Ontwerpbesluit omgevingsvergunning 138039 Inrichting KLM N.V. (Cargo, vrachtgebouw 1, 2 en 3) Handelskade 101, 7, 9 en Pakhuisstraat 35 1118 DB Schiphol Onderwerp: ambtshalve actualisatie omgevingsvergunningen Datum: <
> Dit document betreft een ontwerpbeschikking ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO). Deze ontwerpbeschikking zal, in ieder geval, ook gepubliceerd worden.
Risico’s beperken, leefbaarheid vergroten.
1 | 28
INHOUDSOPGAVE A.
OMGEVINGSVERGUNNING BESLUIT AMBTSHALVE WIJZIGING .................................... 3 1. 2. 3. 4.
B.
ONDERWERP .............................................................................................................................. 3 BESLUIT .................................................................................................................................... 3 ONDERTEKENING ......................................................................................................................... 3 RECHTSBESCHERMING ................................................................................................................... 4 VOORSCHRIFTEN ........................................................................................................ 5
I. BEGRIPPEN ........................................................................................................................ 5 II. VOORSCHRIFTEN .............................................................................................................. 8 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 C.
PROCEDURELE OVERWEGINGEN ............................................................................... 19 1 2 3 4 5
D.
PROJECTBESCHRIJVING ................................................................................................................ 19 HUIDIGE VERGUNNINGSITUATIE ..................................................................................................... 19 BEVOEGD GEZAG........................................................................................................................ 19 PROCEDURE EN ZIENSWIJZE .......................................................................................................... 20 ADVIEZEN ................................................................................................................................ 20 INHOUDELIJKE OVERWEGINGEN MILIEU .................................................................. 21
1. 2. 3. 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 4. E.
ALGEMEEN ................................................................................................................................. 8 AFVAL ...................................................................................................................................... 9 AFVALWATER ............................................................................................................................ 10 BODEM ................................................................................................................................... 10 ENERGIE ................................................................................................................................. 12 GELUID ................................................................................................................................... 13 VEILIGHEID .............................................................................................................................. 13 OPSLAG VAN GEVAARLIJKE STOFFEN IN VERPAKKING BESTEMD VOOR EIGEN GEBRUIK ...................................... 14 AAN VERVOER GERELATEERDE TIJDELIJKE OPSLAG VAN AAN DERDEN GEADRESSEERDE VERPAKTE GEVAARLIJKE STOFFEN .................................................................................................... 15 WERKPLAATS EN ONDERHOUD AAN INTERNE TRANSPORTMIDDELEN ........................................................... 18
TOETSINGSKADER ...................................................................................................................... 21 BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN ................................................................................................... 21 OVERWEGINGEN ACTIVITEITEN EN ASPECTEN ..................................................................................... 22 ACTIVITEITENBESLUIT ............................................................................................................. 22 AFVALSTOFFEN ...................................................................................................................... 22 AFVALWATER ........................................................................................................................ 23 BODEM ............................................................................................................................... 23 ENERGIE ............................................................................................................................. 24 GELUID ............................................................................................................................... 25 BRANDBESTRIJDING ................................................................................................................ 26 EXTERNE VEILIGHEID .............................................................................................................. 26 KOELINSTALLATIES ................................................................................................................. 27 CONCLUSIE .............................................................................................................................. 27 SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING .................................................. 28
138039 | datum besluit
2 | 28
A.
OMGEVINGSVERGUNNING BESLUIT AMBTSHALVE WIJZIGING
1. Onderwerp Op 18 september 2002 hebben wij een omgevingsvergunning milieu (revisievergunning), met kenmerk 5498, verleend voor een luchthaven expeditie bedrijf voor transito-, export- en importgoederen, op de locatie Handelskade 101 ,7, 9, 11 en Pakhuisstraat 35 te Schiphol. De locatie is ook bekend als vrachtgebouw 1 (gebouw 545, Handelskade 101); vrachtgebouw 2 (gebouw 546, Handelskade 7) en vrachtgebouw 3 (gebouw 547, Handelskade 9 en Pakhuisstraat 35). Deze vergunning is aangevuld met een veranderingsvergunning in 2003 en diverse milieuneutrale wijzigingen. De voorschriften uit deze vergunningen worden in zijn geheel herzien en in één pakket samengebracht. Gezien de leeftijd van de (revisie)vergunningen, voldoet een aantal voorschriften niet meer aan de actuele wet- en regelgeving en ontwikkelingen in de beoordeling van de vergunde activiteiten. Zo dienen de activiteiten o.a. getoetst te worden aan het huidige Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling alsmede aan de huidige inzichten vanuit de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen die inmiddels de CPR-richtlijnen vervangen hebben. 2. Besluit Wij besluiten, op basis van paragraaf 2.6, artikel 2.30 lid 1 en 2.31 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht: -
de voorschriften en de begrippenlijst van de volgende omgevingsvergunningen: revisievergunning d.d. 18 september 2002 met kenmerk 5498; veranderingsvergunning d.d. 10 december 2003 met kenmerk 5593 in zijn geheel te vervangen door de voorschriften 1.1.1 t/m 10.2.2. en de begrippenlijst die in dit besluit zijn opgenomen.
Daarnaast is een aantal voorschriften van rechtswege vervallen omdat het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling hierin voorzien. 3.
Ondertekening
Hoogachtend,
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, namens deze, de directeur van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied,
voor deze,
mevrouw A.M. Hopman Teammanager Vergunningverlening Portefeuille Branches B
Dit document is digitaal vastgesteld. Een fysieke of ingescande handtekening is daarom niet nodig. Meer informatie: http://www.odnzkg.nl/mozard/!suite86.scherm0325?mVrg=1891
138039 | datum besluit
3 | 28
4.
Rechtsbescherming
Zienswijzen Dit ontwerpbesluit en de bijbehorende stukken liggen gedurende een termijn van zes weken ter inzage. Als u belanghebbende bent kunt u binnen zes weken na de verzending van dit besluit (bij voorkeur) schriftelijke zienswijzen indienen. De zienswijzen kunt u sturen aan: Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, Regiebureau, Postbus 209, 1500 EE Zaandam of per e-mail: [email protected] Bij het nemen van ons definitief besluit zullen wij rekening houden met de eventueel binnengekomen zienswijzen. Worden er geen zienswijzen ontvangen dan zullen wij binnen vier weken na afloop van de termijn voor de terinzagelegging een definitief besluit nemen. Tegen ons definitieve besluit kan door belanghebbenden beroep worden ingesteld. Voorwaarde is dan wel dat de belanghebbende tijdens de terinzagelegging zijn/haar zienswijze naar voren heeft gebracht. Heeft hij/zij dit niet gedaan, dan moet worden aangetoond dat dit hem/haar in redelijkheid niet te verwijten valt.
138039 | datum besluit
4 | 28
B.
