Op zoek naar verloren tijd? Archieven, archivarissen en de betekenis van overbrenging. Door Charles Jeurgens
Lezing ter gelegenheid van het symposium naar aanleiding van overbrenging van het archief van de Provincie Zuid-Holland aan het Rijksarchief in Zuid-Holland (Nationaal Archief) op 10 april 2008.
Toen ik mijn verhaal voor vandaag ging voorbereiden, heb ik me afgevraagd welke invalshoek ik zou kiezen. Vaar ik mee op de stroming van de tijd en ga ik eens lekker zitten porren in de bestuurlijke en maatschappelijke relevantie van het werk van de bestuurslaag die vandaag met de overbrenging van haar archieven, en natuurlijk helemaal zoals het hoort voor een overheidsorgaan in goede, geordende en toegankelijke staat, een feestje viert? Of kies ik de invalshoek van de historicus en ga ik in op de relevantie van dit archief voor het toekomstig onderzoek? Maar ik zou me ook kunnen opstellen als de traditionele archivaris en commentaar geven op de gemaakte keuzes door de bewerkers van dit archief? Of probeer het eens via de postmoderne zijdeur en stel ik me de vraag wat met dit archief nu eigenlijk te zien krijgen van het handelen van deze provinciale bestuurslaag. Of moet het toch vooral een aangename feestrede worden, misschien hier en daar verlucht met een klein kritisch nootje, zodat het allemaal toch voor een echt minisymposium kan doorgaan. Ik heb besloten om al deze elementen in mijn verhaal een plek te geven. In de eerste plaats feliciteer ik zowel het provinciaal bestuur en bij gebrek aan een rijksarchief in Zuid-Holland, het Nationaal Archief en bewerkingsbureau Doxis met het gereedkomen van deze omvangrijke klus. De provincie voldoet hiermee aan zijn verplichtingen en het rijksarchief in Zuid-Holland, de facto het Nationaal Archief heeft er een flink en niet onbelangrijk archief bij. Toen ik de twee dikke inventarissen van de provinciale griffie Zuid-Holland, samen goed voor meer dan 10.000 beschrijvingen, in handen kreeg, was de eerste gedachte die bij mij opkwam dat het beroep van archivaris aan zijn eigen vlijt ten onder gegaan lijkt te zijn. Het maken van inventarissen, zeker die betrekking hebben op overheidsarchieven, is een ambacht dat steeds minder vaak door archivarissen die werkzaam zijn in het openbare archiefwezen, wordt uitgeoefend. Dit werk wordt steeds vaker overgelaten aan gespecialiseerde bureaus uit de markt. Dat past natuurlijk ook helemaal in de lijn van de Archiefwet, die stelt dat de overheidsorganen de onder hen berustende archiefbescheiden in goede, geordende en
1
toegankelijke staat dienen te bewaren en dat betekent dus als vanzelf dat ze ook volgens die zelfde normen worden overgedragen. Toen het Archievenblad nog het Nederlands Archievenblad heette, werden inventarissen voornamelijk nog gemaakt door archivarissen. In dat Nederlands Archievenblad werden de vruchten van die intellectuele arbeid, zeer regelmatig en met een groot gevoel voor scherpslijperij, besproken. In 1973 hield de door kandidaten archivistiek gevreesde examinator drs Fox, in het dagelijkse leven werkzaam in wat toen nog het algemeen rijksarchief heette, een weinig opwekkend verhaal met de blijmoedige titel ‘Fouten bij het inventariseren van archieven. Bittere ervaringen door een examinator opgedaan’. Het is voor onze generatie vooral vermakelijke kost om te lezen. Niet dat ik naar die tijd terugverlang, maar het is wel vreemd dat we de kritische benadering ten opzichte van de instrumenten die de sleutel tot het verleden vormen, volledig kwijtgeraakt lijken te zijn. Want waar moet een goede inventaris eigenlijk aan voldoen wil hij waar kunnen maken wat we pretenderen? Vroeger, in de tijd van Fox was het eenvoudig. De 100 regels van Muller, Feith en Fruin vertelden ons precies hoe een inventaris eruit moest zien. De tijd is gelukkig voorbij dat elke kritiek op de handleiding als een aanval op het vakgebied werd beschouwd. De Handleiding is in onze postmoderne tijd zelf in het archief beland, en tegelijkertijd lijkt ook het denken over toegangen bijgezet te zijn. En dat is jammer, want medunkt dat er in de afgelopen jaren nogal wat veranderd is in de manier waarop