Omzien met gemengde gevoelens (code: stromingen 1)
Zo rond de tijd dat ik afstudeerde stond in een van de studentenbladen een (fake) stuk over een revolutiemuseum. Daarin waren de aandenkens uitgestald aan lieden in de jaren zestig een rol van betekenis hadden gespeeld in de studentenbeweging. Daaronder enige bullen van de jong-gestorven biochemicus Lucas Reijnders. Die verwachting was niet helemaal ongegrond. Ik hoorde tot de rechtervleugel van de Studentenvakbeweging, en met rechtervleugels placht het tijdens revoluties slecht af te lopen. Bovendien: een chemisch broekje dat ruzie maakte met de chemische industrie, de Telegraaf een poets had gebakken, de Academie van Wetenschappen belachelijk probeerde te maken en volgens een journalist van KRO’s Brandpunt vanwege zijn artikelen over het militair - wetenschappelijk - industrieel complex belangstelling trok van de militaire inlichtingendienst. Dat kon niet goed gaan. Het houden van een afscheidscollege bij gelegenheid van het bereiken van de 65 en dan ook nog op 2 niet-biochemische leerstoelen is in het licht daarvan wellicht reden voor verbazing. En om aan die verbazing maar meteen een eind aan te maken. Dat ik hier sta dank ik voornamelijk aan twee hoogleraren in de filosofie, Trudy van Asperen en Renate Bartsch, en aan een journalist: Maarten Reijnders. Wat ik in de kennelijk toegemeten extra tijd heb gedaan, laat zich niet goed concentreren in een afscheidscollege. Daarbij komt nog dat ik een college voor een grote zaal zo ongeveer de ongelukkigste vorm van onderwijs vind. Dat ik toch voor dit college heb gekozen is goeddeels om bij mijn afscheid symbolisch mijn studenten te bedanken. De grootste verdiensten van de Universiteit van Amsterdam en de Open Universiteit zijn in mijn ogen hun studenten. Dat wil niet zeggen dat die universiteiten geen andere verdiensten hebben. Ik heb het bij beide instellingen zeer getroffen met de naaste collega’s en met de vrijheid die ik kreeg. Dat geldt trouwens ook voor de Stichting Natuur en Milieu, waar ik ruim 30 jaar aan verbonden was. Terugkomend op de studenten aan Open Universiteit en Universiteit van Amsterdam: hun mondigheid en gedrevenheid zijn een flink stuk groter dan aan andere Nederlandse universiteiten gebruikelijk is. Ik was, zo heb ik begrepen, voor een universitair docent streng wat betreft de inhoudelijke prestaties, maar ik heb niet vaak iets kunnen merken van de veelgesmade zesjescultuur. Ik ben gezegend geweest met een groot aantal gemotiveerde studenten en met een aantal goede promovendi. Drie ervan hebben het inmiddels terecht tot hoogleraar geschopt. Het onderwijs dat ik heb gegeven en gemaakt was voornamelijk multien inter-disciplinair. Dat kon alleen tot stand komen dankzij de goede samenwerking met collega’s: aan de Open Universiteit de NW staf en aan de Universiteit van Amsterdam de staven van IVAM, ECDO en IIS, in het bijzonder Bert de Reuver, Jan Boersema van de Vrije Universiteit en Egbert Tellegen, tegenwoordig van de Universiteit van Utrecht. Veel van het onderwijs op het gebied van milieukunde, maar ook daarbuiten, zoals in Toekomst in het Groot. Gezien het multidisciplinaire team-werk dat heel wat studenten later gaan doen, is dit een dankbaar type onderwijs. In een afscheidscollege wordt in de regel vooral teruggekeken op het wetenschappelijke onderzoek dat men heeft gedaan. Ik wil daar dan ook het een en ander over zeggen maar de meeste aandacht aan bredere thema’s te besteden
Deel 1 gaat over dat eigen wetenschappelijk onderzoek en wat er veranderd is in de milieukundige kennis. Daarbij zal ik mij beperken tot het grijze milieu: het gebied van grondstoffenverbruik, vervuiling en wat daaraan is te doen.. Deel 2 gaat over wat er op het punt van beperking van milieuproblemen wel en niet gelukt is en de verhouding tussen kennis en overheidsbeleid.
Deel 1 Het onderzoek dat ik, veelal samen met anderen, heb gedaan, had een aantal hoofdthema’s. Het eerste is operationalisering van het begrip duurzaamheid en toepassing daarvan op het gebruik van natuurlijke hulpbronnen. Het tweede betrof een verminderde milieubelasting door productie en producten. En in het verlengde daarvan: over sociaal-economische arrangementen om die verminderde milieubelasting te realiseren. Een deel van de publicaties zat aan de theoretische kant (bijvoorbeeld: de constructie van indicatoren voor duurzaamheid, het Factor X debat over de radicale verlaging van milieubelasting, optimale strategieën voor hulpbronnengebruik). Deze zijn deels geschreven in samenwerking met Hans Opschoor en Roefie Hueting. Als je de citatie indexen mag geloven, dan ligt daar mijn beste werk. Een deel van de publicaties richtte zich tegen heilige huisjes, zoals -een publicatie waarin werd voorgerekend dat het energieverbruik per hoofd van de Australische Aboriginals groter was dan dat van de huidige burger der USA, -een artikel waarin werd uiteengezet dat de geestelijke vaders van het cradle-to-cradle concept het bij het verkeerde eind hebben met hun opvattingen over ‘biological nutrients’, stoffen uit biologische materialen, en - een publicatie waarin werd uiteengezet dat vastlegging van CO2 in bomen geen volledige ‘klimaatcompensatie’ is van CO2 uitstoot door fossiele brandstoffen.. Ook de publicaties die ik, grotendeels samen met Mark Huijbregts, over biobrandstoffen heb geschreven volgden niet de bekende weg. De publicaties over de huidige ‘eerste generatie’ vloeibare biobrandstoffen lieten zien dat de broeikasgassenbalans daarvan veelal slechter is dan van de conventionele diesel en benzine die ze vervangen. Een ander resultaat van het onderzoek is dat je droge ogen kunt houden bij de grootschalige teelt van gewassen voor biobrandstof als deze plaats vindt op verlaten en marginale gronden waar nu zeer weinig koolstof is vastgelegd, en dat dan voedselgewassen dan niet per se slechter zijn dan vezelgewassen. De publicaties kwamen er verder op uit dat het maken van biobrandstoffen op basis van algen met de tot nu toe gebruikte methoden meer energie kost dan de energieinhoud van de opgeleverde brandstoffen. Een andere conclusie is dat in Europa, waar ploegen en eggen de norm is, de ruimte voor tweede generatie biobrandstoffen uit oogstresten praktisch nul is. De oogstresten moeten namelijk zoveel mogelijk de grond in om deze vruchtbaar te houden. Dit type anti-heilige-huisjes publicaties hoort nog niet tot de bezonken soort, al worden met name de publicaties over biobrandstoffen veel geciteerd. Het grote merendeel van mijn publicaties is ontstaan in samenwerking met promovendi en studenten en richtte zich op concrete milieugerichte verbeteringen: verbeterde zonnecellen, plantaardig eiwit in plaats van vleeseiwit, milieusparend cement, mogelijkheden om het verbruik van praktisch niet vernieuwbare hulpbronnen zoals kopererts en fossiele brandstoffen te reduceren, een milieuvriendelijker gebruik van verbrandingsassen, fosforgips en afgedankte kunststoffen, milieusparende huizen, veiliger en prudenter gebruik van