VOORSCHRIFTEN
Aan deze omgevingsvergunning zijn de volgende voorschriften en begrippenlijst verbonden:
I. BEGRIPPEN In dit besluit wordt verstaan onder: ADR: de op 30 september 1957 te Genève tot stand gekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171); Afvalstoffen Alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen; Afvalwater Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of moet ontdoen; AS SIKB 6700: Accreditatieschema Inspectie bodembeschermende voorzieningen, onderliggende protocollen en examenreglement. Bedrijfsafvalwater afvalwater dat vrijkomt bij door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid, dat geen huishoudelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater of grondwater is; Beste beschikbare technieken (BBT): Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld; Bodem bovenste laag van de aardkorst die begrensd is door het vaste gesteente en het aardoppervlak, bestaande uit minerale deeltjes, organisch materiaal, water, lucht en levende organismen; Bodembedreigend activiteit bedrijfsmatige activiteit die gepaard gaat met het gebruik, de productie of de emissie van een bodembedreigende stof;
138039 | datum besluit
5 | 28
Bodembedreigende stof stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in bijlage 2 van deel 3 van de NRB, en stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels die de bodem kunnen verontreinigen; Bodembeschermende maatregel op de gebezigde stoffen en gebruikte bodembeschermende voorziening toegesneden beheermaatregel gericht op reparatie, schoonmaak, onderhoud, actie bij incidenten, bedrijfsinterne controle, inspectie of toezicht, ter voorkoming van immissies in de bodem of herstel van de effecten van zulke immissies op de bodemkwaliteit, waarvan de uitvoering is gewaarborgd; Bodembeschermende voorziening een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem; CVM Combinatie van voorzieningen en maatregelen (voor een verwaarloosbaar bodemrisiconiveau); Emissie De uitworp van één of meer verontreinigende stoffen naar de lucht (vracht per tijdeenheid); Geluidsniveau geluidsniveau in dB(A) als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder; Gevaarlijke afvalstoffen Gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer; Gevaarlijke stoffen stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de International Maritime Dangerous Goods Code; Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai; Maximaal geluidsniveau (LAmax) maximaal geluidsniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast», als vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai; NEN 5725: NEN 5725 : Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek, uitgever NEN ICS 13.080.01 januari 2009 NEN 5740: NEN 5740 : Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, uitgever NEN, ICS 13.080.05, januari 2009.
138039 | datum besluit
6 | 28
NEN-norm: Een door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm (postbus 5059, 2600 GB Delft). NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming; PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen; PGS 15: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, 'Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen: richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid'. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. Vloeistofdichte vloer of verharding vloer of verharding direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer of verharding kan komen; Vloeistofdichte voorziening Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen; Vloeistofkerende voorziening Fysieke barrière die in staat is stoffen tijdelijk te keren. Vuilwaterriool: a. een openbaar vuilwaterriool b. een andere voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, aangesloten op een zuiveringvoorziening, die blijkens een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet mede voor het zuiveren van stedelijk afvalwater is bedoeld, of aangesloten op een zuiveringtechnisch werk of c. een werk, niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, aangesloten op een zuiveringtechnisch werk.
138039 | datum besluit
7 | 28
II. VOORSCHRIFTEN
1
Algemeen
1.1 Terrein van de inrichting en toegankelijkheid 1.1.1 Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond moeten ten minste de volgende aspecten zijn aangegeven: alle gebouwen en de installaties met hun functies; alle opslagen van stoffen welke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken met vermelding van aard en maximale hoeveelheid. 1.1.2
Op het terrein van de inrichting moet een zodanige afscheiding aanwezig zijn dat de toegang tot de inrichting voor onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is.
1.1.3
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.1.4
Gebouwen, installaties en opslagvoorzieningen moeten altijd goed bereikbaar zijn voor alle voertuigen die in geval van calamiteiten toegang tot de inrichting/installatie moeten hebben.
1.1.5
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven moet een doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. Hiertoe moet een ongediertebestrijdingsplan binnen de inrichting aanwezig zijn. Van de werkzaamheden conform dit ongediertebestrijdingsplan moet een registratie worden bijgehouden.
1.2 Instructies 1.2.1 De vergunninghouder moet de binnen de inrichting (tijdelijk) werkzame personen instrueren over de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning en de van toepassing zijnde veiligheidsmaatregelen. Tijdens het in bedrijf zijn van installaties die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu, moet steeds voldoende, kundig personeel aanwezig zijn om in voorkomende gevallen te kunnen ingrijpen. 1.2.2
De vergunninghouder moet één of meer ter zake kundige personen aanwijzen die in het bijzonder belast zijn met de zorg voor de naleving van de in deze vergunning opgenomen voorschriften.
1.3 Registratie 1.3.1 Binnen de inrichting is een exemplaar van deze vergunning met bijbehorende voorschriften aanwezig. Verder zijn binnen de inrichting de volgende documenten aanwezig: alle overige voor de inrichting geldende vergunningen en meldingen voor de activiteit milieu; de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoudsbeurten en/of metingen; de registratie van het jaarlijks elektriciteit-, water- en gasverbruik.
138039 | datum besluit
8 | 28
1.3.2
De documenten genoemd in het voorgaande voorschrift moeten ten minste vijf jaar worden bewaard. Vergunningen en meldingen worden bewaard zolang als ze rechtskracht hebben.
1.4 Bedrijfsbeëindiging 1.4.1 Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen, die uitsluitend aanwezig zijn vanwege de - te beëindigen activiteiten, door of namens vergunninghouder op milieuhygiënisch verantwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd. 1.4.2
2
Van het structureel buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beëindigen van (een van de) activiteiten moet het bevoegd gezag binnen {{aantal}} dagen op de hoogte worden gesteld. Installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden.
Afval
2.1 Afvalscheiding 2.1.1 Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren: de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen; papier en karton; elektrische en elektronische apparatuur; kunststoffolie; hout; mest; overige bedrijfsafvalstoffen. 2.2 Opslag van afvalstoffen 2.2.1 De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moeten zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen. 2.2.2
Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken.
138039 | datum besluit
9 | 28
3
Afvalwater
3.1.1
Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een vuilwateriool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een vuilwaterriool of de bij een zodanig vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk behorende apparatuur; b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk; c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden beperkt.
3.1.2
De a. b. c.
4
volgende stoffen mogen niet worden geloosd: stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken; stoffen die verstopping of beschadiging van een vuilwaterriool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; d. grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen.
Bodem
4.1 Doelvoorschriften 4.1.1 Het bodemrisico van elke bodembedreigende activiteit moet door het treffen van een combinatie van maatregelen en voorzieningen voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico zoals gedefinieerd in de NRB. 4.2 Vloeistofdichte vloer of voorziening 4.2.1 Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of voorziening moet overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument zijn beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 4.2.2
Een vloeistofdichte vloer of voorziening moet ten minste eens per zes jaar zijn beoordeeld en zijn goedgekeurd overeenkomstig het voorgaande voorschrift.
4.2.3
Vergunninghouder draagt zorg voor een jaarlijkse controle van de vloeistofdichte vloer overeenkomstig AS SIKB 6700.
4.2.4
Vergunninghouder draagt zorg voor reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of voorziening.
4.2.5
Een vloeistofdichte vloer of voorziening wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle niet is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.
138039 | datum besluit
10 | 28
4.3 Bodembeschermende voorzieningen 4.3.1 Een bodembeschermende voorziening is zodanig uitgevoerd dat: - gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende vloeistoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd; - er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd. 4.3.2
Een bodembeschermende voorziening is bestand tegen de inwerking van de desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.
4.3.3
Een lekbak waarin vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een opslagtank wordt opgeslagen, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 110% van de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank, met dien verstande dat de opvangcapaciteit ten minste 10% is van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.
4.4 Maatregelen 4.4.1 In de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies is ten minste aangegeven op welke wijze: - de staat en goede werking van bodembeschermende voorzieningen, verpakkingen en apparatuur waarin vloeibare bodembedreigende stoffen worden opgeslagen of getransporteerd, wordt gecontroleerd; - er voor zorg wordt gedragen dat zo vaak als de omstandigheden daarom vragen inspecties op morsingen en lekkages plaatsvinden, en - is gewaarborgd dat gemorste of gelekte stoffen direct worden opgeruimd. 4.4.2
De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen wordt in eenduidige bedrijfsinterne procedures en werkinstructies ter bescherming van de bodem vastgelegd.