archiefinstellingen willen opereren. Archiefinstellingen willen niet alleen de recht- en bewijszoekende burger en de professionele historicus bereiken, maar bedienen zich in toenemende mate van snackbarjargon om duidelijk te maken dat de invalshoek toch echt veranderd is. We hoeven er de beleidsplannen van de archiefinstellingen maar op na te lezen en we zien een keur aan ambities en doelgroepen voorbijtrekken. Inspelen op cultuurbeleving, bouwen van werkplaatsen voor geschiedenis en educatieve activiteiten nemen in die plannen een centrale plaats in. We richten ons op grasduiners, snackers, ondiepe gravers en diepgravers. Maar is er werkelijk zoveel veranderd als de beleidsplannen ons doen geloven? Op zoek naar verloren tijd. Dat prachtige beeld gebruikte Hella Haasse in 1979, in navolging van Marcel Proust, toen zij tijdens een lezing voor archivarissen sprak over het doen van onderzoek in archieven. Dat was wat mensen in archieven zochten en hoopten te vinden. Het zijn vooral de auteurs van de literaire historische roman die, in tegenstelling tot de mensen die van archiefbeheer hun vak gemaakt hebben, hun verwondering over wat ze allemaal in de bewaarplaatsen van de verloren tijd tegenkomen vaak nog de vrije loop laten. De verwondering, de fascinatie om de geheimen uit het verleden te ontdekken. Dat hebben Hella 2
Haasse, Thomas Roosenboom, Arthur Japin en Annejet van der Zeijl bijvoorbeeld met elkaar gemeen. De laatste sprak onlangs nog op een gepassioneerde wijze in het Nationaal Archief over de spannende ontdekkingsreis die het doen van onderzoek in archieven was geweest bij de totstandkoming van haar bestseller Sonny Boy. Maar het zijn natuurlijk niet alleen de schrijvers van historische romans die op zoek zijn naar de verloren tijd. Historici hebben er hun beroep van gemaakt. Zij zijn eigenlijk voortdurend op zoek naar de verloren tijd en denken die terug te vinden in de archieven. En dat het niet eenvoudig is om greep te krijgen op die verloren tijd, bewijzen wel de boekenkasten die volgeschreven zijn met werken over dit probleem. Onlangs heeft de Nederlandse geschiedfilosoof Frank Ankersmit het tijdsbegrip opnieuw onder de loep genomen in zijn prachtige, maar tegelijkertijd ingewikkelde boek dat hij schreef onder de titel De Sublieme Historische Ervaring. Ik ga u niet vermoeien met allerlei kentheoretische beschouwingen, maar het komt er kortweg op neer dat er behalve de meetbare klokkentijd, er ook een subjectieve tijdservaring en een nostalgisch-romantisch tijdsbesef bestaat. U kent waarschijnlijk allemaal het bekende verhaal van het kopje thee in het meesterwerk van Marcel Proust A la recherche du temps perdu. Na een sombere dag die alleen maar uitzicht bood op een nieuwe treurige dag van morgen, neemt Marcel voor de verandering een kopje thee. Als hij er een koekje bij krijgt, het in de thee gedoopt heeft en van de met koekkruimels vermengde thee heeft geproefd, ervaart hij een immens geluk, zonder dat daarvoor een oorzaak is aan te wijzen. De wisselvalligheden van het leven worden hem onverschillig, de rampen ervan doen hem geen pijn meer en dat het leven zo kort duurt deert hem niet meer; hij voelt zich niet langer middelmatig. Na lang nadenken weet hij dat het koekje hem teruggebracht heeft naar de zondagmiddagen in Combray, waar tante Léonie precies zulke thee aanbood, met hetzelfde koekje. En deze ‘onwillekeurige herinnering’ stelt Marcel ertoe in staat om zich alles te herinneren wat indertijd in Combray gebeurd is, alsof het vandaag opnieuw plaatsvond.1 Een voorbeeld van ervaring die u waarschijnlijk zelf ook wel kent: u komt plotseling in een heel ander deel van uw leven terecht na bijvoorbeeld het ruiken van een geur uit een lang vervlogen tijd. Zou het archiefonderzoek om die reden zo populair zijn geworden? Is die glimp van herinnering en herkenning niet ook wat veel mensen in de archieven hopen te vinden? Volgens Ankersmit in ieder geval wel. Het verleden is sinds enkele decennia immers sterk geprivatiseerd. Terwijl vroeger collectiviteiten als een natie, een volk of een klasse de brug
1
Ontleend aan Frans Jacobs, De filosofie van de verloren tijd.