nanodeeltjes, een verstandigere benutting van het zelfreinigend vermogen van bodems, de toepassing van isolatiematerialen en milieusparende biobrandstoffen. Bij de sociale arrangementen ging het onder meer om beleid inzake de stimulering van duurzame energie en schoner produceren en om wat bedrijven zelf kunnen doen. Aandacht werd daarbij besteed aan de vraag naar de milieuwinst van die verbeteringen of sociale arrangementen. Een belangrijk punt bij veel milieugerichte verbeteringen is het rebound effect dat overigens al in de negentiende eeuw werd opgemerkt (Jevons 1865). Indien de efficiency waarmee hulpbronnen worden gebruikt verbetert, gaan de kosten per geleverde dienst omlaag. Dit maakt ruimte voor additionele productie en consumptie en de bijbehorende additionele milieubelasting. Om dat rebound effect fors te verkleinen zijn voor natuurlijke hulpbronnen aanzienlijke belastingen, heffingen of verhandelbare rechten met een plafond voor het verbruik nodig. Het werk aan milieugerichte verbeteringen doet het niet zo goed in de citatie indexen, maar ik beschouw het zelf als belangrijker dan de andere soorten publicaties. Ik ben sinds jaar en dag zeer tevreden over de buitenlandse interesse in wat ik in de internationale vakpers publiceerde. Mijn wetenschappelijke artikelen haalden onder meer Scientific American en the Why files van de National Science Foundation en ze leidden tot een omvangrijke correspondentie. Mijn laatste boek (geschreven met Mark Huijbregts) Biofuels for Road Transport kreeg zelfs een blozenwaardige ontvangst. In tijden van schaamte over Nederland vanaf halverwege de jaren negentig, kon ik nog altijd terugvallen op de troostende gedachte dat ik dan toch in ieder geval een functionerend wetenschappelijk wereldburger was. De straf voor een en ander was een stortvloed van verzoeken van buitenlanders om bij mij te mogen werken (waarop ik steeds weer nee moest zeggen) en een golf van verzoeken om review werk voor een breed scala van tijdschriften, waarop ik vaak ja zei en de uitnodiging om columns te schrijven op de internationale wetenschappelijke website Scitizen, waarop ik ook ja zei. Het is niet weg als iemand die in een bepaald veld publiceert niet alleen navelstaart, maar zich ook de vraag stelt of er eigenlijk wel noemenswaardige vorderingen worden gemaakt. Temeer omdat het eigen onderzoek een druppel in de oceaan is. Er zijn grote vorderingen gemaakt. Dat een aantal gehalogeneerde verbindingen de ozonlaag aantasten werd in de jaren zeventig en tachtig uitgedokterd, met als terechte beloning een Nobelprijs. Onderzoek vanaf de jaren zeventig heeft laten zien dat kleine deeltjes (in de volksmond bekend als fijn stof) een onverwacht groot gezondheidsrisico met zich meenemen. Van de base ammoniak is gevonden dat deze verzuring kan veroorzaken. Van een lange reeks stoffen werd gevonden dat deze veel schadelijker waren dan eerder werd aangenomen. Aanvankelijk kon ik niet geloven dat laag energetische elektromagnetische velden de gezondheid kunnen beïnvloeden. Iets dat door empirisch onderzoek inmiddels minder waarschijnlijk is. Alles bijeen is er nu veel meer bekend over de milieueffecten van menselijk handelen, de achter liggende mechanismen en onderlinge samenhangen. Veel meer nog is er veranderd in de sfeer van energie-efficiency, schonere technologie, milieusparende producten en de opwekking van duurzame energie: zeg maar verbetering van milieuprestaties. Toen ik in de vroege jaren zeventig mij voor het eerst bezig ging houden met verbetering van energie-efficiency, werd mij verzekerd dat daar niets te halen viel. Immers in het kapitalisme werd vanzelf naar de laagste kosten dus de hoogste efficiency gezocht. Inmiddels is de energie-efficiency van woningen, fabrieken en een groot aantal producten met vele tientallen procenten verbeterd en er ligt nog zoveel op de plank dat een verbetering met een factor 3 tot
de technische mogelijkheden behoort. Deze verhouding van ruwweg een factor 3 tussen wat inmiddels gerealiseerd is en wat op de plank ligt, geldt ruwweg gesproken ook voor de verbeteringen van milieuprestaties in de andere gebieden welke in mijn publicaties aan de orde zijn geweest. Deel 2 Meer dan bij gewone hoogleraren in de natuurwetenschappen gebruikelijk is heb ik mij bezig gehouden met pogingen de milieuprestaties daadwerkelijk te verbeteren. Veel daarvan heb ik gedaan bij de Stichting Natuur en Milieu en IVAM, dan wel in samenwerking met IVAM BV dat tot de holding van de Universiteit van Amsterdam behoort. Eenvoudig was het praktische werk vaak niet. En dat niet alleen omdat het mij vele Amsterdam Arena’s vol aan mensen opleverde die daarover hebben geklaagd. In mijn werkzame leven is er maar betrekkelijk weinig op een gemakkelijke manier ten gunste van het milieu veranderd. En dat is niet echt veranderd. Er mag dan wel door Pieter Winsemius gezegd zijn dat milieu inmiddels ‘in de genen’ zit van de Nederlanders, maar daarvan is, wanneer het aankomt op milieuvriendelijke daden, vaak bar weinig te merken. Dit doet niets af aan mensen en bedrijven die eigener beweging hun milieuprestaties flink weten te verbeteren. Met een flink aantal van hen heb ik