het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
nummer 16, 25 februari 2008
Michel Huysseune en Theo Jans Samenvatting Brussel is de internationale hoofdstad geworden voor regionaal en lokaal lobbyen. De oprichting van een vertegenwoordiging in de EU te Brussel is voor de regio's van de EU-lidstaten de norm geworden (en in mindere mate ook voor lokale overheden). Het werkterrein van die vertegenwoordigingen vertoont een specifiek profiel dat hen gedeeltelijk onderscheidt van de klassieke belangen- en lobbygroepen. Ze werden opgericht vanuit heel verschillende motivaties, zoals het zoeken van fondsen, het spelen van een politieke rol op het niveau van de EU, of het in kaart brengen van hun regio en aansluiten bij netwerken en een supranationale gemeenschap in de nabijheid van de EU-instellingen. De doelstellingen en werkterrein van de regionale kantoren vallen steeds meer samen: op dit moment houden ze zich vooral bezig met het verzamelen van informatie, netwerking, lobbying, contacten leggen en onderhandelen voor hun regio. Regio's met wetgevende bevoegdheden willen vooral de EU-beleidsvorming beïnvloeden; door hun bevoorrechte toegang tot de Raad krijgen ze van de Europese Gemeenschap ook de kans dit effectief te doen. Door hun ruime takenpakket zijn de regionale kantoren relevant en nuttig voor de thuisregio en zullen ze waarschijnlijk een blijvende aanwezigheid zijn in Brussel. Auteurs Michel Huysseune, Ph.D., is hoogleraar Politieke Wetenschappen aan het Vesalius College (Brussel) en een senior onderzoeker aan het Centrum voor Politieke Wetenschappen van de Vrije Universiteit Brussel (VUB - Brussel). Hij is vooral geïnteresseerd in de constructie van politieke ideologieën en van het nationalisme in het bijzonder, en in de relatie tussen regionalisme, nationalisme en de oprichting van de Europese Unie. Hij is de auteur van Modernity and Secession. The Social Sciences and the Political Discourse of the Lega Nord in Italy, Oxford, Berghahn, 2006. Theo Jans is hoogleraar Politieke Wetenschappen aan de VUB en senior fellow van het Instituut voor Europese Studies. Samen met Kris Deschouwer is hij de samensteller van Politics Beyond the State. Actors and Policies in Complex Institutional Settings, Brussels, VUBPress, 2007.
Brussel als hoofdstad van een Europa van de regio’s?
Regionale vertegenwoordigingen als Europese beleidsactoren 1 Vertaling : Els Vandeperre
Regionale vertegenwoordigingen zijn opvallend aanwezig in Brussel en worden erkend als partners binnen de Europese beleidsgemeenschap. Het vernieuwende karakter van de internationale vertegenwoordiging van subnationale overheden heeft heel wat academische aandacht gekregen. (Zie bijvoorbeeld Badiello 1998; 2000; Goergen 2004; Heichlinger 1999; Huysseune & Jans 2005; Jeffery 1996; Marks et al. 2002; Nielsen & Salk 1998; Smets 1998). In april 2007 waren 165 regio’s, 17 lokale of subregionale overheden, 26 netwerken van lokale en regionale overheden en 18 andere entiteiten (hoofdzakelijk vertegenwoordigingen van private actoren van een regio) officieel erkend door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – in totaal zijn er dus 226 officieel erkende kantoren. Dit cijfer omvat slechts een deel van de in Brussel aanwezige kantoren, aangezien een aantal ervan (nog) niet officieel werd erkend door het gewest. Ongeacht hun juiste aantal is het duidelijk dat voor de Europese regio’s een vertegenwoordiging in Brussel de norm is geworden. Vertegenwoordigingen van EU-lidstaten (en soms ook van niet-lidstaten) vormen een belangrijke categorie van actoren in de supranationale beleidsgemeenschap die in Brussel is gevestigd. Brussel is de internationale hoofdstad voor regionaal en lokaal lobbyen geworden. Dit roept de vraag op waarom die regionale vertegenwoordigingen, sommige met aanzienlijke middelen, werden opgericht terwijl hun formele erkenning door en toegang tot de Europese instellingen beperkt zijn. Marks (en collega’s) parafraserend willen de auteurs van dit artikel verduidelijken ‘wat die subnationale vertegenwoordigingen denken te bereiken in Brussel en waarom?’. Ze zullen dit doen door de oorsprong, kenmerken en werkwijze van de regionale vertegenwoordigingen in Brussel te analyseren.
1
De auteurs danken Geert de Proost van de Vertegenwoordiging van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in de Europese Unie en Karin Impens van het Verbindingsbureau Brussel-Europa voor hun waardevolle informatie en hun commentaren op de eerste versie van deze tekst.
Contacts : Michel Huysseune :
[email protected] , ++ 32 (0)2/629 30 96, ++ 32 (0)473/25 01 24 Theo Jans :
[email protected], ++ 32 (0)2/629 36 23, ++ 32 (0)499/31 86 84 Michel Hubert (hoofdred.) :
[email protected] ++ 32 (0)2/211 78 53, ++ 32 (0)485/41 67 64
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
Deze bijdrage is gebaseerd op een onderzoeksproject over regionale kantoren, uitgevoerd in opdracht van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het Verbindingsbureau Brussel-Europa (Brussels-Europe Liaison Office of BELO) door het Departement Politieke Wetenschappen en het Instituut voor Europese Studies van de Vrije Universiteit Brussel. Het onderzoek liep van mei 2004 tot februari 2005 en omvatte een enquête, uitgevoerd in juni 20042 (een geschreven vragenlijst werd voorgelegd aan alle lokale en regionale vertegenwoordigingen die op dat moment in Brussel waren gevestigd), en interviews met ambtenaren van vertegenwoordigingen en coördinatoren van regionale netwerken. Waar mogelijk werd meer recente informatie gebruikt om de bijdrage te actualiseren.
Geschiedenis De eerste vertegenwoordigingen van subnationale overheden in Brussel dateren uit het midden van de jaren tachtig van de vorige eeuw – met als beginpunt de opening van het kantoor van Birmingham in 1984. De eerste regionale en lokale overheden die zich in Brussel vestigden, kwamen vooral uit Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. In het geval van het Verenigd Koninkrijk kwamen lokale overheden, steden of counties met weinig bevoegdheden en middelen in Brussel financiële steun zoeken (Jeffery 1996). De oprichting van Britse vertegenwoordigingen – afkomstig uit een land met een sterk op lobbyen gerichte politieke cultuur – maakte deel uit van een bredere trend bij belangenorganisaties die door hun aanwezigheid in Brussel banden wilden ontwikkelen met de Europese Unie (Streeck & Schmitter 1991). De Duitse regio’s anderzijds wilden in Brussel vertegenwoordigd zijn als antwoord op de groeiende impact van de Europese regelgeving op hun binnenlandse macht. Een informele collectieve vertegenwoordiging van de Duitse Länder, de Beobachter der Länder bei der EU, was al sinds 1957 gevestigd in Brussel en werd in 1988 officieel erkend (Börzel 2002, p. 61). Sinds de tweede helft van de jaren tachtig van de vorige eeuw echter gingen individuele Länder kantoren oprichten in Brussel, die door het Duitse Federale Parlement in 1992 officieel werden erkend (Börzel 2002, p. 77). In die landen waar regionale overheden wetgevende bevoegdheden hadden, was de toenemende invloed van EU-beleidsbeslissingen op subnationale overheden en hun werking een belangrijke stimulans om in Brussel aanwezig te zijn (Badiello 2000). Door de Europese Akte (Single European Act (SEA) in 1987) werd regionaal beleid een EU-prerogatief, terwijl die akte ook de EU-bevoegdheid uitbreidde over beleidsdomeinen die in sommige lidstaten onder de bevoegdheid vielen van lokale en/of regionale overheden, zoals leefmilieu, sociaal beleid, onderzoek en ontwikkeling, en industrie. Daarbij kwam dat de hervormingen en uitbreiding van de structuurfondsen (Delors II-verslag in 1988) een aantal regio’s naar Brussel lokten (Catalonië, Baskenland, Bretagne en Wales) om invloed uit te oefenen op de verdeling van de fondsen (Schmitter 1996, p. 138; Panebianco 2000, p. 61). Het Verdrag van 2
123 vertegenwoordigingen namen deel aan het onderzoek, dit is 52,6 procent van het aantal vertegenwoordigingen dat werd gecontacteerd (234). De respondenten bieden echter een representatief beeld van alle gecontacteerde vertegenwoordigingen voor wat betreft drie relevante gebieden: bureaus van regio’s met wetgevende bevoegdheden, bureaus van regio’s uit de nieuwe lidstaten en van gebieden die aanspraak maken op Doelstelling 1-fondsen (Huysseune & Jans 2005).
M. HUYSSEUNE en T. JANS,”Brussel als hoofdstad van een Europa van de regio’s? Regionale vertegenwoordigingen als Europese beleidsactoren”, Brussels Studies, Nummer 16, 25 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
Maastricht (1992) bekrachtigde de regionale dimensie in het Europese integratieproces door het principe van de subsidiariteit te introduceren, door te zorgen voor verdere toenames van structurele uitgaven en de oprichting van het Cohesiefonds om de meest benadeelde regio’s te ondersteunen, en door de oprichting van het Comité van de Regio’s (in 1994). Het Verdrag voorzag ook de mogelijkheid dat gewestministers de lidstaat konden vertegenwoordigen in de Raad van Ministers. Die optie werd intussen door vier lidstaten gekozen: België, Duitsland, Oostenrijk en Spanje 3 . Vooral tussen 1992 en 1994 werden daarom heel wat regionale kantoren geopend in Brussel (Huysseune & Jans 2005). Sindsdien is hun aantal alleen maar toegenomen. In het algemeen waren het de regionale overheden met grote bevoegdheden (Duitsland, Spanje, België en Oostenrijk, toen het lid werd van de EU) die zich als eerste in Brussel vestigden. Ze werden snel gevolgd door die van de andere lidstaten. Op dit moment zijn de meeste subnationale overheden van de vijftien ‘oudste’ lidstaten vertegenwoordigd in Brussel. Vertegenwoordigingen uit Luxemburg en uit sommige sterk gecentraliseerde lidstaten zoals Portugal (geen enkel kantoor), Ierland en Griekenland zijn nog schaars. Lokale overheden zijn zelden direct vertegenwoordigd: slechts een klein aantal hoofdsteden en grootsteden hebben hun eigen vertegenwoordiging. Organisaties als Eurocities echter voorzien een gemeenschappelijke vertegenwoordiging van steden in Brussel en sommige kantoren huisvesten ook vertegenwoordigers van lagere overheden. De aantrekkingskracht van de EU strekt zich ook uit tot subnationale overheden van de nieuwe lidstaten. Vooral naar aanleiding van de toetreding van de tien nieuwe lidstaten in 2004, ontstonden in 2002 en 2003 heel wat vertegenwoordigingen van lokale en regionale overheden van de nieuwe lidstaten. De toevloed van die nieuwe vertegenwoordigingen is merkwaardig omdat in de meeste van die landen de ontwikkeling van een regionaal bestuur pas dateert van na het communisme en de regionale overheden zich nog in een proces van consolidatie bevinden. Hun aanwezigheid neemt niettemin toe. Vertegenwoordigingen uit Polen werden gevolgd door die van Slovakije, Tsjechië en Hongarije in het bijzonder. In sommige gevallen (Letland, Estland, Cyprus, Roemenië en Hongarije) zijn de meeste regio’s en/of steden en gemeenten tot nu toe alleen nog vertegenwoordigd door een collectief lichaam. In sommige gevallen is zo’n vertegenwoordiging duidelijk een experiment. De eerste vertegenwoordigingen van nieuwe lidstaten (of andere staten) vervullen een pioniersrol die kan leiden tot de oprichting van kantoren van andere regio’s of lokale overheden die nog niet vertegenwoordigd zijn. Sommige experimenten slagen niet: enkele vertegenwoordigingen uit 2004 bestaan al niet meer (de Roemeense provincie Teleorman, de Georgische onafhankelijke republiek Adjara). Niettegenstaande dit kan men de voorbije jaren toch een algemene stabilisering van de aanwezigheid van kantoren van de nieuwe lidstaten vaststellen, evenals de komst van vertegenwoordigingen van kandidaat-lidstaten (Kroatië) of van landen die betrokken zijn bij het Europese Nabuurschapbeleid (European Neighbourhood Policy) (Oekraïne). Verte-
3
Vertegenwoordigingen van de Schotse en Welshe regering nemen soms ook deel aan de vergaderingen van de Raad van Ministers, maar ze vergezellen slechts de vertegenwoordiging van de Britse regering en handelen dus niet als vertegenwoordigers van het Verenigd Koninkrijk.
M. HUYSSEUNE en T. JANS,”Brussel als hoofdstad van een Europa van de regio’s? Regionale vertegenwoordigingen als Europese beleidsactoren”, Brussels Studies, Nummer 16, 25 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
genwoordigingen van Noorse lokale en regionale overheden en een collectieve vertegenwoordiging van de Zwitserse kantons zijn reeds stevig verankerd. Het hierboven beschreven proces lijkt duidelijk aan te tonen dat er een trend bestaat naar een veralgemeende vertegenwoordiging in Brussel van regionale overheden van lidstaten (alsook de aanwezigheid van die van kandidaat-lidstaten of van potentiële kandidaat-lidstaten en van West-Europese niet-lidstaten), met een meer beperkte en/of indirecte vertegenwoordiging van lokale overheden. Het gaat vooral om publieke vertegenwoordigingen: in 2004 kwam slecht 13,8 procent van de respondenten uit publiek-private partnerschappen, al de andere kantoren waren exclusief publieke initiatieven (Huysseune & Jans 2005).
Waarom vestigden regionale vertegenwoordigingen zich in Brussel? Een belangrijke drijfveer van de eerste (Britse) vertegenwoordigingen was duidelijk om hun toegang tot EU-fondsen uit te bouwen en te vergroten. De groei van Europese structuurfondsen in de late jaren tachtig van de vorige eeuw en de ontwikkeling van financieringsmogelijkheden in andere beleidsdomeinen (zoals onderzoek, leefmilieu, transport, landbouw, et cetera) gingen gepaard met de groeiende aanwezigheid van regionale vertegenwoordigingen die deze fondsen wilden aanspreken. Hoewel vele kantoren naar Brussel kwamen om te profiteren van de aanwezige financiële middelen van de EU en om hun regio goed te positioneren voor toekomstige financieringen, relativeren vele kantoren vandaag financiering als belangrijkste motief voor hun aanwezigheid in Brussel. Regionale administraties die van de EU grote financiële steun krijgen, gaan hun gefinancierde projecten eerder leiden en sturen vanuit gespecialiseerde administraties in de thuisregio dan door hun vertegenwoordiging in Brussel. In feite sluiten de mandaten van vele kantoren een serieuze betrokkenheid in de structuurfondsen uit omdat de regionale overheden door de Europese regelgeving verplicht zijn om die programma’s volledig te controleren. Crossregionale en/of op een netwerk gebaseerde financieringsmogelijkheden, die een volgehouden interactie vereisen met zowel de EU-instellingen als met andere regionale partners, blijven echter de aandacht trekken van de kantoren. Partners vinden en een rol spelen in de uitbouw van netwerken die tot een bepaalde vorm van Europese financiële steun kunnen leiden, zijn nog steeds een reden om vandaag in Brussel een kantoor voor de regio’s te houden. Toegang tot EU-fondsen blijft belangrijk, maar de vertegenwoordigingen hebben de reden van hun aanwezigheid in Brussel aangepast en uitgebreid tot meer dan louter financiële belangen. Naast de financieringsmogelijkheden lijken ook veranderingen in de institutionele structuur van de EU de opname van lokale (regionale) besturen in de EU-besluitvorming in te luiden. De oprichting van het Comité van de Regio’s (COR), de opname van het subsidiariteitsprincipe in de Verdragen en de voorziening dat gewestministers de Raad van Ministers kunnen bijwonen, hebben de indruk gecreëerd dat de regio’s een aanzienlijke rol kunnen spelen in de Europese besluitvorming en betekenden een bijkomende stimulans om een permanente vertegenwoordiging in Brussel te vestigen. Meer nog dan de institutionele veranderingen heeft de uitbreiding van EU-bevoegdheden door opeenvolgende verdragswijzigingen in beleidsdomeinen die nauw aan-
M. HUYSSEUNE en T. JANS,”Brussel als hoofdstad van een Europa van de regio’s? Regionale vertegenwoordigingen als Europese beleidsactoren”, Brussels Studies, Nummer 16, 25 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
sluiten bij de belangen van regionale en lokale besturen, een toenemende bewustheid doen ontstaan bij die regionale en lokale besturen dat de EU wel degelijk een rol speelt en een invloed kan hebben op hun werking. De schijnbare institutionele openheid van de EU (zoals het COR, het subsidiariteitsprincipe) gecombineerd met de zich uitbreidende reikwijdte van haar beleidsactiviteiten, heeft veel regio’s gestimuleerd om een permanente vertegenwoordiging in Brussel te vestigen. Regio’s met aanzienlijke autonomie en wetgevende bevoegdheden (zoals de Duitse Länder en de Spaanse regio’s) kwamen aanvankelijk naar Brussel om hun autonomie te bekrachtigen en om elke inperking van hun regionale bevoegdheden door het door de Raad (en lidstaat) gesteunde EU-beleid af te weren. Andere regio’s hadden weinig bevoegdheden te bewaken en wilden vooral het beleid van de EU beïnvloeden ten voordele van hun regio. Vele regio’s en lokale besturen verhuisden naar Brussel om hun politieke macht in de nationale context te vergroten. De directe relaties en communicatiekanalen tussen de regionale overheden en de Europese Commissie bevorderden de knowhow, de informatie en de globale onderhandelingsposities van de regio’s tegenover nationale overheden, die nu niet langer de contacten met de Europese instellingen monopoliseerden. Het grote aantal regionale kantoren in Brussel kan ook gedeeltelijk worden uitgelegd door een natuurlijk overloopeffect. Het feit dat een of verschillende regio’s van een land op succesvolle wijze een permanente vertegenwoordiging vestigen in Brussel, stimuleert of oefent druk uit op de nog niet vertegenwoordigde regio’s om hun voorbeeld te volgen en een gelijkaardige vertegenwoordiging in te richten. Die dynamiek was vooral duidelijk tijdens de uitbreiding van de Unie in 2004, toen de aanwezigheid van een kantoor van een nieuwe lidstaat vlug werd gevolgd door de vertegenwoordigingen van andere regio’s. Hun vestiging in Brussel en in de nabijheid van internationale organisaties, van een internationaal perslichaam en van andere vertegenwoordigingen kunnen het imago van een regio opkrikken en dus deel zijn van een ruimere marketing- en brandingstrategie. Regionale vertegenwoordigingen kwamen dus voor heel verschillende redenen naar Brussel: het zoeken van financieringsmiddelen, de mogelijkheid om regionale belangen te bemiddelen, maar ook de groeiende druk om in Brussel aanwezig te zijn om de regionale bevoegdheden in het thuisland uit te breiden of te behouden. Hoewel de regionale vertegenwoordigingen naar Brussel kwamen omwille van een heel scala aan mogelijkheden, heeft de ervaring hen intussen geleerd dat ze hun oorspronkelijke ambities moesten herformuleren en zelfs inbinden. De Duitse regio’s wilden aanvankelijk dat hun kantoren een belangrijke rol speelden in het Europa van de Regio’s. Men had verwacht dat de regio’s centrale en geïnstitutionaliseerde spelers zouden worden in de Europese besluitvorming. Die mogelijkheden zijn echter niet gerealiseerd en de regio’s hebben hun ambities moeten inperken, ofschoon ze hun vertegenwoordiging nog steeds beschouwen als het equivalent van een ambassade en ze actiever dan andere lobbyen voor de uitbreiding van de invloed van de regionale overheden in Brussel. De Spaanse regio’s hoopten aanvankelijk om hun vertegenwoordiging in te zetten in een strategie waarbij ze directe relaties met de EU zouden onderhouden en zo hun nationale regering konden passeren. Die strategie slaagde niet en ze moesten hun acties tegenover de Europese Unie hercentraliseren en een permanente samenwerking met de nationale regering uitbouwen. De Britse kantoren, die minder vanuit politieke doeleinden werden opgericht, moesten eveneens hun strategie aanpassen. Waar zij zich aanvankelijk vooral richtten op het ver-
M. HUYSSEUNE en T. JANS,”Brussel als hoofdstad van een Europa van de regio’s? Regionale vertegenwoordigingen als Europese beleidsactoren”, Brussels Studies, Nummer 16, 25 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
werven van financiering, gingen zij zich over de jaren meer richten op het beleid. Een door financiering gestuurd beleid veranderde in het zoeken naar een door beleid gestuurde financiering, waarbij beleidsstandpunten belangrijker werden dan de exploitatie van financieringsmogelijkheden.
De hoofdfuncties van de regionale vertegenwoordigingen in Brussel Uit onze onderzoeksresultaten blijkt dat de belangrijkste functies van de vertegenwoordigingen kunnen worden samengevat in vier werkgebieden: informatiemanagement, netwerking, verbinding tussen lokale en regionale overheden en de EU, en het beïnvloeden van het EU-beleid. Een van de pijlers van hun werk betreft het verzamelen, verwerken en filteren van informatie over het EU-beleid en institutionele ontwikkelingen. De EU-instellingen produceren een reusachtige en overweldigende informatiestroom. De regionale kantoren onderzoeken de huidige en geplande maatregelen van de EU en stippen die zaken aan die relevant zijn voor de thuisregio. Om relevante dossiers doeltreffend te signaleren moeten ze de informatie zodanig verwerken en voorstellen dat de thuisregio zijn standpunt over de betreffende zaken kan bepalen. Het aftasten en uitzoeken van initiatieven in de Europese pijplijn met betrekking tot beleid en regelgeving is voor hen belangrijk omdat het de eerste stap betekent naar een mogelijke lobbystrategie. Als gevolg van het transparantiebeleid van de EU zijn heel wat beleidsdocumenten onmiddellijk toegankelijk via de Europese website. Toch heeft dit beleid de rol van de kantoren als informatiekanaal niet weggewerkt. Voor regionale overheden is de uitkijkpost in Brussel cruciaal omdat die hen toelaat om naast de officiële documenten, die beschikbaar zijn op de officiële websites, ook belangrijke niet-officiële informatie over een bepaald onderwerp te verwerven. Daarbij komt dat de kantoren de ontwikkelingen en de discussies van dichtbij kunnen volgen en nauwe banden ontwikkelen met EU-functionarissen en beleidsmensen. De onderwerpen of beleidsgebieden waarin die kantoren het meest geïnteresseerd zijn, weerspiegelen de bevoegdheden die typisch behoren tot de taak van lokale of regionale overheden: het regionale beleid, het sociale cohesiebeleid, onderzoeks- en ontwikkelingsbeleid, de landbouwpolitiek, het milieu-, transport-, industrie- en energiebeleid (Badiello 2000). Informatie verzamelen is het uitgangspunt van de regionale vertegenwoordigingen, niet alleen om te kunnen interveniëren, maar ook om financieringsmogelijkheden op te sporen, deel te nemen aan transnationale netwerken en het EU-beleid te beïnvloeden. Tegelijkertijd echter spelen ze ook een belangrijke rol in het verschaffen van informatie aan de EU. Omdat hun eigen administratie soms beperkt is, zoeken EUfunctionarissen zelf informatie en expertise en worden ze (als ‘vertegenwoordigers van de burgers’) beschouwd als een geldige en gegronde (publieke) bron van (regionale) informatie en gegevens. De vertegenwoordigingen zijn dus belangrijke partners voor functionarissen van de Europese Commissie, omdat ze hen in staat stellen programma’s te ontwikkelen die tegemoetkomen aan de eigenlijke noden van het veld. Voorts werken die vertegenwoordigingen ook als verbinding tussen de regio en de Europese Unie. Het belang dat in de literatuur wordt toegekend aan die taak van de regionale kantoren (Badiello 2000; CEEG 2002, p. 51; Jeffery 1996, pp. 196-197)
M. HUYSSEUNE en T. JANS,”Brussel als hoofdstad van een Europa van de regio’s? Regionale vertegenwoordigingen als Europese beleidsactoren”, Brussels Studies, Nummer 16, 25 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
wordt door ons onderzoek bevestigd. Een verbinding creëren tussen de thuisregio en de EU-instellingen is een zeer belangrijke taak. Stafleden van de vertegenwoordigingen bezoeken hun eigen stad of regio vaak. Ze onderhouden nauwe contacten met ambtenaren in lokale en regionale overheden, maar ook met een aantal economische, sociale en politieke sleutelfiguren. Door een hele reeks middelen (website, nieuwsbrieven, …) spelen ze informatie over de EU door naar hun eigen kiesdistrict. Ze zijn goedgeplaatst om personen uit de eigen regio te helpen bij EU-projecten of initiatieven: ze kunnen lokale expertise aanspreken om bij te dragen aan het EU-beleidsproces, ze kunnen assisteren in partner searches, of zelfs praktische informatie verschaffen over contactpersonen en procedures in de Europese Commissie. De kantoren kunnen ook dienen als contactpunt in Brussel voor beheerders, belangengroepen en zelfs individuele burgers uit het thuisdistrict. In feite ontvangen ze een groot aantal bezoekers uit de thuisregio, gemiddeld 635 per jaar per kantoor: dit komt omdat ze meer gericht zijn op de kiezers en gebruikersvriendelijker zijn dan andere instellingen in Brussel. Regionale vertegenwoordigingen zijn ook erg betrokken bij netwerking en bij de ontwikkeling van banden met andere vertegenwoordigingen. Uit ons onderzoek blijkt dat ze netwerking bijna even belangrijk vinden als het verzamelen van informatie. Het belang dat ze toekennen aan netwerken weerspiegelt de waarde die de Europese Commissie toekent aan collectieve en transnationale vertegenwoordiging van bepaalde belangen (Mazey & Richardson 2001). De regio’s in Europa waren reeds betrokken bij de uitbouw van zulke netwerken rond bepaalde belangen nog voor ze zich in Brussel lieten vertegenwoordigen. Door hun positie in Brussel echter zijn vertegenwoordigingen in staat een belangrijke rol te spelen in het behoud en de ontwikkeling van dergelijke beleidsnetwerken. Die netwerken delen een aantal eigenschappen met transnationale lobbies en private belangengroepen, maar zijn toch bescheidener in hun doelstellingen. Ze zijn meer gericht op de uitwisseling van informatie en de verspreiding van best practices, eerder dan op het uitoefenen van politieke druk. Naast zulke belangennetwerken ontwikkelen de regionale vertegenwoordigingen (en hun ondersteunende regionale administraties) ook specifieke transnationale partnerschappen met een beperkt aantal andere regio’s en organisaties in Brussel. Zulke partnerschappen drukken vaak de strategische keuze van regionale administraties uit om internationale samenwerking te bevorderen. Soms kunnen zulke partnerschappen leiden tot de oprichting van een collectieve interregionale vertegenwoordiging in Brussel. Dit geldt bijvoorbeeld voor de regio’s Wielkopolska (Polen), Aquitanië (Frankrijk), Emilia-Romagna (Italië) en Hessen (Duitsland): hoewel elke vertegenwoordiging haar eigen activiteiten ontwikkelt en over haar eigen kantoorruimte beschikt in het gebouw, weerspiegelt de gezamenlijke locatie een strategische keuze voor nauwe samenwerking en uitwisseling van informatie tussen die regio’s. Het poolen van verschillende kantoren in een gemeenschappelijke locatie gebeurt met de komst van nieuwe vertegenwoordigingen in Brussel steeds vaker en laat toe dat de nieuwkomers zich vlugger kunnen integreren in de nieuwe beleidsomgeving. Een vierde belangrijk werkdomein van de regionale vertegenwoordigingen betreft hun poging om EU-beleidslijnen te beïnvloeden. De meeste kantoren stellen dat ze het EU-beleidsproces willen beïnvloeden en daarvoor serieus lobbyen. Een belangrijk onderscheid moet hier worden gemaakt tussen de regio’s met wetgevende bevoegdheden en de andere. De Belgische, Duitse, Oostenrijkse en Spaanse regio’s
M. HUYSSEUNE en T. JANS,”Brussel als hoofdstad van een Europa van de regio’s? Regionale vertegenwoordigingen als Europese beleidsactoren”, Brussels Studies, Nummer 16, 25 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
zijn op verschillende manieren formeel betrokken bij de werking van de Raad van Ministers en/of maken deel uit van nationale coördinatiesystemen om het nationale standpunt over bepaalde EU-aangelegenheden te bepalen. De sterke thuispositie van de regio’s met wetgevende bevoegdheden wordt ook vertaald in de meer directe toegang tot de Raad van Ministers en de Europese Commissie. Voor vertegenwoordigingen zonder directe toegang tot de besluitvorming is het moeilijker om hun stem rechtstreeks op de onderhandelingstafel te laten horen. Ze moeten meer een toevlucht zoeken in op overtuiging gebaseerde lobbytactieken. De vertegenwoordigingen van regio’s zonder wetgevende bevoegdheden handelen dus veel meer zoals andere belangenorganisaties en lobbies wanneer ze het beleid willen beïnvloeden. Ze dragen bij tot het beleidsproces door documenten met hun standpunten te produceren, ze streven ernaar coalities en netwerken te vormen betreffende bepaalde onderwerpen om hun geloofwaardigheid en invloed op de EU-beleidsmakers te vergroten, en ze nemen deel aan de ruime reeks overlegstructuren die worden georganiseerd door de Europese Commissie (EC) over belangrijke beleidskwesties (zoals expertgroepen, witte en groene boeken, enquêtes, panelgesprekken, openbare hoorzittingen, door de EC gesponsorde conferenties). De vertegenwoordigingen richten zich ook in toenemende mate op (nationale) leden van het Europese Parlement en nationale delegaties in het Europese Parlement om hun gelobby te steunen. Het Comité van de Regio’s (COR) biedt aan de regionale entiteiten een eigen institutioneel kader binnen de Europese Unie, maar de regionale kantoren zijn niet overtuigd van de invloed die het COR als adviserend lichaam uitoefent op het beleid. Ofschoon het COR zou moeten worden beschouwd als de natuurlijke spreekbuis van de lokale en regionale belangen binnen de Unie, beschouwen de regio’s het als een weinig belangrijke gesprekspartner, die niet te veel aandacht krijgt als het aankomt op het beïnvloeden van het beleid. De COR wordt vaak gezien als een middel waarmee de vertegenwoordigde regio’s de aandacht van EC-mandatarissen kunnen trekken of van de president van de Raad, eerder dan als een instelling die een beslissende invloed heeft op het uiteindelijke EU-beleid. De vertegenwoordigingen van de Belgische gewesten en gemeenschappen onderscheiden zich doordat ze voordeel halen uit een dubbele betrokkenheid bij het beleidsproces. De gewesten/gemeenschappen zijn volledig verankerd in het nationale coördinatiesysteem om het Belgische standpunt in de Raad van Ministers te bepalen. Wanneer gewest- of gemeenschapsbelangen in de EU aan bod komen, kunnen gewestministers deel uitmaken van de Belgische delegatie of die zelfs leiden in de Raad van Ministers. Gewest- of gemeenschapsvertegenwoordigers maken ook deel uit van de Permanente Vertegenwoordiging van België (PERMREP/PR) in de EU. Het feit dat de gewest- of gemeenschapsvertegenwoordigers deel uitmaken van de Belgische Permanente Vertegenwoordiging houdt in dat die vertegenwoordigers de heel belangrijke voorbereidende vergaderingen van de Raad (Comité van Permanente Vertegenwoordigingen en de 160 werkgroepen van de Raad) kunnen bijwonen. De Belgische gewestvertegenwoordigingen nemen dus volledig deel aan het beleidsproces van de Raad, wat in aanzienlijke mate de nood verkleint om meer indirecte lobbystrategieën te ontwikkelen waartoe de andere vertegenwoordigingen veroordeeld zijn.
M. HUYSSEUNE en T. JANS,”Brussel als hoofdstad van een Europa van de regio’s? Regionale vertegenwoordigingen als Europese beleidsactoren”, Brussels Studies, Nummer 16, 25 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
De centrale rol van de nationale Permanente Vertegenwoordiging van België in de EU-beleidsvorming heeft veel vertegenwoordigingen ertoe aangezet om nauwere banden te ontwikkelen met hun respectievelijke nationale Permanente Vertegenwoordigingen. Waar zij eerst door de permanente vertegenwoordigingen werden gezien als rivalen, is dit nu veel minder het geval. Min of meer systematische vormen van informatie-uitwisseling, coördinatie en/of beleidsplanning werden in de loop van de laatste jaren ontwikkeld. Omdat coördinatie met de Permanente Vertegenwoordiging vaak collectief gebeurt, wordt de oprichting van regionale kantoornetwerken aangemoedigd. De oprichting en consolidatie van die akkoorden tussen regionale vertegenwoordigingen en hun Permanente Vertegenwoordiging toont het verlangen aan van de vertegenwoordigingen om hun invloed te vergroten daar waar die van belang is, namelijk aan de onderhandelingstafel van de Raad.
Brussel/ België en de regionale vertegenwoordigingen In de hierboven beschreven ontwikkeling van de regionale vertegenwoordigingen, heeft Brussel, als hoofdstad van Europa, ook een actieve rol gespeeld, als facilitator en als regionale overheid die zelf ook direct betrokken is bij de besluitvorming. Als gastheer van de instellingen van de Europese Unie, heeft de regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 1991 het Verbindingsbureau Brussel-Europa (BELO) opgericht. De officiële doelstelling is “enerzijds het imago van Brussel als Europese hoofdstad en als zetel van de voornaamste Europese instellingen promoten en anderzijds de inwoners bewust maken van het belang van de Europese roeping van hun Gewest” (Verbindingsbureau Brussel-Europa 2007a). De opdracht van het bureau bestaat er onder andere in hulp te bieden aan individuen en organisaties die zich in Brussel vestigen in het kader van hun werk bij de Europese (of andere internationale) instellingen bij praktische en administratieve problemen. In die hoedanigheid heeft het Verbindingsbureau een belangrijke rol gespeeld in het bijstaan van de vertegenwoordigingen in het bijzonder. Naast praktische hulp bij contacten met lokale administraties of dienstverlening heeft het BELO ook hulp verleend inzake het statuut van die vertegenwoordigingen in Brussel. De regionale kantoren, zij het als private entiteiten of vertegenwoordigingen van publieke overheden, hebben een onofficieel statuut en kunnen daarom worden geconfronteerd met vele complexe administratieve problemen in verband met hun vestiging. Om die problemen te vereenvoudigen heeft het Gewest het Regionaal Certificaat opgesteld in 1994 (Verbindingsbureau Brussel-Europa 2007b). Hoewel dit certificaat geen officiële status verschaft aan die kantoren, geeft het wel aan dat het betreffende kantoor wordt erkend als vertegenwoordiging van een subnationale overheid door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In de praktijk helpt dit certificaat vertegenwoordigingen om hun administratieve en logistieke problemen glad te strijken. Het Brusselse Gewest, net als de andere Belgische gewesten en gemeenschappen, heeft zelf ook de nood gevoeld om een vertegenwoordiging af te vaardigen in de EU (Vertegenwoordiging van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in de EU, opgericht in 1994). Vertegenwoordigingen van Belgische subnationale overheden verschillen van andere doordat ze fysiek geïntegreerd zijn in de Permanente Vertegenwoordiging van België. Als zodanig zijn ze erg gericht op de voorbereiding van de vergaderingen
M. HUYSSEUNE en T. JANS,”Brussel als hoofdstad van een Europa van de regio’s? Regionale vertegenwoordigingen als Europese beleidsactoren”, Brussels Studies, Nummer 16, 25 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
van de Raad (waarin Belgische gewestministers participeren voor kwesties onder hun bevoegdheid). Terwijl de vertegenwoordigingen van de Belgische gewesten en gemeenschappen samenwerken met andere vertegenwoordigingen en deelnemen aan de ontwikkeling van transnationale regionale netwerken, richten ze zich toch minder op lobbyen en regionale marketing. De Vlaamse Gemeenschap vond het daarom nodig om een aparte vertegenwoordiging, het Vlaams-Europees Verbindingsagentschap (Vleva), op te richten. Dit agentschap is georganiseerd als een publiek-private samenwerking: het bestuur bestaat uit vertegenwoordigers van de Vlaamse regering en van het maatschappelijke middenveld (met heel wat bedrijven onder de leden van het partnerschap). Het doel van Vleva is om Vlaanderen op een positievere manier in te voegen in de Europese besluitvorming en de Vlaamse belangen beter te verdedigen. (Vlaams-Europees Verbindingsagentschap 2007). Een bijkomende taak van het agentschap is om “het Vlaamse middenveld en de Vlaamse overheden (lokaal en regionaal) zo goed mogelijk te informeren over Europese dossiers en financieringsmogelijkheden” (ibid) Door de oprichting van dit agentschap kiest de Vlaamse Gemeenschap voor een strategie waarbij haar aanwezigheid in het Europese beleidsveld meer publieke zichtbaarheid krijgt zowel voor Vlaanderen, de bedrijfswereld en burgers, als voor andere Europese actoren in Brussel. De Duitstalige gemeenschap (wiens vertegenwoordiging slechts onlangs werd geïntegreerd in de PR) heeft reeds langer een vertegenwoordiging in Brussel. In verhouding tot de kleinere schaal van de gemeenschap is haar interventie beperkter. Ze richt zich op netwerking met andere kantoren in Brussel, op het stimuleren van een bewustzijn over het gewest en ook op het bijstaan van burgers in zaken die met de EU te maken hebben. Omdat die vertegenwoordiging niet bezig is met lobbywerk, zijn de relaties met de EU-instellingen (behalve de COR) relatief minder belangrijk dan die met andere vertegenwoordigingen.
Besluit Brussel kan inderdaad worden beschouwd als wereldhoofdstad voor het lobbyen van lokale en regionale overheden. Door hun specifieke werking onderscheiden de regionale vertegenwoordigingen zich toch deels van de traditionele belangen- en lobbygroepen. De werking van de regionale vertegenwoordigingen in Brussel is ruimer en niet alleen gericht op direct lobbyen en belangenvertegenwoordiging. Regionale kantoren werden in Brussel opgericht voor uiteenlopende redenen. Sommige zochten vooral financiering, andere wilden vooral een aanzienlijke politieke rol spelen op EU-niveau en andere regio’s wilden vooral een pied-à-terre om hun imago scherp te stellen en netwerken uit te bouwen, en een supranationale gemeenschap rond de EU-instellingen. Wat ook de aanvankelijke motieven waren om naar Brussel te komen, de vertegenwoordigingen hebben tegenwoordig een gelijkaardige werking en doelstellingen. Ze lijken op elkaar omdat ze alle een ruime reeks activiteiten willen combineren, ze willen alle informeren, netwerken, lobbyen, verbindingen leggen en hun regio promoten. De regio’s met wetgevende bevoegdheden maken een aparte categorie uit die hoofdzakelijk gericht is op het beïnvloeden van de beleidslijnen. Hun bevoorrechte toegang tot de Raad en de Commissie staat hen toe dit
M. HUYSSEUNE en T. JANS,”Brussel als hoofdstad van een Europa van de regio’s? Regionale vertegenwoordigingen als Europese beleidsactoren”, Brussels Studies, Nummer 16, 25 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
effectief te doen. Echter, de activiteiten van de vertegenwoordigingen van die regio’s vallen ook samen met het werkterrein van de andere kantoren. Het feit dat de regionale kantoren heel diverse functies vervullen, is een van de redenen waarom ze waarschijnlijk permanent aanwezig zullen zijn in Brussel. Hun aanwezigheid is niet afhankelijk van de beschikbaarheid van EU-fondsen of van de politieke invloed van het COR. Hun ruime opdracht maakt hen relevant en nuttig voor de thuisregio, zelfs als bepaalde beleidsveranderingen of het einde van financieringsmogelijkheden de regionale vertegenwoordigingen dwingen hun doel te herformuleren.
Bibliografie Badiello L. (1998), ‘Regional Offices in Brussels: Lobbying from the Inside’, in: PaulH. Claeys, C. Gobin, I. Smets en P. Winand (eds), Lobbying, pluralisme et intégration européenne, Bruxelles: Presses Interuniversitaires Européennes, pp. 328-344. Badiello L. (2000), ‘Ruolo e funzionamento degli uffici regionali europei a Bruxelles’, Le istituzioni del federalismo. Regione e governo locale, 1, pp. 89-119. Börzel T. A. (2002), States and Regions in the European Union. Institutional Adaptation in Germany and Spain, Cambridge: Cambridge University Press. CEEG (2002), Logon Report 2002. Lobbying in Brussels. A Challenge for Local and Regional Governments. Goergen P. (2004), Le lobbying des villes et des régions auprès de l’Union européenne. Heichlinger, A. (1999), A Regional Representation in Brussels: The Right Idea for Influencing EU Policy Making?, Maastricht: European Institute for Public Administration. Huysseune M. en Jans T. (2005), Representations of local and regional authorities at the European Union, Final Report, Brussels, VUB (IES/POLI) & Brussels-Europe Liaison Office. Jeffery, C. (1996), ‘Regional Information Offices in Brussels and Multi-Level Governance in the EU: A UK-German Comparison’, Regional and Federal Studies, 6 (2), pp. 183-203. Liaison Agency Flanders Europe 2007. ‘Framework’, http://www.vleva.be/en/framework.htm, op 5 juli 2007. Marks G., Haesly R. en Mbaye H. A. D. (2002), ‘What Do Subnational Offices Think They Are Doing in Brussels?’, Regional and Federal Studies, 12 (3), pp. 1-23. Mazey S. en Richardson J. (2001), ‘Institutionalizing Promiscuity: Commission-Interest Group Relations in the European Union’, in: A. Stone Sweet, W. Sandholz en N. Fligstein, The Institutionalization of Europe, Oxford: Oxford University Press, pp. 71-93.
M. HUYSSEUNE en T. JANS,”Brussel als hoofdstad van een Europa van de regio’s? Regionale vertegenwoordigingen als Europese beleidsactoren”, Brussels Studies, Nummer 16, 25 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
Nielsen F. en Salk J. (1998), ‘The Ecology of Collective Action and Regional Representation in the European Union’, European Sociological Review, 14 (3), pp. 231-254. Panebianco S. (2000), Il lobbying europeo, Milano: Giuffrè editore. Schmitter P. C. (1996), ‘Imagining the Future of the Euro-Polity with the Help of New Concepts’, in: G. Marks, F. W. Scharpf, P. C. Schmitter & W. Streeck, Governance in the European Union, London: Sage, pp. 121-150. Smets I. (1998), ‘Les régions se mobilisent – quel « lobby régional » à Bruxelles?’, in: P.-H Claeys, C. Gobin, I. Smets en P. Winand (eds), Lobbying, pluralisme et intégration européenne, Bruxelles: Presses Interuniversitaires Européennes, pp. 303-327. Streeck W. en Schmitter P. (1991), ‘From National Corporatism to Transnational Pluralism: Organized Interests in the Single European Market’, Politics & Society, 19 (2), pp. 133-164. Verbindingsbureau Brussel-Europa (2007a). "Geschiedenis en opdrachten". http://www.blbe.be/default.asp?V_DOC_ID=1734 Verbindingsbureau Brussel-Europa (2007b). "Een regionale vertegenwoordiging openen in Brussel". http://www.blbe.be/default.asp?V_DOC_ID=1869 Vlaams-Europees Verbindingsagentschap (2007). "Opzet", http://www.vleva.be/nl/index.htm, op 5 juli 2007.
M. HUYSSEUNE en T. JANS,”Brussel als hoofdstad van een Europa van de regio’s? Regionale vertegenwoordigingen als Europese beleidsactoren”, Brussels Studies, Nummer 16, 25 februari 2008, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
Nummer 17, 7 april 2008
Els Witte
Een terugblik op vijftien jaar VGC-beleid (1989-2004)
Samenvatting In deze bijdrage wordt een eerste aanzet gegeven om het beleid van de Vlaamse Gemeenschapscommissie te duiden tijdens de periode 19892004. Daartoe wordt het discours geanalyseerd van de hoofdactoren, dit wil zeggen de ministers die samen het College vormen en de parlementsleden die in de Raad zetelen. De Beleidsverklaringen en de notulen van de vergaderingen dienen als uitgangspunt van de analyse. Deze lectuur verschaft interessante informatie over de wijze waarop de hoofdactoren de instelling, haar functies en haar plaats in het Brussels model percipiëren en vooral over de wijze waarop ze hun sociaal-culturele bevoegdheden willen invullen en over de waarden die daarbij een rol spelen.
Auteur Dr. hedendaagse geschiedenis (Gent). Prof.em. Vrije Universiteit Brussel. Auteur van talrijke wetenschappelijke boeken en artikels over de Belgische politieke geschiedenis (19de-20ste eeuw). Voorzitter BRIO. Ererector van de VUB. Lid van de Koninklijke Vlaamse Academie van België.
Een politieke instelling als de Vlaamse Gemeenschapscommissie die in een tijdspanne van amper vijftien jaar evolueert van een kleine actor tot een vrij aanzienlijke partner in het stedelijke beleid van Brussel, een internationale stad met meerdere hoofdstedelijke functies, is zonder meer een boeiend fenomeen. Een terugblik op haar beleid, kan dan ook verhelderend zijn. In dit (beknopte) overzicht wil ik daar een eerste aanzet tot geven. Hoe ga ik daarbij tewerk? Het discours van de hoofdactoren, de ministers die samen het College vormen en de Nederlandstalige Brusselse parlementsleden en de Brusselse leden van het Vlaamse parlement die in de Raad zetelen, staat centraal. Welke verwachtingen hebben ze, welke doelstellingen willen ze bereiken, welke beleidsopties formuleren ze en welke ideologisch-politieke stellingnamen liggen aan de basis van deze opties? Op deze vragen kan de analyse van hun vertoog een antwoord geven. Vertogen van ministers en raadsleden geven bovendien aan welke lijn de uitvoerende instanties moeten volgen. Om de analyse zo representatief mogelijk te maken, steun ik op een reeks adequate bronnen. Beleidsverklaringen zijn vanzelfsprekend dé teksten die aanleiding geven tot relevante discussies. Ik nam ze voor de periode 1989-2004 systematisch door, evenals de notulen van de andere raadzittingen waarin het algemeen beleid het hoofdthema vormt. Deze doelgerichte lectuur verschaft niet enkel informatie over de wijze waarop de hoofdactoren de instelling, haar functies en haar plaats in het Brusselse model percipiëren, maar vooral over de wijze waarop ze hun sociaal-culturele bevoegdheden willen invullen en over de waarden die daarbij een rol spelen. Dank zij de wetenschappelijke literatuur die de laatste jaren over een aantal van deze beleidsthema’s tot stand kwam, kunnen ze tevens gecontextualiseerd worden. Dit overzicht richt zich op de eerste vijftien jaar van het bestaan van de VGC en focust vooral op de ontstaansfase en op de evolutie die de instelling daarna door-
Contact gegevens : Miichel Hubert -
[email protected] Els Witte -
[email protected]
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
maakte. De zeer recente periode werd dus niet geïntegreerd. Het overzicht heeft geenszins de pretentie een analyse van het VGC-beleid te geven. Pas na uitvoerig studiewerk in het rijke archief van de VGC zullen vragen kunnen beantwoord worden over de concrete invulling van de beleidsopties, over de problemen die men op het terrein en in de administratie ontmoet, en vooral over het effect van het beleid in de verschillende sectoren. Kortom dit is slechts een eerste, bondige terugblik op vijftien jaar VGC-beleid, bekeken vanuit het discours van de belangrijkste beleidsmakers.
Een instelling met een groeiende slagkracht De geboorte van de VGC op 14 juli l989, bij de ten uitvoerlegging van de Brusselwet, was voor de Brusselse Vlamingen belangrijk. De Vlaamse optie om België zoveel mogelijk tot een tweeledig federalisme te laten evolueren met Brussel als verbindingsschakel, had ook in 1988 op de derde gewest-eis van Franstalig Brussel gebotst. Op het gemeenschapsniveau werd de tweedeling wel aanvaard. De culturele materies werden uitgebreid tot de persoonsgebonden kwesties en ook de Vlaams-Brusselse machtspositie nam aanzienlijk toe: dank zij een zekere vorm van pariteit en het vetorecht op gewestelijk vlak werden de Vlaamse Brusselaars een minderheid met politieke macht die tevens haar eigen gemeenschapsbeleid kon bepalen en uitvoeren. De nieuwe instelling moest niet van nul beginnen. Integendeel. Als reactie op de FDF-overwinningen waren de jaren zeventig een periode van Vlaamse samenhorigheid geweest, waarin tal van verenigingen, sociaal-culturele raden, trefcentra en overkoepelende organisaties het lichten zagen. De oprichting van de Nederlandse Cultuurcommissie (NCC) gaf aan deze dynamiek een extra stimulans en zorgde voor politieke continuïteit. De NCC profileerde zich als dé coördinator en werkte daartoe verschillende beleidsdomeinen uit. De congressen die de Brusselse Vlamingen tussen l975 en l985 organiseerden, bereidden de Brusselwet inhoudelijk eveneens mee voor. De VGC kon dus voortbouwen op een bestaande goed uitgewerkte traditie, zodat ze zich op verdere professionalisering en op schaalvergroting kon toeleggen. De samenstelling van de Raad was van bij het begin een zwak punt. De Brusselwet bepaalde dat de VGC-Raad uit de leden van de Vlaamse taalgroep van de Gewestraad bestaat; het in de schoot van de Raad verkozen College kreeg de uitvoerende functie. Na de Sint-Michielsakkoorden (1993) werd de Nederlandstalige Staatssecretaris uit de Brusselse Gewestregering eveneens lid van dit College. Met het aantal verkozen raadsleden was het echter slecht gesteld. De geringe Vlaamse inwijking, de Vlaamse uitwijking en de versterkte positie van het Frans als lingua franca verbeterde geenszins de minderheidspositie van de Vlamingen in Brussel. In l995 verloor de Raad één zetel en telde hij dus nog amper 10 leden. Een te gering aantal voor de talrijke functies die de raadsleden op zich dienden te nemen. Ondertussen was niet enkel in Vlaanderen het extreemrechtse Vlaams Blok electoraal duchtig vooruit gegaan, maar ook in Brussel. De partij verkondigde volledig separatisme en heroveringstrategieën voor Brussel en mikte op een absolute meerderheidspositie in de VGC-Raad. Ook bij de Franstaligen ontstond nu angst dat deze partij de Brusselse instellingen zou blokkeren. De situatie leidde tot een vergelijk met de Franstaligen, die in ruil voor toegevingen aan de eigen gemeenschap, de Vlaamse minder-
E. Witte, ”Een terugblik op vijftien jaar VGC-beleid (1989-2004)”, Brussels Studies, Nummer 17, 7 april 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
heid in Brussel beter aan haar trekken liet komen in de Gewestraad en dus ook in de VGC-Raad. Na de Lambermont-Lombard-akkoorden (2001-2002) telt de Raad 17 leden waaraan tevens de Brusselse verkozenen in het Vlaamse Parlement als permanente waarnemers worden toegevoegd. Er werd ook een anti-Vlaams Blok constructie uitgewerkt: electorale lijsten van dezelfde taalgroep kunnen in Brussel met elkaar verbonden worden en dus van elkaars reststemmen profiteren. In de gevoelig uitgebreide Raad behouden de democratische partijen duidelijk de meerderheid. Op financieel vlak ging het de VGC ondertussen redelijk voor de wind. Aanvankelijk verkreeg ze enkel middelen via dotaties van de Vlaamse Gemeenschap. De Sint Michiels-akkoorden gaven de gewesten nieuwe bevoegdheden en bijkomende middelen, waarna er in Brussel trekkingsrechten voor de gemeenschapscommissies op de begroting van het Gewest kwamen. Een 20/80 verhouding werd in de praktijk gebracht. De Lambermont-Lombard-akkoorden breidden de bevoegdheden en de fiscaliteit van de gewesten opnieuw uit. De Franse Gemeenschapscommissie, de Cocof, wilde meer trekkingsrechten op het Gewest, wat natuurlijk ook voordelig was voor de VGC. Samen met de financiële inspanningen die de Vlaamse Gemeenschap voor haar hoofdstad deed, werd de VGC dus in de mogelijkheid gesteld een welbepaald beleid uit te bouwen. De steun van Vlaanderen aan de Brusselse minderheid is een belangrijk onderdeel van de Vlaamse politieke strategie. In de Brusselwet werd daarin voorzien: een uit Brussel afkomstige volwaardige minister kreeg een plaats in de Vlaamse regering. Het Brusselbeleid van de eerste ministers versterkte ontegensprekelijk de Vlaamse aanwezigheid in Brussel. Dat de Franstalige Gemeenschapscommissie in l993 een instelling werd met eigen decreten en dus een autonoom beleid, en de gemeentewet zou worden overgeheveld naar de gewesten, deed de Vlaamse Raad ermee instemmen om de band met Brussel aan te halen. De electorale nederlaag van l995 zette er de Vlaamse minister-president eveneens toe aan deze strategie voort te zetten. Voortaan zouden VGC-leden hun intrede doen in de Vlaamse Raad. De Resoluties van het Vlaams Parlement (l999) ruimden vervolgens heel wat plaats in voor Brussel. De idee dat de Brusselse leden van het Vlaams Parlement het best rechtstreeks verkozen konden worden en een aanvullende rol in de VGC spelen groeide, maar ook de aandacht voor de specificiteit van Brussel en voor efficiënt werkende overleg- structuren nam gevoelig toe. In het paarsgroene regeerakkoord van 1999 werd met Brussel terdege rekening gehouden en tijdens de legislatuur 2000-2004 versterkten de achtereenvolgende ministers van Brusselse Aangelegenheden met een nieuw elan het Brusselbeleid. De Brusselnorm, die 5% van het Vlaamse gemeenschapsbudget vastlegt en zich richt tot 300.000 Brusselaars, kwam tot stand, wat uiteraard ook een flinke ondersteuning voor het VGC-beleid inhield. Dat de Brusselse verkozenen voortaan als permanente waarnemers in de VGC-Raad zetelen, maakte de samenwerking eveneens hechter. Deze complexe evolutie op diverse terreinen had vanzelfsprekend tot gevolg dat de VGC haar opdracht kon uitbreiden en haar beleidsperspectieven verruimen. Had ze aanvankelijk vooral tot taak om als plaatsvervangende gemeente te fungeren, die het gebrekkige Vlaamse beleid van de Brusselse gemeenten moest compenseren, dan werd ze gaandeweg een beleidsorgaan dat niet alleen in het Gewest een plaats wist te veroveren, maar dat zich ook als bindmiddel tussen de verschillende structu-
E. Witte, ”Een terugblik op vijftien jaar VGC-beleid (1989-2004)”, Brussels Studies, Nummer 17, 7 april 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
ren opwierp. Een goed bemande administratie helpt haar die verschillende functies deskundig in te vullen.
De strijd om een bredere basis Wat vooral opvalt als men de beleidsverklaringen en de raadsbesprekingen doorneemt, is de grote bezorgdheid van Raad en College om de bescheiden achterban. Vanaf l989 is die bezorgdheid dan ook een constante in het discours. Veel aandacht en inzet gaan ernaar toe, terwijl de meerderheid van de geplande activiteiten er nauw bij aansluiten. Die bezorgdheid is begrijpelijk. In l989 gingen er nog 67.000 stemmen naar Vlaamse lijsten; in l995 was dat aantal tot 57.000 gedaald. Dat jonge mensen de stad verlaten en vooral naar de Rand trekken, dat de demografische cijfers in het algemeen een neergaande trend vertonen, dat het secundair onderwijs klassen en zelfs afdelingen verliest: met ziet het allemaal met lede ogen aan. Met steeds hetzelfde antwoord: de VGC moet een sterker wervend beleid voeren. En dat wervend beleid bepleit men dan ook overtuigend. Verschillende strategieën worden naar voor geschoven, die naarmate de jaren vorderen, nieuwe invullingen krijgen. Zich tot Vlaanderen richten om nieuwe Nederlandstaligen aan te trekken, gebeurt eerst via al dan niet systematische campagnes, om na een aantal jaren uit te monden in de grootschaliger promotiecampagne Wonen in Brussel, die de huisvestingscapaciteiten van Brussel aantrekkelijk moet maken. Een volgende stap is –in samenwerking met de Vlaamse regering- de oprichting van een centraal gelegen promotiecentrum, het Monnaiehuis. Maar ook het mediabeleid draagt de sporen van deze strategie: TV-Brussel moet ook buiten Brussel kunnen uitzenden, is de wens. Zo zullen de Randbewoners zien hoe goed het in Brussel gaat en ertoe aangezet worden terug te keren . Meer aandacht gaat er naar een tweede strategie: de Vlamingen die in Brussel komen wonen of er reeds wonen tevreden houden. Nieuwe Nederlandstalige bewoners wil men opvangen en begeleiden in hun woon-, werk- en leefsituatie, hen daartoe informatiepakketten aanreiken en informatiebalies aanbieden. Die operatie is echter afhankelijk van een adequaat adressenbestand. De gemeentebesturen gaan op de vraag naar deze adressen nauwelijks in, zodat het tot 1999 duurt eer de VGC, dank zij de toegang tot het Rijksregister, erin slaagt de nieuwkomers te inventariseren. Een proactief onthaal- en informatiebeleid kan dan starten. Jonge ouders alle reden geven om in het Gewest te blijven is er mede de oorzaak dat nieuwe financiële middelen geïnvesteerd worden in kinderdagverblijven, in speelpleinen, in de jeugdwerking en het sportbeleid. Een moeilijker terrein is dat van het onderwijs. Naarmate het aandeel van leerlingen uit anderstalige gezinnen toeneemt, komt er ook meer kritiek van Nederlandstalige ouders die hun kinderen op taalvlak benadeeld vinden. Met deze klachten is de VGC dan ook ernstig bezig. Zowel voor leerlingen als voor leraren worden speciale maatregelen getroffen. En als het gelijke kansenbeleid van de Vlaamse regering Nederlandstalige ouders voor problemen plaatst in Brussel, dan reageert de VGC ook hierop met de nodige zorg.
E. Witte, ”Een terugblik op vijftien jaar VGC-beleid (1989-2004)”, Brussels Studies, Nummer 17, 7 april 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
Reeds de eerste jaren klinken er oproepen in College en Raad om Vlaamse studenten aan te trekken. De duizenden studenten die in Brussel studeren beter betrekken bij het stadsleven, kan ertoe leiden dat een aanzienlijk aantal zich in Brussel vestigt en er ook langer blijft wonen. Als een universiteit daartoe initiatieven neemt, dan is daar in de VGC veel waardering voor. Quartier Latin, een succesvol project van hogescholen en universiteiten, kan vanzelfsprekend op de VGC-steun rekenen en na enige tijd werkt de VGC mee aan de verspreiding van een positief imago van Brussel onder de studenten. Minder positief zijn de reacties op weer een andere strategie. Eveneens van bij haar ontstaan zet de VGC haar personeel en de Vlaamse ambtenaar in het algemeen ertoe aan om in Brussel te komen wonen. Een paar jaar later beklaagt men zich over de lauwe reacties. Zelfs een campagne die in een premie voorziet, mislukt. Toch besluit men deze aanmoedigingsstrategie onverminderd voort te zetten. Vanaf l993 ongeveer ontdekt men dat het potentieel aan Brusselaars van buitenlandse origine die het Nederlands kennen en/of zich tot een Nederlandstalige instelling willen richten, gestaag stijgt. Ook tot die groep wil men zich dus richten. Wil men de Vlaamse instellingen leefbaar houden in het pluriculturele Brussel, dan moet men zich ook tot die anderstalige gezinnen wenden, luidt het in 1995 onomwonden. Ook die kinderen integreert men beter in de eigen instellingen dan in de Franstalige, zelfs als dat bijkomende inspanningen vergt om de taalvaardigheid van deze kinderen te versterken. Met de kinderen uit Franstalige gezinnen had men al toen al veel langer ervaring en ook voor deze aangroeiende groep geldt dat hij in het onderwijs extra omkaderd dient te worden. Kortom, in haar strijd om een bredere basis, voerde de VGC de afgelopen vijftien jaar een beleid dat op de uitbreiding van de doelgroepen georiënteerd is. Ze is er in de eerste plaats voor de Vlamingen in de hoofdstad maar ze richt zich even goed tot de anderstaligen die een beroep op haar instellingen wensen te doen. Als de Vlaamse regering de Brusselnorm op 300.000 stelt, dan sluit ze met andere woorden volledig aan bij de VGC-strategie. College en de meerderheid van de Raad staan er niet enkel volkomen achter, maar ze zijn ook enthousiast over de resultaten die de laatste jaren geboekt worden. Dat Nederlandstalige scholen uit hun voegen barsten, grote aantallen anderstaligen aantrekken, de doorstroom naar het middelbaar en hoger onderwijs volop bezig is, Wonen in Brussel gewerkt heeft en jonge mensen zich in het hart van de stad vestigen, en Brussel over een volwassen Nederlandstalige stadstelevisie, een succesvol weekblad en een stadsradio beschikt, stemt de VGC dan ook tot grote tevredenheid.
E. Witte, ”Een terugblik op vijftien jaar VGC-beleid (1989-2004)”, Brussels Studies, Nummer 17, 7 april 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
Goed partnerschap Goede samenwerking tot stand brengen met steeds meer institutionele partners is een tweede rode draad die men in het discours ontwaart. Met de Vlaamse Gemeenschap is er uiteraard een voorrangsrelatie. De VGC is immers een deel van de Vlaamse Gemeenschap, een ondergeschikt bestuur, een gedecentraliseerde overheidsinstantie. De band is niet enkel historisch, maar ook een strategische keuze en een troef in een Brussel dat in de richting van een belangrijke wereldstad evolueert, poneert men reeds tijdens de eerste vergadering. Toch klinkt er tot diep in de jaren negentig veeleer een klaagzang over de rol van Vlaanderen in Brussel. Het Vlaamse wantrouwen moet weggewerkt: Wallo-Brux is voorbij, de Vlaamse minderheid is een macht geworden waarmee Vlaanderen ernstig moet samenwerken. Dat de Vlaamse decreten onvoldoende rekening houden met de Brusselse specificiteit – reeds een oud probleem – is nefast. Brussel moet een vast aandeel in de decreten krijgen en ze dienen getoetst aan de Brusselse toepasbaarheid. Het is ook bedroevend dat Vlaanderen de VGC niet helemaal au sérieux neemt. Dat de VGC uit de handen van stiefmoeder Vlaanderen moet eten, ziet men eveneens als een zware handicap. De Vlaamse ministers en parlementsleden vertonen bovendien weinig bereidheid tot constructieve medewerking. Vanaf het einde van de jaren negentig kan men van een duidelijk keerpunt spreken. Het Vlaamse beleid ten opzichte van Brussel wordt nu warm en genereus genoemd, een grote sprong voorwaarts, vol hoopvolle perspectieven. De tevredenheid met de Brusselhoofdstukken uit de regeerakkoorden is groot. Ook het vertrouwen dat de VGC nu krijgt wordt geapprecieerd. Vlaanderen aanvaardt nu kennelijk de sterker geworden instelling als de mede-uitvoerster van zijn Brusselbeleid. De Brusselparagrafen in de decreten, de Brusselnorm en de Brusseltoets die de eigenheid van de hoofdstad tot haar recht doen komen en het financiële engagement van Vlaanderen aanscherpen, worden evenzeer gewaardeerd. De geprivilegieerde band met Vlaanderen zal nu in de praktijk kunnen worden gebracht, luidt het hoopvol. Evoluties constateert men ook in de VGC-relatie met de Franstaligen. Wat de gemeenschapsmateries betreft voorziet de Brusselwet in de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. Enkel de analyse van het beleid van die instelling kan over de relatie tussen VGC en Cocof meer helderheid brengen. En voor de gewestmateries is er natuurlijk de Gewestraad- en regering, waarin de VGC als instelling niet participeert. Aanvankelijk wordt er in de Raad dus niet over geïnstitutionaliseerde contacten gesproken. Maar ook dat verandert tegen het einde van de jaren negentig. De toename van de Cocof-bevoegdheden zorgt ervoor dat ook de terreinen waarop de Vlamingen vragende partij zijn toenemen. Toerisme, sport en tweetalige culturele projecten behoren daartoe. De strategie om rechtstreeks met de Cocof te onderhandelen en niet alleen via de GGC wordt al in l995 naar voor geschoven en leidt in het begin van de nieuwe eeuw tot een aantal samenwerkingsafspraken. De VGC wil met andere woorden investeren in de bilaterale dialoog, maar verheelt niet dat dit geen gemakkelijke weg is. Ook met het Gewest nemen ondertussen de raakpunten toe. Het gewestelijk beleid beweegt zich meer en meer in de grijze zone tussen gewest- en gemeenschapsmateries, terwijl het sociale en het tewerkstellingsbeleid eveneens raakvlakken creëren. De VGC besluit daarop in de spelen, nieuwe beleidsklemtonen te leggen en op die terreinen samen te werken met het Gewest. Bij de Europese structuurfondsen, de gewestelijke herwaarderingpro-
E. Witte, ”Een terugblik op vijftien jaar VGC-beleid (1989-2004)”, Brussels Studies, Nummer 17, 7 april 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
gramma’s en de projecten inzake lokale gemeenschapvoorzieningen wil de VGC dan ook actief betrokken zijn. De Brusselwet had de Vlamingen geen genoegdoening gegeven inzake de persoonsgebonden materies op gemeentelijk vlak. Net als de NCC, bleef de VGC dus fungeren als intermediair orgaan tussen het Vlaamse en het lokale niveau. De frustraties klinken dan ook verder door in de discours: de gemeenten werken onvoldoende mee, gaan niet in op de uitnodiging om Vlaamse decreten uit te voeren en er weinig goodwill zoals bijvoorbeeld uit de adressenkwestie blijkt. Met de Cocof hebben de gemeente wel efficiënte contacten, maar informatie vanwege de VGC stroomt nauwelijks door. Vanaf l995 besluit de VGC meer in het offensief te gaan. Ze pleit ervoor de banden met de Vlaamse gemeente- en OCMW-raden aan te halen en denkt aan een globaal gemeentelijk actieplan. Dank zij de Lambermont-Lombard-akkoorden komt er ook op dit vlak een doorbraak. Vlaamse schepenen of OCMW-voorzitters zetelen nu in de meeste gemeenten en de VGC die voortaan heel wat middelen kan bieden ziet de bereidheid tot samenwerken gevoelig stijgen. Convenanten inzake bibliotheken, sportaccommodatie, speelruimten etc. worden afgesloten. De VGC constateert dan ook met genoegen dat ze een partner wordt in het gemeentelijke beleid. Daar waar er nog geen toepassing van de Vlaamse decreten is, blijft ze haar plaatsvervangende rol spelen. Wat echter eveneens opvalt in het discours over partnerschap is de afwezigheid van Europa. Een enkele keer heeft men het wel over Brussel als Vlaams venster op Europa, maar veel stelt het niet voor. De VGC heeft de Europese instellingen in Brussel nog niet echt ontdekt. Dat de band met Europa veeleer een gewestelijke aangelegenheid is, speelt hierbij natuurlijk een rol. Wel gaat er in Raad en College heel wat aandacht naar de gezamenlijke actie met Nederland om de Nederlandse cultuur in het Brusselse hart van Europa uitstraling te geven. Er worden contacten gelegd met de Nederlandse ambassadeur en de pleidooien voor een Vlaams-Nederlands Huis zijn talrijk in de jaren negentig, tot het Huis er in 2004 komt en de VGC zich als een partner kan profileren.
Openheid, pluralisme, tolerantie en solidariteit in een multiculturele stad Laat ons na de presentatie van deze twee belangrijke beleidsstrategieën vervolgens nagaan door welke ideologische uitgangspunten ze ondersteund en gelegitimeerd worden. Samenwerking over alle levensbeschouwelijke en partijpolitieke strekkingen heen, wordt van bij de aanvang sterk beklemtoond in het vertoog. Openheid heet zelfs een aspect van de Vlaamse identiteit te zijn. De Vlamingen in Brussel kennen ter zake al een vrij lange traditie. De geringe getalsterkte is immers al geruime tijd een aansporing tot intensere samenwerking en cohesie. Aansluiting bij het Belgische verzuilde model is er het rechtstreekse gevolg van. Bestuursorganen van overheidsinstellingen dienen een pluralistische samenstelling te hebben, maar dat geldt ook zoveel mogelijk voor burgerlijke initiatieven en verenigingen. Problemen rijzen er in dit domein zelden. Enkel het hoger en universitair onderwijs, waar in tegenstelling tot het lager en middelbaar onderwijs het katholieke overwicht niet zo duidelijk is, worden het onderwerp van pluralistische pleidooien. De christendemocratische strek-
E. Witte, ”Een terugblik op vijftien jaar VGC-beleid (1989-2004)”, Brussels Studies, Nummer 17, 7 april 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
king wil aan de keuzevrijheid niet tornen, ook al –zo beweren de voorstanders van verregaande samenwerking tussen de vrijzinnige VUB en de katholieke universiteit – een (te) kleine KUB daar het slachtoffer zal van worden. Verdraagzaamheid gekoppeld aan solidariteit met kansarmen is het tweede thema dat in het discours prominent aanwezig is en in de loop der jaren zelfs versterkt wordt. Het zeer diverse en internationale Brussel is een gegeven waarop het beleid dient gestoeld te zijn. Multiculturaliteit is een proces dat zich voltrekt en waaraan men zich het best aanpast. Nergens is de armoede en de migrantenproblematiek meer zichtbaar dan in Brussel. Ook de duale stad is dus een gegeven waarvan het beleid moet uitgaan. Een verdraagzame samenleving, met respect voor elkaars identiteit betekent een wederzijdse verrijking. Tolerantie en interculturaliteit moeten dus onderdelen van het VGC-beleid zijn. Het Europese humanisme is daarbij een leidraad. Harmonieus samenleven in eigenheid en verscheidenheid is het uiteindelijke doel. Maar de VGC moet meer doen. Armoede en dualisering werpen een onaanvaardbare smet op de stad. De VGC dient bijgevolg aandacht te hebben voor kansarme allochtonen (en autochtonen), mee de uitsluitingsspiraal doorbreken en een sociaal beleid voeren dat de dualisering bestrijdt. Taallessen voor migranten, zelfhulpgroepen, straathoekwerking, bemiddelaars in de gezondheidszorg, tewerkstellingsinitiatieven, beroepsopleidingen voor migrantenjongeren, wisselwerking in het kader van de gemeenschapscentra, wijkgebonden projecten: al deze maatregelen kaderen in een sociaal intercultureel beleid. In het College en de Raad laten de meerderheidspartijen zich ook horen in de strijd tegen het racisme en de xenofobie van extreemrechts. In l995, als de mandataris van het Vlaams Blok zich voor het eerst manifesteert, trekken Chabert en V. Anciaux het voortouw. Naar Chaberts oproep zal later trouwens nog verwezen worden. Hij bestempelt de partij als de kinderen van de duisternis. Stel uw leven in dienst van de medemenselijkheid en de solidariteit; wees extremist maar dan in de verdraagzaamheid, want alle volkeren in de wereld zijn evenveel waard als wij, zo luidt zijn oproep. Vic Anciaux zet zich evenzeer af tegen het “huiveringwekkende zeventigpuntenprogramma”. Een volk is wat anders dan ras en bloedafstamming; een cultuur is dynamisch en neemt verworvenheden van anderen over. Sociale rechtvaardigheid en verdraagzaamheid moeten ook voor hem centraal staan. Andere raadsleden volgen in l995, en ook later, dezelfde weg. Termen als schande, diep geschokt zijn, de vijand, de democratische grenzen overschrijden , blijft men opmerken in de woordenstrijd tegen extreemrechts. Het blijft echter niet bij woorden. In tegenstelling tot het Vlaamse beleid, vult men het cordon sanitair strikter in. In de instellingen waarover de VGC de voogdij heeft, komen geen vertegenwoordigers van het Vlaams Blok/Belang en de Vlaams -Brusselse media zijn veel terughoudender dan de Vlaamse. De ambtenaren worden tevens geresponsabiliseerd en de deontologische code uitgebreid met de bestrijding van elke vorm van xenofobie en racisme. Kortom, zich opsluiten in de eigen gemeenschap wordt ook op ideologische gronden resoluut verworpen door de VGC. Een overwegend anderstalige omgeving veronderstelt dat anderstalige Brusselaars ook welkom zijn in Nederlandstalige instellingen. In Brussel is het overigens onmogelijk te bepalen wie tot de ene of de andere gemeenschap behoort. Subnationaal denken is dus onrealistisch. Vanaf l999 wordt
E. Witte, ”Een terugblik op vijftien jaar VGC-beleid (1989-2004)”, Brussels Studies, Nummer 17, 7 april 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
dan ook expliciet verklaard dat er in het beleid geen onderscheid gemaakt wordt op basis van (taal)identiteit. Zowel wat de informatie over, de promotie voor de producten als de toegang tot de organisaties betreft, geldt dit principe van totale openheid.
Vernederlandsen in een meertalige stad Hoe belangrijk de kennis van het Nederlands voor de eigen identiteit is én als onderdeel van het VGC-beleid in het algemeen, bleek al afdoende uit de vorige paragrafen. Dat er in het discours relatief veel aandacht gaat naar taalkennis en taalverwerving, is dan ook begrijpelijk. Het “regulier” onderwijs is echter een zaak van de Vlaamse Gemeenschap, ook in Brussel. De VGC kan wel sterk aanvullend optreden. De specifieke situatie in het Franstalig onderwijs – veel problemen met de massale opvang van de migrantenjongeren en weinig prioriteit aan de kennis van het Nederlands – heeft tot gevolg dat er op de schouders van de VGC en de Vlaamse Gemeenschap een zware taak rust. Brussel Nederlands aanleren is in grote mate hun zaak. De motieven om er de schouders onder te zetten overtuigen. Op de Brusselse arbeidsmarkt is het een must geworden Nederlands te kennen. Het economisch vrij sterke Vlaanderen stimuleert uiteraard deze trend. Het Nederlands ingang doen vinden bij de Franstalige stadsgenoten lukt dan ook veel beter dan in het verleden. De VGC wil tevens vermijden dat de groeiende migrantenbevolking volledig verfranst. De dag dat meer Brusselaars Nederlands kennen, zal ook de toepassing van de taalwetten gemakkelijker gaan, stelt men. Anderstalige leerlingen aantrekken in het onderwijs is bovendien een kwestie van overleven voor de Nederlandstalige scholen in Brussel. Tweetaligheid is trouwens voor alle Brusselaars een troef. Leiding geven aan het vernederlandsings- en dus tweetaligheidsproces is bijgevolg één van de hoofddoelen van de VGC. In hun vertoog beperken de College- en Raadsleden zich echter niet tot tweetaligheid (Nederlands-Frans), maar leggen ze tevens de klemtoon op meertaligheid, die zelfs als een onderdeel van de Vlaamse identiteit wordt gepresenteerd. In het steeds maar internationaler wordende Brussel is meertaligheid een troef en een uitdaging, waarop het Nederlandstalig onderwijs moet inspelen. De belangrijkste wereldtalen (Engels, Spaans, etc.) moeten in het Nederlandstalig onderwijs zorgvuldig aangeleerd worden. In navolging van de NCC, legt de VGC zich dan ook intensief toe op de uitbouw, het stimuleren en de ondersteuning van de instellingen die zich met de verspreiding van het Nederlands bezig houden: promotie- campagnes voor het lager onderwijs en als het nodig blijkt een offensief beleid om ook het secundair onderwijs aantrekkelijker te maken, naschoolse opvang, de organisatie van lessen Nederlands als tweede taal voor volwassenen, de oprichting van het Huis van het Nederlands (2004) dat zich vooral op die laatste onderwijsvorm toelegt, etc. De VGC rekent het eveneens tot haar taak om op de specifieke Brusselse situaties en noden in te gaan en via speciale inspanningen probleem- remediërend op te treden. Omgaan met culturele heterogeniteit in het onderwijs vergt hoe dan ook inspanningen. Vooral als het aantal leerlingen uit Nederlandstalige gezinnen vrij laag is, dan rijzen er zowel voor de Nederlandstaligen als voor de anderstaligen problemen. Leerlingen evenwichtig spreiden over de verschillende scholen is echter een
E. Witte, ”Een terugblik op vijftien jaar VGC-beleid (1989-2004)”, Brussels Studies, Nummer 17, 7 april 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
delicate zaak, waarin de VGC diplomatisch probeert te bemiddelen. Goede contacten met de scholen is daartoe een vereiste. Daarnaast wil de VGC zich al meerdere jaren toeleggen op de taalactivering van anderstalige leerlingen en besliste ze voluit te investeren in dergelijke projecten. Leerkrachten opleiden om anderstalige kinderen op te vangen, hoort eveneens tot haar beleid. En aangezien de actieve hulp van ouders in het leer- en opvoedingsproces van groot belang is, wil de VGC zich ook op anderstalige ouders oriënteren. Maar ook het onderricht van het Frans moet voldoende kwalitatief zijn om de kansen van de leerlingen te garanderen. Ook daar gaat dus de aandacht naartoe. De VGC houdt bovendien ook pleidooien voor een correct en verzorgd gebruik van het Nederlands in Brussel. Geen verkavelingsvlaams dus. Dat is essentieel in een meertalige omgeving waar anderstaligen hun best doen om Nederlands te leren en het Nederlands nood heeft aan waardering, zo luidt het. Vooral via het Huis van het Nederlands, waarin de VGC een stimulerende rol speelt, wordt er actief meegewerkt aan taalinitiatieven in probleemsectoren. De toepassing van het Taalhoffelijkheidsakkoord van l996, dat onder meer botst op onvoldoende personeelsleden die in het taalexamen slagen, krijgt langs deze weg incentives. Aangepaste taallessen worden ingericht in de probleemgebieden (brandweer, MUG’s), maar ook voor de privésector worden gelijkaardige projecten georganiseerd. In het VGC-discours klinken ter zake dan ook hoopvolle verwachtingen door. De cijfers spreken die vooralsnog niet tegen.