3
naar het verleden vormden, is het verleden tegenwoordig een zaak van het individu geworden. Het zijn vooral de mensen die op zoek zijn naar hun persoonlijke verleden die naar de archieven trekken. Heeft die benadering, de zoektocht naar de verloren tijd en het najagen van een historische ervaring dan geen gevolgen voor de constructie van de hoofdsleutel waarmee we die archieven ontsluiten? Het is mijns inziens een van de belangrijke vragen waar archivarissen, ook al maken ze zelf nauwelijks nog inventarissen van overheidsarchieven, vanuit hun professie en de doelstellingen die ze met hun professie nastreven, eens goed over zouden moeten nadenken. Want dat ook die overheidsarchieven, hoe ambtelijk-administratief ze ook zijn gevormd, heerlijke plekken kunnen zijn om eindeloos door dat verleden te dwalen, hebben historici natuurlijk al ontelbare keren laten zien. Ik ken weinig mooiere beschrijvingen van dat dwalen door archieven dan Ida Jager onlangs in haar prachtig uitgegeven proefschrift heeft gedaan dat in zijn geheel handelt over Publieke Werken. Ze dwaalt door dat enorme archief van Publieke Werken van Amsterdam en wekt in een vuistdikke dissertatie de verloren tijd tot leven. Ze begint haar boek als volgt: “Een horige. Zo zou dit boek bij wijze van spreken kunnen worden gedefinieerd, omdat het grotendeels onderhorig is aan een en hetzelfde archief, waarover een van zijn bekendste beheerders eens verzuchtte: “Veel van hetgeen wij gaarne hadden bewaard gezien, heeft het voorgeslacht onmeedoogend naar den papiermolen gezonden” Dit archief (…) wordt kortweg met Publieke Werken Amsterdam geduid. Het bevindt zich in het gemeentearchief Amsterdam en is te vinden onder nummer 5180. Het verleent degenen die het langdurig als aanvoerhaven gebruiken de gelegenheid zich te verplaatsen naar toestanden van voorheen, naar bijvoorbeeld de hoedanigheid van de straten, stegen, grachten, bruggen, pleinen en openbare gebouwen waarover de hoofdstad in de tweede helft van de negentiende eeuw beschikte. (…) Het is een archief waarin ingenieurs, bouwmeesters, administrateurs, opzichters, timmerlieden, leidekkers, metselaars, stratenmakers, politici en een heel leger van zogeheten concessionarissen de boventoon voeren. Via manuscripten, variërend van ambtelijk (formeel) kort tot epigonistisch lang, zijn ze met elkaar in conclaaf en ventileren ze hun wijsheid over die of gene aangelegenheid. (…) Ze spreken tegen ons op papier en doen kond van buurten, wallen en wateren, van hun hygiënische en civieltechnische staat, begaanbaarheid en tekortkomingen. (…) De ambtelijke betogen lezen niet als diepgravende theorieën (…) Wat zij aan het papier toevertrouwden, riekt al evenmin naar sensationele belevenissen. Hun beschouwingen bezorgen de lezer voortdurend het gevoel direct in contact te staan met de fysieke en daarmee concrete zijde van 4
de hoofdstad. Het beeld dat zij schetsen, gaat over Amsterdam zoals het er toentertijd bij lag; geen steen, gebint, klinker, beschoeiing, meerpaal en steiger wordt over het hoofd gezien. Laten we de werkelijkheid onder ogen zien, moet de grondslag van hun argumenten zijn geweest”.2 Wat is het belang van het archief dat vandaag wordt overgebracht? Die vraag is niet zo makkelijk te beantwoorden. Je kunt verschillende invalshoeken kiezen om een antwoord te vinden. Ook in dit archief kun je dwalen zoals Ida Jager voor Amsterdam heeft gedaan. Interessant zijn bijvoorbeeld de wandelingen die je kunt maken langs de Zuidhollandse kust. Ieder jaar werd een verslag opgesteld met betrekking tot de toestand van de rivier- en zeewaterkeringen in Zuid-Holland. Daarin werd keurig opgesomd welke werkzaamheden waren verricht, of de stormen van het afgelopen jaar schade hadden veroorzaakt en hoe die schade er dan precies uitzag. Het zou best spannend kunnen zijn om eens door de tijd te wandelen en te zien of we de grote watersnoodramp van 1953 aan kunnen zien komen? Wat bij oppervlakkige lezing in ieder geval wel kunnen constateren, is dat de verantwoordelijke ambtenaren en bestuurders na 1953 op een heel andere manier naar de waterwerken kijken. Het rapport dat handelt over 1954 is al dubbel zo dik als dat over 1952. Voor het eerst treffen we ook foto’s