sel en in het Wismeer bij Wellerlooi. Het ven in het Broedersbos bij Afferden, een restant van een oude rivierloop, had zowel in voorjaar als zomer weinig soorten; de diatomee Tabellaria fenestrata trad er als enige diatomee in vrij grote aantallen op. Het wiel van de molen bij Nederasselt is interessant omdat het juist op een overgangsgebied van zand naar klei ligt. Het complex Ravenvennen en het beekdal bij Velden wordt door omringend cultuurland beïnvloed. Het beekdal ontvangt enerzijds door een beekje toevoer van water uit de Ravenvennen, anderzijds voedselrijk water van de omringende
akkers. De reeks kleine wielen langs de Erfdijkse wetering bij Herpen liggen op zandgrond. Zeer interessant zijn de plassen op de zanden in de Vogelshoek bij Nieuw-Gassel (fig. 6), waar behalve veel desmidiaceeën ook veel slakken gevonden werden. Verder verdienen de grote wielen langs de Elswoutse dijk bij Drunen aandacht en de wielen langs de Linge, die tegen verwachting een vrij laag Cl-gehalte hadden, hoewel ze in een gebied liggen van rivierklei en rivierwater. Het zou nuttig zijn eens na te gaan hoe het thans met deze wateren gesteld is en welke hiervan kunnen worden behouden.
Op vogeltocht in IJsland (vervolg) M. DE RIDDER. De Noordse stem (Sterna macrura) is zeer moeilijk te plaatsen, daar hij overal wordt Tiangetroffen. In Reykjavik wiekt hij om 2 uur 's nachts over de huizen, met zijn scherpe kreet „kri-eeh". In de haven hangt een bende onafgebroken en sterk geïnteresseerd boven de uitlaat van de stadsriolering. In Blönduos vertoeft een groep van verscheidene honderden op het keienstrand, 24 uur op 24 roepend en schreeuwend. In de lagune van Midhus zijn het er een paar duizend . . . De vogel broedt over geheel IJsland. In de kuststrook worden min of meer grote kolonies gevormd, in het binnenland echter, nl. in de rhacomitriumheide (Mosfellsheidi, Fossholl), in de duinen (Budir), op het strand van allerlei vijvers en meren (Vatnsholt, Thingvallavatn, Ljosavatn) en op de waterscheidingslijn tussen de twee oceanen huizen slechts een paar koppels of ook wel eens één enkel paartje. Doch in luidruchtigheid zijn de grote en de kleine
populaties aan elkaar gelijk, evenals in agressiviteit als er eieren of kleine jongen zijn. De kolonie of de nestplaats is dan eenvoudig niet te betreden; pas na halfoogst kan men er zich rekenschap van geven, dat er legsels (2 donkergespikkelde eieren) niet uitgekomen zijn en dat de sterfte onder de kuikens groot is geweest. Elke vogel verandert in deze kritieke periode in een razende furie, die zich op de bezoeker stort; het witte gezicht met de donkere kraalogen en de vuurrode snavel is één dreigend masker. Men kan slechts de aftocht blazen: bij Thingvallavatn en Ljosavatn ondervonden wij, dat één broedend koppel even doelmatig ongewenste bezoekers wegwerkt als een hele kolonie. In Saudarkrokur was te zien, hoe de sterns hun vliegvlugge jongen uit de duinen naar de zeekant leidden (om de ravitaillering te vergemakkelijken?). De jongen zijn donkerder grijs dan de ouders, ietwat bruinig geschulpt op de mantel; de kopkap is
135
nog onvolledig. De juveniele sterns vallen echter vooral op door hun grote indolentie: plomp en moddervet zitten zij op het strand en laten zich volstoppen, laten zich verdedigen, laten voor zich zorgen terwijl zij volledig passief blijven. In Akureyri konden wij de bedrijvigheid in twee kleine kolonies nagaan (een vijftigtal koppels met jongen elk) in volle stad. Hier ook weer totale onverschilligheid jegens het drukke verkeer en tegenover dreigend naderende bulldozers. Boven heide en toendra ziet men vaak de Noordse stern op insekten jagen: blijkbaar maken deze in dit biotoop normaal deel uit van het menu. Tussen 15 en 20 augustus verdwijnt de grote massa der sterns, en na 25 augustus zoekt men het vertrouwde silhouet met de lange sikkelvleugels tevergeefs. Reykjavik en de andere havensteden zijn ledig zonder hen. Doch wij weten, dat zij