samengewerkt. Maar er moet worden vastgesteld dat het om een beperkt percentage van het totaal gaat. Het aandeel van ekovoeding in de totale omzet van voedingsmiddelen ligt bijvoorbeeld in de orde van wat onder de 3 %. Het aantal zeer energiezuinige passiefhuizen is in Nederland nog altijd gemakkelijk op handen te tellen. Na 1995, toen de Nederlandse politiek er in meerderheid voorstander van bleek geen ‘gekke Henkie’ in Europa te zijn, was de opstelling van Nederlandse politici in Europa vaak verbazingwekkend. Wanneer ik op bijeenkomsten over milieukwesties in EU kader was, bleek het laatste decennium de meest gestelde vraag: wat is er in Nederland nu weer aan de hand? Een belangrijke uitzondering op de bijna-regel dat op milieugebied zo ongeveer elke aanzienlijke verbetering flink wat tot veel moeite kost, waren de tijden van hoge grondstofprijzen, waarin zuinigheid werd gestimuleerd. Terugkijkend, behoren bijvoorbeeld de OPEC en meer recent China, India en de revolutionairen in Arabische landen, die de olieprijzen omhoog stuw(d)en, tot de invloedrijkere milieuvrienden. Voor de armen van deze wereld was en is dat slecht nieuws, maar het milieu was en is ermee geholpen. Deze eeuw slaagden bankiers er moeiteloos in om het milieu te helpen door zoveel ‘toxic assets’ te genereren dat in 2009 de groei van wereldwijde CO2 emissie voor het eerst in lange tijd daalde. Maar veel verbeteringen moesten zonder zulke belangrijke milieuvrienden worden gerealiseerd. Veel veranderingen hadden bovendien de spreekwoordelijke lange adem nodig. Dat ondanks perioden, waarin het milieu ‘in de mode’ was, zoals rond 1973, 1990 en 2008. In zulke perioden verandert verbazend weinig. Soms zijn ze zelfs paradoxaal. Dat geldt bijvoorbeeld voor de langste periode dat milieu in de mode was – rond 1990. Ik had in mijn in die tijd vallende oratie veel aandacht besteed aan de noodzaak het verbruik van natuurlijke hulpbronnen terug te dringen door selectiever gebruik, efficiency en hergebruik. Om het effect van die oratie in de vroege jaren negentig te illustreren had ik voor inleidingen rond dit thema een overhead bij mij, met een grafiek van de hoeveelheid natuurlijke hulpbronnen per gulden bruto nationaal product. Voordat ik die liet zien vroeg ik wat men dacht van de ontwikkeling daarin. Bijna iedereen dacht dat de grafiek een dalende lijn zou vertonen. Het tegendeel was in feite het geval. Omdat juist in die periode de grondstoffenprijzen
buitengewoon laag waren, nam het verbruik van natuurlijke hulpbronnen spectaculair toe. Dit was een treffende illustratie van de macht van het geld tegenover de macht van het woord. De macht van het geld is steeds weer groot. Een zeer hoog percentage van de Nederlandse bevolking meent (al dan niet terecht) dat ekovoeding gezonder is en beter voor het milieu dan gangbare voeding, maar ekovoeding is duurder en daarom ligt het marktaandeel van ekovoeding niet boven de 90% maar onder de 3%. De enige partij die daar wezenlijk iets kan veranderen is de staat. Deze belijdt het principe de vervuiler betaalt, en zou moeten staan voor de doorberekening van alle nu afgewentelde kosten. Als dat gebeurt dan verandert de wereld ingrijpend. Ekovoedsel wordt dan ongeveer even duur als conventioneel voedsel, en dan is ligt een veel hoger marktaandeel voor ekovoeding binnen bereik. Kolenstroom wordt dan niet 2-4 cent per kiloWattuur maar 12-19 cent, en dan wordt er in Nederland geen nieuwe kolencentrale gebouwd, maar zijn de windmolens niet aan te slepen. In westerse industrielanden zoals Nederland wordt op ruime schaal het hoofd geschud over ‘failed states’ elders. Maar als het gaat om het ‘internaliseren’ van milieukosten welke een einde maakt aan de afwenteling op anderen, is Nederland ook goeddeels een ‘failed state’. Een status die wordt gedeeld met de andere industriestaten. Men zou kunnen tegenwerpen dat men de staat krijgt die men verdient. Zijn mensen immers niet geneigd volgende generaties, mensen die we niet kennen en dingen en natuurlijke soorten die niet in het zicht zijn, te ‘disconteren’. Maar dat is geen sterk argument. Al in de jaren ’20 van de vorige eeuw zette de econoom Pigou uiteen dat het afwentelen van kosten de welvaart schaadt. In lijn daarmee onderschrijven westerse industrielanden al sinds de jaren zestig op papier het beginsel: de vervuiler betaalt. Maar er zijn kennelijk steeds weer redenen om dat beginsel te negeren. De drinkwaterbedrijven lieten onlangs weten dat de waterprijs tientallen procenten omhoog moet omdat niet de vervuiler maar de vervuilde betaalt. Een politieke meerderheid vindt dat zulks in Nederland moet kunnen. Zo ook was de recente economische teruggang een goede reden om de vliegtax (die maar een klein deel van de afgewentelde kosten van vliegen internaliseerde) af te schaffen en om af te zien van verplichte roetfilters in contracten, afgesloten door Rijkwaterstaat. Continuering van deze houding van de staat maakt het praktisch vaak onmogelijk grote vooruitgang te boeken bij het oplossen van milieuproblemen. Maar dat is niet de enige rem op de vooruitgang. In Nederland kan men tegen betaling over milieukwesties praktisch elk gewenst rapport krijgen geschreven door mensen die hoger beta onderwijs hebben gevolgd. Wanneer de regering de maximumsnelheid op wegen wil verhogen worden er dan ook prompt metingen in de pers gegooid waaruit zou blijken dat zulks niet zou uitmaken voor de luchtkwaliteit. Bij de huidige technologie is dat zoiets als de vierkante cirkel. Op een wat hoger abstractieniveau dan het individuele rapport zien we het creatief boekhouden terug in natuurwetenschappelijk ogende modellen die uitsluitsel moeten geven in controversiële kwesties. Voorbeelden daarvan zijn in gebruik zijnde modellen voor de berekening van fijn stof concentraties in de buurt van wegen, voor de lawaaihinder rond Schiphol en voor de verspreiding van bodemvervuilende stoffen. Deze modellen geven uitkomsten die ver bezijden de werkelijkheid liggen (en in het geheel niet toevallig meestal uitpakken ten nadele van milieubescherming). Parallel daarmee neemt bij de overheid de invloed van sociaal constructivisme toe. Het sociaal constructivisme ziet duurzaamheid en milieuproblemen als sociale constructies. Duurzaamheid is wat wij met elkaar afspreken. Fijn stof is weliswaar niet goed voor de gezondheid, maar is vooral een probleem doordat de desbetreffende ‘strenge’ normen bouwprojecten tegenhouden. Over organisaties die dat op hun geweten hebben, doordat ze