aan om het woord kracht bij te zetten en we zien kritische statenleden die vragen stellen over wat ze voorgeschoteld krijgen. Vragen die tot onderzoek en lange nota’s leiden, maar waarmee wel een inkijkje wordt gegeven in de zenuwachtige wereld van het waterbeheer in de jaren vlak na de watersnoodramp. En aan gewone mensen ontbreekt het evenmin in dit archief, ook al zou je dat in eerste instantie misschien niet verwachten. Een voorbeeld in de categorie klein leed of in het gezelschap van vandaag misschien toepasselijker: heldhaftig optreden. We zien in de nacht van de ramp de secretaris van een van de vele polders in Zuid-Holland met veel moeite de archieven in veiligheid brengen. Terwijl het water hoger en hoger komt, sjouwt hij archiefdoos voor archiefdoos naar de bovenverdieping van zijn woning. Dankzij zijn optreden was slechts een klein deel van het archief nat geworden. Zijn eigen inboedel offerde hij hiervoor op. Maar de overbrenging van dit archief heeft ook nog een heel andere betekenis. Wat vandaag overgedragen wordt aan het Nationaal Archief is het resultaat van het waarderings- en selectieproces dat zijn grondslag heeft in artikel 2 van het Archiefbesluit. In dat artikel staan 2
Ida Jager, Hoofdstad in gebreke. Manoeuvreren met publieke werken in Amsterdam 1851-1901 (Rotterdam 2002) 13-14.
5
de motieven opgesomd die een rol spelen bij waardering en selectie van de overheidsarchieven. Laten we eens een van die motieven beet pakken waar we vandaag nog niet over hebben gesproken: het belang van de recht en bewijszoekende burger, of anders geformuleerd: het motief van verantwoording afleggen. Dit motief staat volop in de belangstelling en echt niet alleen omdat Wilders vorige week op een niet mis te verstane wijze de geloofwaardigheid van het landsbestuur in twijfel trok. Gezien de actualiteit wil ik toch heel kort hierbij stilstaan, want het is in archivistisch opzicht een interessante casus. Wilders trok vorige week de inhoud van een verslag van een vertrouwelijk gesprek tussen hemzelf, twee ministers en de plaatsvervangend nationaal coördinator terrorismebestrijding in twijfel. De gemaakte aantekeningen werden door hem een vod vol leugens genoemd. Zonder de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de conclusies van de enquêtes die na het voorval van afgelopen week in de Tweede Kamer werden gehouden kritiekloos over te willen nemen, is het op zijn minst verontrustend te noemen dat een grote groep, volgens de peilingen ongeveer 30% van de Nederlanders, ernstige tijfels heeft bij de herkomst van het verslag. Met andere woorden een aanzienlijke groep Nederlanders sluit niet uit dat de regering knoeit met documenten. De reacties op allerlei weblogs laten daarover weinig twijfel bestaan. Premier Balkenende zegt verbaasd en bevreemd te zijn over de reacties in de dagen na het Kamerdebat. ‘Zolang ik premier ben’ , zo gaf hij te kennen, ‘heb ik niet meegemaakt dat glasheldere documenten van regeringszijde zo worden gerelativeerd’3. De betekenis van dit wantrouwen jegens de regering is natuurlijk niet gering. Het vertrouwen van een grote groep Nederlanders in het parlementaire systeem staat op de tocht. Welke rol spelen wij, archivarissen, in dit waarheidsspel? We laten ons immers graag voorstaan op onze rol van beschermers van de integriteit van archiefmateriaal. Iedereen weet natuurlijk dat het een koud kunstje is om achteraf nog een document te maken met de inhoud die hem goed uitkomt. De bewijsvoering van de integriteit en dus de betrouwbaarheid wordt dan gelukkig ook niet geleverd omdat een bepaalde tekst nu eenmaal op schrift gesteld is. Veel belangrijker, zo leren archivarissen en documentaire informatieverzorgers op hun eerste lesdag, is de plaats die het document inneemt in het archiveringssysteem. De bewering dat het de premier bevreemdt dat glasheldere documenten van regeringszijde zo gerelativeerd worden, is natuurlijk geen sterk verweer jegens de verdachtmakingen. Veel interessanter is het om te laten zien welke afspraken gemaakt zijn omtrent het vervaardigen van dergelijke verslagen en het beheer van vertrouwelijke documenten. Welke procedures zijn hierop van toepassing? Als
3
Geciteerd in De Volkskrant, 5 april 2008.