De inspirerende kracht van cultuur en sport De uitstraling die van cultuur kan uitgaan om de Vlaamse aanwezigheid in de hoofdstad te ondersteunen, wordt in de Beleidsverklaringen permanent onder de aandacht gebracht. Het is trouwens een strategie die de Vlamingen al jarenlang toepassen. Een bruisend, kwaliteitsvol cultureel leven brengt de Vlamingen immers duidelijk in kaart, zo luidt de gedachtegang. Het kan cultuurliefhebbers in Brussel, Vlaanderen en zelfs daarbuiten aantrekken. Samen met de Vlaamse Gemeenschap moet dus aan de spreiding van de cultuur gewerkt worden. Maar naast de cultuur voor hoger opgeleiden, moet er een bredere invulling aan het begrip gegeven worden. De volkscultuur, met inbegrip van cultuuruitingen in het Vlaams-Brussels dialect, krijgen op die manier een plaats. De eigenlijke podiumkunsten vallen weliswaar onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap, maar de VGC treedt wel aanvullend op. De promotie is duidelijk haar actieterrein. In de loop der jaren verschijnt er een cultureel paspoort en vervolgens cultuurwaardebonnen voor iedereen die in Brussel woont of werkt en de Vlaamse cultuur wil leren kennen. De uitbouw van een netwerk van plaatselijke bibliotheken is, zoals we al zagen, een belangrijke doelstelling, terwijl de ondersteuning van de gemeenschapscentra weer andere culturele doeleinden dient. Onder de hoofding Cultuur wordt er in de beleidsdocumenten ook heel wat aandacht voor sport gevraagd. Een eigen sportdienst, het maximaal benutten van de bestaande sportinfrastructuur en sportkaarten tonen onder meer aan dat het sportbeleid een serieuze plaats op de agenda inneemt. In een pluriculturele en gedualiseerde stad is cultuur echter meer dan een instrument voor de high brow-gebruiker. Cultuur bevordert de dialoog tussen de bewo-
E. Witte, ”Een terugblik op vijftien jaar VGC-beleid (1989-2004)”, Brussels Studies, Nummer 17, 7 april 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
ners en stimuleert het harmonieuze samenleven. Cultuur maar ook sport brengen mensen samen en houden ze samen. Een wederzijdse verrijking treedt op. Artistieke samenwerking en uitwisseling tussen de gemeenschappen doet interculturaliteit openbloeien. Voor de Nederlandse cultuur in Brussel is dat hoe dan ook een pluspunt. Via cultuur en sport kan bovendien het democratiseringsproces gestimuleerd worden. Het participatiebeleid spitst zich dus tevens het best toe op de niet-geprivilegieerde groepen. De dialoog met het brede veld is in een pluriculturele stad bijgevolg een noodzaak. Een politiek van samenwerking vloeit er logischerwijs uit voort. Zo bepleit de VGC de ondersteuning van biculturele projecten zoals het Kunstenfestivaldesarts en is ze vragende partij voor culturele samenwerking met de Cocof. Tegen het einde van de jaren negentig wordt cultuur tevens als een interessant instrument in de revitalisering van de steden gezien. Nieuwe vormen van populaire stedelijke cultuuruitingen en van stadsanimatie stimuleren, sluit bij dit onderdeel van het open VGC-cultuurbeleid aan.
Een Vlaams welzijns- en gezondheidsbeleid Welzijns- en gezondheidszorg, het zorgenkind van de VGC: dat is de hoofdklacht die tijdens de afgelopen drie lustrums steevast te horen was in de College- en Raadsvertogen. Tot op de dag vandaag trouwens. De redenen zijn legio. Een stad met veel kansarmen heeft veel nood aan welzijns- en gezondheidszorg. Een belangrijk deel van de eigen achterban vergrijst bovendien en ook de allochtonen waartoe men zich wil richten tellen een groter wordende seniorengeneratie. Ouderdom, vereenzaming en ziekten nemen dus toe. Zorgverstrekking in de eigen taal is van oudsher voor de Vlamingen een probleem geweest in Brussel. Een eigen ziekenhuis en een paar hospitalen waarin de tweetaligheid geen dode letter is, kunnen het probleem niet wegwerken. In de bicommunautaire ziekenhuizen en andere zorginstellingen blijft de opvang van de Vlamingen in hun taal problematisch. Nederlandstalige dokters voelen zich bovendien weinig aangetrokken tot de (minder goed betalende) Brusselse ziekenhuizen en ook een dokterspraktijk in de hoofdstad opstarten zegt hen doorgaans niet veel. Zelf zorginstellingen oprichten is dan weer een (te) dure zaak voor de Vlaamse gemeenschap. De sector is ook verzuild. De stedelijke invalshoek zou een betere invalshoek zijn, zo luidt het. Het Vlaamse welzijns- en gezondheidsbeleid dat vanaf l995 een vlucht nam, is bovendien moeilijk toepasbaar in Brussel. Voor de zorgverzekering bijvoorbeeld is het Brusselse aanbod te klein om inwisselbaar te zijn tegen de zorgcheques. Een gelijkaardig probleem stelt zich met betrekking tot de mantelzorg, die in Brussel niet uitbetaald wordt. Investeren in een eigen zorgnetwerk wordt dan ook als een noodzaak aangevoeld. Ondertussen behelpt de VGC zich met beperkte maar haalbare voorstellen en opties. We zagen al dat het taalbeleid ingeschakeld wordt om de tweetaligheid van het ziekenhuispersoneel te stimuleren. Senioren zo lang mogelijk thuis laten en de thuiszorg maximaliseren is een andere optie. Kwaliteitsvolle bejaardenzorg met flexibele vormen en tussen- vormen tussen thuiszorg en extramurale zorg is het doel. Prioriteit aan de eerstelijnszorg geven, is in die context belangrijk. De Nederlandstalige gezondheidsinstellingen en dokterspraktijken in een digitale databand samenbrengen is een eerste stap in de strategie om in de medische sector aan netwerkondersteuning te doen. Maar ondanks het feit dat College en Raad de sector tot een prio-
E. Witte, ”Een terugblik op vijftien jaar VGC-beleid (1989-2004)”, Brussels Studies, Nummer 17, 7 april 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
ritair beleidsdomein uitroepen, is de inhaaloperatie nog lang niet voltooid. De bestaande strategieën dienen verder uitgebouwd en nieuwe ontwikkeld. Tot daar dit overzicht. Zoals ik in de inleiding vooropzette, is het slechts een eerste stap in de analyse van het VGC-beleid. De onderzochte beleidsdocumenten en de Raadsbesprekingen duiden wel de richting aan, maar ze zeggen weinig over de concrete uitvoering, noch over het effect ervan. Maar toch hebben we voldoende relevant materiaal doorgenomen om te kunnen stellen dat de VGC de afgelopen vijftien jaar een hele prestatie leverde. We zagen dat ze de eerste jaren in vrij moeilijke omstandigheden werkte, waarbij het gevecht om een bredere achterban een constante was. Maar toch slaagde ze erin “incontournable” te worden in Brussel. Haar succes stoelt zeker op haar eigen kracht en dynamisme én op een aangepast beleid, maar ook op de efficiënter wordende samenwerking met de Vlaamse Gemeenschap.
Beknopte bibliografie Bronnen Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC). De Raad. Handelingen. Vergadering van vrijdag 14 juli 1989. VGC. De Raad. Beleidsverklaring van het College. 30 oktober 1989. VGC. De Raad. Handelingen van de vergadering van 30 oktober 1989. VGC. De Raad. Handelingen van de vergadering van 31 oktober 1989. VGC. De Raad. Mededeling van het College. 22 oktober 1993. VGC. De Raad. Handelingen van de vergadering van 22 oktober 1993. VGC. De Raad. Handelingen van de vergadering van 5 november 1993. VGC. De Raad. Beleidsverklaring. 12 juli 1995. VGC. De Raad. Handelingen van de vergadering van 13 juli 1995. VGC. De Raad. Beleidsverklaring. 14 juli 1999. VGC. De Raad. Handelingen van de vergadering van 15 juli 1999. VGC. De Raad. Integraal verslag van de vergadering van 20 oktober 2003. VGC. De Raad. Beleidsverklaring. 17 oktober 2003. VGC. De Raad. Integraal verslag van de vergadering van 17 oktober 2003. VGC. De Raad. Beleidsakkoord 2004-2009. 15 juli 2004. VGC. De Raad. Integraal verslag van de vergadering van 19 juli 2004. Raad van de VGC. Jaarverslag, 2002-2003. Raad van de VGC. Jaarverslag, 2003-2004.
E. Witte, ”Een terugblik op vijftien jaar VGC-beleid (1989-2004)”, Brussels Studies, Nummer 17, 7 april 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
13
Literatuur Detant, A., “Language policy in Brussels: balancing between linguistic freedom and official bilingualism”, in E. Witte & A.Mares (red.), Negentien keer Brussel, Brussel, 2002,337-356 (Brusselse Thema’s,7). Fransen, J., “Cultuur en stedelijke heropleving: een evaluatie van de beleidspraktijk van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, l995-2005”, in R. De Groof e.a. (red.), Politiek, taal, onderwijs en samenleving in beweging, Brussel, 2005 (Brusselse Thema’s, 14). Janssens, R., Taalgebruik in Brussel. Taalverhoudingen, taalverschuivingen en taalidentiteit in een meertalige stad, Brussel, 2001 (Brusselse Thema’s 8). Parmentier, S., Vereniging en identiteit. De opbouw van een Nederlandstalig sociaalcultureel netwerk te Brussel (1960-1986), Brussel, 1988 (Taal en Sociale Integratie, 10) Velaers, J., “ ‘Vlaanderen laat Brussel niet los’: de Vlaamse invulling van de gemeenschapsautonomie in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad”, in E.Witte e.a. (red.), Het statuut van Brussel. Bruxelles et son statut, Brussel, l999,595626. Verkouter, M., “De ziekenhuizen, de taalwetgeving en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, in E.Witte & A.Mares (red.), Negentien keer Brussel, Brussel, 2001,449-493 (Brusselse Thema’s 7) Witte, E., De Groof, R., “Vlamingen denken over Brussel (1995-2005)”, in R. De Groof e.a. (red.), Politiek, taal, onderwijs en samenleving in beweging, Brussel, 2005 (Brusselse Thema’s, 14). Witte, E., Craeybeckx, J., Meynen, A., Politieke geschiedenis van België van l830 tot heden, Antwerpen, 2005, 419-454.
E. Witte, ”Een terugblik op vijftien jaar VGC-beleid (1989-2004)”, Brussels Studies, Nummer 17, 7 april 2008, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
Nummer 18, 19 mei 2008
Karen Meerschaut, Paul De Hert, Serge Gutwirth en Ann Vander Steene1 Samenvatting Met de wetten van 1999 en 2004 betreffende de invoering van gemeentelijke administratieve sancties (kortweg GAS-wetgeving) hebben gemeenten nieuwe juridische instrumenten gekregen om overlastfenomenen krachtdadiger te kunnen aanpakken. Voortaan kunnen gemeenten voor gedragingen die een inbreuk uitmaken op de openbare orde (netheid, veiligheid en rust) of die ‘openbare overlast’ veroorzaken, een bestuurlijke sanctie tot 250 euro opleggen. In deze bijdrage wordt nagegaan hoe de 19 gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dit lokaal ‘overlastrecht’ invullen. Vastgesteld wordt dat er veel verschillen zijn op het vlak van zowel de inhoud, de procedure en modaliteiten van de gemeentelijke administratieve sancties (bemiddeling, de vaststelling, bedragen), als van de keuze voor beboeting of bestraffing. Hoewel de facto een zekere uniformisering van het Brusselse politie- en veiligheidswezen heeft plaatsgevonden en het Gewest hier en daar bijstuurt, heeft het Brussels Gewest behoefte aan een grotere institutioneel verankerde regierol. Auteurs Paul De Hert is docent aan de Faculteit Recht en Criminologie van de Vrije Universiteit Brussel (VUB), waar hij het recht van de mensenrechten, rechtstheorie en Europees (en constitutioneel) strafrecht doceert. Karen Meerschaut is juriste, en als postdoctoraal onderzoekster verbonden aan de Vrije Universiteit Brussel, Vakgroep Metajuridica. Zij was belast met het onderzoek “Een praktische en theoretische juridische analyse van de geboden mogelijkheden voor een solidair gewestelijk stadsproject inzake veiligheid en overlast”, in het kader van het programma “Prospective Research for Brussels”. Serge Gutwirth is hoogleraar aan de Faculteit Recht en Criminologie van de Vrije Universiteit Brussel, waar hij de onderzoeksgroep Law Science Technology & Society leidt. Ann Vander Steene is criminologe en onderzoekster verbonden aan de Universiteit Gent, vakgroep strafrecht en criminologie. Ze heeft meegewerkt aan het onderzoek naar de implementatie van de bemiddelingsprocedure in het kader van de wet op de gemeentelijke administratieve sancties.
Het gebruik van de gemeentelijke administratieve sancties door de Brusselse gemeenten Is er nood aan een regulerende rol voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest? 1. Inleiding : de nieuwe overlastwetgeving De gemeenten beschikken traditioneel over de bevoegdheid om strafbepalingen vast te stellen in gemeentelijke politiereglementen en deze af te dwingen met politieboeten. De overtreding van de politiereglementen kon echter uitsluitend worden vervolgd door het openbaar ministerie en gesanctioneerd door de rechter. In de praktijk worden dergelijke feiten van kleine criminaliteit echter vaak niet geverbaliseerd door de politie of geklasseerd zonder gevolg door het parket. Bovendien was de bevoegdheid van de gemeenten tot voor kort beperkt tot daadwerkelijke verstoringen van openbare orde. Minder vergaande feiten (‘overlastfeiten’) konden niet worden beteugeld. In beleidskringen groeide eind jaren negentig het gevoel dat gemeenten niet of onvoldoende in staat werden gesteld om op te treden tegen gedragingen die wel over1
Dit artikel kadert in een aan de VUB lopend onderzoek naar de geboden mogelijkheden voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest inzake een solidair gewestelijk stadsproject op vlak van veiligheid en overlast (in opdracht van het I.W.O.I.B. van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) en een net afgerond onderzoek naar de implementering en verdere precisering van de bemiddelingsprocedure in het kader van de gemeentelijke administratieve sancties (in opdracht van het Ministerie Grootstedenbeleid). Sinds 1 maart 2006 is Karen Meerschaut belast met het onderzoek “Een praktische en theoretische juridische analyse van de geboden mogelijkheden voor een solidair gewestelijk stadsproject inzake veiligheid en overlast”, in het kader van het programma “Prospective Research for Brussels 2006”. Promotoren van dit onderzoek zijn Prof. Paul De Hert en Prof. Serge Gutwirth (Vakgroep Metajuridica en criminologie VUB). Ann Vander Steene was belast met het onderzoek naar de implementering en verdere precisering van de bemiddelingsprocedure in het kader van de gemeentelijke administratieve sancties (in opdracht van het Ministerie Grootstedenbeleid, VUB, Vakgroep Metajuridica, februari-augustus 2007).
Contact gegevens : Miichel Hubert -
[email protected] Paul De Hert -
[email protected] Serge Gutwirth -
[email protected] Karen Meerschaut -
[email protected] Ann Vander Steene -
[email protected]
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
last veroorzaakten, maar geen of slechts een lichte verstoring van de openbare orde tot gevolg hadden. De wet van 13 mei 1999 tot invoering van de gemeentelijke administratieve sancties verruimt de handhavingsbevoegdheid van de gemeenten door hen de mogelijkheid te geven om zowel inbreuken op de openbare orde, als gedragingen die openbare overlast veroorzaken, bestuurlijk te beboeten. Bovendien wordt in beleidskringen aangevoerd dat zulks de strafgerechten ten gronde en het parket zal ontlasten (ook de politie wanneer andere ambtenaren worden aangeduid voor de vaststelling). De bestuurlijke handhaving van overlast en kleine criminaliteit wordt gezien als een goede oplossing voor het handhavingstekort. Minstens even belangrijk is dus de nieuwe mogelijkheid om op overlastfeiten en ordefeiten bestuurlijke sancties tot 250 euro te heffen. Deze niet-strafrechtelijke boeten worden niet opgenomen in het strafregister en niet vermeld op het ‘getuigschrift van goed gedrag en zeden’. Bovendien kunnen ze grotendeels zonder medewerking van het openbaar ministerie worden afgehandeld en al helemaal zonder tussenkomst van een rechter. Hierdoor krijgen de gemeenten meer invloed op de handhaving van hun politiereglementen. Met ingang van 1 april 2005 werd de gemeentelijke handhavingsbevoegdheid verder uitgebreid (wetten van 7 mei en 17 juni 2004 tot wijziging van de Jeugdbeschermingwet en de Nieuwe Gemeentewet) door het voor de gemeenten mogelijk te maken om feiten strafbaar gesteld in het Belgisch strafwetboek over te nemen in gemeentelijke reglementen (zie ook verder). Tevens werd in 2005 een facultatieve voorafgaandelijke bemiddelingsprocedure ingevoerd. Voor minderjarigen is die verplicht. In deze bijdrage willen we een blik werpen op de toepassing van de wetgeving op de administratieve boeten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, meer bepaald in elk van de 19 Brusselse gemeenten. In het bijzonder zal worden bekeken of de gemeentelijke praktijken min of meer gelijklopen dan wel verschillen. In de specifieke context van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest rijst immers de pertinente vraag of het wel verantwoord, doelmatig en rechtmatig is, dat de 19 gemeenten een verschillende invulling geven aan het begrip ‘overlast’ en het opleggen van de administratieve sancties anders organiseren. Het gewest behelst immers een klein territorium waarbinnen men op korte tijd en geregeld, zelfs als voetganger, de grenzen tussen twee gemeenten kan overschrijden. De 19 gemeenten vormen contextueel gezien een stad, wat niet het geval is voor de twee andere gewesten. Het Brussels Gewest heeft echter geen stadsbestuur zoals Antwerpen en Gent, maar wel 19 gemeentebesturen, een gewestelijk kader, communautaire instellingen en een provinciegouverneur. Velen hebben al gewezen op het probleem van de parkeerregelgeving die in de 19 Brusselse gemeenten verschillend is: draagt dit wel bij tot het veiligheidsgevoel van de burger, of tot rechtszekerheid en -gelijkheid? Hetzelfde geldt voor de toepassing van administratieve sancties voor overlastgedragingen. Het begrip ‘overlast’ is zo ruim dat talrijke handelingen eronder begrepen kunnen worden en het is niet ondenkbaar dat aan elkaar grenzende gemeenten toch andere gedragingen als
K. Meerschaut, P. De Hert, S. Gutwirth en A. Vander Steene, “Het gebruik van de gemeentelijke administratieve sancties door de Brusselse gemeenten. Is er nood aan een regulerende rol voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest?”, Brussels Studies, Nummer 18, 19 mei 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
overlast bestempelen en sanctioneren. 2 Bovendien is het perfect denkbaar dat dezelfde feiten of handelingen in de ene gemeente (streng) worden aangepakt en in de andere niet, in de ene met politiestraffen en in de andere met administratieve sancties, in de ene met bemiddeling en in de andere zonder. Daarenboven kunnen nog verschillen : de bedragen van de boetes, de invulling van overlast en de aanstelling van specifieke gemeenteambtenaren voor de vaststelling van de feiten, enz.
2. Welke overlastfeiten worden in Brussel beteugeld ? 2.1. Inleiding bij het overzicht van de overlastbepalingen De gemeenten beschikken over een ruime marge om te bepalen wat onder het begrip ‘overlast’ dient begrepen te worden. De vrees dat een lokale overlastbeteugeling risicogroepen zou viseren (Liga voor Mensenrechten, Lokaal Veiligheidsbeleid, 2006; Hebberecht, 2005, De Hert, 2005, Verfaillie, K. e.a, 2007), blijkt niet helemaal ongegrond. Ons onderzoek over het gebruik van de wetgeving op de administratieve sancties in het Brusselse Gewest, toont inderdaad aan dat het dragen van een burqa, het spuwen en het wildplassen, het vertoeven van daklozen en woonwagens in de publieke ruimte, het bedelen en het musiceren op het openbaar vervoer, ofwel ineens wel opduiken als strafbare feiten in de politiereglementen ofwel duidelijk ineens wel of meer worden vervolgd en beboet dan vóór de wetgeving op de administratieve sancties. Voordat we een kijkje nemen naar de feiten die door de Brusselse gemeenten als overlast worden beteugeld, dient stilgestaan te worden bij de opmerkelijke keuze van de gemeenten Schaarbeek, Sint-Joost en Evere (verenigd in de politiezone BRUNO) om geen gemeentelijke administratieve sancties in te voeren. De gemeentesecretaris van Schaarbeek voert hiervoor aan dat lokale openbare ordehandhaving en de problemen van overlast een opdracht zijn van justitie en politie. De aanwending van wetgeving op de administratieve sancties als ‘route de secours’ voor een slecht functionerende rechterlijke macht is volgens hem dan ook niet aangewezen. De gemeentelijke administratieve cultuur is preventief, terwijl de nieuwe administratieve sancties repressief zijn. 3 Andere ambtenaren van de gemeente Schaarbeek koppelen de niet-invoering van de administratieve sancties verder ook aan een gebrek aan duidelijkheid over de rol van respectievelijk de rechterlijke en de lokale bestuurlijke macht, het verbod op dubbele strafbaarstelling (bvb. sluikstorten), de ingewikkelde procedure bij gemengde inbreuken (via parket), de onduidelijkheid over het statuut van de verbaliserende ambtenaar, het beperkte bedrag van de boete (bvb. bij sluikstorten), de ingewikkelde procedure voor minderjarigen (advocaat plus 2
Het begrip ‘overlast’ heeft een open karakter en het is vaag. Ondanks het negatieve advies van de Raad van State, werd het toch opgenomen in de Nieuwe Gemeentewet, naast het al bestaande begrip ‘openbare orde’ (advies van de Raad van State bij het Wetsontwerp tot invoering van de gemeentelijke administratieve sancties, Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2031/1, 13-22). De gemeenten beschikken over een ruime marge om te bepalen wat eronder valt. 3
De gemeentesecretaris van Schaarbeek, de Heer Jacques Bouvier, sprak deze terughoudendheid ten aanzien van de gemeentelijke administratieve sancties uit op een colloquium omtrent administratieve sancties aan de UCL te Louvain-La-Neuve, op 22 februari 2007.
K. Meerschaut, P. De Hert, S. Gutwirth en A. Vander Steene, “Het gebruik van de gemeentelijke administratieve sancties door de Brusselse gemeenten. Is er nood aan een regulerende rol voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest?”, Brussels Studies, Nummer 18, 19 mei 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
bemiddeling) en de financiële consequenties van een dergelijke invoering (Leemans en Bouvy, 2007). Ondanks deze keuze tegen de gemeentelijke administratieve sancties kan van een gemeente als Schaarbeek niet gesteld worden dat ze niet handhavend optreedt. De gemeente hanteert bijvoorbeeld inzake netheid naar New Yorks voorbeeld een nultolerantiebeleid. Dit gebeurt echter niet via de wetgeving op de administratieve sancties, maar wel via een taksreglement ‘op het vervuilen van de openbare wegen en plaatsen of op vanaf deze zichtbare vervuilingen’. Alle andere Brusselse gemeenten hebben overigens ook een taksreglement op de openbare netheid. Het Schaarbeekse reglement legt bvb. een taks van 380 euro op voor graffiti en tags. Daarnaast belast het plassen op de openbare weg, niet-conforme vuilniszakken, vervuiling van de openbare weg, verstopte rioolputten en hondenpoep. Vervuilers worden gevat via patrouilles, gerichte interventies, onderzoek en camera’s. Ook organiseert de gemeente twee keer per maand een ‘trash-operatie’ van ongeveer vijf uur. Hierbij gaat het om een gestructureerde actie van ambtenaren en politie die plaatsvindt in zeer vervuilde wijken en waarbij ambtenaren van de gemeentelijke dienst Netheid, van Net Brussel, de politie en een afgevaardigde van de dienst vreemdelingenzaken samenwerken (Leemans en Bouvy, 2007). Zo’n actie van vijf uur levert in de Noordwijk voor wildplassen gemiddeld 29 PV’s op (Brussel Deze Week, 27 september 2007, 12).4 2.2. Overlastbepalingen met betrekking tot burqas Eerste opvallende vaststelling inzake de nieuwe overlastreglementen: steeds meer Brusselse gemeenten nemen maatregelen tegen het dragen van een burqa. Daarbij wordt gebruik gemaakt van reeds bestaande gemeentelijke ‘carnaval’bepalingen, die in de nieuwe politiereglementen worden geherformuleerd met het oog op het expliciet verbieden van de burqadracht. De vroeger bestaande bepalingen verboden al maskers of vermomming omdat ze identificatie door de autoriteiten zouden verhinderen. In de oude politiereglementen las men: ‘Het is verboden zich vermomd of verkleed te bevinden op de openbare weg of in plaatsen toegankelijk voor het publiek (...) Uitgezonderd toelating, is het dragen van een masker verboden’ (gemeentereglement Schaarbeek 1986). Thans staat er te lezen: ‘Het is verboden het gezicht te verhullen, zich vermomd, geschminkt of verkleed te bevinden op de openbare weg of in plaatsen toegankelijk voor het publiek (...) behoudens toelating, is het dragen van een masker verboden’. De wetgeving op de administratieve sancties maakt het ook hier mogelijk een fenomeen als dat van vermomming op de openbare weg ruimer, sneller en harder aan te pakken. Of het in het algemeen verbieden van het dragen van de toch nog weinig in Brussel voorkomende burqa’s met het oog op het garanderen van de publieke veiligheid of het tegengaan van openbare overlast noodzakelijk is, kan echter ernstig in vraag worden gesteld. Eerder lijkt het te gaan om een disproportionele reactie ten
4
De gemeenten van de politiezone BRUNO zijn momenteel wel bezig met de opstelling van en het overleg rond een nieuw politiereglement, waarin de administratieve sancties zouden worden ingevoerd, maar dat reglement is nog niet aangenomen.
K. Meerschaut, P. De Hert, S. Gutwirth en A. Vander Steene, “Het gebruik van de gemeentelijke administratieve sancties door de Brusselse gemeenten. Is er nood aan een regulerende rol voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest?”, Brussels Studies, Nummer 18, 19 mei 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
aanzien van een marginaal probleem. Recente acties in verschillende westerse landen tegen burqa’s in de openbare ruimte houden ongetwijfeld verband met het huidige negatieve klimaat ten opzichte van de islamitische religie, waardoor de burqa meer dan ooit wordt geassocieerd met islamitisch extremisme en terroristische dreiging. Inzake vervolging van deze inbreuk, zien we ook hier weer een grote divergentie tussen de 19 gemeenten. Het dragen van een burqa door moslimvrouwen heeft vooralsnog enkel in vier Brusselse gemeenten tot vaststellingen geleid: op top SintJans-Molenbeek met 21 PV’s, de stad Brussel (7 PV’s), Sint-Gillis (2 PV’s) en Koekelberg (3 PV’s). In de stad Brussel werd slechts één zaak afgerond door een vaststelling van welslagen van de bemiddeling, waarbij de vrouw zich akkoord verklaarde zich aan het verbod te zullen houden. In Sint-Gillis werden ze niet verder vervolgd, uit vrees voor kritiek vanuit mensenrechtenorganisaties zoals de MRAX. Boetes voor deze overtreding werden dus in Brussel noch in Sint-Gillis opgelegd. In Sint-Jans-Molenbeek hebben de 21 vaststellingen wel aanleiding gegeven tot de oplegging van een boete gaande van 50 tot 150 euro5; in Koekelberg zou telkens een boete van 75 euro zijn opgelegd. In sommige gemeenten (de gemeenten Watermaal-Bosvoorde, Ukkel, Sint-Lambrechts-Woluwe en Vorst) verklaarden ambtenaren bevoegd voor de wetgeving op de administratieve sancties echter expliciet dat het dragen van een burqa niet kan vallen onder het artikel betreffende vermomming en verkleding. 2.3. Overlastbepalingen met betrekking tot woonwagens Nieuw is ook dat de wetgeving op de administratieve sancties wordt ingezet tegen woonwagenbewoners, ‘zigeuners’ en ‘nomaden’. Volgens de omzendbrief OOP30bis kan de wetgeving op de administratieve sancties een oplossing bieden voor het probleem van woonwagens, die worden gestald op plaatsen die daarvoor niet werden ingericht. In alle Brusselse politiereglementen staat voortaan te lezen dat het verboden is langer dan 24u achtereen op het grondgebied van de gemeente of op de openbare weg te verblijven in een wagen, een caravan of er te kamperen (behoudens vergunning), of meer dan 24u op een privé-terrein te verblijven in een woonwagen, caravan of motorhome. Die bepaling vormt gedeeltelijk een herhaling van een artikel uit de Wegcode, waarin het parkeren van aanhangwagens en voertuigen die niet meer kunnen rijden voor langer dan 24u op de openbare weg wordt verboden (artikel 27, 5, 1 Wegcode; zie ook artikel 27, 5, 2: wagens van meer dan 2,5 ton mogen niet langer dan 8 uur na elkaar worden geparkeerd). Wat betreft het gedeelte inzake woonwagens op een privé-terrein, is de wetgeving betreffende de ruimtelijke ordening van toepassing. In dergelijke regelgeving wordt immers een vergunning vereist voor het plaatsen van woonwagens teneinde illegale campings te vermijden. 6 Bijgevolg rijst de vraag of de gemeenten deze materie nog wel kunnen regelen in hun politiereglement, gezien het gaat om een materie die al valt onder de toepassing van andere wetten. Bovendien lijkt een in het politiereglement opgeno-
5
De reactie van de auteurs van deze boete zou zich hebben gekenmerkt volgens de gemeente door een algemene onverschilligheid of door een gevoel van onbegrip en onrechtvaardigheid. 6
Artikel 84 § 1, 10°, c) van de organieke ordonnantie van 29 augustus 1991 houdende de organisatie van de planning en de stedenbouw.
K. Meerschaut, P. De Hert, S. Gutwirth en A. Vander Steene, “Het gebruik van de gemeentelijke administratieve sancties door de Brusselse gemeenten. Is er nood aan een regulerende rol voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest?”, Brussels Studies, Nummer 18, 19 mei 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
men woonwagenverbod, in het licht van de Europese rechtspraak, het proportionaliteitsbeginsel en het grondwettelijke recht op wonen, niet gerechtvaardigd door het doel publieke orde te handhaven of overlast te voorkomen. De bepalingen betreffende woonwagenbewoners in de Brusselse politiereglementen blijken echter nog nergens toepassing te hebben gekend. 2.4. Overlastbepalingen met betrekking tot bedelarij Ofschoon bedelarij al sinds enige tijd uit ons strafwetboek is gehaald, stellen we in het Brusselse Gewest desaangaande twee zaken vast. Ten eerste bevatten de nieuwe politiereglementen van de gemeenten St-Joost-ten-Node, Schaarbeek en Evere een nieuwe specifieke bepaling die bedelen strafbaar stelt met een politionele geldboete. Die nieuwe bepaling heeft echter nog niet geleid tot vervolging. Ten tweede wil de Brusselse gewestelijke vervoersmaatschappij MIVB sinds kort (opnieuw) bedelende muzikanten en bedelaars uit de Brusselse metro, bussen en trams weren, omdat zij overlast voor de klanten met zich zouden meebrengen. We zien dus dat ook het gewest via zijn bevoegdheid op het vlak van openbaar vervoer tevens administratieve boetes invoert tegen een aantal overlastgedragingen, waaronder op het openbaar vervoer muziek spelen, zingen of geld inzamelen (boete van 84 euro). 7 2.5. Overlastbepalingen met betrekking tot wildplassen en hangjongeren Een verbod op wildplassen komt in alle gemeenten voor. Vooral met betrekking tot wildplassen is er een grote handhavingactiviteit op te merken, toch in een aantal gemeenten. In gemeenten zoals de stad Brussel en Sint-Gillis gaan een aanzienlijk deel van de dossiers (zeker bij minderjarigen) over lichte overlastfenomenen, namelijk wildplassen -in Brussel ‘manneke pis’ dossiers genoemd- en spuwen. De problematiek van het ‘(rond)hangen’ wordt doorgaans indirect aangepakt via de bepaling uit het algemene politiereglement inzake samenscholing of het niet respecteren van de sluitingsuren van parken (vb. Sint-Gillis). In de stad Brussel wordt enkel opgetreden wanneer de jongeren door hun gedrag het verkeer storen. Gemeenten proberen dit probleem preventief op te lossen, via bijvoorbeeld lokale sociale projecten, straathoekwerkers en stadsstewards. 2.6. Overlastbepalingen overgenomen uit oudere gemeenteregelementen De hierboven besproken voorbeelden van overlast, die direct of indirect bepaalde groepen treffen en die min of meer als nieuw kunnen worden bestempeld, vormen echter niet de meest voorkomende vervolgde vormen van overlast. Buiten spuwen en wildplassen (die in een aantal gemeenten meer systematisch worden geverbaliseerd en vervolgd) en het dragen van een burqa, zijn er tot op heden nog geen of nauwelijks vervolgingen (met een boete tot gevolg) geweest tegen bedelaars, woonwagenbewoners en rondhangende jongeren.
7
Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van sommige exploitatievoorwaarden van het openbaar vervoer in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 13 december 2007, B.S., 10 januari 2008. Dit verbod bestond blijkbaar vroeger reeds in een ministeriële omzendbrief van 1997 betreffende de aanwezigheid van bedelaars, muzikanten en dagbladventers in de voertuigen en in de installaties van de Maatschappij voor het Intercommunaal vervoer te Brussel.
K. Meerschaut, P. De Hert, S. Gutwirth en A. Vander Steene, “Het gebruik van de gemeentelijke administratieve sancties door de Brusselse gemeenten. Is er nood aan een regulerende rol voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest?”, Brussels Studies, Nummer 18, 19 mei 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
Uit onze mondelinge en schriftelijke bevraging8 van de 19 Brusselse gemeenten blijkt dat vooral andere feiten van lokale overlast reeds het voorwerp zijn geweest van vervolging: sluikstorten, beschadiging van de openbare weg, private werken op de voetpaden en slecht onderhoud ervan, verkeerd en dubbel parkeren, nachtlawaai, beledigingen van een agent, rijden op autoloze zondagen, geluidshinder, schotelantennes, hondenpoep, klein afval op straat gooien, snuffelen in containers, niet onderhouden terreinen, samenscholing (bvb. betogingen), verwoesten van gemeentelijke beplanting, voederen van duiven, buitenzetten van vuilniszakken buiten de toegelaten uren en wildplassen (GAS-onderzoek Brussel, VUB, begin 2007). Het is opvallend dat veel van deze feiten, die nu vaak worden gecatalogeerd onder de noemer van overlast, bezwaarlijk nieuw te noemen zijn. In de eerste plaats gaat het om inbreuken op de veiligheid, reinheid en rust die ook al in de oude politiereglementen voorkwamen, zoals bijvoorbeeld het verbod op samenscholingen, de verplichting tot onderhoud van voetpaden, het verbod van vervuiling van de openbare ruimte, het verbod te baden in vijvers, het verbod op hinderlijke of gevaarlijke activiteiten op de openbare weg zoals klimmen of luidruchtige spelen, de verplichting tot snoeien van privé-bomen en -beplantingen die over de openbare weg hangen, het verbod van herstelling en onderhoud van voertuigen zoals olieverversing, het verbod van wildplakken, het verbod van spuwen, voederen van dieren, van ‘belletje trek’, het verbod zich vermomd, geschminkt of verkleed te bevinden op de openbare weg, enz. Wat wel nieuw is, is ten eerste het feit dat de nieuwe mogelijkheid voor administratieve handhaving blijkbaar in sommige gevallen een einde maakt aan de vroeger bestaande gedoogcultuur. Ten tweede zien we dat sommige vroeger bestaande verboden of verplichtingen in de nieuwe politiereglementen wel een aangepaste en verstrengde formulering krijgen, zoals die in verband met vermomming, hondenpoep en het aan de leiband houden van dieren (bvb. de nieuwe verplichting in Watermaal-Bosvoorde om een ‘hondenpoepzakje’ op zak te hebben en het verbod op een uitrolbare leiband; vroeger stond vaak dat honden indien nodig aan de leiband moesten worden gehouden). 2.7. Overlastbepalingen overgenomen uit het nationale Strafwetboek We zagen in de inleiding dat het door de wetten van 7 mei en 17 juni 2004 voor de Gemeenten mogelijk werd om feiten die voorkwamen als misdrijven in het Belgisch strafwetboek over te hevelen naar de gemeentelijke reglementen. De wetgever heeft dit op twee wijzen mogelijk gemaakt. Allereerst schrapte hij een aantal overtredingen uit het strafwetboek (zoals het niet reinigen van straten, het niet herstellen van krotten, het afschieten van vuurwerk en moeskopperij) en liet hij daarbij aan de gemeenten de gemeenten de keuze om deze feiten ‘op te pikken’ in de gemeentelijke politiereglementen. In de tweede plaats wees de wetgever een aantal overtredingen en wanbedrijven uit het strafwetboek aan als ‘gemengd’ (bijvoorbeeld graffiti, vandalisme, nachtlawaai, bedreigingen, diefstal, beledigingen, grafschennis). De gemengde inbreuken blijven strafbaar, en kunnen slechts door de gemeente administratiefrechtelijk worden afgehandeld, indien het parket groen licht geeft voor een administratie8
Schriftelijke enquêtes werden in de loop van de maand februari 2007 verstuurd naar alle Brusselse gemeenten. Deze schriftelijke enquêtes werden aangevuld met een aanvullende enquête met betrekking tot de toepassing van de bemiddelingsprocedure (voor wat de drie Brusselse gemeenten betreft die reeds bemiddelingen hebben georganiseerd) en met informatie uit telefonische contacten en email correspondentie.
K. Meerschaut, P. De Hert, S. Gutwirth en A. Vander Steene, “Het gebruik van de gemeentelijke administratieve sancties door de Brusselse gemeenten. Is er nood aan een regulerende rol voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest?”, Brussels Studies, Nummer 18, 19 mei 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
ve sanctie, seponeert of niets van zich laat horen (afhankelijk van de soort gemengde inbreuk). Gemeenten zijn vrij om die gedecriminaliseerde overtredingen en gemengde inbreuken al dan niet in hun politiereglement op te nemen. Ook deze groep gemengde overtredingen duiken op in de nieuwe Brusselse politiereglementen, zij het in verschillende mate (niet in alle gemeenten en niet alle gemengde inbreuken) Voorbeelden van gecriminaliseerde overtredingen zijn het nalaten doorgangen te reinigen, het versperren van de openbare weg, het niet herstellen van bouwvallige gebouwen, het gooien van voorwerpen naar personen, het afsteken van vuurwerk en het laten rondzwerven van dieren. De gemengde inbreuken kunnen worden onderverdeeld in de zware en de lichte categorie van gemengde inbreuken. Voorbeelden van zware gemengde inbreuken, zijn bedreigingen, opzettelijke slagen en verwondingen, diefstal, beledigingen en vernielen of beschadigen van grafstenen, standbeelden, monumenten en kunstvoorwerpen. Zij worden enkel door gemeenten van de politiezone van de stad Brussel en Elsene en de politiezone West (Koekelberg, Sint-Jans-Molenbeek, Sint-Agatha-Berchem, Ganshoren en Jette) opgenomen in hun politiereglementen. In de praktijk stuit de keuze van de wetgever voor een complexe procedure in dit geval (samenspel met parket, die groen licht moet geven voor een administratiefrechtelijke vervolging door de gemeenten van die inbreuken) op moeilijkheden. Het parket heeft immers, via het College van Procureursgeneraal, al laten weten dat ze, in het licht van de ernst van die inbreuken, geen toestemming zal geven tot administratief sanctioneren (Verbeek en Van Heddeghem, 2006). In het Brusselse parlement lieten sommige politici weten zich zorgen te maken over die houding, want het parket zou die inbreuken zelf ook niet vervolgen (Br.Hoofdst.Parl., 2004-2005, Integraal verslag, nr.24). Voorbeelden van de lichte categorie van gemengde inbreuken zijn licht vandalisme, nachtlawaai en graffiti. Opnieuw nemen niet alle Brusselse gemeenten deze inbreuken op. Daarnaast opteren sommige gemeenten hier niet voor de nieuwe administratieve sanctionering (als het parket nalaat te vervolgen), maar voor klassieke politiestraffen. Wat graffiti bijvoorbeeld betreft, die juist wel in alle gemeenten wordt beteugeld, stellen 12 gemeenten deze strafbaar met politiestraffen (naast de gemeenten van de politiezone BRUNO, ook Etterbeek, Sint-Lambrechts-Woluwe, Sint-Pieters-Woluwe en de gemeenten van de politiezone Brussel-West). De zeven andere gemeenten bestraffen het rechtstreeks met administratieve sancties. 2.8. Overlastbepalingen die overlappen met bepalingen in andere wetgeving Een basisregel met betrekking tot de gemeentelijke bevoegdheid om feiten te beteugelen is dat er geen overlapping mag worden gecreëerd met feiten die al elders zijn beteugeld. Het is evenwel zelfs voor juristen niet altijd gemakkelijk om deze regel goed uit te voeren gezien het grote aantal wetten in ons land. Veel ‘nieuwe’ feiten van overlast in de Brusselse overlastreglementen miskennen deze regel en zijn in feite al in andere wetgeving gesanctioneerd, zoals de grote groep afvalzaken (sluikstorten, vuilniszakken te vroeg buitenzetten, enz.). Dit geldt ook voor allerlei vormen van lawaaioverlast. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn die materies al geregeld door respectievelijk de ordonnantie met betrekking tot de strijd tegen geluidshinder (1997) en de afvalordonnantie (1991). Lawaai, bijvoorbeeld, kan in vele gevallen eigenlijk niet meer door de gemeente gesanctioneerd worden. Nachtlawaai is een gemengde inbreuk en over geluidshinder door het wegverkeer bestaat ook al regelgeving (bvb. de wegcode) (Verbeek en Van Heddeghem, 2006). Het artikel in
K. Meerschaut, P. De Hert, S. Gutwirth en A. Vander Steene, “Het gebruik van de gemeentelijke administratieve sancties door de Brusselse gemeenten. Is er nood aan een regulerende rol voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest?”, Brussels Studies, Nummer 18, 19 mei 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
de politiereglementen in verband met het vervuilen van de openbare ruimte, kan slechts op klein afval slaan, in het bijzonder het afval dat niet wordt bedoeld door de afvalordonnantie, zoals hondenpoep, verpakkingen van sigaretten en van voedingsmiddelen en de inhoud van asbakken. Huisvuil kan niet worden geregeld door het politiereglement daar het valt onder de afvalordonnantie en het agglomeratiereglement over huisvuilophaling. De uitgebreide gewestelijke regulering op het vlak van milieu, afval en lawaai laten de gemeenten bijgevolg slechts weinig ruimte om op te treden onder het overlast motto.
3. Bemiddeling in het kader van de wetgeving op de administratieve sancties De wetswijzigingen van 2004 voerden in de procedure van de administratieve sancties een bemiddelingsfase in. Deze is verplicht voor minderjarigen en facultatief voor meerderjarigen. In principe houdt de idee van bemiddeling in dat dader en slachtoffer van overlastgevend gedrag (of de dader en de administratie indien er geen onmiddellijk aanwijsbaar slachtoffer is) samen aan tafel gaan zitten om hun conflict onder begeleiding van een neutrale derde op te lossen. Naar de letter van de wet (artikel 119ter N. Gem.) heeft de bemiddeling enkel als doel de aangerichte schade te herstellen of te vergoeden. In de praktijk zien we dat sommige gemeenten deze procedure aangrijpen om alternatieve sancties voor te stellen aan de overtreder (zoals het uitvoeren van een gemeenschapsdienst) Hoewel vele juristen de wettelijkheid van een dergelijke ontwikkeling twijfelachtig vinden, valt ze vermoedelijk wel in de smaak van sommige politici die pleiten voor de ontwikkeling van de piste van alternatieve sancties op dit niveau (Vandenhove, 2007). In België hebben slechts 33 gemeenten (op een totaal van 475) reeds een bemiddeling opgestart voor meerderjarigen en/of minderjarigen. Het aantal bemiddelingen dat tot nu toe reeds werd georganiseerd ligt ook in Brussel-19 heel laag. Dit betekent meteen dat het aantal dossiers betreffende minderjarigen laag ligt. Op datum van 31 mei 2007 – en dus na drie jaar na het in werking treden van de laatste versie van de wet (1 april 2005) hadden slechts drie gemeenten bemiddelingen opgestart (Brussel, Oudergem en Sint-Gillis). Brussel en Oudergem hebben dit eveneens al voor meerderjarigen gedaan. In Brussel ging het bij meerderjarigen om bijvoorbeeld de volgende inbreuken: het ‘verhullen van het aangezicht’ (slechts 1 keer), lichte gewelddaden, nachtlawaai, het gebrek aan onderhoud van een gebouw en wildplassen. Voor minderjarigen betrof een groot deel van de bemiddelingsdossiers wildplassen. Deze bemiddelingen gaven aanleiding tot de volgende maatregelen: herinnering aan de norm en uitleg, gemeenschapsdienst, verontschuldigingen, een boete en het volgen van een hondentraining. 9 Stad Brussel en Sint-Gillis zijn niet alleen koplopers in het administratief bestraffen, deze twee gemeenten zijn tevens frontlopers voor de toepassing van alternatieve sancties in het kader van de bemid9
‘Onderzoek naar de implementatie en verdere precisering van de bemiddelingsprocedure in het kader van de wet op de GAS’, Eindverslag, in opdracht van de Minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, VUB, februari-augustus 2007, 97 p.
K. Meerschaut, P. De Hert, S. Gutwirth en A. Vander Steene, “Het gebruik van de gemeentelijke administratieve sancties door de Brusselse gemeenten. Is er nood aan een regulerende rol voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest?”, Brussels Studies, Nummer 18, 19 mei 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
delingsprocedure. In de stad Brussel wordt terzake het herstel van de schade beoogd door een voorstel een arbeidsprestatie van zes uur te leveren, bijvoorbeeld als hulp in de keuken.10 Sommige gemeenten hebben een apart bemiddelingsreglement aangenomen, namelijk Sint-Gillis, Stad Brussel, Koekelberg en Sint-Jans-Molenbeek 11. In het bemiddelingsreglement van de stad Brussel (in werking getreden op 1 november 2006) staat te lezen dat deze wordt opgestart door de sanctionerende ambtenaar en dat voor de concrete uitvoering ervan beroep kan worden gedaan op gespecialiseerde verenigingen. In het bemiddelingsreglement van Sint-Gillis (in werking sinds 1 januari 2006 en 5 toepassingen) wordt bepaald dat de bemiddeling alleen wordt voorgesteld wanneer het bedrag van de boete hoger ligt dan 61,79 euro. In dit geval zal de sanctionerende ambtenaar aan de overtreder uitleggen dat de gemeente hem de mogelijkheid aanbiedt de boete te vervangen door de voltrekking van een gemeenschapsdienst (een ‘prestatie van algemeen belang’). De prestatie moet in de mate van het mogelijke een verband hebben met de begane inbreuk en de veroorzaakte schade. De duur van de maatregel (tussen 8h en 24h) wordt bepaald door de sanctionerende ambtenaar. Na een succesvolle prestatie zal de vervolging worden gestaakt. Bij een niet-succesvolle uitvoering van de prestatie, zal alsnog een administratieve boete worden opgelegd. Voorbeelden van herstelbemiddeling die in SintGillis al werden voorgesteld betroffen meerijden en helpen bij een vuilnisophaling gedurende een dag, het bekijken van een informatief filmpje van 30 minuten over netheid en ook het (gratis) volgen van een Franse taalcursus. In deze context, kan er worden op gewezen dat Schaarbeek ook, inzake minderjarigen, alternatieve methodes uitprobeert vooraleer hen een taks op te leggen. Netheidsambtenaren vragen jongeren soms de door hen gepleegde feiten te herstellen, met de belofte niet te verbaliseren, bijvoorbeeld het plein vegen dat ze net voordien vuil hadden gemaakt (Bouvy en Leemans, 2007).
4. Welke administratieve sancties worden opgelegd ? De wetgeving op de administratieve sancties voorziet volgende bestuurlijke sancties (artikel 119bis N.Gem.W): een geldboete met een maximum van 250 euro (het dubbele van de maximale politiegeldboete op overtredingen), een schorsing van een door de gemeente afgeleverde toelating of vergunning, een intrekking van een door de gemeente afgeleverde toelating of vergunning of nog, de tijdelijke of definitieve sluiting van een instelling. Tot nu toe gaat het meestal om een boete. In slechts zeer weinig gemeenten werd ook al een andere sanctie opgelegd (voornamelijk stad Brussel). Verschillende gemeenten maken ook gebruik van waarschuwingen. In de politiezone West (Koekelberg, Sint-Agatha-Berchem, Ganshoren, Jette en Sint10
Voor de periode van januari 2006 tot 1 september 2007 heeft zij, alhoewel koploper, toch nog maar 50 bemiddelingen georganiseerd (op een totaal van 2000 dossiers) tegenover 5 (op een totaal van rond de 900 dossiers) in Sint-Gillis en 2 (op een totaal van rond de 100 dossiers) in Koekelberg. 11
Sint-Jans-Molenbeek heeft voor minderjarigen een bemiddelingsreglement aangenomen door de gemeenteraad op 30 juni 2005, maar dit reglement heeft nog geen enkele toepassing gekend.
K. Meerschaut, P. De Hert, S. Gutwirth en A. Vander Steene, “Het gebruik van de gemeentelijke administratieve sancties door de Brusselse gemeenten. Is er nood aan een regulerende rol voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest?”, Brussels Studies, Nummer 18, 19 mei 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
Jans-Molenbeek) fluctueren de maximum bedragen van de boete per inbreuk (in het politiereglement reeds bepaald). In de andere gemeenten geldt het wettelijke maximum van 250 euro voor alle inbreuken, wat maakt dat daar de discretionaire bevoegdheid van de gemeentelijke sanctionerende ambtenaar ruimer is. Bijvoorbeeld op spuwen staat in de gemeente Sint-Jans-Molenbeek een maximum boete van 150 euro en in de stad Brussel en Sint-Gillis een maximum boete van 250 euro. Binnen de marges van het wettelijk maximum van 250 euro, kunnen de gemeenten bovendien in hun waarschuwings- en sanctioneringsbeleid verschillen: bijvoorbeeld in de stad Brussel geldt voor spuwen in principe een boete van 75 euro, in Sint-Gillis, Sint-Lambrechts-Woluwe en Etterbeek een boete van 50 euro en in Anderlecht een boete van 10 euro.
5. Overeenkomsten en verschillen tussen de Brusselse gemeenten Volgens het ‘Witboek Stedenbeleid’ van 2003 vereist een geïntegreerd stadsbeleid in Brussel een krachtige regierol van het stadsregionale bestuur. Nieuwe instrumenten tot bestrijding van de overlast kunnen bijdragen tot meer krachtdadigheid, maar niet noodzakelijk tot meer coherentie. De nieuwe wetgeving betreffende administratieve sancties kent een grotere rol toe aan gemeenten op het vlak van overlast. Er kan ruimer worden bestraft, met minder inspraak van het gerechtelijke systeem en de gemeenten krijgen een grotere rol bij de handhaving van federale delicten die voortaan ook door gemeentelijke reglementen kunnen worden ‘bestraft’. In het algemeen heeft dit nu al als gevolg dat er naast een vervaging van de grenzen tussen strafrechtelijk en administratief optreden, er eveneens een verhoogde kans bestaat op disparaatheid tussen de verschillende steden en gemeenten. Het resultaat daarvan is ongetwijfeld een grotere rechtsonzekerheid en -ongelijkheid. Uit onze studie blijkt dat er in het Brusselse Gewest niet onaanzienlijke verschillen bestaan, op het vlak van zowel de inhoud, de procedure en modaliteiten (bemiddeling, de vaststelling, bedragen), als de keuze van sanctie. Op vlak van de inhoud kunnen we bijvoorbeeld verwijzen naar het bedelen (dat enkel een inbreuk is in zone BRUNO), naar de verschillende interpretaties van de ‘vermomming’, naar de verschillende houding ten aanzien van het opnemen van de gemengde inbreuken en de gedepenaliseerde overtredingen in de Brusselse politiereglementen. Op het vlak van de uitvoeringsmodaliteiten verwijzen we naar de verschillende rol die de bemiddeling speelt in de 19 gemeenten. In sommige gemeenten (zoals de stad Brussel en Sint-Gillis) wordt die fase in de procedure aangewend als mogelijkheid om alternatieve ‘herstelgerichte straffen’ op te leggen, die de boete vervangen. In de andere gemeenten speelt die bemiddelingsfase geen of nauwelijks een rol. Tenslotte hebben we vastgesteld dat, inzake de keuze voor beboeting of bestraffing, niet alleen de gemeenten van de zone BRUNO nog geen administratieve sancties hebben geïmplementeerd (momenteel zijn ze wel bezig met een nieuw politiereglement, waarin administratieve sancties zouden worden ingevoerd, maar dat is nog niet aangenomen), maar dat ook de politiereglementen van de andere gemeenten voor sommige inbreuken toch opteren voor politiestraffen in plaats van administratieve sancties.
K. Meerschaut, P. De Hert, S. Gutwirth en A. Vander Steene, “Het gebruik van de gemeentelijke administratieve sancties door de Brusselse gemeenten. Is er nood aan een regulerende rol voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest?”, Brussels Studies, Nummer 18, 19 mei 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
In de Brusselse context moet daarom de vraag worden gesteld of overlast wel een zaak mag en kan zijn van de negentien individuele gemeenten. Immers wat blijft er over van het gewestelijke imago van Brussel als veelkleurige poort op de wereld als op lokaal vlak risicogroepen zoals allochtonen, werklozen, kansarmen, daklozen, jongeren en bedelaars geviseerd worden via overlastbepalingen? Is een aanpak om bijvoorbeeld wildplassen te beteugelen, zonder te voorzien in publiek sanitair niet te eenzijdig en moet een geïntegreerde aanpak niet veeleer op gewestelijk niveau worden ontwikkeld? 12 Is het, wanneer de nationale wetgever een aantal overtredingen doorschuift naar de gemeenten (door ze te schrappen uit het nationale strafwetboek), geen taak van het Gewest om te kijken welke van die overtredingen moeten worden opgevist, te meer omdat sommige van die geschrapte delicten onbruikbaar zijn en met het oog op het bekomen van enige coherentie in de Brusselse stadspraktijk van de aanpak van overlast en van beboeting?
6. Een grotere rol voor het Brussels Gewest ? De vraag of overlast zich laat behandelen als een puur gemeentelijke materie is moeilijk te beantwoorden . Immers wat is het meest aangewezen bestuursniveau voor de aanpak van een grootstedelijke problematiek van veiligheid, netheid, rust en overlast? De werkgroep van het Belgisch Forum voor de Stedelijke Veiligheid (BFPVS) erkent specifiek op vlak van overlast, hinder en onburgerlijkheden, de nood aan een integraal stadsbeleid, omdat alleen op die manier duidelijkheid kan worden geschapen over de doelstellingen en strategie terzake, die immers raken aan ‘verschillende domeinen en sectoren binnen een stedelijk beleid (cfr intersectorieel beleid tussen mobiliteit, netheid, geluidshinder, ruimtelijke ordening, sociale integratie; ...)’ 13 De stad Antwerpen heeft één stadsbestuur, één politiecodex en één politiek inzake administratieve sancties. Er zijn weliswaar districten, maar deze beschikken niet over eigen bevoegdheden inzake overlast. Het ‘stadsbestuur’ van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, daarentegen, is verregaand versnipperd tengevolge van het bestaan van een gemeentelijke en gewestelijke structuur, elk met hun specifieke bevoegdheden in het ‘veiligheidsdomein’. Soms gaat het overigens om dicht bij elkaar aanleunende of overlappende bevoegdheden: zo is openbare netheid een bevoegdheid van de gemeenten en afvalpreventie en –beheer een bevoegdheid van het gewest. Dat leidt tot discussies over de bevoegdheid met betrekking tot onder meer sluikstorten, hondenpoep en vuilniszakken te vroeg buitenzetten. De wetgeving op de administratieve sancties wordt op lokaal niveau zeker niet overal even goed onthaald. Ze heeft wel meer succes in stedelijke gebieden dan daarbuiten. Vooral de kleinere gemeenten wijzen op de zware financiële en organisatorische consequenties die de uitvoering van de wetgeving op de administratieve sancties met zich meebrengt. In de specifieke context van het Brusselse gewest rijst bijgevolg de vraag of het Gewest terzake geen grotere rol dient toe te komen inzake bijvoorbeeld kwaliteitstoets, coördinatie en afstemming. In dit verband diende een 12
Paul De Hert & Karen Meerschaut, ‘Plassen in het land van manneke pis’, De Morgen, 27 oktober 2007, 8. 13
Verslag van de werkgroep van het BFPVS betreffende overlast, hinder en onburgerlijkheden, januari 2004, http://www.urbansecurity.be/fbpsu/; laatst geconsulteerd op 5 januari 2006.
K. Meerschaut, P. De Hert, S. Gutwirth en A. Vander Steene, “Het gebruik van de gemeentelijke administratieve sancties door de Brusselse gemeenten. Is er nood aan een regulerende rol voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest?”, Brussels Studies, Nummer 18, 19 mei 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
13
Brussels parlementslid (de Heer Beghin) een voorstel van resolutie in betreffende de algemene politiereglementen in het gewest. Dit voorstel bevatte de aanbeveling om de Brusselse gemeenten te begeleiden bij de uitwerking van een uniform politiereglement met uniforme administratieve boetes. Dit zou volgens de indiener kaderen in de bevoegdheid tot het nemen van maatregelen betreffende de coördinatie van de gemeentelijke politiediensten die de Brusselse Hoofdstedelijke Raad heeft overgenomen van de Brusselse agglomeratieraad. Ook stelt hij in een ander voorstel van resolutie, dat als gevolg van de Lambermontakkoorden, het Brusselse gewest de mogelijkheid heeft de bevoegdheden van gewest en gemeenten te herbekijken teneinde tot een betere bevoegdheidsverdeling te komen (Brusselse Hoofdstedelijke Raad, gewone zitting2003-2004, 15 januari 2004, A-552/1 en gewone zitting 2004, 10 september, A-32/1). Uit een studie van 2001 van de Vereniging van de Stad en de Gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, blijkt overigens dat het gewest regulerend zou kunnen optreden op het vlak van de modaliteiten, de procedure, de vaststelling van de inbreuken, de uitwerking en zelfs de aard en het bedrag van de administratieve sancties. Die studie had als opdracht de gevolgen na te gaan van de Lambermontregionalisering van de Nieuwe Gemeentewet inzake samenstelling, bevoegdheid en werking van de provinciale en gemeentelijke instellingen, voor de bepaling uit de gemeentewet betreffende administratieve sancties (artikel 119bis N.Gem.W.).14 Het gewest zou dus een ordonnantie kunnen aannemen waarbij bijvoorbeeld het maximum bedrag van de boete verlaagd of verhoogd wordt, de mogelijkheid van mondelinge verdediging wordt ingeperkt of uitgebreid en andere administratieve sancties worden ingevoerd, zoals werkzaamheden van algemeen nut. De facto heeft in het Brussels Gewest al een grote uniformisering plaatsgevonden, en dit via de creatie van zes politiezones binnen het Gewest. We zien dat gemeenten binnen eenzelfde politiezone vaak identieke politiereglementen aannemen (politiezone Brussel Noord, Brussel West, Brussel Zuid, en politiezone Montgomery). Bovendien vallen er ook al grote gelijkenissen te noteren tussen de 19 Brusselse politiereglementen en binnen de politiezones die geen identiek politiereglement hebben aangenomen. Ook werden de verschillende politiereglementen afgestemd op het model van de Brusselse vereniging voor steden en gemeenten (zie http://www.avcb-vsgb.be/nl/mati/pol/missions/pol_rgp.htm). Verder blijkt dat de introductie van het begrip overlast toch niet zoveel nieuws onder de zon brengt. Buiten een aantal gedepenaliseerde overtredingen en de gemengde inbreuken, kunnen talrijke voorschriften van de nieuwe politiereglementen bezwaarlijk innoverend worden genoemd, zelfs wanneer het gaat om spuwen of om ‘vermomming’. Wel kan worden gesteld dat de nieuwe politiereglementen thans meer uitgewerkt en gedetailleerd zijn. De verstrengde formulering van sommige inbreuken of het invoeren van extra explicietere verbodsbepalingen (bijvoorbeeld een extra bepaling over wildplassen in plaats van de algemene verbodsbepaling de openbare ruimte te vervuilen) kan wel een effect van netwidening tot gevolg hebben. Ook zien we dat reeds bestaande delicten uit het Strafwetboek en de politiereglementen die een slapend penaal bestaan kenden (zoals wildplassen, en vermomming), administratief 14
Verslag van de opdracht ‘Administratieve Sancties- Promotie en toepassing in de gemeenten’, Brussel, 2003, in opdracht van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en uitgevoerd door Vereniging van de Stad en de Gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 116 p.
K. Meerschaut, P. De Hert, S. Gutwirth en A. Vander Steene, “Het gebruik van de gemeentelijke administratieve sancties door de Brusselse gemeenten. Is er nood aan een regulerende rol voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest?”, Brussels Studies, Nummer 18, 19 mei 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
14
tot leven worden gebracht. Tevens kan bij een aantal specifieke inbreuken (zoals het burqa-, het wildplassen-, het woonwagen-, het bedel- en het wildplassenverbod) een zeker nieuw paternalisme of moralisme worden bespeurd (ofwel in de normstelling ofwel in de handhavingspraktijk). Dit laatste wordt ook geïllustreerd door bijvoorbeeld het Mechelse optreden tegen ‘overlast door skaten op een openbaar plein’ en tegen te luid telefoneren met een gsm of de heisa rond overlast door spelende kinderen op een speelplein in Lauwe. De belangrijkste vernieuwing van de wetgeving op de administratieve sancties ligt echter in de mogelijkheid om voortaan een volledige gemeentelijke strafrechtelijke keten te introduceren, waarbij vaststelling, vervolging en bestraffing volledig kunnen worden toevertrouwd aan gemeenteambtenaren. Ondanks de aanwezigheid van elementen die een grotere regierol van het Brussels Gewest in de praktijk mogelijk maken, blijft niettemin de vaststelling overeind dat er niet onaanzienlijke verschillen bestaan in de wijze waarop de Brusselse gemeenten werken met de wetgeving op de administratieve sancties. Zonder deze verschillen te willen opblazen, menen we dat ze van aard zijn om een grotere, institutioneel verankerde rol voor het Brusselse Gewest in deze maatschappelijke delicate materie te verantwoorden.
K. Meerschaut, P. De Hert, S. Gutwirth en A. Vander Steene, “Het gebruik van de gemeentelijke administratieve sancties door de Brusselse gemeenten. Is er nood aan een regulerende rol voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest?”, Brussels Studies, Nummer 18, 19 mei 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
15
Bibliografie Bouvy, M. en Leemans, W., ‘Netheidstaks als alternatief voor gemeentelijke administratieve sancties. Het reglement ter bestrijding van de vervuiling van de gemeente Schaarbeek’, Politiejournaal-Politieofficier nr. 5, mei 2007, 17-22. Bouvier, J., ‘Sanctions Administratives Communales: La saveur d’une justice de proximité’ in R. Andersen, D. Déom en D. Renders, Les Sanctions Administratives, Brussel, Bruylant, 2007, 331-339. Bottamedi, C., ‘Welk maatschappelijk model willen we? Korpschef Bottamedi stelt zich vragen bij de visie achter de administratieve sancties’, Politiejournaal-Politieofficier nr. 5, mei 2007, 6-11. Bruggeman, W., ‘Hoe lokaal kan een veiligheidsbeleid zijn? Lokale integrale veiligheid: nakende realiteit of een natte droom?, Panopticon, 2006/2, 1-4. Cartuyvels, Y., Mary, Ph., Réa, A., « L’État social-sécuritaire », in Van Campenhoudt, L., Cartuyvels, Y., Digneffe, Fr., Kaminski, D., Mary, Ph., Réa, A., eds, Réponses à l’insécurité. Des discours aux pratiques, Bruxelles, Labor, 2000, 407-429. Decorte, T., De Ruyver, B., Ponsaers, P. , Bodein, M., Lacroix, A.C., Lauwers, S., Tuteleers, P., Drugs en Overlast, Gent, Academia Press, 2004; De Hert, P., ‘Ontwikkelingen inzake veiligheid en vergelding: onderzoeksuitdagingen op het vlak van juridische argumentatie'‘ in P.L. Bal, E. Prakken & G.E. Smaers (eds.), Veiligheid of vergelding? Een bezinning over aard en functie van het strafrecht in de postmoderne risicomaatschappij, Deventer, Kluwer, 2003, 57-78. De Hert, P., ‘Privatisering, Decodificatie, Instrumentalisering en Wurging’, M. Santens (ed.), Gewapend bestuur? Gemeentelijk bestuur(srecht) en gemeentelijke administratieve sancties ter bestrijding van overlastfenomenen en kleine criminaliteit, tegenspraak-cahier 24, Brugge, die Keure, 2005, 67. De Hert, P., ‘Handhaving van de openbare orde ondanks het vergaderingsrecht’, boekbespreking G. Plas, Het vergaderingsrecht, de ordehandhaving en de bestuurlijke overheden, UGA, 1999, Vigilis, 2000. De Hert P., Gutwirth S., Snacken S. & Dumortier E., ‘La montée de l’Etat pénal : que peuvent les droits de l’homme ?’, in Cartuyvels, Y., Dumont, H., OST, Fr. en Van De Kerckhove, M. & Van Drooghenbroeck, S. (Eds), Les droits de l’homme : bouclier ou épée u droit pénal ?, Publications des FUSL/Bruylant, Bruxelles, 2007, 235-290. De Hert P. & Meerschaut, K., ‘De Belgische morele openbare orde beschermd. Vroeger was het vrijer’, Rechtsfilosofie en Rechtskritiek, 2007, vol. 36, nr. 3, 112-120. Devroe, E., ‘Last van overlast: volle G.A.S. vooruit? in: ‘Last van overlast’, Orde van de dag, Kluwer, afl. 24, dec. 2003, pp. 7-32. Devroe, E., ‘Last van overlast’ (red.), Themanummer Orde van de dag, Kluwer, afl. 24, dec. 2003. De Wree, E., Vermeulen, G. en Christiaens, J., (Strafbare) overlast door jongerengroepen in het kader van openbaar vervoer. Fenomeen, dadergroep, onveiligheidsbeleving, beleidsevaluatie en –aanbevelingen, in opdracht van Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken, ICRP, Universiteit van Gent. Mary, Ph., ‘l’Etat sécuritaire, un mythe?’, J.T., nr. 6265-16/2007, 28/04/2007, http://jt.larcier.be/docip/display.php. Rea, A. ‘Les ambivalences de l’État social-sécuritaire’, Lien social et politique, 57, 2007, 1534. Pieters, P., ‘Burgemeester, gouverneur, minister: de tussenkomst van de (hogere) bestuurlijke overheden bij verstoringen van de openbare orde’, Panopticon, 2006, nr.2, 92-97.
K. Meerschaut, P. De Hert, S. Gutwirth en A. Vander Steene, “Het gebruik van de gemeentelijke administratieve sancties door de Brusselse gemeenten. Is er nood aan een regulerende rol voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest?”, Brussels Studies, Nummer 18, 19 mei 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
16
Plas, G., Het vergaderingsrecht, de ordehandhaving en de bestuurlijke overheden, KortrijkJeule, UGA, 1999. Pleysier, S. en Deklerck, J., ‘Over hondenpoep en hangjongeren. Een verkennend onderzoek naar overlastfenomenen in parken en groenzones’, Tijdschrift voor Veiligheid, 2006 (5) 1, 6-8. Ponsaers, P., ‘Voor meer (crimineel) beleid, voor meer veiligheid, voor iedereen’, in : Criminologie : tussen kritiek en realisme - Liber amica/orum Christian Eliaerts, CHRISTIAENS, J., ENHUS, E., NUYTIENS, A., SNACKEN, S., VAN CALSTER, P. (eds.), VUBPress Criminologische Studies, Brussel, 2007, p. 253-280. Raad van State, 11 januari 2007, Bvba L&S Vending tegen de stad Hoogstraten, Rechtskundig Weekblad, 2007-2008, noot P. De Hert & K. Meerschaut, te verschijnen. Schuermans, F., ‘Gemeentelijke administratieve sancties en gewapend-bestuursrecht: naar een embryo van bestuurlijke parketten’, in M. Santens (ed.), Gewapend bestuur? Gemeentelijk bestuur(srecht) en gemeentelijke administratieve sancties ter bestrijding van overlastfenomenen en kleine criminaliteit, tegenspraak-cahier 24, Brugge, die Keure, 2005, 25-28. Smeets, S., ‘Nouveaux uniformes’ et état social actif: vers une recomposition du champ de la sécurité en Belgique? , Thèse présentée en vue de l’obtention du grade de docteur en criminologie, Ecole des sciences criminologiques Léon cornil, ULB, 2006. Vandenhove, L., Iedereen veilig, Antwerpen/Apeldoorn : Cyclus, 2006. Van Heddeghem, K., ‘Bestuurlijke aanpak van overlast: de gemeentelijke administratieve sancties, Panopticon, 2006/2, 30. Veny, L. en De Vos, M. (ed.), Gemeentelijke administratieve sancties, Brugge, Vanden Broele, 2005 Verslag van de werkgroep van het BFPVS betreffende overlast, hinder en onburgerlijkheden, januari 2004, http://www.urbansecurity.be/fbpsu/; laatst geconsulteerd op 5 januari 2006. Verbeeck, M. en Van Heddeghem, K. (eds.), Handboek Gemeentelijke Administratieve Sancties. De bestuurlijke aanpak van overlast, Politea, Brussel, 2006. Verfaillie, K., Beyens, K., Blommaert, J., Meert, H. en Stuyck, K., ‘De ‘overlastmythe’. Het geïnstitutionaliseerd onvermogen om constructief om te gaan met samenlevingsproblemen?’, Panopticon, 2007, vol. 28, 6-20. Witboek De eeuw van de stad. Over stadrepublieken en rastersteden, onder redactie van Linda Boudry, Peter Cabus, Eric Corijn, Filip De Rynck, Chris Kesteloot en André Loeckx, Brugge, Die Keure, 2003.
K. Meerschaut, P. De Hert, S. Gutwirth en A. Vander Steene, “Het gebruik van de gemeentelijke administratieve sancties door de Brusselse gemeenten. Is er nood aan een regulerende rol voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest?”, Brussels Studies, Nummer 18, 19 mei 2008, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
Nummer 19, 16 juni 2008
De institutionele toekomst van Brussel Debat op basis van het “Brussels Manifest”
I. Het Brussels Manifest. Nieuwe kanttekeningen Alain Maskens
p. 1
II. Welke institutionele toekomst voor Brussel? Nicolas Lagasse
p. 7
III. Quelques observations sur le deuxième “Manifeste bruxellois” et sa vision du modèle fédéral belge par Jeroen Van Nieuwenhove
p. 13
IV. Synthèse et conclusions par Hugues Dumont
p. 19
strabismen de debatten van Brussels Studies
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Samenvatting Organisatie van meertalig onderwijs in het Gewest, ontplooiing van multiculturele activiteiten en coherent beheer van de gewest- en gemeenschapsbevoegdheden zijn voorbeelden van de vele beleidsmaatregelen die moeilijk kunnen worden genomen binnen het huidige Brusselse institutionele landschap. De – min of meer radicale – hervorming van dat landschap wordt dus regelmatig ter sprake gebracht. Brussels Studies wenst het debat over de institutionele toekomst van Brussel op gang te brengen op basis van een op grote schaal verspreid document dat vrij radicale oplossingen aanreikt: het Brussels Manifest (http://www.manifestobru.be). De auteurs van het Brussels Manifest reiken evenwel geen institutioneel model “sleutel op de deur” aan, maar ze staan voor een federaal bestel dat sterk op de gewesten steunt. Op 19 maart jongstleden werd hierover een colloquium gehouden, waarvan de handelingen dit nieuwe nummer van Brussels Studies vormen. Ze zijn naar gewoonte vertaald in drie talen. Nieuw is dat er langere teksten van bepaalde auteurs, die niet vertaald werden, bijgevoegd zijn. Alain Maskens, voorzitter van de vzw Manifesto en coauteur van het Manifest, treedt in dialoog met twee grondwetspecialisten: Nicolas Lagasse (FUSL) en Jeroen Van Nieuwenhove (KULeuven). Hugues Dumont (FUSL – coauteur van Brussels Studies nr. 10), eveneens een grondwetspecialist, trekt de conclusies uit die dialoog. In de dialoog botsen sterk uiteenlopende visies op de toekomst van het Gewest met elkaar. Alain Maskens, promotor van het Manifest, staat voor een doorgedreven regionalisme dat de gemeenschappen enkel nog bevoegdheden laat op het vlak van de culturele promotie van een taal, met uitsluiting van onderwijs, persoonsgebonden aangelegenheden en cultuur. Op de tweede plaats eist hij dat de grenzen van het Brussels Gewest worden herzien of dat er op zijn minst grote stappen met het oog op de oprichting van een stadsgemeenschap (cf. Brussels Studies nr. 11) worden gedaan. De ondertekenaars van het Manifest doen het zeer originele voorstel om het onderscheid tussen de grenzen van de deelgebieden en de grenzen van de taalgebieden ernstig te nemen. Een uitbreiding van het Brussels Gewest zou bijgevolg de eentaligheid van de gemeenten “zonder taalfaciliteiten” niet ter discussie stellen. Op de derde plaats wijst Alain Maskens op de chronische onderfinanciering van het Gewest en vraagt hij om het Gewest van die financiële wurggreep te bevrijden. Ten slotte roept hij op tot tweetalige kieslijsten voor het Brussels Gewest. Daartoe beveelt hij aan om een einde te maken aan de taalaanhorigheid van de kandidaten. Dan zouden tweetalige kieslijsten mogelijk worden, maar zouden de Vlaamse Brusselaars hun gewaarborgde vertegenwoordiging in het Brussels Parlement verliezen. Nicolas Lagasse neemt de doelstellingen van de auteurs van het Manifest – de organisatie van tweetalige en meertalige culturele activiteiten, tweetalig onderwijs en een performant werkgelegenheidsbeleid – onder de loep. Hij vraagt zich af of de voorgestelde oplossingen adequaat zijn. Na zijn onderzoek komt hij tot de slotsom dat die doelstellingen beter bereikt kunnen worden via een geleidelijke evolutie van de huidige structuur dan via de radicale hervormingen die in het Manifest worden voorgesteld. Hij vindt trouwens dat ze moeilijk geconcretiseerd kunnen worden. Hij is voorstander van de methode van opeenvolgende geleidelijke hervormingen op basis van wat reeds verworven is. Hij stelt zelfs voor om de bevoegdheden van de gemeenschappen uit te breiden door de grondwettelijke bepaling volgens welke ze hun acties tot hun taalgebied moeten beperken, te schrappen. Als men een einde wil maken aan de culturele verzuiling in België, dan moet iedereen kunnen investeren in biculturele activiteiten. Hij stelt zelfs voor om de SintKwintensakkoorden, die bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan de Franse Gemeenschapscommissie (Cocof) hadden overgedragen, te herzien. Volgens hem zou een herschikking van de gemeenschapsbevoegdheden en de afschaffing zonder meer van de Cocof de coördinatie en de coherentie van het beleid verbeteren. Jeroen Van Nieuwenhove wijst erop dat veel voorstellen in het Manifest vaag blijven. Bovendien zijn een aantal ervan onaanvaardbaar voor de Vlaamse politici, omdat ze in strijd zijn met de compromissen waarvoor ze hebben gestreden, of omdat ze haaks staan op hun visie op België en de betrekkingen tussen de deelgebieden. Volgens hem is het ondenkbaar om de grenzen van het Brussels Gewest te wijzigen, zodat het economisch hinterland van Brussel in het Gewest wordt geïntegreerd. In hun eisen hebben de Vlamingen steeds aangedrongen op eentaligheid op het grondgebied van de verschillende deelgebieden. Het idee om het gewestelijk grondgebied en het taalgebied van elkaar los te koppelen zou volgens Jeroen Van Nieuwenhove dan ook nooit goedgekeurd worden door de Vlaamse politici. De afschaffing van de gewaarborgde vertegenwoordiging van de Vlaamse Brusselaars zou volgens hem de banden met Vlaanderen, een van de laatste obstakels voor het separatisme, doorsnijden. Ten slotte stelt Hugues Dumont in zijn conclusies de vraag of de voorstellen in het Manifest in de praktijk haalbaar zijn. Ze staan haaks op het streven van de Franstalige politici om een sterke band tussen Brussel en Wallonië te behouden en zijn volledig in strijd met heel wat opvattingen van de Vlaamse politici. Een reeks fundamentele voorstellen lijken dan ook moeilijk realiseerbaar. Dat betekent volgens hem niet dat we fatalistisch moeten zijn. Hij wijst op vijf hervormingen die volgens hem een haalbare kaart zijn: de afschaffing van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de overdracht van haar bevoegdheden aan het Brussels Gewest, de opheffing van het verbod voor de gemeenschappen om bi- of multiculturele activiteiten te subsidiëren, de overdracht aan het Brussels Gewest van de wetgevende bevoegdheid inzake biculturele aangelegenheden van regionaal of lokaal belang, de toewijzing aan het Gewest van de bevoegdheid om tweetalig onderwijs te organiseren en, tot slot, de afschaffing van de Cocof als gezagsniveau.