4.4.3
De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen vinden zodanig plaats dat vrijgekomen stoffen zijn verwijderd voordat deze in de bodem kunnen geraken.
4.4.4
Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de in het kader van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies noodzakelijke absorptiemiddelen en andere materialen en middelen ter bescherming van de bodem binnen de inrichting in voldoende mate aanwezig zijn en dat er voldoende, in het gebruik van deze middelen, geïnstrueerd personeel aanwezig is.
4.4.5
Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de medewerkers die binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten verrichten, op de hoogte zijn van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies, dat deze worden nageleefd en binnen de inrichting zodanig aanwezig zijn dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.
4.4.6
Bevindingen van controles van of onderhoud aan bodembeschermende voorzieningen, alsmede acties genomen na incidenten met bodembedreigende stoffen, die mogelijk hebben geleid tot een bodemverontreiniging, worden opgenomen in een logboek dat te allen tijde beschikbaar is voor het bevoegd gezag.
138039 | datum besluit
11 | 28
4.4.7
Gemorste bodembedreigende vloeistoffen moeten direct worden opgeruimd. Hiertoe moeten absorptiemateriaal en neutraliserende stoffen in voldoende mate en gebruiksgereed aanwezig zijn. Gebruikte absorptie- of neutralisatiemiddelen moeten worden bewaard en afgevoerd als gevaarlijk afval.
4.5 Herstelplicht (bodemsanering) 4.5.1 Indien uit het eindonderzoek blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat zo spoedig mogelijk na toezending van dat rapport dan wel binnen een met het bevoegd gezag nader overeengekomen termijn, de bodemkwaliteit is hersteld tot de waarden zoals vastgelegd in het nulsituatieonderzoek. 4.5.2
Het herstel van de bodemkwaliteit geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
4.5.3
Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren moet sanering plaatsvinden overeenkomstig door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.
4.6 Bodemonderzoek 4.6.1 Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie zijn uitgevoerd. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek onderzochte locaties moet het eindonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek, mits dat onderzoek correct is uitgevoerd. Als het nulsituatie onderzoek niet correct is uitgevoerd dan moet het eindonderzoek betrekking hebben op alle plaatsen binnen de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. 4.6.2
5
Het onderzoek moet gebaseerd zijn op de NEN 5740 'Onderzoekstrategie vaststelling nulsituatie bij een toekomstige bodembelasting' en afgestemd zijn op de toegepaste stoffen. De monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725.Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothese(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt.
Energie
5.1 Energiebesparing 5.1.1 De vergunninghouder neemt de in het energie-efficiëntie plan opgevoerde zekere rendabele maatregelen. 5.1.2
De vergunninghouder mag een maatregel vervangen door een gelijkwaardig alternatief, op voorwaarde dat de gelijkwaardigheid in het energiedeel van het milieujaarverslag of anderszins richting het bevoegd gezag wordt gemotiveerd. Onder gelijkwaardig wordt verstaan dat de alternatieve maatregel minstens evenveel bijdraagt aan verbetering van de energie-efficiëntie en geen stijging geeft van de milieubelasting groter dan die van de vervangen maatregel.
138039 | datum besluit
12 | 28
6
Geluid
6.1 Meten en berekenen conform handleiding 6.1.1 Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999. 6.2 Representatieve bedrijfssituatie 6.2.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op enig punt gelegen op 50 meter vanaf de grens van de inrichting niet meer bedragen dan: 60 dB(A) in de dagperiode (7.00-19.00 uur); 55 dB(A) in de avondperiode (19.00-23.00 uur); 50 dB(A) in de nachtperiode (23.00-07.00 uur). 6.2.2
Het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op enig punt gelegen op 50 meter vanaf de grens van de inrichting niet meer bedragen dan: 70 dB(A) in de dagperiode (7.00-19.00 uur); 65 dB(A) in de avondperiode (19.00-23.00 uur); 60 dB(A) in de nachtperiode (23.00-07.00 uur).
6.3 Transport, laden en lossen 6.3.1 Het in deze vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde is niet van toepassing op het laden of het lossen, inclusief aan- en afvoerbewegingen ten behoeve van de inrichting. 6.3.2
Alle tot de inrichting behorende verbrandingsmotoren moeten voorzien zien van een deugdelijke geluidsdemper en mogen zonder deze niet in werking zijn.
6.3.3
Het laden en lossen van goederen mag uitsluitend plaatsvinden op het terrein van de inrichting.
7
Veiligheid
7.1 Preventieve voorzieningen 7.1.1 De noodstroomvoorzieningen moeten een hoge bedrijfszekerheid hebben. Om dit te bereiken moet de generator van een noodstroomvoorziening ten minste éénmaal per maand op de juiste werking worden gecontroleerd. Ook moet de gehele noodstroomvoorziening ten minste voor of na een grote onderhoudsstop op de juiste werking worden gecontroleerd. 7.2 Open vuur verbod 7.2.1 In de inrichting mag, behoudens in de daarvoor ingerichte in de daarvoor ingerichte ruimten, geen open vuur aanwezig zijn en mag niet worden gerookt. Deze bepaling voor wat betreft open vuur is niet van toepassing indien werkzaamheden moeten worden verricht waarbij open vuur noodzakelijk is. Vergunninghouder moet zich er van hebben overtuigd dat deze werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd zonder gevaar.
138039 | datum besluit
13 | 28
7.2.2
8
Het rook- en vuurverbod moet op duidelijke wijze kenbaar zijn gemaakt door middel van opschriften in de Nederlandse en Engelse taal of door middel van een symbool overeenkomstig de NEN 3011. Deze opschriften of symbolen moeten nabij de toegang(en) van het terrein van de inrichting zijn aangebracht. Zij moeten goed leesbaar c.q. zichtbaar zijn.
Opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking bestemd voor eigen gebruik
8.1.1
Voor eigen gebruik bestemde gevaarlijke stoffen in verpakking van klassen 3 (met uitzondering van diesel, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 60 graden Celsius en 100 graden Celsius), 5, 8 (met uitzondering van accu’s), 9 met classificatiecode M6 en M7 die het aquatisch milieu verontreinigen, in een hoeveelheid zoals in Tabel 1.2 van PGS 15:2011 is bepaald worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt volgens de volgende onderdelen van PGS 15:2011: paragraaf 3.1, met uitzondering van voorschrift 3.1.2, paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.12, en paragraaf 3.4; de paragrafen 3.8 tot en met 3.20, met uitzondering van voorschrift 3.10.5; voorschrift 3.21.1, eerste alinea, en paragraaf 3.23.
8.1.2
Voor eigen gebruik bestemde spuitbussen van klasse 2 ADR, in een hoeveelheid zoals in Tabel 1.2 van PGS 15:2011 is bepaald, worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt volgens de volgende onderdelen van PGS 15:2011: de voorschriften 3.1.1 en 3.1.3; paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.12, en paragraaf 3.4; de paragrafen 3.10 tot en met 3.20, met uitzondering van de voorschriften 3.10.4 en 3.10.5 en paragraaf 3.14; voorschrift 3.21.1, eerste alinea; paragraaf 3.23, en de voorschriften 7.3.1 tot en met 7.3.5, 7.4.1 en 7.4.2.