6
dergelijke stukken dan toch buiten de afspraken om worden beheerd, dan neemt de betrouwbaarheid van de informatievoorziening natuurlijk sterk af. In dit geval zijn de documenten zelf weliswaar openbaar gemaakt, maar niet de procedures die hierop van toepassing zijn. We mogen gevoeglijk aannemen dat het niet de eerste keer geweest is dat de coördinator terrorismebestrijding een vertrouwelijk gesprek voerde waarvan een verslagje werd gemaakt. Tegen de aantijgingen dat achteraf gerommeld zou zijn met dit verslag kan de regering zich makkelijk teweer stellen door openheid te geven over de procedures en te laten zien dat die procedures ook in dit geval in acht zijn genomen. Als dat allemaal niet kan, wil dat niet natuurlijk niet zeggen dat er iets mis zou zijn met het document, maar erg sterk is het niet als je de groep die zo weinig vertrouwen heeft zou willen overtuigen van de integriteit van de overheid. Het voorval van Wilders staat helaas niet op zichzelf. De Wetenschappelijke Raad voor het regeringsbeleid schat dat ongeveer 1/5e deel van de Nederlanders de overheid wantrouwt en daar mag niet te lichtvaardig over gedacht worden. Laten we weer terugkeren naar de bijeenkomst van vandaag, maar wel even blijven stilstaan bij het vraagstuk van de rol die archieven spelen bij het verantwoording afleggen aan de burger. Ik verplaats me in de rol van de kritische burger die met een zekere regelmaat in de krant leest, vooral als de provinciale Statenverkiezingen in aantocht zijn, dat de provinciale bestuurslaag zijn relevantie heeft verloren. Vorig jaar, vlak voor de statenverkiezingen zorgde het boekje van Klaartje Peters, Het opgeblazen bestuur voor de nodige opschudding. Het provinciale bestuur, zo hield de auteur ons voor, hield zich met veel te veel dingen bezig waarvoor het helemaal niet in het leven was geroepen. Ontwikkelingshulp, allerlei jongerenprojecten en dure campagnes om het imago te verbeteren: geen primaire taken voor de provincie maar waar wel geld van de belastingbetaler aan uitgegeven wordt. Natuurlijk leidde haar veelvuldig geventileerde kritiek, niet alleen in haar boekje, maar ook in de vele publicaties die van haar hand in allerlei landelijke dag- en weekbladen verschenen en via haar geregelde radio-optreden, hier en daar tot felle reacties van de zijde van provinciale bestuurders en ambtenaren. Maar toch, zij staat niet alleen in haar kritiek op het functioneren van het provinciale bestuur. Een paar jaar daarvoor opperde bestuurskundige Wim Derksen bij zijn afscheid als hoogleraar het idee om de Statenverkiezingen in ieder geval maar af te schaffen. In een interview met Binnenlands Bestuur zei hij toen: 'Veel ficties in het openbaar bestuur hebben een belangrijke functie - de ministeriële verantwoordelijkheid is bijvoorbeeld een belangrijke fictie - maar in het lokaal bestuur ontnemen de ficties ons het zicht op wat er echt aan de hand is. Daar worden ze disfunctioneel. De fictie van de democratisch gelegitimeerde provincie staat bijvoorbeeld een goed functionerend intermediair bestuur in de 7
weg, dat met een oliespuit de schurende relaties tussen gemeenten versoepelt'4. Anderen gaan nog veel verder en pleiten ervoor om met de verkiezingen ook de provincies zelf maar af te schaffen, zoals de Nijmeegse hoogleraar bestuurskunde Michiel de Vries enige tijd geleden, onder meer in Vrij Nederland nog opperde. In 2004 schreef hij een artikel in het wetenschappelijke tijdschrift Public Organization Review dat hij de ondertitel meegaf, en ik heb het maar even in het Nederlands vertaald, ‘de langzame dood van de provincie’. In die bijdrage schetst hij de historische ontwikkelingslijnen van de provincie als bestuurlijke entiteit. In een boeiend betoog laat hij zien dat de macht van de provincie er in de loop van de tijd alleen maar op achteruit is gegaan. Ooit begonnen als oppermachtige bestuurslaag in de Middeleeuwen, is zij in onze tijd verworden tot een