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
I.
1
Alain Maskens
Het Brussels Manifest Nieuwe kanttekeningen Vertaling : Ben Winant
Eerst wil ik de initiatiefnemers en organisatoren van dit colloquium danken. Dankzij hen is onze hoop dat er “een democratisch debat over de toekomst van Brussel” wordt gevoerd, niet ijdel gebleken. Ze geven me eveneens de gelegenheid om enkele persoonlijke kanttekeningen te maken, die geenszins de tekst van de twee Brusselse Manifesten (2003 1, 20072 ) vervangen. De lezer kan ze raadplegen op de internetsite van de vzw Manifesto 3. Voor meer informatie kan de lezer ook kennis nemen van twee teksten die op de internetsite van Brussels Studies staan en buiten het rechtstreekse kader van dit colloquium vallen: een nota over de openbare financiën van Brussel en een nota die de voorstellen van Guy Verhofstadt van januari jongstleden analyseert 4. Deze nota's verduidelijken bepaalde technische aspecten van de voorstellen van de vzw Manifesto. Het 2e Manifest werd opgesteld in het voorjaar 2007 en herinnert opnieuw aan de grote uitdagingen die Brussel moet aangaan en waarbij zijn institutionele versnippering een enorme handicap vormt. Ondanks het feit dat Brussel de derde rijkste regio in Europa is en een groot aantal arbeidsplaatsen aanbiedt, wordt dit Gewest gekenmerkt door een zeer hoog werkloosheidspercentage, een toenemende dualisering tussen rijke en arme gebieden, tussen elitescholen en laaggeschoolde bevolkingsgroepen, met een sterke tendens tot gettovorming. Doordat zijn grenzen niet samenvallen met de reële grenzen van de Brusselse agglomeratie, ziet het Brussels Gewest steeds meer welgestelde bewoners en dynamische industriële ondernemingen wegtrekken naar de Vlaamse en Waalse rand. Zo verliest het Brussels Gewest Alain Maskens is arts van opleiding. Hij was actief op het vlak van klinische oncologie en research. Hij heeft in Brussel een onderneming opgericht die gespecialiseerd is in de computerisering van medische dossiers. Thans is hij consultant medische informatica. Als burger maakt hij zich zorgen over de opkomst van de identitaire nationalismen en heeft hij verschillende essays en artikelen over dit thema in de Belgische en Brusselse context geschreven. Hij is medeauteur van het Brussels Manifest en voorzitter van de vzw Manifesto, die ernaar streeft "een democratisch debat over de toekomst van Brussel" op gang te brengen
Contact gegevens : Alain Maskens,
[email protected] Miichel Hubert (hoofdred.) -
[email protected]
1 http://www.manifestobru.be/docu/ManifesteFR.pdf
en
http://www.manifestobru.be/docu/ManifestNL.pdf 2 http://www.manifestobru.be/manifesto2_short_fr.htm
en
http://www.manifestobru.be/manifesto2_short_nl.htm 3
www.manifestobru.be
4
Deze twee nota's zijn van de hand van Philippe Cattoir. http://www.brusselsstudies.be/doc/_BruS19_Openbare_financien.pdf http://www.brusselsstudies.be/doc/_BruS19_Note_Verhofstadt.pdf
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
inkomsten die het nodig heeft voor zijn verdere ontwikkeling. De 650.000 arbeidsplaatsen in het Gewest worden voor 55 % ingevuld door mensen die in de buurgewesten wonen en daar belastingen betalen, terwijl ze wel gebruikmaken van de gewestelijke infrastructuur (verkeerswegen, ziekenhuizen enz.). Om al die uitdagingen met succes aan te gaan, is er een geïntegreerde strategie en een sterke politieke wil nodig. Dat is niet mogelijk in een gewest waar, naargelang van de aangelegenheden, de bevoegdheden worden uitgeoefend door de federale regering, de gewestregering, de gemeenschappen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de 19 gemeenten, en waar de organisatie van de politieke partijen – net als de gewestgrens – nog steeds gebaseerd is op de taalkloof. Vooral de problemen inzake onderwijs- en opleidingsbeleid en bijgevolg de werkloosheid in Brussel stellen het collectieve falen van onze instellingen en beleidsmaatregelen pijnlijk aan de kaak. Volgens het laatste PISA-onderzoek (opgestart in 2006
Franse Gemeenschap
OESO gemiddelde
Vlaams Gemeenschap
Pisa-score: wiskunde
490
498
543
Pisa-score: leesvaardigheden
473
492
499
Percentage leerlingen met schoolachterstand op 15 jaar
44%
-
23%
Tabel 1 : Pisa-onderzoek 2006 – resultaten bekendgemaakt in 2008), bevindt de Franse Gemeenschap zich in het staartpeloton van de OESO-landen. Bovendien blijkt uit een recente studie van Alter-Educ 5 dat de situatie binnen de Franse Gemeenschap in alle opzichten veel ernstiger is in Brussel dan in Wallonië, want het aantal zittenblijvers en afhakers ligt er hoger. Niet alleen zijn de door de OESO vastgestelde resultaten inzake beheersing van het Frans ondermaats, maar daar komt nog bij dat de opleiding Nederlands veel te wensen overlaat, terwijl de kennis van die taal vereist is in de overgrote meerderheid van de betrekkingen in Brussel. 35 % van de Brusselse jongeren die minder dan 25 jaar oud zijn, is werkloos. Rekening houdend met de zeer grote ongelijkheden tussen de wijken, zit op sommige plaatsen meer dan 60 % van de jongeren zonder werk. Om dat probleem aan te pakken, zou men moeten investeren en samenwerken om de nieuwkomers beter op te vangen, de achtergestelde wijken te herwaarderen, de mobiliteit, het basisonderwijs, de sportwerking en socioculturele animatie, beroeps-
5
L'enseignement à Bruxelles – 10 indicateurs. Alter&I, mei 2007
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
3
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
opleiding en het tewerkstellingsbeleid te verbeteren. Dat is onmogelijk, omdat de verschillende bevoegdheden versnipperd zijn over verschillende overheden, waarvan sommige niet tot het gewest behoren en dus onvermijdelijk andere beleidsdoelen nastreven. Daarom stelt het tweede Manifest het volgende voor: “Zonder aan de taalgemeenschappen het recht te willen ontzeggen om in Brussel een aangepast onderwijsbeleid te ondersteunen, stellen wij voor dat het Brussels Gewest de bevoegdheid en de aanzienlijke financiële middelen worden toegekend om zelf een onderwijs te ondersteunen, te coördineren, zo nodig zelf te organiseren, dat aangepast is aan de vorming en integratie van kinderen en jongeren met uiteenlopende achtergronden enerzijds, en anderzijds aan een dynamisch taalonderricht. Dit alles dient te worden gecoördineerd met het beroepsonderwijs en met het beleid inzake werkgelegenheid, mobiliteit en buurtvernieuwing.” Aan de vooravond van waarschijnlijk bitse confrontaties tussen de gemeenschappen – die nog langer aansleepten en van een nog bedroevendere kwaliteit waren dan we hadden gevreesd, wees het tweede Manifest er met aandrang op dat veel Brusselaars zich niet terugvinden in het huidige institutionele model, dat ontstaan is uit de taalconflicten van de vorige eeuw. Alles moest in het werk worden gesteld om
Nederlands
Tweetalig Fr/Ndls
Frans
Tweetalig Fr/ andere taal
Andere taal
Franstalige lijst
13.7
46.9
29.0
37.6
33.3
Nederlandstalige lijst
35.1
2.0
9.4
1.7
1.3
Tweetalige lijst + representatieve lijst voor alle groepen
51.2
51.1
61.6
60.8
65.4
Tabel 2 : Voorkeuren betreffende de politieke lijsten (per taalgroep) Bron: Rudi Janssens : Van Brussel Gesproken. Taalgebruik, taalverschuivingen et taalidentiteit in het Brussels Hooofdstedelijk Gewest (Taalbarometer II) : Brusselse Thema’s 15, VUB press, 2007, p 141.
te voorkomen dat dit model versterkt uit de toekomstige nachtelijke compromissen komt. In feite willen de meeste Brusselaars in alle taalgroepen zich bevrijden van het knellende keurslijf van de taalindeling. In elke taalgroep wenst meer dan 50 % dat de Brusselse partijen tweetalig of nog veel representatiever zijn (tabel 2). Naargelang van de taalgroep vraagt 69 tot 75 % om tweetalig basisonderwijs (tabel 3). Slechts 2 % en 7 % ziet zijn heil in de aansluiting bij Vlaanderen of Wallonië 6. Ten slotte is het identiteitsgevoel van slechts een zeer kleine minderheid Brusselaars in eerste instantie gebaseerd op hun taal. Eerst komt België, dan het Gewest en, voor de Franstaligen, Europa (tabel 4). Deze cijfers ontkrachten de beweringen dat men streeft naar een “Franstalige natie” of een “Vlaamse natie” waarvan Brussel deel zou uitmaken. 6
Enquête in De Standaard en Le Soir, 24-25 maart 2007.
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
4
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
Integendeel, ze wijzen erop dat de regionale afkomst de basis van het burgerschap vormt en bijgevolg de legitieme grondslag voor het beleid in Brussel zou kunnen
Nederlands
Tweetalig Fr/Ndls
Frans
Tweetalig Fr/ andere taal
Andere taal
Huidig systeem
40,8
28,2
23,7
32,6
36,7
Meertalig onderwijs
59,2
71,4
75,4
65,9
62,3
-
0,4
0,9
1,4
1,1
Eentalig onderwijs
Tabel 3 : Voorkeur voor de onderwijstaal in het basisonderwijs (per taalgroep) Bron: Rudi Janssens : op.cit., p 82
vormen. In die context is niet alleen de versnippering van de bevoegdheden een handicap bij het aanpakken van het onderwijs- en werkloosheidsvraagstuk, maar is het ook zeer moeilijk om te aanvaarden dat het aanbod aan tweetalig onderwijs nog steeds marginaal blijft en dat culturele of sportprojecten in Brussel noodzakelijkerwijze moeten afhangen van één van de twee gemeenschappen om financiële steun te krijgen. Dat is des te moeilijker om te aanvaarden omdat die activiteiten vaak niet specifiek verbonden zijn aan één van de twee talen (bijvoorbeeld muziek, plastische kunst, sport) of zelfs een multicultureel of meertalig karakter hebben. Daarom stelt het tweede Manifest het volgende voor: “Cultuur en onderwijs behoren tot de belangrijkste bouwstenen van een Gewest. In Vlaanderen heeft men dat goed begrepen, want daar werden de desbetreffende bevoegdheden van de Gemeenschap en het Gewest samengevoegd. Nederlandstaligen Franstaligen Brussel en Wallonië moeten elk ook zo’n structuur 1e keuze Percentage 1e keuze Percentage kunnen ontwikkelen. BrusBelg 38.2 Belg 45.8 sel moet als Gewest de bevoegdheden en de midBrusselaar 24.3 Brusselaar 21.5 delen hebben om zijn eigen cultuur- en onderwijsbeleid Vlaming 16.8 Europeaan 13.4 te voeren. Daardoor zou het Brussels Gewest onder Europeaan 9.2 Franstalig 8.2 meer multiculturele en meertalige projecten stevig Gemeente 5.8 Internationaal 3.6 kunnen ondersteunen.” Tabel 4 : Voorkeuren betreffende het ‘identiteitsgevoel’ Bron : Rudi Janssens : op.cit., pp 132-133.
Het is inderdaad denkbaar dat men de werking van de
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
verschillende politieke instanties beter coördineert en zelfs de bestaande 'bicommunautaire' instrumenten, zoals de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, nieuw leven inblaast om interculturele activiteiten te bevorderen. Ondanks de inspanningen die het Brussels maatschappelijk middenveld heeft geleverd, zijn er redenen om eraan te twijfelen of dat wel kan lukken. Kan men immers redelijkerwijze verwachten dat politieke krachten en een kiesstelsel die volledig gestructureerd zijn op basis van de taalindeling, gezamenlijke projecten kunnen promoten die de taalkloof overstijgen? Kan men verwachten dat Franstalige partijen die numeriek gedomineerd worden door Waalse politici die naar een Franstalig front of een Franstalige natie streven, of dat Nederlandstalige partijen die 98 % van hun kiezers in Vlaanderen hebben, tweetalige kandidaten die de biculturele en bi-educatieve sectoren willen promoten, op een verkiesbare plaats op hun Brusselse lijsten zullen plaatsen? Daarom doet het tweede Manifest na het eerste Manifest en de Oproep van de Brusselaars 7 opnieuw de volgende oproep: “In de meeste federale staten zijn partijen georganiseerd op regionale (dus territoriale) basis, en voor het federaal niveau op federale basis. In België zijn de partijen om de gekende historische redenen op taalbasis georganiseerd. Bovendien zijn ze op federaal niveau niet federaal. Eigenlijk verdelen de kieskringen de burgers op basis van hun taal. In Brussel vertekent een dergelijke constructie de werkelijkheid en stemt ze niet overeen met wat de bevolking wil. Dit 2e Manifest nodigt de Brusselse politieke actoren nogmaals uit om hun krachten over de taalgrenzen heen te bundelen. Wij pleiten voor aangepaste verkiezingsstelsels die de deelname van tweetalige gewestelijke partijen aan gewestelijke en federale verkiezingen mogelijk maken. We zijn dan ook verbaasd over de voorstellen die Nicolas Lagasse tijdens het colloquium heeft uiteengezet, namelijk de rol van beide gemeenschappen als promotor van biculturele evenementen wettelijk bekrachtigen! Dat streven om nog meer gewicht toe te kennen aan de gemeenschappen komt voort uit een specifieke opvatting van de Brusselse samenleving: de historische aanwezigheid van het Nederlands en het Frans in Brussel zou wijzen op het bestaan van twee samenlevingen die cultureel gezien zo sterk verschillen dat ze moeten kunnen beschikken over eigen politieke structuren die afzonderlijke onderwijs-, kunst- en zorgsectoren besturen, en dat ze zelfs het bestaan van taalneutrale of meertalige politieke structuren en sectoren afwijzen. Mijns inziens strookt een dergelijke visie niet met de historische noch met de huidige realiteit en evenmin met de Brusselse samenlevingsprojecten. Erger nog, zo'n visie sluit aan bij de ideeën van degenen die in Brussel het principe van de subnationaliteiten willen toepassen. Taal is onmiskenbaar een belangrijke cultuurdrager, maar niet de enige. De cultuur die burgers verenigt rond een gezamenlijk levensproject, behelst natuurlijk veel meer dan louter taal. Bovendien kan een “cultuur” of een samenleving zich uitdrukken of functioneren in verschillende talen, zoals verschillende “culturen” of samenlevingen zich van dezelfde taal kunnen bedienen. Valt dan niet het standpunt van Jorge Semprún te verkiezen boven een op taal gebaseerd nationalisme: “En fin de compte, ma patrie n'est pas la langue ... ma patrie c'est le langage” 8?
7
http://www.bruxsel.org/?q=nl/appeal
8
Jorge Semprun: Mal et modernité, 1995
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
Het Manifest verduidelijkt dan ook: Het is niet de bedoeling om de rijke Vlaamse, Franstalige, of zelfs Duitstalige culturele aanwezigheid in Brussel te weren, alleen mag de ontwikkeling van een eigen gewestelijke culturele identiteit hierdoor niet worden beknot. In feite vraagt het Brussels Manifest niet om de afschaffing van de gemeenschappen. Het stelt evenwel voor om de gewesten bevoegd te maken voor de instrumenten voor ontwikkeling en interne solidariteit zoals cultuur, onderwijs en de persoonsgebonden aangelegenheden. Het Manifest opent daardoor het perspectief op gemeenschappen die weliswaar minder bevoegdheden hebben, maar zich kunnen toeleggen op hun echte taak: de culturele promotie van een taal, wat iedereen ten goede komt. De overdracht van gemeenschapsbevoegdheden aan de gewesten betekent geenszins dat de maatregelen ter bevordering van het gebruik van het Nederlands in Brussel in het gedrang komen. Die maatregelen hangen af van de indeling in de taalgebieden en de wetten op het gebruik van de talen, met andere woorden van het federale niveau, dat daarvoor borg staat. Het Manifest zet die beginselen niet op de helling. Ingeval gemeenschapsbevoegdheden worden overgedragen aan de gewesten, moeten er evenwel nieuwe beschermingsmaatregelen worden genomen, bijvoorbeeld door in Brussel een voldoende aantal zuiver Nederlandstalige of zuiver Franstalige scholen te garanderen, indien de betrokken bevolkingsgroepen dat nodig zouden achten. Eigenlijk doet een dergelijk model niets anders dan de drie basisinstrumenten van het Belgisch federalisme, zoals bepaald in onze Grondwet9, gebruiken, maar dan wel op de juiste manier om ze optimaal aan te wenden: •
het Gewest, de territoriale basisentiteit voor de bestuurlijke en politieke organisatie, waar de burgers wonen en democratische inspraak hebben;
•
het taalgebied en de wetten op het gebruik van de talen onder de controle van het federale niveau als middelen om de drie nationale talen te beschermen tegen interne concurrentie en externe druk;
•
de cultuurgemeenschap, het instrument om onze nationale talen en de interpersoonlijke banden tussen burgers die tot verschillende taalgroepen behoren, te bevorderen.
Het lijkt me aangewezen om de Brusselse instellingen op dergelijke grondslagen te hervormen.
9
Belgische Grondwet: Art. 2 België omvat drie gemeenschappen: de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap. Art. 3 België omvat drie gewesten: het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Gewest. Art. 4 België omvat vier taalgebieden: het Nederlandse taalgebied, het Franse taalgebied, het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en het Duitse taalgebied. Elke gemeente van het Rijk maakt deel uit van een van deze taalgebieden.
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
II.
7
Nicolas Lagasse
Welke institutionele toekomst voor Brussel?
10
Vertaling : Ben Winant
Inleiding Het Brussels Manifest streeft drie doelstellingen na, namelijk de bevordering van bien multiculturele activiteiten die toegespitst zijn op het Gewest, onderwijs dat meer op tweetaligheid is gericht en een krachtdadiger werkgelegenheidsbeleid. Vreemd genoeg stelt het Manifest geen institutioneel model voor. Het bepaalt zich tot de aanbeveling om de Brusselse instellingen te vereenvoudigen en een federaal bestel uit te bouwen dat meer op de gewesten dan op de gemeenschappen steunt. Er bestaat evenwel een model dat de instellingen kan vereenvoudigen: het berust op het bestaan van drie gewesten en drie gemeenschappen en stelt voor om de voordelen van die instellingen van verschillende aard te combineren. Dit model is niet hetzelfde als een institutionele status quo ante, op voorwaarde dat er een grote hervorming in de Franstalige ruimte wordt doorgevoerd om een einde te maken aan de versnippering van de beslissingscentra: de Walen en de Franstalige Brusselaars zouden de Franse Gemeenschap samen besturen. In hoeverre zouden de twee voorstellen het mogelijk maken om de drie doelstellingen van het Brussels Manifest daadwerkelijk te bereiken? Hoe zouden de Brusselse instellingen intern georganiseerd worden (I) en wat zouden de institutionele banden tussen de Brusselaars en de Walen en de Vlamingen (van Vlaanderen) zijn (II) ?
Nicolas Lagasse. Assistent aan het Centre Interdisciplinaire de Recherche en droit constitutionnel (CIRC) van de Facultés Universitaires Saint Louis. Gastdocent aan de Haute Ecole Paul-Henri Spaak. Auteur van verschillende studies over Brussel. Recente publicatie: "De hervorming van de instellingen en de herzieningsverklaring van 2007. Een grondwettelijke verkenning van enkele voorstellen", CDPK, te verschijnen (samen geschreven met Xavier Delgrange en Jeroen Van Nieuwenhove)..
Contact gegevens : Nicolas Lagasse,
[email protected] Michel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64 –
[email protected]
10
Een uitgebreide versie van deze tekst is online beschikbaar (in het Frans) op het adres http://www.brusselsstudies.be/doc/_BruS19FR_Lagasse.pdf
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
I. Welke organisatie voor de Brusselse instellingen? Het Brussels Manifest beveelt een grote regionalisering van de gemeenschapsbevoegdheden aan. Een deel van die bevoegdheden is evenwel al geregionaliseerd in het Brussels Gewest: de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC) is immers bevoegd voor de bicommunautaire aangelegenheden die beperkt blijven tot het lokaal belang. De oprichting van de GGC was politiek gezien slechts mogelijk in zoverre de bijzondere wet met betrekking tot de Brusselse instellingen een aantal waarborgen voor de vertegenwoordigers van de Vlaamse minderheid consolideerde. In het tweetalig Gewest bestaan er dus al mechanismen om culturele activiteiten die de Brusselaars nader tot elkaar brengen, te ondersteunen, als het ware het equivalent van een Brusselse minister van Cultuur. Ook de institutionele instrumenten om tweetalig onderwijs in Brussel tot stand te brengen bestaan. De GGC bestaat twintig jaar, maar we moeten vaststellen dat ze haar bevoegdheden vaak niet uitoefent. De gemeenschappen zijn in grotere mate vectoren van een beleid van bi- of multiculturele aard: via de uitoefening van hun bevoegdheden voeren ze gezamenlijk (medefinanciering van evenementen, enz.) of afzonderlijk (organisatie en financiering van een sportcentrum enz.) een beleid dat kan rekenen op de belangstelling van de burgers, ongeacht hun culturele affiniteit. Die tekortkomingen van de GGC zijn blijkbaar te wijten aan het wantrouwen van de twee gemeenschappen in die vorm van institutionele samenwerking. Constructieve samenwerking tussen de gemeenschappen veronderstelt de instititutionele erkenning van de respectieve verschillen. Blijkbaar slaagt de GGC daar niet in: zowel de Vlaamse als de Franstalige partijen vrezen dat ze de andere gemeenschap voortrekt en te veel diens belangen dient. Niets wijst erop dat men de logica die bij de oprichting van de Brusselse instellingen werd gevolgd, kan laten varen en dat wantrouwen kan overwinnen. Mits de minderheid waarborgen krijgt, kunnen de twee taalgroepen een gemeenschappelijk Brussels beleid voeren voor de zuiver gewestelijke aangelegenheden, maar dat ligt moeilijker voor de gemeenschapsbevoegdheden, want die zijn rechtstreeks medebepalend voor de persoonlijkheid en de identiteit van de burgers. 1.1. Het regionalisatiemodel Volgens het Manifest zou het gros van de gemeenschapsbevoegdheden in Brussel moeten worden uitgeoefend door een specifieke instelling voor de Brusselaars, zoals het Gewest. Het fundamentele verschil met de GGC zou zijn dat de instellingen van het Gewest zouden worden gevormd zonder verwijzing naar de Franse en Nederlandse taalgroep. Dit model maakt tabula rasa van alle waarborgen voor de Vlaamse minderheid, zowel in de GGC als in de huidige gewestelijke instellingen Het Manifest doet verschillende vragen rijzen over de werkingswijze van de instellingen, hun aard en hun samenstelling.
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
1. Hoe kan men de erkenning van de verschillen garanderen en welke beschermingen zijn er voor de minderheid/minderheden? Bestaat er een Brusselse cultuur? Zo ja, wat zijn daar de tastbare elementen van? Zo neen, bestaan er verschillende culturen in Brussel? Ook al vindt men het niet belangrijk dat een samenleving een gemeenschappelijk cultureel referentiekader heeft voor haar inwoners, moet men voor ogen houden dat de lidstaten van de Raad van Europa ertoe verplicht zijn de minderheden te beschermen. Als de huidige waarborgen voor de Vlaamse minderheid worden afgeschaft, hoe zal die dan beschermd worden? Hoe zou de Vlaamse cultuur in Brussel beter tot uiting kunnen komen dan binnen het huidige institutionele kader? Indien er andere minderheden bestaan, over welke minderheden gaat het dan en hoe zullen ze beschermd worden? Concreet moeten drie gevallen worden vermeden. a. Men houdt geen rekening met de bescherming van minderheden en de huidige waarborgen worden ter discussie gesteld. Dan schendt men de grondbeginselen betreffende de bescherming van de minderheden zoals bepaald op Europees niveau en werken de instellingen in het voordeel van de meerderheid. In Brussel wordt het unitaire België van 1831 dan weer tot leven gebracht, waar de dominante cultuur van die tijd de plak zwaaide Bestaat, afgezien van die juridische overwegingen, dan niet het gevaar dat de minderheden als tegenreactie nieuwe waarborgen beginnen te eisen, zoals de invoering van subnationaliteiten in Brussel, die veeleer verdeeldheid tussen de Brusselaars zouden zaaien dan hen nader tot elkaar zouden brengen? b. De Vlaamse minderheid krijgt waarborgen, naar het voorbeeld van de waarborgen binnen de GGC. Zal het Gewest dan niet aan dezelfde kwalen als de GGC lijden? Hoe kunnen de gewestelijk instellingen de gemeenschapsbevoegdheden gezamenlijk uitoefenen en niet verzanden in krakkemikkige en verlammende compromissen, zoals het geval was in het unitaire België (wafelijzerpolitiek) of de GGC? c. Verschillende nog nader te bepalen minderheden krijgen waarborgen. Bestaat in dat geval dan niet het gevaar dat het communautarisme de kop opsteekt en elke gemeenschap zich isoleert? In de drie gevallen verzeilt de gewestelijke instelling in een interne crisis en krijgt ze van buitenaf zware kritiek te verduren. Het Gewest dreigt dan het gelag te betalen bij een latere institutionele hervorming. 2. Waarom zou het Gewest de ruimte bij uitstek voor de uitoefening van de gemeenschapsbevoegdheden zijn? Indien het grondgebied als enige band tussen de burgers wordt erkend, waarom zou dan het Brussels Gewest het geschikte beleidsniveau zijn om het gros van de gemeenschapsbevoegdheden uit te oefenen? Het Gewest heeft geen eigen geschiedenis. Zouden de gemeenten het gros van de gemeenschapsbevoegdheden niet kunnen uitoefenen? Het Gewest wordt trouwens in twee gesneden door een kanaal: zou het bestaan van twee gewesten dan niet meer verantwoord zijn als we ons alleen op het territorialiteitscriterium baseren?
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
1.2. Het model op basis van het bestaan van drie gewesten en drie gemeenschappen In dit model zou de Franse Gemeenschap gezamenlijk bestuurd worden door het Waals Gewest en de Franstalige Brusselaars. Dit model biedt twee voordelen. a. Dit model houdt rekening met het feit dat er in Brussel, in tegenstelling tot de meeste staten en steden in de wereld, twee culturen bestaan. Het zorgt ervoor dat ze vreedzaam naast elkaar kunnen leven en elkaar kunnen aanvullen. In concreto beheren de Brusselaars de gewestelijke aangelegenheden via gemeenschappelijke instellingen met waarborgen voor de Vlaamse minderheid. Ze beheren de bevoegdheden in verband met taal en cultuur (in de ruime betekenis) afzonderlijk via de gemeenschappen. b. Betreurt men dat dit model slechts op die twee culturen berust, ondanks de culturele rijkdom in vergelijking met heel wat steden? Dat lijkt ons onterecht, want het model houdt ook rekening met de multiculturele dimensie van het Gewest. Het is immers veelbetekenend vast te stellen dat de gemeenschappen « van vreemde origine » in grote mate vertegenwoordigd zijn in de politieke organisaties, de assemblees en de verschillende regeringen. Dat wijst op de zeer grote ontvankelijkheid van de culturen, die mogelijk is dankzij de institutionele structuren. Net als in andere « multiculturele» steden, hebben de Brusselaars niet allemaal dezelfde moedertaal, maar de grote meerderheid van hen deelt de Franse en/of Nederlandse taal en daardoor die cultuur. Rekening houden met diversiteit gaat veel beter wanneer alle bewoners gemeenschappelijke ijkpunten hebben. Er moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende mogelijke ambities voor Brussel: is er sprake van om aan het Gewest een statuut van internationale stad te verlenen of, integendeel, een project op maat van zijn inwoners op touw te zetten? Als een gemeenschappelijke culturele benadering uitblijft, op welke gemeenschappelijke ijkpunten zullen de burgers dan hun stad bouwen (cf. Babel)? Zoals we er al op gewezen hebben, is het niet zeker dat de voorstellen tot regionalisering die verworvenheden kunnen behouden. De regionalisering van enkel de persoonsgebonden aangelegenheden doet dezelfde vragen rijzen. Daarbij komt nog dat regionalisering het niet mogelijk maakt om de beslissingscentra op elkaar af te stemmen en bijgevolg de noodzakelijke interacties tussen de verschillende bevoegdheden niet bevordert. De rol van de gemeenschappen zou daarentegen verder uitgebouwd kunnen worden. Men zou de pertinentie van artikel 127, § 2, van de Grondwet aan een kritische reflectie kunnen onderwerpen. Een van de voorstellen zou kunnen zijn dat de gemeenschappen efficiënte institutionele instrumenten krijgen waarmee ze al dan niet gezamenlijk kunnen optreden ten voordele van instellingen of evenementen die niet uitsluitend van een van de twee gemeenschappen afhangen. Het bij de Grondwet bepaalde exclusiviteitsvereiste zou afgeschaft moeten worden. Die institutionele wijziging zou het onder meer mogelijk maken om de huidige initiatieven op het vlak van uitwisseling van leerkrachten tussen Vlaamse en Franstalige scholen op grotere schaal uitbouwen. Het bestuur en de financiering van de biculturele instellingen zouden evenwel onder de federale overheid moeten blijven ressorteren wegens hun federale of internationale uitstraling.
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
II. De banden van de Brusselaars met Vlaanderen en Wallonië De Brusselaars en hun instellingen hebben veel (sociale, economische enz. ) interactie met Vlaanderen en Wallonië. Hoe kunnen die banden gevrijwaard blijven? 2.1. Het regionale model Dit model doet drie vragen rijzen: a. Er moet een einde worden gemaakt aan de versnippering van de beslissingscentra, maar de economische ontwikkeling van Brussel reikt veel verder dan de grenzen van het Gewest. De instellingen die het beleid naar een grotere schaal kunnen tillen, moeten daarom met elkaar samenwerken. Hoe moet die samenwerking georganiseerd worden ? Langs de conventionele weg (samenwerkingsovereenkomsten enz.)? De beperkingen van die methode zijn duidelijk aan het licht gekomen na de SintKwintensakkoorden (regionalisering van gemeenschapsbevoegdheden). De auteurs van het Manifest bevelen dezelfde methode aan, maar leggen niet uit hoe men de struikelblokken kan vermijden. De andere weg, de institutionele weg (identieke samenstelling van de beslissingsorganen en/of vermindering van het aantal instellingen), heeft zijn sporen verdiend op Vlaams niveau, net als aan Franstalige zijde wanneer voor die weg werd gekozen (cf. de toenadering tussen de Franstalige instellingen belast met de internationale betrekkingen). b. De Sint-Kwintensakkoorden hebben de levensruimte van de Franstaligen zo juridisch gefragmenteerd dat de burgers ze in hun dagelijkse leven als een bron van anomalieën en praktische problemen ervaren. Hoe kan men die struikelblokken vermijden? c. Waarom zou de verschillen tussen de Brusselaars worden ervaren als een rijkdom en de verschillen tussen Vlamingen en Franstaligen als een bron van nieuwe tegenstellingen? 2.2 Het model op basis van het bestaan van drie gewesten en drie gemeenschappen Er gaan steeds meer stemmen op om een einde te maken aan de Sint-Kwintensakkoorden. De daaruit voortvloeiende herschikking van de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap zou een eerste stap in de richting van beter bestuur zijn. In tweede instantie zouden de gewestelijke en gemeenschapsbevoegdheden binnen de Franstalige ruimte nog coherenter uitgeoefend worden, indien ze zouden worden gegroepeerd onder de controle van één regering (één administratie en één begroting) en één Parlement: het Waals Gewest en de Franstalige Brusselaars zouden dan de Franse Gemeenschap gezamenlijk besturen. Dit voorstel, dat de afschaffing van de Franse Gemeenschapscommissie impliceert, biedt verschillende voordelen: Het vereenvoudigt de Franstalige en Brusselse instellingen. De instellingen zouden meer samenwerken en bijgevolg efficiënter zijn. Het beleid inzake werkgelegenheid, onderwijs en beroepsopleiding enz. zou coherenter en efficiënter worden wanneer de desbetreffende regelgeving voor een zo groot mogelijk gebied geldt.
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
De hervorming maakt synergieën en schaalvoordelen mogelijk (één Franstalige administratie) waardoor financiële middelen voor nieuwe beleidsmaatregelen, met name in Brussel, kunnen worden vrijgemaakt. Er zal een einde worden gemaakt aan het trekkingsrecht van de gemeenschapscommissies op de gewestbegroting. Deze hervorming zou gepaard kunnen gaan met een reflectie over het toekennen van echte fiscale bevoegdheden aan de gemeenschappen. Besluit Het Brussels Manifest roept meer vragen op dan dat het antwoorden aanreikt. Na twintig jaar institutionele hervormingen waarbij de pogingen om de gemeenschapsbevoegdheden te regionaliseren (GGC en Sint-Kwintensakkoorden) gefaald hebben, stelt het Brussels Manifest voor om die regionalisering door te trekken. Het legt evenwel niet uit hoe men de struikelblokken, die tot nagenoeg unanieme kritiek op die experimenten hebben geleid, kan vermijden. Het zou immers nefast zijn voor de burgers en voor het voortbestaan van het Brussels Gewest als die vragen niet op voorhand worden beantwoord. Men kan daarentegen niet uitsluiten dat de in het Manifest vermelde uitdagingen met succes worden aangenomen door de huidige institutionele structuur, die gebaseerd is op het bestaan van gewesten en gemeeschappen.
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
III.
13
Jeroen Van Nieuwenhove
Enkele Kanttekeningen bij het tweede Brusselse Manifest en zijn visie op het Belgische federale model Inleiding 1. De initiatiefnemers van het tweede Brusselse Manifest willen een discussie aanmoedigen over de Brusselse instellingen en over de vraag wie welke bevoegdheden in Brussel zou moeten uitoefenen. De stellingen van het manifest worden in deze bijdrage één voor één becommentarieerd.
Stelling 1: Gelijkwaardige behandeling van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Jeroen Van Nieuwenhove is vrijwillig wetenschappelijk medewerker K.U.Leuven (België) en auditeur in de Raad van State (afdeling wetgeving). Hij onlangs publiceerde (met X. Delgrange en N. Lagasse), "De hervorming van de instellingen en de herzieningsverklaring van 2007. Een grondwettelijke verkenning van enkele voorstellen", CDPK 2008, te verschijnen; “Gelijktijdige verkiezingen en een federale kieskring. Federalisme went niet zo gemakkelijk”, in A. Alen en J. Van Nieuwenhove (ed.), Leuvense staatsrechtelijke standpunten - deel 1, Brugge, die Keure, 2008, te verschijnen; “Beschouwingen bij de hervorming van de Brusselse instellingen”, in Les accords du Lambermont ou du Lombard. Approfondissement du fédéralisme ou erreur d'aiguillage ?, Brussel, Bruylant, 2003, 249-281; (met J. Clement, W. Pas, B. Seutin en G. van Haegendoren), Proeve van Grondwet voor Vlaanderen, Brugge, die Keure, 1996, 353 p.
Contacts : Jeroen Van Nieuwenhove,
[email protected] Michel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64 –
[email protected]
2. Omdat de Vlamingen voorstander waren van een federalisme op basis van de gemeenschappen, veeleer dan op basis van de gewesten, en omwille van hun slechte ervaringen met de agglomeratieraadsverkiezingen van 1970, werden de Brusselse gewestelijke instellingen pas in 1989 opgericht, nadat de Vlamingen in het kader van een ruimer compromis een aantal belangrijke waarborgen hadden verkregen voor de bescherming van hun demografische minderheidspositie. Dat compromis hield enkele beperkingen in voor de Brusselse instellingen in vergelijking met die van de andere gewesten, zoals met betrekking tot het statuut van de ordonnantie (art. 9 BWBI) en met betrekking tot de zgn. voogdijregeling (art. 45 BWBI). Ook kreeg het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 1993 geen constitutieve autonomie, in tegenstelling tot de drie "grote" deelgebieden. Het praktische belang van die beperkingen moet overigens gerelativeerd worden. Toch kan de vraag rijzen of het wantrouwen ten aanzien van de Brusselse instellingen nog verantwoord is en of een aantal van deze beperkingen in vergelijking met de andere deelgebieden niet zouden kunnen worden afgeschaft. Daar staat dan weer tegenover dat de Brusselse instellingen ook de agglomeratiebevoegdheden en een aantal provinciebevoegdheden uitoefenen. Bovendien oefenen de van die gewestelijke instellingen afgeleide gemeenschapscommissies belangrijke gemeenschapsbevoegdheden uit, waardoor het Brussels Hoofdstedelijk
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
14
Gewest in bepaalde opzichten veeleer een "supergewest" is dan een gewest dat ondergeschikt is aan de twee andere gewesten. 3. Dit alles neemt niet weg dat het gemeenschapsniveau voor de Vlamingen een essentieel aspect van de federale staatsstructuur is en dat ook in de toekomst zal blijven. Het concept van de gemeenschap maakt het immers mogelijk om zowel in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad als in het Vlaamse Gewest met één enkele instelling op te treden. De Vlamingen hebben in 1970 en in 1989 een belangrijke politieke prijs betaald voor die band. De Vlamingen hebben die prijs willen betalen omdat zij de band tussen de Brusselse Vlamingen en de andere Vlamingen van wezenlijk belang vinden. De slogan "Vlaanderen laat Brussel niet los" verwoordt een fundamentele institutionele beleidsoptie van de Vlamingen. Het is geen annexatieslogan, maar een fundamentele en legitieme Vlaamse beleidsoptie. Het unieke aan de inrichting van de Brusselse instellingen is dat ze vrij goed aansluiten op de uiteenlopende zienswijzen van de Nederlandstaligen en de Franstaligen op de federale staatsstructuur, waarbij tegelijkertijd de eigenheid van de Brusselse gewestelijke instellingen aan bod kan komen. De Brusselse instellingen zijn compatibel met het gemeenschapsmodel dat vooral aan Vlaamse kant wordt benadrukt, maar ook met het gewestmodel dat in belangrijke mate aan Franstalige kant geldt (al bestaat over dit laatste een discussie onder Franstaligen). De oproep in het manifest om "voorgoed het België waarin twee gemeenschappen tegenover elkaar staan, achter ons te laten" druist in tegen die basisgegevens. Men kan de eigenheid van de Brusselse instellingen verdedigen en voorstellen die eigenheid te verstevigen door over te gaan naar een volledig gewestelijk model, maar men moet ook inzien dat dit streven alleszins structureel onverzoenbaar is met de Vlaamse institutionele beleidsopties. De vraag om het optreden van de Vlaamse Gemeenschap in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad af te bouwen of zelfs te beëindigen, is dan ook onrealistisch. Men kan trouwens moeilijk de Vlamingen verwijten dat ze het regionale staatsmodel niet willen aanvaarden en tegelijkertijd voorstellen het communautaire staatsmodel op te heffen. 4. Het is niet zo duidelijk wat in het manifest wordt bedoeld met een zelfde bescherming als de twee andere gewesten. Waarschijnlijk wordt daarmee gerefereerd aan de vertegenwoordiging van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in het federale parlement. Voor de Kamer kan die vertegenwoordiging misschien nog best verwezenlijkt worden door een afzonderlijke kieskring, net zoals de Duitstalige Gemeenschap dat vraagt. Voor de Senaat bestaat reeds een minimumvertegenwoordiging (artikel 67 § 2 G.W.), in tegenstelling tot de twee andere gewesten. Die vertegenwoordiging is natuurlijk niet van dezelfde aard als diegene die aan de gemeenschappen wordt geboden door middel van de gemeenschapssenatoren. Voor de herziening van de bijzondere meerderheidswetten is een meerderheid vereist in de beide taalgroepen en bestaat er geen afzonderlijk meerderheidsvereiste voor de Brusselse parlementsleden. Zowel de vertegenwoordiging in de Senaat als de aanpassing van de bijzondere meerderheidsvereisten zou wellicht leiden tot een inperking van de invloed van de Vlamingen op de institutionele besluitvorming. Nu kan een dergelijke inperking tot op zekere hoogte inherent zijn aan een (con)federale staatsstructuur, maar wanneer die ertoe leidt dat de demografische meerderheidspositie van de Vlamingen zou worden omgezet in een minderheidspositie ten op-
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
15
zichte van een Franstalige meerderheidspositie, kan men wel begrijpen dat de Vlamingen daar moeilijk mee kunnen instemmen.
Stelling 2: Bevoegdheden en middelen inzake onderwijs en werkgelegenheid 5. Uit het manifest valt niet duidelijk op te maken of het de bedoeling is dat de voorgestelde onderwijsinitiatieven in de plaats komen van de bestaande gemeenschapsvoorzieningen. Wellicht is dat niet het geval, maar de ontplooiing van gewestelijke onderwijsinitiatieven veronderstelt in elk geval een herziening van de artikelen 39 en 127 van de Grondwet. Het is echter niet zo duidelijk welk onderwijsproject men daarbij voor ogen heeft. Een onderwijs dat structureel gericht is op het bijbrengen van de twee talen is een zeer aantrekkelijke gedachte, maar de vraag is wie in de praktijk van dat onderwijsaanbod gebruik zal maken. Het gevaar bestaat dat vooral de sociaal meer gegoede bevolkingsgroepen er gebruik van zullen maken, terwijl de kansarme bevolkingsgroepen en de allochtonen overwegend in het onderwijs van de Franse Gemeenschap zullen blijven. Het is dan ook de vraag of de ontwikkeling van een bijkomend tweetalig gewestonderwijs voor deze bevolkingsgroepen zal leiden tot meer onderwijskansen en meer werkgelegenheid. Het is niet met een bijkomend kwalitatief hoogstaand tweetalig onderwijscircuit dat men dit bewerkstelligt, maar met een verbetering van de inhoudelijke kwaliteit van het bestaande onderwijsaanbod in Brussel. 6. De vraag is ook waar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de financiële middelen gaat halen om substantiële ambities inzake tweetalig onderwijs waar te maken. Logischerwijze zouden daarvoor middelen van de gemeenschappen moeten worden aangewend, maar het is twijfelachtig dat zij daarmee zullen instemmen, tenzij misschien wanneer ze zeggenschap krijgen in dat tweetalig onderwijs, wat uiteindelijk ook geen onredelijke vraag zou zijn. 7. Ongetwijfeld is een betere samenwerking tussen de twee gemeenschappen over de inrichting van het onderwijs in Brussel hoogst wenselijk. De recente initiatieven inzake de uitwisseling van leerkrachten zijn een eerste stap, maar een verdere samenwerking is belangrijk om in te spelen op de specifieke problemen inzake taalkennis en werkgelegenheid in de Brusselse context. Door middel van een meer intense samenwerking kan zonder een grondwetsherziening de kwaliteit en de tweetaligheid van het onderwijsaanbod in Brussel aanzienlijk worden verbeterd.
Stelling 3: Bevoegdheden inzake multiculturele aangelegenheden 8. Voor wat betreft de uitoefening van culturele bevoegdheden door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kan men eigenlijk dezelfde juridische en inhoudelijke bezwaren aanvoeren als hierboven voor de onderwijsinitiatieven. Het inhoudelijk concept is hier nog minder duidelijk dan bij tweetalig onderwijs. Wat zijn multiculturele initiatieven? Is er zoiets als een culturele Brusselse eigenheid? Er
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
16
zijn ongetwijfeld culturele initiatieven die één gemeenschap overstijgen en die om die reden een aangepaste omkadering en ondersteuning verdienen. De vraag is echter of de twee gemeenschappen dat onvoldoende doen én of het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dat beter zou kunnen doen. Wat betreft de eerste vraag kan men dan nog van oordeel zijn dat de "gemeenschapsoverstijgende" cultuurinitiatieven te zeldzaam zijn en meer gepromoot moeten worden dan de gemeenschappen dat nu doen. Maar of het Brussels Hoofdstedelijk Gewest uit zijn aard een betere beleidsinstantie is dan de twee gemeenschappen, valt toch wel te betwijfelen. Dit neemt niet weg dat ook op dit punt de samenwerking tussen de gemeenschappen verbeterd kan worden en dat eventueel zelfs kan worden overwogen om de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie de biculturele bevoegdheden te verlenen die thans door de federale overheid worden uitgeoefend. Mogelijk kan dit de ontwikkeling van "gemeenschapsoverstijgende" initiatieven dynamiseren, maar in dat geval rijst ook de vraag naar de financiering.
Stelling 4: Betere financiering 9. Net zoals de andere deelgebieden valt het Brussels Hoofdstedelijk Gewest onder een financieringsmechanisme dat weinig meer is dan een opgesmukte dotatieregeling. Afgezien van een beperkt aantal fiscale bevoegdheden krijgen de gewesten hun financiële middelen uit toegewezen gedeelten van federale belastingopbrengsten. Overigens heeft de evolutie van de staatshervorming ertoe geleid dat verdere bevoegdheidsoverdrachten steeds werden afgekocht met substantiële overdrachten van financiële middelen van de federale overheid naar de deelgebieden. Na ettelijke "one shots", "herfinancieringen", en andere creatieve geldstromen, is het netto resultaat dat Vlaanderen een relatieve begrotingswelvaart geniet en de federale overheid in steeds slechtere papieren zit. Dat is zorgwekkend, omdat de federale overheid onder meer verantwoordelijk is voor een gezonde en rechtvaardige sociale zekerheid. Specifiek voor wat betreft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest klopt de analyse in het manifest wel ten dele. Een grootstad heeft specifieke lasten en het criterium voor de inning van de personenbelasting, gecombineerd met het beginsel van de "juste retour", leidt tot resultaten die voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest nadelig zijn. Maar die nadelen werden ook gedeeltelijk ondervangen door een aantal mechanismen in de financieringswet die bijkomende middelen verleenden aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (de bonus voor Vlaamse schepenen, de solidariteitsbijdrage, het Beliris-fonds, de financiering voor de hoofdstedelijke functie, ...). Naast de "enorme lasten" van de internationale en hoofdstedelijke functie zijn er ook beduidende voordelen. Men moet de discussie overigens ook op een correcte wijze voeren: zo is bijvoorbeeld de consumptie inzake gezondheidszorg door patiënten van buiten het Gewest bijna uitsluitend een zorg van de federale overheid (ziekenhuisbudget en ziekteverzekering), de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (OCMW-ziekenhuizen) en in mindere mate van de gemeenschappen. Het Gewest heeft daar geen noemenswaardige lasten van.
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
17
Stelling 5: Integratie tussen Gewest en hinterland 10. De noodzaak van een meer intense samenwerking tussen de gewesten onderling op het vlak van mobiliteit, ruimtelijke ordening en milieu kan enkel worden beaamd. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de omliggende gebieden vormen één economisch weefsel en dat vereist een gecoördineerde en overlegde aanpak van een aantal beleidsinitiatieven tussen de gewesten en de federale overheid. De uitbreiding van de gewestgrenzen lijkt me in dat verband echter geen adequate maatregel. Wanneer men aldus de integratie tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het zogenaamde economische hinterland op een adequate wijze wil bewerkstelligen, zou men al nagenoeg de hele vroegere provincie Brabant moeten opnemen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, aangezien het economische hinterland van Brussel nu eenmaal zover reikt. Een dergelijke uitbreiding lijkt echter een weinig realistische denkpiste, temeer daar het beoogde doel van een betere integratie ook op een minder drastische wijze kan worden verwezenlijkt.
Stelling 6: Tweetalige gewestelijke partijen 11. Kieskringen verdelen kiezers niet op op grond van hun taal. De taalgrens, de indeling in taalgebieden en taalgroepen en het territorialiteitsbeginsel brengt dat met zich mee. Maar de voormalig unitaire Belgische politieke partijen zijn niet uiteengevallen volgens taalaanhorigheid omdat er op een bepaald moment kieskringen, taalgrenzen of taalgroepen werden ingesteld. Het is een meer fundamenteel politieke proces dat ertoe heeft geleid dat Nederlandstaligen en Franstaligen er de voorkeur aan gaven om afzonderlijk naar de gunst van de kiezer te dingen. Dat fundamenteel politiek gegeven kan men niet zomaar ongedaan maken. Voor wat de Brusselse instellingen betreft, kan men de strakke indeling in Nederlandstaligen en Franstaligen en de vaste zetelverdeling wel enigszins betreuren. Die regeling leidt immers tot een sterke nadruk op het tweeledige aspect van de Brusselse instellingen, terwijl de politieke realiteit genuanceerder is. Het diep gewortelde wantrouwen tussen Nederlandstalige en Franstalige politici maakt het waarschijnlijk onmogelijk om dat systeem ongedaan te maken.
Stelling 7: Een conventie met politici én met het maatschappelijk middenveld 12. Het wantrouwen (haast zelfs misprijzen) dat uit het manifest blijkt ten aanzien van "sommige beleidsverantwoordelijken", neemt niet weg dat nog geen enkele staatshervorming is tot stand gekomen in een conventie. Elk alternatief is welkom om inspraak en consultatie bij de totstandkoming van institutionele vernieuwingen te bevorderen, maar een conventie lijkt niet de meest geëigende wijze om om te gaan met "veelvuldige en complexe" problemen, zoals in het manifest zelf wordt verwoord.
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
IV.
18
Hugues Dumont
Synthese en conclusies Vertaling : Ben Winant
In het “Brussels Manifest” van mei 2007 en in het commentaar dat Alain Maskens er tijdens het colloquium van 19 maart 2008 op geleverd heeft, worden verschillende zeer interessante en stimulerende voorstellen gedaan. Rekening houdend met het ons opgelegde bestek, zullen we vijf - zeer belangrijke - van die voorstellen grondig bestuderen, alsook de bezwaren van Jeroen Van Nieuwenhove en/of Nicolas Lagasse tegen elk van die voorstellen. 1) De auteurs van het Brussels Manifest hebben in de eerste plaats een droom die als volgt kan worden samengevat: als het Belgisch institutioneel bestel niet meer gebaseerd zou zijn op de twee grote gemeenschappen, de Vlaamse en de Franse, maar enkel op het Vlaams, het Waals en het Brussels Gewest, dan zou alles veel beter verlopen, zowel voor de Brusselaars als voor het Belgisch federalisme in zijn geheel. Mocht dat zo zijn, dan wijst Jeroen Van Nieuwenhove in zijn reactie duidelijk op het klassieke bezwaar van de Vlamingen tegen die droom. Een federaal bestel dat uitsluitend op de drie Gewesten stoelt, zou de banden tussen de Vlamingen in het Vlaams Gewest en de Vlamingen in Brussel verbreken, terwijl alle Vlamingen die banden altijd als van essentieel belang hebben beschouwd. Ook Nicolas Lagasse brengt dat sinds 1970 welbekend politiek basisgegeven in herinnering. Dat basisgegeven ligt in feite aan de basis van de originele, maar tevens ingewikkelde structuur van het Belgisch federaal bestel, namelijk de superpositie van het gemeenschapsen het gewestniveau.
Hugues Dumont is hoogleraar constitutioneel recht, rechtstheorie en Europees institutioneel recht aan de Facultés universitaires Saint-Louis (Brussel). Hij is thans voorzitter van het Institut d'études européennes van de FUSL, codirecteur van het Centre interdisciplinaire de recherche en droit constitutionnel et de la culture (CIRCC) en van het Séminaire interdisciplinaire d'études juridiques (SIEJ) van de FUSL. Hij heeft talrijke artikelen over publiekrecht en rechtstheorie geschreven en had recentelijk mee de leiding over de publicatie Protection juridictionnelle du citoyen face à l'administration, Bruxelles, La Charte, 2007.
Contacts : Hugues Dumont,
[email protected] Michel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64 –
[email protected]
De auteurs van het Brussels Manifest zouden evenwel kunnen repliceren dat het gemeenschapsniveau vandaag steeds meer onder vuur ligt en dat de voor ons federaal bestel kenmerkende dualiteit tussen gewest en gemeenschap niet noodzakelijk een onveranderlijk gegeven is. Dat die kritiek toeneemt blijkt uit vier aanwijzingen De eerste aanwijzing is weliswaar van ondergeschikt belang, maar ze moet worden vermeld: sommige Vlaamse separatisten zouden bereid zijn Brussel op te geven om hun eigen droom te verwezenlijken. De Vlaamse Gemeenschap zou zich dan kunnen beperken tot het Vlaams Gewest en sneller kunnen evolueren naar een Vlaamse staat. De tweede aanwijzing: in tegenstelling tot die separatistische minderheid, zouden sommige politieke prominenten die de Vlamingen van Brussel vertegenwoordigen,
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
19
bereid zijn om enkele aangelegenheden die thans onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen, over te dragen aan de Gewesten en bijgevolg aan het Brussels Gewest, ook al wordt dat gedomineerd door de Franstaligen. In dat verband heeft er zich op 25 januari 2008 een belangrijk politiek feit voorgedaan, dat vreemd genoeg zo goed als onopgemerkt is gebleven. Het gaat om de consensus die in de Brusselse regering, over de tegenstelling tussen de taalgroepen heen, werd bereikt, toen ze werd gehoord door de zogenaamde “Octopus-groep” die onder leiding van eerste minister Yves Leterme de komende institutionele onderhandelingen voorbereidt. De Brusselse regering heeft gevraagd om twee gemeenschapsbevoegdheden over te dragen aan het Gewest 11: toerisme en sportinfrastructuur. Er werd daarentegen geen consensus bereikt om ook de beroepsopleiding te regionaliseren, maar “bepaalde leden van de Brusselse regering” hebben officieel laten optekenen dat ze daar ook vragende partij voor zijn. Het bestaan van de gemeenschappen en hun bevoegdheid om in Brussel op te treden worden helemaal niet ter discussie gesteld, maar voor het eerst sinds lange tijd gaan er aan Vlaamse zijde gezaghebbende stemmen op die pleiten voor een herschikking van de gewest- en gemeenschapsbevoegdheden. De derde aanwijzing: tijdens de debatten in de Commissie Wallonië-Brussel hebben de Waalse “regionalisten” eraan herinnerd dat ze sinds hun “Manifeste pour la culture wallonne” van 1983 eisen dat de Franse Gemeenschap wordt afgeschaft en dat haar bevoegdheden, met name onderwijs en cultuur, worden overgedragen aan het Waals Gewest. Ten slotte de vierde en tot nu toe laatste aanwijzing – ze dateert van na het colloquium van 19 maart, maar mag niet verzwegen worden – het biregionale pleidooi van de ministers-presidenten Rudy Demotte en Charles Picqué in de pers van 17 april 2008 dat op veel bijval in de krant Le Soir12 kon rekenen en de indruk wekt dat de Franstalige socialistische partij de kaart van het regionalisme trekt, ook al is ze nog zeer dubbelzinnig en in elk geval zeer vaag over de bevoegdheden die de Franse Gemeenschap 'revisited' zou moeten behouden. Die aanwijzingen zijn natuurlijk koren op de molen van de ondertekenaars van het Brussels Manifest, die een regionalistisch discours voeren, en voeden de hoop dat de categorische weigering van de Vlamingen waaraan Jeroen Van Nieuwenhove herinnert, niet zal blijven duren. Nader onderzoek toont evenwel aan dat die aanwijzingen helemaal niet in dezelfde richting wijzen. Hoewel het Brussels Manifest op dat vlak niet duidelijk is, lijken de initiatiefnemers van het Brussels Manifest te dromen van een Brussels Gewest dat een volwaardig derde gewest is op gelijke voet met de twee overige gewesten. In tegenstelling tot de ministers-presidenten Demotte en Picqué pleiten ze niet voor een federatie Wallonië-Brussel, maar voor een autonoom Brussels Gewest dat het midden houdt tussen het Vlaams en het Waals Gewest. In tegenstelling tot de Vlaamse leden van de Brusselse regering die het 11
Ook de overdracht van de residuaire bevoegdheid inzake teledistributie en tweetalige omroepactiviteiten die de federale overheid in Brussel uitoefent, wordt gevraagd. Cf. het (bij ons weten nog niet gepubliceerde) document van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering: Investir dans le développement national et international de Bruxelles: une ambition au profit de tous, 25-01-2008, p. 4 e.v. 12
Cf. het hoofdartikel van H. DANZE in Le Soir van 9 april 2008, p. 20 en het artikel van H. DANZE en V. LAMQUIN in Le Soir van 17 april 2008, p. 3.
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
20
meest openstaan voor de regionalisering van enkele gemeenschapsbevoegdheden zoals toerisme en sportinfrastructuur, willen Alain Maskens en zijn medestanders het gros van de gemeenschapsbevoegdheden, te beginnen met het onderwijs, regionaliseren. De institutionele keuzen in het Brussels Manifest blijven dus om twee redenen marginaal. Enerzijds omdat er een consensus bestaat onder de Franstalige bewindslieden van België om, ofwel via de Franse Gemeenschap ofwel via een federatie Wallonië-Brussel, een hecht front te blijven vormen tegen de Vlaamse eisen. Dat is vandaag meer dan ooit het geval, gelet op de politieke agenda van de komende zomer. Anderzijds omdat er aan Vlaamse zijde een consensus bestaat om een Vlaamse Gemeenschap te behouden die bevoegd is om in Brussel autonoom op te treden in strategische aangelegenheden zoals het onderwijs. 2) Wat de grenzen van het Brussels Gewest betreft, schuiven de auteurs van het Brussels Manifest een tweede, minder onrealistisch voorstel naar voren, althans in zijn afgezwakte versie. In de sterke versie wordt voorgesteld om de grenzen van het Brussels Gewest als federaal deelgebied13 enerzijds los te koppelen van de grenzen van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad als taalgebied14 anderzijds. Alain Maskens is zich bewust van de vrees van de Vlamingen voor de Franstalige olievlek die de taalidentiteit van het Vlaams Gewest zou bedreigen, indien de taalgrens zou worden verlegd. Daarom pleit hij voor nieuwe onderhandelingen over de eerste grens (van het Brussels Gewest) zonder te raken aan de tweede grens (de taalgrens). Dat voorstel kan intellectueel gezien verleidelijk zijn, maar het staat haaks op de taalstrijd van de Vlamingen, die er altijd strikt op toegezien hebben dat die twee grenzen, die respectievelijk van 1980-1989 en 1932-1963 dateren, op de meter na, volledig samenvallen. Daarom getroost Jeroen Van Nieuwenhove zich zelfs niet de moeite om die mogelijkheid te overwegen. Hij wijst er enkel op dat de uitbreiding van het Brussels Gewest, tussen de regels begrepen als “Gewest” én als “taalgebied”, een onrealistische piste is. Dan blijft de afgezwakte versie van het voorstel over. Het gevoel bestaat dat ditmaal een consensus tot de mogelijkheden behoort. Het gaat om het idee van een “stadsgemeenschap” op basis van een samenwerkingsovereenkomst tussen de drie Gewesten die een betere functionele integratie tussen het grondgebied van het Brussels Gewest en de Brabantse rand zou bewerkstelligen. Dat is een zeer verheugend vooruitzicht als de onderhandelingen van volgende zomer de politieke haalbaarheid15 ervan zouden bevestigen. 3) Een derde voorstel dat allang wordt geopperd door de economisten die het systeem voor de openbare financiering van het Brussels Gewest hebben bestudeerd, krijgt weerklank in het Brussels Manifest: het is hoog tijd om een oplossing te vinden voor wat een structurele onderfinanciering moet worden genoemd. Jammer genoeg voor de Brusselaars moesten we tijdens ons debat vaststellen dat een ter zake kundige publicist als Jeroen Van Nieuwenhove daar nog niet van overtuigd is en bijge-
13
Cf. art. 3, 5 en 39 van de Grondwet; art. 2 van de bijzondere wet van 12 januari 1989.
14
Cf. art. 4 van de Grondwet en art. 6 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken. 15
Uit het voornoemde document van de Brusselse regering d.d. 25 januari 2008 blijkt dat haar leden hierover verdeeld zijn: de enen pleiten voor een uitbreiding van het Gewest en de anderen voor de oprichting van een stadsgemeenschap.
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
21
volg evenmin van de dringende noodzaak om daar een oplossing voor te vinden. Volgens hem vereist die diagnose nieuwe, objectievere studies. Wanneer men het aantal en de kwaliteit van de bestaande studies kent en wanneer men weet dat de Vlaamse ministers van de Brusselse regering op dat vlak op dezelfde golflengte als hun Franstalige collega's 16 zitten, dan rijst de vraag op welke deskundigen men een beroep moet doen om die twijfel die tot onze verwondering blijft aanhouden, te overwinnen. 4) Het Brussels Manifest kaart ook de wetgeving aan die van toepassing is op de verkiezing van de leden van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement. Die wetgeving verplicht de kandidaten om een taalgroep17 te kiezen. Ze belet bijgevolg dat er tweetalige gewestelijke partijen opkomen bij de verkiezingen. Na nader onderzoek kan die verplichting betreurd worden. Dat is des te meer het geval daar de sociolinguïstische onderzoeken van onze collega aan de VUB, Rudi Janssens, aantonen dat de meeste Brusselaars tweetalige kieslijsten wensen. Vooraleer we die regel veroordelen, moeten we er evenwel de ratio legis en de historisch-politieke beweegredenen van kennen. Die regel hangt in de praktijk nauw samen met de regeling ter bescherming van de Vlaamse minderheid binnen de Brusselse gewestelijke instellingen. Om die bescherming te garanderen, bepaalt de bijzondere wet van 12 januari 1989 dat alle Brusselse parlementsleden tot een Franse of een Nederlandse taalgroep moeten behoren. De bijzondere wet van 13 juli 2001 heeft zelfs een quotaregeling ingevoerd om de Vlaamse minderheid te beschermen. Zo niet zou ze tussen 9 en 11 van de 75 gekozenen in het Brussels Parlement hebben. Sinds die bijzondere wet van 2001 hebben de Vlamingen in Brussel een gewaarborgde vertegenwoordiging door 17 van de 89 parlementsleden18 die thans zitting hebben in het Brussels Parlement. Het streven - waarvan de legitimiteit moeilijk in twijfel kan worden getrokken - naar een evenwichtige samenstelling van de Brusselse regering vloeit eveneens voort uit de indeling van de Brusselaars in twee taalgroepen19. De Vlaamse politieke partijen hechten zeer veel belang aan die regeling, omdat ze de verkiezing van de eerste Brusselse agglomeratieraad na de grondwetsherziening van 1970 niet vergeten zijn. Toen waren er immers raadsleden verkozen die ze niet erkend hebben, omdat ze volgens hen “geen echte Vlamingen” waren. Het is duidelijk dat Jeroen Van Nieuwenhove naar die gebeurtenis verwijst, wanneer hij van oordeel is dat het verbod van tweetalige gewestelijke kieslijsten misschien te betreuren valt, maar waarschijnlijk de prijs is die moet worden betaald om het wederzijdse wantrouwen dat kenmerkend is voor de betrekkingen tussen de Vlaamse en Franstalige politici, te temperen.
16
Cf. het voornoemde document van de Brusselse regering, p. 1-6 en p. 8. Er wordt eveneens gevraagd om een structurele herfinanciering van de federale wetenschappelijke en culturele instellingen die van de Staat afhangen en om een herfinanciering van de Gemeenschapscommissies. Men weet in welke precaire situatie vooral de Franse Gemeenschapscommssie verkeert. 17
Cf. art. 17 van de bijzondere wet van 12 januari 1989.
18
Cf. art. 20, § 2, van de bijzondere wet van 12 januari 1989.
19
Cf. art. 34 en 41 van de bijzondere wet van 12 januari 1989.
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
22
De vraag rijst dan of men de door het Brussels Manifest bekritiseerde verplichting kan laten varen en de Vlaamse minderheid toch de bescherming verlenen waarop ze recht heeft in het klimaat van wantrouwen waaraan hierboven wordt herinnerd. Het Brussels Manifest rept daar niet over en de voorstellen van Alain Maskens zijn op zijn minst problematisch. Hij spreekt immers van externe waarborgen waarbij de federale Staat een rol zou spelen. Is het dan niet tegenstrijdig om te pleiten voor meer autonomie voor het Brussels Gewest, maar de bestaande waarborgen die de autonomie respecteren, te vervangen door alternatieve waarborgen die de autonomie onvermijdelijk zouden bedreigen? Onzes inziens zou de bescherming die geboden wordt door het bestaan van de twee afzonderlijke taalgroepen, behouden moeten blijven, maar moet het ook mogelijk worden om tweetalige lijsten in te dienen. Technisch gezien zou het mogelijk zijn om die twee opties te combineren. 5) Het vijfde en laatste voorstel van het Brussels Manifest dat we grondiger willen bespreken in deze conclusies is wellicht een van de meest veelbetekenende voorstellen van de ondertekenaars, namelijk het voorstel om de bevoegdheden voor culturele, educatieve en persoonsgebonden aangelegenheden die thans toegewezen zijn aan de Franse Gemeenschap of de Franse Gemeenschapscommissie van Brussel (COCOF) en aan de Vlaamse Gemeenschap20, over te dragen aan het Brussels Gewest om er ook een “Brusselse Gemeenschap” van te maken. Alain Maskens werkt zijn idee echter niet volledig uit. Hij is zich wellicht bewust van het bezwaar waarop we in onze eerste conclusie wezen en hij wenst ook de legitimiteit te respecteren van eentalige gemeenschappen die in staat zijn op eenzelfde grondgebied op te treden om tegemoet te komen aan de verwachtingen van hun respectieve burgers. Daarom beveelt hij de afschaffing zonder meer van de twee grote gemeenschappen, de Vlaamse en de Franse, niet meer aan. Hij pleit er wel voor dat hun bevoegdheden beperkt worden tot het beheer van de culturele aangelegenheden en zelfs tot het beheer van de culturele aangelegenheden die specifiek verbonden zouden zijn aan de Nederlandse of Franse taal. Dit voorstel is hoofdzakelijk ingegeven door twee redenen. De eerste reden zijn de nauwe banden tussen de aangelegenheden die thans bij de gewestelijke bevoegdheden zijn ingedeeld en dus onder de bevoegdheden van het Brussels Gewest vallen enerzijds, en de zogenaamde gemeenschapsbevoegdheden die afzonderlijk uitgeoefend worden door de Franse Gemeenschap of de Franse Gemeenschapscommissie en de Vlaamse Gemeenschap anderzijds. Er bestaan onbetwistbaar nauwe banden, vooral in Brussel, tussen onderwijs (bevoegdheid van de twee Gemeenschappen), beroepsopleiding (culturele bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschapscommissie), opvang en integratie van migranten (persoonsgebonden aangelegenheid waarvoor de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschapscommissie bevoegd zijn) en arbeidsbemiddeling voor werklozen (bevoegdheid van het Gewest). Volgens Alain Maskens zouden al
20
De Vlaamse Gemeenschapscommissie is niet bevoegd om decreten inzake gemeenschapsaangelegenheden uit te vaardigen. Enkel de Franse Gemeenschapscommissie heeft die bevoegdheid, aangezien de Vlaamse Gemeenschap een deel van haar bevoegdheden niet wilde opgeven, zoals de Franse Gemeenschap dat wel heeft gedaan ten voordele van het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie om de redenen waaraan H. Dumont heeft herinnerd in “La dualité Communauté française – Région wallonne: sens ou non-sens?”, in Administration publique, 1994, p. 247 e.v.
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
23
die bevoegdheden gezamenlijk uitgeoefend moeten worden door één gezagsniveau, in casu het Gewest, dat als enige in staat is om een coherent beleid te voeren dat de tegenstelling tussen de taalgemeenschappen overstijgt. We komen hier nog op terug. De tweede reden om die aanbeveling te verantwoorden zit in het bestaan van een tweetalige Brusselse cultuur die in laatste instantie gebaseerd zou zijn op de geschiedenis van Brabant. Het Brussels Gewest zou die cultuur kunnen opwaarderen als het daarvoor de bevoegdheid krijgt. Alain Maskens bekritiseert hier de achterliggende opvatting in de Belgische Grondwet volgens welke taal en cultuur als het ware onlosmakelijk verbonden zijn. Die opvatting wordt daarentegen verdedigd door Nicolas Lagasse. Volgens Alain Maskens bestaat er een tweetalige Brusselse cultuur waarmee het Brusselse institutionele bestel geen rekening houdt, maar Nicolas Lagasse ziet er een ontmoetingsruimte tussen twee cultuurgemeenschappen in (in de sterke zin van het begrip 'samenlevingsculturen' dat de Canadese filosoof van het multiculturalisme Will Kymlicka hanteert), die door het Brusselse institutionele bestel zou worden gestructureerd. Volgens ons is het wenselijk noch mogelijk om die controverse te beslechten. De banden tussen cultuur en taal zijn even onbetwistbaar als de mogelijkheid om elementen van de culturele identiteit te baseren op extralinguïstische factoren. Op institutioneel vlak is het van belang dat men in Brussel over adequate instrumenten kan beschikken om steun te verlenen aan zowel de monocommunautaire instellingen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap als aan de echt tweetalige bicommunautaire instellingen. Het valt niet te ontkennen dat de Brusselse politieke en culturele realiteit wordt gekenmerkt door krachtverhoudingen en wantrouwen tussen een in toenemende mate multiculturele meerderheid die van het Frans haar lingua franca maakt, en een Vlaamse minderheid die behoefte heeft aan een sterk uitgebouwd netwerk van scholen, culturele centra, bibliotheken, kinderdagverblijven en andere eentalige socioculturele instellingen om de verfransing tegen te houden. Die realiteit zou evenwel al degenen die met echt biculturele initiatieven de taalkloof willen overbruggen, niet mogen ontmoedigen. Precies op dat vlak moet vooruitgang worden geboekt. Nicolas Lagasse heeft gewezen op het zeer beperkte kader voor de bicommunautaire ondernemingen waarvoor de bevoegde instellingen in Brussel het initiatief hebben genomen, namelijk de Staat voor de biculture en bi-educatieve wetgeving en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC) voor de wetgeving betreffende de bipersoonsgebonden aangelegenheden en voor de bevoegdheden als organiserende of subsidiërende instantie in alle andere bicommunautaire aangelegenheden dan het gebruik van de talen. De tekortkomingen van de Staat en de GGC zijn overduidelijk. De initiatiefnemers van het Brussels Manifest verdienen een pluim, omdat ze dat openlijk aangeklaagd hebben. Maar hoe kunnen die tekortkomingen weggewerkt worden? Eigenlijk zijn we niet overtuigd door de oplossing die Alain Maskens aanbeveelt wanneer hij stelt dat een rechtvaardig en democratisch maatschappijproject pas kan slagen als er slechts één verantwoordelijke overheid is, in casu de gewestelijke overheid. Hij is er zich vast niet van bewust dat hij in zekere mate het oude nationalistische droombeeld najaagt dat tot elke prijs naar één grondgebied, één cultuur en één gezag streeft. Een zekere complexiteit kan evenwel niet worden vermeden, als we een gewest willen behouden waar de Vlamingen de verworvenheden behouden
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
24
die geïntegreerd werden in het opmerkelijke compromis van 1988-1989, en waar de Franstaligen op enkele essentiële gebieden verbonden blijven met de Walen. Een zekere vereenvoudiging is natuurlijk wenselijk en mogelijk, onder meer door de overdracht van gemeenschapsbevoegdheden aan het Gewest, maar een eenzijdige vereenvoudiging die de solidariteit tussen de gemeenschappen grotendeels opoffert voor een regionalisering, die tot dogma wordt verheven, is een weg die ons noch realistisch noch veelbelovend lijkt. We kunnen ons daarentegen wel vinden in de degelijke hervormingsvoorstellen die Nicolas Lagasse heeft verdedigd om de bi- en multiculturele activiteiten die de facto gesteund worden door zowel de Vlaamse als de Franse Gemeenschap, officieel te erkennen en dus aan te moedigen, hoewel de Grondwet dat niet toestaat 21. Daarbij willen we benadrukken dat het Brussels Gewest ook bevoegd zou moeten worden voor de biculturele en bi-educatieve aangelegenheden van regionaal en lokaal belang. Het Gewest zou dan de rol kunnen overnemen die de Staat thans in de praktijk verwaarloost 22. We stellen ook voor om de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie af te schaffen en aldus een einde te maken aan het verlammende effect van het gedeelde toezicht dat ministers van verschillende taalgroepen uitoefenen op de bipersoonsgebonden aangelegenheden, en het beheer ervan op te dragen aan de organen van het Brussels Gewest, zoals de Brusselse regering dat zelf onlangs heeft voorgesteld 23. Voorts zou elke culturele, educatieve en persoonsgebonden aangelegenheid waarvoor de Franse Gemeenschap bevoegd is of door deze laatste aan het Waals Gewest en aan de Franse Gemeenschapscommissie is overgedragen, onderzocht moeten worden. Enkel een vrij objectieve balans van de wijze waarop die verschillende aangelegenheden tot nu toe werden beheerd, kan leiden tot gefundeerde uitspraken over de wenselijkheid om ze te behouden op het gezagsniveau waar ze op dit ogenblik worden uitgeoefend, dan wel ze opnieuw over te dragen aan de Franse Gemeenschap of de Vlaamse partners te vragen om ze te regionaliseren. We geloven niet in een louter ideologische benadering die stelt dat al die bevoegdheden moeten worden geregionaliseerd, het zogenaamde regionalistische standpunt, of dat alle in 1993 overgedragen bevoegdheden terug naar de Gemeenschap moeten komen, het zogenaamde communautaristische standpunt, dat in ons debat verdedigd wordt door Nicolas Lagasse, of zelfs dat een heel pakket bevoegdheden zoals alle persoonsgebonden aangelegenheden moet worden geregionaliseerd, in tegenstelling tot de culturele en educatieve aangelegenheden die tot het bevoegdheidsdomein van de Franse Gemeenschap zouden moeten blijven behoren, die in dat geval zou worden omgedoopt tot de Autorité WallonieBruxelles, het compromis van mijn collega Marc Uyttendaele. De regionalisten en de communautaristen moeten een serene dialoog aangaan, niet alleen in de commissie WalloniëBrussel, maar ook met de Vlamingen van Brussel en Vlaanderen op basis van argumenten die rekening houden met de kenmerken van elke aangelegenheid in kwestie en niet op basis van 21
Het criterium inzake activiteiten in artikel 127, § 2, van de Grondwet zou vervangen moeten worden door een criterium inzake organisatie. 22
Cf. H. DUMONT en L. VANCRAYEBECK, “L'exercice des compétences communautaire à Bruxelles”, in CDPK, Chroniques de droit public – Publiekrechtelijke Kronieken, nog te verschijnen 23
Cf. het voornoemde document, p. 5-6.