momenteel thuis langs de Noordzeekust trekken. Achter de morenewallen, die nu al vaak ter sprake zijn gekomen, liggen de grote vijvers. Meestal zijn zij onberoerd, soms zijn zij ingeschakeld in de zalmkwekerij. Hun water is als regel oligotroof; de bodem heeft een dichte vegetatie van fonteinkruid en vederkruid. De wortelstokken van de eerste vormen het hoofdbestanddeel uit het menu van de Wilde zwaan. Men ziet deze dan ook op vrijwel alle grote waterplassen, soms dicht bij de hoeven, zodat zij haast huisdieren zijn geworden. Hun vluchtafstand bedraagt een paar honderd meter: zij vatten post op die bewuste afstand van de oever en blijven dan uren ter plaatse, zonder zich nog om de bezoeker te bekommeren. De dieren zijn steeds in familieverband samen, de 4 jongen (als het broedsel volledig is) tussen beide ouders in. Van melkchocoladekleurig worden de jongen geleidelijk grijziger; de donkere snavel krijgt pas laat zijn karakteristieke tekening. Het mannetje heeft een alarmroep, die
136
herinnert aan het schorre blaffen van een hond. Wij namen hem vooral waar in de toendra boven Fornihvammur. In bepaalde bochten van het meer van Myvatn en in de grote vijvers van Skagafjördur zagen wij grote concentraties aan zwanen, tot verscheidene honderden. Ook dan nog zijn de dieren duidelijk in familieverband. Bij mooi weder en volkomen rust (men mag zich niet tonen!) beginnen deze zwanen dan te „zingen": hun geroep op twee tonen kan uren duren en heeft een aparte schoonheid. Daar het behoort bij het beeld van lange, zorgeloze zomerdagen in een wondermooie omgeving, zou men het tot geen prijs willen missen! Voor de grote vijvers met zoet water moet ook de Usduiker worden vermeld (fig. 2). Het donker silhouet met de zware, zwarte snavel is niet te miskennen. Vaak kan men zó dichtbij komen, dat de verticale strepen in de nek en, de wit-zwarte schaakbordtekening op de rug naar hartelust kunnen worden bewonderd. Hij legt zich dikwijls op één flank en toont dan de spierwitte buikzijde; of hij richt zich half in het water op, om langdurig met de vleugels te klappen. In iedere grote vijver is er normaal één koppel, in zeer visrijke wateren soms twee paar. De vogel is dus niet zo zeldzaam als de Engelse ornithologische litteratuur zou doen geloven. Wij zagen de „loon" op het meer van Thingvellir, in de morenevijvers tussen Stadastadur en Budir, in het meer Vatnaskard bij Vidimyri, in Nessvatn achter Saudarkrokur, in de grote vijvers van Skagafjördur, in Ljosavatn vóór de Godafoss en in elke grote inham van Myvatn. In de zomer leeft de Usduiker van zoetwatervis; in de zalmkwekerijen vestigt hij zich trouwens de laatste jaren bij voorkeur, wat zijn reputatie van woeste, op strenge eenzaamheid gestelde vogel wel wat ontluistert. Zijn doordringende, langgerekte, klagende roep hoort men
Fig. 2. Usduiker. dus in de meest diverse omstandigheden. Met de kijker neemt men waar, dat de snavel hierbij wagenwijd opengesperd wordt: dit schouwspel maakt een licht melodramatische indruk. Beide partners wisselen elkaar af tijdens dit „concert". De melancholische roep gaat soms over in een schel, vosachtig keffen. Meermaals zagen wij een koppel met een jong, een kleine duivel in zijn pikzwart donskleed. Het zwom steeds tussen beide ouders in. Bij de minste onraad duikt de gehele familie, of beter, het lijkt een „zich onder water laten zinken". Na lange tijd steekt één der volwassen vogels dan kop en nek op periscoop-manier boven, om te zien of de kust weer veilig is. In streken, waar de meren dicht bij elkaar liggen, als parels aan een snoer, ziet men de Usduiker van het ene water naar het andere vliegen, met de typisch gebochelde rug van alle duikers en met zware, diepe vleugelslagen. In de winter schakelt de „loon" over op een voedselregiem van zeeorganismen. In de nazomer is er dan ook een verschuiving van biotoop waar te nemen. De drie exemplaren, die wij eind augustus zagen in de Hrutafjördur, recht tegenover het scholencomplex Reykir, moeten in dit perspectief worden bekeken. Meer geneigd om in zoutwater te gaan foe-