roestig scharnier tussen rijk en gemeente waarvan het nut steeds moeilijk valt uit te leggen. Weinig vleiend schrijft hij dat de provincies in de jaren zeventig eigenlijk alleen nog de kliekjes van het openbare bestuur kregen toegeschoven, en hij noemt als voorbeeld het management van de ambulancediensten. En in de jaren tachtig en negentig van de twintigste eeuw kwamen de provincies in het proces van decentralisering nog verder onder druk te staan tussen de rijksoverheid en de gemeenten. Zijn conclusie is helder: het provinciale bestuur heeft zijn tijd gehad en is eigenlijk alleen nog bezig met overleven. Via peperdure reclamecampagnes proberen de provincies hun imago nog een beetje hoog te houden5. De eerste dossiers hierover treft u overigens aan in het archief dat vandaag wordt overgedragen. De reden voor de bijeenkomst vandaag, ik heb het al gezegd, is het gereedkomen van een omvangrijk project: de bewerking en overbrenging van de archieven van de provincie ZuidHolland over de periode van 1946 tot 1986 met een omvang van ruim drie strekkende kilometer. De kern van dit archief wordt gevormd door het zogeheten griffie archief, zeg maar het administratieve zenuwcentrum van de provincie. Dit blok, dat begint net na de Tweede Wereldoorlog en doorgaat tot 1986, het jaar waarin de griffie ophield te bestaan, valt uiteen in twee tijdsperioden met een cesuur die niet wordt bepaald door revolutionaire veranderingen in het provinciale bestuur of grote wijzigingen in het takenpakket, maar door de invoering van een nieuw registratuurstelsel in de jaren1975-1976. Het resultaat is twee inventarissen: de eerste is de inventaris van het archief van de griffie van de provincie Zuid Holland over de periode 1946 tot 1975 en de andere is de inventaris van het archief van de griffie over de
4
Wim Derksen, ‘Provincies beter af zonder verkiezingen’ in Binnenlands Bestuur, 2 februari 2007. Michiel de Vries, ‘Institutional Fleecing: The slow death of Dutch Provinces’ in Public Organization Review 4 (2004) 295-315.
5
8
periode 1976-1986. De eerste periode bestrijkt 25 jaar, de tweede periode slechts 10 jaar. Het griffiearchief van de eerste periode was ooit alleen al zo’n 3 kilometer groot, maar na een afslankingsproject uitgevoerd in de jaren negentig en de inventarisatie die nu net gereed is gekomen, is de administratieve neerslag van 25 jaar ambtelijk en bestuurlijk geploeter teruggebracht tot 151 strekkende meter papier. De omvang van de tien volgende jaren was bij aanvang van het bewerkingsproject ruim 1500 meter en daar is 201,5 meter van overgebleven. Ik ben nu al benieuwd naar de omvang van de periode van de volgende 10 jaar. Het zou flauw zijn om een correlatie te veronderstellen tussen de groeiende omvang van de archieven van de provincie en de afnemende maatschappelijke waardering voor deze bestuurslaag, maar wellicht toch een serieus onderzoek waard. Dit laatste bedoel ik niet alleen maar cynisch. Als we even teruggaan naar de kritiek op het provinciale bestuur, dan zou de sleutel tot het onderzoek naar de houdbaarheid van die kritiek natuurlijk moeten liggen in de gebeurtenis die we vandaag vieren: de overbrenging van het archief naar een openbare archiefbewaarplaats. Met die overbrenging wordt de hele handel en wandel van het provinciale bestuur naspeurbaar. Iedere journalist, wetenschapper en individuele burger die zou willen weten of de provinciale overheid zich inderdaad met veel teveel zaken bezighoudt waarvoor het niet in het leven geroepen is, kan zich nu storten op de administratieve neerslag van dit orgaan en zijn of haar veronderstellingen en hypothesen met behulp van het vandaag overgedragen archief onderbouwen dan wel falsificeren. Met de overbrenging legt de provincie rekenschap af aan de burgers. Wat betekent dat in de praktijk? Staat de groep burgers, die zelfs niet meer geneigd is om eens in de vier jaar voor het provinciale bestuur uit de stoel te