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
25
vooroordelen. Institutionele vereenvoudiging is evenwel noodzakelijk, gezien de complexiteit van het huidige institutionele bestel. De beste manier om daarin te slagen is de Franse Gemeenschapscommissie de bevoegdheid te ontnemen om decreten uit te vaardigen met betrekking tot de gemeenschapsaangelegenheden die in 1993 aan het Waals Gewest en aan haarzelf werden overgedragen. Die aangelegenheden zouden allemaal teruggegeven worden aan de Franse Gemeenschap (de Walen zouden natuurlijk met dit voorstel moeten instemmen) of geregionaliseerd worden, zodat het Brussels Gewest en het Vlaams Gewest daarvoor bevoegd zouden worden op hun eigen grondgebied (wat de instemming van de Vlamingen vereist, want hun Gemeenschap zou die aangelegenheden niet meer kunnen regelen met decreten die zonder onderscheid van toepassing zijn op het Vlaams Gewest en op de Vlaamse instellingen van Brussel) 24. De Franse Gemeenschapscommissie zou dan enkel nog bevoegdheden behouden als een gedecentraliseerde instantie van de Franse Gemeenschap, zoals de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) dat altijd is geweest en nog steeds is. Zolang dat grondige onderzoek, waarvan we een groot voorstander zijn, niet geval per geval is uitgevoerd, stellen we hier geen exhaustieve lijst op van de gemeenschapsaangelegenheden die geregionaliseerd zouden kunnen worden noch van de bevoegdheden die thans tot de Franse Gemeenschapscommissie behoren en die beter opnieuw aan de Franse Gemeenschap overgedragen zouden worden. We beperken ons tot enkele opmerkingen. Naast de regionalisering van toerisme en infrastructuur, waar de Brusselse regering terecht om heeft gevraagd, wijzen we er enkel op dat er bijvoorbeeld gegronde redenen zouden zijn om met de auteurs van het Brussels Manifest te pleiten voor de regionalisering van de beroepsopleiding (culturele aangelegenheid) en van de opvang en begeleiding van migranten (persoonsgebonden aangelegenheid). Men moet zich dan wel bewust zijn van het verlies aan autonomie dat zulks zou meebrengen zowel voor de Franstaligen als voor de Vlamingen, die dan verplicht zouden zijn om het met elkaar eens te worden over die fundamentele aangelegenheden, terwijl ze die nu volledig autonoom beheren. Dat betekent niet dat men die hypothese moet verwerpen, maar wel dat men alle gevolgen ervan zorgvuldig moet inschatten alvorens een beslissing te nemen. Om op het eerste gezicht meer efficiëntie en coherentie te bereiken, mag men niet het risico lopen verstrikt te geraken in patstellingen waartoe de uitoefening van de wederzijdse vetorechten zou kunnen leiden. Wat het onderwijs betreft, zou het volgens ons een goede zaak zijn dat er een net van tweetalige Brusselse scholen wordt opgericht 25. Het Brussels Gewest zou daarvoor bevoegd kunnen worden, op voorwaarde dat het die bevoegdheid uitoefent in
24
Het Waals Gewest zou dan bevoegd worden voor die aangelegenheden op zijn hele grondgebied, terwijl het dat nu slechts is op het Franse taalgebied krachtens artikel 138 van de Grondwet. Om op dit vlak het status quo te behouden en de bevoegdheden van de Duitstalige Gemeenschap niet uit te hollen, zou het Waals Gewest zijn bevoegdheid voor die aangelegenheden betreffende het Duitse taalgebied moeten overdragen aan de Duitstalige Gemeenschap, wat het probleemloos zou kunnen doen krachtens artikel 139 van de Grondwet. 25
We zijn daarom niet zo naïef om daarin het tovermiddel te zien waarmee alle tekortkomingen van het onderwijssysteem in Brussel, die inderdaad in heel wat opzichten dramatisch zijn en verklaard worden door andere factoren dan de huidige bevoegdheidsverdeling tussen de Gemeenschappen en de Gewesten, weggewerkt worden.
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
26
samenwerking met de Franse en Vlaamse Gemeenschap, die op dat vlak legitimiteit en knowhow hebben opgebouwd. Het zou zonde zijn dat daarmee geen rekening wordt gehouden. Die gemeenschappen zouden evenwel niet het recht mogen verliezen om onderwijs dat op hun respectieve taal is gericht, te organiseren26. In verband met de culturele aangelegenheden vinden we het ten zeerste wenselijk dat de echt biculturele initiatieven in Brussel beter gesteund worden. Dat vereist de regionalisering van de biculturele sector van regionaal en lokaal belang. Daarbij mag het recht van de Vlaamse en Franse Gemeenschap om hun respectieve cultuur actief, maar niet exclusief te steunen evenwel niet worden geschonden. Gesteld dat de regionalisering zonder meer van onderwijs en cultuur aanvaardbaar zou zijn voor de Vlamingen, quod non, dan zou dat de doodsteek betekenen voor de solidariteit tussen Brussel en Wallonië, die van vitaal belang is voor de toekomst, zowel op politiek als op economisch vlak, ongeacht of die toekomst zich binnen of buiten het Belgisch federaal bestel afspeelt. De “regionalisten” weerleggen dat argument altijd door erop te wijzen dat de solidariteit kan blijven bestaan dankzij samenwerkingsovereenkomsten. Dat antwoord is evenwel niet bevredigend, omdat het geen duurzame oplossing is: een overeenkomst wordt bij unanimiteit gesloten en gewijzigd en is dus gevoelig voor het vetorecht of de inertie van de overeenkomstsluitende partijen. Het coöperatief federalisme tussen de Franstaligen dat de Sint-Kwintensakkoorden van 1993 hebben ingevoerd, heeft dat helaas aangetoond 27, zoals Nicolas Lagasse erop gewezen heeft. Verenigde instellingen zijn veel sterker dan een geheel van overeenkomsten. Daar zit precies het verschil tussen federalisme en confederalisme. Tot besluit zetten we onze voorstellen op een rijtje en gooien we een laatste blik op het Brussels Manifest. Onze voorstellen: onder voorbehoud van wat de komende debatten over dit thema opleveren, bevelen we aan om zowel de legitimiteit als de efficiency van het Brussels institutioneel bestel en uiteraard ook dat van Vlaanderen en Wallonië te vereenvoudigen en te verbeteren via de volgende vijf hervormingen. Primo, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommisie wordt afgeschaft en vervangen door het Brussels Gewest, dat dan bevoegd zou worden voor de ordonnanties inzake bipersoonsgebonden aangelegenheden 28. Secundo, het bij de Grondwet opgelegde verbod voor de Vlaamse en Franse Gemeenschap om bi- of multiculturele activiteiten in Brussel te subsidiëren wordt opgeheven29. Tertio, de wetgevende bevoegdheid inzake biculturele aangelegenheden van regionaal of lokaal belang
26In
dit verband zijn we het eens met Jeroen Van Nieuwenhove, die vreest dat een net van tweetalige scholen in Brussel tot een daling van het niveau van de eentalige scholen leidt en tot minder investeringen vanwege de gemeenschappen in die scholen. We zouden het eens zijn met Nicolas Lagasse om vaker gebruik te maken van taalbaden, als de ambitieuzere idee van Brusselse tweetalige scholen die georganiseerd worden door een tweetalige organiserende instantie zou falen. Realiteitszin noopt ons te erkennen dat dit idee waarschijnlijk gedoemd is te mislukken, wat misschien al het geval is, gezien de vijandige houding van de Vlaamse politici. 27
Cf. R. BORN, “Bilan de l'exercice des compétences transférées par la Communauté française”, C.H. du CRISP, 2002, n° 1783-1784. 28
Deze hervorming vereist een herziening van de artikelen 39 en 135 van de Grondwet en van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen. 29
Deze hervorming vereist een herziening van artikel 127 van de Grondwet.
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
27
wordt overgedragen van de federale Staat naar het Brussels Gewest 30. Quarto, het Brussels Gewest wordt bevoegd om een net van tweetalige scholen op te richten in overleg met de twee Gemeenschappen 31. Quinto, de Franse Gemeenschapscommissie verliest de bevoegdheid om decreten aan te nemen met betrekking tot de gemeenschapsaangelegenheden die in 1993 aan het Waals Gewest en aan haarzelf zijn overgedragen. Al die bevoegdheden zouden terugkomen naar de Franse Gemeenschap of geregionaliseerd worden32. Ten slotte werpen een laatste blik op het Brussels Manifest. Aan het eind van ons colloquium van 19 maart was ik zeer getroffen door de volgende paradox. Het Brussels Manifest stelt dat er een tweetalige Brussels cultuur bestaat, die bijgevolg veel begrip voor het Vlaamse standpunt zou moeten kunnen opbrengen, maar eigenlijk doet het Manifest voorstellen die haaks staan op dat standpunt: de uitbreiding van het Brussels Gewest, de afschaffing van de eentalige kieslijsten, de afschaffing van de waarborgen voor de Nederlandse taalgroep in het Brussels Parlement, de afschaffing van de meeste bevoegdheden van de Vlaamse Gemeenschap in Brussel en de afschaffing van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, die nochtans een belangrijke rol heeft gespeeld om de passiviteit van de Brusselse gemeenten op te vangen 33. Voorts houdt het Manifest nagenoeg geen rekening met de banden tussen de Franstalige Brusselaars – men kan toch niet ontkennen dat ze in de meerderheid zijn – en de Walen. In dit artikel heb ik niet alleen de standpunten samengevat die tijdens het colloquium naar voren zijn gebracht, maar heb ik ook een persoonlijk, maar beargumenteerd standpunt uiteengezet waarin de ideeën van het Brussels Manifest worden getoetst aan de zin voor realiteit en institutionele coherentie van iemand die het mogelijk noch wenselijk acht om het dilemma tussen de gemeenschappen en de gewesten met een vingerknip op te lossen, maar er ook van overtuigd is dat het status quo evenmin houdbaar is. Enkele van de in het Brussels Manifest voorgestelde hervormingen doorstaan die toetsing en worden er zelfs door versterkt. Er worden andere Deze hervorming vereist eveneens een herziening van de artikelen 39 en 127 van de Grondwet en van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen. Daaruit zou volgen dat de financiering van biculturele activiteiten van regionaal of lokaal belang in Brussel een gedeelde bevoegdheid van de twee Gemeenschappen en het Brussels Gewest zou worden. Er zou dus een regel voor conflicten tussen normen moeten worden ingevoerd. We preciseren dat de federale Staat via een bepaling die uitdrukkelijk in de Grondwet moet worden opgenomen bevoegd zou moeten blijven voor de biculturele sector van nationaal belang (zoals de Koninklijke Muntschouwburg en het Paleis voor Schone Kunsten) en voor de federale wetenschappelijke en culturele instellingen. Als deze aangelegenheden gezamenlijk door de twee gemeenschappen beheerd zouden worden, zoals de resoluties van het Vlaams Parlement van 3 maart 1999 aanbevelen, dan is de kans op blokkeringen en immobilisme zeer groot. 30
31
Deze hervorming vereist een herziening van de artikelen 39 en 127 van de Grondwet en van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen. 32
Deze hervorming vereist de opheffing van de overdrachtsdecreten goedgekeurd op grond van artikel 138 van de Grondwet, de herziening van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen en de toepassing van artikel 139 van de Grondwet om de bevoegdheid van de Duitstalige Gemeenschap te vrijwaren. 33
Cf. E. WITTE, “Een terugblik op vijftien jaar VGC-beleid (1989-2004)” in Brussels Studies, nr. 17, 7 april 2008.
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
28
hervormingen voorgesteld. Een groot aantal andere voorstellen stuit op vrij stevige bezwaren. Ik twijfel er niet aan dat die op hun beurt nieuwe reacties zullen uitlokken. Dat is uiteraard zeer positief. Per slot van rekening zouden elke burger en elke groepering idealiter zo'n door en door democratisch onderzoek moeten voeren. Een groot deel van het Belgisch maatschappelijk middenveld is te veel geneigd om de institutionele hervormingen die zich al 38 jaar opstapelen, te ondergaan. Het is hoog tijd dat ze hun stem laten horen. Het grootste probleem voor zo'n heilzame onderneming is de huidige existentiële crisis die de federale Staat zelf ondermijnt. Moeten we denken aan hervormingen die uitgaan van het voortbestaan van die Staat of moeten we vooruitlopen op de verdamping of zelfs ontbinding van die Staat? Zowel de Vlamingen als de Franstaligen, zowel degenen die, zoals Alain Maskens, de taaltegenstelling afwijzen als degenen die er zich bij neerleggen of ze verdedigen, zowel de Brusselaars als de nietBrusselaars moeten willens nillens die twee mogelijke scenario's constant voor ogen houden. Het andere probleem zit natuurlijk in de grote complexiteit van het institutionele bestel dat we niet kunnen wijzigen zonder er vooraf alle aspecten van te kennen. We hebben echter geen keuze: als we legitieme, efficiënte en eenvoudige instellingen, zoals dat hoort, wensen, dan moeten we er werk van maken, het bestel aan een grondig heronderzoek onderwerpen, de institutionele vraagstukken koppelen aan de economische, sociale en culturele kwesties en elkaars standpunten met wederzijds respect aanhoren. Het passionerende debat van 19 maart 2008 dat Brussels Studies organiseerde over de ideeën van het Brussels Manifest, was in dat opzicht ongetwijfeld een opmerkelijke bijdrage.
A. MASKENS, N. LAGASSE, J. VAN NIEUWENHOVE en H. DUMONT, ” De institutionele toekomst van Brussel. Debat op basis van het ‘Brussels Manifest’”, Brussels Studies, Nummer 19, 16 juni 2008, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
Nummer 20, 27 juni 2008
Xavier Courtois en Frédéric Dobruszkes
(In)Efficiëntie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse Vertaling : Benny Winant
Samenvatting Nu mobiliteit in Brussel almaar meer schadelijke gevolgen voor het leefmilieu heeft en steeds minder efficiënt wordt, strekt dit artikel ertoe een geografisch gedetailleerde en exhaustieve analyse te maken van de rijomstandigheden van de trams en bussen van het grootste openbaarvervoernet in Brussel. Op basis van de uitgesplitste gegevens van de MIVB waarover we konden beschikken, hebben we drie indicatoren (reissnelheid, regelmaat, verloren tijd) berekend en in kaart gebracht, zodat de knelpunten gelokaliseerd kunnen worden. De cijfers tonen aan dat in de huidige situatie de reissnelheid die in het nieuwe beheerscontract van de MIVB wordt vooropgezet, op minder dan een derde van de tramlijnen wordt gehaald. De knelpunten bevinden zich vooral, maar niet uitsluitend in de eerste stadskroon (van Sint-Gillis via Elsene tot Schaarbeek). Ze zijn hoofdzakelijk te wijten aan een combinatie van factoren, namelijk openbare ruimten die niet breed genoeg zijn en/of vooral bestemd zijn voor het autoverkeer, een onaangepaste beïnvloeding van de verkeerslichten en politieke blokkeringen, waardoor de eerste drie problemen niet krachtdadig aangepakt kunnen worden. De doelstellingen van de gewestelijke plannen voor mobiliteit en duurzame ontwikkeling kunnen bijgevolg niet gehaald worden. Xavier Courtois, is geograaf en onderzoeker aan het Institut de gestion de l’environnement et d’aménagement du territoire van de Université libre de Bruxelles (ULB-IGEAT). Zijn eindwerk handelt over de geografie van de reissnelheid op het MIVB-net. Hij onderzoekt thans de sociale ongelijkheden in verband met de huidige herverstedelijkingsprocessen. Frédéric Dobruszkes is doctor in de geografie, onderzoeker en lector aan het IGEAT (ULB). Op dit ogenblik verricht hij postdoctoraal onderzoek over de bereikbaarheid van de Europese steden vanuit de lucht in het kader van het programma Prospective Research for Brussels. Hij is de auteur van het artikel "Éléments pour une géographie sociale de la contestation des nuisances aériennes à Bruxelles", dat werd gepubliceerd in Espace, Populations, Sociétés 2008/1. Samen, publiceerden ze “De l’intérêt des SAE pour l’analyse géographique des performances du transport collectif : aspects méthodologiques et application à Bruxelles”, Recherche, Transports et Sécurité 98, pp. 39-51.
Contact gegevens : Xavier Courtois, 02/650.50.71 –
[email protected] Frédéric Dobruszkes, 02/650.50.75 – frederic.dobruszkes@ulb. .ac.be Michel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64 –
[email protected]
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
1
Inleiding Op het vlak van stedelijk vervoer en leefmilieu heeft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zich tot doel gesteld de druk van het autoverkeer te verminderen door het gebruik van het openbaar vervoer en in bijkomende mate verplaatsingen per fiets of te voet aan te moedigen. Volgens de laatste ramingen van het Gewest zou de toestand in 2015 rampzalig worden, als de huidige trend blijft aanhouden: het autoverkeer en de verkeerscongestie zouden zeer fors toenemen. Daardoor zou onder meer het brandstofverbruik met 33 % stijgen en zouden er nog meer schadelijke gevolgen voor het leefmilieu zijn (MBHG – BUV, 2006). Het eerste gewestelijk vervoersplan (Irisplan), dat in 1998 werd goedgekeurd, strekte ertoe het aandeel van de wagen in het aantal verplaatsingen van 65 % in 1991 te verlagen tot 58 % in 2005 in een gebied dat Brussel en zijn rand bestrijkt (Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 1999) 1. Die doelstelling werd niet bereikt, maar intussen heeft het tweede gewestelijk ontwikkelingsplan (GewOP) tegen 2010 een afname van het autoverkeer 2 in Brussel met 20 % vooropgezet in vergelijking met de situatie in 1999, teneinde het Kyoto-protocol na te leven (Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 2002). Dat engagement resulteerde in een tweede gewestelijk vervoersplan, dat bijna klaar is en ambitieuzere doelstellingen bevat wat de modale shift van de auto naar het openbaar vervoer betreft. Thans weet men dat, om zo'n modale shift te bewerkstelligen, het verbeteren van het openbaar vervoer, hoe noodzakelijk ook, op zich niet volstaat (Kaufmann, 2000). Er moeten immers een hele reeks maatregelen worden getroffen die niet alleen het openbaar vervoer efficiënter maken, maar tegelijk het gebruik van de auto ontmoedigen door zowel het aanbod aan voorzieningen in te krimpen (capaciteit van het wegennet, parkeerplaatsen op de bestemming) als door potentiële gebruikers van het openbaar vervoer geen incentives te geven waardoor ze het openbaar vervoer links laten liggen (meer bepaald firmawagens). Bovendien moet de verstedelijking worden beperkt en mogen de gevolgen van de vervoersketting niet worden verwaarloosd, want één enkele zwakke vervoersschakel kan volstaan om het gebruik van de wagen verkieslijker of zelfs bijna noodzakelijk te maken. 1
Het aandeel van het openbaar vervoer zou moeten stijgen van 34 tot 38 % en dat van de fiets van 1 tot 4 %. Die aandelen zijn berekend op basis van het aantal verplaatsingen. 2
Gemeten in voertuigen-km.
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
Hoe dan ook, het verbeteren van de efficiëntie van het openbaar vervoer, zelfs in ontoereikende mate, moet een prioriteit blijven, want dat is bepalend voor zowel de aantrekkelijkheid van die vervoersmodus als de productiviteit van de exploitanten. Bij lage reissnelheid moeten de exploitanten immers meer voertuigen op het vervoersnet inzetten alleen al om het vervoersaanbod op peil te houden. Dat leidt tot grote kosten en dus tot geldverspilling, terwijl de financiële middelen van het Gewest beperkt zijn. Het verbeteren van de efficiëntie en de regelmaat van het openbaar vervoer is systematisch een prioriteit in de gewestelijke plannen. Dat werd onlangs nog bevestigd in het nieuwe beheerscontract 2007-2011 tussen de MIVB 3 en de gewestelijke toezichthoudende overheid (MIVB, 2007a). De gemiddelde reissnelheid in Brussel ligt evenwel laag. We halen enkel het voorbeeld van de trams aan: ze halen een gemiddelde reissnelheid van 17 km/u in de week (15,9 km/u tijdens de spitsuren en 19,4 km/u 's avonds). In Straatsburg bijvoorbeeld halen de trams een gemiddelde reissnelheid van 21,4 km/u, hoewel ze er op bepaalde plaatsen tegen lage snelheid door semi-voetgangerszones rijden 4. In dat opzicht dienen de openbaarvervoersnetten geanalyseerd te worden genomen om een exhaustieve en nauwkeurige balans op te maken van de plaatsen waar zich problemen voordoen en waar bij voorrang moet worden ingegrepen. Dobruszkes en Fourneau (2007) hebben zo'n analyse al gemaakt, maar enkel het tramnet werd vanuit een geografische invalshoek geanalyseerd en de gegevens dateren van 1999. Sindsdien zijn de rijomstandigheden echter blijven verslechteren, terwijl het bovengrondse MIVB-net goed is voor 55 % van de verplaatsingen met de MIVB (MIVB, 2007b). Dit artikel heeft dan ook ten doel op basis van recente gegevens een kwantitatief en geografisch exhaustieve analyse te maken van de efficiëntie van het tramen busnet van de MIVB, de grootste exploitant van openbaar vervoer te Brussel. Het originele van ons onderzoek zit in de gedetailleerde analyse van de segmenten tussen de haltes. Het artikel ziet er verder als volgt uit. We lichten eerst de methodologische aspecten (gebruikte gegevens en efficiëntiemaatstaven) toe. Vervolgens nemen we het tramen busnet onder de loep op basis van drie indicatoren waarmee we de aandacht kunnen vestigen op de hoofdoorzaken van de slechte prestaties. Daarna komen de conclusies.
3
Maatschappij voor Intercommunaal Vervoer te Brussel.
4
Bron: jaarverslagen van de vervoersmaatschappijen.
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
Methodologische aspecten Gebruikte gegevens en voorafgaande verwerkingen Onze analyses zijn hoofdzakelijk gebaseerd op de gegevens waarover de MIVB beschikt dankzij haar Systeem voor Centrale Verkeersgeleiding (SCV), dat in de jaren '80 in gebruik werd genomen voor de bussen en recenter voor de trams, om de doorstroming van de voertuigen in reële tijd te volgen en te kunnen ingrijpen bij problemen 5. Aangezien het SCV voortdurend een aantal gegevens registreert, waaronder de rittijden, kunnen die gegevens verzameld en verwerkt worden om gedetailleerde analyses van de prestaties van de trams en bussen te kunnen maken. Onze methode is gebaseerd op twee “inputs”. Enerzijds worden de onbewerkte gegevens uit het SCV6 gehaald en vooraf bewerkt om ze te groeperen per periodes van 15, 30 of 60 minuten en vervolgens te hergroeperen in een enkele database. Er kunnen dan query's gegenereerd worden die de hieronder gedefinieerde indicatoren verstrekken voor alle segmenten van het net. Anderzijds kunnen we dankzij de volledige digitalisering van het MIVB-net en de toekenning van de MIVB-standaardcode 7 aan elk segment (geocodering) verbanden leggen met de gegevens, teneinde ze in kaart te brengen en te analyseren. De gebruikte gegevens hebben betrekking op alle segmenten tussen de haltes die trams en bussen hebben afgelegd in de periode van 15 september tot 13 oktober 2006 van 6 tot 23 uur tijdens de week. Die periode is lang genoeg om atypische situaties te elimineren. Bovendien hebben we geen rekening gehouden met de 5 % extreem afwijkende rittijden (minima en maxima) die vaak te wijten zijn aan uitzonderlijke omstandigheden (voertuig met pech, een bestuurder die afwezig is of te laat aan zijn dienst begint, specifieke werken die aan het begin of einde van de dag worden uitgevoerd,...). Voor een volledigere bespreking, zie Dobruszkes en Courtois, 2008. Drie (in)efficiëntiemetingen De vakliteratuur, de exploitanten en de overheden die het vervoer organiseren, definiëren doorgaans een aantal indicatoren om de efficiëntie van een net te meten (voor een brede waaier van indicatoren, zie UITP, 2006). Voor ons artikel hebben we drie indicatoren gedefinieerd, die zowel rekening houden met de belangen van de exploitant als met die van de reizigers. Naast de klassieke meting van de reissnelheid hanteren we als twee andere indicatoren de onregelmaat en de tijd die de voertuigen verliezen. Samen verstrekken die drie indicatoren complementaire informatie over de prestaties op de segmenten.
5
Het personeel in de regelkamer van de MIVB kan bijvoorbeeld een extra voertuig op het net inzetten om een “gat” in de passages op te vangen. Indien twee trams of bussen vlak na elkaar volgen, kunnen ze één van beide voertuigen verplichten om rechtsomkeer te maken alvorens naar de eindhalte te rijden, om de gevolgen voor de andere rijrichting te beperken. 6
Segment per segment, lijn per lijn, in de ene richting en daarna in de andere.
7
Code van 8 cijfers, samengesteld uit de code van de begin- en eindhalte van het segment.
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
Reissnelheid De reissnelheid geeft gewoon een idee van de prestaties aan de hand van de snelheid waarmee een verplaatsing kan worden uitgevoerd. Voor de passagier hangt de totale duur van zijn verplaatsing onder meer af van de reissnelheid. Voor de exploitant – en de financierende overheid – heeft de reissnelheid een rechtstreekse impact op het aantal voertuigen die op het net moeten worden ingezet, omdat dit aantal rechtstreeks afhangt van de rittijden en de passagefrequentie. Onregelmaat in een bepaalde periode Vaak zijn er grote verschillen tussen de rittijden. Naast het verschil tussen de prestaties tijdens en buiten de spitsuren, moet men eveneens rekening houden met de schommelingen binnen eenzelfde periode, bijvoorbeeld tijdens de ochtendspits. Aangezien de rittijden binnen een bepaalde periode kunnen verschillen, wordt het voor de exploitant moeilijker om de dienstregeling op te stellen. Tevens verzuren de relaties tussen de directie en het rijdend personeel enerzijds en tussen het rijdend personeel en de passagiers anderzijds 8. De dienstregeling wordt gebaseerd op gemiddelde rittijden met het risico dat de voertuigen te vroeg of te laat passeren. Bovendien leidt een grote kans op vertraging ertoe dat er grotere tijdsmarges aan de eindstations moeten worden ingecalculeerd, waardoor meer voertuigen moeten worden ingezet en de exploitatiekosten stijgen. Omdat de passagiers niet met zekerheid weten hoe lang de rit zal duren, moeten ze op hun beurt tijdsmarges inbouwen voor hun verplaatsingen, als ze tijdig op hun bestemming willen geraken. Het gebrek aan regelmaat in de rittijden kan eenvoudig beoordeeld worden aan de hand van hun standaardafwijking in een bepaalde periode. De standaardafwijking is evenwel gerelateerd aan de eigenlijke rittijd (de segmenten met een lange rittijd vertonen vaker een grote standaardafwijking). Om die scheeftrekking te vermijden, hebben we de standaardafwijking van de rittijd op elk segment gelinkt aan de gemiddelde rittijd op dat segment. De tijd die de voertuigen op een dag verliezen Aangezien de reissnelheid aan schommelingen onderhevig is, kan men ervan uitgaan dat de verslechtering van de rittijden ten opzichte van de periodes met maximale doorstroming9 ('s morgens vroeg of 's avonds laat) tot tijdverlies voor de voertuigen leidt. Dat tijdverlies kan worden berekend op basis van het verschil in rittijd
8
Het rijdend personeel klaagt erover dat de vertragingen hun rusttijden aan de eindstations inkrimpen en de passagiers zenuwachtig en zelfs agressief maken. Sommige passagiers reageren zich inderdaad af op de chauffeurs, omdat ze hen verantwoordelijk achten voor de vertragingen of omdat ze op dat moment het enige aanspreekpunt van de MIVB zijn. 9
De maximale doorstroming komt niet noodzakelijk overeen met de optimale doorstroming, want zelfs in die periode kan de doorstroming van het openbaar vervoer vertraagd worden door onaangepaste verkeerslichten, vuilniswagens, passagiers zonder abonnement die instappen...
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
tussen elke periode van de dag en een referentieperiode met vlotte doorstroming (hier: de periode 21-22 uur 10), vermenigvuldigd met het aantal passages. Vanuit een economisch en politiek standpunt kan men uit de berekening van de tijd die tijdens de spitsuren wordt verloren, rechtstreeks afleiden hoeveel extra voertuigen op het net moeten worden ingezet alleen al om het geringste tijdverlies te compenseren. Het financiële plaatje van dat extra aantal voertuigen kan vervolgens worden berekend op basis van de investerings- en exploitatiekosten die daaruit voortvloeien (Dobruszkes en Fourneau, 2007). Vanuit een analytisch en operationeel standpunt kan men, aan de hand van een verfijnde cartografie van de tijd die bijvoorbeeld op een doordeweekse dag wordt verloren, bepalen op welke segmenten het eerst moet worden ingegrepen om de efficiëntie van het netwerk en de productiviteit van de exploitant en bijgevolg de efficiëntie van de overheidsuitgaven te verbeteren. In dat opzicht is de indicatie van de tijd die alle voertuigen dagelijks op een bepaald segment verliezen, een nuttige aanvulling van de reissnelheid, want die indicator houdt beter rekening met het volume van het aanbod in kwestie.
Een geografisch uitgesplitste analyse van de efficiëntie van het MIVB-net Algemeen overzicht van het net overdag Figuur 1 toont in welke mate de reissnelheid (y-as aan de linkerzijde) en de onregelmaat (y-as aan de rechterzijde) in de loop van de dag fors schommelen. Aan de hand van de grafiek kunnen we gemakkelijk de ochtend- en avondspits bepalen. We kunnen vaststellen dat er een verband is tussen de daling van de reissnelheid en de toename van de onregelmaat, wat de taak van de exploitant nog extra bemoeilijkt. We stellen ook vast dat de trams gemiddeld altijd een lagere reissnelheid hebben dan de bussen, ondanks de vele eigen banen en de segmenten in tunnels. De trams rijden daarentegen minder onregelmatig dan de bussen11. Zoals we konden verwachten, worden de beste prestaties 's morgens vroeg en 's avonds laat geregistreerd, namelijk wanneer het wegverkeer vlotter doorstroomt omdat er beduidend minder autoverkeer is. Om deze studie overzichtelijk te houden, beperken we ons tot de resultaten van de ochtendspits, die meer problemen doet rijzen dan de avondspits. De gecumuleerde analyse van de verloren tijd heeft evenwel betrekking op de hele dag.
10
Men zou een latere referentieperiode kunnen kiezen (bijvoorbeeld 22-23 uur), maar men moet nagaan of alle lijnen dan nog geëxploiteerd worden. In het geval van Brussel lijkt de periode 21-22 uur een goed compromis tussen een vlotte verkeersdoorstroming en het aantal geëxploiteerde lijnen. Voor de lijnen die 's avonds niet geëxploiteerd worden, kan men zich baseren op de periode 6-7 uur. 11
Dat is niet noodzakelijk geruststellend, want dat kan gewoon betekenen dat de reissnelheid op veel segmenten constant ondermaats is.
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
6
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
Tijdsindeling van de reissnelheid en onregelmaat op het MIVB-net (2006) Tijdens de week - tussen 6.00 en 23.00 uur per 1/2 uur 23
0,28 0,27
22 0,26 0,25
Gemiddelde reissnelheid (km/u)
0,24 20 0,23 19
0,22 0,21
18
0,20 17 0,19 Bus en tram (reissnelheid)
16
0,18
Onregelmaat (Standaardafwijking van de tijd/Tijd)
21
Bus (reissnelheid) Tram (reissnelheid)
0,17
Bus en tram (onregelmaat)
15
0,16
Bus (onregelmaat) Tram (onregelmaat) 22.30 u.
22.00 u.
21.30 u.
21.00 u.
20.00 u.
20.30 u.
19.30 u.
19.00 u.
18.00 u.
18.30 u.
17.30 u.
17.00 u.
16.30 u.
15.30 u.
16.00 u.
14.30 u.
15.00 u.
14.00 u.
13.30 u.
12.30 u.
13.00 u.
11.30 u.
12.00 u.
11.00 u.
10.00 u.
10.30 u.
9.00 u.
9.30 u.
8.00 u.
Verwerking: X. Courtois (2007) Gegevensbron: MIVB (Sept. - Okt. 2006)
8.30 u.
7.00 u.
7.30 u.
6.00 u.
0,15 6.30 u.
14
Begin van het halfuur in kwestie
Figuur 1
Analyse van de reissnelheid Figuur 2 toont hoe de segmenten van de tram- en buslijnen worden ingedeeld volgens de reissnelheid die erop gehaald wordt. In de eerste plaats stellen we vast dat op een groot aantal segmenten zeer lage reissnelheden worden gehaald: op meer dan 10 % van die segmenten wordt een lagere snelheid dan de fietssnelheid gehaald (10-15 km/u). Op de tweede plaats stellen we een verschil vast tussen de snelheid van de trams en die van de bussen: voor eenzelfde percentage geobserveerde segmenten halen de trams een lagere snelheid. Ten slotte constateren we een verschil tussen de gemiddelde en de mediane snelheid op beide netten: de gemiddelden worden naar boven getrokken door een minderheid van segmenten waar de reissnelheid heel wat hoger ligt. Het nieuwe beheerscontract 2007-2011 stelt zich onder meer tot doel een groot deel van het tramnet (90 % tegenover 60 % eind 2005) en van het busnet (40 %
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
7
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
tegenover 10 %) om te vormen tot eigen banen (MIVB, 2007a). Deze maatregel dient natuurlijk om de reissnelheid van de voertuigen aanzienlijk op te trekken tot minstens 20 km/u op de assen die als prioritair worden beschouwd12 en 18 km/u op de andere lijnen. Wat de prioritaire tramlijnen betreft, is het de bedoeling om “prestaties te halen die vergelijkbaar zijn met die van de efficiëntste netten in Europa”. Figuur 2 toont aan dat er nog heel wat weg moet worden afgelegd, aangezien die prestaties op minder dan een derde van de segmenten van de tramlijnen worden gehaald.
Curve van de gecumuleerde frequenties van de reissnelheid overdag op het MIVB-net (2006) Tijdens de week - per segment 100
90
80
Bus Tram
70
Gemiddelde busnet Segmenten (%)
60
Gemiddelde tramnet
50
40
30
10
Maximum bus
Maximum tram
20
0 0
5
10
15
Verwerking: X. Courtois (2007) Gegevensbron: MIVB (Sept. - Okt. 2006)
20
25
30
35
40
45
Gemiddelde reissnelheid (Km/u)
Figuur 2
Figuur 3 brengt de reissnelheden voor het hele MIVB-net in kaart. Op elke kaart hebben we symbolen gebruikt die de aandacht op de probleemsegmenten vestigen.
12
Trams op de grote ring, trams Louizalaan-Vorstlaan, premetro Noord-Zuid en 8 buslijnen.
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies
8
Figuur 3
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
In het centrum van Brussel halen zowel de bussen als de trams doorgaans de gemiddelde reissnelheid van het net. Dat is onder meer het gevolg van enkele eigen banen of voorbehouden rijstroken voor de bussen die de laatste jaren werden aangelegd en van de premetrotunnel. De gemiddelde reissnelheid van het net kan evenwel niet als een ideale referentie worden beschouwd, aangezien die waarde zelf te laag ligt. Bovendien is het overal moeilijk om de lanen van de kleine ring over te steken. Er zijn daarentegen veel meer probleemplaatsen in de eerste Brusselse kroon, waar de combinatie van smalle straten met druk wegverkeer nefaste gevolgen heeft voor de reissnelheid van het openbaar vervoer, aangezien de MIVB-voertuigen bijna overal in het gewone verkeer zitten. De reissnelheid is aldus te laag in het hele gebied van het zuiden tot het noordoosten van de Vijfhoek, van Sint-Gillis via Elsene en de Europese wijk tot in Schaarbeek. In de andere wijken rond de Vijfhoek zijn de prestaties amper beter, ook al is de reissnelheid er niet systematisch even slecht. In de tweede Brusselse kroon en in de rand zijn er een aantal allang bekende probleemplaatsen (omgeving van het Terkamerenbos13 en de Solbosch-campus, de Alsembergsesteenweg, de Keizer Karellaan, ...), in het bijzonder op de ringlijnen. In het algemeen is de situatie evenwel minder rampzalig dan in de eerste kroon. Ten slotte stellen we vast dat de hogere reissnelheden die op het tramnet worden gehaald, voor het merendeel geregistreerd worden op de segmenten die niet toegankelijk zijn voor het autoverkeer, door middel van tunnels (premetro) of eigen banen die echt afgescheiden zijn van het autoverkeer (lanen van de grote ring, Werkhuizenkaai, Tervurenlaan, Vorstlaan, ...). Analyse van de onregelmaat Zoals uit figuur 4 blijkt, komt de geografie van de onregelmaat tijdens de ochtendspits niet overeen met die van de reissnelheid. Binnen de Vijfhoek worden ditmaal de beste waarden gehaald voor de in kaart gebrachte indicator. Wegens het autoverkeer kunnen er weliswaar geen hoge reissnelheden worden gehaald, maar de doorstroming is vlot genoeg om de onregelmaat te beperken. Het lijkt erop dat de driekleurige verkeerslichten op de lanen van de kleine ring de auto's die in lange files staan aan te schuiven op de aldaar samenkomende invalswegen, in een regelmatige stroom het stadscentrum binnenlaten. De situatie van het tramnet is er ietwat bijzonder, omdat de helft van de segmenten zich in een tunnel bevindt (Noord-Zuidverbinding) waar de interne signalisatie de talrijke passages van de verschillende konvooien regelt. De eerste kroon wordt gekenmerkt door grote onregelmaat. Wegens het zeer drukke autoverkeer en het ontbreken van een ringweg tussen de kleine en de grote ring, verspreidt het verkeer zich over het grote aantal straten, die bovendien niet breed zijn. De automobilisten zoeken immers sluipwegen om de hoofdwegen te omzeilen. Bijgevolg nemen ze niet altijd dezelfde routes en beïnvloeden ze aldus op onvoorspelbare wijze de rijomstandigheden van de trams en bussen van de MIVB. De regelmaat is evenwel het meest verslechterd in de tweede kroon. De probleemplaatsen liggen in smalle straten, die vergelijkbaar zijn met de straten in de drukke eerste kroon, en/of op grote invalswegen (De Frélaan, Industrielaan, Alsemberg13
De situatie is onlangs verbeterd door een nieuwe route in het zuiden van het bos.
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies
10
Figuur 4
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
sesteenweg, Waversesteenweg...). Er is eveneens veel sluipverkeer in de lokale straten, die ook door het openbaar vervoer worden gebruikt, vooral in Ukkel. Tot slot vestigen we de aandacht op de onbevredigende regelmaat van de trams die een eigen baan hebben (Louizalaan, lanen van de grote ring, Vorstlaan). Die regelmaat is veel minder goed dan die van de ondergrondse trams. Dat wijst erop dat de huidige infrastructuur voor verbetering vatbaar is. Hier komen we nog op terug. Analyse van de verloren tijd Figuur 5 toont de verloren tijd op het bus- en tramnet aan het eind van de dag, rekening houdend met het verschil in rittijd ten opzichte van de periode van vlotte doorstroming, die vastgesteld wordt tussen 21 en 22 uur. Op deze kaart kunnen we onmiddellijk vaststellen waar zich de grootste probleemplaatsen bevinden, die de rittijden fors verslechteren en/of een zeer groot aantal passages vereisen. Volgens deze benadering is de situatie in Elsene het meest verontrustend: de Elsensesteenweg, de as Buyl-Terkamerenbos, de as Kroon-Troon-Idalie-Luxemburg, de as Baljuwstraat-Lesbroussartstraat, de Vleurgatsesteenweg... . De situatie in Ukkel is ook problematisch, vooral op de Waterloosesteenweg, de Alsembergsesteenweg en de De Frélaan. De zijstraten in de omgeving van het Montgomeryplein zijn een ramp voor de bussen, net als de smalle straten in Sint-Joost-ten-Noode. In Sint-Gillis verliezen de bovengronds rijdende trams overal tijd, vooral op de Charleroisesteenweg en de Fonsnylaan, die nochtans onlangs heraangelegd zijn. In de Vijfhoek valt het op dat de eigen banen voor de bussen tussen de Keizerinlaan en het De Brouckèreplein een positieve impact hebben, vooral in vergelijking met de evenwijdig lopende invalsweg via de Lombardstraat. Tot slot zijn in de omgeving van het Zuidstation en tussen het Noordstation en het De Brouckèreplein de rijomstandigheden verslechterd voor de trams die nochtans ondergronds rijden. Dat is ook in grote mate te wijten aan de overbelasting van de infrastructuur (aantal konvooien) en van de voertuigen (althans tot de recente ingebruikname van de nieuwe trams met hoge capaciteit) en aan de verkeersinrichting (kruisende lijnen). Er is een groot verschil tussen de verloren tijd op het tramnet en die op het busnet. Bij een gelijk aantal passages wordt er meer tijd verloren op het busnet (28 % meer) dan op het tramnet. De eigen banen, die vooral voor de trams bestaan, hebben dus een reële positieve invloed op de prestaties van het openbaar vervoer, maar in ontoereikende mate. Rekening houdend met de verschillen tussen de gemeenten en de grote macht waarover ze beschikken op het vlak van de inrichting en, via hun politiebevoegdheden, bij het beheer van de verkeersstromen, hebben we per gemeente de verloren tijd opgeteld (tabel 1). Per gemeente is er geen enkele correlatie tussen het totale tijdverlies en het tijdverlies per voertuig. Dat betekent dat in bepaalde gemeenten de omvang van het tijdverlies meer afhangt van de oppervlakte van de gemeente en bijgevolg van de lengte van de lijnen aldaar (Brussel en Schaarbeek). In andere gemeenten is het tijdverlies kleiner omdat de gemeente kleiner is en/of de lijnen minder lang zijn, maar het is verhoudingsgewijs verontrustender, zoals blijkt uit het tijdverlies per voertuig (Etterbeek, Sint-Joost-ten-Noode, Sint-Gillis, Oudergem,...). In sommige gemeenten is zowel het totale tijdverlies als het tijdverlies per voertuig verontrustend (typisch voor Elsene en Ukkel). Ten slotte is het verschil in tijdverlies per voertuig van gemeente tot gemeente zeer groot (factor 2).
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies
12
Figuur 5
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies
Passages/dag
Verloren seconden/voertuig
Verloren minuten/dag
Passages/dag
Verloren seconden/voertuig
Rangschikking bus (/20)
Rangschikking tram (/19)
Rangschikking bus & tram (/20)
Bus en tram
Verloren minuten/dag
Tramnet Verloren seconden/voertuig
Busnet
13
Passages/dag
Gemeenten
Verloren minuten/dag
* BHG = Brussels Hoofdstedelijk Gewest ** Het tramnet ligt niet in de gemeente Ganshoren
Tabel 1: Verloren tijd per gemeente
Verwerking: X. Courtois (2007) Gegevensbron: MIVB (Sept.-Okt. 2006)
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
Etterbeek
1495
3306
27,1
419
1803
13,9
1913
5109
22,5
20
14
20
Oudergem
1193
3184
22,5
12
141
5,2
1205
3325
21,7
18
3
19
Elsene
3835 10918
21,1
1313
3729
21,1
5148 14647
21,1
15
19
18
Ukkel
3213
8085
23,8
1940
6802
17,1
5153 14887
20,8
19
17
17
Sint-Joost-ten-Noode
1070
3031
21,2
253
1053
14,4
1322
4084
19,4
16
15
16
Sint-Gillis
491
1745
16,9
1739
5429
19,2
2230
7173
18,7
13
18
15
Koekelberg
626
1772
21,2
99
671
8,9
725
2443
17,8
17
6
14
Sint-Lambrechts-Woluwe 2266
7954
17,1
88
391
13,6
2355
8346
16,9
14
13
13
Anderlecht
1968
7093
16,6
324
1347
14,4
2292
8441
16,3
11
16
12
Sint-Pieters-Woluwe
851
3186
16,0
40
265
9,0
891
3451
15,5
9
7
11
Schaarbeek
2659
9474
16,8
1156
5652
12,3
3816 15126
15,1
12
12
10
Brussel
7334 26823
16,4
2224 11948
11,2
9559 38772
14,8
10
11
9
Sint-Jans-Molenbeek
1577
5999
15,8
221
1318
10,0
1798
7318
14,7
7
9
8
Ganshoren **
851
3596
14,2
-
-
-
851
3596
14,2
4
-
7
Sint-Agatha-Berchem
692
2656
15,6
263
1433
11,0
955
4089
14,0
6
10
6
Watermaal-Bosvoorde
851
3304
15,5
124
970
7,7
976
4274
13,7
5
5
5
Vorst
1193
4467
16,0
653
3994
9,8
1845
8461
13,1
8
8
4
Buiten BHG *
1145
5458
12,6
43
509
5,0
1187
5967
11,9
3
2
3
Evere
1512
7398
12,3
43
538
4,7
1555
7936
11,8
2
1
2
Jette
1379
6813
12,1
309
2439
7,6
1689
9252
11,0
1
4
1
Totaal/Gemiddelde
36201 126262 17,2
11262 50433
13,4 47463 176694 16,1
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies
14
Figuur 6
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
15
Samenvatting Tot besluit van deze analyses hebben we een cartografische synthese gemaakt waarbij de drie gebruikte indicatoren gecombineerd worden (figuur 6). Als drempelwaarden voor de reissnelheid en de onregelmaat zijn de gemiddelde waarden van het net gekozen. We moeten voor ogen houden dat die gemiddelden zelf te wensen overlaten. Meer nog, we werken zodoende met een drempelwaarde die veel lager ligt dan de doelstellingen in het gewestelijk vervoersplan (minimum 18 km/u tijdens de spitsuren op alle tramlijnen en op een groot deel van de buslijnen) en nog veel lager dan de doelstellingen in het nieuwe beheerscontract van de MIVB. Indien we een hogere drempelwaarde hadden gekozen, dan hadden we een zeer groot deel van het net op de synthesekaarten moeten zetten. Uit de synthese voor het tramnet blijkt duidelijk dat er een contrast bestaat tussen de beste prestaties op de segmenten die daadwerkelijk afgescheiden zijn van het autoverkeer (premetro, grote ring of Tervurenlaan) en de slechte prestaties die op de rest van het net worden geregistreerd. Als het busnet in kaart wordt gebracht, krijgen we bevestiging van wat we al hebben vastgesteld: de slechtste resultaten worden opgetekend in de eerste kroon, namelijk lage reissnelheden en een zeer grote onregelmaat. In de Vijfhoek zijn er hoofdzakelijk segmenten met een lage reissnelheid en in de tweede kroon bevindt zich een vrij groot aantal segmenten waar de regelmaat veel te wensen overlaat.
Belangrijkste factoren voor de slechte prestaties 14 Heerschappij van de auto en specifieke kenmerken van de Brusselse openbare ruimte Alle beschikbare cijfers en gewone observatie wijzen erop dat het autoverkeer in Brussel continu toeneemt. Daardoor neemt de verkeerscongestie toe en verslechteren de rijomstandigheden voor het openbaar vervoer, omdat het meestal gebruikmaakt van hetzelfde wegennet als de auto's. Deze feitelijke situatie vloeit voort uit de kenmerken van de Brusselse stedenbouw: in tegenstelling tot de typische brede lanen in Parijs of Barcelona of in steden die na de Tweede Wereldoorlog werden heropgebouwd, bestaat Brussel uit een weefsel van vrij nauwe straten. Dat is zowel voor de lokale als de gewestwegen het geval. Gelet op de dichtheid van het tramen busnet die vereist is om de hele stad te bedienen, moeten de trams en bussen rijden op wegen met een beperkte capaciteit (figuur 7). In die situatie is het dan ook fysiek niet mogelijk om een toereikend aanbod aan trottoirs en parkeerplaatsen te combineren met autoverkeer en eigen banen voor het openbaar vervoer. Enkel een bewuste beleidskeuze om de heerschappij van het autoverkeer te doorbreken (geen parkeerplaatsen meer, omleiding van het verkeer of vermindering van het aantal rijstroken) zou het mogelijk maken om voldoende eigen banen aan te leggen of straten voor te behouden voor de trams en bussen (eventueel in het kader van de aanleg van voetgangerszones die met het openbaar vervoer worden gedeeld, zoals in verschillende andere Europese steden). We komen hierop terug in punt 4.3. 14
Dit punt is grotendeels gebaseerd op Courtois, 2007. De lezer vindt ook nuttige gegevens bij de MIVB, 2007b.
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
16
Zelfs op wegen met een grote capaciteit is de vlotte doorstroming van de trams en bussen niet gegarandeerd. Enerzijds rijst dan de kwestie van het beheer van de verkeerslichten, die hieronder besproken wordt. Anderzijds is de trend om zoveel mogelijk capaciteit te reserveren voor het algemene verkeer opnieuw opgedoken. Er moeten dus keuzen worden gemaakt over de verdeling van de openbare ruimte tussen de verschillende vervoersmodi.
Figuur 7: tram in een smalle straat met autoverkeer (Morisstraat, Sint-Gillis). Beheer van de verkeerslichten Terwijl in de meeste Europese steden trams en in zekere mate bussen vaak en soms zelfs onvoorwaardelijk voorrang hebben aan de verkeerslichten, hinkt Brussel op dat vlak achterop. De technische ingrepen zijn echter eenvoudig: als de trams of bussen voldoende op voorhand gedetecteerd worden, kan de fasering van de verkeerslichten worden aangepast, zodat ze kunnen doorrijden. Zoals bij de verdeling van de openbare ruimte, vereist dit een duidelijke keuze om een bepaalde vervoersmodus te bevoordelen ten koste van een andere. Het volgende compromis werd evenwel gevonden: de trams worden vaak gedetecteerd en de bussen zelden, maar de beïnvloeding van de verkeerslichten is meestal slechts minimaal: ze worden slechts enkele seconden beïnvloed om de trams en bussen te helpen door te rijden, maar niet om dat te garanderen. Ook hier is het de bedoeling van de beleidsmakers, maar ook van de technische leiding om het autoverkeer niet te benadelen. Onvoorwaardelijke voorrang voor het openbaar vervoer – althans waar zulks mogelijk is, rekening houdend met de ruimtelijke indeling – zou immers de groenlichttijden voor de auto's inkorten. Die ingreep wordt bovendien niet vergemakkelijkt door het grote aantal actoren (Gewest, gemeenten, onderaannemers). De huidige situatie is hoe
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
17
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
dan ook in de eerste plaats een gevolg van politieke blokkeringen, die hieronder besproken worden.
Ontleding van de rittijd op de lijn rijdt
rijdt stapvoets
oponthoud wegens file
Metro 2 (Zuidstation Rogier) (ochtendspits)
68%
Tram 56 ondergronds (Noord - Zuid) (zaterdagnamiddag)
0%
48%
Bus 95 op de weg (Beurs Kerkhof van Elsene) (avondspits)
0%
25%
0%
10%
29%
20%
30%
in-en uitstappen
0%
54%
Tram 94 op eigen baan (Louiza - Legrand) (avondspits)
Bron : enquêtes te velde
oponthoud wegens verkeerslicht
40%
46%
22%
29%
22%
50%
32%
60%
9%
70%
80%
15%
90%
100%
Figuur 8: Gevolgen van de rode lichten en het verkeer Hier worden we dan geconfronteerd met een dubbele paradox. Enerzijds zijn er aanzienlijke investeringen gedaan om de verkeerslichten uit te rusten met een systeem voor de detectie van de voertuigen van het openbaar vervoer, maar ze sorteren geen merkbaar effect. Anderzijds kunnen trams of bussen die een eigen baan hebben, even lang voor de verkeerslichten staan als rijden, wat het positieve effect van de eigen baan tenietdoet. Dat is bijvoorbeeld het geval aan de Fonsnylaan (kruispunt met de Théodore Verhaegenstraat, waar de trams die links afslaan, heel weinig tijd hebben om hun manoeuvre uit te voeren en bovendien de voertuigen die rechtdoor blijven rijden blokkeren). Zelfs op wegen met een vlottere doorstroming, zoals de Louizalaan of de lanen van de grote ring, verliezen de trams veel tijd aan de verkeerslichten (figuren 8 en 9).
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
18
Figuur 9: rood licht voor de nieuwe tram 4000 in eigen baan, maar groen licht voor de auto's (Generaal Jacqueslaan, gewestweg) Politieke blokkeringen Natuurlijk bestaan er veel andere Europese steden die eveneens vrij smalle straten hebben, maar dat belet niet dat ze efficiënt en stipt openbaar vervoer hebben. Een bezoek aan enkele Europese steden volstaat om te beseffen dat de Brusselse overheden achterophinken. De verdeling van de openbare ruimte tussen de verschillende vervoersmodi en het beheer van de verkeerslichten zijn veeleer politieke dan technische kwesties. We moeten vaststellen dat zowel de gemeentelijke als gewestelijke overheden meestal niet geneigd zijn om de heerschappij van het autoverkeer te doorbreken. De gemeentelijke gekozenen hebben natuurlijk bijna rechtstreeks contact met hun burgers-kiezers en met de handelaars. Aangezien automobilisten vaak meer opkomen voor hun rechten, in tegenstelling tot de zwijgende meerderheid die zich niet met de auto verplaatst, zijn de gemeentelijke gekozenen doorgaans niet erg geneigd om onpopulair geachte maatregelen te nemen ten voordele van het openbaar vervoer. Het feit dat de automobilisten de facto meer gewicht in de weegschaal leggen bij de inrichting van de stad en het mobiliteitsbeleid, doet problemen rijzen. Zonder de zaken te willen vereenvoudigen tot een simplistische tegenstelling, is dat waarschijnlijk te wijten aan de sociale verschillen tussen de verschillende groepen weggebruikers, omdat het openbaar vervoer veel reizigers heeft die op die vervoersmodus aangewezen zijn (arme bevolkingsgroepen waarvan de stem amper meetelt, nietstemgerechtigde immigranten en jongeren). De wagen wordt daarente-
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
19
gen gebruikt door een breder sociaal spectrum - doorgaans hogere bevolkingsklassen - dat wellicht een betere “toegang” tot de lokale gekozenen heeft. De gewestelijke autoriteiten zijn niet noodzakelijk meer gemotiveerd om die tegenstelling uit de weg te ruimen, omdat de meeste gewestelijke gekozenen een stevige positie in hun gemeente hebben. Sommigen hebben zoveel gezag dat er in hun gemeente niets kan gebeuren zonder hun instemming, ook op de wegen waarvoor het Gewest bevoegd is. Die macht op gemeentelijk vlak wordt versterkt door het feit dat de gekozenen zonder schroom van het gemeentelijke gezagsniveau overstappen naar het gewestelijk gezagsniveau en omgekeerd naar gelang van de verkiezingsuitslag en de coalities die gevormd worden (Misonne en Hubert, 2003). Zonder een oordeel over de inhoud van de dossiers te vellen, kunnen we eraan toevoegen dat verschillende keren gebleken is dat de gemeenten de uitvoering van projecten van het Gewest kunnen hinderen via beroepen die ze instellen tegen stedenbouwkundige vergunningen die het Gewest heeft afgegeven voor die projecten (bijvoorbeeld de verlenging van tramlijn 56 in Anderlecht en de heraanleg van het Flageyplein). Het succes van die dwarsliggerij hangt als een zwaard van Damocles boven de projecten van het Gewest. In die situatie zijn compromissen aangewezen. Meestal gebeurt er niets of worden er halve maatregelen genomen. We hebben al het geval vermeld van de verkeerslichten die slechts in zeer beperkte mate beïnvloed kunnen worden door het openbaar vervoer. Daarnaast zijn er talrijke voorbeelden van eigen banen die onderbroken worden op plaatsen waar het autoverkeer te veel gehinderd wordt. Er worden zelfs eigen banen aangelegd worden op plaatsen waar dat niet nodig is 15. We halen slechts twee voorbeelden aan: de oude eigen baan op de Kroonlaan, die op verzoek van de gemeente al gedegradeerd was tot een busrijstrook, wordt een honderdtal meter voor het kruispunt met de Generaal Jacqueslaan onderbroken om er de verkeerscapaciteit te verhogen (figuur 10). De eigen baan voor bussen op de Vorstlaan in de omgeving van Hertoginnedal is enkel aangelegd op een segment met vlotte doorstroming en wordt onderbroken op de plaats waar de auto's beginnen aan te schuiven aan het verderop gelegen verkeerslicht. De ironie van de situatie is dat de bussen moeten stoppen voor het verkeerslicht dat ervoor moet zorgen dat ze hun eigen baan kunnen verlaten om aan het gewone verkeer deel te nemen. In andere gevallen passen de overheden de keuzen die ze in hun eigen plannen hebben gemaakt, niet toe. Op de Charleroisesteenweg was het bijvoorbeeld de bedoeling dat het autoverkeer in de richting van het stadscentrum via de Defacqzstraat zou worden omgeleid om aldus het profiel van de weg volledig te herzien. Aangezien die keuze werd afgewezen, moesten er halve oplossingen worden uitgedokterd die niet efficiënt zijn, zoals uit onze kaarten blijkt. We zouden een lange lijst van voorbeelden kunnen geven. We onthouden gewoon dat een groot deel van de Brusselse beleidsmakers niet bereid is te tornen aan de heerschappij van de auto, die ten koste van de stad, haar wijken en het openbaar vervoer gaat.
15
Waarschijnlijk enkel om goed te ogen in de activiteitenverslagen die jaarlijks gepubliceerd worden.
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
20
Figuur 10: onderbroken busrijstrook bij het naderen van een kruispunt (Kroonlaan, een gewestweg) De oorzaken eigen aan het openbaar vervoer Tot slot wijzen we op enkele interne disfuncties bij het openbaar vervoer. Ten eerste heeft het verplicht vooraan instappen, dat geleidelijk ingevoerd werd tussen 2003 en 2004, waarschijnlijk een negatieve invloed op de efficiëntie van de bussen. Dat verklaart de zeer slechte prestaties in de periode dat de scholen sluiten, vóór de avondspits van het autoverkeer. Vervolgens vertraagt het verkeer onvermijdelijk op bepaalde drukke draaischijven waar een groot aantal lijnen elkaar kruisen (vooral in de buurt van het Zuidstation). Op andere plaatsen leidt de combinatie van een hoge passagefrequentie met een grote vraag en/of de fysieke onmogelijkheid om de routes te diversifiëren er vaak toe dat trams of bussen achter elkaar “in de file” moeten staan. Over de echte oorzaken van die opstoppingen kan geen twijfel zijn: vaak heeft het autoverkeer voorrang op de verderop gelegen kruispunten of is er hogerop veel te weinig regelmaat waardoor de trams of bussen in golven aankomen in plaats van gespreid in de tijd.
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
21
Conclusies De resultaten van deze studie bevestigen dat de efficiëntie zorgwekkend is op een groot deel van het tram- en busnet van de MIVB. Op veel segmenten ligt de reissnelheid te laag en laat de regelmaat veel te wensen over. Dat is soms tegelijk het geval. Daardoor is het openbaar vervoer vaak inefficiënt en onaantrekkelijk. Een enkele probleemplaats kan de elders geleverde inspanningen tenietdoen en van een route tussen twee haltes een probleemverbinding maken. De kenmerken van de openbare ruimte in Brussel vergemakkelijken inderdaad het tram- en busverkeer niet en maken het tevens moeilijk om maatregelen te nemen die het autoverkeer of het parkeren niet hinderen. Een kort bezoek aan vele steden elders in Europa volstaat echter om vast te stellen dat vele overheden hun openbaar vervoer efficiënter dan vroeger hebben gemaakt, hoewel de straten er even smal zijn als in Brussel. Het is niet nodig om te beschikken over brede lanen om het openbaar vervoer te scheiden van het autoverkeer en het openbaar vervoer voorrang te geven aan de verkeerslichten. De recente ingebruikname van de tram in Marseille toont aan dat zelfs in een mediterraanse stad waar de auto alomtegenwoordig is en bijna alle beschikbare ruimte inneemt en waar ook veel trottoirs en pleinen zijn, niettemin een eerste inspanning kon worden geleverd op de twee nieuwe lijnen. Als de Brusselse overheden werkelijk een duurzaam mobiliteitsbeleid willen voeren, namelijk een beleid dat het autoverkeer vermindert en mobiliteit op langere termijn garandeert, dan moeten de gewestelijke overheden en misschien nog meer de gemeentelijke overheden hun praktijken aanpassen en hun burgers uitleggen dat de huidige situatie op middellange termijn onhoudbaar is.
Dankwoord Voor dit onderzoek zijn we schatplichtig aan de MIVB en de zeer gewaardeerde medewerking van haar personeel, in het bijzonder de heren L.-H. Sermeus, directeur, Y. Fourneau en C. Van Kaudenberg. Onze oprechte dank.
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
22
Referenties Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 1999. Irisplan — Gewestelijk Vervoersplan. Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 2002. Gewestelijk Ontwikkelingsplan. Courtois X., 2007. Géographie de la vitesse commerciale sur le réseau de la STIB. Eindwerk geografische wetenschappen, ULB, 166 p. (cf. http://www.srbg.be/pdf/memoire_cour.pdf). Dobruszkes F. en Courtois X., 2008. « De l’intérêt des SAE pour l’analyse géographique des performances du transport collectif : aspects méthodologiques et application à Bruxelles », Recherche, Transports et Sécurité, 98, pp. 39-51. Dobruszkes F. en Fourneau Y., 2007. Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling van de vertragingen in het Brussels openbaar vervoer, Brussels Studies 7, pp. 1-19 http://www.brusselsstudies.be/PDF/Default.aspx?lien=NL_41_BS7NL.pdf&IdPdf=41). Kaufmann V., 2000. Mobilité quotidienne et dynamiques urbaines – la question du report modal, Lausanne Presses Polytechniques et Universitaires Romandes. MBHG-BUV, 2006. Mobil 2015. Overzicht van de mobiliteit in Brussel, Brussel, 32 p. (cf. http://www.iris2.irisnet.be/Public/?language=dut). Misonne D. en Hubert M., 2003. Les communes bruxelloises et le problème de la mobilité : entre autonomie et convergence. In de Brusselse negentien gemeenten en het Brussels model : E. Witte, A. Alen, H. Dumont, P. Vandernoot, R. De Groof, Brussel, De Boeck & Larcier, pp. 231-253. MIVB, 2007a. Beheerscontract tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Maatschappij voor Intercommunaal Vervoer te Brussel 2007-2011, Brussel, MIVB, 144 p. MIVB, 2007b. Trams, bussen : handboek met goede praktijken voor een performant net, Brussel, MIVB, 143 p. MIVB, 2007c. Activiteitenverslag 2006, Brussel, MIVB. UITP, 2006. Database Mobility in Cities, CD-ROM uitgegeven door UITP.
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies
Bijlage : de grootste knelpunten (lijst van figuur 6)
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
23
BUSSEN
Van
Naar
Gemeente
Lijnen
Reissnelheid
Hallepoort Helden Brabançonne de Stassart De Brouckère Bockstael Patton Brabançonne Roodebeek Braemt Dailly Beurs Drukpers Rogier Paal De Jacht
Fontainas Marlow Dailly Naamse Poort De Brouckère-Hallen Station Bockstael Bascule Dailly Roodebeek Gutenberg Brabançonne De Brouckère P58 Madou St-Lazarus Graaf van Vlaanderen Buedts
Sint-Gillis Ukkel Schaarbeek Brussel Brussel Brussel Ukkel Schaarbeek St-Lambrechts-Woluwe St-Joost-ten-Noode Schaarbeek Brussel St-Joost-ten-Noode St-Joost-ten-Noode Molenbeek Etterbeek
48 41 61 54 63 53 38 54 45 59 54 63 65-66 58 89 34
Onregemaat
Viaduct E40 De Trooz Thumas Dwarsstraat Linkebeek (B) K. Boudewijn-Amandelbomen Engeland Ukkel Sport K. Boudewijn-Citroenbomen Crocq Station Bockstael Weststation St-Guido Wielemans Roodebeek Herrmann-Debroux
Thumas Over de Bruggen St-Antoon Quetelet Homborchveld K. Boudewijn-Citroenbomen Groelstveld Neerstalle K. Boudewijn-Amandelbomen Brugmann (H) Karel Bogaerd Beekkant Meir Gerij Vellemolen Herrmann-Debroux
BBHG Brussel BBHG St-Joost-ten-Noode Ukkel Brussel Ukkel Vorst Brussel Jette Brussel Molenbeek Anderlecht Vorst St-Lambrechts-Woluwe Oudergem
42 57 42 61-65-66 38-43 84-89 41 50 84-89 53 53 20 46 50 42 96
Verloren tijd
Luxemburg (B) Troon Rittweger Parnassus St-Bonifaas Georges Henri Troon ULB Merode de Jamblinne de Meux Luxemburg (B) Oudergem-Shopping De Meeus Museum Groeselenberg Degrooff Hertogstraat Gutenberg Drievuldigheidsvoorplein
Parnassus Naamse Poort Danco Luxemburg (B) de Stassart Montgomery De Meeus Johanna Montgomery Geuzenplein De Meeus Herrmann-Debroux Troon Parnassus Helden Georges Henri Koningsstraat St-Joost Lesbroussart
Elsene Brussel Ukkel Elsene Elsene St-Lambrechts-Woluwe Brussel Elsene Etterbeek Brussel Elsene Oudergem Brussel Elsene Ukkel St-Lambrechts-Woluwe Brussel St-Joost-ten-Noode Elsene
34-38-60-80-95-96 34-54-80 38-43 34-38-60-80-95-96 54-71 27-80 21-27-34-38-54-60-80-95-96 71 22-27-61-80 21-28-63 34-38-60-80-95-96 42 21-27-34-38-54-60-80-95-96 34-80 38-41 27-28-80 27-95-96 29-63 54
Reissnelheid + onregelmaat
Diamant Quetelet Dailly
Diamant Dwarsstraat Brabançonne
Schaarbeek St-Joost-ten-Noode Schaarbeek
21 65-66 61
Reissnelheid + onregelmaat + verloren tijd
Drukpers
Madou
Brussel
29-63
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
TRAMS
Reissnelheid
Onregemaat
Verloren tijd
Reissnelheid + onregelmaat
Reissnelheid + verloren tijd
Onregelmaat + verloren tijd
24
Van
Naar
Gemeente
Lijnen
Helden
Marlow
Ukkel
92
Janson
Drievuldigheidsvoorplein
Sint-Gillis
81-82
Robiano
Lefrancq
Schaarbeek
90
Lefrancq
Robiano
Schaarbeek
90
Marlow
Helden
Ukkel
92
Barreel
Barreel
Sint-Gillis
18
Ernest Salu
Stuyvenbergh
Brussel
19-81
Drievuldigheidsvoorplein
Janson
Sint-Gillis
81-82
Merode
Montgomery
Etterbeek
81-82
Marlow
Wolvendael
Ukkel
18-92
Hunderenveld
Azuur
St-Agatha-Berchem
19
Verboekhoven
Pr. Elisabeth
Schaarbeek
56-92-93
Rodts
Grote Baan
BBHG
52
Kufferath
Stienon
Brussel
18
Rittweger
Globe
Ukkel
55
van Beethoven
Frans Hals
Anderlecht
56
Stuyvenbergh
Eeuwfeest
Brussel
19-81
ULB
Solbos
Elsene
24-93-94
Kerkhof van Jette
Kerkhof van Jette
Jette
94
Demolder
Pr. Elisabeth
Schaarbeek
23-24
Van Ophem
Stalle
Ukkel
91
Keyenbempt
Rodts
Ukkel
52
ULB
Johanna
Elsene
24-93-94
Thomas
Noordstation
Schaarbeek
52-55-56-81-90
Bascule
Longchamp
Brussel
23-90
Zuidstation
Lemonnier
Sint-Gillis
18-52-81-82
Zuidstation
Zweden
Sint-Gillis
18-52-81-82
Janson
Ma Campagne
Sint-Gillis
91-92
Zweden
Zuidstation
Sint-Gillis
18-52-81-82
Verhaegen
Zweden
Sint-Gillis
18-52-81-82
Rogier
De Brouckère
Brussel
3-52-55-56-81
Faider
Stefania
Sint-Gillis
91-92
Zweden
Verhaegen
Sint-Gillis
18-52-81-82
Noordstation
Rogier
St-Joost-ten-Noode
3-52-55-56-81
Frans Hals
Vivespark
Anderlecht
56
De Wand
Meysse
Brussel
52
Berchem (B)
Berchem-Shopping
St-Agatha-Berchem
82-83
Spiegel
Koningin Astridplein
Jette
19
Bayens
Hunderenveld
BBHG
19
Drievuldigheidsvoorplein
Lesbroussart
Elsene
81-82
Ma Campagne
Janson
Sint-Gillis
91-92
Ter Kameren-Ster
Buyl
Elsene
23-90-93-94
Buyl
Ter Kameren-Ster
Elsene
93-94
Xavier de Bue
Globe
Ukkel
55
Globe
Xavier de Bue
Ukkel
55
Moris
Janson
Sint-Gillis
81-82
Faider
Janson
Sint-Gillis
91-92
X. COURTOIS en F. DOBRUSZKES, “(In)Efficiëncie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse”, Brussels Studies, Nummer 20, 27 juni 2008, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
Nummer 21, 8 september 2008
Nicolas Bernard
De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting Vertaling : Benny Winant
Samenvatting Wat is de impact van de aanwezigheid van de Europese instellingen op de vastgoedmarkt van Brussel en de rand? Op deze vraag rust misschien geen taboe, maar het antwoord is in ieder geval niet eenvoudig. Wie de Europese Unie een te directe invloed op de woningprijzen in Brussel toeschrijft, loopt het gevaar populisme te worden verweten (alsook onverschilligheid voor wat de Europese Unie voor de hoofdstad betekent). Wie daarentegen enig verband ontkent, krijgt een schrijnend gebrek aan realiteitszin aangewreven. De directe gevolgen zijn weliswaar beperkt tot een bepaald gebied en tot een bepaald segment van de gebouwen. De concentratie van EU-ambtenaren in de - betere - wijken van de hoofdstad en in de - hogere - segmenten van de woningmarkt heeft via een watervaleffect evenwel indirecte gevolgen in de andere segmenten, waar de prijzen stijgen. De vraag naar woningen kan niet worden voldaan in de rijke wijken, die geleidelijk onbetaalbaar zijn geworden. De kandidaat-kopers gaan dan op zoek in al dan niet aangrenzende “iets mindere wijken”, waar ze de prijzen op hun beurt de hoogte injagen enzovoort. Een van de gevolgen is tevens de gentrificatie die de Europeanen onbedoeld teweegbrengen door zich in bepaalde centraal gelegen verloederde wijken te vestigen. Het is duidelijk dat het hier om een complex vraagstuk gaat.
Nicolas Bernard, doctor in de rechten en licentiaat filosofie, is hoogleraar aan de Facultés universitaires Saint-Louis. Hij is lid van de Conseil supérieur du logement de la Région wallonne en als deskundige verbonden aan de Adviesraad voor Huisvesting van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Tevens is hij directeur van het Institut de recherche interdisciplinaire sur Bruxelles (IRIB) van de Facultés universitaires Saint-Louis. Zijn recent onderzoek handelt over kwesties inzake recht van opstal, tegenstelbaarheid van het recht op wonen, de Wooncode en discriminatie, slechte huisvesting waarmee vooral vrouwen te kampen hebben, uitzettingen, enz.
Contact gegevens : Nicolas Bernard, 02/211 78 44 – 0479/28 18 31 –
[email protected] Michel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64 –
[email protected]
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
1
Een lang verwaarloosde kwestie De impact van de aanwezigheid van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel wordt meestal bekeken uit het oogpunt van de stedenbouw en ruimtelijke ordening. Vanuit die invalshoek staat er inderdaad veel op het spel (onder meer de integratie van de EU-gebouwen in de bebouwde omgeving), maar de invloed van de Europese ambtenaren op de prijs van de woningen verdient evenzeer een grondig onderzoek. De onderzoekers zijn daartoe misschien niet erg geneigd, omdat ze vrezen van demagogie te worden beschuldigd. Deze kwestie was nooit – of bijna nooit – aan de orde vóór de oprichting van een autonoom Brussels Gewest, dat eindelijk zijn lot in eigen handen kon nemen. Meer dan 30 jaar lang (van 1957 tot 1989, het jaar waarin het Brussels Gewest zijn eigen gewestelijke instellingen kreeg) besliste de federale Staat over het lot van de hoofdstad. Verblind door het streven om België zijn eersterangsrol in Europa te laten behouden en tevens tegenprestaties te leveren voor het privilegie gastland van de communautaire instellingen1 te zijn, hield de centrale overheid daardoor weinig rekening met de impact van de vestiging van instellingen van de Europese Unie op de levenskwaliteit van de inwoners van Brussel 2. De federale Staat heeft de – gunstige – voorwaarden voor de vestiging van de Europese instellingen in de hoofdstad toegekend, maar het Brussels Gewest moet voor het merendeel van de uitgaven opdraaien. Er bestaan weliswaar compensaties die onder meer de gevolgen van de dode hand temperen (de dode hand stelt de gebouwen van de Europese Unie vrij van de gemeentelijke opcentiemen bij de onroerende voorheffing). Gelet op de kosten in ruime zin die gepaard gaan met de Europese aanwezigheid in Brussel, blijven die compensaties, die vaak te laat worden gestort, ondermaats (al was het maar omdat de teruggave van de dode hand begrensd is tot 72%). Brussel was dus lange tijd schatplichtig aan Europa via de federale Staat, die de vestiging van de Europese instellingen in de hoofdstad zo snel mogelijk wenste te regelen. Sindsdien is echter een en ander veranderd en wordt er vanuit een Brusselse reflex geredeneerd.
1
Cf. C. HEIN, “De polycentrische en opportunistische hoofdstad van Europa”, Brussels Studies, nr. 2, 18 december 2006. 2
Zie E. LAGROU, "Europe, bienvenue à Bruxelles!", Bruxelles l'Européenne. Capitale de qui? Ville de qui? European Brussels. Whose capital? Whose city?, onder leiding van C. Hein, Brussel, ISACF - La Cambre et La Lettre volée, 2006, p. 175.
N. BERNARD, “De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, Nummer 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
Tegen deze achtergrond moeten we onze centrale vraag verder uitdiepen: hebben de vestiging en verdere uitbouw van de Europese instellingen in Brussel een impact gehad op de residentiële vastgoedmarkt van de hoofdstad? De impact van de Europese Unie op de Brusselse vastgoedmarkt is deels bewezen door de feiten, maar is ook deels ingebeeld. Het is in ieder geval moeilijk vol te houden dat Europa geen inflatoire gevolgen heeft voor de Brusselse vastgoedmarkt, aangezien de Europese instanties dat zelf toegeven. “De concentratie van de gebouwen van alle instellingen op de beperkte oppervlakte van de Europese wijk heeft een directe impact op de huurprijzen en de aankoopprijzen”, aldus de Europese Commissie, die in 2003 de volgende waarschuwing formuleerde: “Het aandeel van de vastgoedkosten bleef de afgelopen jaren vrij stabiel in verhouding tot de gebruikte oppervlakte, maar daar komt waarschijnlijk een einde aan. Verschillende economische en/of technische indicatoren wijzen op een stijgende trend van de prijzen in de Europese wijk”3 . “De inkomenskloof tussen de EU-ambtenaren en de overige Brusselaars komt wellicht het duidelijkst tot uiting op het vlak van de huisvesting”, aldus de Koning Boudewijnstichting. “Zowel in de Europese wijk als in de overige wijken van de stad en zelfs buiten de stad leidt de uitgesproken aanwezigheid van EU-ambtenaren tot aanzienlijke prijsstijgingen op de huur- en koopmarkt”4 . Het Verbindingsbureau Brussel-Europa is het daarmee eens: “De aanwezigheid van de Europese instellingen speelt een rol in de stijging van de prijzen, maar dit moet niet overroepen worden”5. De hele kwestie komt er dus op neer die invloed zo nauwkeurig mogelijk te evalueren. Een dergelijke evaluatie houdt evenwel risico's op methodologisch vlak in. Er bestaan veel te weinig statistische gegevens over deze kwestie. En als ze al bestaan, dan zijn ze niet systematisch genoeg. Dit artikel strekt er dan ook toe de verschillende beschikbare studies – die weliswaar van uiteenlopende aard zijn 6 – aan elkaar te toetsen om te trachten een objectief licht te werpen op een situatie waarvoor geen duidelijke diagnose is gesteld. Tegelijkertijd dienen bepaalde vooroordelen uit de wereld te worden geholpen.