rageren is de Roodkeelduiker. Wij zagen hem met gelijke frequentie op zee en in de vijvers, waarin hij op een mini-eilandje nestelde. Het schouwspel is steeds boeiend: de parelgrijze kop en nek, de roestrode halsvlek, de fijne streepmotieven op het achterhoofd, de even opgeheven snavel en het rode oog, het is een festijn voor het oog. De vogel heeft een katachtig miauwen, zeer sterk gevarieerd, doch niet zo droefgeestig als de Usduiker. Hier ook zagen wij de paartjes steeds met één enkel jong. Als woonplaats kiest hij kleinere wateroppervlakken dan de „loon". Gewoonlijk liggen deze vijvers in een dichte gordel van vegetatie, die dus een natuurlijke beschutting vormt voor deze kleinste der zeeduikers. Maak het watertje nog kleiner, tot het eéh plasje wordt van een paar vierkante meter groot, als ingezonken in zijn krans van blauwgroene Snavelzegge. Het water is vanzelf wat eutrofer dan dat van de grote vijvers. Hier is het domein van de Grauwe franjepoot (Phalaropus lobatus). Hij zwemt met korte rukjes, kop en staart schuddend op watcrhoenmanier. De zon geeft een warme glans aan de verschillende tinten bruin van het verenpak, en doet het parelgrijs van de jongen nog beter uitkomen. Doch in het behendig zwenken tussen mosslierten en wuivende stengels moet de ene generatie voor de andere niet onderdoen. Met een snipachtig „sjerr" spreiden zij de vleugels en scheren als ietwat buitenmaatse zwaluwen over beek, moeras en veen, om even verder weer neer te strijken, vertrouwelijk dicht bij de bezoeker, en de jacht op insekten en kleine weekdieren te hervatten. Ook op zee ziet men de Grauwe franjepoot; bij kalm weer neuzen de paartjes tussen wieren op de bazaltblokken, om hun kostje op te scharrelen; bij zware zee, als de meterlange bruinwieren door de branding tot „zeesla" worden vermalen, gaan zij uit de kust en
137
dobberen op de golven als nietige stukjes kurk. Reeds op het einde van juü ziet men op bepaalde plaatsen grote concentraties van het „odinshoentje": de meest indrukwekkende groepen, die honderden exemplaren telden, zagen wij aan de zuidoever van Myvatn. Hier wordt de start van de herfsttrek afgewacht, waarbij, zoals de lezer weet, regelmatig Zeeuws-Vlaanderen wordt aangedaan, zij het in klein aantal. Het is eveneens op deze kleine plasjes, dat men de Kuifduiker (Podiceps auritus) ontmoet. Een silhouet als een bootje met een te korte achtersteven, de slanke hals van alle futen, een rood oog dat sterk opvalt in de donkere kop met de gouden oorpluimen, ziedaar onze klant. Er is niet zóveel kans hem te bekijken, want hij duikt aanhoudend, ook als hij met één tot drie jongen op voedseltocht is. In een kalm „haf" van Myvatn vonden wij het nest met drie eieren, hoog op een zeggepol. De eischalen waren geelbruin, wellicht in verband met het sterk ijzerhoudcnd water daar ter plaatse. Of het legsel nog groter is geworden, weten wij niet: wij hebben verkozen hieromtrent in het onzekere te blijven, daar het nest slechts op een paar meter lag van het hotel. Nog een derde soort hoort op deze plasjes thuis, de Wintertaling (Anas crecca). Hij is echter in IJsland tamelijk schuw uitgevallen en zoekt vlug zijn heil in de vlucht. Na herhaaldelijk aarzelen bij de determinatie hadden wij het geluk, bij een goede belichting de groene vleugelspiegel te zien oplichten, wat alle verdere twijfel uitsloot. Alles, wat hier met betrekking tot de watervogels is gezegd, kan herhaald worden voor Myvatn, dit paradijs voor de vogelaar (alhoewel sinds 1968 geschonden door de kiezelgoerwinning). Elke grote golf of haf herbergt zwaan en/of loon, elke kleine baai is voedselrijk genoeg om eenden, zaagbekken, kuifduikers en franjepoten te voeden; men
138
