist niet zullen misstaan, of zelfs maar onderdoen voor wat we beeldende kunst noemen. Het prentenboek kan dus eigenlijk beschouwd worden als toegepaste kunst.
Ontstaansbronnen
Maar dan ben ik met mijn betoog nog niet helemaal waar ik naartoe wil, namelijk het verband aantonen tussen het prentenboek en de vrije beeldende kunst. Daarvoor heb ik even een stukje geschiedenis nodig. Het verleden van de kinderboekillustratie beslaat net als dat van de jeugdliteratuur zélf, ongeveer twee eeuwen. Behalve door artistieke en grafische ontwikkelingen, wordt zij bepaald door een steeds wisselend kindbeeld, waarbij ook de plaatjes mee evolueren van ‘leering naar vermaak’. Als voorloper van de echte kinderboekillustratie zijn de anonieme kinder- of centsprenten uit de zeventiende en achttiende eeuw te beschouwen, evenals de abc-daria en haneboeken. Hierbij heeft de illustratie nog een vooral sterk informatieve functie, iets wat we heden ten dage ook nog vaak aantreffen. Men denke slechts aan de informatie die illustraties in historische romans geven (Dick de Wilde) of aan de zeer informatief bedoelde tekeningen van de Japanner Mitsumasa Anno, Ali Mitgutsch of de architectuurtekenaar David McCauley. Terzijde moet even opge-
merkt worden dat, op een enkele uitzondering na (bijvoorbeeld P. Vos in: De Huismus), de meeste illustraties in echte informatieve uitgaven van een gruwelijke lelijkheid zijn. Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw, onder invloed van de pedagogische theorieën van onder anderen J.J. Rousseau en J. H. Pestalozzi, begint men steeds meer de nadruk te leggen op de eigenheid van het kind. Dan gaat men ook bewuster voor het kind schrijven en tekenen. Ook de ontwikkeling van de druktechnieken in die tijd (houtgravure en lithografie) verruimen de illustratiemogelijkheden. Zij zorgen voor een grote toename van geïllustreerde uitgaven voor kinderen. In het Duitsland van die tijd, waar ook een sterk en bewust gericht tekenonderwijs bestond, was er de neiging om ook middels de kinderboekillustratie tot een soort van ‘kunst opvoeding’ te komen. De illustratie dus als pedagogisch en vaak ook sociaal voertuig. Zo rond 1900, ten tijde van de ‘Nieuwe Kunst’ in Nederland, een stroming die een sterke eenheid nastreefde in het boek tussen boekband, schutblad en illustratie, ontstonden de kinderboekillustraties van Nelly Bodenheim, Theo van Hoytema (het beroemde Lelijke jonge eendje), Rie Cramer en Jan Sluyters. Laatstgenoemde was later ook vooral bekend als vrij schilder, bekwaam portrettist en fel politiek tekenaar, en hij maakte zijn boekillustraties vooral als zekere bron van inkomsten. Zichtbaar is, dat al deze facetten van zijn kunstenaarschap invloed hebben gehad op zijn boekillustraties. Want voor een groot deel waren de boekverluchters van die tijd al mensen die in zekere zin van het kinderboek een kunstobject wilden maken en die zelf duidelijk zichtbaar contact hadden met de vrije beeldende kunst van hun tijd. Deze lijn zet zich min of meer ononderbroken (behalve door twee oorlogen) voort tot op de dag van vandaag. Zo valt er te constateren dat de huidige boekillustratie uitmunt in een veelheid van illustratietechnieken en stijlen. We kennen de echte schilders in boekvorm, die invloed ondergingen van het expressionisme, zoals Max Velthuijs. Er zijn tekenaars zoals Maurice Sendak en A. Lobel die een sterke affiniteit vertonen in hun detaillering, sfeer en techniek (arceren en kader) met hun illustere negentiende-eeuwse voorgangers als Grandville. In de boeken van Binette Schroeder
3 van 5
Verdiepende tekst bij hoofdstuk 17 van Verborgen talenten
zien we duidelijk de invloed van de surrealisten (Magritte).
De cartoonist/satirist Wilhelm Busch met z’n enorme vaart en fikse hoeveelheid wrede situaties in zijn tekeningen, heeft beslist invloed gehad op het werk van boekillustratoren als Tomi Ungerer, Tony Ross en Karl Waechter. Invloed van ‘naïeven’ als Marc Chagall en Henri Rousseau is te bespeuren in tal van hedendaagse prentenboeken. En de non-figuratieve kunst heeft zijn invloed op het werk van Leo Lionni (abstraheren in Blauwtje en Geeltje) en Eric Carle gehad, terwijl wat betreft het gebruik van felle, primaire kleuren en een dikke contourlijn in het werk van Dick Bruna de oorsprong waarschijnlijk ook gezocht kan worden bij Matisse en Mondriaan.