3
Mededeling van de Commissie van de Europese Gemeenschappen over het vastgoedbeleid en de infrastructuur in Brussel, Brussel, 10 december 2003, COM(2003) 755 final, p. 4 (vertaling). 4
Verslag van de door de Koning Boudewijnstichting in 2005 georganiseerde rondetafelgesprekken over de vestiging van de Europese instellingen in Brussel (vertaling). 5
Cf. Y. GALL, Brussel, Hoofdstedelijk Gewest voor 450 miljoen burgers, Verbindingsbureau Brussel-Europa, december 2004, p. 9 en 10. 6
Officiële documenten versus standpunten van verenigingen, nationale studies versus Europese bronnen, wetenschappelijke artikels versus sectorale rapporten en, ten slotte, kwantitatieve versus meer kwalitatieve beoordelingen.
N. BERNARD, “De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, Nummer 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
Overstroomeffecten en demografische context Een bijzonder interessant gegeven – dat onvoldoende benadrukt wordt – in de problematiek van de impact van Europa op het Brusselse vastgoed is in de eerste plaats het feit dat de EUambtenaren zich niet alleen in hun traditionele voorkeurswijken (het zuiden en zuidoosten van de stad) hebben gevestigd. Aangezien die wijken geleidelijk verzadigd geraakten, zijn de EU-ambtenaren gaan wonen in de gebieden van het stadscentrum die financieel nog haalbaar zijn en vaak een zeer interessante erfgoed- en architecturale waarde hebben. Wie bereid is zijn woning te renoveren, kan daar een goede zaak doen. Daardoor is het aantal “bevoorrechte” buitenlanders (Duitsers, Nederlanders, Luxemburgers enz.) tussen 1981 en 1999 gemiddeld verdubbeld in de wijken van de eerste kroon die gerenoveerd worden7 . Enerzijds moeten we toegeven dat de uitgesproken wens van de EUambtenaren om in de stad te wonen (die veel meer uitgesproken is dan bij bijvoorbeeld de Belgische ambtenaren, zoals we nog zullen vaststellen) als gunstig gevolg heeft dat er echte strategieën voor stadsvernieuwing en herbevolking worden ontwikkeld. Zo niet zou de huidige herwaardering van bepaalde wijken geen feit zijn 8. Anderzijds hebben die - weliswaar niet systematisch georganiseerde - stadsvernieuwingprojecten gentrificatie 9 in de hand gewerkt en ertoe geleid dat het algemene peil van de prijzen in die wijken (huurprijzen, winkels) is gestegen. Bijgevolg voelen de oorspronkelijke inwoners die niet de middelen hebben om die stijgende trend te volgen, zich niet meer thuis in hun eigen wijk en worden ze er geleidelijk uit verdreven10. De gemeenten vinden dat niet noodzakelijk een slechte zaak, want die zijn tevreden dat er zich ditmaal niet zozeer welgestelde belastingplichtigen vestigen (aangezien de belastingen van de EU-ambtenaren, buiten de eventuele onroerende voorheffing, rechtstreeks bestemd zijn voor de Unie11), maar wel gezinnen die sociale gemengdheid bevorderen en bovendien het erfgoed in stand houden. Precies daar zit de uitdaging, aldus JeanLouis Genard, die oproept tot een krachtdadig ontsluitingsbeleid dat de bevolkings-
7
Cf. Chr. VANDERMOTTEN, "De sociaal-demografische evolutie en de impact van de Europese aanwezigheid in Brussel", Brussel en Europa, onder leiding van R. De Groef et al., Brussel, Larcier, 2008 (te verschijnen). 8
Chr. KESTELOOT, "Brussel, van Belgische naar globale stad", Bruxelles, l'européenne. Regards croisés sur une région capitale. Brussel, hart van Europa. Een verkennende blik op een kapitale regio, onder leiding van M. Dumoulin, Louvain-la-Neuve en Brussel, Institut d'Études européennes de l'Université catholique de Louvain en Tempora, 2001. 9
Cf. M. VAN CRIEKINGEN, « Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Selectieve migratie vanuit Brusselse wijken gekenmerkt door gentrificatie », Brussels Studies, nr. 1, 12 december 2006. 10
De oorspronkelijke inwoners van die wijken moeten niet alleen verhuizen, maar moeten ook steeds meer het Brussels Gewest verlaten, dat te duur voor hen is geworden. Ze vestigen zich dan in gebieden die ver buiten het centrum liggen, maar nog betaalbaar zijn, zoals Henegouwen. Ze verliezen dan hun band met hun solidariteitsnetwerk waar ze terecht kunnen voor informele bijstand en dat nochtans van essentieel belang is voor kansarmen. 11
Cf. art. 12, tweede lid, van Protocol nr. 7 over de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie.
N. BERNARD, “De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, Nummer 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
groepen met een laag inkomen niet verdrijft naar de stadswijken die het minst in trek zijn”12 . Strikt demografisch gezien is het aantal Europese ambtenaren fors toegenomen. Dat is hoofdzakelijk te wijten aan de uitbreiding van de EU tot 25 en vervolgens tot 27 lidstaten en aan de versterking van het statuut van Brussel als hoofdstad van Europa 13. In Brussel wonen in vergelijking met de totale bevolking meer EU-onderdanen – al dan niet ambtenaren van de Unie – dan voorheen (in relatieve cijfers dus), aangezien thans meer dan één buitenlander op twee in Brussel (53%) uit een lidstaat van de Europese Unie komt, tegenover 46% in 199114. Tegelijkertijd is ook het aantal inwoners van de hoofdstad toegenomen (de totale Brusselse bevolking is, ongeacht de nationaliteit, gestegen van 948.000 tot 1.048.998 inwoners tussen 1996 en 2008) 15. Die demografische groei is evenwel grotendeels te wijten aan immigratie van buiten Europa 16. Dat maakt de algemene toename van het percentage Europeanen in de hoofdstad, die inmiddels bijna een zesde - 16% - van het kiezerskorps voor de gemeenteraadsverkiezingen uitmaken17, des te opmerkelijker. Hoe dan ook, het is duidelijk dat de indrukwekkende stijging van het aantal inwoners in Brussel onvermijdelijk de druk verhoogt op een woonmarkt waar het aantal openbare woningen al een decennium lang nagenoeg op hetzelfde peil blijft (cf. infra). Men kan daar evenwel tegen inbrengen dat de EU-ambtenaren (30.656 ambtenaren, van wie 22.657 in vaste dienst) minder dan 3% van de totale Brusselse bevolking uitmaken18. Die berekening houdt evenwel geen rekening met een reeks verwante functies (stagiairs, uitzendkrachten, hulpkrachten, zelfstandige tolken enz.). Anders zou dat percentage hoger dan 4% liggen (dus een stijging van bijna 50%). Voorts brengen de eurocraten in Brussel in hun kielzog een indrukwekkende hoeveelheid lobby's, delegaties van regio's en persdiensten mee. Daardoor verdubbelt het aantal personen die rechtstreeks te maken hebben met de aanwezigheid van de communautaire instellingen (van 30.000 naar 55.000) 19 in vergelijking met het aantal EUambtenaren stricto sensu. J.-L. GENARD, "Quelle identité pour Bruxelles ?", Bruxelles l'Européenne. Capitale de qui? Ville de qui? European Brussels, op. cit., p. 272. Zie ook Chr. KESTELOOT et al., "De ruimtelijke dimensie van de armoede in Brussel: indicatoren, oorzaken en buurtgebonden bestrijdingsstrategieen”, 20 jaar OCMW, naar een actualisering van het maatschappijproject onder leiding van J. Vrancken, L. Carton et al., Brussel en Leuven, Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Acco, 1998, p. 123 e.v. 12
13
De uitbreiding tot 25 lidstaten heeft in ieder geval geleid tot de aanwerving van 4.000 nieuwe EU-ambtenaren (cf. Y. GALL, op. cit., p. 11). 14
Th. EGGERICKX en N. PERRIN, "La population européenne à Bruxelles. Sa répartition spatiale et ses caractéristiques démographiques à l'aube du troisième millénaire", Brussel, hart van Europa: een verkennende blik op een kapitale regio, op. cit., p. 120. 15
Bron: FOD Economie 2008
16
Cf. het Plan voor de Internationale Ontwikkeling van Brussel – Eindrapport, 31 augustus 2007, p. 71 17
Dan moeten ze er nog daadwerkelijk aan deelnemen, wat, zoals uit het verleden blijkt, geen evidentie is. 18
Cf. Y. CONRAD, "Les fonctionnaires européens et leur famille à Bruxelles", Brussel, hart van Europa: een verkennende blik op een kapitale regio, op. cit., p. 138. 19
Bron: Verbindingsbureau Brussel-Europa, 2006.
N. BERNARD, “De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, Nummer 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
Sommigen roepen Brussel zelfs uit tot “wereldhoofdstad van de lobby's”20 . Al die individuen hebben natuurlijk ook nog een gezin (echtgenoot/partner en kinderen). In totaal tellen de instellingen van de Europese Unie en haar satellietorganisaties en hun gezinnen 105.000 personen. Ze maken ongeveer 10% van de Brusselse bevolking uit. Een derde van hen heeft de Belgische nationaliteit (voor de ambtenaren in strikte zin neemt dit percentage af tot 21%) 21. Hoe dan ook, wat de koopkracht betreft (de doorslaggevende factor bij de analyse van de impact van Europa op de woonmarkt), legt die minderheid veel meer gewicht in de weegschaal dan haar demografisch gewicht. Die kritieke massa kan er zeker toe leiden dat de prijzen in een welbepaald segment van het Brusselse vastgoed de hoogte ingejaagd worden.
Europa, de zondebok bij uitstek wegens zijn stedenbouwkundig verleden in Brussel De theorie die een automatisch verband legt tussen de aanwezigheid van de EUambtenaren in Brussel en de hoge huur- en aankoopprijzen, wordt onder meer gestaafd door het feit dat het stedenbouwkundig verleden van Europa in Brussel zeker niet in zijn voordeel pleit. Er bestaat immers een principieel wantrouwen tegenover de EU-instellingen, dat te wijten is aan de intensieve en nietsontziende urbanisatie (gekenmerkt door een schaalbreuk met de bebouwde omgeving22), die de Europese wijk grondig omgevormd heeft en er al snel een 'getto van eurocraten' gemaakt heeft. Die blinde vlek is bijna uitsluitend bestemd voor de tertiaire sector (tot 90% volgens Marie-Laure Roggemans, die verantwoordelijk is voor de relaties tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Europese instellingen23) en leidt een geïsoleerd, op zichzelf gericht bestaan. Serge Christiane24 merkt op dat de Europese infrastructuren ingrijpende herstructureringen teweegbrengen in bepaalde wijken waar de oorspronkelijke Brusselaars uiteindelijk niet blijven wonen. Een bewijs of althans een indicatie daarvan is het feit dat tussen 1970 en 2001 de bevolking met 70% gedaald is in bepaalde gebieden die tot “administratief gebied” werden bestemd25 , hoewel een groot aantal eengezinswoningen (degene die niet gesloopt werden) onderverdeeld werden in appartementen. Het hele Brussels Gewest (althans de wijken waar de midden- en hogere klassen wonen) werd immers getroffen 20
In totaal zijn er dus niet minder dan 226 kantoren die officieel erkend zijn door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (165 regio’s, 17 lokale of subregionale overheden, 26 netwerken van lokale en regionale overheden en 18 vertegenwoordigingen van private actoren) (cf. M. HUYSSEUNE en Th. JANS, "Brussel als hoofdstad van een Europa van de regio's?", Brussels studies, nr. 16, 25 februari 2008, p. 1 en 10). 21
In deze alinea komen de cijfers die geen specifieke verwijzing hebben, uit het werk Bruxelles en Europe, l'Europe à Bruxelles, op.cit., p. 115. 22
Een regelrechte "mismatch" volgens G. BAETEN in "The Europeanization of Brussels and the Urbanization of Europe. Hybridizing the City : Empowerment and Disempowerment in the EU District", European Urban and Regional Studies, 2001, vol. 8, nr. 2, p. 117 e.v.). 23
Bruxelles en Europe, l'Europe à Bruxelles, op. cit., p. 43.
24
S. CHRISTIANE, "Bruxelles, une ville européenne", Bruxelles l'Européenne. Capitale de qui? Ville de qui?, op. cit., p. 193. 25
Cf. J. GILISSEN, "Le Quartier européen est aussi un quartier habité!", Bruxelles l'Européenne. Capitale de qui? Ville de qui?, op. cit., p. 237.
N. BERNARD, “De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, Nummer 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
door stadsvlucht. De geleidelijke tertiarisering van de Europese wijk heeft de inwoners die eraan dachten de stad te verlaten, natuurlijk niet op andere gedachten gebracht. In ieder geval is de voor administratieve activiteiten bestemde oppervlakte in de Leopoldwijk meer dan vertienvoudigd tussen 1960 en 200126. In datzelfde gebied is de oppervlakte die door winkels, horeca-etablissementen en andere bedrijven werd ingenomen, met tweede derde ingekrompen tussen 1960 en 1981, terwijl in diezelfde periode de voor huisvesting bestemde oppervlakte werd gehalveerd. Vandaag wordt bijna 30% 27 van de kantooroppervlakte in het Brussels Gewest – in totaal 12,3 miljoen m2 – ingenomen door de Europese Unie en haar satellietinstellingen 28. Die trend is nog niet ten einde, aangezien vicevoorzitter Siim Kallas van de Europese Commissie heeft aangekondigd dat de Europese Unie in de komende tien jaar 700.000 m2 extra kantooroppervlakte nodig heeft29. In dat opzicht kan men spreken van een specifieke Brusselse situatie. De situatie in de Belgische hoofdstad is zo ingewikkeld, omdat de EU-instellingen er zich, in tegenstelling tot in Luxemburg en Straatsburg, in het centrum van de stad hebben gevestigd en niet op een 'campus' in de rand die speciaal daartoe aangelegd werd30. Op een oppervlakte van amper 1 vierkante kilometer (om enkel te spreken van de centrale Europese wijk) werden verschillende nieuwe structuren lasagnagewijs boven elkaar geplaatst. In die residentiële wijk van vroeger zitten de kiemen van de door sommigen gehekelde “dystopische stad”, een stad waarvan de structuren grondig overhoop werden gehaald31. De vastgoedontwikkelaars geven evenwel als eersten toe dat de waarde van een wijk onvermijdelijk vermindert als die monofunctionaliteit32 niet wordt doorbroken. Dan wordt nog geen rekening gehouden met de – vrij povere - architecturale waarde van de gebouwen in de Europese wijk33, die de inwoners bij gebrek aan culturele ruimten of musea er nauwelijks toe aanzet om zich met de Europese Unie te identificeren of er zich thuis te voelen. Nochtans is de 'schade' – wat de verdrijving van de inwoners betreft – ten gevolge van het vastgoedbeleid van de EU minder erg dan de diepe wonden die bijvoorbeeld het Manhattan-project in de Noordwijk heeft geslagen en die nog steeds niet
26
Y. GALL, op. cit., p. 7.
27
Bruxelles en Europe, l'Europe à Bruxelles, op. cit., p. 36.
28
Wat de communautaire instellingen in strikte zin betreft (1.600.000 m2 kantooroppervlakte in totaal), gebruikt de Europese Commissie de helft van de oppervlakte (verspreid over 61 gebouwen) tegenover een vierde voor het Europees Parlement en een vierde voor de Raad van de Ministers. 29
Bruxelles en Europe, l'Europe à Bruxelles, op. cit., p. 51.
30
Cf. C. HEIN, "Brussels and the headquarter cities of the European Union", Change. Brussels Capital of Europe, onder leiding van J. Claisse en L. Knopes, Brussel, Prisme Éditions, 2004, p. 114 e.v. 31
G. BAETEN, "Clichés of Urban Doom: The dystopian Politics of Metaphors for Unequal City - A View from Brussels", International Journal of Urban and Regional Research, volume 25, maart 2001, p. 1 e.v. 32
Cf. H. SIMONS, "Bruxelles, capitale humaine et culturelle de l’Europe", Etopia, november 2006. 33
Zie onder meer L. KROLL, "Bruxelles et l'Europe", Etopia, februari 2008.
N. BERNARD, “De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, Nummer 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
geheeld zijn. Desondanks is er een mythe ontstaan en heeft men een ideale zondebok gevonden 34. Europa heeft dus – al dan niet terecht – geen goed imago bij de Brusselaars. Daardoor zien ze de voordelen van de Unie niet, onder meer op het vlak van de werkgelegenheid35, ook al zijn die positieve gevolgen inderdaad niet eenvormig verdeeld36. De Belgische en Brusselse bewindslieden dragen zelf ook bij tot de negatieve beeldvorming over Europa. De EU-instellingen werden immers door projectontwikkelaars uit de privésector gebouwd op gronden die - vroeger - grotendeels eigendom van de overheid waren. De overheid had die gronden, althans een deel ervan, kunnen bestemmen voor huisvesting in plaats van ze te verkopen 37. Bij elke verkoop had de overheid op zijn minst een clausule inzake stedenbouwkundige bestemming kunnen opleggen aan de kopers. Dat heeft ze in het verleden niet altijd gedaan. Ze heeft dus op artificiële wijze een zeer sterke druk op het vastgoed in de Europese wijk gecreëerd”, aldus Benoît Moritz38 . Degene die beslist wat er met de gronden gebeurt, is in feite in grote mate verantwoordelijk voor de huidige situatie. Het Brussels Parlement heeft weliswaar in een officiële resolutie van 2003 plechtig verklaard dat “de opties inzake de inrichting van de Europese wijk ten volle tot de bevoegdheden van de Brusselse gewestelijke overheden behoren”, maar men moet vaststellen dat dit lovenswaardig beleidsvoornemen niet altijd in de praktijk ten uitvoer wordt gebracht 39. Daarnaast is er ook nog het netelige probleem van de stedenbouwkundige lasten die Europa draagt om de bouw van kantoren (in het bijzonder het Europees Parlement en de bijgebouwen) te compenseren en die tot woningbouw zouden moeten leiden. In feite heeft dit probleem vele aspecten. In de eerste plaats werd een groot deel van het aantal beloofde m2 woonoppervlakte gewoonweg niet gebouwd en zelfs niet gepland (tot een vierde volgens het ARAU). De kantoren zijn weliswaar gebouwd, maar op sommige plaatsen zijn er nog steeds geen woningen te bespeuren. Wanneer de gebouwen klaar zijn, dan blijkt het soms om luxehotels te gaan. Zelfs wanneer voor huisvesting bestemde gebouwen worden opgetrokken, gaat het De rancune en jaloezie worden nog groter wanneer de Brusselaars vaststellen dat de EUambtenaren zich gemakkelijker in de mooie wijken van de hoofdstad kunnen vestigen, omdat ze meer financiële middelen hebben dan de gemiddelde Brusselaar. 34
35
In totaal zijn er in Brussel 92.000 betrekkingen die direct (ambtenaren en werknemers van de officiële vertegenwoordigingen) of indirect (geaccrediteerde journalisten, lobby's, Europese scholen, zakentoerisme, horeca enz.) te danken zijn aan de aanwezigheid van Europese instellingen in de hoofdstad. Dat is meer dan 1 betrekking op 8 (12,7 %). Cf. Chr. VANDERMOTTEN (dir.), De sociaal-economische impact van de aanwezigheid van de Europese en andere internationale instellingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, ULB (IGEAT), maart 2007. 36
Cf. met name É. CHRISTIAENS, "Rich Europe in poor Brussels", Bruxelles en mouvements, nr. 195-196, 22 november 2007, p. 6 e.v. 37
Bijvoorbeeld het huizenblok Van Maerlant, dat vroeger eigendom van de Belgische Staat was, of nog het huizenblok Comines-Froissart, dat voorheen eigendom van het Brussels Gewest was. Beide blokken werden onlangs verkocht. 38
Zie B. MORITZ, "OmbudsPlanMédiateur : une nouvelle chance pour le quartier européen?", Bruxelles l'Européenne. Capitale de qui? Ville de qui?, op. cit., p. 212. 39
Resolutie betreffende de vestiging van de Europese instellingen in Brussel, aangenomen door het Brussels Hoofdstedelijk Parlement op 21 februari 2003 (nr. A-403/1 – 2002/2003).
N. BERNARD, “De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, Nummer 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
soms om kleine luxewoningen, optrekjes die duidelijk bedoeld zijn als logeerplaats voor werknemers op doorreis en niet als duurzame woning. Ten slotte zou het beter zijn om de woningen niet in eenzelfde gebied te concentreren (in de Maalbeekvallei bijvoorbeeld), maar om ze te spreiden, ook in de administratiegebieden, om aldus het monofunctionele karakter ervan, voor zover mogelijk, te doorbreken. Hoe dan ook, de (tot vervelens toe telkens weer bevestigde) wens van de overheid om multifunctionaliteit tot stand te brengen, m.a.w. woningen te bouwen in een Europese wijk die volledig bestemd is voor kantoren, wordt tegengesproken door de feiten en de praktijken, aangezien het Gewestelijk Bodembestemmingsplan van 2001 een groot deel van de Europese wijk als “administratiegebied” bestempelt en aldus de hoofdzakelijk tertiaire functie van het gebied bevestigt. Het zou nochtans niet al te moeilijk zijn om opnieuw huisvesting tot stand te brengen in de wijken die bestemd zijn voor de tertiaire sector, aangezien bepaalde kantooroppervlakten precies werden tot stand gebracht door oude eengezinswoningen op te splitsen, wat niet altijd legaal was. Die oppervlakten zouden bijgevolg hun initiële bestemming moeten terugkrijgen. Aangezien speculatie vaak gepaard gaat met leegstand, is het interessant stil te staan bij de inspanningen die de overheid heeft geleverd om een einde te maken aan de bouwvallen en om de leegstaande gebouwen die de Europese wijk nog ontsieren, te renoveren. Wat de bebouwde gronden betreft, hebben de betrokken gemeenten niet één keer gebruikgemaakt van bijvoorbeeld het recht van openbaar beheer waarmee ze – voor een bepaalde periode – een leegstaand gebouw zouden kunnen renoveren (gedeeltelijk met geld uit een gewestelijk prefinancieringsfonds 40) om het opnieuw op de huurmarkt te brengen. De overheden hebben evenmin gebruikgemaakt van het federaal opeisingsrecht, dat in zekere zin hetzelfde doel nastreeft41. Dan spreken we nog niet van de belasting op de leegstand, waarvan de heffing duidelijk nog steeds geen prioriteit voor de gemeente in kwestie is. Met de niet bebouwde gronden wordt er altijd gespeculeerd. Dat staat de ontwikkeling van grote huisvestingsprojecten in de weg, aldus de Stad Brussel in haar gemeentelijk ontwikkelingsplan 42. Die grondspeculatie en de lakse houding van de overheid leiden er in ieder geval toe dat de inwoners van de Europese wijk en de aangrenzende wijken voortdurend geconfronteerd worden met aanslepende bouwwerken, braakliggende gronden en verloederde gebouwen. Ondanks dit vrij negatieve beeld wijzen we er evenwel op dat het Brussels Gewest in samenspraak met de Europese Commissie en de Stad Brussel op 10 april 2008 een grootschalige stedenbouwkundige wedstrijd heeft uitgeschreven om de Europese wijk een menselijker gezicht te geven. Volgens de planning zouden de werken in 2011 worden aangevat. We zijn benieuwd.
40
Cf. de artikelen 18 e.v. van de Brusselse Huisvestingscode, ingevoerd bij de ordonnantie van het Brussels Parlement van 17 juli 2003. 41
Cf. artikel 134bis van de nieuwe gemeentewet ingevoegd bij de wet van 12 januari 1993 houdende een urgentieprogramma voor een meer solidaire samenleving. 42
Cf. “Bestaande toestand – Aanvullingen” gewijd aan de Noordoostelijke Wijk, p. 1.
N. BERNARD, “De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, Nummer 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
De woonplaats van de Europeanen zowel buiten Brussel... Om de invloed van de Europese ambtenaren op de vastgoedprijzen in Brussel te evalueren, moet men ook van nabij bestuderen waar ze wonen. Ongeveer drie EUambtenaren op de tien (28% 43 of 35% 44 naargelang van de bron) wonen buiten het Brussels Gewest, vooral in de aangrenzende gemeenten, zowel in Vlaanderen (Wezembeek-Oppem, SintGenesius-Rode,...) als in Wallonië (Waterloo, Lasne enz.). Vooral het Vlaams Gewest is in trek door zijn faciliteitengemeenten die dicht bij de hoofdstad liggen, aangezien het twee tot driemaal meer Europeanen (21% of 24% naargelang van de bron) aantrekt dan het Waals Gewest (7% of 11%). Het percentage Europeanen die in de Brusselse rand wonen, werd in 2001 berekend. Sinds minstens een tiental jaar neemt het echter constant af. In 1994 bijvoorbeeld vestigde bijna één EUambtenaar op twee (45%) zich buiten Brussel45. Amper vier jaar later is dat percentage gezakt tot 37% 46. De redenen daarvoor zijn de toegenomen mobiliteitsproblemen - de stad wordt moeilijker bereikbaar - en de inspanningen die werden geleverd om het stadscentrum nieuw leven in te blazen (waardoor Brussel opnieuw een leefbare en duurzame vestigingsplaats voor de nieuwe inwijkelingen is geworden). Ter vergelijking wijzen we er nog op dat de EU-ambtenaren liever in de hoofdstad wonen dan hun Belgische collega's, aangezien een zeer ruime meerderheid van de Belgische ambtenaren van de EU-instellingen, die toch meer dan een vijfde (21%) van alle EU-ambtenaren uitmaken, ervoor kiezen om buiten het Brussels Gewest te wonen (61%) 47. Dat is het dubbele van het gemiddelde van de Europeanen, zoals we al hebben vastgesteld (tussen 28% en 35%). als in Brussel Zou men kunnen volhouden dat de Europese ambtenaren verantwoordelijk zijn voor de algemene forse prijsstijging in de hoofdstad doordat ze zich geenszins op eenvormige wijze op het Brussels grondgebied hebben gevestigd? Op die vraag moet een genuanceerd antwoord worden gegeven. Volgens een in 2000 uitgevoerde studie wonen de Europeanen (al dan niet ambtenaren) vooral in het zuiden, het zuidoosten en het oosten van de stad48. Een ander onderzoek, dat een jaar later werd 43
Y. CONRAD, op. cit., p. 138.
44
IRIS CONSULTING, De sociaal-economische impact van de Europese en internationale instellingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Brussel, bijwerking 2001. 45
Cf. MENS EN RUIMTE, De sociaal-economische impact van de Europese en internationale instellingen te Brussel, Brussel, 1994. 46
Cf. MENS EN RUIMTE, De sociaal-economische impact van de Europese en internationale instellingen te Brussel, Brussel, 1998. 47
P. WUNSCH, "L'impact socio-économique de la présence européenne à Bruxelles", Brussel, hart van Europa: een verkennende blik op een kapitale regio, op. cit., p. 176. 48
Centre de recherche urbaine (CRU), Institut de gestion de l'environnement et d'aménagement du territoire (IGEAT) et Laboratoire de méthodologie du traitement des données (LMTD), Typologie socio-économique et urbanistique des territoires bruxellois, Brussel, 2000 (studie uitgevoerd in opdracht van de Brusselse staatssecretaris bevoegd voor ruimtelijke ordening).
N. BERNARD, “De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, Nummer 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
uitgevoerd, bevestigt dat Elsene en Sint-Gillis het meest in trek zijn bij de EU-onderdanen en daarna Brussel-Stad, Etterbeek, Vorst, Ukkel, Sint-Pieters-Woluwe en Sint-Lambrechts-Woluwe 49. Volgens een studie uit 1998, die ditmaal specifiek over de 30.500 EU-ambtenaren (Commissie, Raad en Parlement) handelt, die toch tussen 16% 50 en 19% 51 van het totale aantal EU-onderdanen op het Brussels grondgebied uitmaken, wonen ze vooral in Etterbeek (in de onmiddellijk nabijheid van de arbeidsplaats) en in de twee Woluwes 52. Wat in het bijzonder de ambtenaren in vaste dienst betreft, brengt een studie uit 2004 hun woonplaats duidelijker in kaart. Daaruit blijkt dat ze een voorkeur hebben voor de volgende gemeenten (in afnemende volgorde): Brussel-Stad, Elsene, Etterbeek, Sint-Lambrechts-Woluwe en Sint-Pieters-Woluwe53. Anderzijds betekent de voorkeur van de Europeanen voor bepaalde gemeenten geenszins dat de verschillende geografische gebieden strikt van elkaar gescheiden zijn. Net zoals de segmenten van de koop- en huurmarkt nauw samenhangen (de koper wenst doorgaans de koopprijs via de huurprijs te recupereren), heeft de dynamiek van de vastgoedmarkt geen geografische grenzen. De prijsstijgingen in de betere wijken hebben vaak gevolgen voor de aangrenzende wijken door een dominospel dat geen rekening houdt met de gemeentegrenzen. De prijzen die een in weliswaar beperkt aantal wijken door de EU-ambtenaren de hoogte ingejaagd worden, dwingen andere, minder kapitaalkrachtige, maar even vastberaden kopers om hun zinnen te zetten op iets minder dure (niet noodzakelijke aangrenzende) wijken, waar ze op hun beurt de prijzen doen stijgen enzovoort54. Om de invloed van Europa op het vastgoed in Brussel correct in te schatten, moet men bij dit “overstroomeffect” (tussen verschillende subsegmenten van het woningenpark) niet alleen rekening houden met de directe gevolgen van de aanwezigheid van de Europese Unie voor de verkoopprijzen, maar ook met de indirecte gevolgen. De prijzen van de middelgrote woningen waarop degenen die zich een woning in het topsegment niet meer kunnen permitteren, hun zinnen hebben gezet, gaan immers de hoogte in. De inflatoire effecten in de voorkeursgemeenten van de EU-ambtenaren dienen op zijn minst correct te worden ingeschat. “De concentratie kwam geleidelijk tot stand door een sneeuwbaleffect”, aldus Yann Gall. “De nieuwe Europese ambtenaren die naar Brussel komen en op zoek naar een woning gaan, worden door het spel van de interne relaties en de huisvestingsdienst van de Gemeenschappen naar dezelfde 49
Studie van het Nationaal Instituut voor de Statistiek, uitgevoerd door de Groupe d'étude de démographie appliquée van de Université catholique de Louvain, 2001. 50
IRIS CONSULTING, De sociaal-economische impact van de Europese en internationale instellingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Brussel 1998 (studie in opdracht van de Brusselse minister bevoegd voor Economie en Financiën). 51
Bron: Verbindingsbureau Brussel-Europa, 2006.
52
Europese Commissie en Iris Consulting, 1998.
53
Y. GALL, op. cit., p. 25.
54
De forse stijging van de verkoopprijzen van appartementen die de laatste jaren wordt waargenomen, wordt grotendeels verklaard door het feit dat de kandidaat-kopers hun eisen afzwakken, omdat ze geconfronteerd worden met forse prijsstijgingen en daardoor geen andere keuze hebben dan de eengezinswoning waarop ze hun zinnen hebben gezet, in te ruilen voor een realistischer doel: de aankoop van een “gewoon” appartement. Om toch eigenaar te worden, worden ze ertoe gedwongen “een andere droom” na te jagen.
N. BERNARD, “De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, Nummer 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
woonwijken geleid. De huurprijzen zijn samen met de vraag gestegen en daardoor zijn die wijken de facto voorbehouden voor een bepaalde sociale klasse”55 . In het algemeen is het nog geen uitgemaakte zaak waar de Europeanen zich in Brussel vestigen. Ze ontwikkelen woonstrategieën die trouwens mettertijd het belang van de nabijheid van de woning bij de arbeidsplaats verminderen56. Bij hun aankomst wensen de EU-ambtenaren een woning in de Europese wijk, maar ze trekken er al vrij snel uit weg om zich te vestigen in groenere en meer residentiële wijken of ze beslissen om dezelfde redenen te gaan wonen in de randgemeenten (Vlaams- en Waals-Brabant). Daarin verschillen de Europese ambtenaren amper van de Brusselaars, want zodra hun levensstandaard aanzienlijk stijgt, gaan die ook op zoek naar een eengezinswoning in een rustigere en meer open omgeving. Op het inkomstenniveau na lijkt het profiel van de oorspronkelijke Brusselaars (samenstelling van het gezin en leeftijd van de gezinsleden) meer op dat van de Europese ambtenaren dan bijvoorbeeld op dat van de allochtonen, die veel jonger (gemiddeld bijna tien jaar) zijn en een veel groter kerngezin hebben 57. Volgens de recentste sociologische trends is er echter een verjonging en vervrouwelijking van het EU-personeel aan de gang 58.
Exogene oorzaken voor de stijging van de huurprijzen Wat meer bepaald de stijging van de huurprijzen van de woningen in Brussel betreft (die geenszins wordt ontkend59 ), moeten we vaststellen dat die stijging niet alleen te wijten is aan de aanwezigheid van de EU-ambtenaren in Brussel. Er zijn ook exogene factoren in het spel. Eerst zijn de verkoopprijzen fors gestegen60 (wat deels te wijten is aan de daling van de hypothecaire interestvoeten, waardoor dit voordeel tenietgedaan wordt). Ook de bouwkosten zijn de laatste jaren gestegen (duurder materiaal en hogere arbeidskosten). Om zijn investering te rendabiliseren, stemt de verhuurder zijn huurtarief meestal af op de aankoopprijs. Een andere oorzaak is de stijging van de vraag naar woningen tijdens de afgelopen tien jaar. Deze toename
55
Y. GALL, op. cit., p. 28
56
J. CAILLIEZ, "L'Union européenne à Bruxelles à travers le regard de fonctionnaires britanniques : analyse de cartes mentales", Bruxelles l'Européenne. Capitale de qui? Ville de qui?, op. cit., p. 59. 57
Th. EGGERICKX en N. PERRIN, "La population européenne à Bruxelles. Sa répartition spatiale et ses caractéristiques démographiques à l'aube du troisième millénaire", Brussel, hart van Europa: een verkennende blik op een kapitale regio, p. 123 e.v. 58
Bruxelles en Europe, l'Europe à Bruxelles, op. cit., p. 115.
59
Cf. M.-L. DE KEERSMAECKER, "Huurprijzen in constante evolutie", BGHM-Info, nr. 51-52, juli-december 2007, p. 19 en N. BERNARD, "Le fardeau des loyers en Région bruxelloise", Humanisme & solidarité, nr. 9, april 2008, p. 25 e.v. 60
Tussen 1999 en 2003 is de prijs van de appartementen bijvoorbeeld met 41% gestegen, terwijl in de periode 19982003 de prijzen van de woningen een vergelijkbare stijging (40%) kenden. Cf. Ph. JANSSENS en Paul DE WAEL ‘50 jaar Belgische vastgoedmarkt 1953-2003. Waar geschiedenis tot toekomst vergroeit’, Roeselare, Roularta books, 2005, p. 111 en 113.
N. BERNARD, “De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, Nummer 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
wordt verklaard door het uiteenvallen van de gezinnen61 en de aanwas van de Brusselse bevolking (+ 117.000 inwoners sinds 1996, cf. supra) en niet door de terugkeer naar de stad van bijvoorbeeld de middenklassen die zich in de rand hebben gevestigd en er dus blijven wonen62. Ten slotte is het aanbod aan huurwoningen voor personen met een bescheiden inkomen ook een verklarende factor (inkrimping van het aanbod die in zekere mate kan worden toegeschreven aan de strengere kwaliteitseisen voor te huur gestelde woningen63). Bijgevolg “hangt de evolutie van de prijzen van de nieuwe en bestaande woningen niet rechtstreeks samen met de uitbreidingen van de Europese Unie”, aldus de studie C.L.I.-Stadim van 2003 64, die weliswaar van de vastgoedsector afkomstig is. In ieder geval is het zo dat de bevolking aangroeide maar dat de hoofdstad ook verpauperde (het aantal armen nam in ieder geval toe) 65. Daardoor zijn de gezinnen met een laag inkomen nog gevoeliger voor stijgingen van de huurprijzen en is de behoefte aan sociale woningen toegenomen. Het aanbod aan openbare woningen stagneert evenwel. Tussen 1997 en 2006 werden er gemiddeld amper 19 sociale woningen per jaar gebouwd op het Brussels grondgebied66 . Dat is veel te weinig om de sterk toenemende vraag naar sociale woningen op te vangen. Deze situatie toont per slot van rekening genoegzaam aan dat de inflatoire effecten van de aanwezigheid van EU-ambtenaren op het Brussels grondgebied, ook al laten ze zich niet overal gevoelen, pijnlijk ervaren worden door de inwoners met weinig financiële middelen (die geen of bijna geen financiële armslag hebben), terwijl de overheid terzelfder tijd problemen heeft om de stijging van de huurprijzen te compenseren of op te vangen.
61
Men constateert inderdaad een constante stijging van het aantal alleenstaanden in een hoofdstad zoals Brussel (waar één gezin op twee een eenpersoonsgezin is), terwijl het aantal eenoudergezinnen toeneemt (+ 56% tijdens de laatste 20 jaar), vooral bij de kansarmen. Cf. Fr. NOËL en J. DAWANCE-GOOSSENS, Offre et demande de grands logements en Région de Bruxelles-Capitale, Studie in opdracht van de Adviesraad voor Huisvesting van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, november 2004, p. 3 en 33. 62
Cf. Chr. VANDERMOTTEN, "De sociaal-demografische evolutie en de impact van de Europese aanwezigheid in Brussel", op. cit. 63
Zie artikel 3 e.v. van de Brusselse Huisvestingscode van 17 juli 2003.
64
Cf. C.L.I.-STADIM, Evolutie en perspectieven van het aanbod van en de vraag naar woningen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, studie in opdracht van Willem Draps, voormalig staatssecretaris bij het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bevoegd voor ruimtelijke ordening, erfgoed en stadsvernieuwing, Brussel, oktober 2003, p. 19. 65
Cf. editie 2007 van het Verslag over de staat van de armoede in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 66
Cf. P. DE DECKER en J. LAUREYS, "Le marché du logement se polarise-t-il à Bruxelles et en Wallonie?", Échos log., 2007, nr. 1, p. 1 e.v.
N. BERNARD, “De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, Nummer 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
13
Druk op de huurmarkt en strategieën van de lokale investeerders De EU-ambtenaren oefenen weliswaar invloed uit op de residentiële vastgoedmarkt, maar in eerste instantie lijkt dat zowel op de huur- als op de koopmarkt het geval te zijn. Bij hun aankomst huren de meeste EU-ambtenaren immers liever een appartement of een huis dan er een te kopen. Dat wordt unaniem bevestigd door de vastgoedmakelaars 67. Pas na ongeveer tien jaar, zodra de EUambtenaren er zeker van zijn dat ze waarschijnlijk in België zullen blijven (vele EU-ambtenaren blijven slechts voor een korte periode in Brussel, aldus Yann Gall68), beslissen ze om een woning te kopen. Op dat ogenblik doen ze dat bijna allemaal, aangezien meer dan één EUambtenaar op twee eigenaar van een woning wordt 69, terwijl gemiddeld slechts 42-43% van de Brusselaars eigenaar wordt70. In alle gevallen (huren of kopen) hebben ze liever een appartement dan een huis en liever een bestaande woning dan een nieuwe woning. De voorkeur voor huren bij het begin van hun verblijf in Brussel sluit hoe dan ook niet uit dat er tegelijk druk wordt uitgeoefend op de verkoopprijzen, maar dan door de EU-ambtenaren die al in Brussel wonen. Logischerwijze werd het verschil in tijd geleidelijk weggewerkt (of veeleer gerelativeerd) naarmate de EU-ambtenaren zich in de hoofdstad kwamen vestigen. Als de – eerste – EU-ambtenaren hebben bijgedragen tot de vastgoedboom, is dat niet zozeer omdat ze zich op de koopmarkt hebben gestort, maar omdat ze voor die tijd torenhoge huurprijzen hebben aanvaard. Luxeappartementen zijn vandaag de dag evenwel niet meer in trek en de huidige ambtenaren lijken niet bereid om de financiële inspanningen van hun voorgangers te leveren (ook al liggen de huurprijzen die de 'eurocraten' vandaag betalen nog altijd aanzienlijk hoger dan het gemiddelde). Ten slotte moet het verband tussen de Europese aanwezigheid in Brussel en het niveau van de woningprijzen eveneens worden toegeschreven aan de lokale actoren zelf (eigenaars, projectontwikkelaars enz.). Door speculatie doen ze de prijzen stijgen. Die – financiële – strategie levert hun heel wat “klanten” bij de EU-instellingen op, maar dat neemt niet weg dat die actoren van plan zijn om volop te profiteren van de komst van de EU-ambtenaren om “een grote slag te slaan” en ze upgraden aldus op ietwat artificiële wijze hun marktsegment. De stijging van de vastgoedprijzen “maakt niet alleen slachtoffers”, aangezien “de eigenaars en vastgoedmakelaars aanzienlijke meerwaarden kunnen binnenrijven”71. Dat vloeit inderdaad voort uit de normale en zuiver rationele toepassing van de wet van vraag en aanbod, maar in dit verband is het leerzaam de nadruk te leggen op de nefaste gevolgen daarvan voor de ontwikkeling van een stadswijk zoals de Europese wijk. In dat opzicht is het getuigenis van het hoofd van de Vertegenwoordiging van de Europese Commissie in België veelbetekenend. “De projectontwikkelaars beschouwen ons als een melk-
67
Cf. C.L.I.-STADIM, op. cit., p. 17.
68
Y. GALL, op. cit., p. 18.
69
Y. CONRAD, "Les fonctionnaires européens et leur famille à Bruxelles", Brussel, hart van Europa: een verkennende blik op een kapitale regio, op. cit., p. 140. 70
Zie N. BERNARD, Repenser le droit au logement en fonction des plus démunis. Un essai d'évaluation législative, Brussel, Bruylant, 2006, p. 208 e.v. 71
Y. GALL, op. cit., p. 10.
N. BERNARD, “De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, Nummer 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
14
koe”, betreurt Willy Hélin, die fors uithaalt naar degenen die veel hogere prijzen vragen dan wat in Brussel gebruikelijk is 72. Carlo Luyckx, directeur van het Verbindingsbureau Brussel-Europa, spreekt zonder aarzelen van een “echte malaise bij de EUambtenaren. Sommige ambtenaren wonen al tien of twintig jaar in Brussel en worden opeens de zondebok van de Brusselaars die door de eigenaar van hun woning aan de deur zijn gezet, terwijl vooral de Belgen verantwoordelijk zijn voor de speculatie. 73” In dit verband wijzen we er nog op dat sommige verhuurders wier pand(en) dicht bij de Europese wijken ligt(liggen) snel begrepen hebben dat ze veel geld konden verdienen door een gebouw onder te verdelen in een groot aantal appartementen en studio's voor alleenstaande ambtenaren of voor ambtenaren op doorreis. Die appartementen zijn dan samen heel wat rendabeler dan een eengezinswoning. De studie van het Verbindingsbureau Brussel-Europa komt weliswaar tot het besluit dat de vastgoedprijzen fors gestegen zijn, maar preciseert dat die stijging niet uitsluitend op het conto van de EUambtenaren mag worden gezet 74.
En morgen? In deze fase van onze studie wijzen we erop dat de houding van de Europese instellingen sinds enkele jaren opmerkelijk gewijzigd is. Er is duidelijk een scharniermoment gekomen in de – bewogen – relaties tussen Brussel en de EU-infrastructuur op zijn grondgebied. Tegelijkertijd met de belangstelling van de Belgische hoofdstad voor Europa (sinds het Brussels Gewest institutionele autonomie heeft verworven), is Europa zich bewust beginnen te worden van de gevolgen van de aanwezigheid van zijn instellingen voor de vastgoedmarkt in de stad waar ze zijn gevestigd75 . Die reflectie heeft in 2003 geleid tot een basisdocument van de Europese Commissie, namelijk de Mededeling van de Commissie van de Europese Gemeenschappen over het vastgoedbeleid en de infrastructuur in Brussel. « Rekening houden met de wensen van de bevolking », « beredeneerde ontwikkeling van de Europese wijk », « aanmoediging van multifunctionaliteit en de woonfunctie » zijn enkele van de nieuwe kernwaarden die de communautaire instanties willen bevorderen76. Deze laatste zijn trouwens van plan een deel van hun activiteiten weg te halen uit de Leopoldwijk en Beaulieu-Oudergem en Genève-Evere (men spreekt al 20 jaar van de site Schaarbeek-Josaphat). Ze zijn hun plannen al aan het uitvoeren, aangezien het directoraat-generaal Onderzoek van de Europese Commissie zich onlangs – dat is een primeur – heeft gevestigd in de Noordwijk dicht bij het DG Onderwijs, dat in de toren Madou Plaza is gevestigd. Volgens de Europese Commissie wordt door die verhuizing de druk op de huur- en verkoopprijzen verlicht77. Ten slotte herbevestigt 72
Bruxelles en Europe, l'Europe à Bruxelles, op. cit., p. 51.
73
Ibidem, p. 121
74
Y. GALL, op. cit., p. 9 en 10.
75
Zie met name S. FRANÇOIS, "Quel avenir pour la vitrine européenne de Bruxelles?", Bruxelles en mouvements, 7 december 2006, nr. 117, p. 5. 76
Mededeling van de Commissie van de Europese Gemeenschappen over het vastgoedbeleid en de infrastructuur in Brussel, Brussel, 10 december 2003, COM(2003) 755 final, p. 4 (vertaling). 77
Ibidem, p. 15.
N. BERNARD, “De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, Nummer 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
15
het richtschema Europese Wijk, een belangrijke instrument voor stadsplanning dat op 24 april 2008 werd goedgekeurd door de Brusselse regering, duidelijk het streven naar sociale gemengdheid. Dat is een bemoedigende wijziging in het beleid, althans op papier. De administratieve megacomplexen die de wijk verpletteren met hun monofunctionele massa, hebben hun tijd gehad. Het is nu tijd voor gemengde complexen (kantoren-woningen-winkels-buurtvoorzieningen) die geïntegreerd worden in de omgeving78 . De voor de EU bestemde gebouwen worden er evenwel niet kleiner op. Met het oog op optimale dichtheid denkt men eraan de stedenbouwkundige beperkingen weg te nemen, aangezien de kantoren voortaan een oppervlakte van minstens 50.000 m2 moeten hebben. Voorts heeft de Commissie haar voornemen om haar vastgoedportefeuille te 'rationaliseren' bekendgemaakt. Ze is onder meer van plan om het aantal vestigingen op het Brussels grondgebied te beperken. Het zijn dus niet de enkele recente delokalisaties die de tertiarisatie van de Leopoldwijk zullen indijken, aangezien de Europese Commissie het voornemen heeft haar kantooroppervlakte in die wijk te verdrievoudigen (van 170.000 naar 400.000 m2, voornamelijk langs de Wetstraat).
Vergelijking met andere Europese hoofdsteden en rol van de Staat Europa beïnvloedt de vastgoedprijzen in de stad waar haar instellingen zijn gevestigd, maar Brussel blijft, met name voor het residentiële vastgoed, een van de minst dure hoofdsteden in Europa, zowel wat de koop79- als de huurmarkt 80 betreft (ondanks een prijsstijging die de laatste jaren veel meer uitgesproken is dan in de andere hoofdsteden van de Unie81). Men mag evenwel niet uit het oog verliezen dat Brussel terzelfder tijd een van de weinige metropolen van het oude continent is waar de huurkosten niet gereguleerd worden en de huurders met problemen desondanks geen directe financiële steun krijgen. In dat kader is er een uiterst belangrijke rol weggelegd voor de overheden. Precies daar wringt het schoentje. Een schaars aanbod aan sociale woningen (slechts 8% van de gebouwen), een zwakke productie van openbare woningen (de beste manier om de druk op de woonmarkt te verlichten bestaat erin betaalbare woningen te bouwen en het aanbod aldus uit te breiden), geen omkadering van de huurprijzen van woningen van de privésector (op zijn
78
Naast de geprogrammeerde 400.000 nieuwe m2 kantooroppervlakte (aan weerszijden van de Wetstraat), bestaan er plannen om 180.000 m2 woonoppervlakte tot stand te brengen in de Europese wijk. Hopelijk worden die lovenswaardige beloften voor een keer snel ingelost. 79
De prijzen in Brussel liggen lager dan bijvoorbeeld in Parijs, Londen, Rome, Madrid, Wenen, Kopenhagen, Helsinki, Dublin, Luxemburg, Amsterdam of Stockholm (Cf. ERA IMMOBILIER, Le marché européen de la transaction immobilière. Enquête 2006, p. 33). Die vaststelling van gematigde prijzen geldt nog meer voor de appartementen dan voor de eengezinswoningen (zie Rapport annuel 2005 van de Conseil européen des professions immobilières, p. 10). 80
Enkel Wenen, Kopenhagen en Helsinki (voor de huizen) en Wenen en Berlijn (voor de appartementen) zijn op dat vlak minder duur dan Brussel (zie Rapport annuel 2005 van de Conseil européen des professions immobilières, p. 12) 81
ROYAL INSTITUTION OF CHARTERED SURVEYORS, European Housing Review 2005, p. 6 en 34 e.v.
N. BERNARD, “De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, Nummer 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
16
minst bij het sluiten van de eerste huurovereenkomst) 82, geen algemene huurtoelage om de koopkracht van de huurders 83 te verhogen, onvoldoende financiële of fiscale stimuli voor eigenaars die hun pand te huur willen stellen (al dan niet tegen een geconventioneerde huurprijs)... Het zou dus misplaatst zijn als de Brusselse overheden zich zouden verschuilen achter het gemakkelijke argument « Het is de schuld van Europa » om hun eigen tekortkomingen te verbergen. Voorts verliest men wel eens uit het oog dat er in Brussel nog andere internationale organisaties zijn gevestigd (in totaal nog eens 5.000 ambtenaren) waaronder in de eerste plaats de NAVO, waarvan het aantal lidstaten trouwens ook toeneemt. Hoe dan ook, « de geleidelijke komst van duizenden ambtenaren over verschillende jaren vanaf 2004 zal gepaard gaan met een toenemende vraag naar huisvesting in het Brussels Gewest. », aldus het tweede gewestelijk ontwikkelingsplan, waarin verder te lezen staat dat « het woningaanbod in het Brussels Gewest toereikend zal moeten zijn om te voldoen aan de vraag, zonder grote spanningen op de markt te veroorzaken. » Kortom, het Gewest moet « een explosie van de huur- of aankoopprijzen voorkomen. »84 Men kan dus niet beweren dat de gewestelijke overheden de gepaste maatregelen hebben genomen om de spanningen op de huurmarkt te temperen. Er zijn weliswaar plannen om 1.000 woningen in de Europese wijk in Etterbeek te bouwen, maar volgens Marie-Laure Roggemans zijn de grondprijzen zo hoog dat het moeilijk wordt om er sociale woningen te bouwen » 85. Op de keper beschouwd, zolang er geen energieke maatregelen van die aard worden genomen om de impact – die overschat noch onderschat mag worden – van de aanwezigheid van Europese instellingen op de Brusselse residentiële vastgoedmarkt te temperen, zullen de beloften van de overheden om meer sociale gemengdheid tot stand te brengen hol klinken en een goedklinkende slogan zonder inhoud blijven, kortom een vrome wens. « In zo'n scenario lijkt het moeilijk om de internationale en sociale functie van de stad met elkaar te verzoenen: de verdere internationalisering zal enkel leiden tot een grotere dualisering, een stijging van de huurprijzen enz. » waarschuwt de Koning Boudewijnstichting 86.
82
Zie met name N. BERNARD, "Huit propositions pour un encadrement praticable et équilibré des loyers", Échos log., 2006, nr. 1, p. 1 e.v. 83
Cf. onder meer N. BERNARD, “L'allocation-loyer (couplée à un conventionnement des loyers): non pas la panacée, mais un remède directement opérationnel pour atténuer la crise du logement”, Echos log., 2006, nr. 3. 84
Cf. besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 12 september 2002 met betrekking tot het gewestelijk ontwikkelingsplan, B.S. 15 oktober 2002, Stadsproject, Prioriteit 10, punt. 3.2. 85
Bruxelles en Europe, l'Europe à Bruxelles, op. cit., p. 56.
86
Verslag van de rondetafelgesprekken die de Koning Boudewijnstichting in 2005 heeft gehouden over de vestiging van de Europese instellingen in Brussel,
N. BERNARD, “De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, Nummer 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
17
Besluit Dat Europa de Brusselse vastgoedprijzen beïnvloedt, is een realiteit waar men niet om heen kan. De directe gevolgen daarvan zijn evenwel beperkt tot een bepaald gebied en een bepaald segment van de gebouwen. De concentratie van EU-ambtenaren in de betere wijken van de hoofdstad en in de hogere woningcategorieën heeft als een waterval indirecte gevolgen voor de andere categorieën, die daardoor ook beïnvloed worden. In de betere wijken die geleidelijk onbetaalbaar zijn geworden, kan niet worden voldaan aan de vraag naar woningen. Daardoor gaat men op zoek naar een woning in de al dan niet nabijgelegen iets mindere wijken, waar de prijzen op hun beurt de hoogte ingaan enzovoort. Voorts zit het gevaar wellicht in de gentrificatie die de Europeanen ongewild veroorzaken wanneer ze zich in bepaalde centraal gelegen verloederde wijken vestigen. Europa heeft ongetwijfeld een gunstige invloed op de economie en de internationale uitstraling van Brussel, maar heeft ook een grote invloed op de vastgoedmarkt van de hoofdstad. Die gevolgen mogen niet overschat, maar evenmin onderschat worden. Die gevolgen worden in ieder geval overdreven ingeschat wegens de ongebreidelde urbanisatie die gepaard ging met de uitbouw van de Europese wijk, die Europa met een zeer slecht imago opzadelt en per definitie de schuld voor alle problemen geeft. Er bestaan nochtans maatregelen om die inflatoire gevolgen tegen te gaan (belasting op de meerwaarden van onroerende goederen, omkadering van de huurprijzen, maatregelen tegen speculatie, huurtoelage, uitbreiding van het aantal sociale woningen enz.). Als de federale of gewestelijke overheden - naar gelang van hun bevoegdheden - al was het maar enkele van die maatregelen zouden treffen, dan zouden ze veel meer doen dan enkel de arme gezinnen financieel te steunen (en ze aldus in het gewest houden). Dan zouden ze het pact tussen de inwoners, de stad en de EU-instellingen, dat in grote mate werd geschonden, in ere herstellen. Dat is dringend nodig om de sociale cohesie te behouden én om de burgers te doen warmlopen voor het Europees project.
N. BERNARD, “De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, Nummer 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
Nummer 22, 20 oktober 2008
Michel Hubert
Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel ? Vertaling : Benny Winant
Samenvatting Het duurde meer dan veertig jaar om de spoorverbinding Noord-Zuid aan te leggen, terwijl amper drie jaar nodig waren om Brussel grondig om te vormen tot een van de Europese hoofdsteden met het grootste aantal motorvoertuigen per inwoner. Expo '58 heeft dat proces in een stroomversnelling gebracht. De auteur licht eerst de omstandigheden toe waarin het autogericht beleid in Brussel tot stand is gekomen en zoekt vervolgens naar de oorzaken voor de moeizame omschakeling van Brussel naar een minder autoafhankelijk stadsontwikkelingsmodel. Als de huidige trend zich in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tegen 2015 doorzet, zal de auto veruit de dominante vervoermodus zijn in het hele GEN-gebied. Die crisissituatie is vandaag al merkbaar en is misschien een kans om die trend om te buigen. Nu we op een technologisch keerpunt staan, kunnen alleen een grootschalig investeringsplan in het openbaar stadsvervoer te Brussel en de inschakeling ervan in een beheers- en informatiesysteem op een adequate functionele schaal (GEN-gebied) het tegengewicht vormen voor de plannen tot uitbreiding van het wegennet die tijdens de drie decennia na Expo '58 werden uitgevoerd. Zo'n trendbreuk is niet mogelijk zonder een grondige reflectie over de rij- en parkeeromstandigheden van het wegverkeer, de externe kosten van het autovervoer en de bijdrage ervan tot de financiering van het openbaar vervoer. Bij die reflectie moet ook ruimte zijn voor inspraak van de burgers. De ruimten in de stad die er verkommerd bij liggen ten gevolge van de grote wegeninfrastructuurwerken van het verleden, kunnen weer aantrekkelijk worden gemaakt, zoals blijkt uit stadsherwaarderingsprojecten in Boston en Madrid. Michel Hubert is doctor in de sociologie en hoogleraar aan de Facultés universitaires Saint-Louis, waar hij het Institut de recherches interdisciplinaires sur Bruxelles (IRIB) voorzit en het Centre d'études sociologiques leidt. Hij focust zijn research op specifiek Brusselse problemen, waaronder op de eerste plaats mobiliteit. Hij heeft gepubliceerd met B. Montulet en P. Huynen: Être mobile. Vécus du temps et usages des modes de transport à Bruxelles, Bruxelles, Publications des Facultés universitaires Saint-Louis, 2007, 208 p. (zie Brussels Studies, nr. 15).
Contact gegevens : Michel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64 –
[email protected]
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
1
Inleiding 1 Op 19 oktober 1958 sloot Expo '58 de deuren. De impact van de wereldtentoonstelling op Brussel is evenwel nog steeds merkbaar. Dit artikel toont eerst aan dat Expo '58 als katalysator fungeerde voor een beleid dat alles in het teken van de auto stelt en daardoor een beslissende en duurzame grote invloed heeft uitgeoefend op de stad. Vervolgens buigt de auteur zich over de toekomst van de omvangrijke stedelijke wegeninfrastructuur die vanaf toen werd aangelegd, nu een ander stadsmodel, dat minder op de auto gericht is, de internationale standaard wordt en de ontwikkeling van duurzame mobiliteit een prioriteit wordt.
Expo '58, katalysator van het Brussels beleid in het teken van de auto De jaren 1950 waren een kantelperiode in België wat betreft het autobezit bij de gezinnen na het dieptepunt ten gevolge van de oorlog. Die jaren worden beschouwd als de “take off” van het autotijdperk [Scholliers, 1992] met de grootste groei van het privéwagenpark die ooit geregistreerd werd (+ 175,3 % 2) [cf. Figuur 1]. De jaarlijkse toename van het aantal voertuigen, gemiddeld 10 % voor het hele land, lag aanzienlijk hoger in de Brusselse agglomeratie [Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw, 1956]. Met 1 voertuig per 16 inwoners in 1956 zat België met Engeland en Frankrijk in de kopgroep van Europa, maar lag het ver achter de Verenigde Staten, waar men sneller was overgeschakeld op massaproductie (onder meer met de Ford T), minder onder de oorlog had geleden en daardoor al 1 voertuig per 3 inwoners telde. Vroeger was het bezitten van een eigen auto voorbehouden voor de elite, die er eerst een nieuw statussymbool in zag. Na de oorlog en vooral in de jaren 1950 werd de auto in de meest geïndustrialiseerde landen van Europa een massaconsumptieproduct (en een speerpunt van de consumptiemaatschappij). De
1
Een lange versie van deze tekst zal binnenkort (2008) verschijnen met als titel “L'expo 58 et la mobilité quotidienne à Bruxelles: une influence décisive et durable? » in Deligne Chloé en Jaumain Serge (ss dir.), L'expo '58, un tournant dans l'histoire de Bruxelles, Bruxelles, Le Cri. 2
De groei van het wagenpark in het volgende decennium is nog veel groter (173,5 %), daalt in de jaren '70 tot 53,4 % en blijft in de volgende decennia schommelen rond 20 %. Op 1 augustus 2006 waren in België 4.976.286 privévoertuigen geregistreerd.
M. HUBERT, “Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?”, Brussels Studies, Nummer 22, 20 oktober 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
auto heeft een centrale plaats in onze samenleving ingenomen. [Yonnet, 1984]3 . Pas tussen 1965 en 1980 neemt het verschil in autobezit tussen de sociale klassen af. 5.000.000
4.000.000
3.000.000
2.000.000
1.000.000
1930 1932 1934 1936 1938 1940 1942 1944 1946 1948 1950 1952 1954 1956 1958 1960 1962 1964 1966 1968 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006
0
Figuur 1 : evolutie van het aantal privévoertuigen in België van 1930 tot vandaag Bron: Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie en FOD Mobiliteit en Vervoer
Brussel, kruispunt van het Westen? Door de snelle groei van het wagenpark (waaronder ook autobussen, autocars, bedrijfsvoertuigen en motorfietsen) diende de verkeersinfrastructuur te worden aangepast. Daarom werd vanaf 1949 in het Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw een grootschalig programma voor de modernisering van het Belgische en Brusselse wegennet opgezet door het Wegenbestuur, dat onder leiding van Henri Hondermarcq stond. Het was de bedoeling om van België en van Brussel « een van de belangrijkste verkeerskruispunten van het Westen te maken » [Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw 1957 : 8]. De functie van België als draaischijf in het Europees wegennet werd trouwens erkend door het Comité voor Internationaal Transport van de Economische Raad voor Europa tijdens zijn vergadering te Genève in 1950, waar het net van de E-wegen voor het internationaal wegverkeer werd vastgesteld. H. Hondermarcq speelde daarbij een eersterangsrol [Demey, 1992].
3
De eerste Volkswagen (de kever) werd gebouwd in 1938, de Renault 4 CV in 1946 en de Citroën 2 CV in 1949 om slechts enkele voorbeelden te noemen.
M. HUBERT, “Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?”, Brussels Studies, Nummer 22, 20 oktober 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
Aangezien een groot aantal wegen door Brussel moest lopen, dienden de overlast voor de stad en de onaangepaste wegeninfrastructuur te worden aangepakt. Er werd dan ook beslist om een grootschalig wegenwerkenprogramma op te zetten om de capaciteit van de radiaalwegen te verhogen en het verkeer tussen die radiaalwegen beter te spreiden op beter aangelegde concentrische wegen (kleine ring, grote ring, ring). Volgens H. Hondermarcq « werd dat wegennet natuurlijk niet aangelegd om in de specifieke behoeften van de wereldtentoonstelling te voorzien, maar om in te spelen op permanente behoeften. Bepaalde werken dienen snel te worden uitgevoerd om de uitzonderlijke verkeersdrukte tijdens de periode van de wereldtentoonstelling te kunnen opvangen ». De beleidsmakers gaven evenwel toe dat « de wereldtentoonstelling zeker niet de enige reden is om de werken in de Brusselse agglomeratie uit te voeren, maar ze maakt ze wel dringender en legt bijgevolg een zeer strak tijdschema voor de uitvoering op [Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw 1957 : 77]. Achteraf beschouwd kan men stellen dat Expo '58 de beslissende katalysator voor het autogericht beleid in Brussel was. Met het oog op de wereldtentoonstelling werd immers een allesomvattend plan uitgewerkt waarover snel een consensus werd bereikt, ondanks allerhande bezwaren. Vervolgens konden de belangrijkste krijtlijnen in een recordtempo worden uitgezet. Het 'point of no return' werd aldus bereikt en de werken moesten voortgezet en zelfs uitgebreid worden. Pas na meer dan veertig jaar talmen werd de spoorverbinding Noord-Zuid4 aangelegd, terwijl amper drie jaar nodig waren om de lanen van de kleine ring grondig te heraanleggen (bouw van verschillende tunnels en heraanleg van de bovengrondse wegen), een deel van de ringlanen aan te leggen of aan te passen, het eerste deel van de ring (tussen de autosnelwegen naar Oostende en Antwerpen) te bouwen, een groot aantal radiaalwegen (te beginnen met de Leopold II-laan en het viaduct) te heraanleggen en toegangswegen naar de wereldtentoonstelling aan te leggen 5. Daarna zakte trouwens het tempo van de werken: na een pauze, die tot in 19626 duurde, werden nieuwe investeringen gedaan met de volledig heraanleg van de Louizalaan naar het model van de kleine ring. Vervolgens breidde het wegenplan van 1964, gebaseerd op het radiaal-concentrisch model, het plan-Hondermarcq uit en voorzag het in de aanleg van de ring, van nieuwe hoofdinvalswegen en van expreswegen die aangelegd werden door de in 1971 opgerichte intercommunale B1. Slechts een deel van die werken werd uitgevoerd wegens het
4
In feite heeft de saga van de Noord-Zuidverbinding veel langer geduurd: in 1837 was er reeds sprake van, de stad ging akkoord in 1865, de werken werden aangevat in 1911 (hoewel het Parlement er nog over debatteerde!) en de verbinding werd plechtig geopend in 1952 [Brunfaut, 1959; Deligne, 1998]. 5
In totaal werden 128 km nieuwe wegen aangelegd of gemoderniseerd, werden 119 kruispunten aangelegd en werden 36 bruggen, 6 tunnels en 1 viaduct gebouwd [Demey, 1992:29]. 6
In die periode werd enkel de Madoutunnel, waarvan de aanleg werd uitgesteld na een vergelijk met de Stad Brussel, gegraven en werd het tracé van het eerste deel van de Woluwelaan gelegd.
M. HUBERT, “Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?”, Brussels Studies, Nummer 22, 20 oktober 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
groeiende verzet van de bewoners en de gemeenten 7. De 2534 m lange Leopold IItunnel, die het viaduct met dezelfde naam moest vervangen, werd in gebruik genomen op 31 augustus 1986. Daarmee kwam een einde aan drie decennia grote wegenwerken in Brussel. Zouden de wegenwerken zo omvangrijk zijn geweest als Expo '58 niet zo'n snel startschot had gegeven? Er is ruimte voor twijfel. De « dertig glorierijke jaren » (1945-1975) of « de fordistische fase A van de vierde Kondratieff-cyclus (19481974) » [Vandermotten en Marissal, 2004: 172] werden in alle geïndustrialiseerde landen gekenmerkt door een snelle ontwikkeling van de automobielindustrie en door « de overgang van een aanbodgestuurde economie naar een vraaggestuurde economie dankzij een massaal gebruik van privé- en overheidskredieten », waardoor bijna overal soortgelijke infrastructuurwerken met een reusachtige omvang konden worden uitgevoerd en de gezinnen een eigen wagen konden aankopen [Flonneau, 2008; McShane, 1997]. Er is geen reden om te denken dat België, waar de modernistische ideeën hoogtij vierden en dat in volle economische groei zat, aan die beweging ontsnapt is [Montulet, 1996]. Onze hypothese is dat Expo '58 een deadline was en daardoor het autogebruik in Brussel in een grote stroomversnelling heeft gebracht precies op het moment van de « take off » van het autotijdperk. De wereldtentoonstelling heeft er aldus toe geleid dat de openbare ruimte bijna onmiddellijk aangepast werd aan de auto. Zonder die deadline zou men wegens de moeizame politieke besluitvorming in België (duidelijk merkbaar bij de aanleg van de NoordZuidtunnel, maar ook bij de realisatie van andere grote werken, zoals bijvoorbeeld de bouw van het Rijksadministratief Centrum [Delmotte en Hubert, 2008]), de wegeninfrastructuurwerken ongetwijfeld in de tijd gespreid hebben. Dat zou stuiten op hevig protest van de burgers, wat enkele jaren later het geval was bij andere grote projecten (Noordwijk, de Marollen, de zuidring, ...) en op de crisis van het modernisme (cf. infra).
Men kan ervan uitgaan dat die overvloed aan werken fors gestimuleerd werd door het koninklijk besluit van 14 januari 1969 betreffende productiviteitspremies ten gunste van de burgerlijke ingenieurs bij het Ministerie van Openbare Werken, aangenomen op initiatief van Jos De Saeger, minister van Openbare Werken, en bedoeld om ingenieurs die meer geneigd waren om in de privésector te gaan werken naar de overheidsdiensten te lokken. Die premies bestonden uit drie delen: een premie voor bijzondere opdracht, een premie voor bevordering en een premie voor verantwoordelijkheid. Deze laatste premie werd binnenskamers de 'betonpremie' genoemd en was voorbehouden voor de secretaris-generaal, de burgerlijke ingenieurs van de algemene technische diensten en de burgerlijke ingenieurs die verbonden worden aan het kabinet van de Minister. De premie was vastgesteld op 0,2 per 1000 van het bedrag van de uit te voeren werken voor de ontwerper van het project en op 0,3 per 1000 voor de leidende ingenieur die belast was met de uitvoering van en het toezicht op de werken. Onder die voorwaarden spreekt het voor zich dat er grootschalige openbare wegen- of metrowerken werden uitgevoerd (zie de overdreven afmetingen van bepaalde metrostations in Brussel). Deze premie werd omgezet in een forfaitair bedrag dat werd voorbehouden voor “Bruggen en Wegen” bij de oprichting van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, ongeacht het volume gegoten beton. De circulaire-De Saeger, die op 17 juni 1970 werd uitgevaardigd door dezelfde minister van Openbare Werken en die bij nieuwbouw een minimumaantal parkeerplaatsen oplegde naargelang van de bestemming (voor kantoren 1 parkeerplaats per 50 m2), had in Brussel eveneens grote gevolgen voor de “betonproductie” ten voordele van de auto. Deze circulaire werd pas op 12 december 2002 geannuleerd door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (circulaire-Draps). 7
M. HUBERT, “Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?”, Brussels Studies, Nummer 22, 20 oktober 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
Volgens ons betekende Expo '58 aldus een unieke kans voor de wegeningenieurs. Er waren niet alleen wegeninfrastructuurwerken nodig voor de wereldtentoonstelling (het wagenpark was toen weliswaar tien keer kleiner dan vandaag en men verwachtte dat amper 10 % van de bezoekers van de Expo [Demey, 1992:21] met de wagen zou komen), maar de ingenieurs kregen een doorslaggevend argument in handen: de wegeninfrastructuurwerken konden immers het moderne imago van België en van Brussel dat de wereldtentoonstelling wilde verspreiden, tot uitdrukking brengen in de stad. Moderniteit betekende in de eerste plaats vooruitgang en toenemende individualisering. « Individueel transport moet worden aangemoedigd, want dat is een niet tegen te houden factor van economische en sociale vooruitgang. Als die factor genegeerd of misprezen wordt in een dirigistische opvatting, dan zijn wanorde in de stad en tanende vitaliteit van de centra daarvan onvermijdelijk het gevolg». [Hondermarcq, 1964, geciteerd door Demey, 1992:55]. Moderniteit had ook een esthetische opvatting: « (...) steden zijn levende wezens, ze groeien, verkommeren of sterven naarmate ze zich al dan niet aanpassen aan de behoeften van het moderne leven. Brussel moet leven en groeien. Al onze inspanningen moeten daarop gericht zijn. Als de werken klaar zijn, dan zullen we overtuigend bewezen hebben dat de modernisering van de stad haar esthetiek niet vernietigt, maar haar
Figuur 2: Omer Vanaudenhove en het plan « Brussel, Kruispunt van het Westen »
M. HUBERT, “Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?”, Brussels Studies, Nummer 22, 20 oktober 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
integendeel een grotere uitstraling geeft, die in alle opzichten strookt met haar waardigheid als hoofdstad van Europa ». [Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw, 1956:77]. Dat is het ultieme argument: van Brussel de hoofdstad van het toekomstige Europa maken. Onze hoofdstad ligt in het centrum van het Europese wegennet en zal als kruispunt van de grote traditionele wegen van het Westen terecht een prominente plaats in het Verenigde Europa van morgen kunnen opeisen », aldus in de conclusie van de publicatie van het Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw, « Brussel, Kruispunt van het Westen » [1956:95]. Omer Vanaudenhove, die de bijnaam 'l'ange de la route' had gekregen, verwees opnieuw naar dat doel tijdens de plechtige opening van een deel van de nieuwe lanen van de kleine ring op 28 september 1957, toen België sinds kort officieel kandidaat was voor de zetel van de Commissie en de Raad van Ministers 8. « Vanaf toen werd dat argument ten overvloede gebruikt om grootschalige werken, onder meer de verdere uitbouw van de kleine ring, te verantwoorden » [Demey, 1992:29].
Het archetype van een nomologische probleembenadering van de openbare orde op de weg Het is interessant om even terug te komen op de visie die Henri Hondermarcq9 en zijn opvolgers op het verkeer hadden en die als het ware op paradigmatische wijze uit hun woorden en daden kan worden afgeleid. Die visie is immers typisch voor de probleembenadering10 die Pierre Lannoy [1999] als nomologisch bestempelt. Volgens die benadering wordt de natuurlijke toestand 11 van het verkeer duidelijk omschreven als een conflictuele toestand tussen de verschillende weggebruikers, tussen de verschillende verkeersstromen en zelfs tussen de verschillende sociale klassen. De openbare orde op de weg moet bijgevolg gewaarborgd worden door de snelheid te organiseren 12 « via de invoering van een verkeersreglement en van verkeersinfrastructuur die hoofdzakelijk dient om de verkeersstromen van elkaar te scheiden (het autoverkeer wordt immers het meest gehinderd door alle obstakels die zijn snelheid afremmen: voetgangers, fietsers, openbaar vervoer, geparkeerde wagens, ...) In de Verenigde Staten ontstond een nieuwe wetenschap, « traffic engineering », die door H. Hondermarcq enthousiast werd ontvangen, want hij wenste in Europa het voortouw te nemen om de achterstand die het oude continent op dat
8
Brussel kreeg inderdaad die zetel “voorlopig” toegewezen in 1959.
9
H. Hondermarcq was een visionair, want hij stelde al in 1951 voor om een ring rond Brussel aan te leggen (waarvan het effectieve tracé, met uitzondering van de zuidkant, overeenstemt met zijn plan) en hij verwachtte dat vanaf de jaren 1980 er in België meer dan drie miljoen privévoertuigen geregistreerd zouden zijn. 10
Een probleembenadering is de wijze waarop de betrokken actoren een probleem omschrijven en aanpakken. 11
Onder natuurlijke toestand verstaat Lannoy [1999:38] “de intrinsieke aard van het fenomeen zonder enige doordachte en weloverwogen ingreep van buitenaf”. 12
De geschiedenis van het transport kan ook beschreven worden als een geschiedenis van de snelheid [Studeny, 2005].