raakt niet uitgekeken op de vele soorten die elkaar in bonte volgorde aanvullen of afwisselen. Bovendien is Myvatn, het ondiepe meer van vulkanische oorsprong, met warme bronnen op de bodem en zwavelafzettingen op sommige plaatsen aan de oevers, het uitgekozen terrein voor de Uslandse brilduiker (fig. 3). Zoek een eend met opvallend dikke kop, purperzwart met grote halvemaanvormige vlek vóór het oog; de donkere rug heeft witgestreepte schouders en wit zijn eveneens borst en buik. Als geluid merkten wij alleen een dof gekwaak op. Myvatn ligt temidden van een woeste chaos van kleine en grote vulkanen, van baksteenrode as en zwartgrijze, gebarsten lavakoepels. Kaal terrein is er dus genoeg; geen wonder dus, dat de Tapuit hier zo overvloedig is. Het is de Groenlandse ondersoort die hier broedt, zoals hoger aangegeven, iets groter en iets donkerder dan de onze. Met zijn kort „wie-tak" en zijn karakteristiek doorbuigen in het tarsusgewricht fleurt hij het meest sombere landschap op, niet alleen de lavastromen, doch ook de rhacomitriumheide en de moreneruggen met hun schaarse begroeiing van Dryas, door de wind gegeseld, evenals de polygonale bodems in kraaiheide- of steentoendra. Jongen met gestreepte kop bedelen met karakteristieke geluidjes om voedsel; in een iets verder stadium vliegen zij uit, nauwelijks de donsveren ontgroeid: van het mooie kleurencontrast bij de volwassen vogel is nog niets te zien. Er zijn legsels tot laat in het jaar; in de stenige terreinen ten zuidoosten van Akureyri zagen wij nog balts op 5 augustus. De vogels verlaten slechts laat hun broedgebied; tot eind augustus is er nog geen verandering in densiteit te bespeuren. Een bijzondere bekoring gaat er uit van de stromen en rivieren in IJsland, speciaal die met helder water, die in een of ander veen-
massief hun oorsprong hebben en die meestal „laxa" heten naar hun rijkdom aan zalm (lax). De melkachtig-troebele gletsjerrivieren zijn biologisch niet interessant. Op de bodem van deze talloze laxa's wiegen waterplanten heen en weer: waterranonkel, fonteinkruid, vederkruid, sterrekroos, soms kranswier. Hiertussen leven insektelarven en kleine slakjes, die het hoofdgerecht vormen uit het menu van de Harlekijneend (fig. 4). Deze kleine, donkere soort kan in Europa slechts in IJsland worden waargenomen en dan speciaal in het zojuist beschreven biotoop. In de zomer krijgt men alleen de sober getekende wijfjes en hun jongen te zien, de zoveel bontere mannetjes vertoeven op (een meestal woelige) zee, zoals wij konden vaststellen nabij Sandur (Snaefellsnes) en in Skagaströnd. Twee wijfjes en een derde met 8 jongen vertoefden in de Laxa, waar zij uitmondt in Myvatn. Jong en oud doken „met doodsverachting" in een schuimende waterval. Men dacht ze verpletterd op de rotsen, doch zij kwamen een paar meter verder weer boven, om onmiddellijk te herbeginnen. In de Nordura te Fornihvammur nestelde een Harlekijneend op een stenig eilandje in een ondiep gedeelte van de rivier. Soms hoorden wij haar klagend „kwip" over het dal klinken, als ze haar te ver afgedwaalde jongen terugriep. De familie was sterk aan elkaar gehecht: in schuine „slagorde" werd dicht onder de oever gezwommen, in dezelfde gesloten formatie werd gedoken en werden de miniatuur-watervalletjes genomen. Alle bewegingen verliepen strikt gelijk, alsof het groepje gemechaniseerd was. Tussen Fornihvammur en Bifröst werden achteraf nog verscheidene families Harlekijntjes bewonderd. Zo zijn wij weer aan de kust gekomen, een steile klippenkust ditmaal, waar de slanke bazaltzuilen gelijken op reusachtige orgelpij-