Bloeiend bestaan
Hoewel de volwassen boekillustratie een wat bloedeloos bestaan lijkt te leiden in onze tijd – in tegenstelling tot vroeger – en er zelfs auteurs van boeken voor volwassenen zijn die een illustratievijandig standpunt innemen: ‘het beeld dat de illustrator geeft, dringt zich tussen de tekst en de lezer op’ of, zoals Pierre Janssen eens zei: ‘illustrator, blijf van mijn lelijke jonge eendje af’, leidt de kinderboekillustratie daarentegen een relatief bloeiend internationaal bestaan. We kennen dan ook allemaal de vruchtbare ‘kongsi’ tussen een auteur en een illustrator, zoals: Annie M.G. Schmidt/Fiep Westendorp, Miep Diekmann/The Tjong Khing, Guus Kuijer/ Mance Post, A.A. Milne/E.N. Shepard, Lighthart Scheepstra/C. Jetses, waarbij vooral de illustrator een tijdlang het gezicht van de boeken van die auteur bepaalt. Daarnaast is er ook de tekenaar die tevens zijn eigen auteur is en daardoor in beeld en tekst tot een uiterst harmonieus en zeer eigen eindproduct weet te komen, zoals Maurice Sendak, Tony Ross, Tomi Ungerer, Jean Dulieu, Joke van Leeuwen en Joost Roelofsz. En natuurlijk zijn er de tekenende duo’s die op een of andere manier zo’n aparte band met elkaar hebben, dat ze elkaar in een boek kunnen verdragen: het echtpaar I. en D. Schubert, A. en M. Provensen, Harve en Mar-
got Zemach en de zusters Annemie en Margriet Heymans, die elkaar in beeld en tekst tot steeds dwazere invallen prikkelen en uitstekend aanvullen. Iets wat waarschijnlijk het geheim van al deze duo’s is. Verder is een verrassend gegeven dat een flink aantal van wat we nu geslaagde prentenboekillustratoren vinden, nauwe banden onderhoudt met de wereld van de reclame. En dan doel ik op mensen als Dick Bruna, Eric Carle, Leo Lionni en Max Velthuijs. Het zijn allemaal wat abstraherende kunstenaars, die niet alleen vrij direct van kleur gebruikmaken, maar zich ook uiterst bewust zijn van het effect van elke kleurvlek, elke lijn op het witte vlak. Ze weten precies tot hoever ze kunnen gaan met het weglaten, het versimpelen van de vorm om toch nog direct over te komen bij hun jonge publiek. Ze kennen het geheim van het reclamecredo met betrekking tot directheid: ‘Doe meer met minder!’
Samenvattend kan geconcludeerd worden, dat de prentenboekillustratie, hoewel soms te beschouwen als autonome kunstuiting, beslist niet los te denken valt van allerlei invloeden uit zijn tijd. Voor de boekkunstenaars is de vrije beeldende kunst dan ook vaak – bewust of onbewust – de bron vanwaaruit ze werken. De beïnvloeding van die vrije beeldende kunst op de boekillustratie is dikwijls onmiskenbaar hoewel beslist gemeld moet worden, dat die beïnvloeding bij de ‘groten’ in het vak verwerkter, subtieler aanwezig lijkt dan bij de wat zwakkere broeders, waarbij de relatie met het illustere voorbeeld (vaak ook een eigentijds boekillustrator) te zichtbaar blijft, en we van epigonisme moeten spreken. Niet alleen heeft de geslaagde illustratie de beeldende kunst als bron van herkomst; zij kan voor de jonge mens ook de weg ernaartoe zijn. En daarin speelt het prentenboek met zijn dominante, soms indringende beeldende rol als zeer toegankelijke, sociale – want betaalbare kunstvorm – voor kinderen beslist een rol. Een veelvuldig contact met geslaagde prentenboeken, en vooral door het werken met deze boeken (zoals in het tentoonstellingsproject rondom prentenboeken: Ik zie, ik zie wat ik niet lees, van het Zeeuwse Steunpunt voor Kunstzinnige Vorming) kan de kunstgevoeligheid van het
4 van 5
Verdiepende tekst bij hoofdstuk 17 van Verborgen talenten
basisschoolkind stimuleren en de weg tot kunstbeleving openen.