komen, morgen dan wel bij de voordeur van het Nationaal Archief om eens met eigen ogen te onderzoeken of hun onderbuikgevoel wel terecht is? Ik denk dat u het antwoord wel kunt raden. Maar dat doet natuurlijk niets af aan het belang van deze overbrenging. Maar stel, ik ben de kritische, enigszins cynisch geworden burger en ik trof op een verjaardagsfeestje een bevlogen archivaris die al uitgelegd had dat het maken van inventarissen geen dagelijkse bezigheid meer is, maar wel een gloedvol betoog hield over het recht en de mogelijkheid van iedere burger om na verloop van tijd het reilen en zeilen van die overheid na te gaan. Het was het fundament onder onze democratische rechtstaat zo hield de archivaris mij voor. De recht- en bewijszoekende burger kan met eigen ogen onderzoeken wat die provincie allemaal heeft uitgespookt. Ik laat me overhalen en begin ijverig in de inventaris te lezen en lees in een van de eerste bladzijden dat het grootste deel van het archief vernietigd is. Dat maakt een weinig overtuigende indruk op mij. De archivaris weet me echter een 9
tweede maal te overtuigen nadat hij uitgelegd heeft hoe dat komt en volgens welke regels dat allemaal gebeurt. Welnu, zeg ik vanuit mijn recht- en bewijszoekende burgerschap, dat kan allemaal wel, maar dan wil ik op zijn minst het overzicht zien van de dossiers die vernietigd zijn. In de inleiding staat immers keurig netjes vermeld dat die lijsten zijn vervaardigd. Maar dan? Hoe krijg ik die te zien? Ook de archivaris krijgt het nu een beetje warm van die rechten bewijszoekende burger die nu toch knap lastig begint te worden, want dat overzicht kan hij ook niet vinden in de inventaris. Een kleine tekortkoming in het systeem wellicht? Of is het probleem van meer fundamentele aard? Ik ben bang dat dit laatst het geval is. Niet zozeer vanwege deze lijsten, want die zitten keurig opgeborgen in het dynamische archief. Archivistisch natuurlijk heel juist, maar erg handig is het natuurlijk niet voor het geval er eens een recht- en bewijszoekende burger op de stoep staat die toch al niet overloopt van vertrouwen in het systeem. Het zou beter zijn om ze (als een soort metadata) bij het overgedragen archief te voegen. Waarom noem ik het dan toch een probleem van meer fundamentele aard? Dat heeft te maken met de rol die archivarissen zouden kunnen spelen in dit proces van wat we tegenwoordig good governance noemen. Het valt weliswaar nog niet mee om vast te stellen wat nu precies met dit begrip wordt bedoeld, maar in het algemeen gaat het bij governance om vormen van een op samenwerking gerichte stijl van besturen, waarbij de overheid, de markt en andere maatschappelijke groeperingen deelnemen aan een verscheidenheid aan netwerken.6 In deze netwerkrelaties speelt het kunnen afleggen van verantwoording een belangrijke rol. De Erfgoedinspectie probeerde in haar jaarverslag over 2006 het begrip good governance te omschrijven. Zij stelt vast dat de informatievoorziening een essentiële waarde is voor good governance van de overheid. Er dient actieve sturing, beheersing, interne controle en verantwoording te zijn op het gebied van de informatiehuishouding. Het gaat bij good governance behalve om de kwaliteit van de dienstverlening ook om transparantie en integriteit van de overheid en om de kwaliteit van bestuur, toezicht en verantwoording. Ik durf de stelling wel aan dat wanneer al die genoemde zaken goed in elkaar zitten, dit op een korte tijdschaal prima zal werken, maar dat de verantwoording op een langere tijdsschaal (bijvoorbeeld 10 jaar en langer) veel ingewikkelder is. De archivaris moet het doen met de inzichten en procedures van zoveel jaar geleden. En dit maakt het nogal lastig. Wat we verstaan onder het kunnen afleggen van verantwoording is immers een veranderlijk begrip is. Als we zouden proberen te omschrijven hoe in 1950
6