M. HUBERT, “Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?”, Brussels Studies, Nummer 22, 20 oktober 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
vlak had opgelopen, in te halen 13. Dankzij die wetenschap « is het thans mogelijk om precies te bepalen vanaf welk moment het absoluut noodzakelijk is om verkeersinfrastructuur op verschillende niveaus tot stand te brengen. Dankzij dergelijke, zeer grondige studies waren de technici van ons land in staat om nauwkeurig te bepalen welke kruispunten op de kleine ring onmiddellijk heraangelegd moesten worden zodat de verkeersstromen op verschillende niveaus terecht konden »14. [Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw, 1956:64]. Een andere soort spanning die onze ingenieurs nader onderzochten was « wat in het jargon van 'traffic engineering' de kruising15 wordt genoemd », namelijk het moment waarop bijvoorbeeld het verkeer in de tunnels die hoofdweg wil verlaten en omgekeerd. Traffic engineering lost dat probleem op, omdat het mogelijk is te bepalen welke lengte minimaal vereist is om de voertuigen elkaar veilig te laten kruisen. [Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw, 1956:66]. « Op de lanen van de kleine ring moet die strook tussen de toekomstige achtereenvolgende kruispunten minstens 100 m lang zijn », waardoor 1200 voertuigen elkaar per uur kunnen kruisen. Destijds passeerden op de kleine ring tijdens de spitsuren 700 voertuigen per uur. Nu zijn dat ongeveer 60.000 voertuigen per dag16…
De moeizame omschakeling van Brussel naar een minder autoafhankelijk stadsmodel Trager rijden maar toch (hyper)mobiel blijven De auto's die elkaar kruisen bij het uitrijden van de Brusselse tunnels is een interessant voorbeeld. De toenmalige ingenieurs beschouwden die oplossing als een model van rationaliteit en vooruitgang, omdat ze het verkeer vlot lieten verlopen. Vandaag zijn ze niet alleen een slechte oplossing wegens de verzadiging van het wegverkeer, maar zijn ze ook een groot stedenbouwkundig probleem geworden. Op heel veel plaatsen worden ze immers beschouwd als het symbool van de auto die de openbare ruimte inpalmt en andere weggebruikers (voetgangers, fietsers...) belet om die zeer brede wegen over te steken. Sprekende voorbeelden daarvan zijn het
13
“Het verkeer is een techniek geworden en techniek is de zaak van technici” aldus Hondermarcq [geciteerd door Demey, 1992:55]. Na een studiereis in de Verenigde Staten was hij van oordeel dat dit land 25 jaar voorsprong op Europa had. Traffic engineering is immers ontstaan in de jaren 1920 in de Verenigde Staten onder impuls van onder meer Miller McClintock, zoals P. Lannoy in detail analyseert [2003]. De voortrekkersrol die België op dat vlak wil spelen, is niet helemaal nieuw wanneer men weet dat de Association Internationale des congrès de la route haar tweede congres in Brussel hield in 1910, na het congres te Parijs in 1908 [Lannoy]. 14
Om wat M. Halsey [1941, geciteerd door Lannoy, 1999] 'kruispuntspanning' (tussen verkeerswegen die loodrecht op elkaar uitkomen) noemt op te vangen. 15
Of “interne spanning” (tussen voertuigen met dezelfde rijrichting). Naast de 'kruispuntspanning' en de interne spanning, spreekt M. Halsey [1941, geciteerd door Lannoy, 1999] ook nog van marginale spanning (aanrijdingen met obstakels langs de rijstrook, zoals geparkeerde wagens, voetgangers, fietsers enz.) en van frontale spanning (tussen voertuigen met tegengestelde rijrichting). 16
Tussen 6 en 22 uur en in beide richtingen. Bron: FOD Mobiliteit en Vervoer, Algemene Verkeerstelling 2005, nr. 32, november 2006.
M. HUBERT, “Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?”, Brussels Studies, Nummer 22, 20 oktober 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
Vergoteplein en de Guldenvlieslaan die doormidden gesneden worden door een stadssnelweg. Intussen is er een andere visie op het stadsverkeer ontstaan, een andere probleembenadering 17 die P. Lannoy [1999] als “ethologisch” omschrijft. Verschillende wetenschappers tonen aan dat “een toename van het aantal rijstroken niet tot een vlottere verkeersdoorstroming leidt, maar integendeel het aantal voertuigen in het verkeer verhoogt, waardoor de congestiegraad op hetzelfde peil blijft of zelfs toeneemt” [Lannoy, 1999:44] en dat de druk van het autoverkeer, net als het ongevallenrisico trouwens, inherent aan het verkeer is. “Het een noch het ander kunnen uitgeschakeld worden, maar kunnen wel gereduceerd worden” in wat men voortaan als een systeem beschouwt. In dat systeem moeten alle actoren een rol spelen (de automobilisten, de andere weggebruikers, de beleidsmakers van de verschillende gezagsniveaus, de vervoersmaatschappijen enz.) in tegenstelling tot het “nomologisch” systeem waar de verantwoordelijkheid enkel bij de gezagdragers ligt (gekozenen, instellingen en overheidsdiensten). In dat opzicht is het vrij veelbetekenend dat nadat de bevoegdheden voor openbare werken en verkeerswezen in ruime mate geregionaliseerd werden, ze voortaan onder de algemenere term “mobiliteit” samengevoegd en toegewezen werden aan de beleidsmakers, of die nu minister of schepen zijn. [Misonne en Hubert, 2003]. Men kan stellen dat de invoering van een ethologische probleembenadering in Brussel om de druk van het autoverkeer te verminderen door de openbare ruimte beter te verdelen tussen alle weggebruikers (automobilisten, openbaar vervoer, voetgangers, fietsers enz.) in het brandpunt van de debatten staat sinds de oprichting van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 1989. Sinds de eerste regering-Picqué heeft die aanpak op initiatief van minister van Openbare Werken Jean-Louis Thijs onder meer geleid tot de aanleg van eigen banen voor de trams in de straten waar dat mogelijk was (Stallestraat, Brugmannlaan, Koningsstraat ...). Het beleid om de vervoersmodi die een alternatief voor de auto zijn te beschermen heeft vele debatten uitgelokt (cf. de controverse rond het al dan niet mogen oversteken van de eigen banen in de Regentschapslaan en de flessenhals aan de Louizalaan tijdens de regering-Picqué II of de controverse rond de heraanleg van de Wetstraat om er twee fietspaden aan te leggen). Hoewel die debatten verre van afgerond zijn op het moment dat er duidelijk ingrepen ten nadele van de automobilisten nodig zijn om de knelpunten voor het bovengronds openbaar vervoer weg te werken [Courtois en Dobruszkes, 2008], is onlangs een andere visie op de verdeling van de openbare ruimte naar voren gekomen bij de heraanleg van het Flageyplein in Elsene. Na heel wat wendingen kiest het project dat na een internationale wedstrijd (2006) werd geselecteerd18 voor een doorlopend plein dat voorrang geeft aan de “zachte” vervoersmodi, maar geen al te duidelijke fysieke grenzen tussen de verschillende weggebruikers trekt. De plannen voor de
17
Een nieuwe probleembenadering betekent daarom nog dat de vorige probleembenadering heeft afgedaan: ze kunnen naast elkaar bestaan of elkaar beïnvloeden. 18
Van het Duitse landschapsarchitectenbureau Latz & Partner in associatie met het Brussels bureau D+A International. Voor het Flageyplein, zie Cahiers de la Cambre Architecture [2005].
M. HUBERT, “Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?”, Brussels Studies, Nummer 22, 20 oktober 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
heraanleg van het Rogierplein 19 en het Muntplein20 getuigen van dezelfde filosofie. Zullen deze voorbeelden school maken en het overwicht bevestigen dat de architecten, stedenbouwkundigen en landschapsarchitecten op de ingenieurs lijken te halen? Het lijkt in ieder geval moeilijk om de sporen uit te wissen die de grote verkeersinfrastructuurwerken met het oog op Expo '58 hebben achtergelaten. In het kader van een studie over de herwaardering van de bovenstad, waartoe staatssecretaris Willem Draps bevoegd voor ruimtelijke ordening in de Brusselse Hoofdstedelijke Regering in 2003 opdracht heeft gegeven, heeft het bureau voor stedenbouwkundige studies Clerbaux-Pinon voorgesteld om de lange kruisingsstrook van de Guldenvlieslaan onder de grond te brengen opdat er bovengronds een stadspromenade en een openbaar plein tussen de Guldenvlieslaan en de tegenover liggende Waterloolaan kunnen worden aangelegd. Het studiebureau heeft vastgesteld dat zo'n project gepaard gaat met veel technische problemen (wijziging van de parkings en de toegang), praktische problemen (omvang en duur van de werken) en financiële problemen (beperkingen van de gewestbegroting). In dezelfde geest zal volgens het richtschema Kruidtuin21, dat de Brusselse regering in 2006 heeft goedgekeurd, de bestaande transitweg, de Victoria Reginalaan, langs de Kruidtuin worden overdekt om de Kruidtuinlaan bewonersvriendelijker te maken
Figuur 3: ondergrondse heraanleg van de Victoria Reginalaan (links) zoals gepland in het richtschema Kruidtuin (rechts) 19
Na een internationale wedstrijd werd het project van het Brussels architectenbureau Xaveer de Geyter geselecteerd. 20
De winnaar van de wedstrijd (2006) was de architect-stedenbouwkundige Benoît Moritz (MSA). 21
Werk van de architect-stedenbouwkundige Benoît Moritz (MSA) in associatie met de Franse architect Yves Lyon.
M. HUBERT, “Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?”, Brussels Studies, Nummer 22, 20 oktober 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
en opnieuw met de Kruidtuin te verbinden. Voor dat project is, net als voor het vorige project, noch een budget uitgetrokken noch een tijdpad vastgesteld. In Brussel worden thans - niet zonder problemen22 _ veel openbare werken uitgevoerd waarbij opnieuw bewonersvriendelijke ruimten worden aangelegd, terwijl men tijdens de vorige decennia “het bestaande stedelijk verkeersnet dat natuurlijk gebaseerd was op de situatie in het verleden, wenste aan te passen aan de moderne tijd”. [Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw, 1956:10]. Dit opzet wordt uitgevoerd zonder dat men de capaciteit van de bestaande infrastructuur vermindert (in de aangehaalde voorbeelden spreekt men ervan de bestaande wegen ondergronds te laten lopen en niet van ze af te schaffen of in te krimpen), maar die eventueel zelfs verhoogt 23.
Figuur 4: de “Central Artery” in Boston na de ondergrondse heraanleg Foto: Andy Ryan, in McNichol, Dan, The Big Dig, New York: Silver Lining, 2000, p. 15
Het gaat hier om een schijnbare tegenstrijdigheid omdat dit soort inrichting, die de zachte vervoersmodi centraal stelt, rekening moet houden met een grotere mobiliteit. De mensen hebben zich nog nooit zoveel verplaatst als vandaag. Het aantal voertuigenkilometers 24, een goede indicator van het volume van de verplaatsingen met de auto, stijgt nog altijd in België, ook al is die stijgende trend aan het afzwakken25. Het aantal verplaatsingen van de MIVB-reizigers [Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 2006] is met 60 % gestegen tussen 2000 en 2006. Onze samenleving is helemaal niet statisch, maar is integendeel hypermobiel geworden, althans wat bepaalde bevolkingsgroe-
22
Uit het openbaar onderzoek dat in juni-juli 2007 over de heraanleg van het Rogierplein werd uitgevoerd, blijkt onder meer duidelijk dat een plein dat hoofdzakelijk voor voetgangers en fietsers is bestemd moeilijk kan worden gecombineerd met de passage van bijna 1500 bussen van De Lijn per dag en het behoud van een toegang tot de ondergrondse parkeerruimte. 23
Wanneer de Victoria Reginalaan ondergronds heraangelegd wordt of de Guldenvlieslaan overdekt wordt, kan ook de bereikbaarheid van de bestaande openbare parkeerruimten worden verbeterd. De heraanleg van het Flageyplein gaat gepaard met de aanleg van een ondergrondse parkeerruimte. In 1986 werd de Leopold II-laan vervangen door een tunnel die dezelfde naam kreeg en kon het aantal rijstroken van drie op vier worden gebracht. Dan hebben we het nog niet over de bovengrondse ruimte die vrijkwam. 24
Aantal voertuigen x gemiddelde afgelegde afstand.
25
Tussen 1970 en 2003 is het wegverkeer verdrievoudigd tot index 317 (basis 1970 = 100) [Defeyt, 2005].
M. HUBERT, “Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?”, Brussels Studies, Nummer 22, 20 oktober 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
pen betreft. Men wil zich steeds sneller en verder 26 kunnen blijven verplaatsen en wanneer men stopt of vertraagt, wil men kunnen genieten van ontspannings- en flaneerruimten 27. Brussel is niet de enige stad in de wereld die de openbare ruimte tracht te herwinnen die ze heeft prijsgegeven aan de grote stedelijke verkeersinfrastructuur van het midden van de XXe eeuw. Boston en Madrid behoren wellicht tot de markantste voorbeelden. In Boston werd een bovengrondse stadssnelweg (zoals het Leopold II-
Figuur 5: het stadsherwaarderingsproject “Madrid Río” Bron: http://www.munimadrid.es (onglet « Urbanismo e infraestructuras ») 26
Ook de toename van het aantal verplaatsingen met het vliegtuig is toegenomen. In 2005 is het totale aantal vliegtuigpassagiers in de 25 landen van de EU gestegen met 8,5 % in vergelijking met 2004. Het bedraagt meer dan 700 miljoen passagiers. Die stijging bedroeg 8,8 % in 2004 [bron: Eurostat]. 27
Zones 30 waarvan het aantal stijgt in Brussel [Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 2006] zoals elders en de ontmoetingszones (20 km) volgen ook die logica.
M. HUBERT, “Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?”, Brussels Studies, Nummer 22, 20 oktober 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
viaduct, maar dan breder) van bijna 3,5 km lang die in 1959 werd aangelegd (de Central Artery), ondergronds gebracht en werd bovengronds een groene ruimte aangelegd, zodat het zeezicht niet langer wordt belemmerd. Na meer dan twintig jaar studies en werken was de nieuwe tunnel helemaal klaar in 2006. De kwaliteit van het leven in de stad is erop vooruitgegaan, maar niet iedereen is tevreden met die oplossing, want ze is nog te veel gericht op de auto (de ondergrondse stadssnelweg heeft dezelfde capaciteit als de vroegere bovengrondse stadssnelweg) en men twijfelt eraan of het stadsweefsel daadwerkelijk kan worden hersteld. De stad Madrid heeft dit jaar het westelijke deel van de oude ringweg M30 (het equivalent van de Brusselse kleine ring) onder de grond gebracht om de rivier van Madrid (de Río Manzanares) te revaloriseren en te regenereren en de omgeving te verbeteren (“Projecto Madrid Río”). Op termijn zal 1.170.000 m2 aan groene ruimten aangelegd worden in het gebied waar de ringweg vroeger liep, alsook een stadsstrand, 42 km fietspaden, een twaalftal bruggen voor fietsers en voetgangers, speelen ontspanningszones enz.
Intermodaliteit niet optimaal wegens technologische factoren De moderniteit verkeert vandaag in crisis en stelt zichzelf ter discussie. De wagen wordt niet langer enkel als een flexibel vervoermiddel beschouwd, maar ook als een beperkende factor. [Urry, 2005:71]. Onze samenleving geraakt steeds meer geïndividualiseerd en ruimtelijke en temporele factoren beperken in steeds mindere mate de autonomie van de mens [Ascher, 2004]. Bijgevolg wordt mobiliteit niet meer gelijkgesteld met automobilisme [Remy, 2007]: aangezien de beperkingen van het autorijden duidelijk zijn geworden (almaar duurder, steeds meer opstoppingen, steeds minder parkeerplaatsen), tracht eenieder zijn autonomie en individuele bewegingsvrijheid te garanderen met verschillende middelen (wagen, openbaar vervoer, tweewieler...), die worden gekozen naargelang van het type verplaatsing, het tijdstip van de verplaatsing en de bestemming. De derde probleembenadering volgens Lannoy [1999] die hij als “technologisch” bestempelt, zou wel eens aangewezen kunnen zijn voor de intermodale mobiliteit. Kenmerkend voor die benadering is dat het isolement waarin de gebruiker zich tot dan toe bevond wordt doorbroken: het isolement van de automobilist die niet geïnformeerd wordt over opstoppingen of wegenwerken die op zijn weg kunnen liggen, het isolement van het verkeerslicht dat niet afgestemd is op dat van het nabije kruispunt, het isolement van de gebruiker van het openbaar stadsvervoer die zijn wachttijd aan een halte niet kent enz. “Dat isolement kan worden doorbroken door een dynamisch beheer bij het gebruik van de infrastructuur, bij het besturen van het voertuig of nog bij het veiligheidsbeleid zelf, waarbij telematica tegelijk het voorbeeld en het instrument is” [Lannoy, 1999:47]. Informatieverstrekking en vervoersnet zijn de kernbegrippen in die probleembenadering. Het gaat er in zekere zin om in reële tijd “zo correct mogelijke informatie te verstrekken op basis waarvan het individu rationele beslissingen kan nemen” [Lannoy, 1999:51] en over te gaan “van een extensief gebruik van de weg naar een intensief gebruik van het vervoersnet of van een aanbodgestuurd beleid naar een vraaggestuurd beleid”.
M. HUBERT, “Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?”, Brussels Studies, Nummer 22, 20 oktober 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
13
In dat opzicht is de toestand in Brussel opnieuw verre van rooskleurig. Enerzijds vereist efficiënt informatiebeheer dat voorrang wordt gegeven aan de samenhang van het vervoersnet en niet aan de samenhang van het administratief gebied. Men kent de institutionele situatie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, dat niet in staat is samenwerkingsovereenkomsten met het aangrenzend Vlaams en Waals Gewest te sluiten om een stedelijke vervoersgemeenschap op te richten, zoals die in vele landen bestaat. Anderzijds is de MIVB, om redenen die zowel met haar eigen beleid als met de complexiteit van de Brusselse instellingen verband houden, er nog niet in geslaagd een efficiënt informatiesysteem voor haar voertuigen op te zetten (bijvoorbeeld de verkeerslichten op de kruispunten kunnen niet overal op afstand bediend worden 28) en de reizigers worden zelden in reële tijd geïnformeerd (de panelen met de wachttijden aan de haltes zijn onvolledig of beschadigd; inlichtingen per telefoon of per sms zijn ofwel te duur ofwel onbestaand; mobiel internet is niet mogelijk voor het merendeel van de gebruikers van het openbaar vervoer...). Het hoeft geen betoog dat de bestaande, maar ook de potentiële reizigers veel belang hechten aan een dienst die hen het leven vergemakkelijkt en niet compliceert [Montulet e.a., 2007]. Ondertussen heeft de GPS een fenomenaal succes bij de automobilisten die op rechtstreekse bijstand bij hun verplaatsingen kunnen rekenen (verkeersberichten, Touring Mobilis).
28
Volgens artikel 36 van het beheerscontract 2007-2011 tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de MIVB moeten tegen april 2008 150 kruispunten op de prioritaire assen en het rollend materieel dat op die assen wordt ingezet, uitgerust zijn met een enkel afstandbedieningssysteem (p. 43). De inkt van de handtekeningen onder het beheerscontract was nog niet opgedroogd of men sprak al van een vertraging van twee jaar voor de installatie van dat systeem.
M. HUBERT, “Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?”, Brussels Studies, Nummer 22, 20 oktober 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
14
Besluit Henri Hondermarcq was van oordeel dat de stad zich moest aanpassen aan de auto en niet omgekeerd. Hij was dan ook helemaal gewonnen voor de moderniteit die België en Expo '58 bezielde. Met de toenmalige beleidsmakers heeft hij voor Brussel nooit een ander stadsmodel overwogen dan dat van de Amerikaanse steden waar vlotte verkeersdoorstroming hand in hand gaat met stedelijke esthetiek. Volgens die visionairs was dat de aangewezen weg om van Brussel een grootse stad en een waardige hoofdstad van de toekomstige Europese Unie (en zelfs van de Verenigde Staten van Europa) te maken. In zekere zin heeft de centrale staat een “plan voor de internationale ontwikkeling” (PIO) van Brussel avant la lettre opgesteld en aan city marketing gedaan voor zijn hoofdstad. Expo '58 heeft bijgevolg in Brussel een beslissende en duurzame impuls gegeven aan een autogericht beleid op het moment van de “take-off” van het autotijdperk. De opening van Expo '58 werd beschouwd als deadline, die het tempo van de infrastructuurwerken heeft opgedreven en er in grote mate heeft toe bijgedragen dat Brussel met minder dan twee inwoners per voertuig een van de Europese hoofdsteden met het grootste aantal motorvoertuigen is geworden 29. Als de huidige trend aanhoudt, zal de auto tegen 2015 [Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 2006] veruit de dominante vervoersmodus zijn in het hele GEN-gebied, het grondgebied dat door het toekomstige Gewestelijk Expresnet zal worden bediend30. Het verkeer in de wegen rond het Gewest zal constant vastzitten in opstoppingen en de congestie in het Gewest zelf zal zeer groot zijn. Volgens dat scenario zal de situatie dermate verslechteren dat het verschil in trajecttijd tussen de wagen en het openbaar vervoer zal verdwijnen. Die crisissituatie is vandaag al merkbaar en is misschien een kans om de trend om te buigen. Nu we op een technologisch keerpunt staan, kunnen alleen een grootschalig investeringsplan in het openbaar stadsvervoer te Brussel en de inschakeling ervan in een beheers- en informatiesysteem op een adequate functionele schaal (GEN-gebied) de tegenhanger zijn van de plannen voor de uitbreiding van het wegennet die sinds Expo '58 drie decennia hebben gekenmerkt. Zo'n beleid is niet mogelijk zonder een reflectie over de rij- en parkeeromstandigheden van het wegverkeer, onder meer in het kader van de flankerende maatregelen die samen met het GEN moeten worden ingevoerd, en over de externe kosten van het autovervoer en de bijdrage ervan tot de financiering van het openbaar vervoer 31. Bij die reflectie moet ook ruimte zijn voor inspraak van de burgers op basis van succesvolle experimenten waarbij rekening wordt gehouden met de verbetering van de levenskwaliteit. Tevens moet er ruimte zijn voor een stedenbouwkundige en architecturale re-
29
Dat is ook het geval wanneer Brussel met steden van een vergelijkbare omvang wordt vergeleken. 30
Het gaat om 135 gemeenten voor bijna drie miljoen inwoners, waaronder het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (19 gemeenten, 1 miljoen inwoners), de eerste rand (33 gemeenten, ongeveer 600.000 inwoners) en de tweede rand (83 gemeenten, bijna 1,4 miljoen inwoners) 31
Er kunnen verschillende maatregelen worden overwogen zoals kilometerheffing of stadstol op een deel van het grondgebied van het Gewest (bijvoorbeeld de Kunst-Wetwijk), zoals met succes gebeurt in andere steden (Londen, Stockholm...).
M. HUBERT, “Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?”, Brussels Studies, Nummer 22, 20 oktober 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
1,52
Luxemburg
1,61
La Vallette
Dankwoord
Brussel
1,97
Sofia
1,97
Ljubljana
2,00
De auteur dankt Chloé Deligne, Frédéric Dobruszkes, Thierry Duquenne, Arnaud Hubert, Pierre Lannoy, Bertrand Montulet en Claire Scohier van harte voor hun oordeelkundige opmerkingen op een eerste versie van dit artikel.
2,13
Bratislava
15
flectie om de ruimten in de stad die verkommerd zijn ten gevolge van de grote wegeninfrastructuurwerken van het verleden, nieuw leven in te blazen.
1,43
Rome
2,36
Praag
2,43
Warschau
2,59
Dublin
2,68
Stockholm
2,98
Helsinki Boedapest
3,07
Amsterdam
3,08
Berlijn
3,08
Vilnius
3,13
Londen
3,13 3,35
Tallinn
3,80
Parijs Riga
4,62
Kopenhagen
4,66 0
1
3
4
5
Figuur 6: aantal inwoners per motorvoertuig (2001)
Bron: Urban Audit (http://www.urbanaudit.org)
M. HUBERT, “Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?”, Brussels Studies, Nummer 22, 20 oktober 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
16
Bronnen ANSAY P., 1997, Le désir automobile, Bruxelles, CFC-Editions, 191 p. ASCHER F., 2004, Les nouveaux principes de l'urbanisme, Paris, Éditions de l'Aube, Poche essai, 100 p. BRUNFAUT F., 1959, La Jonction, Bruxelles, Ed. A. Goemaere, 256 p. CAHIERS DE LA CAMBRE ARCHITECTURE, De la participation urbaine. Le cas Flagey, Bruxelles, 2005, n°3 COURTOIS X., DOBRUSZKES F., 2008, "(In)Efficiëntie van de trams en bussen in Brussel: een geografisch uitgesplitste analyse", Brussels Studies, nr. 20, 27 juni 2008, http://www.brusselsstudies.be. DEFEYT P., 2005, "Comptes de la folie (auto)routière", Indicateurs pour un développement durable, 05-2. DELIGNE C., 1998, "Discours politiques et urbanisme. Réflexions à partir du cas de la Jonction Nord-Midi. Bruxelles 1900-1960", Belgisch Tijdschrift voor Geografie, 63, pp. 29-54. DELMOTTE F., HUBERT M., te verschijnen in 2008, La Cité administrative de l'Etat. Schémas directeurs et action publique à Bruxelles, Bruxelles, La lettre volée, Les Cahiers de La Cambre Architecture, n°8. DEMEY T., 1992, Bruxelles. Chronique d'une capitale en chantier. 2. De l'Expo '58 au siège de la C.E.E, Bruxelles, Paul Legrain, 329 p. FINSTEIN A.D., 2005, "Before the Big Dig: Boston's Central Artery as a Construct of Mid-Century Modernity", ARRIS: Journal of the Southeast Chapter of the Socierty of Architectral Historians, 16, pp. 69-81. FLONNEAU M., 2008, Les cultures du volant. XXe-XXIe siècle. Essai sur les mondes de l'automobilisme, Paris, Editions Autrement, 224 p. HALSEY M.N., 1941, Traffic accidents and congestion, New York, London, Wiley & Sons, 408 p. HONDERMARQ H., s.d, Le problème de l'agglomération bruxelloise en fonction de l'exposition universelle de 1958, Bruxelles. HONDERMARQ H., 1964, "Les autoroutes et le développement urbain. Le réseau prévu pour l'agglomération bruxelloise", Annales des travaux publics de Belgique, 2. LANNOY P., 1999, "Un siècle de préoccupations routières. Regard sociohistorique sur le traitement des problèmes engendrés par la circulation automobile", Recherche transports sécurité, 65, pp. 3557. LANNOY P., 2003, "L'automobile comme objet de recherche, Chicago, 19151940", Revue française de sociologie, 44, 3, pp. 497-529. McSHANE C., 1997, The automobile : a chronology of its antecedents, development, and impact, Westport, Conn, Greenwood Press, 222 p.
M. HUBERT, “Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?”, Brussels Studies, Nummer 22, 20 oktober 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
17
MINISTERIE VAN OPENBARE WERKEN EN WEDEROPBOUW, 1956, Brussel Kruispunt van het Westen, Brussel, 96 p. MISONNE D., HUBERT M., 2003, "Les communes bruxelloises et le problème de la mobilité : entre autonomie et convergence", in WITTE E., ALLEN A., DUMONT H., VANDERNOOT P., DE GROOF R. (eds), De Brusselse negentien gemeenten en het Brussels model, Brussel, Larcier, pp. 231-253. MONTULET B., 1996, "Les mouvements longs des modes de transport", in HIRSCHHORN M., BERTHELOT J.-M. (eds), Mobilités et ancrages. Vers un nouveau mode de spatialisation ?, Paris, L'Harmattan, Villes et entreprises, pp. 17-35. MONTULET B., HUBERT M., HUYNEN P., 2007, Etre Mobile. Vécus du temps et usages des modes de transport à Bruxelles, Bruxelles, Publications des Facultés universitaires Saint-Louis, 208 p. PRICEWATERHOUSECOOPERS, 2007, Internationaal Ontwikkelingsplan voor Brussel. Basisschema. Eindrapport 31 augustus 2007, Brussel, Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 100 p. BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST, 2006, MOBIL 2015. Mobiliteit in Brussel. Stand van zaken, Brussel, 32 p. [beschikbaar op http://www.mobil2015.irisnet.be/] REMY J., 2007, "De l'automobilisme à l'automobilité", in LANNOY P., RAMADIER T. (eds), La mobilité généralisée. Formes et valeurs de la mobilité quotidienne, pp. 21-40. SCHOLLIERS P., 1992, "Consommation de classe, consommation de masse : l'auto en Belgique depuis 1900", Les cahiers de la Fonderie, 13, pp. 2-10. STUDENY C., 2005, "Une histoire de la vitesse : le temps du voyage", in MONTULET B., HUBERT M., JEMELIN C., SCHMITZ S. (eds), Mobilités et temporalités, Bruxelles, Publications des Facultés universitaires Saint-Louis, Travaux et recherches 51, pp. 113-128. URRY J., 2005, Sociologie des mobilités : une nouvelle frontière pour la sociologie ?, Paris, Armand Colin, 253 p. VANDERMOTTEN C., MARISSAL P., 2004 (2e édition), La production des espaces économiques, Bruxelles, Tome I, Editions de l'Université de Bruxelles, 468 p. YONNET P., 1984, "La société automobile", Le Débat, 31, pp. 128-148.
M. HUBERT, “Expo ’58 en “Koning Auto” Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?”, Brussels Studies, Nummer 22, 20 oktober 2008, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
Nummer 23, 8 december 2008
Eric Corijn, Cathy Macharis, Theo Jans en Michel Huysseune
De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse Vertaling : Els Van De Perre
Samenvatting Dit artikel ontwikkelt een kader voor een geïntegreerde evaluatie van effecten die te maken hebben met de aanwezigheid van internationale instellingen in Brussel. Een assessment van de impact van internationale instellingen in Brussel werd tot nu toe alleen uitgevoerd in termen van macro-economische kosten-batenanalyses, meestal uitgedrukt in geld. We stellen een alternatieve multicriteria-analyse voor met een ruimtelijk perspectief. De functies die invloed uitoefenen zullen worden beschreven aan de hand van een veelgelaagde analyse gericht op de werking van de instellingen. Het onderzoeksveld wordt dan uitgebreid naar direct afhankelijke sectoren (zoals de media en diplomatieke vertegenwoordigingen), sterk hierdoor beïnvloede organisaties (zoals ngo’s en transnationale organisaties) en alle eenheden betrokken bij de reproductie van de instellingen als zodanig en van de mensen die hen bevolken (bijvoorbeeld huisvesting, onderwijs, vrije tijd). Er wordt ook rekening gehouden met de rol van internationale instellingen als stedelijke aantrekkingspolen die de evolutie van het toerisme, onderwijs en culturele stromingen beïnvloeden. We bieden een alternatief voor het heersende model, dat naar onze mening onvoldoende in staat is om de invloed op het stedelijke systeem te meten en kan bijdragen tot de stedelijke planning zoals het Internationale Ontwikkelingsplan. De gekozen methodologie is een multicriteria-analyse benadering, die meer geschikt is om niet in geld uitgedrukte invloeden en de visie van stakeholders te integreren. Mogelijke distributieve effecten zullen worden uitgezet over de bestaande patronen van ruimtelijke diversiteit heen. Het voorgestelde model omvat identificatie, meting en analyse in een verfijnd begrip van Belgische stedelijke systemen, en laat zo toe invloeden op te splitsen en te lokaliseren. Door steeds opnieuw verschillende scenario’s voor te stellen kan onze methodologie beslissingsmakers helpen om een alternatief federaal beleid te beoordelen op zijn capaciteit om negatieve effecten te reduceren en de positieve effecten te bekrachtigen.
Contact gegevens : Eric Corijn, 02/629.33.79,
[email protected] Cathy Macharis, 02/629.22.86,
[email protected] Theo Jans,0499/31.86.84,
[email protected] Michel Huysseune, 0473/25.01.24,
[email protected] Michel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64 –
[email protected]
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Eric Corijn, cultuurfilosoof en sociaal wetenschapper, professor sociale en culturele geografie aan de Vrije Universiteit Brussel. Directeur van de onderzoeksgroep COSMOPOLIS, City, Culture & Society. Hij is coordinator van het UAB Brussels Stadsplatform. Co directeur van internationale masterprogramma's POLIS en “4Cities”. Hij is ondervoorzitter van de Gewestelijke Ontwikkelings Commissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en lid van de jury Stadsvernieuwing van Vlaanderen. Cathy Macharis is verbonden aan de Vrije Universiteit Brussel. Zij doceert transport en logistiek management, duurzame mobiliteit en operationeel management. Zij was en is betrokken bij verscheidene nationale en Europese onderzoeksprojecten omtrent locatie-analyse, intermodaal transport, openbaar vervoer en het bevorderen van verkeersveiligheid via telematicatoepassingen, enz. Zij is voorzitster van de Brusselse Gewestelijke Mobiliteitscommissie. Recente artikels:zie www.vub.ac.be/MOSI-T Theo Jans is hoogleraar Politieke Wetenschappen aan de Vrije Universiteit Brussel (België) en senior fellow van het Instituut voor Europese Studies. Samen met Kris Deschouwer is hij de samensteller van Politics Beyond the State. Actors and Policies in Complex Institutional Settings. Brussels, VUBPress, 2007. Michel Huysseune, Ph.D., is hoogleraar Politieke Wetenschappen aan het Vesalius College (Brussel) en een senior onderzoeker aan het Centrum voor Politieke Wetenschappen van de Vrije Universiteit Brussel (België). Hij is vooral geïnteresseerd in de constructie van politieke ideologieën en van het nationalisme in het bijzonder, en in de relatie tussen regionalisme, nationalisme en de oprichting van de Europese Unie. Hij is de auteur van Modernity and Secession. The Social Sciences and the Political Discourse of the Lega Nord in Italy, Oxford, Berghahn, 2006.
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
1
Inleiding Als mondiale stakeholder is de Europese Unie verankerd in de lokale context van het Brusselse Gewest. Als zodanig heeft ze (samen met de andere internationale instellingen die in de stad aanwezig zijn) een sterke invloed uitgeoefend op de Brusselse stedelijke omgeving, door de ontwikkeling ervan zowel te stimuleren als te bepalen. Het is algemeen aanvaard dat de EU-kantoren en andere internationale instellingen een belangrijke impact hebben gehad op de constellatie van de stad en dat de aanwezigheid van hun ambtenaren vele takken van de plaatselijke economie heeft beïnvloed. De aanwezigheid van de EU en van andere internationale instellingen heeft Brussel zonder twijfel geïnternationaliseerd en geglobaliseerd. Ze heeft niet alleen het vermogen van de stad als stedelijke aantrekkingspool vergroot, wat geleid heeft tot de alomtegenwoordige aanwezigheid van talrijke belangengroepen, ze heeft ook de ontwikkeling van de stad gestimuleerd tot een van de belangrijkste locaties voor mondiale ngo’s. Terwijl Brussel door de decentralisatie van het Belgische federale model een aantal hoofdstedelijke functies verloor, is zijn internationale roeping de kern van zijn stedelijke strategie geworden (zie het onlangs voorgestelde Plan voor de Internationale Ontwikkeling). Tegelijkertijd is de aanwezigheid van internationale instellingen niet onproblematisch. De Europese Wijk bijvoorbeeld, waar de EU-instellingen zich bevinden, heeft een negatieve reputatie verworven als een slecht ontwikkeld stedenbouwkundig project (Europese Unie, Belgisch Voorzitterschap 2001). Na verschillende pogingen is nu een geïntegreerd lokaal ontwikkelingsplan dat de dynamiek in de wijk moet herstellen aanvaard. Men gaat er bovendien ook vaak vanuit dat de aanwezigheid van een groot aantal over het algemeen hoogbetaalde internationale ambtenaren heeft bijgedragen tot de sociale en ruimtelijke dualisering van het gebied, bijvoorbeeld door hun invloed op de huizenmarkt. Internationale instellingen hebben Brussel inderdaad veranderd in een stad die ingebed is in globale netwerken, bijvoorbeeld de netwerken van de mondiale economie en mondiaal bestuur (global governance). Tezelfdertijd geeft het overwicht van bestuursinstellingen en stakeholders die betrokken zijn bij het bestuursproces (zoals lobbyisten) aan de globalisering van Brussel een heel eigen gezicht. Brussel is een stad die zijn ontwikkeling steeds te danken had aan zijn politieke functies. Brussel combineert een ruime aanwezigheid van internationale instellingen, wat kenmerkend is voor steden als Genève en New York, met een grote aanwezigheid van lobbyis-
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
ten, zoals in Washington DC. Een studie van de impact van de internationale instellingen op de stedelijke omgeving van Brussel biedt daarom een unieke kans voor een diepgaande kwantitatieve en kwalitatieve analyse van de dialectiek van de globale en lokale kenmerken van een postmoderne wereld. Als een kleine wereldstad is Brussel een goed voorbeeld van glokaliseringsprocessen. Invloedstudies moeten over die processen op een preciezere manier berichten. De impact van de internationale instellingen in Brussel is dus zowel complex als tegenstrijdig. Aangezien de impact zowel economisch als extra-economisch is, kan die niet voldoende worden begrepen in het beperkte kader van een traditionele economische kosten-batenanalyse (zoals tot nu toe het geval is geweest): ook de impact van die instellingen op het maatschappelijke leven en op het milieu moet in dit proces worden geïntegreerd. Dit veronderstelt ook een diepgaand begrip van de dynamiek van de stedelijke ruimte enerzijds en van de werking van die instellingen anderzijds. Men moet een methodologie hanteren die toelaat data te integreren – naast kosten en baten (economisch, sociaal en wat betreft de leefomgeving) – zoals de evaluatie van de kwalitatieve dimensies van de stedelijke ruimte, gebaseerd op de visie van relevante stakeholders. Daarom verdedigen we in dit essay een meer uitgebreide aanpak om het internationaliseringsproces van de stad te onderzoeken. Omwille van zowel financiële als politieke redenen is ons voorstel nog niet geïmplementeerd. De methodologie steunt op een multicriteria-analyse en multidisciplinair onderzoek, wat de integratie van twee types data en de betrokkenheid van de stakeholders toelaat. In wat volgt zullen we de belangrijkste kenmerken van de voorgestelde methodologie schetsen. We beginnen met een analyse van vorige impactstudies over hetzelfde onderwerp en bespreken dan de verschillende nieuwe dimensies en methodologieën die de meer uitgebreide aanpak voorstelt.
1. Een overzicht van de impactstudies, uitgevoerd voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest De impact van internationale instellingen in Brussel is uniek omdat geen andere stad een dergelijke aanwezigheid van internationale instellingen en private lobbyisten verenigt. Daarom kan de methodologie van andere casestudies moeilijk exact worden gevolgd. De methodologie hier moet rekening houden met de uniciteit van Brussel en de beschikbare expertise en onderzoeksmethoden aanpassen aan de doelstelling. Daarom is voorafgaand onderzoek naar de impact van internationale instellingen op Brussel het meest voor de hand liggende vertrekpunt (Mens & Ruimte s.d., 1992, 1994; Iris Consulting 1998, 2001; IGEAT 2007). Belangstelling voor de impact van EU-instellingen (en ruimer van internationale instellingen) op de Brusselse context is niet nieuw. Stedelijke activisten hebben in Brussel herhaaldelijk kritiek geuit op de ontwikkeling van de Europese Wijk, die beschouwd wordt als een voorbeeld van slecht stedelijk beleid. Politieke stakeholders in Brussel hebben al vaak gewezen op wat gezien wordt als de geprivilegieerde positie van de EU en haar ambtenaren, en op de sociaal nadelige effecten van hun aanwezigheid (vooral de toenemende sociale polarisering en druk op de woningmarkt). Zowel de Belgische federale als de Brusselse regionale overheden zijn zich
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
bewust van die spanningen en doen pogingen om die tegen te gaan. De impactstudies die eerder werden uitgevoerd, moeten worden verstaan in de context van de conflictueuze integratie van de EU in Brussel. Ze weerspiegelden de vrees van de regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dat de kosten en baten van de internationale instellingen territoriaal gezien niet evenwichtig zijn verdeeld: de kosten concentreren zich in Brussel terwijl de voordelen zich situeren in de periferie buiten de grenzen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Mens & Ruimte s.d.; 1992, 1994). Ten slotte houden die studies ook verband met de (vrees voor) de politieke impact van overdreven positieve resultaten betreffende de begrotingsgevolgen op EU-niveau. Samengevat: dit onderzoek is stevig verankerd in een politieke context. In het begin van de jaren 1990 doken de eerste studies over de impact van de internationale instellingen in Brussel op. In 1990 en 1992 voerde het consultancybureau Mens & Ruimte de eerste van die studies uit, in opdracht van minister Jos Chabert van het toen nieuw opgerichte Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Mens & Ruimte s.d.; 1992, 1994). Het onderzoek resulteerde in vier dikke volumes, die de impact analyseerden en tezelfdertijd een methodologie voor de analyse ontwikkelden. De studie was hoofdzakelijk (maar niet exclusief) opgevat als een economische kosten-batenanalyse. Omwille van de systematische analyse van de methodologische problemen en de voorgestelde oplossingen blijft die studie een cruciaal vertrekpunt voor verder onderzoek over dit onderwerp. Over het algemeen wilde deze studie het aandeel in de Brusselse economie bepalen van de internationale sectoren (internationale instellingen en stakeholders die in Brussel zijn gevestigd als een gevolg van de aanwezigheid van die internationale instellingen); en meer specifiek de impact ervan op de vastgoedmarkt en huisvesting, werkgelegenheid en verdeling van de inkomens. De impact werd afgemeten aan een scenario waarbij de EU en andere internationale instellingen niet in Brussel zouden zijn gevestigd. Naast een aantal specifieke vragen over belastingsinkomen als gevolg van die internationalisering, de verdeling van dit inkomen over de Belgische gewesten en de verloren inkomsten, wegens de belastingvrijstelling van de ambtenaren van die instellingen, waren de onderzoeksvragen van de studie de volgende: • Welke rijkdom produceert de groeiende internationale functie van Brussel? • Zijn de voordelen niet beperkt tot een particuliere groep van private stakeholders (zoals vastgoed en horeca)? • Staan de bewoners van Brussel niet in de kou? • Versterkt de aanwezigheid van de EU en de internationale instellingen de sociale tweedeling in Brussel? • In welke mate kunnen de publieke autoriteiten financiële middelen verwerven uit de aanwezigheid van die instellingen die de negatieve neveneffecten tenietdoen? Het kan worden opgemerkt dat het onderzoek zich vooral toespitste op de vragen 1 en 5, m.a.w. die vragen die kunnen worden aangepakt door een klassieke economische kosten-batenanalyse. De studie richtte zich op twee onderwerpen in het bijzonder: ze wilde de totale koopkracht van EU-ambtenaren (en ruimer van alle men-
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
sen die in Brussel werken omwille van de aanwezigheid van de EU) bepalen, en ook de vastgoeduitgaven van de Europese instellingen. De rapporten bieden weinig gegevens om de andere vragen te beantwoorden. Het volume over de sociale en economische impact (Mens & Ruimte, 1994) richt zich vooral op de niet in geld uitgedrukte impact van de internationale instellingen en op de totale sociale en economische dynamiek van het Brusselse Gewest. Het wijst op de tegenstelling tussen het feit dat het gewest – in termen van economisch toegevoegde waarde – een van de rijkste in Europa is, maar niet of veel minder als men het inkomen van zijn bewoners in rekening brengt. Een aantal negatieve sociale tendensen die zich voordeden in de jaren 1980 worden belicht: hoge werkloosheid, verarming van de bevolking en de groei van economische ongelijkheid. Of en hoe die tendensen echter verband houden met de aanwezigheid van de internationale instellingen is minder duidelijk, aangezien ze kenmerkend zijn voor de meeste grootsteden in Europa (Cities for Cohesion, s.d.) Het rapport doet alleen een voorzichtige poging om die sociale tendensen in verband te brengen met de aanwezigheid van die instellingen, vanuit de vaststelling dat de EU misschien een overschatte maar niettemin wezenlijke impact heeft op de vastgoedmarkt, waardoor de plaatselijke bevolking werd verdreven (Mens & Ruimte, 1994). Hoewel de studie de sociale tendensen bestudeerde, bracht ze geen systematische methodologie aan om die tendensen in verband te brengen met de aanwezigheid van de internationale instellingen, of om de impact van die instellingen op het maatschappelijke leven en de leefomgeving te meten. De beperkingen van die studie zijn een gevolg van de methodologie van een kostenbatenanalyse, het gebrek aan basisdata, de afwezigheid van voorafgaand onderzoek dat de noodzakelijke basis had kunnen bieden voor een post-hocanalyse, en de onmogelijkheid om data te verwerven met de relatief beperkte middelen die beschikbaar waren voor dit onderzoek. De studie werd ook geconfronteerd met de artificiële begrenzing van de onderzoekseenheid: door de institutionele grens van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te nemen als een vaststaand gegeven ondervond de studie talrijke methodologische problemen. Ze besteedde zoveel als mogelijk aandacht aan dit punt, door te bestuderen hoe die grenzen een dynamiek handhaven waarbij Brussel rijkdom produceert die buiten het gewest wordt geconsumeerd en een belastingsinkomen genereert waar het gewest zelf niet van profiteert. De focus op die kwestie is een van de aspecten die deze studie buiten het kader plaatst van de klassieke kosten-batenanalyse. Ondanks die beperkingen ontwikkelde het onderzoek toch een bruikbare typologie van sectoren, naargelang de stevigheid van hun economische relatie met de EU (1). Die typologie onderscheidt de A-sector (alle economische activiteiten van EU-instellingen), de B-sector (economische activiteiten van organisaties gevestigd in de Brusselse regio omwille van de aanwezigheid van de EU) en ten slotte de C-sector (alle activiteiten die worden gegenereerd door de uitgaven van de A- en de B-sectoren). Bij het definiëren van die categorieën concentreerde de studie zich vooral op de B-sector (de C-sector moest worden geanalyseerd in erg algemene termen omwille van de afstand tot de EU-instellingen). De B-sector werd verder onderverdeeld in de categorie B1, die een organische relatie heeft met de EU (media en diplomaten geaccrediteerd door de EU) en de categorie B2. Onderzoek toonde aan dat er een relevant en sterk verband was tussen die sectoren en de EU. (Door een gebrek aan data maakte het rapport een benaderende analyse van de bezoekersstroom gegenereerd door de EU, de internationale instellingen en internationale congressen.)
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
Deze sector bevatte andere internationale instellingen, organisatoren van congressen en beurzen en een aantal op Europa gerichte buitenlandse financiële stakeholders en bedrijven (2). In latere rapporten, waarin de andere internationale instellingen werden verplaatst naar de A-sector (Iris Consulting, 2001), omvatte de B-sector de volgende groepen: • internationale organisaties • financiële instellingen met een buitenlandse meerderheid • financiële instellingen onder buitenlands recht • financiële vertegenwoordigingen • advocatenbureaus • consultancybedrijven • professionele organisatoren van congressen. Die uitgebreide invloedstudie werd later herhaald, zij het op een beperktere schaal, door andere studies, uitgevoerd door Iris Consulting voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Iris Consulting, 1998; 2001). Die studies zijn zich bewust van de problemen die door de eerste studie werden ondervonden en beperken zich bijna volledig tot een strikte kosten-batenanalyse. Hiervoor gebruiken ze de typologieën voorgesteld door de Mens & Ruimterapporten. Ze breiden hun onderzoeksveld echter uit tot buiten de EU om ook alle internationale organisaties met hoofdkantoren in Brussel te bevatten, en houden dus ook rekening met organisaties zoals NATO en Eurocontrol. Deze latere studies van Irisconsulting willen geen analyses ontwikkelen zoals voorgesteld in de eerste studie van Mens en Ruimte. Bijvoorbeeld, de eerste studie poogde het aantal bezoekers te meten, gegenereerd door de EU en andere internationale instellingen. De latere studies echter beperkten zich tot het meten van zakelijke trefpunten en bezoekers aan internationale conferenties, en stelden geen verdere analyse voor van de sociale impact van de internationale instellingen. De nieuwe studies verschaffen wel sociale data over Brussel, maar net zoals in de vorige studies brengen ze die data niet in verband met de aanwezigheid van de internationale instellingen: ze maken alleen algemene opmerkingen over mogelijke problemen die deze instellingen kunnen veroorzaken. Die rapporten worden ook gekenmerkt door hun intentie om tegen het euroscepticisme en tegen het negatieve beeld van de publieke opinie over de aanwezigheid van internationale instellingen en de EU in het bijzonder in te gaan. Ze kunnen alleen worden gelezen binnen de context van het debat in Brussel over zijn internationale functie. Daarom concentreren ze zich vooral op het meten van de rijkdom die door de internationale instellingen in Brussel wordt gegenereerd, zoals de werkgelegenheid die de instellingen verschaffen en de koopkracht van hun ambtenaren. Ze richten zich dus op de voordelen van die instellingen voor Brussel en leggen de discussie over de kosten naast zich neer. De laatste impactstudie werd uitgevoerd in 2007 door ULB-IGEAT. Het was de eerste studie na de uitbreiding van de Unie met tien nieuwe lidstaten. De focus was op de impact op economie en werkgelegenheid. Vier gebieden in de arbeidsmarkt werden onderzocht: directe werkgelegenheid door internationale instellingen; werk-
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
gelegenheid in aanverwante organismen, zoals regionale vertegenwoordigingen, geaccrediteerde journalisten, lobbyisten, Europese scholen, en andere; diensten en logistiek voor EU-activiteiten; en ten slotte sectoren die gedeeltelijk verband houden met EU-activiteiten. Directe werkgelegenheid vertegenwoordigt 4,5 procent van de Brusselse arbeidsmarkt. Personeelsleden van de EU zijn 27 000 en van andere internationale instellingen, 5000. Officiële instellingen die in relatie staan met de EU stellen nog eens 12 000 mensen te werk. De aanwezigheid van die activiteiten genereert 28 000 jobs op directe en nog eens 28 000 jobs op indirecte wijze (vooral in toerisme en horeca). Dit samen leidt tot 100 000 jobs, of ongeveer 13 procent van de arbeid in de regio. De meeste jobs (53 000) worden ingevuld door werknemers met de Belgische nationaliteit. De economische impact wordt geschat op 12,9 procent van het BNP. Twee sectoren in het bijzonder werden onderzocht. De handel profiteert van de grote koopkracht van de meesten van die werknemers en heeft zich aangepast aan de gewoonten en tijdsbesteding van die klanten in verschillende plaatsen in de stad. De aanwezigheid van internationale instellingen staat in voor 30 procent van het vrijetijdstoerisme en voor 70 procent van het business toerisme. Meer dan de helft (dit is 2,6 miljoen overnachtingen) valt toe te schrijven aan die internationale sector, die instaat voor 63 procent van wat er wordt gespendeerd. Voor wat betreft de woonfunctie stelt men vast dat 60 procent van de internationale werknemers in Brussel woont, in tegenstelling tot de 46 procent die in Brussel werken. De totale impact wordt berekend op 12,7 procent van de werkgelegenheid in het gewest en 13 procent van zijn toegevoegde waarde. Het meest recente beknopte overzicht van de EU-aanwezigheid in Brussel is een document geproduceerd door het Verbindingsbureau Brussel-Europa, dat de aanwezigheid van werknemers in Brussel bespreekt in relatie tot de internationale functie van de stad. Bijna 170 000 van de buitenlanders in de stad hebben een EU25nationaliteit. Tussen de 38 000 en 41 000 werken in of voor de Europese instellingen, en nog eens 20 000 worden tewerkgesteld in hieraan verbonden activiteiten. Naast die algemene impactstudies heeft meer toegespitst onderzoek een aantal lokale invloeden beschreven, zoals op de Tour & Taxis-site of op de Europese Wijk. Onze commentaar beperkt zich tot de hier hierboven vermelde impactstudies.
2. Kritische commentaar en een alternatieve aanpak Zowel de Mens & Ruimtestudies als de latere studies door Iris Consulting en IGEAT hebben geprobeerd de impact van de EU-instellingen op het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te meten aan de hand van een kosten-batenanalyse. Hun studies leveren verschillende cruciale bijdragen tot verder onderzoek. Die bestaan uit de typologie volgens welke die instellingen en de afhankelijke sectoren werden gecategoriseerd, methoden om de werknemers van die instellingen en hun uitgaven te tellen, methoden om de onmiddellijk hierdoor beïnvloede sector te analyseren, en natuurlijk, een reeks data waarmee elk toekomstig onderzoek over die kwestie zal moeten worden vergeleken. Hoewel die studies interessante informatie en elementen voor een methodologie om de impact van internationale instellingen te analyseren aanreiken, onderzoeken ze de volledige situatie niet en brengt hun benadering een aantal belangrijke methodologische problemen met zich mee. Het eerste probleem heeft te
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
maken met hun omschrijving van de stedelijke ruimte. Aanvankelijk beschouwden de studies Brussel volgens administratieve criteria. Omdat ze werden uitgevoerd voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, verschaffen ze vooral gegevens voor het Gewest zelf, beperkt tot de negentien deelgemeenten, met slechts weinig veronderstellingen over effecten buiten de grens van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Tegelijk interpreteren vroegere studies het Brusselse Gewest als een eerder abstracte economische ruimte waarbinnen de impact begrepen wordt als een economisch surplus (zie onder andere bijdragen 3 en 11 in Brussels Studies). Het tweede methodologische probleem van deze studies heeft te maken met hun analyse van de internationale instellingen, omdat ze zich richten op de materiële aanwezigheid van die instellingen. Ze houden niet voldoende rekening met de meer kwalitatieve impact van die instellingen (zoals de bezoekers die ze aantrekken) en onderschatten hoe die impact kan veranderen als gevolg van de dynamiek gecreëerd door hun ontwikkeling, zeker in het geval van de EC. Die twee beperkingen houden verband met de methodologie die werd gevolgd in deze studies. De verplichting, opgelegd door de kosten-batenanalyse om alle kosten en baten in geld uit te drukken, maakt het onmogelijk om met de kwalitatieve aspecten van de impact van de internationale instellingen rekening te houden: verschillende doelstellingen van stadsplanning kunnen echter niet worden uitgedrukt in louter financiële termen. Het gebruik van een economische kosten-batenanalyse impliceert dat verschillende kwalitatieve aspecten zoals de invloed op de cultuur, het beeld van de stad et cetera worden verwaarloosd. Bovendien is het resultaat een unilaterale kosten-batenratio, waarbij de verliezen van sommige stakeholders gewoon worden gecompenseerd door de winsten van anderen. Het is belangrijker om die verliezen en winsten in kaart te brengen in plaats van ze gewoon op te sommen. Die kwantitatieve benadering laat niet toe een beeld te schetsen van de stedelijke context in zijn totaliteit, sluit de kwalitatieve dimensie uit en bevat bovendien geen visie en standpunten van de talrijke stakeholders die betrokken zijn bij de evaluatie van die impact. Het kan best zijn dat de ongelijke verdeling van de internationale impact een van de drijvende krachten is voor het aan de gang zijnde dualiseringsproces. In wat volgt willen we een verbeterde versie voorstellen van de vorige impactstudies. Zo’n benadering moet volgende elementen bevatten: • In tegenstelling tot de administratieve en economische invalshoek van de vorige impactstudies moet deze studie gebaseerd zijn op een meer verfijnd en kwalitatief begrip van de impact in de stedelijke ruimte. • Ze moet een dynamischer begrip voorstellen van de internationale instellingen aanwezig in die ruimte. • Ze moet een methodologie inzetten die, naast de kwantitatieve elementen, ook een kwalitatieve dimensie van de impact van de internationale instellingen bevat, en zo de deelname van de betrokken stakeholders mogelijk maakt. In de volgende paragrafen zullen we eerst betekenisvolle stedelijke dimensies beschrijven (3), en dan een voorstel formuleren voor een nieuwe meeromvattende benadering (4).
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
3. Betekenisvolle stedelijke dimensies In tegenstelling tot de administratieve en hoofdzakelijk abstracte economische ruimte uit de vorige studies, stellen wij een interpretatie voor van de ruimte in kwalitatieve termen, waarbij de administratieve en economische ruimten worden gezien als deel van het stedelijke systeem. Dit systeem wordt gekenmerkt door de densiteit en de diversiteit van mensen en activiteiten in een begrensde ruimte, met als gevolg een veelheid van gewenste en ongewenste interacties en interrelaties. Om efficiënte beleidsinterventies voor te stellen is het belangrijk een goede kijk te hebben op wat die veelheid veroorzaakt. Daarom stellen we voor dat dit onderzoek in het bijzonder aandacht besteedt aan de ruimtelijke impact en de aanwezigheid van lokale clusters en de impact ook afweegt tegen de bestaande criteria van een goed stedelijk beleid. Eerst en vooral veronderstelt een nieuwe definitie van het Brusselse stedelijke systeem een in vraag stellen van de beperkingen van de administratieve grenzen die werden opgelegd door eerder onderzoek (hoewel die beperkingen en de grenzen van de deelgemeenten binnen en buiten het gewest duidelijk een belangrijk aspect blijven in de interpretatie van de impact, omdat ze bijvoorbeeld regionale en lokale belastinginkomens bepalen). Ten tweede veronderstelt deze aanpak dat aandacht wordt besteed aan de ruimtelijke diversiteit binnen de stedelijke ruimte, door de abstracte eenheid van de economische ruimte te vervangen door de concrete maatschappelijke en culturele diversiteit van het gebied. De formulering van criteria voor een goed stedelijk beleid en, meer in het algemeen, de introductie van een kwalitatieve dimensie in de evaluatie van de impact, veronderstellen de betrokkenheid van stakeholders. Beleidmakers, inclusief de internationale instellingen, bewoners van het Brusselse Gewest en zijn periferie, de plaatselijke burgerij en, in het bijzonder, de enorme en zeer actieve reeks organisaties en netwerken verwikkeld in stedelijke kwesties, moeten daarom deel uitmaken van dit onderzoek. De definitie van zulke criteria voor een goed stedelijk beleid kan steunen op de reeds geconsolideerde beleidstraditie en academische reflectie over dit onderwerp. Zulke criteria werden geformuleerd door het ‘Cities for Cohesion’-netwerk waartoe het Brussels Hoofdstedelijk Gewest behoort (Cities for Cohesion, s.d.). Gebaseerd op een SWOT-analyse van grote stedelijke regio’s stelt dit netwerk aanbevelingen voor zoals de ontwikkeling van een innoverende kenniseconomie, een tewerkstellingsbeleid tegen sociale uitsluiting, verbetering van het milieu en stedelijke vernieuwing. Het Regionaal Ontwikkelingsplan Brussel stelt twaalf duidelijke prioriteiten: aantrekkelijke woonwijken, een nieuwe economische dynamiek, een evenwichtig woonbeleid, duurzame stedelijke vernieuwing, betere planning, de ontwikkeling van stedelijke aantrekkingspolen, integratie in onderwijs en sociale integratie, een beter mobiliteitsbeleid, een duurzaam milieubeleid, internationalisering en interculturalisering, een veiligheidsbeleid en een onderzoeks- en innovatiebeleid (Brussels Hoofdstedelijk Gewest 2002). Het witboek, getiteld ‘De eeuw van de stad. Over Stadsrepublieken en rastersteden’ (Boudry, Cabus, Corijn en anderen 2003, 2005) presenteert gelijkaardige doelstellingen voor een stedelijk beleid in Vlaanderen. In dit werk worden de traditionele beleidsdomeinen gegroepeerd en getransponeerd naar duidelijk gestructureerde ont-
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
wikkelingscriteria. De basisanalyse is gebaseerd op zes verwante perspectieven: de gebouwde stad, de publieke stad, de ondernemende, de solidaire stad, de multiculturele stad en de deelnemende stad. Die zes gezichtshoeken bundelen de traditionele sectoren van stedelijke dynamiek zoals stadsplanning, de publieke functies van de stad, zijn sociale en economische dynamiek, maatschappijbouw, stedelijke cultuur en uiteindelijk het politieke en democratische ontwerp van de stad. In een verder stadium van de analyse worden die zes niveaus geconfronteerd met de vier voorgestelde criteria voor een goed stedelijk beleid: duurzame ontwikkeling, densiteit, diversiteit en democratie – de vier d’s van een goed stedelijk beleid. Door de zes stadsperspectieven te doorkruisen met de vier D’s van een goed stedelijk beleid worden zes beleidsassen verkregen. Elke as kan factoren voor een goed bestuur bepalen. Die assen kunnen ook worden gebruikt als dragers om de impact van internationale instellingen in Brussel te evalueren. 1.Glokale strategie: de stedelijke dynamiek wordt geplaatst op de juiste schaal en in de juiste netwerken in de context van globalisering en van de nieuwe plaats van steden in een competitieve ruimte. We verwachten dat ons onderzoek een positieve invloed zal tonen voor wat betreft de positie van Brussel als een (kleine) metropool en dat die impact aanwezig is zowel op het niveau van lokale buurten als van globale netwerken. 2.Coördinatie en integratie in de planning van stad en land: de grenzen van een stedelijk systeem lopen niet altijd gelijk met de bestaande administratieve organisatie. Elke sociale activiteit heeft haar eigen schaal, haar eigen grenzen en haar eigen koppelingen. Goed bestuur moet rekening houden met de aanwezigheid van die verschillende ruimtelijke niveaus en moet proberen om hen onderling te verbinden. Hier werken we met de notie van de ‘rasterstad’ en proberen we de impact op te volgen op een aangepast niveau (en ons dus niet te beperken tot slechts één niveau,. het grondgebied van het gewest). Die onderlinge verbindingen zijn zowel in het belang van de relatie tussen de stad en zijn omgeving, als de netwerkrelatie tussen de stad en de rest van de wereld. 3.Kwalitatieve densiteit: een stad wordt vanzelfsprekend gekarakteriseerd door zijn densiteit, maar die densiteit moet worden geëvalueerd en gestuurd. De bewering dat een stad verzadigd is en dat duurzaamheid een hogere densiteit veronderstelt moet worden genuanceerd. Er is nood aan een evaluatie van de densiteit volgens kwalitatieve criteria, plaats en functie (gezondheid, interculturaliteit, woonkwaliteit, milieu, et cetera). Het is die densiteit die Brussel geschikt maakt voor zijn internationale functie. 4.Innoverende en creatieve kracht: culturele, artistieke, maatschappelijke en politieke vernieuwing zijn kenmerkend voor een stedelijke omgeving. Het is de nabijheid van verschillende functies en activiteiten die de wisselwerking en het proces van wederzijdse beïnvloeding mogelijk maakt, die leiden tot innovatie en uitvinding. Dit is misschien het centrale criterium dat steden van elkaar onderscheidt en geeft aan Brussel een belangrijk voordeel als enige ‘echte’ stad in België. Dit creatieve potentieel moet worden erkend en geïntegreerd in een toekomstvisie op de stad. Het is precies de internationale positie van de stad, op het kruispunt van twee belangrijke culturele gebieden in het centrum van
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
een veelheid van internationale wederzijdse betrekkingen, die de ontwikkeling van belangrijke artistieke en wetenschappelijke activiteit versterkt. 5.Identiteit vanuit diversiteit: steden worden gekenmerkt door de aanwezigheid en de wisselwerking van vele mensen van verschillende oorsprong. Ze hebben weinig of geen gedeeld verleden maar wel een gemeenschappelijke toekomst. Dit kan de bron zijn voor interculturele interactie, op voorwaarde dat het diversiteitsbeleid rekening houdt met fragmentatie, segmentatie en ruimtelijke ongelijkheid in de stad. De aanwezigheid van internationale activiteiten beïnvloedt beide aspecten. 6.Solidaire stadspolis: zonder een correctie in de richting van sociale rechtvaardigheid en solidariteit kan een stedelijke dynamiek ook leiden tot een dualisering en ongelijkheid van kansen. De invloed van internationale instellingen moet ook worden gemeten op het vlak van sociale integratie. In het witboek worden die zes dragers verder uitgewerkt in negentien concrete beleidsvelden die evaluatiecriteria uittekenen om die invloeden te meten. De ‘glokale’ dimensie wordt getest door de graad van openheid, de stedelijke allianties en de economische netwerken te onderzoeken. De ruimtelijke samenhang wordt gemeten aan de hand van de samenwerking tussen de stad en zijn rand, de verschillende functionerende stedelijke schalen en de infrastructurele connecties. Densiteit houdt verband met het veelvoudige gebruik van publieke ruimten met een gemengde bevolking en de kwaliteit en leefbaarheid van de omgeving. Innovatie en creativiteit kunnen worden gemeten aan de output van artistieke productiviteit of de aanwezigheid van verschillende vrijetijdsactiviteiten. Diversiteit kan worden vertaald in variabelen zoals de publieke/maatschappelijke steun voor kunst en cultuur of het bestaan van culturele verschillen en tegenstellingen. Solidariteit kan vorm krijgen in nieuwe soorten van stedelijke samenwerking, in het bestaan van ontwikkelingscoalities, in nieuwe soorten van maatschappelijke integratie , in de processen van maatschappelijke vorming en in het belastingssysteem. We pleiten voor de ontwikkeling van een analytisch model waarbij impact ook wordt gemeten op een relationele en relatieve manier.
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
4. Een nieuwe benadering van internationale instellingen Vorige studies hebben reeds een bruikbare typologie ontwikkeld om de werking van internationale instellingen te interpreteren. De relevante kenmerken van die studies kunnen worden behouden terwijl bijkomende categorieën die het onderzoeksdomein uitbreiden worden toegevoegd. Een impactstudie kan worden uitgevoerd volgens het volgende functionele diagram dat de aanwezigheid van internationale openbare instellingen schikt naargelang de werkvoorwaarden in de stad:
2 Activiteiten : meetings, reizen
7 Aantrekkingspool
3 Direct beïnvloede sectoren
1 Internationale instellingen
6 Reproductie: gezin, school
4 Indirect beïnvloede sectoren
5 Logistiek
1.De internationale openbare instellingen (de A-sector) hebben een centrale plaats: eerst de EU en ook de NATO, Eurocontrol en andere organisaties met hun hoofdkantoren in Brussel. 2.Een eerste functionele categorie bevat alle activiteiten die direct verbonden zijn aan de werking van die instellingen: internationale meetings, contacten, et cetera. Die categorie erkent de internationale aanwezigheid als een ‘space of flows’, die zowel de impact van tijdelijke aanwezigheid in Brussel als de structuur van de ‘space of flows’ in Brussel behelst. 3.Een andere categorie omvat de sectoren die direct beïnvloed worden door de EU en andere internationale organisaties. Ze werken onafhankelijk, maar hun
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
activiteiten worden bepaald door de internationale instellingen die gevestigd zijn in Brussel. Die categorie komt overeen met de B-sector van de vorige studies en omvat de internationale media en de diplomatieke vertegenwoordigingen in de internationale instellingen. Ze verwijst naar de diensteneconomie die erg belangrijk is voor de stad als geheel. 4.De aanwezigheid in Brussel van de categorie van indirect beïnvloede sectoren is nauw verbonden met de aanwezigheid van die internationale instellingen, zonder volledig afhankelijk te zijn van hen. Die categorie komt overeen met de B2-sector uit de vroegere studies en omvat de volgende groepen: internationale organisaties (onder andere ngo’s), financiële instellingen met een buitenlandse meerderheid, financiële instellingen onder buitenlands recht, financiële vertegenwoordigingen, advocatenkantoren, consultancybureaus en professionele organisatoren van congressen. 5.De volgende categorieën hebben te maken met de reproductie van de werking van de instellingen. Een functionele categorie is verantwoordelijk voor al de logistieke activiteiten van de instellingen zelf. Ze omvat horeca zowel als leveringsdiensten et cetera. 6.Nog een andere categorie betreft de reproductie van de werknemers van de instellingen en hun families: huisvesting, onderwijs, vrije tijd, et cetera. 7.Ten slotte is er de categorie van activiteiten die voortkomen uit de aanwezigheid van de internationale instellingen zoals stedelijke aantrekkingspolen. Hier gaat het om activiteiten die niet behoren tot de vorige categorieën, maar die resulteren uit de context gecreëerd door internationale instellingen, zoals toerisme en educatieve en culturele activiteiten. Dit model maakt het mogelijk om de gelaagde en gemedieerde impact van de internationale instellingen in Brussel in kaart te brengen. Een meer proactieve studie van de sectoren beïnvloed door de internationale instellingen kan meer uitgebreide resultaten opleveren. Vooruitzichten op hun toekomstige groei kunnen worden uitgewerkt door rekening te houden met de neofunctionalistische theorieën over belangengroepen die de aandacht richten op het overloopeffect als gevolg van de aanwezigheid van zulke groepen. Onderzoek naar die sectoren maakt niet alleen een analyse van die overloopfunctie van de vertegenwoordiging van belangengroepen mogelijk, maar toont ook aan hoe ze kunnen optreden als stedelijke aantrekkingspolen die bezoekers naar Brussel lokken, zoals het geval is voor de vertegenwoordigingen van subnationale autoriteiten (Huysseyne & Jans 2005a, 2005b, Jans & Huyseune, 2008, Magosse 2007). De inclusie van een meer toegankelijke en theoretisch ondersteunde interpretatie van de werking van internationale instellingen en in het bijzonder de EU, kan dus een begrip van hun huidige en toekomstige impact op de Brusselse stedelijke ruimte bekrachtigen.
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
13
5. Methodologie: een multicriteria-analyse Omwille van de hierboven aangehaalde redenen richtten de vorige studies zich op een economische kosten-batenanalyse. Zo’n benadering is vatbaar voor twee soorten kritiek. De eerste betreft de wezenlijk economische invalshoek, waarbij maatschappelijke, ruimtelijke en omgevingsaspecten weggelaten zijn uit de analyse (in het geval van de eerder beschreven studies werden die zaken besproken maar niet in verband gebracht met de kosten-batenanalyse). Maar een analyse van de maatschappelijke impact en de impact op de omgeving toevoegen aan de economische analyse zou op zich geen voldoende alternatief zijn. In hun mainstream versie neigen de twee methoden er ook naar om de invloed te vertalen in kwantitatieve en in geld uitgedrukte termen. Onze bedoeling is echter om een kwantitatieve en een kwalitatieve analyse te combineren, door criteria van stedelijk bestuur toe te voegen aan de harde data, en door stakeholders te betrekken in het voorstel en de ontwikkeling van die criteria. De meest geschikte aanpak die de integratie van die kwalitatieve dimensie mogelijk maakt om de aanwezigheid van internationale instellingen in Brussel te evolueren, bestaat uit een multicriteria-analyse. De methodologie herbergt de verschillende dimensies en de multidisciplinaire aspecten die vereist zijn door studies van ecologische en economische kwesties (Van den Bergh, 2000). Door de maatschappelijke, ruimtelijke, economische en ecologische dimensies in één analyse te integreren kan een brug worden gebouwd tussen een utilitaire neoklassieke benadering en een meer interdisciplinaire benadering (bv. Macharis, 2004, 2007; Macharis & Boel, 2004, Macharis et al. 2004). Een multicriteria-analyse beantwoordt ook aan de nood voor een meer participatieve aanpak van een impactanalyse (Van Ham en Van Wee, 2003). Het laat de inbreng van de stakeholders toe, dit wil zeggen van ‘elk individu of groep van individuen die het behalen van de doelstellingen van een organisatie kunnen beïnvloeden of erdoor worden beïnvloed’ (Freeman 1984). Banville et al. (1998) beklemtoont eveneens hoe een multicriteria-analyse ook een erg geschikt instrument is om de vele stakeholders te helpen in hun beslissingen omtrent economische, sociale en omgevingsgerichte doelstellingen. De methode maakt de wisselwerking tussen de verschillende doelstellingen van de betrokken partijen transparant. Met een multicriteria-analyse kunnen de verschillende keuzes of situaties worden geëvalueerd volgens verschillende criteria. Die beoordelingen kunnen worden uitgedrukt in geld, een waarde of zelfs een score op een schaal. Dit laat toe de kwalitatieve criteria in de analyse op te nemen. De analyse stelt een overzicht voor van de verschillende sterke en zwakke punten van een keuze of situatie en is daarom erg geschikt als instrument om beleidskeuzen voor te stellen die de zwakke punten verbeteren. Figuur 1 toont de opeenvolgende stappen van zo’n methodologie. Die stappen komen overeen met de stappen die vereist worden door een multicriteria-analyse. Eerst worden de mogelijke alternatieven en scenario’s geïdentificeerd en dan worden de hoofdlijnen bepaald. In dit project zullen de scenario’s worden getest volgens de dimensies van een leefbare stad (zie 3). Voor elke dimensie (D1 ... m met m = 6) kunnen verschillende criteria worden gehanteerd (Cnm). Het relatieve belang van die criteria en de voorgestelde prioriteiten moeten ook worden bepaald (Wnm). In de vierde stap worden die criteria verder werkzaam gemaakt. Mogelijke indicatoren en methoden om hen te meten, zoals enquêtes, diepte-interviews of panelgesprekken moeten in dit stadium worden beslist. De vijfde stap bestaat uit de uiteindelijke mul-
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
14
ticriteria-analyse: de verschillende scenario’s worden geëvalueerd volgens de verschillende dimensies. Het resultaat (stap 6) is een rangschikking van de verschillende scenario’s voor de verschillende dimensies en een overzicht van de positieve en negatieve aspecten van de scenario’s. Dit kan leiden tot de formulering van scenario’s waarmee de voorgestelde beleidsdoelstellingen op een meer efficiënte manier worden bereikt.
Dimensies voor een leefbare stad
4
2 1 Scenario’s
D1
D6
Cn1
Cnm
Indicatoren
Methoden
C11 Cnm
3
5 Multicriteria
Wn1
W11
Wnm
C11
Wnm
Cnm
Resultaat
Resultaat
Scenario’s Resultaat
Resultaat
123
analyse
6 Resultaat
+/0/-
Methodologie Bron: Cathy Macharis
Voor de multicriteria-analyse zijn verschillende methoden voorhanden, zoals de Prometheemethode, ontwikkeld door Brans (1982, 1996) en uitgebreid door Macharis, Brans en Marechal (1998) voor gebruik met meerdere besluitnemers of de AHP-methode (Analytisch Hiërarchisch Proces) ontwikkeld door Saaty (Saaty, 1982, 1988). Die methoden zijn makkelijk toepasbaar dankzij het bestaan van het bijbehorende Decision Lab en de Expert Choice softwarepakketten. De methode staat toe dat zowel de sterke en zwakke punten als de kosten en baten er duidelijk uitkomen. Voor elk scenario geeft ze een duidelijk beeld van de mogelijke beleidsproblemen en de mogelijkheden voor verbetering. Dit proces kan worden herhaald waarbij moge-
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
15
lijke nieuwe scenario’s met bijkomende beleidsopties die de zwakke punten verbeteren worden ontwikkeld. De multicriteria-analyse stelt dus een samenvatting van de resultaten van de verschillende scenario’s voor de verschillende dimensies van een leefbare stad voor.
Besluit De methodologie die we voorstellen herneemt de economische kosten-batenanalyse zoals ze vroeger werd uitgevoerd, breidt die analyse uit met een maatschappelijke en omgevingsimpact en integreert de kwalitatieve dimensies van een stedelijk omgeving in de evaluatie door de multicriteria-analyse. Die dimensies bevatten cultuur, invloed op de stedelijke ruimte en op de sociale samenhang en de stad als stedelijke aantrekkingspool. Die multicriteria-analyse kan een inzicht bieden in de positieve en negatieve aspecten van de verschillende scenario’s, waarbij de mate van internationalisering van Brussel verschillend zal zijn. Zo’n analysemodel heeft een aantal belangrijke voordelen in vergelijking met een traditionele economische kosten-batenanalyse. Het steunt op een fijnere en juistere conceptualisering van de stedelijke ruimte. Door de kwalitatieve variabelen te integreren biedt het een bredere kijk op de impact van internationale instellingen. Die kwalitatieve en globale dimensies van het onderzoek laten toe dat het model beter past voor stadsprojecten die de verschillende aspecten van de stedelijke ontwikkeling integreren. De resultaten van zo’n studie kunnen ook worden vertaald naar meer doeltreffende beleidsopties. De internationale roeping van Brussel is een centraal element in zijn stedelijke dynamiek. De inschatting van de impact van de aanwezigheid van internationale agenten zou een voortdurend proces moeten zijn. Het zou een goed idee zijn om een observatiecentrum in te richten gebaseerd op interuniversitaire en interdisciplinaire samenwerking met een longitudinale aanpak.