naar de rechter zijn gestapt, wordt de staf gebroken. Deze hadden moeten onderhandelen, in plaats van zich ‘vanuit een kantoor’ tot de rechter te wenden. Bij het maken van sociale constructies is het niet zo dat iemand met kennis van het onderwerp beter is dan een onbeschreven blad. De opvatting over klimaatverandering van een scheepsbevrachter of douaneambtenaar is evenveel waard als die van een klimatoloog. De ambtenaren die in fysieke zin van de hoed en de rand weten als het gaat om zaken als het inpakken van storten, afgas reiniging of de risico’s van bestrijdingsmiddelen kunnen dan ook verdwijnen en plaats maken voor lieden die goed kunnen vergaderen, en communicatief goed scoren. Een implicatie van deze insteek is dat zoiets als ‘de waarheid’ niet bestaat. Het gaat er dan ook niet om wat waar is, maar om ‘waarmee men weg kan komen’, ‘waarvoor voldoende draagvlak is’ of ‘wat men kan verkopen’. En daar kunnen communicatiedeskundigen prima bij helpen. Die lopen dan ook bij de overheid in grote horden rond. Deze opstelling beperkt zich niet tot de overheid. Bij bedrijven vertoont ‘greenwashing’ een stijgende lijn, in overeenstemming met algemene trends die ‘marketing’ belangrijker maken dan de werkelijke inhoud. Een uit de US stammend onderzoek liet in 2009 zien dat claims die bedrijven in media maakten over milieuprestaties in 98% van de gevallen in fysieke zin niet konden worden waargemaakt (Dahl 2010). Ik moet bekennen dat dit niet precies was dat ik rond mijn afstuderen verwachtte. Ik was, mede op gezag van de in de vroege jaren zestig populaire Duitse socioloog Schelsky opgegroeid met rozige verwachtingen over de relatie tussen wetenschappelijke kennis en beleid. Er zijn perioden dat wetenschappelijke kennis sterk doorwerkt in het beleid. De publieke aandacht is daarbij een belangrijke factor. De moderne aandacht voor het milieu werd aan het begin sterk bepaald door Silent Spring (Dode Lente) van Rachel Carson, waarin bestrijdingsmiddelen een hoofdonderwerp vormden. Dit had een relatief groot effect op het bestrijdingsmiddelenbeleid in de jaren zeventig en tachtig. De eerste oliecrisis van 1973 vestigde de aandacht op het hoge aardolie verbruik en de mogelijkheden van energieefficiency. De schoonmaak van de Rijn is geholpen door het spectaculaire ongelukken bij fabrieken van Hoechst (1969) en Sandoz (1986). De opmerkelijke ontdekking van ‘het gat in de ozonlaag’ zette chloorfluorkoolwaterstoffen hoog op de internationale politieke agenda. Er zijn echter ook perioden dat milieukundige kennis er niets of nauwelijks iets toe lijkt te doen. Onder de huidige regering is dat vaak het geval. Milieuproblemen stonden ook eerder niet op de politieke agenda omdat ze onvoldoende werden opgemerkt of van de agenda waren afgevallen. Tussen het eerste overheidsrapport over de risico’s van antibiotica gebruik in de veehouderij en de huidige bezorgdheid van politici ligt meer dan 40 jaar. Fijn stof werd al in de Harvard Six Cities studie (jaren zeventig) als groot probleem geïdentificeerd maar in Nederland eerst een erkend probleem door bouwstops rond 2005, die veel spreekwoordelijk stof lieten opwaaien. Toen ik aan het begin van de jaren 80 bij Natuur en Milieu kwam werken bestond volgens de overheid het mestvraagstuk niet en zure regen ook niet, hoewel de eerste studies over zure nerslag al uit de negentiende eeuw dateerden. In de jaren zeventig schreef ik in publiekbladen over bodemvervuiling door chemicaliën, maar dat leidde tot niets. Pas toen de burgemeester van Lekkerkerk, die goede connecties had met de TV, bodemvervuiling in het 8 uur Journaal wist te krijgen veranderde dat. Opmerkelijk is dat onderwerpen verbazend vaak van de agenda afvallen. De publieke aandacht voor bodem vervuiling aan het begin van de jaren 80 leidde tot de belofte van de Nederlandse regering dat de bodem in 10 jaar schoongemaakt zou worden. Het na de jaren tachtig wegzakken van de publieke aandacht leidt tot een bodem die nu waarschijnlijk vuiler is dan aan het begin van de jaren tachtig. De politieke en publieke aandacht voor de schaduwzijden van kerncentrales is evenredig met de waargenomen ernst van grote kernongevallen (Harrisburg, Tsjernobyl,
Fukushima) en omgekeerd evenredig met de sindsdien verlopen tijd. De problemen met PCBs in de grote rivieren en vooral het Haringvliet waren in de jaren 80 in hun volle omvang bekend, maar passende maatregelen om iets aan de consumptie van daardoor vervuilde aal te doen zijn eerst recent in zicht. De commotie over chloordioxinen in de melk rond vuilverbranders zorgde rond 1990 voor aanmerkelijke interesse in de beste manier van ‘afval management’, maar met het wegzakken van de publieke belangstelling daarvoor kreeg de bestuurlijke filosofie ‘niet lullen, ovens vullen’ ruim baan. De interesse voor dioxinen in de vroege jaren 90 maakte ook duidelijk dat de sinterfabrieken van Hoogovens (IJmuiden) en Thermphos (Vlissingen Oost) belangrijke emittenten zijn, maar dit punt verdween ruim 15 jaar van de agenda. De aandacht voor het calamiteiten risico rond Schiphol was dankzij de Bijlmerramp groot in 1992, maar zakte daarna sterk weg. Dit leidde tot het merkwaardige fenomeen dat de daarvoor ten tijde van milieuminister Alders vastgestelde norm (‘stand-still voor het groepsrisico’) zozeer uit het zicht verdween dat deze aan de Tafel van dezelfde Alders in 2008 geen enkele rol speelde. Ook de ‘poldercrash’ uit 2009, van een Turkish Airlines toestel en de daaropvolgende nieuwe Tafel van Alders veranderde dat niet. Verbetering van energie-efficiency moest na 2005 terugkomen van bijna weggeweest. De recente kennis over de grotere schadelijkheid van zware metalen als lood en cadmium is geheel aan