8.1.3
Voor eigen gebruik bestemde gasflessen van klasse 2 ADR, in een hoeveelheid zoals in Tabel 1.2 van PGS 15:2011 is bepaald, worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt volgens de voorschriften van de paragrafen 6.1.2, 6.1.3, 6.2 en 6.3. van PGS 15:2011.
8.1.4
Het voor eigen gebruik bestemde vloeibare stikstof reservoir voldoet eveneens aan de voorgaande voorschrift gestelde eisen voor gasflessen en wordt bediend en gevuld door terzake deskundige personen.
8.1.5
Gebruikte accu’s worden opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer, verharding of lekbak. De vloeistofdichte vloer, verharding of lekbak, is voldoende sterk om weerstand te bieden aan optredende vloeistofdruk als gevolg van een lekkage; heeft een oppervlak dat niet groter is dan 20 vierkante meter, en heeft een opvangcapaciteit die ten minste gelijk is aan de totale inhoud van de opgeslagen accu’s. Een accu staat rechtop.
138039 | datum besluit
14 | 28
9
Aan vervoer gerelateerde tijdelijke opslag van aan derden geadresseerde verpakte gevaarlijke stoffen
9.1 Tijdelijke opslag van aan derden geadresseerde gevaarlijke stoffen korter dan 48 uur 9.1.1 Voor de aanname van exportzendingen met gevaarlijke stoffen en voor de tijdelijke opslag van geweigerde zendingen van gevaarlijke stoffen, dient bij het aannamepunt ‘Dangerous Goods’ in Vrachtgebouw 3 een overslag-, laad- of losgedeelte te zijn ingericht. 9.1.2
Dit overslag- of laad- en losgedeelte moet voldoen aan voorschriften 10.2.1, 10.4.1 tot en met 10.4.3 en 10.4.5 tot en met 10.4.8, 10.6.1 tot en met 10.6.4 van PGS 15:2011.
9.1.3
In dit overslag- of laad- en losgedeelte mag ten hoogste 10.000 kg/liter gevaarlijke stoffen worden neergelegd.
9.2 Tijdelijke opslag van aan derden geadresseerde gevaarlijke stoffen voor ten hoogste 72 uur 9.2.1 Voor de tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen geadresseerd aan derden dient in Vrachtgebouw 3 ten behoeve van export- en transito-zendingen, en in Vrachtgebouw 1 ten behoeve van importzendingen een opslagvoorziening te zijn ingericht. 9.2.2
In de in het voorgaande voorschrift bedoelde opslagvoorzieningen mogen gezamenlijk, totaal, ten hoogste 10.000 kg/ltr gevaarlijke stoffen aanwezig zijn voor ten hoogste 72 uur.
9.2.3
In de in het voorgaande voorschrift bedoelde opslagvoorzieningen moeten voldoen aan voorschriften 10.2.1, 10.4.1 tot en met 10.4.3, 10.4.5 tot en met 10.4.8, 10.5.1 tot en met 10.5.4 van PGS 15:2011.
9.3 Tijdelijke opslag van aan derden geadresseerde gevaarlijke stoffen klasse 1.4 S ADR (ontplofbare stoffen) 9.3.1 Voor de tijdelijke opslag van ontplofbare stoffen van klasse 1.4 S ADR die aan derden zijn geadresseerd dient in Vrachtgebouw 2 een aparte opslagruimte te zijn ingericht. 9.3.2
In de opslagruimte voor ontplofbare stoffen mag ten hoogste 500 kg netto aan ontplofbare stoffen opgeslagen worden.
9.3.3
De opslagruimte voor ontplofbare stoffen mag zich niet bevinden: in een gang, open bordes of portaal dat deel uitmaakt van een vluchtweg; in of nabij een liftkoker.
9.3.4
Van de opslagruimte voor ontplofbare stoffen moet(en): de wanden, de vloer en de afdekking zijn vervaardigd van metselwerk, dik ten minste 105 mm, of bestaan uit naadloos beton, dik ten minste 70 mm, dan wel bestaan uit een andere constructie met een overeenkomstige constructieve degelijkheid en een brandwerendheid van ten minste 60 minuten; de toegangsdeur naar buiten openen, zelfsluitend en van een ten minste 60 minuten brandwerende constructie zijn met een kozijnaanslag van ten minste 25 mm; om drukontlasting via de deur mogelijk te maken mogen geen dievenklauwen en dergelijke worden toegepast.
138039 | datum besluit
15 | 28
9.3.5
In de wanden en/of afdekking van de opslagruimte voor ontplofbare stoffen mogen geen openingen aanwezig zijn.
9.3.6
De toegangsdeur van de opslagruimte voor ontplofbare stoffen moet steeds onbelemmerd bereikbaar zijn.
9.3.7
De opslagruimte voor ontplofbare stoffen mag niet direct vanuit ruimten waarin gebruikelijk open vuur wordt gebezigd bereikbaar zijn.
9.3.8
In de opslagruimte voor ontplofbare stoffen en binnen een afstand van 2 meter van de toegangsdeur van de opslagruimte mag, in de ruimte waarin de opslagruimte aanwezig is, niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn; op de toegangsdeur moet met duidelijk leesbaar opschrift, luidende "ROKEN EN OPEN VUUR BINNEN 2 M AFSTAND VERBODEN" zijn aangegeven; de hoogte van de letters moet ten minste 50 mm bedragen.
9.3.9
Binnen een afstand van 3 meter van de toegangsdeur van opslagruimte voor ontplofbare stoffen mogen in de ruimte, waarin de opslagruimte aanwezig is, geen gemakkelijk ontvlambare stoffen en geen drukhouders, met uitzondering van brandblusmiddelen, aanwezig zijn.
9.3.10 De elektrische installatie van de opslagruimte voor ontplofbare stoffen moet zijn aangepast aan de aard en de gevaren van de opgeslagen stoffen en voldoen aan de voorschriften voor ruimten met brandgevaar van NEN 1010 met dien verstande dat het elektrisch materiaal een beschermingsgraad van ten minste IP5X moet hebben; elektrische leidingen moeten vast zijn aangebracht; de oppervlaktetemperatuur van de armaturen (in schone toestand) mag niet boven de 100°C uitkomen. 9.3.11 Indien in de opslagruimte voor ontplofbare stoffen geen elektrische installatie aanwezig is, mag voor verlichting alleen gebruik worden gemaakt van draagbare lantaarns met droge batterijen. 9.3.12 Voor de verwarming van de opslagruimte voor ontplofbare stoffen mogen slechts toestellen worden gebruikt, waarbij water voor de warmte-overdracht wordt toegepast; de maximale oppervlaktetemperatuur van de verwarmingsapparatuur mag niet boven 100°C kunnen komen. 9.3.13 Voorzieningen moeten zijn getroffen opdat ontplofbare stoffen en/of verpakkingsmateriaal niet tegen toestellen en leidingen van de verwarmings- en/of de verlichtingsinstallatie kunnen worden geplaatst; de afstand tussen de verwarmings- en/of verlichtingsapparatuur en de munitie moet ten minste 30 cm bedragen. 9.3.14 Binnen de opslagruimte voor ontplofbare stoffen mag zich geen gasleiding bevinden. 9.3.15 In de opslagruimte voor ontplofbare stoffen mogen zich gelijktijdig met verpakte ontplofbare stoffen geen andere goederen bevinden. 9.3.16 Op de toegangsdeur van de opslagruimte voor ontplofbare stoffen moet op een duidelijk zichtbare plaats een waarschuwingsbord worden geplaatst, welke het gevaar van de opgeslagen gevaarlijke stoffen aanduidt. Dit gevaarsymbool moet voldoen aan het ADR of de Europese CLP-Verordening over de indeling, etikettering en verpakking van chemische stoffen en mengsels, EG 1272/2008 (Classification, Labelling and Packaging: CLP).