M.A. Hajer, J.P.M. van Tatenhove en C. Laurent, ‘ Nieuwe vormen van governance. Een essay over nieuwe vormen van bestuur met een empirische uitwerking naar de domeinen van voedselveiligheid en gebiedsgericht beleid, 8
10
invulling werd gegeven aan wat we tegenwoordig good governance noemen, zal dat er heel anders uitzien dan in 1985 of 2008. Het gewenste verantwoordingsniveau is op dit ogenblik veel hoger dan in de periode van handelen en vastleggen van informatie en de procedures die van kracht waren om die informatie toentertijd te beheren. Het leidt op die manier altijd tot verlies voor de overheid die zich na verloop van tijd moet verantwoorden met behulp van de instrumenten van zoveel jaar geleden. De Tour de France valt ook niet meer te winnen met een racefiets uit 1980. De vraag is of wij als archivarissen eigenlijk wel weten welke bijdrage we kunnen leveren aan het begrip good governance; of om het in de termen van de archiefwetgeving te houden, met de belangen van de recht en bewijszoekende burger? Zijn we er eigenlijk wel als we voldoen aan de door ons zelf uitgevonden normen van goede, geordende en toegankelijke staat? Of komt er meer bij kijken. We kennen in de Nederlandse wetgeving het begrip actieve openbaarheid. In de Wet Openbaarheid van Bestuur dient een bestuursorgaan dat het rechtstreeks aanging uit eigen beweging informatie over het beleid te verschaffen. De Wet Milieubeheer gaat hierin nog een stapje verder en zegt dat een bestuurslichaam uit eigener beweging informatie moet geven over de openbare verantwoordelijkheden en de functies die het heeft en de openbare diensten die het verleent met betrekking tot het milieu. In 2006 is het centrum voor good governance opgericht met het doel om overheidsorganisaties via voorlichting en training te helpen good governance in de praktijk verder te stimuleren. Een van de belangrijkste, maar ook moeilijkste onderdelen hierbij is het kunnen afleggen van rekenschap. Vorig jaar juli is een werkgroep publieke verantwoording in het leven geroepen die zich buigt over de vraag hoe de publieke verantwoording door publieke organisaties verder versterkt kan worden. Ergens in de loop van dit jaar komt deze werkgroep met voorstellen. In het licht van de discussies over de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de overheid, is het vreemd te constateren dat in deze werkgroep geen enkele vertegenwoordiger zitting heeft die afkomstig is uit het archiefwezen. Maar welke rol zou er voor de archivaris binnen dit domein van good governance weggelegd zijn? Zou de archivaris niet veel meer dan nu het geval is, zich moeten toeleggen op het doorgronden, beschrijven en vastleggen van de procedures, afspraken, gebruiken en gewoonten op het gebied van creatie van informatie en beheren van informatie? Ik zou willen beginnen met de meest kritische processen. Behoort die informatie immers niet tot de cruciale metagegevens die nodig zijn om de documenten die we in de archieven aantreffen blijvend naar waarde te kunnen schatten? Dient de archivaris niet ook de rol te hebben om de veranderingen op dit 11
gebied bij te houden, zodat ook het afleggen van rekenschap na verloop van langere tijd, zeg maar in historisch perspectief, een betekenisvolle exercitie kan zijn. Net zoals we gewend zijn om een institutioneel overzicht te maken van de archiefvormende organisatie, zo zou het even normaal moeten zijn om een schets te maken van de procedures en de afspraken, de veranderingen in de loop van de tijd en de wijze van toepassen (en soms het gebrek aan toepassen) van die procedures. Die informatie zou mijns inziens systematisch in de inventarissen opgenomen moeten worden. Het geeft inzicht in de veranderlijke cultuur van verantwoording afleggen. De racefiets uit 1980 wordt daarmee nog steeds geen racefiets om de Tour de France van 2008 te kunnen winnen, maar we kunnen er wel duidelijk mee maken binnen welke context die racefiets tot stand is gekomen en hoe we er, ook nu nog, op een verantwoorde wijze op kunnen rijden.
.
12