het Nederlandse overheidsbeleid voorbij gegaan. Nederlandse overheden geloofden na 2000 in de eigen propaganda dat Nederland in milieuopzicht vooroploopt. Toen de Europese wetgeving in 1999 voorschreef dat voor grote bedrijven ‘de beste technieken’ (in de praktijk de beste technieken van 10 jaar geleden) moesten worden toegepast vond dan ook vrijwel geen overheidsinstantie het de moeite waard na te gaan of dat vooroplopen, gezien de vooruitgang van de techniek, eigenlijk wel klopte. Een van mijn nuttigste activiteiten gedurende de laatste jaren vormde dan ook mijn bescheiden bijdrage aan een lange reeks van vergunningprocedures betreffende bedrijven die wat overheden betreft best een loopje mochten nemen met wettelijke milieu-eis dat de ‘beste technieken’ worden toegepast. Bij alle horten en stoten is er veel veranderd. Toen ik in de jaren zestig studeerde sloeg milieu op lagen in de maatschappij: je had een hoger en een lager milieu. Nu betreft de term de fysieke omgeving. In die zelfde tijd wilde de Nederlandse regering vóór het jaar 2000 ongeveer 100 grote kerncentrales bouwen. Dat zou nu zelfs de PVV, die een kerncentrale in de Achterhoek wil, een beetje dom vinden. Geboortebeperking gold in die tijd in China als westerse poging om ontwikkelingslanden eronder te houden. Inmiddels houdt datzelfde land er een één-kind politiek op na. Halverwege de jaren tachtig gebruikte ik als eerste Nederlander het woord duurzaam als vertaling van sustainable. Nu struikel je over het woord. Vaak in de meest wonderlijke combinaties. Zo was een hek rond een af te breken noodgebouw op de campus van de OU in Heerlen gesierd met het bord: duurzaam slopen. En de stort van Nauerna, aan de overkant van het Noordzee kanaal, geldt als voorbeeld voor duurzaam storten. Toen ik begon mij met milieukwesties te bemoeien was werden de Amsterdamse grachten gedomineerd door wat we de drolbaars noemden en waren er bij de uitlaten van waterzuiveringsinstallaties schuimbergen, omdat de wasmiddelenfabrikanten toendertijd kennelijk vonden dat ook de vissen gewassen moesten worden. Dat is niet meer zo. De bermen, de Biesbos en de Waddenzee zijn er qua gif beter aan toe dan toen ik mijn eerste stappen zette op de weg naar de bestrijding daarvan. De strijd tegen fosfaten in wasmiddelen heeft het mede mogelijk gemaakt dat de fosfaatgehaltes in het water van de Waddenzee weer op het niveau liggen van 1950 en dat de uitputting van fosfaaterts iets minder snel gaat. De snelle aftakeling van de bossen op zandgronden is sterk afgeremd. De ruimere mogelijkheden om milieuprestaties te verbeteren werken gedeeltelijk door in de praktijk. De toepassing van
betere technieken is verantwoordelijk voor het meeste goede milieunieuws van de afgelopen 45 jaar al is de netto winst daarvan beperkt door het rebound effect. Een deel van wat is veranderd, heeft een zichtbaar effect. De drolbaars is in de Amsterdamse grachten bijna uitgestorven. Wie nu in de lente en zomer de bermen bekijkt, ziet een symfonie van wit en geel, terwijl de bermen 30 jaar geleden dankzij bestrijdingsmiddelen naaste verwanten waren van het biljart laken. In het agrarisch gebied is het na 1990 gevormde grondwater vaak schoner dan het grondwater dat uit de jaren 70 en 80 dateert. De aftakeling van de ozonlaag is gestopt. En als ik, dankzij de daling in het gebruik van stoffen uit de DDT familie, een kakelende groep buizerds zie vliegen, dan doe ik ze de groeten terug. Tot zover het goede nieuws. Ik wil wel bekennen dat zulks meer goed nieuws is dan waarop ik 30-40 jaar geleden hoopte. Nederland is immers een land waar al eeuwen lang enthousiast in de spreekwoordelijke tak wordt gezaagd waarop men zit. Zo enthousiast dat zelfs een grote conservatief als Bilderdijk daar radeloos van werd. Er is echter ook minder goed nieuws. En dat leidt tot de gemengde gevoelens die vermeld staan in de uitnodiging. Sinds de vroege jaren zeventig was ik een van de velen die zich verzetten tegen kernenergie. LOCAs (loss of coolant accidents) waren toen een belangrijk thema. Dat heeft niet verhinderd dat er veel kerncentrales zijn gebouwd. Het daarmee samenhangende ‘aanvaardbare restrisico’ is in Fukushima te zien. Een ander deel van het minder goede nieuws wordt kort samengevat door de Environmental Performance Index, die door collega’s van Yale University wordt gemaakt. Deze Index meet zowel milieubeleid als feitelijke milieuprestaties. Nog voor de huidige regering aantrad stond Nederland wat betreft de Environmental Performance Index op plaats 23 van de 30 in de Index opgenomen Europese landen. Dat is net achter Roemenië. Gezien het resultaat daarvan zou ik mij bij Roemenië moeten verontschuldigen voor de keren dat van ‘Roemeense toestanden’ heb gesproken. Ter vergoeilijking moet ik wel toevoegen dat de vergelijking ironisch was bedoeld – iets dat aan de Nederlandse pers dezer dagen niet besteed is. Voorbij de Environmental Performance Index kijkend, kan worden vastgesteld dat op een aantal punten de verkeerde afslag is genomen. Monumenten daarvoor kan men zien als men de trein naar Zaandam neemt. Voor het Noordzee kanaal passeert men aan de rechterhand een kolencentrale en aan de linkerkant twee reusachtige vuilverbranders en een waterzuiveringsinstallatie. In het kader van mijn werk bij Natuur en Milieu heb ik er moeite voor gedaan de kolencentrale tegen te houden. Maar in dit geval was de lobby van de FNV sterker: kolen is werk. Dat de centrale van alle vormen van elektriciteitsvoorziening de grootste milieubelasting geeft was minder belangrijk. Maar hoe staat het met de andere kant van de spoorlijn: de afvalwaterzuivering en de huisvuilverbranders zijn er toch voor het milieu? Het gemeentebestuur van Amsterdam is er trots op. Maar ik niet. Het onderliggende concept bouwt op het mengen van een groot aantal verschillende afvalstromen. Dat leidt onvermijdelijk tot een suboptimaal gebruik van natuurlijke hulpbronnen en vormen van output die vanwege hun vervuiling een zware hoofdpijn vormen. Er is ook een opvallende asymmetrie. Neem de vuilverbrander. Voor het aanbod van producten is er een fijnmazig netwerk van fabrieken, logistiek en winkels. Maar de afdankers gaan een grijze zak, waar de fik in wordt gestoken. En dan wordt gedaan alsof dat slim is. Kortom, deze installaties zijn ongeveer even slim als het idee de retail voorziening van Amsterdam te implementeren door de complete inhoud van de huidige winkels aan de rand van de stad te dumpen en de Amsterdammers het advies te geven: zoekt u maar uit en hen