138039 | datum besluit
16 | 28
9.3.17 Nabij de opslagruimte voor ontplofbare stoffen moet een blustoestel aanwezig zijn met een blusequivalent van 6 kg poeder. 9.4 Tijdelijke opslag van aan derden geadresseerde infectueuze stoffen 9.4.1 Voor de tijdelijke opslag van aan derden geadresseerde infectueuze stoffen van klasse 6.2 ADR dient in Vrachtgebouw 3 een aparte opslagvoorziening te zijn ingericht. 9.4.2
In de opslagvoorziening voor infectueuze stoffen mag ten hoogste 25 liter/kilogram aan verpakte infectueuze stoffen, geadresseerd aan derden worden opgeslagen.
9.4.3
Aan de buitenzijde van de opslagruimte voor infectueuze stoffen moet op een duidelijk zichtbare plaats een waarschuwingsbord worden geplaatst, welke het gevaar van de opgeslagen gevaarlijke stoffen aanduidt. Dit gevaarsymbool moet voldoen aan het ADR of de Europese CLP-Verordening over de indeling, etikettering en verpakking van chemische stoffen en mengsels, EG 1272/2008 (Classification, Labelling and Packaging: CLP).
9.4.4
Het overtappen, afvullen en ompakken van aan derden geadresseerde infectueuze stoffen in emballage is niet toegestaan; het openen van aan derden geadresseerde gevaarlijke stoffen is slechts toegestaan indien het vanwege specifieke veiligheidsredenen door bijvoorbeeld douanemedewerkers plaatsvindt.
9.4.5
Het is verboden (samengestelde) ladingen met verpakkingen die infectueuze stoffen bevatten op te slaan, stapelen, laden en of lossen op of in de nabijheid van verpakkingen waarvan bekend is dat zij (grondstoffen voor) levensmiddelen, genotmiddelen of voer voor dieren bevatten; infectueuze stoffen moeten van verpakkingen waarvan bekend is dat zij (grondstoffen voor) levensmiddelen, genotmiddelen of voer voor dieren bevatten worden gescheiden door: a. scheidingswanden die ten minste even hoog zijn als de verpakkingen; b. een afstand van ten minste 0,8 m.
9.4.6
In de voor de inrichting opgestelde noodprocedures dienen bepalingen te zijn opgenomen die betrekking hebben op een incident met infectueuze stoffen om in geval van het uitbreken van brand en/of het beschadigd en/of lek raken van een verpakking die infectueuze stoffen bevat, het vrijkomen van en de besmetting met infectueuze stoffen te voorkomen; de bepalingen in de noodprocedures dienen de volgende onderdelen te bevatten: a. de waarschuwingsprocedure bij lekkage, intern en extern; de instanties en personen die moeten worden gewaarschuwd en de wijze waarop deze instanties en personen snel bereikbaar zijn; b. het treffen van de in eerste instantie vereiste maatregelen; c. een rooster, waarin degenen vermeld zijn die belast zijn met: - de waarschuwingsprocedure; - het treffen van de in eerste instantie vereiste maatregelen; d. een opslagplan; dit plan moet ten minste vermelden de aard, de maximale en gemiddelde hoeveelheden en de opslaglocaties inzake infectueuze stoffen; e. de uitrusting, die aanwezig is voor het opruimen/isoleren van de vrijkomende stoffen en de plaats(en) waar deze materialen zich bevinden; f. overige zaken die bij het vrijkomen van infectueuze stoffen van belang kunnen zijn zoals een ontruimingsplan.
138039 | datum besluit
17 | 28
10 Werkplaats en onderhoud aan interne transportmiddelen 10.1 Algemeen 10.1.1 Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, worden niet verricht aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motor die brandstof bevatten. De brandstofreservoirs zijn, behoudens tijdens de aan de reservoirs te verrichten werkzaamheden, goed gesloten. 10.1.2 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het onderhouden, repareren of behandelen van de oppervlakte van constructies, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten of onderdelen daarvan, waarbij vloeistoffen vrij kunnen komen of worden gebruikt, ten minste plaats boven een bodembeschermende voorziening. 10.1.3 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden ten minste afgezogen dampen en gassen van een ruimte waarin vanwege onderhoud of reparatie van interne transportmiddelen, verbrandingsmotoren worden proefgedraaid, bovendaks afgevoerd. 10.2 Las- en snijwerkzaamheden 10.2.1 Elke bron van een lasinstallatie die wordt gebruikt in een werkplaats moet afzonderlijk worden afgezogen. De emissies worden bovendaks en omhooggericht afgevoerd. 10.2.2 Binnen een straal van 10 m van de las- en snijwerkzaamheden mogen zich geen lichtontvlambare materialen bevinden.
138039 | datum besluit
18 | 28
C.
PROCEDURELE OVERWEGINGEN
1 Projectbeschrijving KLM NV heeft vergunning voor de volgende activiteiten: luchthaven expeditiebedrijf voor transito-, export- en importgoederen, inclusief kantoren, werkplaatsen en acculaadinrichtingen voor onderhoud aan eigen transportmiddelen, een dierenhotel voor de opvang van reizende dieren met een quarantaineruimte ten behoeve van de opvang van besmette dieren die door de lucht worden getransporteerd. Er vindt tijdelijke opslag plaats van gevaarlijke stoffen die door de lucht worden vervoerd en er worden (gevaarlijke) stoffen opgeslagen ten behoeve van eigen gebruik. Wij hebben de omgevingsvergunning van KLM Cargo getoetst aan de in de bijlage bij de Mor genoemde Nederlandse informatiedocumenten over BBT. Deze toetsing geeft aanleiding tot het aanpassen van de eerder verleende vergunningen. 2 Huidige vergunningsituatie Voor de inrichting KLM Cargo zijn de onderstaande vergunningen verleend: SOORT VERGUNNING DATUM KENMERK Revisievergunning* 18 september 2002 5498
ONDERWERP Revisie
veranderingsvergunning* 10 december 2003 5593 Milieuneutrale wijziging 11 september 2012 2012-0018515
Infectueuze stoffen Verplaatsen gasflessenopslag naar buitenterrein
Milieuneutrale wijziging Milieuneutrale wijziging
31 december 2012 2012-0029528 26 mei 2014 2014-0007869
Realisatie klimaatcel vracht 1 Portocabin bij dierenhotel (vracht 1)
Milieuneutrale wijziging Milieuneutrale wijziging
28 mei 2014 2014-0004760 7 september 2015 64889
Portocabin bij doorlaatpost landside Verplaatsen gasflessenberging
De hierboven genoemde vergunningen waar een * bij staat, zijn volgens de Invoeringswet Wabo gelijkgesteld aan een omgevingsvergunning voor onbepaalde tijd. Hiernaast is op 27 februari 2014 een melding Activiteitenbesluit gedaan i.v.m. de noodstroomaggregaten. 3 Bevoegd gezag Burgemeester en wethouder zijn bevoegd gezag voor de inrichting. Dit volgt uit artikel 2.4, lid 1 van de Wabo. De hoofdactiviteiten van de inrichting zijn genoemd in Bijlage I onderdeel C van het Bor: - Categorie 3.1: een inrichting waar ontplofbare stoffen, preparaten of producten worden opgeslagen en overgeslagen; - Categorie 4.1.a: een inrichting voor het opslaan of overslaan van stoffen en preparaten die zijn ingedeeld krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten in een categorie als bedoeld in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer; - Categorie 8.1.a: een inrichting voor het verladen van dieren. Het betreft geen inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort en/of waarop het BRZO 2015 van toepassing is.