pen en waar de erosie in een eeuwenlange aanval grillige grotten beet in het harde gesteente. Hier belanden wij bij de „Bergfuglar", waarvan wij in de eerste plaats de Zeekoet (Uria aalge) moeten vermelden. Hij nestelt op smalle richels hoog boven het water, en heeft er net plaats genoeg om er zijn enige, grillig getekende, tolvormige ei te leggen. De gebrilde variëteit is in IJsland niet zeldzaam, zij komt echter meer voor in het noorden dan in het zuiden van het land. In dezelfde buurt nestelt de Drieteenmeeuw (Rissa tridactyla). Met haar citroengele bek, haar donkere oog en poten, haar leigrijze mantel met de zwarte vleugeltoppen is zij steeds weer een lust voor het oog. Deze „soort van de noordelijke havens" deed in Saudarkrokur haar naam eer aan: een dertigtal Drieteentjes, meestal volwassen exemplaren, vlogen in de haven af en aan boven de kom, waar de visconservenfabriek regelmatig haar afval stortte. Dan begon het festijn voor de stemachtige duikende silhouetjes, kalm en waardig, zonder enige overhaasting, begeleid door een zacht „hiep-hiep". Van het zenuwachtig gedoe en het luide „kittiwake" dat op de broedplaatsen schering en inslag is, was er bij het foerageren geen spoor. Rond acht uur verdwenen zij linea recta naar het noorden, naar hun kolonie op het eiland Drangey. Nooit hebben wij in de bonte wirwar van 4-5 meeuwe-
Fig. 3. Uslandse brilduiker.
139
soorten die op de loodsen rond de haven overnachtten, één enkel Drieteentje gezien. Iets hoger op de klip dan beide besproken soorten heeft de Alk (Alca torda islandica) zijn kwartier gevestigd. Deze ondersoort is algemeen in Noordwest-Europa en overwintert op de Noordzee. De meeste exemplaren die bij ons (helaas meestal als olievogel) gevonden worden, behoren ertoe. Met snorrende vlucht verlaten Alk en Zeekoet hun nestplaats om op de hoge zee hun voedsel te zoeken. De twee aalscholvers, de Gewone (Phalacrocorax carbo) en de Gekuifde (Ph. aristotelis) blijven echter dicht bij de kust of gaan uit vissen in stroom- en riviermondingen. Meestal hebben wij beide soorten samen gezien, verwoed duikend en achteraf met gespreide vleugels zonnend op een bazaltblok. Op het einde van de zomer waren er ook jonge dieren in de groepjes opgenomen, herkenbaar aan de bleke onderzijde. De top der klippen is als regel met een dichte grasmat bezet. Het lopen is er moeilijk wegens de vele nestholten en -gangen van de Papegaaiduiker (Fratercula arctica), een ondersoort van middelmatige grootte. De makke „zeepapegaai" is steeds lichtelijk lachwekkend met zijn bontgestreepte snavel, zijn groot, naief oog en zijn witte wangen. Jammer genoeg laat nog menig exemplaar het leven, na te zijn opgeschept met een net met zeer lange stok. In IJsland schijnt deze oude Scandinavische sport nog slechts te worden beoefend op de Westmann-eilanden. De rij der „Svartfuglar" zoals de alken worden genoemd, wordt besloten met de Zwarte zeekoet (Cepphus grylle islandicus). Wij hebben deze soort alleen in de buurt van Sandur en Stapi ontmoet, en dan nog in betrekkelijk klein aantal. Zij broedt tussen de rolkeien aan de voet van de klip — misschien was dit biotoop onvoldoende aanwezig op plaatsen waar wij onze waar-
140
nemingen verrichtten. Elke vogel is een juweel, met de grote witte vleugelspiegel in het roetzwarte verenpak en de heirode poten. Deze „Svartfuglar" hebben van oudsher, en dit tot de jaren 1910-1920, een belangrijke rol gespeeld in de economie van IJsland (zoals trouwens in die van de Schotse eilanden en van de Faeröer): men at de vogels vers of ingezouten en gebruikte ook de eieren. Nog in 1964 zagen wij er te koop in een kleine eetwarenzaak in Reykjavik. Op de klippen aan de kust, maar ook in alle steile wanden, oude vulkaanflanken, lavamuren, geërodeerde rots . . dieper het binnenland in, nestelt de Noordse stormvogel. Het water van het centrale plateau tuimelt hier in ontelbare stuivende watervallen over de hoge boorden. In het veen, een verdieping lager, ontstaat dan een onontwarbaar kluwen beekjes, die oneindig kronkelend hun weg zoeken naar de zee. In de buurt van deze watervallen is, dank zij de extreem-hoge luchtvochtigheid, een weelderige vegetatie ontstaan met Grote engelwortel en Mannetjesvaren. Dit is de plaats, waar de Noordse stormvogels zich bij voorkeur ophouden: uit de verte ziet men ze met de achtergrond van donker bazalt of veelkleurig palagoniet contrasteren als kleine vlokjes schuim. Onze vogel leeft van vis: hij moet dus telFig. 4. Harlekijneend.