Literatuur
Bakker, J. Tekenend voor toen. Norm en vorm van de illustratie in Nederlandse Kinderboeken 1890-1940. Den Haag, NBLC, 1984.
Baumgärtner, A.C. (red.). Aspekte der gemalten Welt. 12
Kind und Kunst. Eine Ausstellung zur Geschichte des Zeiten- und Kunstunterrichts. Berlin, Bund Deutscher Kunsterzieher, 1977.
Kousbroek, R. ‘Koffer, snor en rijglaars’. In: Cultureel supplement NRC Handelsblad (11-12-1981), p. 12.
Löb, K.L. Boekillustraties. Rijswijk, Ministerie van CRM, 1977.
Prentenboeken, Documentatie jeugdliteratuur in the-
Kapittel über dass Bilderbuch von heute. Weinheim,
ma’s. Den Haag, NBLC, 1983, jrg. 5, nr. 4.
Beltz, 1968.
Quale, E. The collector’s Book of Children’s books.
Blom, A. van der. Een andere kijk op kunst. Gevaar voor
London, Studio Vista, 1971.
kinderen. Amsterdam, Kosmos, 1980.
Raboff, E. Kunst voor jou. Haarlem, Gottmer (e.v.), 1979.
Clement, J., Nennie, R. de, Smeekens, J. Ik zie, ik zie wat
Roodnat, J., Mulder, R. ‘Wat je bij mij ziet staat niet in
ik niet lees. Middelburg, Zeeuws Steunpunt voor
de tekst’. In: Cultureel Supplement. NRC Handelsblad
Kunstzinnige Vorming, 1986.
(11-12-1981), p. 3.
Cumming, R. Kijken en fantaseren. Schilderijen en hun
Schmidt, A.M.G. Van schuitje varen tot Van Schendel.
symbolen. Amsterdam, Meulenhoff, 1982.
Amsterdam, Vereeniging ter bevordering van de
Cumming, R. Kijken en zien. Een boek over schilderijen.
belangen van boekhandels, 1954.
Amsterdam, Meulenhoff, 1981.
Sluyterman, M. van. Van anonieme boekverzorgers tot
Diekmann M., Wersch, M. van. Hoe schilder hoe wilder.
erkende kunstenaars. Twee eeuwen boekverzorging
Den Haag, Leopold, 1986.
en illustraties van het Nederlandse jeugdboek. Buiten
Edizione, E. Het boek voor jou over kunst. Amsterdam, Kosmos, 1980.
Feaver, W. Toen we jong waren. Twee eeuwen buitenlandse Kinderboekillustraties. Leiden, Sijthoff, 1977.
het boekje, nr. 25, 1982.
Voeten, J. ‘Bij mijn boek alsjeblieft geen plaatjes’. Schrijvers over illustraties. In: Cultureel Supplement, NRC Handelsblad (11-12-1981), p. 2.
Gerritsen, E., Mooren, P., Nissen, Th. (red.). Prentenboe-
Vos, J. ‘Kijken op veel manieren’. In: Tekens van lezen.
Hinkel, H. Wie betrachten Kinder Bilder? Untersuchun-
Vrooland-Löb, T. ‘Illustreren van kinderboeken’. In: Lexi-
ken in de school; een handreiking. Den Haag, NBLC,
Jaarboek voor jeugdliteratuur. Culemborg, Educa-
1983.
gen und Vorschläge zur Bildbetrachtung. Steinbach, Anabas, 1972.
boek, 1983.
Holme, B. Wondere wereld. De toverkracht van het beeld. Marssen, Schwarz, 1979.
Hürlimann, Europäische Kinderbücher in drei Jahrhun-
con jeugdliteratuur, februari 1984.
Wouters, D. Over het illustreren van leesboeken voor kinderen. Schiedam, Interbook International. (oorspr.: van Dishoeck, Bussum), 1977.
derten. Zürich, Atlantis, 1963.
Uit: Piet Mooren, Jeanne Kurvers & Helma van Lierop-
van de dageraad der mensheid tot heden. Den Haag,
Biblion.
Janson, H.W. Wereldgeschiedenis van de Kunst. Een
overzicht van de voornaamste beeldende Kunsten Archipel, z.j.
Jeugdboekillustraties. Documentatie jeugdliteratuur in
Debrauwer (red.) (2003). Bijna klassiek. Spraakma-
kende teksten uit de Tilburgse symposia. Leidschendam:
thema’s. Den Haag, NBLC, 1983, jrg. 5, nr. 3.
5 van 5