138039 | datum besluit
19 | 28
4 Procedure en zienswijze De vigerende revisievergunning is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo. Gelet hierop dient de ambtshalve wijziging eveneens te worden voorbereid met deze uitgebreide voorbereidingsprocedure. Van het ontwerp van de beschikking wordt de kennisgeving digitaal gepubliceerd op internet: www.officielebekendmakingen.nl. 5 Adviezen In de Wabo en het Bor worden bestuursorganen vanwege hun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur met betrekking tot een aanvraag. In artikel 6.3 van het Besluit omgevingsrecht is het bestuur van de Regionale brandweer als adviseur aangewezen als een aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie die is genoemd in bijlage I, onderdeel C onder 3.1. In artikel 6.3 van het Besluit omgevingsrecht zijn gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland als adviseur aangewezen als een aanvraag betrekking heeft op een inrichting die is gelegen op een industrieterrein waaromheen ingevolge hoofdstuk V van de Wet geluidhinder een zone is vastgesteld en waarvan is bepaald dat het van regionaal belang als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wet geluidhinder is. Dit besluit betreft echter een ambtshalve actualisatie. Er is geen aanvraag ingediend. Dit besluit wijzigt de vergunde activiteiten niet. Ten tijde van de verlening van de vigerende vergunningen zijn de betreffende adviseurs in de gelegenheid gesteld hun advies uit te brengen. Desondanks heeft vooraf overleg plaatsgevonden met een vertegenwoordiger van het bestuur de Regionale brandweer in verband met de aanwezigheid van ontplofbare stoffen. Namens de regionale brandweer is aangegeven dat afstemming niet noodzakelijk wordt geacht als er geen veranderingen bij de inrichting plaatsvinden.
138039 | datum besluit
20 | 28
D.
INHOUDELIJKE OVERWEGINGEN MILIEU
1. Toetsingskader Het bevoegd gezag is op grond van artikel 2.30 lid 1 van de Wabo verplicht regelmatig te bezien of de aan een omgevingsvergunning voor een inrichting verbonden voorschriften nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Overeenkomstig artikel 2.31 van de Wabo kan het bevoegd gezag voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden wijzigen. Conform artikel 2.31, eerste lid, onder b. wijzigt het bevoegd gezag de voorschriften als blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt. Artikel 2.31 lid 2 geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid de voorschriften in het belang van de bescherming van het milieu te wijzigen. Artikel 2.31.a lid 1 geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om, ter bescherming van het milieu, andere technieken voor te schrijven dan in de aanvraag zijn opgenomen en daarmee de grondslag van de aanvraag te verlaten. Op grond van artikel 2.31.a lid 2 is de vergunninghouder verplicht desgevraagd gegevens aan het bevoegd gezag te overleggen die nodig zijn voor de beoordeling of alle relevante BBTmaatregelen worden toegepast. Onder onderdeel 3 is per relevant milieuaspect ingegaan op de wijziging van de voorschriften.
2. Beste beschikbare technieken Bij de beslissing op de aanvraag dient het bevoegd gezag de mogelijkheden tot bescherming van het milieu na te gaan, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken (artikel 2.14 lid 1 onder a ten 5º van de Wabo). In de inrichting moeten daartoe ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast (artikel 2.14 lid 1 onder c ten 1º van de Wabo). Bepaling van in aanmerking komende BBT vindt plaats op basis van artikel 5.4 van het Bor. In de artikel 5.4, lid 1 van het Bor juncto artikel 9.2 van de Mor wordt daarbij verwezen naar de relevante BBTconclusies en Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, als opgenomen in de bijlage bij de Mor. Deze BBT-conclusies zijn opgesteld voor bedrijven die onder de RIE vallen (de IPPCinstallaties). De inrichting bevat geen IPPC-installatie, zodat in dit geval alleen de Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken uit de bijlage van belang zijn. Bij het beoordelen van de gevolgen voor het milieu is rekening gehouden met de volgende in de bijlage bij de Mor genoemde Nederlandse informatiedocumenten over BBT: Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB 2012); PGS 15:2011: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen; versie 1.1 (december 2012). PGS 30; Vloeibare brandstoffen; Bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties. De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften in combinatie met de van toepassing zijnde voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende regeling - aan BBT ter
138039 | datum besluit
21 | 28
voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem en het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf. 3. Overwegingen activiteiten en aspecten 3.1 Activiteitenbesluit In het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) zijn voor bepaalde activiteiten die binnen inrichtingen plaats kunnen vinden, algemene regels opgenomen. Deze regels zijn direct werkend. In bijlage I, onderdelen B en C van het Bor wordt aangegeven of voor een inrichting een vergunningplicht geldt. Op type C inrichtingen, die vergunningplichtig zijn, kunnen bepaalde artikelen uit het Activiteitenbesluit van toepassing zijn. Dit betekent dat bepaalde voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling een rechtstreekse werking hebben en niet in de vergunning mogen worden opgenomen. KLM N.V. (Cargo) wordt aangemerkt als een type C inrichting. Binnen deze inrichting vinden de volgende activiteiten plaats die vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit: - § 3.1.3. Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening; - § 3.2.1. Het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie; - § 3.4.3. Opslaan en overslaan van goederen - § 3.4.5. Opslaan van agrarische bedrijfsstoffen - § 3.4.9. Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank - § 3.5.8. Houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven - § 3.6.1. Bereiden van voedingsmiddelen. - § 3.8.5 Fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren. Hoofdstuk 1 en de afdelingen 2.1 tot en met 2.4 en 2.10 van hoofdstuk 2 van het Activiteitenbesluit, zijn van toepassing voor zover dit betrekking heeft op de activiteiten of deelactiviteiten van de inrichting, zoals voornoemd. Door de rechtstreekse werking van het Activiteitenbesluit kunnen in de omgevingsvergunning uitsluitend aanvullende maatwerkvoorschriften worden opgenomen voor zover het Activiteitenbesluit hier ruimte toe laat. De voorschriften uit het Activiteitenbesluit voldoen voor deze situatie. Voor zover voor deze (deel)activiteiten in de verleende vergunning(en) voorschriften zijn opgenomen, is beoordeeld of deze voorschriften zijn vervallen. Voor de (deel)activiteiten die niet rechtstreeks onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen, zijn voorschriften in de beschikking opgenomen.