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
16
Literatuur Banville, C., M. Landry, M., J-M Martel & C. Boulaire (1998), “A stakeholder approach to MCDA”, System Research, Vol. 15, pp. 15-32. Biot, V., Van Hamme, G. (2007), Impact socio-économique de la présence des institutions Européennes à Bruxelles. Boudry, L., P. Cabus, E. Corijn, F. De Rynck, C. Kesteloot & A. Loeckx (2003), De eeuw van de stad. Over stadsrepublieken en rastersteden. Witboek, Brussels, Project Stedenbeleid, Vlaamse Gemeenschap, 238 pp. Brans, J.P., (1982), “L’ingéniérie de la décision. Elaboration d’instruments d’aide à la décision. Méthode PROMETHEE”, in R. NADEAU & M. LANDRY (eds), L’aide à la décision Nature, instruments et perspectives d’avenir, Québec, Canada, Presses de l’Université Laval, pp. 183-214. Brans, J.P. (1996), “The space of freedom of the decision maker. Modelling the human brain. Euro Gold Metal”, European Journal of Operational Research, vol. 92, pp. 593-602. Brussels Hoofdstedelijk Gewest (2002), “Gewestelijk Ontwikkelingsplan (GEWOP),”, Belgisch Staatsblad, 15 October. Cities for Cohesion, The Ten Key Principles, http//www.citiesforcohesion.org Corijn, E. (1999), “Can the city save the world?”, in Nauwelaerts, M. (ed), The future of the past. Reflections on history, urbanity and museums, Antwerp, Musea Antwerp pp. 263-280. Corijn, E. & W. De Lannoy (eds), (2000), Crossing Brussels. La qualité de la différence. De kwaliteit van het verschil, Brussels, VUB-Press 333 pp. Corijn, E. (2003), “Apprendre à vivre en ville”, in Recherches sociologiques, Vol XXXIV, N° 2, Louvain-la-Neuve, UCL 103-107. Corijn, E., De Corte, S. & De Lannoy, W. (2004), “From a multicultural and fragmented city towards the “mediterranean” capital of Europe”, in INURA, The contested metropolis. Six cities at the beginning of the 21st century, Birkhauser, Basel/Boston/Berlin pp. 78-88. Corijn, E. (2006), “Building the capital of Europe as a heterotopia”, in Heim, C. (ed), Bruxelles l'Europeenne, capitale de qui? ville de qui?, Les Cahiers de la CambreArchitecture N°5, Bruxelles, La lettre Volée pp. 46-60. Corijn, E. (2007), “Brussel als Europees project”, in Buelens, G.,J. Goossens & D. Van Reybroeck (ed), Waar België voor staat. Een toekomstvisie, Meulenhoff/ Manteau, Antwerpen-Amsterdam pp. 239-251. De Coninck, D. (2005), “Alarm Europa vertrekt. Zegt de man die Europa naar Brussel haalde”, in De Morgen, 28 May. European Union. Belgian Presidency. Brussels, Capital of Europe. Final Report. Brussels, European Union, 2001. Freeman, (1984), Strategic Management A stakeholder Approach. Pitman, Boston.
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
17
Groth, J. & E. Corijn (2005), Reclaiming Urbanity Indeterminate spaces, informal actors and urban agenda setting. A case study in Helsinki, Brussels and Berlin, in Urban Studies, vol 42, nr 3, Routledge, London pp. 511-534. Huysseune, M. & T. Jans (2005a), “De praktijk van regionale vertegenwoordigingen te Brussel”, Res Publica, Vol. 45, N° 1, pp. 80-101. Huysseune, M. & T. Jans (2005b), Vertegenwoordigingen van lokale en regionale overheden bij de Europese Unie. Eindrapport, Brussels, IES/POLI (VUB), 2005. Iris Consulting (1998, 2001), Socio-economische impact, Brussels, Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Jans, T. & M. Huysseune (2008), “Brussel als hoofdstad van een Europa van de regio’s? Regionale vertegenwoordigingen als Europese beleidsactoren”, Brussels Studies, nr 16, 25 februari (www.brusselsstudies.be). Macharis, C. (2000), Strategische modellering voor intermodale terminals. Socioeconomische evaluatie van de locatie van binnenvaart/weg terminals in Vlaanderen, Doctoraal proefschrift, Brussels, Vrije Universiteit Brussel. Macharis, C. (2004), “The optimal location of an intermodal bargeterminal”, in M. Beuthe, V. Himanen, A. Reggiani & L. Zamparini (eds), Transport Developments and Innovations in an Evolving World, pp. 211-234. Macharis, C. (2007) “Multi-criteria Analysis as a Tool to Include Stakeholders in Project Evaluation The MAMCA Method”, in Haezendonck, E. (Ed.), Transport Project Evaluation. Extending the Social Cost-Benefit Approach, Cheltenham, Edward Elgar, pp. 115-131. Macharis, C., Brans, J.P. & Mareschal, B. (1998), “The GDSS Promethee procedure”, Journal of Decision Systems, vol. 7, pp. 283-307. Macharis, C. & Boel, B. (2004), “BRUGARWAT Brussels Garbage by Water”, Vervoerslogistieke werkdagen, 4 & 5 November, Hoeven, the Netherlands. Published in C.J. Ruijgrok & R.H.J. Rodenburg, Bijdragen vervoerslogistieke werkdagen, pp. 229-242. Macharis, C., A. Verbeke, A. & K. De Brucker (2004), “The strategic evaluation of new technologies through multi-criteria analysis the advisors case”, in E. Bekiaris & Y. J. Nakanishi (eds), Economic Impacts of Intelligent Transportation Systems. Innovations and case studies, Amsterdam, Elsevier, pp. 439-460. Magosse, Reinoud (2007), Branding Brussels as the Capital of Europe? Exploring alternative ways of imagining the city, doctoral thesis, Vrije Universiteit Brussel. Meeus, T., C. Macharis & M. Dooms (2004), Inplanting van tweede HST-terminal te Brussel scenario Brussel-Nationaal moet verder worden onderzocht, De Lloyd. Universiteit en Transport. Editie 05/10/2004. p.5. Mens en Ruimte (s.d.), Brussel, de internationale uitdaging. De directe sociaaleconomische impact van de internationale instellingen te Brussel, Brussels, Studiegroep mens en ruimte vzw.
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
18
Mens en Ruimte (1992), De indirecte sociaal-economische impact van de Europese instellingen te Brussel. Boekdelen 1 en 2, Brussels, Studiegroep mens en ruimte vzw. Mens en Ruimte (1994), De sociaal-economische impact van de Europese en internationale instellingen te Brussel. Eindrapport, Brussels, Studiegroep mens en ruimte vzw. Saaty, T.L. (1982), Decision Making for Leaders, Lifetime Learning Publications, Belmont, Wadtsworth. Saaty, T.L. (1988), The Analytic Hierarchy Process, New York, McGraw Hill. Van den Bergh, R.J. (2000), “Economic Criteria for Applying the Subsidiarity Principle in European Environmental Law”, In Environmental Law, the Economy, and Sustainable Development, pp. 80-95. Van Ham, H. & B. Van Wee (2003), “The changing role of research in the policymaking process”, in W. Dullaert, B.A.M. Jourquin & J.B. Polak, Across the Border, De Boeck, Antwerp, pp. 131-142. Verbeke, A., C. Macharis, M. Dooms & R. S’Jegers (2004), Economische impactstudie van de uitbreiding van de hubactiviteiten van het koeriersbedrijf DHL op de luchthaven van Zaventem (Brussel Nationaal, Brussels Airport), Eindrapport, studie in opdracht van de provincie Vlaams Brabant.
E. CORIJN, C. MACHARIS, T. JANS en M. HUYSSEUNE, “De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse”, Brussels Studies, Nummer 23, 8 december 2008, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
Nummer 24, 30 maart 2009
Céline Teney en Dirk Jacobs
De eerste stem van allochtone jongeren in Brussel Een analyse van de kiesintenties bij de federale verkiezingen van 2007 Vertaling : Benny Winant
Sinds enkele jaren zijn de allochtone Belgen een niet te verwaarlozen kiezersgroep geworden in de Belgische steden en al helemaal in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Wetenschappelijke literatuur over de partijkeuze en het stemgedrag van die categorie Belgen blijft evenwel schaars. In dit artikel presenteren we een eerste analyse van het stemgedrag van allochtone leerlingen uit het laatste jaar middelbaar onderwijs in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het gaat om leerlingen die voor de eerste keer gingen stemmen. We hebben getracht na te gaan of de allochtone leerlingen (met name deze van niet-EU-origine) – in vergelijking met autochtone leerlingen - een specifiek kiezersprofiel hebben, dat niet kan worden verklaard door andere sociodemografische kenmerken, zoals hun sociaaleconomische status of hun studierichting. In tegenstelling tot onze verwachtingen heeft het geboorteland van de moeder (dat we als indicator voor vreemde origine hanteerden) van de laatstejaars, na neutralisatie van de effecten van een aantal sociodemografische variabelen, inderdaad nog altijd een significante impact op hun kiesintenties. Allochtone jongeren kennen dus wel degelijk een specifiek kiesgedrag. Céline Teney. Afgestudeerd als sociologe en etnologe aan de Albert-Ludwigs Universität van Freiburg (Duitsland), master of Quantitative Analysis in Social Sciences (KUBrussel) en thans onderzoekster bij het onderzoekscentrum METICES van de Université Libre de Bruxelles. In het kader van haar doctoraatsthesis (binnen het programma Prospective Research for Brussels) verricht ze onderzoek naar de attitudes van de Brusselse laatstejaars tegenover minderheden op het vlak van gender, sociaaleconomische status en etniciteit. Dirk Jacobs. Hoofddocent sociologie aan de Université Libre de Bruxelles en medewerker van het onderzoekscentrum METICES aan het Institut de Sociologie. Hij heeft een groot aantal wetenschappelijke artikels geschreven over integratie van allochtonen, die gepubliceerd werden in verschillende internationale tijdschriften (onder meer International Migration, Journal of Ethnic and Migration Studies, Journal of International Migration and Integration). Onlangs heeft hij meegewerkt aan de Migrant Integration Policy Index (MIPEX).
Contact gegevens : Céline Teney, 02/650 33 70,
[email protected] Dirk Jacobs, 02/650 32 72,
[email protected] Michel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64 –
[email protected]
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
1
Inleiding 1 Brussel is het multiculturele gewest bij uitstek. Haar diversiteit komt ook tot uiting in het politieke landschap. De politieke vertegenwoordiging van allochtonen is de laatste jaren immers sterk toegenomen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en bereikte zelfs een niveau dat ongeëvenaard is in rest van de Europese Unie. Er is in Brussel trouwens een heuse groep beroepspolitici uit de verschillende allochtone groepen opgestaan (Jacobs et al., 2006). Nu heeft het succes van die groep allochtone politici weinig te maken met het verlenen van kiesrecht aan niet-Belgen, waarvan maar beperkt gebruik gemaakt werd tijdens de laatste lokale verkiezingen in 2006 (Teney & Jacobs, 2007). Andere factoren - zoals de versoepeling van de naturalisatiewetgeving of de toename van het aantal allochtone Belgische jongeren die de leeftijd bereiken waarop ze kunnen deelnemen aan het politieke leven – hebben een veel grotere rol in die evolutie gespeeld. Ook heel wat autochtonen stemmen overigens doelbewust op allochtone politici (Swyngedouw & Jacobs, 2006). Hoe dan ook zijn de allochtone Belgen onweerlegbaar een niet te verwaarlozen kiezersgroep geworden in het Brusselse. Het is om die reden dat wij ons in deze bijdrage concentreren op de allochtone stem te Brussel. Dat er een verband bestaat tussen het verenigingsleven van migranten en hun engagement in het politieke leven in het Gewest werd reeds aangetoond (Jacobs et al., 2004), en het profiel van de allochtone kandidaten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd al uitvoerig geanalyseerd (Jacobs et al., 2006), maar het kiesgedrag van de allochtone bevolking werd nog niet systematisch onder de
1
De auteurs danken de leerlingen en de scholen die in het voorjaar 2007 hebben deelgenomen aan de enquête, alsook de studenten van de VUB en de ULB die hebben bijgedragen aan het welslagen van het onderzoek. Wij danken ook de reviewers van Brussels Studies voor hun commentaar op een eerdere versie en de editors voor de vertaling uit het Frans naar het Nederlands en het Engels. Het onderzoeksproject waarop deze bijdrage zich baseert, kon worden uitgevoerd dankzij de financiële steun van het programma Prospective Research for Brussels van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de buitengewone onderzoekskredieten van de ULB.
C. TENEY en D. JACOBS, “De eerste stem van allochtone jongeren in Brussel. Een analyse van de kiesintenties bij de federale verkiezingen van 2007”, Brussels Studies, Nummer 24, 30 maart 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
loep genomen. Deze bijdrage wil die lacune helpen wegwerken. We zullen hier alvast de kiesintenties analyseren van de leerlingen uit het laatste jaar middelbaar onderwijs in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In de scholen uit het multiculturele karakter van de Brusselse bevolking zich op uitgesproken manier en een bevraging van laatstejaars leerlingen staat ons dus toe een analyse te maken van de eerste kiesintenties van allochtone jongeren in vergelijking met autochtone jongeren. Wanneer we in de rest van deze bijdragen spreken over “laatstejaars” dan bedoelen we daarmee de in 2007 schoolgaande kiezers die voor de eerste keer gestemd hebben bij de federale verkiezingen van 2007. Wanneer we spreken over ‘allochtone laatstejaars’ dan bedoelen we daarmee laatstejaars leerlingen die de Belgische nationaliteit bezitten maar wier moeder in het buitenland geboren is. De achterliggende vraag in deze bijdrage is of de nieuwe allochtone kiezers (die voor het eerst konden meestemmen in 2007) al dan niet een kiezersgroep met bijzondere kenmerken vormen. We gaan uit van de hypothese dat, na neutralisatie van de sociaaleconomische kenmerken van de kiezers, de kiesintenties van de allochtone leerlingen niet zullen verschillen van die van de autochtone leerlingen. We weten immers dat er in België een sterke samenhang is tussen origine en sociaal economische status (Phalet et al., 2007). De sociaaleconomische status is traditioneel één van de doorslaggevende factoren voor het stemgedrag bij verkiezingen. Bijgevolg is het zeer waarschijnlijk dat het stemgedrag van allochtone leerlingen, als dat verschillend zou zijn van dat van autochtone leerlingen, grotendeels verklaard kan worden door hun (doorgaans lagere) sociaaleconomische thuissituatie. Welke data gebruiken we voor deze analyse? In het voorjaar 2007 hebben we een grootschalige kwantitatieve enquête gehouden bij de laatstejaars van de scholen van zeven Brusselse gemeenten2. 88 % van de scholen – alle onderwijsnetten, studierichtingen en onderwijstalen samen – die het schoollandschap van die gemeenten uitmaken (in totaal 70 scholen), hebben deelgenomen aan de enquête. Alle laatstejaars leerlingen van de deelnemende scholen die aanwezig waren toen de gegevens werden verzameld, hebben een vragenlijst ingevuld die peilde naar hun meningen en attitudes op tal van gebieden. Een van de vragen ging over de kiesintenties van de leerlingen bij de (toen nakende) federale verkiezingen van 2007 en vormt het basismateriaal voor deze studie. De analyse van de kiesintenties van de laatstejaars die in deze bijdrage wordt voorgesteld, betreft alle leerlingen van Belgische nationaliteit die hebben geantwoord dat ze van plan waren om op een van de Franstalige partijen te stemmen. Onder hen bevinden zich heel wat allochtone leerlingen wier kiesintenties we zullen vergelijken met die van autochtone leerlingen. Met de leerlingen van buitenlandse nationaliteit werd in de studie geen rekening gehouden (aangezien die geen stemrecht hebben voor de federale verkiezingen omdat ze niet de Belgische nationaliteit bezitten). Er werd evenmin rekening gehouden met de 34,2% laatstejaars die antwoordden dat ze op het moment van de bevraging nog niet wisten op welke partij ze zouden
2
De volgende gemeenten werden wegens hun geografische en demografische representativiteit geselecteerd voor de steekproef: Anderlecht, Oudergem, Brussel-Stad, Molenbeek, Schaarbeek, Ukkel en Watermaal-Bosvoorde.
C. TENEY en D. JACOBS, “De eerste stem van allochtone jongeren in Brussel. Een analyse van de kiesintenties bij de federale verkiezingen van 2007”, Brussels Studies, Nummer 24, 30 maart 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
stemmen3, noch met diegenen die de intentie hadden op een Nederlandstalige partij4 te stemmen. Uiteindelijk is deze analyse dan ook 'slechts' gebaseerd op 1,283 leerlingen die aan de voornoemde criteria voldoen. De precieze vraag over de kiesintenties die aan de leerlingen werd voorgelegd, luidde als volgt: “In 2007 vinden er federale verkiezingen plaats. Heb je al een idee op welke partij je zal stemmen?”. De mogelijke antwoorden omvatten – naast de Nederlandstalige partijen – zeven verschillende Franstalige partijen: de christen-democraten (cdH), de socialisten (PS), de groenen (Ecolo), de liberalen (MR), alsook drie kleinere partijen (Front National, Parti des Jeunes Musulmans, Parti du Travail de Belgique), die we nadien in onze analyse samen gegroepeerd hebben in de categorie 'andere' 5. Bij de interpretatie van de resultaten zullen we ons immers toespitsen op de vier grote Franstalige partijen. We kunnen omwille van methodologisch-technische redenen, gelinkt aan de relatief beperktere steun aan kleinere partijen, namelijk enkel voor die partijen een betrouwbare multivariate analyse uitvoeren.
De gegevens werden verzameld van eind februari tot eind mei 2007. De Belgische federale verkiezingen hadden plaats op 10 juni 2007. De periode waarin de gegevens verzameld werden, verklaart gedeeltelijk het zeer hoge percentage onbeslisten. Het percentage onbeslisten ligt immers hoger in de scholen waar de gegevens in de eerste weken van de enquête werden verzameld (Cramers V van 0,22; p<0,001). De onbeslisten hebben geen specifiek sociodemografisch profiel (alle Cramers V's van de sociodemografische variabelen voor de categorieën van de onbeslisten en de niet-onbeslisten zijn kleiner dan 0,1). 3
4
Uiteraard is dit niet omdat de keuze voor Nederlandstalige politieke partijen niet interessant zou zijn als onderzoeksonderwerp of onbelangrijk zou zijn, wel integendeel. Onze steekproef bevat echter relatief gezien te weinig kiesintenties van de laatstejaars voor een van de Nederlandstalige partijen om een gedetailleerde multivariate analyse te kunnen maken. Om een dergelijke analyse (met meerdere onafhankelijke variabelen) te kunnen uitvoeren op betrouwbare wijze moet er een vrij groot aantal respondenten zijn die voor elk van de Nederlandstalige partijen stemden. Voor een dergelijke gedetailleerde analyse zijn onze cijfers vanuit technisch-methodologisch oogpunt te bescheiden. Dit wil echter allerminst betekenen dat de Brusselse jongeren niet voor Vlaamse partijen zouden stemmen. Het resultaat van de Nederlandstalige partijen bij alle Belgische leerlingen die een kiesintentie kenbaar hebben gemaakt in ons onderzoek, zijn immers als volgt: CD&V: 3,9%,; Groen!: 5,0%; Lijst Dedecker: 0,3%; SP.A-Spirit: 2,8%; Open-VLD: 3,4% en Vlaams Belang: 3,4%. 5
In dit geval is het aantal kiesintenties voor een van de drie Franstalige kleinere partijen evenmin voldoende om een gedetailleerde analyse en interpretatie mogelijk te maken. De categorie 'andere' omvat ook de jonge laatstejaars die geantwoord hebben « ik ga blanco stemmen (een stembiljet ongeldig maken) ». De categorie 'andere' kan niet echt geïnterpreteerd worden, gelet op het heterogene karakter van de partijen die met de blanco stem gegroepeerd worden.
C. TENEY en D. JACOBS, “De eerste stem van allochtone jongeren in Brussel. Een analyse van de kiesintenties bij de federale verkiezingen van 2007”, Brussels Studies, Nummer 24, 30 maart 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
Kiesintenties van de Brusselse laatstejaars Om na te gaan of het kiesgedrag van de allochtone laatstejaars daadwerkelijk verschilt van dat van de autochtone laatstejaars (uit vergelijkbare sociaaleconomische middens), is het noodzakelijk om de invloed van de sociodemografische kenmerken van de laatstejaars expliciet te « neutraliseren ». De Belgische verkiezingsstudies (Swyngedouw et al., 2007, Swyngedouw et al., 1998, Swyngedouw & Billiet, 2002, Delwit & Van Haute, 2008) leggen traditioneel de nadruk op verschillende sociodemografische kenmerken die de kiesintenties beïnvloeden: sociaaleconomische status, opleidingsniveau, gender, geloof (met name het bijwonen van erediensten) en deelname aan het verenigingsleven. In onze analyse zullen we dus de invloed van die sociodemografische variabelen neutraliseren om de eventuele overblijvende ‘netto’ invloed van origine op de kiesintenties van de laatstejaars te meten. Onze nulhypothese is dat er, na controle voor andere variabelen, geen verschil tussen allochtone en autochtone ‘eerste kiezers’ is. Sociodemografisch profiel van de ondervraagde Brusselse laatstejaars Van de laatstejaars in onze steekproef verklaart 46% dat hun moeder in het buitenland geboren is. Ze worden bijgevolg als « allochtoon » beschouwd. In de steekproef zitten maar liefst 96 verschillende nationaliteiten van de moeder. Gelet op dat grote aantal, moesten we een selectie maken en ook overkoepelende categorieën hanteren: er is immers een voldoende aantal leerlingen per categorie nodig om de steekproef correct te kunnen analyseren. We hebben bijgevolg de geboortelanden van de moeder ingedeeld in de vijf categorieën die het meest vertegenwoordigd zijn in de steekproef: de Belgische laatstejaars wier moeder in België is geboren (54,0%), de Belgische laatstejaars wier moeder in Marokko is geboren (20,0%), de Belgische laatstejaars wier moeder in Turkije is geboren (5,6%), de Belgische laatstejaars wier moeder in de Democratische Republiek Congo is geboren (5,6%) en, ten slotte, de Belgische laatstejaars wier moeder in een ander land is geboren (ander land: 14,7%). Deze laatste categorie omvat dus de laatstejaars wier moeder geboren is in een ander land zoals een Aziatisch, Zuid-Amerikaans, Noord-Amerikaans, Afrikaans of nog Europees land (zonder dat er een overwicht is van een bepaalde groep). Omdat dit een zeer diverse groep is, waarbinnen het geen zin had verdere onderverdelingen te maken zonder in te kleine steekproefaantallen te vervallen, hechten we in onze analyse enkel belang aan de leerlingen die een Marokkaanse, Turkse of Congolese achtergrond kennen (en sterk genoeg vertegenwoordigd zijn om betrouwbare analyses toe te laten). We herinneren er hier aan dat deze indeling naar origine gebaseerd is op een objectiveerbaar criterium (het geboorteland van de moeder) met het oog op een statistische analyse en dus niet noodzakelijk de subjectieve identiteit van de Brusselse laatstejaars weergeeft. Als indicator voor de sociaaleconomische status van de leerlingen wordt in deze bijdrage een indirecte indicator, namelijk het opleidingsniveau van de moeder, gehanteerd. Er bestaat immers een grote correlatie tussen de algemene sociaaleconomische status (SES) van de ouders en hun opleidingsniveau. Bovendien kan het opleidingsniveau van de moeder gemakkelijker gerapporteerd worden door de leerlingen dan de socioprofessionele positie of sociale klasse (die ze vaak moeilijker correct kunnen inschatten). Om pragmatische redenen kozen we voor het oplei-
C. TENEY en D. JACOBS, “De eerste stem van allochtone jongeren in Brussel. Een analyse van de kiesintenties bij de federale verkiezingen van 2007”, Brussels Studies, Nummer 24, 30 maart 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
dingsniveau van de moeder omdat leerlingen vaker bij de moeder wonen dan bij de vader. De variabele die de sociaaleconomische status van de leerlingen meet, bestaat uit drie categorieën: moeder met hoogstens een diploma basisonderwijs (20,3% van de steekproef); moeder met een diploma secundair onderwijs (35,6%) en moeder met een diploma hoger onderwijs (44,1%). Onze steekproef bestaat uit 55,7% jonge vrouwen. 58% van de leerlingen in onze steekproef volgt algemeen secundair onderwijs, 31,7% technisch onderwijs en 10,3% beroepsonderwijs. De variabele « bijwonen van erediensten » bestaat uit twee categorieën: de eerste omvat de leerlingen die minder dan één keer per maand een eredienst bijwonen (73% van de leerlingen). De tweede categorie omvat de leerlingen die minstens één keer per maand een eredienst bijwonen. Ten slotte omvat de variabele ‘deelname aan het verenigingsleven’ twee categorieën. De eerste categorie omvat alle leerlingen die het vorige jaar aan minstens één activiteit van een vereniging hebben deelgenomen. De tweede categorie omvat alle leerlingen die het vorige jaar aan geen enkele activiteit van een vereniging hebben deelgenomen (14,1% van de leerlingen). Analysemethodes Om de impact van de verschillende sociaaldemografische variabelen op de kiesintenties te evalueren, werd een multinomiale logistische analyse uitgevoerd. Zo’n analyse staat toe om tegelijkertijd de impact van alle structurele variabelen op de kiesintenties te evalueren. Om de interpretatie van de impact van de structurele variabelen te vereenvoudigen, werden de parameterschattingen van de multinomiale logistische regressieanalyse verwerkt met het LEM-programma (Vermunt, 1997) volgens de procedure van Kaufman en Schervish (1986). Die procedure berekent voor elke sociodemografische categorie de kiesintenties uitgedrukt als een verschil in percentagepunten tegenover het gemiddelde percentage dat elke partij globaal behaalde. Zo kan men bijvoorbeeld berekenen wat de impact is van gender op de preferentie voor een specifieke partij, na controle voor de impact van andere variabelen zoals opleidingsniveau van de moeder of etnische achtergrond op de kiesintenties.. Deze techniek werd door Swyngedouw (1989) in de Belgische verkiezingsstudies geïntroduceerd. Resultaten Tabel 1 bevat de sociodemografische variabelen van het multinomiaal logistisch model en het significantieniveau van hun predictieve kracht voor kiesintenties. Ze maakt het mogelijk na te gaan of elke sociodemografische variabele (waarvan we een invloed verwachten) inderdaad een significante invloed heeft op de kiesintenties van de laatstejaars leerlingen. Telkens worden de effecten van de andere variabelen in het model geneutraliseerd ; het gaat dus om de ‘directe’ effecten na controle voor de impact van de andere variabelen in het model (die constant gehouden worden). Men stelt in tabel 1 reeds vast dat de verschillen in kiesintenties die samenhangen met het geboorteland van de moeder significant blijven, zelfs wanneer de effecten van de andere variabelen, waaronder het effect van de sociaaleconomische status van de laatstejaars, worden geneutraliseerd. Dit betekent dus dat, anders dan we verwacht hadden, allochtone leerlingen wel degelijk anders stemmen dan autochto-
C. TENEY en D. JACOBS, “De eerste stem van allochtone jongeren in Brussel. Een analyse van de kiesintenties bij de federale verkiezingen van 2007”, Brussels Studies, Nummer 24, 30 maart 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
ne leerlingen, ook al nemen we bijvoorbeeld hun sociaal-economische thuissituatie in rekenschap. Alle variabelen, met uitzondering van de variabele 'deelname aan het verenigingsleven', hebben een significant effect op de kiesintenties van de laatstejaars. Enkel die laatste variabele wordt bijgevolg uit het uiteindelijke model verwijderd. Samengevat, verplicht deze tabel ons dus onze uitgangshypothese te verwerpen. De kiesintenties van de allochtone laatstejaars leerlingen verschillen significant van de kiesintenties van de autochtone laatstejaars leerlingen, zelfs als het effect van de andere sociodemografische factoren, waaronder de sociaaleconomische status, wordt geneutraliseerd. Laten we dan nu nagaan op welke wijze ze verschillen en wat de invloed van elk van de variabelen in ons model is. Sociodemografische variabelen
Significantie
Gender
Significant* (32,7 ; 4)
Opleiding van de moeder
Significant* (30,9 ; 8)
Studierichting
Significant* (33,2 ; 8)
Bijwonen van erediensten
Significant* (39,0 ; 4)
Deelname aan verenigingsleven
Niet-significant (2,4 ; 4)
Origine van de moeder
Significant* (98,7 ; 16)
Tabel 1: Multinomiale logistische regressieanalyse. Overzicht van de sociodemografische variabelen * Significant op niveau p< 0,001 De eerste waarde binnen de haaktjes komt overeen met χ², de tweede waarde is de vrijheidsgraad van die variabele. Politieke categorie als referentie: stem ‘andere’ Sociodemografische categorieën als referentie: niet-gelovige mannelijke leerling van het algemeen secundair onderwijs wiens moeder in België geboren is en een diploma hogere studies heeft. Pseudo R²: Cox en Snell = 0,246; Nagelkerke = 0,259
Om de invloed van elke structurele variabele op de kiesintenties grondiger te analyseren, geven we de precieze effecten van elke categorie weer in tabel 2. Die effecten worden uitgedrukt in het verschil in procentpunten van elke categorie ten opzichte van het algemene gemiddelde percentage dat elke politieke partij in onze steekproef heeft gehaald. Die verschillen in procentpunten zijn zogenaamde nettoeffecten: bij de raming werd de invloed van de andere structurele variabelen op de kiesintenties geneutraliseerd. De correcte lectuur van tabel 2 noodzaakt wellicht een nadere toelichting. Als men de categorie vrouwen onder de loep neemt (en tegelijk de impact van de andere variabelen van het model neutraliseert), liggen de kiesintenties van de jonge vrouwen voor de MR 3,4 procentpunten lager dan de kiesintenties voor de MR van alle laatstejaars – ongeacht hun gender (27,6%). Maar opgelet, het gaat dus om het 'uitgezuiverde' effect van gender (wat niet hetzelfde is als het « echte » bruto percentage
C. TENEY en D. JACOBS, “De eerste stem van allochtone jongeren in Brussel. Een analyse van de kiesintenties bij de federale verkiezingen van 2007”, Brussels Studies, Nummer 24, 30 maart 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
vrouwen die op de MR stemmen): het betreft het percentage jonge vrouwen dat op de MR wil stemmen, zonder dat daarbij een effect uitgaat van de sociaal-economische afkomst, de etnische origine of het religieuze of levensbeschouwelijke profiel van de betrokkenen. De MR krijgt dus 24,2% van de stemmen van de jonge vrouwen nadat de invloed van alle andere variabelen van het model werd geneutraliseerd. Het is belangrijk op te merken dat het verschil in percentage van een bepaalde categorie ten opzichte van het algemeen gemiddelde, dat hier wordt uitgedrukt in procentpunten, geïnterpreteerd moet worden in het licht van de sterkte van elke politieke partij. Een verschil van 3 procentpunten is bijvoorbeeld een relatief groter verschil – en dus een groter effect - voor een politieke partij zoals het cdH, waarvoor het algemeen gemiddelde van de kiesintenties 12,2% bedraagt, dan voor de PS (waarvoor het algemeen gemiddelde van de kiesintenties 29% bedraagt).
Algemeen gemiddelde Vrouw Man Praktiserend gelovig Niet-praktiserend of niet gelovig Beroepsonderwijs Technisch onderwijs Algemeen onderwijs Moeder basisonderwijs Moeder secundair onderwijs Moeder hoger onderwijs Moeder geboren in een ander land Moeder geboren in Marokko Moeder geboren in DRC Moeder geboren in Turkije Moeder geboren in België
Om een correcte interpretatie van de tabel verder te vergemakkelijken, wijzen we er nog op dat de som van de percentages door optelling (of aftrekking) van de ‘netto’ effecten altijd 100 per rij is. We geven daarvan een voorbeeld voor de resultaten met betrekking tot de categorie ‘vrouw’ (na neutralisacdH ECOLO MR PS ANDERE tie van de impact van de andere variabelen van het 12,2 20,0 27,6 29,0 11,1 model). 13,3% van de +1,2 +2,8 -3,4 +2,8 -3,3 vrouwen stemt voor het cdH (het gemiddelde -1,4 -3,4 +4,3 -3,6 +4,2 12,2% +1,2 procentpunt +7,9 -11,3 +2,3 -0,3 +1,5 voor de categorie ‘vrouw’), 22,8% van de -2,9 +4,2 -0,9 +0,1 -0,5 v ro u w e n s t e m t v o o r Ecolo (20% + 2,8), enzo-3,2 -7,8 -2,3 +10,8 +2,5 voort. Na die berekening voor de hele rij bedraagt +4,1 -4,2 -4,4 +5,3 -0,7 het totaal 100 (dat is namelijk de som van de -1,6 +3,7 +2,8 -4,8 0,0 stemverdeling van alle -1,6 +2,6 -6,9 +2,9 +3,0 vrouwen) 6. Maar nogmaals opgepast, het gaat -0,3 -6,1 +1,2 +2,0 +3,3 dus over ‘zuivere’ netto+1,1 +3,8 +2,2 -3,0 -3,9 effecten, na neutralisatie van andere variabelen (hier : het stemgedrag 0,0 -1,6 -3,8 +8,4 -2,9 van vrouwen nadat gecontroleerd werd voor het +3,3 -4,4 -14,2 +16,5 -1,1 opleidingsniveau van de +12,9 +3,1 -17,3 +4,1 -2,7 moeder, de afkomst, enzovoort). +2,3 -4,3 -12,4 +17,8 -3,3 -2,7
+2,3
+9,4
-10,7
+1,9
Tabel 2: Verschil in percentage tussen ‘netto’ effecten en brutofrequenties per politieke partij 6
We analyseren nu in detail de ‘zuivere’ netto-effecten van de sociode-
Kleine afwijkingen zijn evenwel mogelijk, omdat we de cijfers afgerond hebben.
C. TENEY en D. JACOBS, “De eerste stem van allochtone jongeren in Brussel. Een analyse van de kiesintenties bij de federale verkiezingen van 2007”, Brussels Studies, Nummer 24, 30 maart 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
mografische kenmerken voor elke politieke partij. Er zij nogmaals uitdrukkelijk op gewezen – omdat dit wel eens misgeïnterpreteerd wordt - dat elk effect dat hieronder wordt beschreven en opgenomen is in tabel 2, een gevolg is van de ‘pure’ impact van de respectieve categorie op de preferenties voor een bepaalde politieke partij, met uitsluiting van de potentiële effecten van alle andere sociodemografische factoren die opgenomen zijn in het model 7. De grootste gendergerelateerde verschillen vinden we terug bij de kiesintenties voor de PS, de MR en Ecolo. Na neutralisatie van de effecten van de andere variabelen van het model, blijkt immers dat de jonge vrouwen meer geneigd zijn om op de socialisten (+2,8) en de groenen (+2,8) te stemmen dan mannen (respectievelijk -3,6 en -3,4 tegenover het algemeen gemiddelde). De jonge mannen hebben daarentegen vaker de intentie om op de MR te stemmen (+4,3). Deze trends dienen evenwel correct geïnterpreteerd te worden: Mannen stemmen dus vaker voor de MR dan vrouwen (terwijl vrouwen vaker stemmen voor Ecolo en PS dan mannen), maar de MR behaalt natuurlijk wel nog steeds een groot aandeel van de stemmen van de vrouwen (24,2% van de vrouwen stemt namelijk voor de MR - na neutralisatie van de effecten van de andere variabelen van het model - tegenover 22,8% van de vrouwen die stemmen voor Ecolo en 31,8% die stemmen voor de PS). Wat het regelmatig bijwonen van erediensten betreft, zijn er twee opmerkelijke resultaten bij het cdH en Ecolo. De leerlingen die zichzelf als praktiserend gelovig beschouwen, hebben veel vaker de intentie om op het cdH te stemmen (+7,9). Ze zijn daarentegen minder geneigd om voor de groenen te stemmen (-11,3). Deze trends moeten op hun beurt correct geïnterpreteerd worden. Na neutralisatie van de effecten van de andere variabelen van het model, stemt 20,1% van de jonge kiezers die zichzelf als praktiserend gelovig beschouwen, voor het cdH, 9,7% voor Ecolo, 30,9% voor de MR en 28,7% voor de PS. Vervolgens behandelen we de verschillen in percentage in de kiesintenties volgens het opleidingsniveau van de moeder. De laatstejaars wier moeder een diploma basisonderwijs (+2,9) of secundair onderwijs (+2,0) heeft, zijn meer geneigd op de PS te stemmen dan de laatstejaars wier moeder hoger onderwijs heeft gevolgd (-3,0). Deze laatsten hebben vaker dan gemiddeld de intentie om op Ecolo (+3,8) en de MR (+ 2,2) te stemmen en iets meer dan gemiddeld de intentie om op het cdH (+1,1) te stemmen. Bij de laatstejaars vinden we dus de traditionele profielen van de kiezers van de PS, MR en Ecolo terug: de MR en Ecolo halen relatief gezien meer stemmen bij leerlingen met een hoge sociaaleconomische status (wier moeder hoger onderwijs gevolgd heeft), terwijl de PS relatief gezien meer stemmen haalt bij leerlingen met een lagere sociaaleconomische status 8. Het opleidingsniveau van de moeder heeft daarentegen geen noemenswaardige invloed op de kiesintenties van de laatstejaars voor het cdH.
7
Het gaat dus niet om bivariate analyses (de brutoresultaten) die je zou bereiken via het opstellen van kruistabellen, maar om een veel verfijndere multivariate analyse die ertoe strekt de ‘zuivere’ effecten te isoleren. Bij de leerlingen wier moeder hoger onderwijs heeft gevolgd, blijft de PS met 26% evenwel populairder dan Ecolo (23,8%). 8
C. TENEY en D. JACOBS, “De eerste stem van allochtone jongeren in Brussel. Een analyse van de kiesintenties bij de federale verkiezingen van 2007”, Brussels Studies, Nummer 24, 30 maart 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
De effecten van de sociaaleconomische status uiten zich evenwel ook in grote mate langs de studierichting van de leerlingen. De PS haalt gemiddeld vaker stemmen bij leerlingen die beroepsonderwijs (+10,8) of technisch onderwijs (+5,3) volgen en minder stemmen bij leerlingen die algemeen secundair onderwijs volgen (-4,8). Ecolo haalt meer stemmen bij leerlingen van het algemeen secundair onderwijs (+3,7), maar minder stemmen bij leerlingen van het technisch onderwijs (-4,2) en al helemaal bij die van het beroepsonderwijs (-7,8). De kiesintenties voor de MR vertonen dezelfde trend: meer stemmen van leerlingen van het algemeen secundair onderwijs (+2,8) en minder stemmen van leerlingen van het technisch onderwijs (-4,4) en het beroepsonderwijs (-2,3) (ten opzichte van het algemene gemiddelde van de kiesintenties voor de MR). Er worden ook belangrijke effecten voor de kiesintenties voor het cdH vastgesteld: die halen meer stemmen van laatstejaars uit het technisch onderwijs (+4,1) en minder stemmen van laatstejaars uit het beroepsonderwijs (-3,2) en het algemeen secundair onderwijs (-1,6). Telkens gaat het om vergelijkingen tegenover het gemiddelde resultaat per partij. Het zou interessant zijn om de verhouding tussen het onderwijstype en de kiesintenties van de laatstejaars grondiger te analyseren. Er kunnen immers verschillende verklaringen voor die resultaten worden gevonden, maar die kunnen jammer genoeg niet geverifieerd worden met onze gegevens 9: de verschillen voor de variabele 'studierichting' – die grotendeels dezelfde richting uitgaan als de verschillen voor de variabele 'opleidingsniveau van de moeder' – zouden kunnen samenhangen met de sociaaleconomische status van de leerlingen (los van het opleidingsniveau van de moeder), aangezien het schoolonderwijs in Franstalig België en met name in Brussel een zeer inegalitair sociaal gesegregeerd systeem is (Delvaux et al., 2005, Hirtt et al., 2007, Jacobs and Rea, 2007, Janssens, 2009). Aangezien het opleidingsniveau van de moeder niet helemaal de sociaaleconomische status van de leerlingen weerspiegelt, zouden de verschillen voor de variabele 'studierichting' te wijten kunnen zijn aan de sociaaleconomische status van de leerling en niet meteen gekoppeld zijn aan het gevolgde onderwijs. Het is daarentegen evenzeer mogelijk dat de verschillen die verband houden met de studierichting wel gedeeltelijk te wijten zijn aan het gevolgde onderwijstype of daarmee samenhangende eigenschappen (zoals het gemiddelde sociaal-economische profiel van de leerlingen van een school). Scholen kunnen immers hun leerlingen niet alleen beïnvloeden door het onderwijs dat ze aanbieden (en de onderwerpen die daarbij aan bod komen in de lessen), maar ook door 'peer pressure' (de invloed van leerlingen op elkaar) en ‘school compositie effecten’ (het schoolklimaat dat samenhangt met de concentratie van leerlingen met een bepaalde sociaal-economische achtergrond). De school is namelijk zowel een educatieve instelling als een omgeving die informele processen van socialisering met zich meebrengt. Als we, last but not least, de kiesintenties van de allochtone laatstejaars vergelijken met het algemeen gemiddelde voor elke partij, stelt men vast dat het cdH aantrek-
Onze steekproef is niet groot genoeg om met name de impact van de scholen op de kiesintenties van de laatstejaars grondiger te analyseren. Het zou namelijk kunnen dat de schoolsamenstelling (bijvoorbeeld het gemiddelde sociaal-economische niveau van de schoolpopulatie), los van de individuele karakteristieken van de leerlingen, een impact heeft. 9
C. TENEY en D. JACOBS, “De eerste stem van allochtone jongeren in Brussel. Een analyse van de kiesintenties bij de federale verkiezingen van 2007”, Brussels Studies, Nummer 24, 30 maart 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
kelijker is voor de laatstejaars van Congolese origine (+12,9), gevolgd – in mindere mate - door de leerlingen wier moeder in Marokko (+3,3) of in Turkije (+2,3) geboren is. De kiesintenties voor de PS zijn bij de leerlingen van Marokkaanse of Turkse origine spectaculair hoger dan de gemiddelde kiesintentie voor die partij (Marokko: +16,5; Turkije: +17,8). Ook al is het effect minder uitgesproken dan bij de leerlingen van Marokkaanse of Turkse origine, verklaren ook de laatstejaars van Congolese origine meer dan gemiddeld te zullen stemmen op de PS (+4,1) 10. De autochtone leerlingen zijn dan weer veel minder dan het gemiddelde geneigd om op de PS (-10,7) te stemmen. De laatstejaars van Congolese origine vormen de groep die relatief gezien het meest op de groenen stemt, met kiesintenties die 3,1 procentpunten hoger liggen dan het gemiddelde, gevolgd door de laatstejaars wier moeder in België is geboren (+2,3 punten). De laatstejaars wier moeder in Marokko of Turkije is geboren, hebben dan weer minder dan het gemiddelde de intentie om op Ecolo te stemmen (Marokko: -4,4 ; Turkije : -4,3). Figuur 1: Zuivere verschillen volgens het geboorteland van de moeder
46,8
45,5
50
37,0
40 33,1
25,1
15,5
29,0
27,6 23,1 15,6
14,5
22,3 15,7
12,2
20,0
18,3 15,2
13,4 10,3
9,5
cdH
ECOLO Marokko
DRC
20
10
MR Turkije
30
PS België
Gemiddelde
De PS blijft in elk geval de populairste partij bij de leerlingen van Congolese afkomst (33,1%). Het cdH krijgt 25,1% van de stemmen in die categorie van leerlingen. Het gaat natuurlijk telkens om de resultaten na neutralisatie van de invloed van de andere variabelen van het model. 10
C. TENEY en D. JACOBS, “De eerste stem van allochtone jongeren in Brussel. Een analyse van de kiesintenties bij de federale verkiezingen van 2007”, Brussels Studies, Nummer 24, 30 maart 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
Wat de resultaten van de MR betreft, stelt men vast dat de allochtone leerlingen ongeacht het geboorteland van de moeder – veel minder de intentie hebben om op de liberalen te stemmen (Congo -17,3 ; Turkije: -12,4 ; Marokko: -14,2). Dat betekent daarom uiteraard niet dat geen enkele allochtone laatstejaars van plan was om op de MR te stemmen11. Het aandeel van de kiesintenties voor de MR bij de allochtone leerlingen is enkel beduidend kleiner dan het gemiddelde. De laatstejaars wier moeder in België geboren is, hebben daarentegen veel meer dan het gemiddelde de intentie om op de MR te stemmen (+9,4). In de visuele representatie in figuur 1 worden de kiesintenties (uitgedrukt in percentages) van de Belgische laatstejaars van Marokkaanse, Turkse of Congolese afkomst en die van de autochtone laatstejaars vergeleken met het algemeen gemiddelde (voor elke partij). De resultaten in figuur 1 zijn nog steeds de ‘zuivere’ netto-resultaten: de invloed van de andere structurele variabelen in ons model is geneutraliseerd. De positieve impact van de Marokkaanse en Turkse origine en in mindere mate van de Congolese origine op de kiesintenties voor de PS valt duidelijk op. De kiesintenties van de allochtone laatstejaars liggen voor de MR – ongeacht het geboorteland van de moeder – lager dan het gemiddelde. De autochtone laatstejaars zijn een stuk minder dan gemiddeld van plan om op de PS te stemmen en zijn bovengemiddeld vaak van plan de MR te stemmen De leerlingen wier moeder in Congo is geboren, hebben veel vaker dan gemiddeld de intentie om op cdH te stemmen. Ten slotte krijgt Ecolo iets meer dan het gemiddelde een kiesintentie van leerlingen van Congolese origine en van autochtone leerlingen.
Bespreking De laatste jaren is de migrantenbevolking een niet te verwaarlozen kiezersgroep geworden in verschillende Belgische agglomeraties, waaronder het Brussels Gewest (Deboosere, 2009). De stemvoorkeuren van de migrantengroepen werden tot nog toe ternauwernood onderzocht. Dat heeft tot allerhande speculaties geleid. In dit artikel hebben we bij wijze van primeur een multivariate analyse van de kiesintenties van allochtone jongeren die voor het eerst gingen stemmen, verricht. We hebben ons daarvoor gebaseerd op gegevens die we bij de laatstejaars leerlingen (die schoollopen in verschillende gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) in 2007 hebben verzameld. We hebben getracht na te gaan of de Belgische allochtone leerlingen (met name zij van niet-EU origine) specifieke stemvoorkeuren hebben die niet kunnen worden verklaard door andere sociodemografische kenmerken zoals gender, sociaaleconomische status, studierichting, bijwonen van erediensten of nog deelname aan het verenigingsleven. Onze gegevens wijzen er duidelijk op dat de verschillen in stemvoorkeuren van de Belgische allochtone leerlingen (vergeleken met de autochtone leerlingen) niet volledig verklaard kunnen worden aan de hand van de traditionele sociodemografische kenmerken.
De MR haalt, na neutralisatie van de invloed van de andere variabelen van het model, nog altijd 13,4% van de stemmen van de leerlingen van Marokkaanse afkomst, 10,3% van de stemmen van de leerlingen van Congolese afkomst en 15,2% van de stemmen van de leerlingen van Turkse afkomst. 11
C. TENEY en D. JACOBS, “De eerste stem van allochtone jongeren in Brussel. Een analyse van de kiesintenties bij de federale verkiezingen van 2007”, Brussels Studies, Nummer 24, 30 maart 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
Het geboorteland van de moeder van de laatstejaars blijkt immers op zichzelf een significante impact op hun kiesintenties te hebben. De PS en het cdH blijken meer dan gemiddeld stemmen van de Belgische allochtone laatstejaarsleerlingen te krijgen. De resultaten van Ecolo vertonen daarentegen grote contrasten: een iets kleiner aandeel van de Belgische laatstejaars van Marokkaanse of Turkse origine (dan het gemiddelde) is van plan te stemmen op de groenen, terwijl de leerlingen van Congolese origine iets meer dan het gemiddelde zouden stemmen op Ecolo. In het algemeen zijn de Belgische allochtone laatstejaarsleerlingen minder geneigd op de MR te stemmen (dan de gemiddelde kiezer). Het kiesgedrag van de allochtone laatstejaars leerlingen blijft evenwel duidelijk gediversifieerd: alle vier de grote Franstalige politieke partijen zijn in staat stemmen aan te trekken van jonge allochtone kiezers. De ene partij is daarbij echter al wat meer succesvol dan de andere. Bevindingen uit een in Nederland uitgevoerde studie (Tillie, 1998) staan ons misschien toe meer licht te werpen op een aantal vaststellingen aangaande de kiesintenties onder de Belgische allochtone laatstejaarsleerlingen. Volgens Tillie is de ideologische tegenstelling tussen linkse en rechtse partijen niet de enige beslissende factor in de stemvoorkeuren van allochtone kiezers. Naast ideologische affiniteiten spelen bij de kiespreferenties ook nog andere factoren: de allochtone kiezers stemmen bijvoorbeeld sneller op een partij die op haar lijst een of meer kandidaten van dezelfde origine heeft staan. Allochtone kiezers kunnen zich verder ook aangesproken weten door het specifieke discours van een politieke partij en haar relevante programmapunten aangaande de omgang met de fenomen diversiteit en migratie. . Tillie meent verder dat allochtonen eerst de politieke partij kiezen op basis van hun eigen algemene ideologische voorkeuren (bijvoorbeeld de tegenstelling links-rechts) en vervolgens hun uiteindelijke keuze maken, rekening houdend met specifieke standpunten over de multiculturele samenleving maar evenzeer met het profiel van de kandidaten die op de lijst staan. Gelet op het profiel van de kandidaten dat we vaststelden bij de verkiezingen van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement in 2004 (Jacobs et al., 2006), zou dit effect ook wel eens in Brussel kunnen spelen. Zo viel op dat bijna 28% van alle kandidaten wier beide ouders niet van Belgische nationaliteit zijn, zich op de PS-lijst bevonden. Het is dan wellicht ook geen toeval dat de PS goede resultaten kan neerzetten bij de allochtone kiezers. De twee andere partijen die op uitgesproken wijze allochtone kandidaten aantrokken, zijn Ecolo en het cdH (allebei 14,7%). Die kandidaten waren meestal van Marokkaanse en in mindere mate van Turkse afkomst. De origine van de allochtone kandidaten was overigens veel gediversifieerder op de lijst van het cdH dan op de lijsten van de PS of Ecolo. Zo stonden er bijvoorbeeld ook flink wat kandidaten van Congolese origine op. Het specifieke profiel van de kandidaten in het Brussels Gewest zou dus misschien een bijkomende verklaring kunnen zijn voor het feit dat jonge allochtone kiezers bovengemiddeld hun steun verlenen aan de PS, op enige afstand gevolgd door cdH en Ecolo. In welke mate er effectief een link is tussen het specifieke profiel van de kandidaten en de kiesintenties van allochtone leerlingen kunnen wij jammer genoeg niet nagaan aan de hand van onze gegevens (omdat we de leerlingen niet vroegen in welke mate de aanwezigheid van kandidaten van dezelfde etnische origine hun stemgedrag bepaalt). Een nog te verschijnen studie (Jacobs et al., 2009) toont evenwel aan dat de allochtone Brusselse kiezers inderdaad meer dan de andere kiezers geneigd zijn om uitdrukkelijk op een kandidaat van vreemde origine te stemmen.
C. TENEY en D. JACOBS, “De eerste stem van allochtone jongeren in Brussel. Een analyse van de kiesintenties bij de federale verkiezingen van 2007”, Brussels Studies, Nummer 24, 30 maart 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
13
Referenties DEBOOSERE, P., EGGERICKX, T., VAN HECKE, E. & WAYENS, B. (2009), De Brusselse bevolking: een demografische doorlichting, Brussels Studies. DELVAUX, B., DEMEUSE, M., DUPRIEZ, V., GUISSET, C., FAGNANT, A., LAFONTAINE, D., MARISSAL, P. & MAROY, C. (2005) Les bassins scolaires : De l'idée au projet. Propositions relatives aux domaines d'intervention, aux instances et aux territoires. Recherche financée par la Communauté Française de Belgique. DELWIT, P. & VAN HAUTE, E. (2008) Le vote des Belges (Bruxelles-Wallonie, 10 juin 2007), Brussels, Edition de l'Université de Bruxelles. HIRTT, N., NICAISE, I. & DE ZUTTER, D. (2007) De school van de ongelijkheid, Berchem, EPO. JACOBS, D., BOUSETTA, H., REA, A., MARTINIELLO, M. & SWYNGEDOUW, M. (2006) Qui sont les candidats aux élections bruxelloises? Le profil des candidats à l'élection au parlement de la Région de Bruxelles Capitale du 13 Juin 2004. Cahiers Migrations 37. JACOBS, D., PHALET, K. & SWYNGEDOUW, M. (2004) Associational membership and political involvement among ethnic minority groups Brussels. Journal of Ethnic and Migration Studies, 30, 543-559. JACOBS, D. & REA, A. (2007) Brussels youth: between diversity and adversity. Survey of secondary school students in downtown Brussels. Brussels Studies, 8. JACOBS, D., TENEY, C., REA, A. & DELWIT, P. (à venir) Voting patterns among ethnic minorities in Brussels (Belgium) during the 2006 local elections. JANSSENS, R., CARLIER, D. & VAN DE CRAEN, P. (2009) L'enseignement à Bruxelles. Brussels Studies. KAUFMAN, R. L. & SCHERVISH, P. G. (1986) Using adjusted crosstabulations to interpret log-linear relationships. American Sociological Review, 51, 717-733. PHALET, K., DEBOOSERE, P. & BASTIAENSSEN, V. (2007) Old and new inequalities in educational attainment. Ethnic minorities in the Belgian Census 19912001. Ethnicities, 7, 390-415. SWYNGEDOUW, M. (1989) De keuze van de kiezer. Naar een verbetering van de schattingen van verschuivingen in de partijvoorkeur bij opeenvolgende verkiezingen en peilingen, Leuven/Rotterdam KULeuven/Erasmus Universiteit. SWYNGEDOUW, M. & BILLIET, J. (2002) De kiezer heeft zijn redenen. 13 juni 1999 en de politieke opvattingen van Vlamingen., Leuven, Acco. SWYNGEDOUW, M., BILLIET, J., CARTON, A. & BEERTEN, R. (1998) De (on)redelijke kiezer. Onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen. Verkiezingen van 21 mei 1995. , Leuven, Acco. SWYNGEDOUW, M. & JACOBS, D. (2006) "Wie heeft in 2003 gestemd voor de kandidaten van vreemde afkomst in Vlaanderen (België)?", pp.153-169 in KHADER, B., MARTINIELLO, M., REA, A. & TIMMERMAN, C. (eds.) Immigratie en
C. TENEY en D. JACOBS, “De eerste stem van allochtone jongeren in Brussel. Een analyse van de kiesintenties bij de federale verkiezingen van 2007”, Brussels Studies, Nummer 24, 30 maart 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
14
integratie anders denken. Een Belgisch interuniversitair initiatief, Brussel: Bruylant. SWYNGEDOUW, M., GOEMINNE, B. & BILLIET, J. (2007) Les déterminants structurels et culturels du vote en Flandre (1999-2003). IN FROGNIER, A.-P., DE WINTER, L. & BAUDEWYNS, P. (Eds.) Élections : le reflux ? Comportements et attitudes lors des élections législatives de 2003 en Belgique. Bruxelles, De Boeck. TENEY, C. & JACOBS, D. (2007) Le droit de vote des étrangers en Belgique: le cas de Bruxelles. Migrations Société, 19, 151-168. TILLIE, J. (1998) Explaining Migrant Voting Behavior in the Netherlands. Combining the Electoral Research and the Ethnic Studies Perspective. Revue Européenne des Migrations Internationales, 14, 71-95. VAN HEELSUM, A. & TILLIE, J. (2006) Opkomst en partijvoorkeur van migranten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 7 maart 2006. IN IMES (Ed.) Amsterdam. VERMUNT, J. K. (1997) LEM: A General Program for the Analysis of Categorical Data. . Tilburg, Department of Methodology and Statistics, Tilburg University.
C. TENEY en D. JACOBS, “De eerste stem van allochtone jongeren in Brussel. Een analyse van de kiesintenties bij de federale verkiezingen van 2007”, Brussels Studies, Nummer 24, 30 maart 2009, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
Nummer 25, 11 mei 2009. ISSN 2031-0293
Jean-Michel Decroly en Mathieu Van Criekingen
Het Plan voor de Internationale Ontwikkeling Van Brussel (PIO) Belofte van vastgoedprojecten, maar toenemende ongelijkheden? Vertaling: Benny Winant
Eind 2007 heeft de gewestregering het Plan voor de Internationale Ontwikkeling (PIO) goedgekeurd en zodoende een grote koerswijziging in het Brussels stedelijk beleid ingezet. Deze tekst vestigt de aandacht op de essentiële beleidskeuzen in het PIO en neemt ze kritisch onder de loep. Volgens de auteurs is het PIO in hoofdzaak de schriftelijke neerslag van een voor Brussel vrij nieuwe strategie waarbij grote delen van het gewestelijk grondgebied worden bestemd voor particuliere vastgoedprojecten van speculatieve aard die zouden moeten fungeren als nieuwe hefbomen voor de herwaardering van de stad. Het Brussels PIO sluit daardoor aan bij de thans overheersende trend om een stedelijk beleid met neoliberale inslag te voeren dat nieuwe investeringen in de centrumwijken aanmoedigt, maar onvoldoende rekening houdt met de mate waarin de sociale en ruimtelijke tegenstellingen in de stad dientengevolge toenemen.
Mathieu Van Criekingen is geboren in 1974 en als wetenschappelijk medewerker van het NFWO verbonden aan het Laboratoire de Géographie Humaine de l’Université Libre de Bruxelles. Hij is de auteur van onder meer "Moving In/Out of Brussels’ Historical Core in the Early 2000s: Migration and the Effects of Gentrification", Urban Studies, 2009, 46, 4, 825-848; "Réurbanisation ou gentrification? Parcours d’entrée dans la vie adulte et changements urbains à Bruxelles", Espaces et Sociétés, 2008, 134, 3, 149-166. Jean-Michel Decroly is hoogleraar humane, stedelijke en toeristische geografie aan de Université Libre de Bruxelles. Hij is codirecteur van het Laboratoire Interdisciplinaire Tourisme Territoires et Société (LIToTeS) en voorzitter van het Institut de Gestion de l'Environnement et d'Aménagement du Territoire (IGEAT). Hij is een van de uitgevers van de recente werken Tourisme et société: mutations, enjeux et défis bij de Editions de l'Université de Bruxelles" en Mutations des territoires dans le Monde à l'aube du XXIe siècle bij l'Harmattan.
Contact gegevens : Mathieu Van Criekingen, 02/650 51 20 -
[email protected] Jean-Michel Decroly, 02/650 50 91 -
[email protected] Michel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64 –
[email protected]
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
1
Inleiding De verscherping van de sociale en ruimtelijke ongelijkheden is een opvallende evolutie in de hedendaagse steden, onder meer in Brussel (Kesteloot & Loopmans 2009). Hoewel die trend nauw samenhangt met de hedendaagse herstructureringen van de economie in een geglobaliseerde wereld, is er geen rechtstreekse noch eenduidige relatie tussen de ‘globale’ veranderingen en de transformaties van de steden. Die relatie wordt immers bepaald door de lokale toepassing van de vormen en strategieën van het stedelijk beleid. Deze laatste zijn evenwel de afgelopen 30 jaar sterk geëvolueerd op het vlak van de doelstellingen, de instrumenten en het discours. Het stedelijk beleid legt immers een nieuwe klemtoon op het gebruik van de ‘territoriale hulpbronnen’ (bijv. beschikbare en goed gelegen grondreserves, meertalige opgeleide arbeidskrachten, opgewaardeerd architecturaal erfgoed enz.). De organisatie van sterk gemediatiseerde evenementen of de verwezenlijking van grootschalige vastgoedprojecten (musea, stadions, woon- of kantoortorens, stations of luchthavens ...liefst ontworpen door een internationaal gerenommeerde architect) zijn typische kenmerken van dat beleid. In Brussel heeft de recente goedkeuring (oktober 2007) van het Plan voor de Internationale Ontwikkeling (PIO) die nieuwe soort beleidsingrepen in de stad1 voor het voetlicht gebracht. Het PIO wordt voorgesteld als « de koers en het instrument die het gewestelijk beleid in de komende jaren zullen bepalen » (Stappenplan, p.1) en onderscheidt zich om verschillende redenen van het huidige stadsproject voor Brussel, dat wordt vertolkt door het Gewestelijk Ontwikkelingsplan (GewOP). Dit plan legt weliswaar de nadruk op de ‘herwaardering’ van de wijken (vooral de centrumwijken) van de stad2 en op de interne ordening van het gewestelijk grondgebied, maar beschouwt de internationale ontwikkeling van Brussel daarentegen als minder belangrijk. Het PIO betekent dus dat er een nieuwe beleidsprioriteit wordt gesteld, ook al beklemtoont het plan de complementariteit tussen de herwaarderingsprojecten en
We zullen hier niet stilstaan bij het feit dat sinds het begin van de jaren 2000 de internationale dimensie almaar meer op de voorgrond wordt geplaatst in de debatten over Brussel (zie Calay 2009). 1
2
De Vijfhoek en de wijken van de eerste kroon die vooral in de 19e eeuw werden verstedelijkt.
M. VAN CRIEKINGEN en J.-M. DECROLY, “Het Plan voor de Internationale Ontwikkeling Van Brussel (PIO). Belofte van vastgoedprojecten, maar toenemende ongelijkheden?”, Brussels Studies, Nummer 25, 11 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
de projecten inzake internationale ontwikkeling: « het ontwikkelingsbeleid kan in het gedrang worden gebracht door concurrentie tussen steden als er niet tegelijk een beleid voor de internationale ontwikkeling wordt ingevoerd » (Stappenplan, p. 1). In het politieke discours wordt vaak verwezen naar die complementariteit (cf. Debruyne et al. 2008 over Gent bijv.), maar dat neemt niet weg dat er toch prioriteiten in het stedelijk beleid moeten worden gesteld, al was het maar omdat zowel het grondgebied van de stad als de financiële middelen beperkt zijn. Het PIO legt een nieuwe klemtoon op het bouwen van grote infrastructuren van supraregionale omvang (congrescentrum, spektakelzaal, Museum van Europa ....) en voert daartoe een projectgestuurd model voor ruimtelijke ordening in (ook 'operationele stedenbouw' genoemd), dat slechts van toepassing is op bepaalde delen van het grondgebied, die als ‘strategische gebieden’ worden beschouwd. Er is dus geen sprake meer van een allesomvattend stedenbouwkundig beleid dat het hele grondgebied bestrijkt, zoals het geval is voor het GewOP. In bepaalde opzichten is het PIO zelfs in tegenspraak met het GewOP. Het GewOP legt bijvoorbeeld de nadruk op de verdere uitbouw van de bestaande handelskernen, terwijl het PIO aanstuurt op het bouwen van een groot winkelcentrum in het noorden van het Gewest, waar internationale merken de plak zullen zwaaien en een zware concurrentiestrijd met de bestaande winkels zullen voeren. Deze bijdrage wil de essentiële - zowel expliciete als impliciete – beleidskeuzes van het PIO toelichten en kritisch onder de loep nemen. Die kritiek gaat natuurlijk niet over de relevantie van een debat over de internationalisering van Brussel (Corijn et al. 2009), maar veeleer over het model voor internationale ontwikkeling dat in het PIO naar voren wordt geschoven. We baseren ons daarbij op een theoretisch kader voor de recente wijzigingen in het stedenbouwkundig beleid van de ontwikkelde kapitalistische landen (afdeling 1). Die benadering stelt ons vervolgens in staat om de hypothese te formuleren dat het PIO een uitwas van een neoliberaal stedenbouwkundig beleid is die gentrificatie3 in de hand werkt en de sociale en ruimtelijke tegenstellingen in de stad verscherpt (afdeling 2).
De opkomst van nieuwe vormen van stedenbouwkundig beleid Het stedenbouwkundig beleid werd in grote mate gekenmerkt door de hervormingen van de sociaaleconomische structuren die vanaf de jaren 1980 werden ingevoerd. De openstelling van de nationale markten voor investeringsstromen, de deregulering van de financiële activiteiten en de privatisering van bedrijven die tevoren onder toezicht van de overheid stonden, hebben geleid tot een forse financiarisering van de economie, het naoorlogse sociale compromis verbroken en het werkterrein van de collectieve structuren die de marktwetten kunnen afblokken, aanzienlijk ingekrompen (verzorgingsstaat, vakverenigingen, coöperatieve verenigingen, andere verenigingen...) (Harvey 2005). Onder gentrificatie verstaat men dat de oorspronkelijke bewoners van de volkswijken moeten wijken voor welgestelde sociale groepen: gentrificatie kan zich in verschillende vormen voordoen, zoals onder meer de renovatie van oude wijken (bijv. de Marollen, Dansaert,…), de herverstedelijking van braakliggende gronden in de stad (bijv. Thurn & Taxis) of van oude volkswijken (bijv. in de benedenstad van Sint-Gillis, de wijk aan het Zuidstation). 3
M. VAN CRIEKINGEN en J.-M. DECROLY, “Het Plan voor de Internationale Ontwikkeling Van Brussel (PIO). Belofte van vastgoedprojecten, maar toenemende ongelijkheden?”, Brussels Studies, Nummer 25, 11 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
Het belangrijkste gevolg van die neoliberale hervormingen is een toegenomen concentratie van de productie van waarden in de grote stedelijke gebieden. Dat proces wordt 'metropolisering' genoemd. (Veltz 1996). Op de keper beschouwd is metropolisering het gevolg van een toegenomen belangstelling van bedrijven en privé-investeerders, naargelang van de bedrijfstak waartoe ze behoren, voor de agglomeratie-economieën die kenmerkend zijn voor stedelijke gebieden. Die belangstelling komt tot uiting in een nieuwe en gediversifieerde vraag naar georganiseerde stadsgebieden met collectieve voorzieningen die de belangstellende bedrijven zoveel mogelijk positieve externaliteiten kunnen bieden. Het gaat bijvoorbeeld om componenten van transnationale transportnetwerken (lucht-hubs, HSTstations, logistieke platformen, ...), om infrastructuren die interacties tussen bedrijven van eenzelfde bedrijfstak of tussen bedrijven en universiteiten vergemakkelijken, om stadsvoorzieningen en culturele evenementen die voldoen aan de criteria inzake levenskwaliteit van opgeleid en zeer mobiel personeel, of nog om grondreserves die beschikbaar worden gesteld voor vastgoedinvesteringen (Haila 1997). Die nieuwe druk op de metropolitane grondgebieden wordt goed opgevangen door de lokale overheden, aangezien de nieuwe mobiliteit van de kapitalen de steden en regio's tegen elkaar uitspeelt, zelfs binnen hetzelfde land. De nieuwe regulering van het kapitalisme zet de steden er aldus toe aan 'hun toekomst in eigen handen te nemen' en de concurrentie met andere steden aan te gaan. Het nieuwe stedenbouwkundig beleid is in al zijn vormen de neoliberale reactie van heel wat steden op de druk die op hun grondgebied wordt gelegd (Moulaert et al. 2003, Brenner & Théodore 2004). Dat nieuwe beleid breekt met de modellen die domineerden tijdens de decennia van sterke naoorlogse groei, toen het stedenbouwkundig beleid grotendeels in het verlengde lag van het beleid dat op nationaal niveau werd uitgestippeld en dat in de eerste plaats gericht was op de expansie van de lokale verbruikersmarkten. De krachtlijnen van dat beleid waren de toegang tot individuele eigendom van een nieuwe woning in de buitenwijken voor de middenklassen in combinatie met programma’s voor de bouw van openbare woningen en de aanleg van weg- en parkeerinfrastructuur. Het huidige stedenbouwkundige beleid is daarentegen in de eerste plaats gericht op de aantrekkingskracht van de gebieden op de stromen van kapitaal, arbeidskrachten en consumenten. Het streeft daartoe naar een kostenvermindering voor de bedrijven om ze aan te zetten in 'hun eigen' stad en niet elders te investeren. Men gaat ervan uit dat de voortgebrachte rijkdom, de belastingontvangsten en de gecreëerde nieuwe jobs ten goede zullen komen aan de hele samenleving. In de praktijk verscherpt dat beleid evenwel de ongelijkheden tussen bevolkingsgroepen (OESO 2008) en tussen gebieden (Marcuse & van Kempen 2000, Moulaert et al. 2003, Berry-Chikhaoui et al. 2007). In dat stedenbouwkundig beleid vallen twee hoofdvarianten op: enerzijds strategieën die de nadruk leggen op de aantrekkelijkheid voor bedrijven (bijvoorbeeld zetels van transnationale bedrijven, cultuur- of hoogtechnologische industrieën) en anderzijds strategieën die de nadruk leggen op de aantrekkelijkheid voor nieuwe permanente inwoners (met een vaste verblijfplaats) of voor tijdelijke verblijfhouders (congresgangers, zakenreizigers of toeristen...) (Rousseau 2008). Die twee strategieën kunnen natuurlijk tegelijkertijd nagestreefd worden, wat trouwens veeleer de
M. VAN CRIEKINGEN en J.-M. DECROLY, “Het Plan voor de Internationale Ontwikkeling Van Brussel (PIO). Belofte van vastgoedprojecten, maar toenemende ongelijkheden?”, Brussels Studies, Nummer 25, 11 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
regel dan de uitzondering lijkt te zijn 4. Ze vereisen evenwel deels specifieke middelen. Als het erom gaat bedrijven aan te trekken, zal de klemtoon bijvoorbeeld op de programmatie van infrastructuur zoals technologieparken worden gelegd. Is het de bedoeling om nieuwe inwoners aan te trekken, dan zullen de programma’s meer gericht zijn op transformatie van de openbare ruimten, dynamisering van de handelswijken, opwaardering van het architecturaal erfgoed, promotie van de toeristische trekpleisters van de stad, organisatie van evenementen (allerhande festivals, stadsstranden...) of nog op andere ingrepen om de 'levenskwaliteit' in de stad te verbeteren. Het gebruik van kunst en cultuur om een gebied aantrekkelijk te maken voor nieuwe inwoners of potentiële investeerders is kenmerkend voor die programma’s (Hoffman et al. 2003). Ten slotte onderscheiden de nieuwe vormen van het stedenbouwkundig beleid zich door een benadering die sterk aanleunt bij het bedrijfsbeheer, vandaar de benaming 'ondernemingsgericht stedenbouwkundig beleid' (Harvey 1989, OESO 2007). De inburgering van city marketing, de toename van het aantal publiek-private partnerschappen en de omvorming van de ambten van overheidspersoneel tot opdrachten van project managers zijn daar enkele voorbeelden van (Genard 2009).
Van ‘herwaardering’ van de wijken naar ‘internationale ontwikkeling' De goedkeuring van het PIO is een veelbetekenende ommekeer in het stedenbouwkundig beleid van het Brussels Gewest. Het nieuwe plan verschilt immers aanzienlijk van het in het GewOP omschreven stadsproject, waar de ‘herwaardering’ van de centrumwijken het leidmotief was. Herwaardering, gemengdheid, gentrificatie Het begrip ‘stadsherwaardering’ is geladen met de waarden van de stedenbouwkundige benadering die aan het einde van de jaren ’60 in Brussel opgang maakte en een reactie was tegen de toen dominerende functionele stedenbouw, waarmee de burgerij, die de nationale regeringen controleerde en niet stadsgezind was, de stadscentra wenste om te vormen tot een (inter)nationale administratieve stad met aangepaste wegeninfrastructuur voor het autoverkeer (Aron 1978). De nieuwe stedenbouw stond daarentegen voor het wonen in de stad. Het huidige herwaarderingsprogramma is daarvan de erfgenaam (Noël 1998). Dit programma omvat verschillende maatregelen voor de centrumwijken van de stad, waaronder de wijkcontracten5, de renovatiepremies (voor eigenaars die woningen ouder dan 30 jaar betrekken) en woningbouwprojecten voor de middeninkomens6 via ad hoc partnerschappen tussen een openbare instelling (de Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – GOMB) en particuliere De nieuwe inwoners zouden ook de arbeidskrachten zijn voor de bedrijven die men wenst aan te trekken. 4
Wijkcontracten zijn over vier jaar gespreide programma’s waarbij in bepaalde gebieden geïnvesteerd wordt in woningbouw, renovatie van openbare ruimten en sociale acties. 5
Privéwoningen voor de middenklassen die verkocht worden tegen lagere prijzen dan de marktprijzen dankzij overheidssubsidies. Het gaat dus niet om woningen die eigendom van de overheid zijn noch om sociale woningen. 6
M. VAN CRIEKINGEN en J.-M. DECROLY, “Het Plan voor de Internationale Ontwikkeling Van Brussel (PIO). Belofte van vastgoedprojecten, maar toenemende ongelijkheden?”, Brussels Studies, Nummer 25, 11 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
vastgoedmaatschappijen. Met die overheidsinvesteringen hoopt de overheid privéactoren (eigenaars, vastgoedontwikkelaars, handelaars, ...) ertoe aan te zetten onder meer de gebouwen te renoveren of de commerciële aantrekkingskracht te vergroten. Deze strategie wordt duidelijk verwoord in de redenen voor woningbouw voor de middeninkomens in de wijk aan het Zuidstation: "Het bouwen van de eerste woningen voor de middeninkomens is zeer belangrijk om een proces op gang te brengen teneinde een belangrijke wijk aan het grootste station van het land nieuw leven in te blazen... Jammer genoeg is het wegens de huidige sociologische kenmerken van de wijk en de nog hoge prijs van de gronden moeilijk en zelfs onmogelijk om een woonproject te verwezenlijken zonder subsidies, die enkel van de overheid kunnen komen. Die subsidies zullen op lange termijn gerecupereerd worden door een verhoging van de fiscale capaciteit van de inwoners die zullen worden aangetrokken door de gerenoveerde wijk, en van de handels- en dienstenondernemingen die zich doorgaans in hun kielzog vestigen » (federale Staat en Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Samenwerkingsakkoord Beliris, bijakte nr. 8, februari 2003) 7. De overheid wenst de middenklassen in stad te houden en voert meestal als argumenten aan dat ze dan meer belastingen zal kunnen innen en dat de sociale gemengdheid zal toenemen. Het is evenwel niet zeker dat de vestiging van de middenklassen in volkswijken de gemengdheid van de bevolkingsgroepen vergroot. In dat verband toont een nauwkeurige studie die in de centrumwijken van Toronto, Montréal en Vancouver werd uitgevoerd, precies het tegenovergestelde effect aan, namelijk een relatieve daling van de sociale gemengdheid in de wijken die aantrekkelijker zijn geworden voor de middenklassen (Walks & Maaranen 2008). In het algemeen is het niet erg waarschijnlijk dat de reductie van de ruimtelijke afstand tussen bevolkingsgroepen de sociale afstand tussen hen vermindert (Epstein & Kirszbaum 2003) 8. Het is steeds duidelijker dat het beleid tot herwaardering van de wijken de facto gentrificatie bevordert. Strategieën voor privé-investeringen in woningen of winkels dragen daar trouwens toe bij. Dat wordt voldoende aangetoond door de recente of aan de gang zijnde metamorfoses van de Marollen, van de wijk aan de Dansaertstraat en de Sint-Gorikshallen, van de omgeving van het Voorplein van Sint-Gillis, de bovenstad van Elsene, de SintJanswijk, de Havenwijk enz. (Kesteloot & De Decker 1992, Van Criekingen 2002). Dat dynamische beleid zorgt voor opmerkelijke resultaten, die zeer vaak voor het voetlicht worden gebracht (bijv. renovatie van oude gebouwen, opening van nieuwe winkels), maar het heeft ook een keerzijde: het leidt vaak tot verpaupering van de oorspronkelijke inwoners (bijvoorbeeld omdat het aandeel van de huur in het gezinsbudget toeneemt) of tot verdrijving van bepaalde
Er zij aan herinnerd dat de metamorfose van die wijk, die in het begin van de jaren ‘90 begon, het gevolg is van een opeenvolging van onteigeningsplannen die ertoe geleid hebben dat de oorspronkelijke inwoners, winkeliers en ambachtslui de wijk moesten verlaten en dat een groot deel van de gebouwen werd gesloopt (Gailly & Maron 2007). 7
8
In dit opzicht is Brussel een stad met zeer grote ongelijkheden: de 20% rijkste gezinnen die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wonen, hebben ongeveer 50% van het totale inkomen, terwijl onderaan de sociale ladder een ander vijfde van de gezinnen minder dan 5% van het totale inkomen heeft. Dat verschil is toegenomen sinds de jaren 1980 (berekeningsbasis: aangegeven belastbare netto-inkomsten, bron FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie).