voor uit de productenberg opgedoken, besmeurde en gehavende kleding de volle prijs te laten betalen. Volgens de creatieve boekhouders van de overheid wordt een grote hoeveelheid groene stroom gemaakt in de vuilverbrander. De Amsterdamse trams maken er reclame mee dat op deze stroom wordt gereden. Het gaat daarbij om het verbranden van voornamelijk groente, fruit en tuinafval. Maar wie het oog vestigt op de sowieso deerniswekkende efficiency waarmee gas in de vuilverbranders wordt verstookt en het negatieve effect van bijstoken van organisch afval op de efficiency waarmee gas en kunststoffen worden verbrand, zal zich realiseren dat de verbranding van groente fruit en tuinafval in de Amsterdamse vuilverbrander nauwelijks verbranding van fossiele brandstoffen in hedendaagse elektrische centrales vervangt (Luteijn 2009). De waterzuiveringsinstallatie markeert eveneens een verkeerde afslag. Dit kan worden geïllustreerd aan het lot van fosfaat, een schaarse en essentiële natuurlijke hulpbron – ik kom daar straks nog op terug. Fosfaten worden door de zuiveringsinstallatie deels geloosd op het oppervlaktewater. Een ander deel belandt in het rioolslib. Dit is dankzij de bijmenging van van alles en nog wat in het rioolwater zo vies, dat men niets beters weet weten te verzinnen dan slibverbranding en stort van de vervuilde vaste stof die daarbij overblijft. En dan is het nog maar goed dat vanuit de trein de berg van stort bij Nauerna niet te zien is. Qua milieu gevaarlijk vast afval en slib is dit zo ongeveer de zinkput van Nederland. Het zou hier gaan om onverwerkbaar afval, hetgeen technisch gesproken veelal onjuist is. Het van het slib afkomstige water gaat ongezuiverd het oppervlaktewater in, ondanks de daarin aanwezige grote vracht milieugevaarlijke stoffen. Het percolaat van de stort gaat via een zuiveringsinstallatie die nauwelijks die naam mag hebben het Noordzeekanaal in. Bijvoorbeeld bij de stort Hoogemaeij in Vlaanderen wordt dergelijk percolaat gezuiverd met een installatie waarin membraanfiltratie en adsorptie aan actieve kool zijn opgenomen. Bij de stort van Nauerna wordt een biologische zuivering benut, die nauwelijks iets doet, zoals ook duidelijk is uit de hoge gehalten nitraat in de lozing. De nitraatgehalten liggen ongeveer een factor 10 boven het niveau van een normale rioolwaterzuiveringsinstallatie. De stort van Nauerena mag volgens de vergunning jaarlijks honderd ton niet- of zeer slecht afbreekbare stoffen lozen op het Noordzeekanaal. En de weigerachtigheid om via directe metingen de risico’s van de stort voor het pal daarop gelegen dorpje Nauerna te bepalen behoort tot de zeer zeldzame staaltjes van bestuurlijke flinkheid op milieugebied in Nederland. Belangrijk is voorts dat gedurende de hele periode dat ik actief was, de concentraties broeikasgassen in de atmosfeer in een straf tempo stegen. Op dit punt is de situatie dan ook zo langzamerhand zeer zorgelijk. Het probleem daarbij zit ‘m niet in de technische mogelijkheden (die ook al in de stellingen bij mijn proefschrift in 1973 figureerden). Technisch gesproken was en is het bijvoorbeeld mogelijk door verbeterde energie-efficiency, en de inzet van zonne-energie, windenergie en aardwarmte de netto uitstoot van broeikasgassen met meer dan 85% te verminderen. Dat kan tegen kosten die helemaal niet prohibitief zijn. Maar het tot stand brengen van de benodigde technische veranderingen blijkt in de Nederlandse praktijk een bestuurlijk rampgebied. Vergeleken met de snelheid waarmee we van de technische mogelijkheden gebruik maken is zelfs de spreekwoordelijke slak een snelheidsmaniak. Sinds halverwege de jaren tachtig heb ik mij samen met veel anderen moeite gegeven om de klimaatverandering tot stilstand te brengen. In 1989 lukte het mij zelfs de aanstaande minister president Lubbers de belofte te ontfutselen dat onder zijn komende kabinet de emissie van CO2 jaarlijks met 2% zou dalen. Daarvan kwam niets terecht. Voor zover er van overheidswege pogingen zijn gedaan om klimaatverandering aanmerkelijk te beperken, zorgde de georganiseerde hebzucht ervoor dat het geld in kwestie goeddeels een andere kant
op werd gesluisd. Dankzij de door de minister Jorritsma en Brinkhorst bedachte REB en MEP, bedoeld ter stimulering van duurzame energie, kwam bijvoorbeeld het overgrote merendeel (naar mijn schatting 1-2 miljard euro belastinggeld) niet terecht in investeringen in installaties als windmolens, maar in de zakken van de aandeelhouders en managers van de energiebedrijven en vuilverbranders. Een wetenschappelijk artikel over de curieuze effecten van de REB behoort tot mijn veel geciteerde, maar een betere REB en MEP waren mij veel liever geweest. Om de vaderlandse doelstellingen op het gebied van klimaatverandering te halen werden in het kader van het Clean Development Mechanism rechten gekocht die een veelvoud bedroegen van de werkelijk voor emissie reductie gemaakte kosten, zodat het BMWs en Mercedessen kon regenen in China. De eerste tranche van het Europese Emissions Trading System (ETS), leverde de Nederlandse elektriciteitsbedrijven, raffinaderijen en zware metaalindustrie vele honderden miljoenen euro’s op, zonder dat er een gram minder CO2 de pijp uitging. Dat was alles geheel legaal, zoals ook meer dan 99% van de milieuschade die dezer dagen wordt aangericht legaal is. De tweede tranche van het Europese ETS systeem waarmee we nu leven is wederom een jammerlijke mislukking. De bazen van de industrie hebben door het handig bespelen van onze Europese leiders het speelveld van dit systeem zo aangepast dat de handelswaarde van broeikasgassen voorshands nauwelijks invloed zal hebben op de bedrijfsemissies.