kens grote afstanden afleggen naar zijn jachtgronden. Bij mooi weder ziet men hem ver uit de kust voorbijtrekken, hoog in de lucht, met lange glijpauzes tijdens de vlucht; bij zwaar weder gebeurt het luchtverkeer veel dichter bij het land, en rakelings boven de golftoppen. Wij namen van deze soort alleen de bleke fase waar. Na deze lange tocht door de „vrije natuur" keren wij terug naar de menselijke bedrijvigheid rond hoeven en stallingen. Normaal is het hier eerder slordig: de ingezaaide weiden leveren weinig gras op, doch worden overwoekerd door nitrofiele onkruiden. De onmiddellijke buurt van de woningen voor mens en dier gaat schuil onder een stikstofminnend plantengezelschap, bestaande uit Straatgras, Vogelmuur en Varkensgras, waarbij soms Grote of Kleine brandnetel komt. Hier voelt de Sneeuwgors (Plectrophenax nivalis insulae) zich thuis. Hij neemt hier huismusallures aan, huppelt rond de gebouwen, neust in hoeken en kanten, snoept voortdurend van de onkruidzaden. Wij zagen hem zo bezig in Budir, in Stapi en in de hoeven daar tussenin. Steeds waren het mannetjes, mooie symfonieën in wit, zwart en bruin, met felle contrasten. De soort broedt immers laat in de zomer, en normaal wijdt het wijfje zich nog aan haar moederplichten tijdens het toeristenseizoen. Het nest moet men gaan zoeken in rotsspleten, hoog in de toendra, of tussen de grove sintels in de lavavelden. In beide gevallen is het goed verstopt en komt men het slechts bij uitzondering te zien. Wij hadden het geluk de soort in haar natuurlijke milieu te ontmoeten in de steentoendra te Olafsvik (2 6 6), op de woeste hoogten bij Fornihvammur (3 X I 6 , 1 5 en 2 juv.), in de puinkegels van Skagaströnd (1 6) en in de chaotische lavavelden rond Myvatn (2 X U). Ook van het Smelleken (Falco columbarius
subaesalon) vallen onze mooiste waarnemingen in de buurt van woningen. De ontmoetingen in volle wildernis waren steeds vluchtig, zowel in de bosjes van Kromme berk ten noordoosten van Akureyri als in de lava van Reykjahlid en de toendra van Bordeyri. Doch op het domein van Fornihvammur was de vogel in de laatste decade van augustus opvallend mak. Van op een hooiopper, op 50 meter van het huis, zat hij — schaliegrijze rug en lange staart met donkere, brede eindband — de omgeving af te spieden. Een sprong, wat vleugelgeklap, uitgestoken klauwen, het stuiven van zangvogelveertjes in het ronde . . . De prooi was gevangen en werd naar een hoop stenen gedragen, die als plukplaats diende. Daar zagen wij dat het slachtoffer een Graspieper was. Rond de naburige hoeven, op 5 en 7 km van de onze, was het Smelleken eveneens actief: alleen of met een iets grotere metgezel (waarschijnlijk was er dus een paartje) wiekelde hij rond de vele gebouwen, regelmatig paniek zaaiend tussen de overtrekkende piepers en kwikstaarten. Deze laatsten stootten trouwens met ongewone heftigheid op hun predator. Een der pronkjuwelen uit de Uslandse vogelfauna, de Giervalk (Falco rusticolus), is voor ons een soort uit de westelijke helft van het eiland. Het begon met het vinden van een skelet in de lava van Budir; opvallend waren de zeer sterke klauwen. Even later zagen wij een Giervalk paniek zaaien in een groep sterns. En deze, die in de omgeving steeds het symbool waren geweest van onverdraagzaamheid en felle vervolgingsdrift, waren nu volledig de kluts kwijt en vlogen erbarmelijk krijsend rond als de verpersoonlijkte ellende. Aan een georganiseerd verjagen van de belager werd blijkbaar niet „gedacht"! Op de schiereilanden Borgarness en Skagaströnd namen wij eveneens de Giervalk waar, doch hier ging het