3.2
Afvalstoffen
Afvalscheiding In hoofdstuk 14 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalscheiding, waarbij paragraaf 14.4 specifiek ingaat op afvalscheiding door bedrijven. Daarbij is aangegeven dat het voor bedrijfsafval niet goed mogelijk is een limitatieve opsomming te maken van afvalstoffen die door alle bedrijven gescheiden moet worden gehouden. Bedrijven verschillen van aard en omvang veel van elkaar en er bestaat een groot aantal bedrijfsspecifieke afvalstoffen. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te
138039 | datum besluit
22 | 28
scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. Uit de gegevens van de inrichting blijkt dat binnen de inrichting in het totaal ca. 700 ton aan afvalstoffen vrijkomen zonder dit verder te specificeren. In het LAP is aangegeven dat voor deze hoeveelheid afvalstoffen die vrijkomen binnen een inrichting scheiding van die afvalstoffen kan worden verlangd. Wij achten het in de voorliggende situatie dan ook redelijk om afvalscheiding voor te schrijven voor de volgende afvalstoffen: de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen; papier en karton; elektrische en elektronische apparatuur; kunststoffolie; hout; mest; overig bedrijfsafval. 3.3 Afvalwater Vanuit de inrichting wordt afvalwater geloosd op de riolering van Schiphol Nederland B.V. Hoewel op de lozing van dit afvalwater de “Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer” niet van toepassing is omdat er niet wordt geloosd op een openbaar riool, is bij het opstellen van de voorschriften wel aansluiting gezocht bij deze instructieregeling. 3.4 Bodem Binnen de inrichting worden bodembedreigende activiteiten uitgevoerd, zoals het opslag van en handelingen met gevaarlijke en bodembedreigende stoffen (voor eigen gebruik en geadresseerd aan derden), een werkplaats en het verladen en tijdelijk huisvesten van dieren. Voor wat betreft het aspect bodembescherming valt het bedrijf gedeeltelijk onder het Activiteitenbesluit. Het betreft de activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit zijn opgenomen, namelijk het opslag van olie in bovengrondse tank en het houden van dieren inclusief mestopslag op mestdichte vloer. In het kader van deze vergunning hoeven deze activiteiten daarom niet te worden beoordeeld. De volgende activiteiten zijn niet in het Activiteitenbesluit geregeld: - Opslaan van vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking; - Activiteiten in werkplaatsen. Voor deze activiteiten geldt het navolgende. Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). Het uitgangspunt van de NRB is dat door een combinatie van voorzieningen en maatregelen (cvm) een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd. Op basis van de NRB worden de activiteiten beoordeeld en wordt bepaald welke cvm noodzakelijk is om tot een verwaarloosbaar bodemrisico te komen. Daarbij richt de NRB zich op de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming in situaties van calamiteiten wordt in het kader van de NRB niet behandeld. Verwaarloosbare bodemrisico kan worden gerealiseerd door een vloeistofdichte vloer of verharding met de daarbij behorende bedrijfsinterne inspecties, of indien gebruik wordt gemaakt van de juiste en gesloten verpakkingen, een kerende vloer en/of lekbak met de daarbij behorende maatregelen. Maatregelen bestaan uit algemene zorg en faciliteiten en personeel zoals gesteld in de NRB. Door toepassen van
138039 | datum besluit
23 | 28
incidentmanagement worden geconstateerde morsingen en lekkages opgeruimd en verholpen. Hiermee wordt de verspreiding naar de bodem voorkomen of zoveel mogelijk beperkt. Deze vergunningactualisatie betreft een versoepeling van de regels betreffende vloeistofdichtheid van vloeren ten opzichte van de revisievergunning van 2002. De inrichting kan volstaan met vloeistofkerende vloeren in combinatie met incidentmanagement en het toepassen van lekbakken ten behoeve van opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Bodemonderzoek Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een verontreiniging of aantasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd een nulsituatieonderzoek naar de kwaliteit van de bodem noodzakelijk. Het nulsituatieonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de daar gebruikte stoffen. Nulsituatieonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatieonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatieonderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: - de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming; - de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; - de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties. De in het nulsituatieonderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten verontreiniging of aantasting van de bodem heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor de inrichting is bodemonderzoek uitgevoerd. Daarmee is de nulsituatie voor deze inrichting bekend en kan deze bij de beëindiging van (een deel van) de activiteiten, dienen als referentiekader voor het dan uit te voeren eindsituatieonderzoek. Het risico dat door de huidige activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar conform het gestelde in de NRB. Na beëindiging van de activiteiten of een deel daarvan moet een eindsituatieonderzoek naar de kwaliteit van de bodem worden verricht. Indien blijkt dat sprake is van een bodembelasting als gevolg van de activiteiten, zal de bodemkwaliteit hersteld moeten worden. Hiertoe zijn voorschriften in de vergunning opgenomen. 3.5 Energie In de huidige situatie is er sprake van een relevant jaarlijks energiegebruik door de inrichting. In het landelijke beleid zoals vastgelegd in de circulaire “Energie in de milieuvergunning” worden inrichtingen met een jaarlijks verbruik van minimaal 25.000 m3 aan aardgasequivalenten of een jaarlijks elektriciteitsverbruik van minimaal 50.000 kWh elektriciteit namelijk als energierelevant bestempeld. Dit betekent dat moet worden getoetst of de inrichting de beste beschikbare technieken (BBT) toepast om tot een verantwoord zuinig energiegebruik te komen. KLM heeft het convenant Meerjarenafspraak energie-efficiëntie 2001-2020 (MJA) ondertekend. De gebouwen van KLM Cargo vallen ook onder dit MJ3 convenant. Met de ondertekening van dit convenant heeft de inrichting de resultaatsverplichting op zich genomen om vierjaarlijks een energie-efficiëntie plan
138039 | datum besluit
24 | 28
(EEP) op te stellen, dit uit te voeren en jaarlijks over de voortgang in de uitvoering te rapporteren. Daarnaast is de verplichting aangegaan om de in het EEP opgevoerde zekere rendabele maatregelen te nemen ter verbetering van de energie-efficiëntie. Verder heeft de inrichting zich via het convenant verplicht om systematische energiezorg te implementeren die moet voldoen aan vastgestelde criteria. Tot slot zal de inrichting zich overeenkomstig het convenant inspannen energie-efficiëntie te bevorderen via ketenefficiëntie en duurzaam opgewekte energie. Daarom zijn in deze vergunning opgenomen dat de inrichtinghouder de in het EEP opgevoerde zekere rendabele maatregelen moet nemen. 3.6 Geluid Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie (de geluidsemissie die de inrichting onder normale omstandigheden veroorzaakt). Beoordeeld worden de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Rond Schiphol is ingevolge artikel 53 van de Wet geluidhinder een geluidszone vastgesteld. De grenswaarde die hoort bij deze zone dient in acht te worden genomen. Ten aanzien van de geluidvoorschriften is er geen aanleiding tot herziening. De voorschriften zijn adequaat en er zijn geen geluidsklachten ten aanzien van de inrichting bekend.