De emissie van CO2 is gedurende mijn werkzame leven gestegen terwijl waarschijnlijk een vermindering in de uitworp met meer dan 80% nodig was en is om de temperatuur te stabiliseren. Het effect van het bijkomende kooldioxide is groot, ook al omdat de percentuele opname van CO2 emissie door de oceanen lijkt af te nemen. Bij de huidige concentratie broeikasgassen behoort een evenwicht dat we, als de concentratie niet toeneemt, over enkele eeuwen zouden hebben bereikt. De naar alle waarschijnlijkheid bijbehorende temperatuurstijging beloopt gemiddeld over de wereld 2 graden Celsius, en de bijbehorende stand van de zeespiegel is waarschijnlijk meer dan 5 meter hoger (Hansen et al. 2008). Dit is ruwweg in lijn met de zeespiegel tijdens het midden van het Plioceen (ongeveer 3 miljoen jaar terug). De CO2 concentratie van de atmosfeer lag in het Plioceen tussen 350 en 400 delen per miljoen delen lucht (nu is dat ongeveer 388), en de zeespiegel stond 5-40 meter hoger dan nu (Raymo et al. 2009). De atmosferische concentratie stijgt in rap tempo verder. Bovendien wijst alles erop dat na het bereiken van een piek de CO2 concentratie maar uiterst traag gaan dalen (Manastersky 2009). Met de thans bestaande internationale afspraken is het dan ook praktisch onvermijdelijk dat we met een krasse verandering van het klimaat moeten rekenen, die op een termijn van enkele eeuwen het einde van West Nederland, zoals wij dat sinds de Gouden Eeuw kennen, zal betekenen. Daarnaast is door het toenemende CO2 gehalte van de atmosfeer de zee langzaam aan het verzuren. Dit zal de komende eeuwen tot aanzienlijke verschuivingen leiden in het zee-ecosysteem leiden (McNiel & Matear 2008; Wootton et al. 2008) en tot het grootschaliger voorkomen van zuurstofloze en -arme stukken zee, omdat het organisch materiaal dat nu nog met het kalk van schelpen etc. naar de bodem van de zee zakt in de toekomst meer bovenin het water blijft rondhangen en daar wordt afgebroken. Bij opwarming van de zee moet bovendien worden gerekend met minder zuurstof in het zeewater vanwege lagere fotosynthese, lagere oplosbaarheid van zuurstof en meer stratificatie (laagvorming) van het water (Brewer & Peltzer 2009; Wohlers et al. 2009). Niet alleen in de atmosfeer lopen concentraties probleemstoffen op. In de oceanen en ook wat betreft de bodem vertoont de vuillast een stijgende lijn.
De snelheid waarmee we ons door de voorraden fossiele brandstoffen heen vreten jaagt niet alleen de opwarming van het klimaat aan maar dreigt ons op het punt van energiezekerheid voor grote problemen te stellen. Qua aandeel duurzame energie in de totale energievoorziening staat Nederland volgens de EU statistiek nu op plaats 22 van de 29, en dat is ook nog eens in aanmerkelijke mate te danken aan creatief boekhouden dat leidt tot een verbazend grote hoeveelheid duurzame energie uit vuilverbranders. Het lage aandeel duurzame energie is in het nadeel van de toekomstige energievoorzieningszekerheid. Voorzieningszekerheid is voor veel meer natuurlijke hulpbronnen een probleem aan het worden. De visstand is sterk afgetakeld. In grote delen van de wereld is er overconsumptie van zoet water. Er is op ruime schaal sprake van aftakeling van bodems en de voorraden ertsen met geochemisch schaarse verbindingen als platina metalen, tin en fosfaten verdwijnen als sneeuw voor de zon. De in mijn oratie uiteengezette daarmee samenhangende problemen komen dan ook versneld dichterbij. Wat betreft de conventionele voorraden geochemisch schaarse hulpbronnen krijgen we deze eeuw niet alleen piek (conventionele) olie en piek (conventioneel) gas maar vermoedelijk ook piek fosfaat, piek tin, piek zilver, en piek koper. En anders dan olie en gas kent bijvoorbeeld fosfaat voor zijn voornaamste toepassing (meststof) geen substituut en dat geldt ook voor sommige toepassingen van de metalen. Met name de mogelijke gevolgen van het uitputten van de voorraden fosfaatertsen zijn groot, niet in de laatste plaats omdat de geschatte wereldbevolking vermoedelijk oploopt tot circa 9 miljard in 2050 en voor veel arme boeren fosfaat nu al te duur is (Cordell et al. 2009; van Vuuren et al. 2010; Childers et al. 2011). Het lijkt zinvol in dit verband naar de graanteelt te kijken, waarmee direct of indirect de bulk van de wereldvoedselvoorziening wordt veilig gesteld. In een goed jaar is de opbrengst van de graanteelt in Nederland ongeveer 10 ton per hectare. Voordat fosfaat-kunstmest werd geïntroduceerd was dat in de relatief hoogontwikkelde teelten van de negentiende eeuw ruim 2 ton (Stanhill 1976). Wellicht is het mogelijk dat niveau met behulp van wetenschappelijke kennis te vergroten. Maar de kans op een flinke vergroting lijkt niet groot. Ondanks de gestage kennistoename, stagneert bijvoorbeeld de tarweopbrengst in Europa en bij andere de andere grote tarweproducenten. Het laat zich aanzien dat klimaatverandering een belangrijke oorzakelijke factor is bij deze stagnatie (Brisson et al. 2010) Om grote ongelukken bij de voedselvoorziening te voorkomen is het noodzakelijk dat onze fosfaathuishouding ingrijpend wordt veranderd. Niet essentiële toepassingen, zoals die in vaatwasmiddelen waarin fosfaat als ontharder fungeert, moeten