141
om vluchtige ontmoetingen op grotere afstand. De Uslandse vogelwereld heeft ons voorgoed in haar ban. Wij zijn de regering en de wetenschappelijke instanties in Reykjavik dan ook zeer dankbaar voor hun toestemming,
wetenschappelijk werk op Uslands grondgebied te verrichten: hierdoor was het immers mogelijk, de bovenbeschreven waarnemingen te verrichten, tussen de bedrijven in van waterstudie en planktonvangst.
Litteratuur: 1. Fisher. L, 1967. Thornburn's Birds, edited with an introductron and new text. Ebury Press, London. 2. Gudmundsson. P., Bird Life in Iceland. Uitgave „Icelandair", s.d. 3 . Peterson, R. T., G. Mountfort en P. A. D. Hollom, 1969. Vogelgids. Elsevier, Brussel - A'dam. 4. Schenker, H.. 1964. Island, Vogelland. Schwsnd, Schwabisch Hall. 5. Timmerman, G., 1938, 1939. 1949. Die Vogel Islands, I & II. Soc. scient. island, Reykjavik. 1938, 1939, 1949. 6. Vanden Berghen. C . 1969. Aper^u sur la flore et la vegetation de I'lslande. Nat. Beiges 50: 5799, 19 figs. 7. Van den Brink, F. H., 1960. Zoogdierengids van Europa. Elsevier. Brussel - Amsterdam. 8. Vaurie, CH„ 1965. The Birds of the Palearctic Fauna. Witherby Ltd, London. 9. Voous, K. H., 1960. Atlas van de Europese Vogels. Elsevier, Brussel - Amsterdam. 10. Westhoff, V., 1969. Connemara. De Levende Natuur 72: 110-116, 2 figs. 11. Yeats, G. K., 1951. The Land of the Loon. Country Life Ltd, London.
De Glasvio, Hyale nilssoni, in de Waddenzee (Amphipoda Talitndae) WIM VADER. De Glasvlo, Hyale nilssoni (Rathke), is een van de meest gewone vlokrceften (Amphipoda) van de Nederlandse kust. Het is een klein, vlug, groen of bruin gekleurd springertje van het getijdengebied; Glasvlooicn leven meestal tussen de grote bruinwieren, maar ik heb ze ook wel gevonden op mosselbanken met een tamelijk spaarzame wierbegroeiing en langs dijken waar grote scharen Gewone alikruiken (Littorina littorea) de wierbegroeiing kort houden. De kweldervlooien van het geslacht Orchestia, waar Hyale op het eerste gezicht mee verward zou kunnen worden, leven meestal veel hoger in het getijdengebied dan de Glasvlo en zijn te vinden onder stenen, planken, gras-
142
zoden e.d. rond de aanspoelingslijn; jonge Orchestia's kunnen echter ook in het Glasvlo-biotoop voorkomen. Men kan de Glasvlo dan o.a. onderscheiden aan het feit, dat de eerste antennen ongeveer even lang zijn als de steel van de tweede antennen (bij Orchestia veel korter), en aan het diep ingesneden telson (bij Orchestia alleen ondiep ingebocht). Goede determinatietabellen voor Westeuropese strand vlooien geven Reid (6) en Stock (9). Bij de voorbereiding van een overzicht over de Nederlandse amphipodenfauna stuitte ik op het probleem, dat de verspreiding van de Glasvlo in het Waddenzee-gebied nog slechts onvolledig bekend is. Den Hartog (I)