138039 | datum besluit
25 | 28
De geluidnormen uit de revisievergunning van 18 september 2002 worden dan ook in deze herziening overgenomen. 3.7 Brandbestrijding De inzet van voorzieningen voor het bestrijden van brand is in principe geregeld in het Bouwbesluit 2012. Voor aanvullende brandbestrijdingsmiddelen zijn regels opgenomen in bijvoorbeeld een PGS-richtlijn. Derhalve zijn ten aanzien van de brandbestrijding geen voorschriften in de vergunning opgenomen. 3.8 Externe veiligheid Ten behoeve van de op- en overslag van gevaarlijke stoffen zijn richtlijnen opgesteld in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. Deze PGS richtlijnen zijn vermeld als Nederlandse informatiedocumenten over BBT in de bijlage van de Regeling omgevingsrecht (Mor). Opslag gevaarlijke stoffen voor eigen gebruik In de inrichting ten behoeve van de technische dienst worden verschillende gevaarlijke (en bodembedreigende) stoffen gebruikt. In deze vergunning zijn de relevante onderdelen van de PGS 15:2011 vastgelegd in de voorschriften. Verpakte gevaarlijke stoffen die bestemd zijn voor eigen gebruik (zoals bijvoorbeeld gasflessen, spuitbussen, verven, terpentine etc.), boven de bepaalde drempelwaarde (anders dan werkvoorraad), moeten op de voorgeschreven wijze worden opgeslagen. Het betreft een inhoudelijke wijziging ten opzichte van de revisievergunning. Echter merken wij op dat door het opnemen van drempelwaarden (referentie naar Tabel 1.2 van PGS 15) en de volgens PGS 15 geldende uitzonderingen, dit een versoepeling van de opslageisen betekent ten opzichte van de revisievergunning van 2002. Voor de opslag van dieselolie is de PGS 30 van toepassing. In het Activiteitenbesluit is in paragraaf 3.4.9 opgenomen dat de opslag moet voldoen aan deze PGS. Omdat het Activiteitenbesluit rechtstreeks werkend is zijn in deze vergunning hiervoor geen voorschriften opgenomen. Aan vervoer gerelateerde tijdelijke opslag van verpakte gevaarlijke stoffen geadresseerd aan derden Binnen de inrichting worden verpakte gevaarlijke stoffen, inclusief ontplofbare en infectueuze stoffen, bestemd voor transport naar derden door de lucht, tijdelijk op- en overgeslagen in afwachting van verder transport. Deze aan vervoer gerelateerde tijdelijke opslag van aan derden geadresseerde verpakte gevaarlijke stoffen is vergund op de volgende locaties: vrachtgebouw 1, voor binnenkomende en doorgaande transporten in een opslagvoorziening (zogenoemd paardenbox) op stellingen met een overslagtijd voor maximaal 72 uur; vrachtgebouw 2, voor alle opslagen van explosieve stoffen (ADR klasse 1.4s), ten hoogste 500 kg; vrachtgebouw 3, voor uitgaande transporten en geweigerde zendingen met een overslagtijd korter dan 48 uur in een gemarkeerde overslag- laad- en losgedeelte; ten hoogste 10.000 kg/liter; vrachtgebouw 3, voor uitgaande zendingen met een overslagtijd voor maximaal 72 uur in een opslagvoorziening (zogenoemd paardenbox) op stellingen; vrachtgebouw 3, voor alle opslagen van infectueuze stoffen (ADR klasse 6.2), ten hoogste 25 kg/liter. In de paardenbox overslagvoorzieningen in vrachtgebouw 1 en 3 zijn gezamenlijk totaal ten hoogste 10.000 kg/liter gevaarlijke stoffen toegestaan. De aan derden geadresseerde stoffen moeten zo snel mogelijk naar bovengenoemde opslagvoorzieningen zijn gebracht na het op/afbouwen van pallets met de zendingen.
138039 | datum besluit
26 | 28
Voor de overslag en opslag van gevaarlijke stoffen wordt aangesloten aan de vereisten voor de PGS 15:2011 “Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen”, rekening houdend met de bestaande rechten van het bedrijf betreffende de opslagcapaciteit, en met het feit dat door de ontwikkelingen van het gebied het bedrijf mogelijk op korte termijn zal gaan verhuizen of wijzigen. De strengere eisen met betrekking tot de brandcompartimentering op grond van de PGS 15:2011 hebben wij daarom niet opgenomen in deze ambtshalve actualisatie. Daarentegen blijft de overslagtermijn beperkt tot 72 uur. De voorzieningen die reeds vergund waren, zijn in deze vergunning overgenomen. Daar waar mogelijk wordt gerefereerd naar de van toepassing zijnde PGS 15:2011 voorschriften. Deze ambtshalve aanpassing met betrekking tot de tijdelijke opslag van aan derden geadresseerde stoffen, anders dan voor 1.4s ADR, betreft geen inhoudelijke verandering. Op de (tijdelijke) opslag van ADR klasse 1.4s (explosieve stoffen) en (een deel) van ADR klasse 6.2 is de PGS 15 echter niet van toepassing. Hier is vanwege het tijdelijke karakter van de opslagen ervoor gekozen de hoeveelheid opgeslagen verpakte gevaarlijke stoffen, in soort en hoeveelheid te beperken tot (de reeds vergunde) 500 kg voor explosieve stoffen van uitsluitend de ADR klassen 1.4s (met uitzondering van vuurwerk) en 25 kg/liter infectueuze stoffen ADR klasse 6.2. Voor deze stoffen zijn de vergunningvoorschriften van de vigerende omgevingsvergunningen overgenomen. Voor de ADR 1.4s stoffen is een verscherping van voorschriften opgenomen met betrekking tot de brandwerendheid van de deur van deze opslagvoorziening. De deur van de opslagvoorziening moet namelijk in plaats van 30 minuten ook 60 minuten brandwerend zijn, net als de wanden, om de 60 minuten brandwerendheid van de opslagruimte te waarborgen. 3.9 Koelinstallaties In de inrichting zijn koelinstallaties met synthetische koudemiddelen aanwezig. Op deze installaties en koudemiddelen is rechtstreeks werkende wet- en regelgeving van toepassing. Om deze reden zijn in dit besluit geen voorschriften voor de koelinstallaties opgenomen. 4. Conclusie Een deel van de voorschriften van de vergunningen d.d. 18 september 2002, kenmerk 5498 en d.d. 10 december 2003, kenmerk 5593 zijn van rechtswege vervallen en een deel moet worden gewijzigd. Omwille van de overzichtelijkheid, worden de voorschriften en de begrippenlijst van de beide vervangen door een nieuwe set voorschriften en een nieuwe begrippenlijst, zoals opgenomen in hoofdstuk B van dit besluit. Met deze ambtshalve actualisatie van het voorschriftenpakket, beschikt de inrichting over alle randvoorwaarden die het milieuhygiënische verantwoord bedrijven van de inrichting naar de huidige inzichten mogelijk maakt. Binnen de inrichting worden de betreffende BBT toegepast dan wel is BBT voorgeschreven en is er sprake van een acceptabel beschermingsniveau voor de omgeving.
138039 | datum besluit
27 | 28
E.
SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING
Activiteitenbesluit In het Activiteitenbesluit zijn voor bepaalde activiteiten die binnen inrichtingen plaats kunnen vinden, algemene regels opgenomen. Deze regels zijn direct werkend. U kunt uw Activiteitenbesluitvoorschriftenpakket samenstellen via http://aim.vrom.nl/. Wabo: vergunninghouder De vergunning geldt voor een ieder die het project uitvoert waarop deze vergunning betrekking heeft en een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd (artikel 2.25 lid 1 Wabo). Als de vergunning zal gaan gelden voor een ander dan de vergunninghouder, dient de vergunninghouder dat ten minste een maand van te voren schriftelijk te melden aan het bevoegd gezag (artikel 2.25 lid 2 Wabo). De melding moet ten minste de volgende gegevens bevatten (artikel 4.8 Bor): naam en adres van de vergunninghouder; nummer van deze omgevingsvergunning; naam en adres bedrijf en naam contactpersoon en telefoonnummer van degene voor wie de omgevingsvergunning gaat gelden; beoogd tijdstip dat de omgevingsvergunning geldt voor bovengenoemd persoon. Wet milieubeheer: ongewoon voorval Indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft degene die de inrichting drijft onmiddellijk de maatregelen, die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken (artikel 17.1 Wm). Degene die een inrichting drijft, waarin zich een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, meldt dat voorval zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag. Hij verstrekt het bevoegd gezag tevens, zodra deze bekend zijn, de gegevens met betrekking tot: a. de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan; b. de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen, alsmede hun eigenschappen; c. andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het voorval te kunnen beoordelen; d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken; e. de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen (artikel 17.2 Wm).
-0-0-0-0-0-0-0-0-0-
138039 | datum besluit
28 | 28