worden gestopt. De in de landbouw toegepaste fosfaten moeten beter worden gedoseerd. En de fosfaten in menselijke en dierlijke mest moeten met hoge efficiency worden hergebruikt. Vat ik de gemengde gevoelens samen dan is er op een flink aantal onderdelen vooruitgang geboekt, maar is het op een aantal belangrijke punten niet gelukt grond onder de voeten te krijgen. Dat kan grote gevolgen hebben. In geval van ‘business as usual’ zijn de vooruitzichten voor de komende eeuwen zo grimmig, dat ik deze niemand zou willen toewensen. Veel helpen deze grimmige vooruitzichten tot nu toe niet. Ook nu bijvoorbeeld de olieprijs weer flink door het dak gaat discussieert politiek Nederland niet over verlaging van de maximum snelheid die het olieverbruik kan verlagen, maar over verhoging van de maximum snelheid die de afhankelijkheid van olie verhoogt. Om dit soort reden wordt de hedendaagse mensheid wel vergeleken met Napoleon’s Grande Armee die op het toppunt van Napoleon’s macht probeerde Rusland te veroveren, en al doende niet alleen de verzamelde buit maar ook het merendeel van de mensenlevens verloor en het begin van Napoleon’s einde markeerde (Orr 2009). Dit neemt niet weg dat de schade nog altijd fors beperkt kan worden. Qua kennis, financiële middelen en technische mogelijkheden staat de mensheid er wat dat betreft beter voor dan
ooit. De gestegen prijzen voor natuurlijke hulpbronnen kunnen een flinke hand helpen bij de schadebeperking. Ik heb gezegd. Arrhenius, S. 1896. On the influence of carbonic acid in the air upon temperature on the ground. Philosophical Magazine Series 5 41: 273-276 Ashford, N. 2002. Government and environmental innovation in Europe and North America. American Behavioral Scientist 45: 1417-1434 Brewer, P.G. & Peltzer, E.T. Limits to marine life. Nature 324: 347-348 Brisson, N. et al. 2010. Why are wheat yields stagnating in Europe? A comprehensive data analysis for France. Field Crops Research 119: 201-212 Childers, D.L. et al. 2011 Sustainability challenges of phosphorous and food.: solutions from closing the phosphorous cycle. BioScience 61: 117-124 Dahl, R. 2010. Greenwashing: do you know what you are buying? Environmental Health Perspectives 118 (6) A 246-A 252 Cordell, D. et al. 2009. The story of phosphorus: global food security and food for thought. Global Environmental Change 19: 292-305 Fourier, M. 1827. Mémoire sur les températures du globe terrestre et des espaces planétaires. Mémoires de l’Académie Royale des Sciences de l’Institute de France 7: 569-604 Hansen, J. et al. 2008. Target atmospheric CO2: where should humanity aim? The Open Atmospheric Science Journal Hartung, T.2009. Toxicology for the twenty-first century. Nature 460: 208-212 Jevons, W.S. 1865. The Coal Question Johnston J.F.W. 1843. Lectures in agricultural chemistry and geology. Wiley and Putnam, New York Lockwood, M. & Froehlich, C, 2007. Recent oppositely directed trends in solar climate forcings and the global mean surface air temperature. Proceedings of the Royal Society A 463: 2447-2459 Luteijn, J.F. 2009. No energy to waste. Open Universiteit, Heerlen. McNiel, B.J.& Matear, R.J. 2008. Southern Ocean Acidification: a tipping point at 450-ppm atmospheric CO2. Proceeding of the national Academy of Sciences of the USA 105: 1886018864 Monastersky, R. 2009. A burden beyond bearing. Nature 458: 1091-1094
Orr, D.W. 2009. Baggage: the case for climate mitigation. Conservation Biology 4: 790-793 Raymo, M.E. et al.2009. PLIOMAX: Pliocene maximum sea level project. PAGES News 17:58-59 Sloan, T. & Wolfendale, A.W. 2008. Testing the proposed causal link between cosmic rays and cloud cover. Environmental research Letters 3: 024001 Smith, R.A. 1852 On the air and rain of Manchester. Memories of the Literary and Philosophical Society Manchester Series 2: 207-217 Smith R.A. 1872. Air and Rain. The beginning of a chemical climatology. Longmans, Green and Co. London Stanhill, G. 1976. Trends and deviations in the yield of English wheat crop during the last 750 years. Agro-Ecosystems 3: 1-10 Van Vuuren, D.P. et al. 2010. Phosphorus demand for the 1970-2100 period: a scenario analysis of resource depletion. Global Environmental Change Van Zeijl-Rozema, Cörvers, R., Kemp, R., Martens, P. 2008. Governance for sustainable development: a framework. Sustainable Development 16: 410-421 Velis, C.A., Wilson, D.C., Cheeseman, C.R. 2009.19th century London dust-yards. A case study in closed-loop resource efficiency. Waste Management 29: 1282-1290 Warington R. 1851. Notice of observation on the adjustment of the relations between animal and vegetable kingdoms, by which the vital functions of both are maintained. Quarterly Journal of the Chemical Society 3: 52-54 Wohlers J., Engel, A., Zollner, E., Breithaupt, P., Jurgens, K., Hoppe, H., Sommer, U., Riebesell, U. 2009. Changes in biogenic carbon flow in response to sea surface warming. Proceedings of the National Academy of Sciences of the USA 106: 7067-7072 Wotton, J.T., Pfister, C.A., Forester, J.D. 2008. Dynamic patterns and ecological impacts of declining ocean pH in a high-resolution multi-year dataset. Proceedings of the National Academy of Sciences of the USA 105: 18848-18853