M. VAN CRIEKINGEN en J.-M. DECROLY, “Het Plan voor de Internationale Ontwikkeling Van Brussel (PIO). Belofte van vastgoedprojecten, maar toenemende ongelijkheden?”, Brussels Studies, Nummer 25, 11 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
inwoners uit de 'geherwaardeerde' wijken (Van Criekingen 2006), waardoor de sociale polarisatie op het grondgebied uiteindelijk toeneemt. De kentering met het PIO: beloftevolle vastgoedprojecten en een nieuwe golf van gentrificatie De beleidskeuzes die in het Plan voor Internationale Ontwikkeling worden voorgesteld, sluiten aan bij het hierboven omschreven model voor nieuwe stedenbouwkundige beleidsvormen met neoliberale inslag. In de eerste plaats is het PIO geen echt plan. Het heeft immers geen plaats in de hiërarchie van de plannen voor ruimtelijke ordening die van toepassing zijn in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 9, en het heeft op zich geen wettelijk statuut. Het PIO is veeleer een plan van de gewestregering waarover geen openbaar debat is gevoerd 10. Het PIO is evenwel een belangrijk document, want het vormt de basis van een reeks organisatorische hervormingen en aanpassingen van de regelgeving (waaronder de aan de gang zijnde hervorming van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening – BWRO). Tevens worden op basis van het PIO omvangrijke begrotingsmiddelen besteed 11. Oorspronkelijk werd het PIO ontworpen aan de hand van een 'basisschema' dat werd opgesteld door het Brussels bijkantoor van een financieel consultancybureau (PriceWaterhouseCoopers) en dat onbedoeld in de openbaarheid is gekomen. Dat 'basisschema' is in wezen een benchmarking-studie waarvoor de auteurs zich gebaseerd hebben op gesprekken met een reeks gesprekspartners die geselecteerd werden, omdat ze als 'partners van de stedelijke ontwikkeling' worden beschouwd (basisschema, p. 5). Onder hen zijn de vastgoedoperatoren (makelaars, consultants, projectontwikkelaars, investeerders) het best vertegenwoordigd (12 van de 45 geraadpleegde instellingen), daarna de werkgeversfederaties (Brusselse, Belgische en Europese – 7 instellingen van de 45), semioverheidsinstellingen belast met de economische en commerciële ontwikkeling van de stad (7), architectenbureaus (5), grote evenementenbureaus (5) of instellingen voor hoger onderwijs (5). De vakverenigingen en de andere verenigingen werden niet geraadpleegd en de 'gewone' inwoners of gebruikers van de stad evenmin. Zowel de gevolgde methode als de inhoud van het PIO bieden veel informatie voor wie de ware aard en de maatschappelijke grondslag van het voorgestelde stadsproject wil doorgronden. Het ‘basisschema’ lijkt in grote mate te zijn opgebouwd rond
In de hiërarchie van de plannen staat het GewOP bovenaan, gevolgd door het GBP (Gewestelijk Bodembestemmingsplan), de GOP's (Gemeentelijke Ontwikkelingsplannen) en de BBP's (Bijzondere Bestemmingsplannen). 9
Het PIO werd evenwel betwist, onder meer door het verzoek van Inter-Environnement Bruxelles (IEB), de Brusselse Raad voor het Leefmilieu (BRAL) en het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV/CSC) om de uitvoering ervan op te schorten tot de verkiezingen van het gewestelijk parlement van juni 2009. 10
In de samenwerkingsovereenkomst tussen het Gewest en de federale Staat (Beliris, bijakte nr. 10, periode 2008-2010) wordt 130 miljoen € uitgetrokken voor de « Ontwikkeling van de Strategische Gebieden van het PIO ». 11
M. VAN CRIEKINGEN en J.-M. DECROLY, “Het Plan voor de Internationale Ontwikkeling Van Brussel (PIO). Belofte van vastgoedprojecten, maar toenemende ongelijkheden?”, Brussels Studies, Nummer 25, 11 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
vastgoeduitdagingen en –belangen12. Wellicht moet de lancering van het PIO worden gezien in het licht van de situatie op de Brusselse vastgoedmarkt en in het kader van nieuwe strategieën om winst te maken op die markt. In dat verband is er op de kantoormarkt een duidelijk overaanbod, want op het gewestelijk grondgebied wordt bijna 2 miljoen m2 kantooroppervlakte niet gebruikt (algemene leegstandsgraad: 18%) en wordt slechts iets meer dan een derde op de markt aangeboden. Het saldo (de leegstaande kantoren die niet op de markt worden aangeboden) 13 is verdubbeld tussen 1994 en 2008 (van 600.000 naar 1,2 miljoen m2), terwijl de totale kantooroppervlakte ‘slechts’ met 37% is toegenomen in dezelfde periode (BROH en GOMB, 2009). De renovatie van bestaande kantoren wordt dus een grote uitdaging, in het bijzonder in het stadscentrum (bijv. RijksAdministratief Centrum, Europese wijk). Anderzijds neemt sinds het einde van de jaren ’90 de productie van particuliere woonprojecten voor welgestelde cliënten (bijv. buitenlandse bedrijfskaderleden) toe, net als de vraag naar woningen vanwege solvabele jonge middenklasgezinnen die in de stad willen komen wonen. Die dynamiek leidt tot diversificatie van de privéinvesteringen, bijvoorbeeld in gemengde bouwprojecten die zowel kantoren, winkels en woningen als collectieve voorzieningen (stadion, evenementenzaal, culturele voorzieningen...) omvatten, of in de verbouwing van kantooroppervlakten tot luxewoningen. Om die strategieën te kunnen uitvoeren, dienen nieuwe grondreserves ter beschikking te worden gesteld, dienen de vereiste vergunningen vlotter te worden afgegeven of dienen publiek-private partnerschappen te worden aangegaan in het kader van overheidsopdrachten voor de aanleg van infrastructuur (musea, stadions, scholen, gevangenissen, ...) (Aveline-Dubach 2008). Allemaal mogelijkheden waarop het PIO duidelijk de aandacht vestigt. Het ‘Stappenplan’ van het PIO werd begin 2008 opgesteld door de Brusselse regering en begint, zoals het ‘basisschema’, met een verwijzing naar de bedreigde positie van Brussel in de ranking van de Europese steden: "De meeste studies die de concurrentiepositie van de Europese steden vergelijken, zetten Brussel tussen de 4e en 6e plaats. Het is helemaal niet zeker dat Brussel die plaats kan behouden" (Stappenplan, p.1). Aan de alarmbel trekken is een gebruikelijke inleiding van strategische stedelijke ontwikkelingsplannen met neoliberale inslag, die steden beschouwen als homogene entiteiten die gerangschikt kunnen worden volgens een (subjectieve) beoordeling van hun 'business climate' of hun ‘levenskwaliteit’ (Bennetot 2006). Die rankings leggen de nadruk op de relatieve rangschikking van elke stad en voeden daarmee de angst dat de stad haar positie zou verliezen, wat evenwel bijna nooit met absolute argumenten wordt gestaafd. In het geval van Brussel is het verschil tussen de voorstelling van de zaken en de realiteit bijzonder spectaculair. Brussel heeft zijn internationale uitstraling in de eerste plaats te danken aan de (toenemende) aanwezigheid van de instellingen van de Europese Unie en haar satellieVeelbetekenend is ook dat het PIO voor de eerste keer voorgesteld werd op een seminarie voor professionals uit de vastgoedsector (i.e. "Immobilier et urbanisme : les nouvelles stratégies de la Région, des communes et des promoteurs", Editions & Séminaires, Bruxelles, 11/ 09/2007). Het PIO is ook voorgesteld in een brochure die werd uitgedeeld op een van de grootste Europese vastgoedbeurzen, namelijk le Marché international des professionnels de l’immobilier (MIPIM), Cannes, 11-14 maart 2008. 12
Ook kantoren die klaar zijn, maar nog niet in gebruik zijn genomen, die gerenoveerd worden of die nog op renovatie wachten, worden als leegstaand beschouwd– cf. BROH en GOMB (2009). 13
M. VAN CRIEKINGEN en J.-M. DECROLY, “Het Plan voor de Internationale Ontwikkeling Van Brussel (PIO). Belofte van vastgoedprojecten, maar toenemende ongelijkheden?”, Brussels Studies, Nummer 25, 11 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
tinstellingen. Door de aard van hun activiteiten is het risico op delokalisatie zo goed als onbestaand. Bovendien stoelt de internationale uitstraling op « mondiale netwerken vanuit de basis » (Corijn et al. 2009, p.2) tussen bevolkingsgroepen van buitenlandse nationaliteit of vreemde origine die soms al verschillende decennia in Brussel wonen en wier aantal toeneemt. Het PIO houdt totaal geen rekening met die essentiële dimensie van de internationale uitstraling van de stad. Los van de gebruikelijke retoriek, getuigt het PIO van een fundamentele keuze in het stedenbouwkundig beleid, namelijk het ter beschikking stellen van grote delen van het gewestelijk grondgebied aan privé-investeerders die er grootschalige speculatieve vastgoedprojecten willen uitvoeren. Concreet worden in het PIO "tien strategische gebieden voor de toekomst van Brussel" afgebakend (Stappenplan, p.6), waar verschillende grote projecten worden aangekondigd, waaronder een congrescentrum (3.000 plaatsen), een expositieruimte (15.000 m2), een concertzaal (15.000 plaatsen), een stadion dat voldoet aan de normen van de FIFA (in het kader van een eventuele Belgisch-Nederlandse kandidatuur voor de organisatie van het wereldkampioenschap voetbal in 2018) en een nieuw winkelcentrum (60.000 m2) 14. In het merendeel van die gebieden zouden ook nieuwe kantooroppervlakten en woningen worden gebouwd (figuur 1). Het gaat dus om uitgestrekte onbewoonde of ontruimde sites (cf. Zuidwijk en Europese wijk), waarvan de (her)opbouw niet kan worden gereduceerd tot de optelsom van een aantal individuele renovaties van de gebouwen, maar een grote kapitaalinjectie vereist. Samen zijn die gebieden goed voor ongeveer 7% van het gewestelijk grondgebied, maar ze vormen het leeuwendeel van de laatste grondreserves van het Gewest. Dat het gebruik van de gewestelijke grondreserves een nieuwe beleidskeuze zou zijn, moet evenwel gerelativeerd worden. Het PIO bundelt immers projecten die in verspreide orde werden opgestart en zich vandaag in verschillende uitvoeringsfasen bevinden, zodat het plan tevens op een communicatiecampagne over de lopende projecten lijkt. Bovendien is die beleidskeuze helemaal niet origineel in Europa, maar, integendeel, een uiting van het nabootsgedrag van de steden: nieuwe congrescentra in Lille, Birmingham, Frankfurt, Luzern,...; nieuwe multifunctionele complexen in Londen, Amsterdam, Kopenhagen, Hamburg, Marseille,… ; nieuwe musea in Newcastle, Bilbao, Valencia,… ; nieuwe stadions in Amsterdam, Lille, Manchester, München, Cardiff,… Als er vergelijkbare projecten worden opgezet in steden die niet ver van elkaar verwijderd zijn, verhogen de daaraan verbonden economische risico’s en stijgt de druk van de investeerders op de overheden om die risico’s te dekken (Harvey 1989). Het nieuwe van het PIO zit meer in de explicitering van de middelen die worden aangewend om de grondreserves beschikbaar te stellen voor vastgoedprojecten, namelijk: (1) city marketing, (2) nieuwe partnerschappen tussen privé- en overheidsactoren en (3) de hervorming van bepaalde beleidsinstellingen. Wat de city marketing betreft ("… zowel een volwaardig deel van het PIO als de rode draad doorheen alle thema’s van het PIO » - Stappenplan, p.3), kondigt het PIO aan dat er een communicatiecampagne over het « imago van Brussel » zal worden geHet winkelcentrum dient niet zozeer voor de internationale uitstraling van Brussel, maar om het nieuwe stadion te rendabiliseren volgens een model dat onlangs is toegepast in Amsterdam, Brugge, Gent, Genk, enz. 14
M. VAN CRIEKINGEN en J.-M. DECROLY, “Het Plan voor de Internationale Ontwikkeling Van Brussel (PIO). Belofte van vastgoedprojecten, maar toenemende ongelijkheden?”, Brussels Studies, Nummer 25, 11 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
voerd die gebaseerd zal zijn op een « definitie van de Brusselse identiteit »(ibidem, p.4) 15. Die aanpak komt eigenlijk neer op city branding, namelijk het gebruik van reclametaal om steden te promoten16. Daarbij wordt gebruikgemaakt van klassieke reclamemiddelen zoals slogans en logo's ('Totally London', 'I Amsterdam', 'OnlyLyon',…), die sympathie voor en identificatie met de stad (Kavaratzis 2007) opwekken. De city branding-campagnes richten zich zowel tot potentiële nieuwe bezoekers als tot de gewone gebruikers van de stad. Ze dienen ook om de gevolgde stedenbouwkundige strategie te ‘verkopen’ aan de inwoners van de stad (Boudreau & Keil 2006). In dat opzicht is het PIO geen uitzondering, aangezien het benadrukt dat een hoofddoelstelling van 'city marketing' erin bestaat « de Brusselaars te informeren over het PIO, hun instemming te verkrijgen, de doelstellingen en het nut voor de burgers als inwoner en/of economische actor uit te leggen » (ibidem, p.5). Het PIO ontkracht hier duidelijk de hypothese van Mercier & Moritz (2008) volgens welke de vormen van inspraak van de inwoners bij de stedelijke ordening worden uitgebreid. Ten tweede beveelt het PIO nieuwe publiek-private partnerschappen (PPP's) aan voor de financiering van de voorgestelde projecten. PPP's zijn gewoonlijk omgeven met het aura van een 'win-winrelatie’, hoewel de kosten op middellange en lange termijn voor de gemeenschap zeer zelden geraamd worden. PPP's bieden daarentegen ontegenzeglijk nieuwe zakenkansen voor investeerders en maken het mogelijk om privébelangen te verweven in de beleidskeuzen die op het vlak van stedelijke ordening worden gemaakt (Hamel 2007). Ten derde gaat het PIO gepaard met de oprichting van een Agentschap voor Territoriale Ontwikkeling (ATO), dat wordt voorgesteld als « het operationele instrument dat de strategische plannen van het Gewest moet uitvoeren en onder meer belast is met het beheer van de grote projecten zoals de infrastructuur voor evenementen zoals bepaald in het PIO » (Stappenplan, p. 18). Het ATO is een vzw die onder het gezag van de gewestregering staat en die nieuwe strategische opdrachten (bijvoorbeeld city marketing) moet uitvoeren, alsook strategische opdrachten die van het gewestbestuur zijn overgedragen. Die reorganisatie is een voorbeeld van de recente evoluties van de structuren voor het stedelijk beheer die in verschillende Europese steden worden vastgesteld: er worden niet-gekozen instellingen opgericht die onder het rechtstreeks toezicht van de uitvoerende macht worden geplaatst en die het hergebruik van de als strategisch beschouwde gebieden moeten vergemakkelijken (Moulaert et al. 2003). De voorbeelden uit het buitenland wijzen tevens op een trend waarbij in die nieuwe context stedenbouwkundige uitzonderingsregelingen worden ingevoerd voor de zogenaamde strategische gebieden. In dat verband spreekt het PIO van "de mogelijkheid om bijzondere procedures in te voeren voor de afgifte van vergunningen voor bepaalde strategische gebieden van Europees en internationaal niveau» (ibidem, p.17). Die taak wordt ingeschreven in het Brussels Wetboek van
Deze opdracht werd toevertrouwd aan een privéconsultant, CoManaging, waarvan de stichter en zaakvoerder een van de gesprekspartners was bij het opstellen van het basisschema van het PIO. CoManaging werkt samen met een reclamebureau, Duval Guillaume, een dochter van een van de grootste mondiale groepen van de sector (Publicis). 15
16
Van het Engelse woord ''brand': merk.
M. VAN CRIEKINGEN en J.-M. DECROLY, “Het Plan voor de Internationale Ontwikkeling Van Brussel (PIO). Belofte van vastgoedprojecten, maar toenemende ongelijkheden?”, Brussels Studies, Nummer 25, 11 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
Ruimtelijke Ordening (BWRO) in het kader van hervorming ervan17. Uiteindelijk is het PIO opgebouwd rond de beleidskeuze om grote delen van het gewestelijk grondgebied te gebruiken voor particuliere vastgoedprojecten van speculatieve aard. Volgens ons wijst zulks erop dat er in Brussel een stedelijk beleid wordt doorgedrukt dat gericht is op grootschalige vastgoedprojecten die aanstekelijkheidseffecten moeten teweegbrengen waarvan men verwacht dat ze tot een herwaardering van de stad zullen leiden. Als er geen krachtige hefbomen zijn om die aanstekelijkheidseffecten in goede banen te leiden, wordt gentrificatie een inherente dimensie van dat soort strategieën. Bilbao, dat uitvoerig als model wordt genoemd18 , is daarvan een duidelijk voorbeeld. Toen in 1997 een museum van de Guggenheim Stichting werd geopend in een gebouw met een gewaagde architectuur dat met veel overheidsgeld werd gefinancierd, is het aantal toeristen die de stad bezoeken aanzienlijk toegenomen (Plaza 2008). De lokale overheden konden hun ambities om zetels van transnationale firma’s naar Bilbao te halen, evenwel niet waarmaken. Bovendien heeft de heropbouw van het oude havengebied (waarvan het Guggenheimmuseum het uitstalraam is) er mede toe geleid dat de huisvestingskosten in het stadscentrum fors gestegen zijn, wat gentrificatie in de hand heeft gewerkt (Vicario & Martinez Monje 2003). Het scenario waarbij het gebruik van stedelijke sites voor grote vastgoedprojecten in Brussel tot gentrificatie leidt, dient volgens ons zeer ernstig te worden genomen. Drie van de tien « strategische gebieden » van het PIO omvatten delen van centraal gelegen volkswijken (bijvoorbeeld Thurn & Taxis, het Weststation en het Zuidstation), waar de meeste inwoners hun woning van privéverhuurders huren. Die gezinnen zijn bijgevolg zeer gevoelig voor de evolutie van de huurprijzen op de privémarkt, waarvan de regulering in Brussel op zeer liberale leest is geschoeid19. Erger nog, volgens het basisschema van het PIO lijkt het zelfs normaal dat de lagere bevolkingsklassen uit de centrumwijken worden verdreven. Dat document bevestigt immers dat « de sociale gemengdheid ook een van de leidraden voor de stedelijke ontwikkeling van Brussel moet zijn. Het is de bedoeling dat bevolkingsgroepen de prioritaire interventiegebieden verlaten om te vermijden dat er sociale getto’s ontstaan en dat andere bevolkingsgroepen instromen door de vestiging van de middenklassen in de prioritaire interventiegebieden te bevorderen » (p.73). Het gewelddadige karakter van een dergelijk voorstel is volgens ons kenschetsend voor de achterliggende neoliberale ideologie van het nieuwe stedenbouwkundige beleid, aangezien gentrificatie onomwonden wordt voorgesteld als een oplossing en niet als een probleem, nevenschade of een sociale onrechtvaardigheid. Misschien moeten we gewoonweg onderstrepen dat het absurd is te beweren dat men naar sociale gemengdheid streeft en tegelijk aanbeveelt om de oorspronkelijke bewoners te verdrijven uit de wijken in kwestie.
Samengevat gaat het erom dat de uitvoerende macht van het Gewest de stedenbouwkundige vergunningen voor de strategische gebieden mag afgeven en niet meer de gemeenten, zoals thans de regel is. 17
18
Het basisschema van het PIO is daarop geen uitzondering (p.44).
Dit betekent een zeer klein aanbod aan sociale woningen, inefficiëntie van de regels om verhogingen van de huurprijs tussen twee huurovereenkomsten te beperken en huurtoelagen die enkel voor zeer kleine segmenten van het huurwoningenbestand worden toegekend. 19
M. VAN CRIEKINGEN en J.-M. DECROLY, “Het Plan voor de Internationale Ontwikkeling Van Brussel (PIO). Belofte van vastgoedprojecten, maar toenemende ongelijkheden?”, Brussels Studies, Nummer 25, 11 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
Besluit De huidige debatten over de stad worden gedomineerd door een reeks onderwerpen waarover vrij vlot een consensus kan worden bereikt, zoals de kwaliteit van de stedenbouwkundige projecten, de efficiëntie van de structuren voor het stedelijk beheer of de duurzaamheid van de uitgevoerde projecten. Die vragen zijn weliswaar relevant, maar de essentie van de voorgestelde modellen voor stedelijke ontwikkeling wordt niet ter discussie gesteld en evenmin de krachtsverhoudingen tussen de overheersende trend en de tegenreactie, die bepalen in welke richting de steden zich verder zullen ontwikkelen. Deze tekst is een - weliswaar gedeeltelijke - poging om de aandacht te vestigen op de ware aard van de hedendaagse modellen voor stedelijke ontwikkeling aan de hand van een bepaald project, het Plan voor de Internationale Ontwikkeling van Brussel. De recente goedkeuring van het PIO moet worden gezien in het licht van de recente geschiedenis van het stedelijk beleid in Brussel. Het PIO is de schrifelijke neerslag van een strategie die de gewestelijke grondreserves gebruikt voor speculatieve vastgoedprojecten die zouden moeten fungeren als nieuwe hefbomen voor de herwaardering van de stad. Volgens ons sluit het Brussels PIO daardoor aan bij de huidige trend om zoveel mogelijk een stedelijk beleid met neoliberale inslag te voeren, dat hoofdzakelijk investeringen in de stadscentra aanmoedigt, met het risico dat de bewoners worden gemarginaliseerd of verdreven. Verschillende auteurs wijzen op de veralgemening van gentrificatie in een aantal steden (bijv. Slater 2004 in Toronto, Badyina & Golubchikov 2005 in Moskou, Uitermark et al. 2007 in Rotterdam, Harris 2008 in Londen en Bombay, Loopmans 2008 in Antwerpen, Rousseau 2008 in Roubaix en Sheffield). Ten slotte is het PIO, maar dat is evenmin specifiek voor Brussel, ook een voorbeeld van het probleem voor de stedelijke overheden om een model voor stedelijke ontwikkeling voor te stellen dat geen doorslag is van de kant-en-klare oplossingen van het bedrijfsleven (consultants, vastgoedontwikkelaars, actoren van de spektakelindustrie, communicatiebureaus). Het PIO is een samenraapsel van dergelijke 'oplossingen' die van stad tot stad worden toegepast als 'goede praktijken'. Het PIO zegt bijvoorbeeld niets over de regulering die noodzakelijk is om de expliciet geformuleerde ambitie van een ontwikkeling "… ten gunste van de hele bevolking" (Stappenplan, p. 1) in goede banen te leiden. Bij gebrek aan zo’n regulering, zal de uitvoering van het PIO de sociale tegenstellingen in de stad aanscherpen, de problemen voor de lagere bevolkingsklassen om een woning te vinden vergroten en de lokale democratie verzwakken.
M. VAN CRIEKINGEN en J.-M. DECROLY, “Het Plan voor de Internationale Ontwikkeling Van Brussel (PIO). Belofte van vastgoedprojecten, maar toenemende ongelijkheden?”, Brussels Studies, Nummer 25, 11 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
Referenties AATL – Région de Bruxelles-Capitale et SDRB (2008) Observatoire des bureaux – Vacance 2007, n°21, Bruxelles. ARON J. (1978) Le tournant de l’urbanisme bruxellois. 1958-1978, Bruxelles, Fondation Jacquemotte. AVELINE-DUBACH N. (2008) Immobilier - L'Asie, la bulle et la mondialisation, Paris, CNRS Editions. BADYINA, A. and GOLUBCHIKOV, O. (2005) "Gentrification in central Moscow: a market process or a deliberate policy? Money, power and people in housing regeneration in Ostozhenka", Geografiska Annaler B, 87, pp. 113–129. BENNETOT A. (2006) "Métropoles idéales pour cadres internationaux. Classement international et réalités sociales", Les Annales de la recherche urbaine, 101, 109-118. BERRY-CHIKHAOUI I., DEBOULET A., ROULLEAU-BERGER L. (dir.) (2007) Villes internationales. Entre tensions et réactions des habitants, Paris, La Découverte. BOUDREAU J.-A., KEIL R. (2006) "La réconciliation de la démocratie locale et de la compétitivité internationale dans le discours réformiste à Toronto : Essai d’interprétation sur le néolibéralisme normalisé", Politique et Sociétés, 25, 1, 83-98. BRENNER N., THÉODORE N. (eds.) (2004) Spaces of Neoliberalism: Urban Restructuring in North America and Western Europe, Oxford, Blackwell. CALAY V. (2009) "Ville-quartier ou ville-monde", Les Cahiers de La Cambre Architecture, 8, 256-278. CORIJN E., VANDERMOTTEN C., DECROLY J.-M., SWYNGEDOUW E. (2009) "États généraux de Bruxelles. Bruxelles, ville internationale", Brussels Studies, Note de synthèse n°13. DEBRUYNE P., OOSTERLYNCK S., Block T. (2008) "Sociale innovatie als basis voor Stadsontwikkeling? Grootschalige stadsprojecten versus sociale stadsvernieuwing in Gent", Ruimte & Planning, 3, 18-33. EPSTEIN R., KIRSZBAUM T. (2003) L’enjeu de la mixité sociale dans les politiques urbaines, Regards sur l’actualité, 292, juin-juillet, La Documentation Française. GAILLY V., MARON A. (2007) Mutation du quartier du Midi à Bruxelles : fruit d’une alliance entre pouvoirs publics et promoteurs immobiliers, contre les populations ?, Mémoire de fin d’études, Faculté Ouverte de Politique Economique et Sociale, Université Catholique de Louvain. GENARD J.-L. (2009) "Réflexions sur la gouvernance de la Région de Bruxelles-Capitale" in Bruxelles (dans) 20 ans, Bruxelles, Agence de Développement Territorial, 163-183. HAILA A. (1997) "The neglected builder of global cities", in Källtorp O. (Ed.) Power Struggle in the City, Aldershot : Ashgate, 51-64.
M. VAN CRIEKINGEN en J.-M. DECROLY, “Het Plan voor de Internationale Ontwikkeling Van Brussel (PIO). Belofte van vastgoedprojecten, maar toenemende ongelijkheden?”, Brussels Studies, Nummer 25, 11 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
13
HAMEL P. J. (2007) Les partenariats public-privé (PPP) et les municipalités : au-delà des principes, un bref survol des pratiques, Montréal, INRS-Urbanisation, Culture et Société (rapport accessible en ligne: http://www.ucs.inrs.ca/pdf/PPPMun.pdf). HARRIS A. (2008) "From London to Mumbai and Back Again: Gentrification and Public Policy in Comparative Perspective", Urban Studies, 45, 12, 2407-2428. HARVEY D. (1989) "From managerialism to entrepreneurialism: the transformation in urban governance in late capitalism", Geografiska Annaler B., 71, 3-17. HARVEY D. (2005) A brief history of neoliberalism, Oxford, Oxford University Press. HOFFMAN L.M., FAINSTEIN S.S., JUDD D.R. (2003) Cities and Visitors: Regulating People, Markets, and City Space, Blackwell, Oxford. KAVARATZIS M. (2007) "City Marketing: the past, the present and some unresolved issues", Geography Compass, 1, 3, 695–712. KESTELOOT C., De DECKER P. (1992) "Territoria en migraties als geografische factoren van racisme", in DESLE E., MARTENS A. (eds.) Gezichten van het hedendaags racisme, Bruxelles: VUB-Press, 69-108. KESTELOOT C., LOOPMANS M. (2009) "États généraux de Bruxelles. Inégalités sociales", Brussels Studies, Note de synthèse n°15. LOOPMANS M. (2008) "Relevance, Gentrification and the Development of a New Hegemony on Urban Policies in Antwerp", Belgium, Urban Studies, 45, 12, 2499-2519. MARCUSE P., VAN KEMPEN R. (eds.) (2000) Globalizing cities: a new spatial order?, Oxford, Blackwell. MOULAERT F., RODRIGUEZ A., SWYNGEDOUW E. (eds.) (2003) The Globalized City. Economic Restructing and Social Polarization in European Cities, Oxford, Oxford University Press. NOËL F. (1998) La ville rapiécée. Les stratégies de la réhabilitation à Bruxelles, Bruxelles, Editions de l'Université de Bruxelles. OCDE (2007) Villes et compétitivité. Un nouveau paradigme entrepreneurial, OECD Territorial Reviews, Paris, OECD publications. OCDE (2008) Croissance et inégalités. Distribution des revenus et pauvreté dans les pays de l’OCDE, Paris, OECD publications. PLAZA B. (2008) On Some Challenges and Conditions for the Guggenheim Museum Bilbao to be an Effective Economic Re-activator, International Journal of Urban and Regional Research, 32, 2, 506-517. PRICEWATERHOUSECOOPERS (2007) Plan de Développement International de Bruxelles - Schéma de base, Rapport final au Ministre-Président de la Région de Bruxelles-Capitale. ROUSSEAU M. (2008) " 'Bringing politics back in' : la gentrification comme politique de développement urbain ?", Espaces et Sociétés, 132/133, 75-90.
M. VAN CRIEKINGEN en J.-M. DECROLY, “Het Plan voor de Internationale Ontwikkeling Van Brussel (PIO). Belofte van vastgoedprojecten, maar toenemende ongelijkheden?”, Brussels Studies, Nummer 25, 11 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
14
SLATER T. (2004) "Municipally managed gentrification in South Parkdale, Toronto", The Canadian Geographer, 48, 3, 303-325. SMITH (2002) "New urbanism, new globalism: gentrification as global urban strategy", Antipode, 34, 3, 427-450. UITERMARK J., DUYVENDAK J. W. and KLEINHANS R. (2007) Gentrification as a governmental strategy: social control and social cohesion in Hoogvliet, Rotterdam, Environment and Planning A, 39, 1125-1141. VAN CRIEKINGEN M. (2002) "Les impacts sociaux de la rénovation urbaine à Bruxelles : analyse des migrations intra-urbaines", Belgeo, 4, 355-376. VAN CRIEKINGEN M. (2006) "Que deviennent les quartiers centraux à Bruxelles ? Des migrations sélectives au départ des quartiers bruxellois en voie de gentrification", Brussels Studies, 1, 1-20. VELTZ P. (1996) Mondialisation, Villes et Territoires, Paris, La Découverte. VICARIO L., MARTINEZ MONJE P. (2003) Another ‘Guggenheim effect’? The gentrification of a potentially gentrifiable neighbourhood in Bilbao, Urban Studies, 40, 12, 2383-2400. WALKS R.A., MAARANEN R. (2008) "Gentrification, social mix, and social polarization: Testing the linkages in large Canadian cities", Urban Geography, 29, 4, 293–326.
M. VAN CRIEKINGEN en J.-M. DECROLY, “Het Plan voor de Internationale Ontwikkeling Van Brussel (PIO). Belofte van vastgoedprojecten, maar toenemende ongelijkheden?”, Brussels Studies, Nummer 25, 11 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
15 Antwerpen Amsterdam
N Heyzel - winkelcentrum, 2 (60.000 m ), congrescentrum 2 (>50.000 m ), evenementenzaal (15.000 plaatsen), voetbalstadion volgens de FIFA normen (?)
Schaerbeek-Vorming logistieke activiteiten, kantoren, woningen, voetbalstadion volgens de FIFA-normen (?) (RS)
U Thurn & Tassis - woningen (40%), kantoren (40%), voorzieningen (20%), park 20 ha, openluchtzwembad (RS)
Luik Keulen Frankfurt
Josaphat - ecowijk met kantoren, woningen, collectieve voorzieningen
Het Administratief centrum kantoren (53%), woningen (35%), winkels (6%), collectieve voorzieningen (5%) (RS)
Weststation - GEN-station + metro-bus-tram, nieuwe woningen, kantoren en collectieve voorzieningen (RS)
U
Europese wijk - ecowijk met kantoren, woningen, winkels, Huis van Europa - "gemengde en gebruikersvriendelijke wijk" (RS)
Wijk aan het Zuidstation nieuwe woningen, kantoren voor internationale bedrijven, hotels, 'beveiligde en gebruikersvriendelijke omgeving'
Kunstberg Brussels Information Point (BIP), Square Meeting Centre, U Museum Magritte, winkels
U
U
Delta - nieuwe woningen, kantoren, stedelijke industrieën (RS)
2.5 km Rijsel Parijs Londen
Zoniënwoud
Brussels Hoofdstedelijke Gewest Gemeenten HST-lijnen HST-terminal
historisch centrum (Vijfhoek) kanaal
U Universitaire sites
hoofdstations RS: Richtschema autosnelwegen
(aangepast of in aampassing)
Bron: "Plan voor de Internationale Ontwikkeling - Stappenplan" (Brussels Hoofdstedelijke Gewest, januari 2008) en internetsite www.morgenbrussel.be (Brussels Hoofdstedelijke Gewest, 2008) (laatste raadpleging: januari 2009) [MVC - version: janvier 2009]
Figuur 1. De tien strategische gebieden van het Plan voor de Internationale Ontwikkeling van Brussel Noot: in de gemene beleidsverklaring die in het najaar 2008 werd afgelegd, stond de wijk aan het Zuidstation niet meer op de lijst van de strategische gebieden van het PIO en was ze vervangen door het hefboomgebied « RTBF/ VRT ». De wijk aan het Zuidstation staat daarentegen in het Basisschema en het Stappenplan en wordt nog altijd beschouwd als een strategisch gebied op de officiële internetsite over het PIO (cf. www.morgenbrussel.be)
M. VAN CRIEKINGEN en J.-M. DECROLY, “Het Plan voor de Internationale Ontwikkeling Van Brussel (PIO). Belofte van vastgoedprojecten, maar toenemende ongelijkheden?”, Brussels Studies, Nummer 25, 11 mei 2009, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
nummer 26, 25 mei 2009. ISSN 2031-0293
I. Instellingen voor Brussel en waarden van de Belgische samenleving Henry Tulkens
p. 1
II. Enkele opmerkingen over de tekst « Instellingen voor Brussel en waarden van de Belgische samenleving » Victor Ginsburgh
p. 8
III. Antwoord op het commentaar van Victor Ginsburgh Henry Tulkens
p. 11
strabismen de debatten van Brussels Studies
De reeks Strabismen publiceert artikels over debatten tussen wetenschappers uit verschillende disciplines die een vraagstuk vanuit hun standpunt belichten en daarover gelijklopende of tegengestelde meningen hebben.
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Brussels Studies la revue scientifique électronique pour les recherches sur Bruxelles
Hoe kan België uit de impasse van de communautaire spanningen geraken? Hoe kan men garanderen dat de democratische principes inzake het gebruik van de talen geëerbiedigd worden? Deze twee kwesties, die in de eerste plaats betrekking hebben op Brussel en zijn rand, worden behandeld door Henry Tulkens, emeritus hoogleraar politieke economie en openbare financiën aan de Université catholique de Louvain, in de laatste aflevering van Brussels Studies (reeks Strabismen). Volgens de auteur kunnen de communautaire gemoederen in België worden bedaard, als het gebruik van de talen wordt vastgelegd op lokaal niveau, als men afstand doet van het jus soli en als tweetaligheid – en niet eentaligheid – op grond van een democratisch genomen pragmatische beslissing de regel wordt in de gemeenten waar een voldoende aantal inwoners zulks wenst. De gemeenschappen moeten immers in hun wederzijdse betrekkingen een nietnulsomspel spelen waarbij ze niet elkaars concurrenten zijn, maar partners die zelf gebaat zijn bij de ontplooiing van de andere partner. Brussel wordt als voorbeeld aangehaald, aangezien het Nederlands er zijn positie heeft kunnen behouden dankzij de tweetaligheid en de solide garanties voor de Nederlandstalige minderheid, de communautaire tegenstellingen er veel minder uitgesproken zijn dan in de rand, en dialoog en samenwerking tussen de taalgemeenschappen er in eenieders voordeel zijn, zoals bleek tijdens de Staten-Generaal van Brussel. Zoals altijd in de reeks Strabismen wil de gepubliceerde bijdrage een reflectie en een debat op gang brengen. In dat kader dient Victor Ginsburgh, emeritus hoogleraar politieke economie aan de Université libre de Bruxelles, Henry Tulkens van repliek. Victor Ginsburgh roept de Franstaligen op tot realisme, want ze zouden zich bewust moeten worden van het Vlaamse natiegevoel. Voorts verwerpt hij het idee dat een deel van de bevolking, op lokaal vlak, de taalregeling die op haar van toepassing is, kan wijzigen. Hij stelt gewoon voor dat de minderheid de taal van de meerderheid leert, niet om in die meerderheid op te gaan, maar om naar tweetaligheid te streven. Ten slotte is hij het eens met het voorstel om een niet-nulsomspel te spelen: beide gemeenschappen zijn erbij gebaat als de andere gemeenschap zich cultureel kan ontplooien, zelfs op « haar eigen grondgebied ». Maar eerst moet men meer werk maken van tweetaligheid voordat de gemeenschappen in de praktijk zo'n niet-nulsomspel kunnen spelen.
Contact Brussels Studies : M. Hubert (dir.) –
[email protected] – ++ 32 (0)485/41.67.64 – ++ 32 (0)2/211.78.53
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
I.
1
Henry Tulkens
Instellingen voor Brussel en waarden van de Belgische samenleving Vertaling: Els Van De Perre
Dit artikel is een antwoord op een uitdagende uitnodiging1 tot ‘radicale herziening (…) – die er niet voor terugschrikt de waarden en de doelstellingen die toekomstige hervormingen moeten dienen nauwkeurig te omschrijven’. Ik zal hier drie kwesties bespreken die voor België problematisch zijn en, zoals gevraagd, een radicale herziening voorstellen door op waarden te focussen die we hopelijk allen delen binnen de Belgische samenleving. Op basis van die drie kwesties wil ik komen tot een nauwkeurig en welomschreven voorstel voor institutionele hervorming in het Brusselse gebied. De ‘radicaliteit’ van dit voorstel komt naar mijn mening voort uit de waarden die ik zal inroepen.
Subsidiariteit: een uitweg uit het dilemma meerderheidsregel versus democratie in de Belgische overlappende kieskringen
Auteur Hoogleraar Politieke Economie en Openbare Financiën aan de UCL en de FUSL van 1965 tot 2003. Lid van het Center for Operations, Research and Econometrics (CORE) van de UCL, van 1966 tot op heden. Dr. in de Rechten aan de KULeuven en Dr. In de Economische Wetenschappen aan de UCL. Hoogleraar aan Princeton (1973, 1983), Stanford (1979) en Paris 1 (2003). Recente publicatie: Public goods, environmental externalities and fiscal competition: 22 selected papers in public economics by Henry Tulkens, edited and introduced by Parkash Chander, Jacques Drèze, C.Knox Lovell and Jack Mintz, Springer, Boston 2006 (588 pp.).
Contact : Henry Tulkens,026601138 - 0478455956
[email protected]
Democratie is een van die waarden. ‘Een stem per persoon’ is een summatieve beschrijving. Een meer volledige beschrijving wordt echter verkregen door democratie te zien als een collectief verkozen instelling die erop gericht is de meest adequate sociale uitkomst te verkrijgen ten opzichte van de voorkeuren van het volk. De paradox van Condorcet en het theorema van Arrow buiten beschouwing gelaten, blijft de meerderheidsregel de meest gebruikelijke manier om democratische waarden te verwezenlijken, en het is niet mijn bedoeling om dit in vraag te stellen. Echter, de meerderheidsregel heeft zo zijn gebreken: als er een meerderheid is, dan is er ook een minderheid wiens voorkeuren niet worden behouden in de collectieve beslissing waartoe de meerderheidsstem leidt. De meerderheidsregel is dus een vrij imperfecte manier om de democratie te verwezenlijken. 1
Deze tekst werd voorbereid voor de verkennende workshop ‘Rethinking radically Belgium’s socio-economic institutions’ (‘Een radicale herziening van de Belgische socio-economische instellingen’), georganiseerd op initiatief van de professoren Paul De Grauwe en Philippe Van Parijs. De workshop vond plaats in de Universitaire Stichting in Brussel op 11 december 2008, en gaf nadien aanleiding tot de creatie van de Re-Bel Initiative; zie
[email protected]
Henry Tulkens, “Instellingen voor Brussel en waarden van de Belgische samenleving”, opmerkingen van Victor Ginsburgh, Brussels Studies, Nummer 26, 25 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
Mijn punt nu is dat dit gebrek erger wordt binnen een overheidsstructuur die uit meerdere lagen bestaat, zoals binnen een federatie, waar kieskringen elkaar overlappen, of, juister nog, waar grotere kieskringen kleinere kieskringen omringen. Dit gebrek wordt erger op de volgende manier: wanneer in een grotere kieskring een minderheid tegelijk een meerderheid is in een kleinere deelkieskring, dan lijkt een kortzichtig gebruik van de meerderheidsregel binnen de omringende kieskring, aangaande kwesties die de meerderheid van de kleinere omringde kieskring aanbelangen, een serieuze aanfluiting te zijn van het democratische principe van adequaat beleid ten opzichte van de voorkeuren van het volk. Als een meerderheid op een kleiner niveau alleen een minderheid op een ander hoger niveau kan zijn, dan zullen instellingen die de wil van de meerderheid van de grotere kieskring opleggen aan de meerderheid van de kleinere kieskring een onontkoombaar gevoel van dictatuur oproepen. In feite zijn hier twee tegenstrijdige meerderheden in het spel, die elk een aantal voorkeuren uitspreken, maar allebei worden gebruuskeerd. Een verwijzing naar de BHV-chaos is hier op zijn plaats. Een manier om uit dit dilemma te geraken is, geloof ik, het inroepen van het subsidiariteitsbeginsel, dat in wezen betekent dat de lokale voorkeuren worden erkend als primaire voorkeuren, en dat kieskringen zo worden georganiseerd dat ze het mogelijk maken dat die voorkeuren worden uitgesproken en dat beslissingen naargelang worden genomen. Laat ons nu deze bedenkingen toepassen op het gebruik van talen in lokale (i.e. gemeentelijke) aangelegenheden in ons land, vooral rond Brussel. Als we terugkeren naar de fundamentele betekenis van democratie, zoals ik heb gedaan, die begrepen wordt als adequaat beleid ten opzichte van de voorkeuren van het volk, dan kan ik op dit punt alleen besluiten met het radicale institutionele voorstel dat het gebruik van talen 2 op het lokale niveau moet worden beslist door de stem van de meerderheid3 binnen elke gemeente, en niet langer door het federale of regionale parlement.
Een versoepeling van het starre, ‘eentalige’ territorialiteitsprincipe Naast subsidiariteit is er nog een ander principe in omloop bij sommige Belgische intelligentsia, namelijk het zogenaamde territorialiteitsprincipe. In 2004 heeft Philippe Van Parijs een onderzoeksartikel 4 gepubliceerd – het beste dat ik ken – over de institutionele aspecten betreffende het gebruik van talen binnen de Europese samenlevingen. Een opmerkelijk vervolg op dit artikel verscheen in 2008 5. Dit richtte zich direct tot de Vlaamse gemeenschap en betrof de Brusselse kwesties. Ik beveel u aan die twee artikels te lezen, ten eerste omdat ze een aantal constructieve en substantiële ideeën bevatten (beter dan iemand ooit tevoren heeft verwoord) waar ik het nadrukkelijk mee eens ben, maar ook omdat ze één stelling bevatten waar ik het
2
In de terminologie van het grondwettelijke recht betekent dit dat elke gemeente behoort tot een van de vier taalgebieden die worden vermeld in artikel 4 van de Belgische grondwet. 3
Waar de voorgestelde alternatieven zijn: één taal versus twee talen, en niet één taal versus een andere taal. 4
Van Parijs 2004.
5
Van Parijs 2008.
Henry Tulkens, “Instellingen voor Brussel en waarden van de Belgische samenleving”, opmerkingen van Victor Ginsburgh, Brussels Studies, Nummer 26, 25 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
grondig oneens mee ben, en wel om die fundamentele reden die aan de basis ligt van dit artikel. De zaak is als volgt. Van Parijs is terecht bezorgd om de bescherming van die talen die dreigen te verdwijnen omdat ze gedomineerd worden door andere talen. Hij zoekt naar manieren om ze te beschermen. Ik ben het eens met de meeste van zijn voorstellen, maar er is één manier die ik niet kan accepteren: hij vat ze samen in een zinsnede die hij ook gebruikt als subtitel in zijn artikel uit 2004, ‘Grab a territory (Baken een territorium af)’ 6. Dit betekent dan dat je een gebied eentalig maakt en de omringende meerderheid gebruikt om instellingen te vestigen die ervoor zorgen dat die toestand voor altijd zo blijft, onafgezien van hoe lokale meerderheden evolueren. Maar wanneer instellingen op een bepaald ogenblik worden opgericht (toegegeven door een democratisch gebruik van de meerderheidsregel) met als doel het territorialiteitsprincipe op een eentalige manier af te dwingen, zonder rekening te houden met de linguïstische heterogeniteit van de lokale bevolking, is het dan niet logisch dat het land op een bepaald moment regelrecht afstevent op het democratische dilemma dat ik zonet heb besproken? Vele landgenoten hebben oprecht gedacht dat het vaststellen van een taalgrens voor eens en voor altijd een redelijke oplossing zou zijn voor onze institutionele problemen. Vandaag leren we echter dat het probleem ligt in de aanname ‘voor eens en voor altijd’. Mensen en samenlevingen veranderen na verloop van tijd – dat is het leven – en instellingen zouden het leven moeten volgen. Ik beweer dat de aan tijd gebonden starheid van het eentalige territorialiteitsprincipe ingaat tegen de democratische waarden. Om dit punt te illustreren wil ik graag verwijzen naar een interessante presentatie7 – die ik recent in Louvain-la-Neuve mocht horen – over het territorialiteitsprincipe en hoe het in de taalafspraken van het Graubünden kanton in Zwitserland is geïnstitutionaliseerd. Het besluit dat hier duidelijk uit naar voren kwam, is het volgende: als het ‘principe’ in de toekomst zijn doelstelling – i.e. ervoor zorgen dat het Romansh als taal overleeft – wil waarmaken en dit op een democratische manier wil doen, dan doet het kanton afstand van de eentaligheid en evolueert het, door aangepaste stemprocedures en tot op redelijke hoogte, naar meertaligheid. In andere woorden, starre eentalige territorialiteit en democratie bleken in het geval van de Graubünden onverenigbaar te zijn en de democratische waarden hebben voorrang gekregen op de lexicografische eentalige voorkeuren. En net in die context overleeft het Romansh goed. Er zijn nog talrijke andere voorbeelden: Singapore, met zijn vier officiële talen – Chinees, Maleis, Tamil en Engels, en – tot onze verrassing – het Brusselse Gewest zelf, dat officieel tweetalig is. Kijk ook naar Luxemburg, waar drie talen worden gesproken, die het alle drie overleven. Al die voorbeelden en nog vele andere illustreren het meertalige territorialiteitsprincipe in actie. In tegendeel, waar het ‘droit du sol’/grondrecht’ wordt ingeroepen – zij het omwille van taalkundige of andere redenen – krijgen eindeloze conflicten de overhand.
6
Om zeker te zijn dat alles juist wordt begrepen, laat me duidelijk stellen dat de auteur wil zeggen: neem een kieskring waar het jus soli, grondrecht of droit du sol daadwerkelijk wordt nageleefd. 7
Door Stojanovic 2008.
Henry Tulkens, “Instellingen voor Brussel en waarden van de Belgische samenleving”, opmerkingen van Victor Ginsburgh, Brussels Studies, Nummer 26, 25 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
Een uitweg uit het nulsomspel-dilemma, dat voortkomt uit onze achterhaalde taalwetten uit 1962 Nu wil ik me even beroepen op een andere gerenommeerde collega, Mark Eyskens, die ook Minister van Staat is en die enkele weken geleden een column heeft gepubliceerd in het Trends-Tendances 8 businessmagazine. Hierin bepleit hij om instellingen te ontwerpen met de kenmerken van ‘niet-nulsomspelen’, en daardoor een basis bieden voor “win-win” coöperatie, m.a.w. die wellicht voor iedereen voordelig is. Ik was erg verheugd dit te lezen, omdat hij door dit te zeggen impliciet de stelling onderschreef die ik enkele maanden eerder in Leuven had verdedigd9 , namelijk dat onze huidige instellingen dezelfde logische natuur hebben als het nulsomspel precies omdat het territorialiteitsprincipe 10 op een restrictieve manier wordt toegepast door eentaligheid. De nulsomspelcomponent komt voort uit de nauwe connectie tussen het territorium van een kieskring en de bevolking van slechts een van de taalgemeenschappen die er leven. Bijgevolg, als een minderheid opduikt (om het nog niet te hebben over een meerderheid!) die om publieke steun vraagt voor sommige rechtmatige aspecten van zijn sociale leven, dan wordt de toekenning van steun of erkenning beschouwd als een verlies door diegenen die zichzelf de eigenaars voelen van de grond en die een (democratisch gebrekkige) instelling ter beschikking hebben die hen het recht geeft om het sociale leven volledig volgens hun wil te regelen. Ik denk nu dat die situatie een resultaat is van een betwistbare interpretatie van de taalwetten uit 1962, die vaak de (Gaston) Eyskens en Gilson-wetten worden genoemd. Naast de formele definitie van de vier taalgewesten (in artikel 4 van de huidige versie van onze Grondwet) – die zeker noodzakelijk was 11 – hebben de voornamelijk Vlaamse politici en commentatoren later geleidelijk een notie toegevoegd aan deze structuur waarbij het geografische gebied collectief toebehoort aan de taalkundige deelgroep van mensen die er leven, zonder rekening te houden met hoe die bevolking evolueert. Het is die eenzijdige interpretatie van onze wetten, niet de
8
Zie Eyskens 2008.
9
Pp. 7-12 van de gastlezing op het colloquium ‘35 jaar Openbare Financiën in België’ georganiseerd ter ere van de professoren Wim Moesen en Paul Van Rompuy, 24 oktober 2006, zie Tulkens 2006. 10
Eyskens 2008 heeft het alleen over ‘nationalisme’ dat aanleiding geeft tot instellingen van het nulsomspeltype. Dit verzwakt het argument echter door het heel algemeen en niet precies genoeg te maken. Mijn punt is dat de specifieke strategie waarbij men een territorium associeert met eentaligheid – de grab a territory (afbakening) strategie – de bron is van ons institutioneel dilemma. Ik stel hieronder een specifieke strategie voor die die andere strategie bevecht, met een precieze institutionele inhoud. Ik weet niet welke instellingen ik kan inbrengen tegen nationalisme. 11
Met inbegrip van welomschreven procedures om de grenzen van het Gewest aan te passen, en belangrijker, het behoren van gemeenten bij een of andere taalgewest.
Henry Tulkens, “Instellingen voor Brussel en waarden van de Belgische samenleving”, opmerkingen van Victor Ginsburgh, Brussels Studies, Nummer 26, 25 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
wetten zelf, die een nulsomspelcomponent hebben geïntroduceerd in de manier waarop onze instellingen nu functioneren, die een inherente bron van conflicten is. 12 Om die situatie te deblokkeren en te evolueren (zoals aanbevolen door onze collega, Mark Eyskens, en volgend op mijn oproep aan collega’s in Leuven) in de richting van instellingen met de kenmerken van positieve-somspelen, durf ik hier duidelijk stellen dat de geschikte manier hiervoor zou zijn dat we de oorzaak van de blokkering, namelijk de eentaligheid en ‘gebiedsafbakening’ opgeven en vervangen door een officiële tweetalige status in die gemeenten waar een redelijke lokale13 meerderheid om die wijziging verzoekt. Het zou niet echt eerlijk zijn om te beweren dat de aanvaarding van een tweetalige status als alternatief voor een eentalige status (die typisch Vlaams is rond Brussel) een ‘verfransing’ zou betekenen van de betrokken gemeenten. Het Vlaams is meer verspreid binnen de bestaande negentien gemeenten dan de voorbije decennia het geval was. Inspanningen om het Vlaams te promoten worden meestal goed ontvangen. De bevolking verzet er zich niet tegen en de tweetaligheid werkt erg goed. Het culturele leven zowel in het Vlaams als in de twee talen bloeit er. Daarom kunnen we nauwelijks sympathie voelen voor hen die het telkens als een verlies beschouwen als een eentalige gemeente tweetalig wordt omdat de bewoners hiervoor hebben gestemd. 14 Ten slotte is het hier zeker op zijn plaats om erop te wijzen dat de belangrijkste taalproblemen die het politieke leven van ons land teisteren zich niet voordoen binnen de officiële tweetalige negentien gemeenten van het Brusselse Gewest. Ze zijn geconcentreerd in de omgeving van Brussel waar een lokaal opgelegde eentaligheid alleen voortkomt uit een meerderheid van buitenaf die zijn wil oplegt aan de lokale meerderheid en zo het conflict uitlokt. In plaats daarvan resulteert, zoals we leren uit de ervaring van de negentien gemeenten, een tweetalige status in een vredevol samenleven, wat de deur opent voor vrijwillige samenwerking die gebaseerd is op verdraagzaamheid en wederzijds respect eerder dan op discriminatie en uitsluiting.
En vele volgende unilaterale beslissingen genomen door de Vlaamse sectie van de Raad van State hebben die evolutie bekrachtigd, en het een begrijpelijk betwistbare ‘wettelijke’ status bezorgd (zoals bijvoorbeeld de zogenaamde ‘circulaire’ Peeters van 1997). 12
13
Opmerking: het verzoek en de keuze dienen te gebeuren door een stemming binnen de gemeenten, niet door een globale stemming binnen het hele gewest (bv. het Vlaamse Gewest, …) omwille van die redenen die duidelijk zijn ontwikkeld in de argumentatie in deel 1. Dit is om de gebruikelijke tegenwerpingen op te vangen tegen ‘referenda’ in België. In dezelfde zin is er geen sprake van om heel België tweetalig te maken, een idee die ook ingaat tegen de argumenten uit deel 1. Historisch gezien, zoals mijn collega Jacques Thisse me ooit duidelijk maakte, was de eentalige keuze voor het Frans door de Walen in de jaren dertig van de vorige eeuw helemaal niet gericht tegen de Vlamingen, maar wordt die rechtstreeks verklaard door het feit dat de plaatselijke talen toen Waals waren en niet Frans, zodat Frans reeds een tweede taal was die moest worden aangeleerd, het Vlaams zou dan een derde taal geweest zijn die het volk had moeten leren. 14
Om te weten hoe groot de meerderheid moet zijn die terecht zo’n verandering mag bewerkstelligen, kan men een blik werpen op de opvallend tactvolle, intelligente en bescheiden provisies die in het Graubünden kanton, zoals eerder vermeld, worden gehanteerd. Men kan de volgende website raadplegen: http://www.tlfq.ulaval.ca/axl/etatsnsouverains/grisons-loi-langues2006-fr.htm.
Henry Tulkens, “Instellingen voor Brussel en waarden van de Belgische samenleving”, opmerkingen van Victor Ginsburgh, Brussels Studies, Nummer 26, 25 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
Samenvatting en besluit: schaf het grondrecht af Als antwoord op Paul De Grauwe en Philippe Van Parijs die hebben gevraagd ‘om de waarden en doelstellingen die de toekomstige hervormingen moeten dienen nauwkeurig te omschrijven’ stel ik voor dat men met de volgende hiërarchie van waarden rekening houdt: 1. subsidiariteit als oplossing voor die situaties waar een veelgelaagde meerderheidsregel leidt tot een impasse; 2. democratische meertaligheid in plaats van defensieve eentalige bescherming; 3. coöperatieve niet-gebiedsafbakenende instellingen in plaats van een conflictueuze nulsomspel-achtige territoriale organisatie. De hierin geïmpliceerde institutionele boodschap is daarom als volgt: een fundamentele hervorming die de Belgische samenleving dringend nodig heeft is de afschaffing van het grondrecht – dit wil zeggen de afschaffing van de notie15 dat in ons multiculturele land een gebied behoort tot een enkele gemeenschap (in dit geval een taalgemeenschap) met de implicatie van eentaligheid. Dit moet worden vervangen door de idee16 dat voor elke plaatselijke kieskring (elke gemeente) de taal of talen die een officiële status hebben, gekozen worden door een redelijk deel van de bewoners. Op institutioneel vlak zou dit het nulsomspel van uitsluiting dat aanwezig is in onze huidige instellingen veranderen in een positieve-somspel van samenwerking onder individuen die elkaar effectief respecteren, ongeacht het feit of ze een of twee of meerdere talen spreken, gebruiken of ermee wensen te leven17.
15
Of het geloof? (Ik durf het nauwelijks een idee te noemen.)
16
Dit woord gebruik ik absoluut zonder enige aarzeling!
17
Voor mijn kruistocht tegen geïnstitutionaliseerde eentaligheid vermeld ik graag dat ik inspiratie vond in de ideeën verwoord in Maskens 2000, en ook in de acties van deze auteur bij de Manifesto-groep. Ook aangename conversaties met Léon Verbruggen hebben mijn motivatie aangewakkerd.
Henry Tulkens, “Instellingen voor Brussel en waarden van de Belgische samenleving”, opmerkingen van Victor Ginsburgh, Brussels Studies, Nummer 26, 25 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
Bibliografie EYSKENS, M. 2008, « Démocratie chrétienne et nationalisme », Trends-tendances (4 septembre), p.18. MASKENS, A. 2000, Monoflamands et monowallons: Errances et dangers des idéologies mono-identitaires, Bruxelles, Éditions de la Longue Vue. STOJANOVIC, N. 2008, « A Dynamic Linguistic Territorial Principle », discours de présentation à la Chaire Hoover, Université Catholique de Louvain, Louvain-laNeuve, 30 septembre. TULKENS, H. 2006, « Het federalisme, democratie en België », CORE Reprint n°2038, CORE, Université catholique de Louvain, Louvain-la-Neuve. Publié ensuite en français, in Reflets et Perspectives de la Vie Économique, 2007 – 1, p. 65-73. VAN PARIJS, Ph. 2004, « Europe’s linguistic challenge », Archives of European Sociolgy LXV, 1, p. 113-154. VAN PARIJS, Ph. 2008, « Scenario’s voor Brussel: over de politieke toekomst van een meertalige stad », Ons Erfdeel, 51ème année, n°4 (novembre), p. 26-39.
Henry Tulkens, “Instellingen voor Brussel en waarden van de Belgische samenleving”, opmerkingen van Victor Ginsburgh, Brussels Studies, Nummer 26, 25 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
II.
8
Victor Ginsburgh
Enkele opmerkingen over de tekst « Instellingen voor Brussel en waarden van de Belgische samenleving » Vertaling: Benny Winant
Wat we moeten terugbetalen, dat is een moeilijke berekening: « We gaan toch niet de tolkkosten terugbetalen, niet overdrijven… » Jean-Claude Van Cauwenberghe, terug van zijn reis als Waals parlementslid naar het westen van de Verenigde Staten RTBF, 16 april 2009
Toen ik de bijdrage van Henry Tulkens ontving, was ik het laatste boek van Shlomo Sand, Comment le peuple juif fut inventé (Fayard, 2008), aan het lezen. Ik zou de woorden van Etienne Balibar aan het begin van het hoofdstuk « Fabriquer des nations. Souveraineté et égalité » willen aanhalen: « Aucune nation ne possède naturellement une base ethnique, mais à mesure que les formations sociales se nationalisent, les populations qu’elles incluent, qu’elles se répartissent ou qu’elles dominent sont ‘ethnicisées’, c’est-à-dire représentées dans le passé ou dans l’avenir comme si elles formaient une communauté naturelle. » 1 Als Balibar gelijk heeft, dan bestaat het begrip 'etniciteit' niet, moeten zowel het ‘jus soli’ als het ‘jus sanguinis’ worden verworpen en zijn alle naties een uitvinding.
Auteur Emeritus hoogleraar Economie aan de ULB. Auteur en uitgever van een twaalftal werken en ongeveer 165 artikelen over toegepaste en theoretische economie. Recente onderzoeksgebieden: de economie van kunst, wijn en talen, waarover hij meer dan 50 artikelen heeft gepubliceerd, die onder meer verschenen zijn in American Economic Review, Journal of Political Economy, Games and Economic Behavior, Journal of Economic Perspectives, Journal of the European Economic Association, European Economic Review, Economic Journal. Mede-uitgever van het Handbook of the Economics of Art and Culture (Elsevier, 2006).
Contact : Victor Ginsburgh, 02 650 3846 -
[email protected]
Er bestaat geen beter voorbeeld van een « niet-natuurlijke gemeenschap » dan de Verenigde Staten. Nochtans... Ik heb er het hele jaar 1975 gewoond. Mijn zoon, die toen zes jaar was, sprak geen Engels. Na twee of drie dagen in zijn Amerikaanse school kwam hij thuis en legde me uit dat hij bij het begin van elke schooldag de volgende eed moest opzeggen: « I pledge allegiance to the flag of the United States of America, and to the Republic for which it stands: one nation under God, indivisible, with liberty and justice for all ». Ik heb het niet zo op het te pas en te onpas aanroepen van God, ik ben helemaal geen nationalist en ik heb een grondige hekel aan vlaggen en volksliederen, maar ik had er geen probleem mee dat mijn zoon de
1
Vertaling: “Geen enkele natie heeft een natuurlijke etnische basis, maar naarmate het nationaal gevoel in een samenleving toeneemt, worden de bevolkingsgroepen waaruit ze bestaat of die ze domineert, 'geëtniseerd' : ze worden in het verleden of in de toekomst voorgesteld alsof ze een natuurlijke gemeenschap vormen. »
Henry Tulkens, “Instellingen voor Brussel en waarden van de Belgische samenleving”, opmerkingen van Victor Ginsburgh, Brussels Studies, Nummer 26, 25 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
« Pledge » opzegde en was blij dat hij na drie maanden school enkel nog Engels wilde spreken. De Amerikanen vormen (ondanks de passage van G.W.) een natuurlijke gemeenschap – die wellicht laat tot stand is gekomen, aangezien de Afrikaanse zwarten en de indianen er lange tijd van uitgesloten bleven – en mijn zoon kreeg op een bepaalde wijze, zoals ikzelf, zin om zich in die gemeenschap te integreren en haar taal te spreken. De echte kwestie is waarom Vlaanderen de eigenschap (ik gebruik met opzet het woord ‘eigenschap’ en niet ‘wil’, omdat het om een eigenschap en niet om een wil moet gaan) om andere sociale groepen te integreren niet heeft en/of waarom de Franstaligen, wellicht degenen die er (vaak uit opportunisme) wonen in grotere mate dan de andere, geen zin hebben om er zich te integreren noch om de taal te spreken. Ik ben het niet eens met degenen die vinden dat integratie kan worden gestimuleerd door wetten, decreten, verordeningen en wandelingen langs de IJzer of, a fortiori, door het verdrijven van degenen die zich niet integreren of door het weigeren van degenen van wie men vermoedt dat ze zich niet zullen integreren. Degenen die in Vlaanderen komen wonen, moeten evenwel de inspanning leveren om zich te integreren en de taal van hun omgeving te spreken. Dat het nationalisme in het leven is geroepen door de politieke elite (zoals mijn Franstalige vrienden vaak beweren) wordt in twijfel getrokken door een groot aantal historici. Hobsbawm zegt daarover bijvoorbeeld het volgende: “ [La nation] est un phénomène double, essentiellement construit d’en haut, mais qui ne peut être compris si on ne l’analyse pas aussi par le bas, c’est-à-dire à partir des hypothèses, des espoirs, des besoins, des nostalgies et des intérêts des gens ordinaires.”2 Het is dus verkeerd te denken dat enkele politici de hele bevolking in beweging brengen. De bevolking volgt hen enkel als ze zich kan vinden in wat haar leiders verkondigen, maar ze kan ook het voortouw nemen. De Gulden Sporenslag – en wat er achteraf van gemaakt werd – is populair geworden dankzij Hendrik Conscience, die zijn eerste gedichten echter in het Frans had geschreven. Hij publiceerde De Leeuw van Vlaanderen of de Slag der Gulden Sporen in het Vlaams, omdat hij besefte dat men een groot misprijzen had voor de Vlaamse taal. Ik denk niet dat er veel veranderd is. Hoewel 59% van de Vlamingen Frans spreekt, kent slechts 19% van de Walen Nederlands. De situatie in Brussel is gezonder: 96% van de Brusselaars spreekt Frans en 59% spreekt Vlaams 3. Op basis van de beschikbare statistieken kan men jammer genoeg niet bepalen hoeveel van die laatsten van Franstalige origine zijn (het zou toch nuttig zijn om te beschikken over het 2
Vertaling: “[De natie] is een tweevoudig fenomeen, dat hoofdzakelijk door de bovenlaag van de samenleving is geconstrueerd, maar niet kan worden begrepen als het niet eveneens vanuit de onderbouw wordt geanalyseerd op basis van de hypotheses, verzuchtingen, behoeften, nostalgie en belangen van de gewone mensen. » uit Eric Hobsbawm, Nations et nationalismes depuis 1780, Paris: Gallimard, 2001, p. 29, geciteerd door Shlomo Sand, Comment le peuple juif fut inventé, Paris: Fayard, 2008, p. 62. 3
Deze gegevens zijn afkomstig van een enquête in de EU15 die de Europese Commissie in 2000 heeft gehouden. Zie ook tabel 4 van het artikel van Victor Ginsburgh en Shlomo Weber, La connaissance des langues en Belgique, in Micael Castanheira en Jean Hindriks, Réformer sans tabous, Brussel: De Boeck, 2007, pp. 33-43. Er zij op gewezen dat deze cijfers verschillen van die van Rudi Janssens, Taalgebruik in Brussel en de plaats van het Nederlands. Enkele recente bevindingen, Brussels Studies 13, januari 2008.
Henry Tulkens, “Instellingen voor Brussel en waarden van de Belgische samenleving”, opmerkingen van Victor Ginsburgh, Brussels Studies, Nummer 26, 25 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
deel van de enquête over het gebruik van de talen). De kennis van het Vlaams bij jonge Franstaligen doet geen grote veranderingen in de komende jaren vermoeden. Deze beschouwingen doen me geloven dat de voorstellen van mijn collega Tulkens, hoe edelmoedig ook, niet erg realistisch zijn4. Ze komen waarschijnlijk te laat, omdat de Franstaligen te lang gewacht hebben (De Leeuw van Vlaanderen van Conscience is 171 jaar oud) en blijkbaar nog steeds niet begrepen hebben en nog minder aanvaard hebben dat Vlaanderen een natie geworden is. Ik overloop één voor één de voorstellen van mijn collega. In de Vlaamse gemeenten rond Brussel moet de bevolking van elke gemeente met meerderheid van stemmen beslissen over het gebruik van de talen. In de Verenigde Staten wonen tien miljoen Polen (immigranten of inwoners van Poolse origine), van wie er nog maar 660.000 thuis Pools spreken. Waarom heeft 94% van die Polen Engels kunnen leren? Meer dan 1 miljoen van de tien miljoen Polen in de VS wonen in Chicago en zijn goed voor ongeveer 12% van de bevolking van Grand Chicago. 5 Ze zijn natuurlijk niet eenvormig verspreid over het grondgebied, maar wonen in wat men de “Polish patches” noemt, waarvan sommige wellicht een bevolking hebben die vergelijkbaar is met die van de gemeenten rond Brussel. Kan men zich inbeelden dat de Polen in elk van die “patches” zouden stemmen of ze hun belastingaangifte in het Pools zouden doen, voor zover ze die taal nog kennen? Philippe Van Parijs stelt voor dat een gemeenschap “zich een grondgebied toe-eigent”, er een eentalig gebied van maakt als ze in de meerderheid is en er zich “voor altijd” vestigt. Henry Tulkens stelt voor om afstand te doen van het principe van eentalige grondgebieden wanneer de taalmeerderheid verandert. Ik stel voor dat degenen die tot de taalminderheid behoren de taal van de meerderheid leren, zelfs als ze die niet binnen in gezinsverband spreken (omdat ze, zeker terecht, willen dat hun kinderen tweetalig zijn). De zaken zullen dan bij consensus worden opgelost, zelfs al vormen ze uiteindelijk de taalmeerderheid. Marc Eyskens en Henry Tulkens suggereren dat het « spel » dat de Vlamingen op het vlak van het gebruik van de talen spelen in de gemeenten waar Franstaligen wonen, bij gebrek aan samenwerking een 'nulsomspel' is. Volgens hen zou het voor de twee gemeenschappen beter zijn dat de Franstalige cultuur zich kan ontwikkelen in het Vlaams Gewest en zelfs gesubsidieerd wordt, zoals de Vlaamse cultuur. Ik ben het daar volledig mee eens en stel voor om dat beginsel te aanvaarden, maar om de definitieve goedkeuring ervan nog enkele (en een paar meer…) jaren uit te stellen, de tijd om na te gaan of de Franstaligen niet alleen instemmen met (a) en (b), maar er ook daadwerkelijk werk van maken.
4
Hij had die voorstellen moeten doen toen hij eind jaren 1950 student aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Katholieke Universiteit Leuven was. 5
Zie http://en.wikipedia.org/wiki/Poles_in_Chicago.
Henry Tulkens, “Instellingen voor Brussel en waarden van de Belgische samenleving”, opmerkingen van Victor Ginsburgh, Brussels Studies, Nummer 26, 25 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
III.
11
Henry Tulkens
Antwoord op het commentaar van Victor Ginsburgh Vertaling: Benny Winant
Het commentaar van mijn collega Victor Ginsburgh is in vele opzichten interessant. Hij voegt een historische en geografische dimensie toe aan mijn conceptueel denkwerk en verbreedt zodoende de perspectieven. Op basis van mijn persoonlijke ervaring aan de rechtsfaculteit van de KULeuven kan ik bevestigen dat zijn beschouwingen realistisch zijn. Ik deel evenwel niet het pessimisme waarvan hij in zijn vijfde alinea getuigt. Zou de situatie niet veel veranderd zijn? De cijfers die hij aanhaalt, wijzen op een duidelijk verschil tussen Wallonië en Brussel – slechts 19% van de Walen kent Nederlands, maar “59% van de Brusselaars spreekt Vlaams” – maar dit laatste cijfer, dat de huidige situatie weergeeft, ligt zeker hoger dan in 1960, zoals ik in mijn tekst vermeld. Een voorbeeld van deze evolutie, die ingaat tegen wat mijn collega in verband met de jongeren suggereert, is het indrukwekkende aantal Franstalige leerlingen die door hun ouders in de Vlaamse scholen van Brussel worden ingeschreven (en ze zelfs overstelpen!). Tweetaligheid is in die gezinnen en volgens mij in de hele stad een waarde waaraan steeds meer belang wordt gehecht. Ik spreek natuurlijk van tweetaligheid in Brussel en niet in heel België. Maar is het niet zo dat tweetaligheid het noodzakelijkst is in Brussel en er bijgevolg het meest institutioneel moet worden ondersteund? Want het gaat hier over instellingen. Niet realistisch? Door te zwijgen over het jus soli zoals de Vlamingen dat interpreteren, laten we hen geloven dat we hun interpretatie aanvaarden. Wegens die onrustwekkende evolutie, wil ik er in deze analyse in de eerste plaats op wijzen dat die interpretatie beginselen zoals democratie, nondiscriminatie en rechtvaardigheid met de voeten treedt. Verantwoordt de 'realiteitszin' dat die waarden terzijde worden geschoven? In het denkwerk over nieuwe en duurzame instellingen zouden deze laatste dan zeer broze grondslagen krijgen. In de loop der jaren zijn die waarden afgestompt door de eenzijdige interpretatie in de zin van het jus soli en de wetten van 1962. Daarom lijkt een terugkeer naar die waarden een realistische manier om een verkeerd uitgangspunt, dat op te grote schaal wordt getolereerd, aan de kaak te stellen.
Henry Tulkens, “Instellingen voor Brussel en waarden van de Belgische samenleving”, opmerkingen van Victor Ginsburgh, Brussels Studies, Nummer 26, 25 mei 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
Dan wil ik het nu hebben over het commentaar op mijn drie voorstellen: (a) "In de Vlaamse gemeenten rond Brussel moet de bevolking van elke gemeente met meerderheid van stemmen beslissen over het gebruik van de talen." Dat is niet wat ik voorstel. Wat ik wel voorstel is dat men de bevolking van elke gemeente bij eenvoudige meerderheid van stemmen laat beslissen of de gemeente tot een eentalig dan wel tot een tweetalig taalgebied behoort, zoals die taalgebieden worden opgesomd in artikel 4 van de Grondwet. De gevolgen voor het gebruik van de talen zijn natuurlijk dezelfde, maar men stemt niet over hetzelfde, want er is een instelling mee gemoeid, waardoor er natuurlijk over veel meer wordt gestemd. Aan de Polen in Chicago wordt geen institutioneel alternatief voorgesteld. Ze hebben dat trouwens niet nodig, omdat ze niet onderworpen zijn aan allerhande oekazes, verbodsbepalingen en discriminaties waarvan Franstaligen in de Brusselse rand het slachtoffer zijn. De Polen in Chicago zijn een pittoresk voorbeeld, dat institutioneel gezien evenwel irrelevant is. Wat het gebruik van de talen betreft, wordt daarentegen gestreefd naar tweetaligheid, waarmee we het natuurlijk volledig eens zijn. (b) Wat Victor Ginsburgh voorstelt in plaats van afstand te doen van het jus soli is in feite ingegeven door hetzelfde idee als het mijne: streven naar tweetalige burgers, ongeacht de taal die ze in gezinsverband spreken. Wil men die idee concreet gestalte geven in een gemeente van de Brusselse rand, is het dan niet beter dat ze behoort tot een tweetalig taalgebied dan tot een eentalig taalgebied? In dat verband bezorgt mijn eerbare commentator me in zijn eigen beschouwingen het doorslaggevende argument: een officieel tweetalig taalgebied heeft, institutioneel gezien, geen meerderheid of minderheid meer. In rechte bevinden de twee talen zich op voet van gelijkheid (zoals in het Brussels Gewest). Is dat niet het ideale kader voor de consensuele regelingen die hij verkiest boven het huidige strikt eentalige kader? Ik ben het ook eens met zijn laatste voorstel op voorwaarde dat de voorstellen (a) en (b) worden herzien in de zin die ik in deze repliek voorstel.
Henry Tulkens, “Instellingen voor Brussel en waarden van de Belgische samenleving”, opmerkingen van Victor Ginsburgh, Brussels Studies, Nummer 26, 25 mei 2009, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
Nummer 27, 29 juni 2009. ISSN 2031-0293
Filip De Maesschalck
Het belang van de buurt De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest In deze bijdrage wordt nagegaan in welke mate bepaalde buurttypes onder- of oververtegenwoordigd worden in de Brusselse gemeenteraden. Daaruit blijkt dat, naarmate de welstand van een buurt toeneemt, ze ook beter vertegenwoordigd wordt. Buurten in moeilijkheden ondervinden dus een dubbele achterstelling: niet alleen cumuleren zij heel wat stedelijke problemen, zij worden bovendien ondervertegenwoordigd in de gemeentelijke organen. Er zijn echter grote verschillen tussen de politieke strekkingen, die verbonden kunnen worden met hun plaats in het politieke spectrum. Een vergelijking met de vorige legislatuur wijst op een stabiel beeld. Het stijgend aantal gemeenteraadsleden van niet-Europese origine zorgt wel voor een wat betere vertegenwoordiging van buurten die de meeste problemen cumuleren, hoewel ze ondervertegenwoordigd blijven. Dezelfde observaties gelden voor het Brussels parlement, zij het dat de vertegenwoordiging van welgestelde buurten er nog sterker is.
Filip De Maesschalck is doctor in de geografie en werkzaam op het instituut voor Sociale en Economische Geografie van de K.U.Leuven. Hij werkt op het raakvlak van de stadsgeografie en de politieke geografie. Daarbij ging aandacht naar extreem-rechts stemgedrag en de electorale tegenstelling tussen stad en rand, waarover zijn doctoraat handelt. Een recente publicatie in die traditie is Schuermans N. & De Maesschalck F. (2007), “Extreem-rechts, etnocentrisme en onveiligheidsgevoelens op het Vlaamse platteland”, Ruimte en Planning, 27 (2), pp. 10-27.
Contact gegevens : Filip De Maesschalck, 01/632 24 26
[email protected] Michel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64 –
[email protected]
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
1
Inleiding De vraag in welke mate de sociale samenstelling van onze politieke vertegenwoordiging gelijk loopt met die van de maatschappij in haar geheel is een terugkerend thema in het onderzoek naar politieke processen. Dat is ook in België het geval (zie Delwit et al., 2005a; 2005b; Fiers & Reynaert, 2006). Uit dat onderzoek blijkt telkens de oververtegenwoordiging van mannen, van hoger opgeleiden en van veertigers en vijftigers in onze verkozen organen. Dit geldt het meest voor de hoogste beleidsniveaus, maar ook de gemeenteraden kennen een oververtegenwoordiging van deze groepen. Deze aandacht voor de vertegenwoordiging van sociale categorieën, waarin recent vooral de vrouwelijke vertegenwoordiging voorwerp van onderzoek is (Paxton et al., 2007), staat in contrast met het erg beperkte onderzoek naar de vertegenwoordiging van ruimtelijke categorieën. Dat is zeker het geval in systemen van proportionele vertegenwoordiging als het Belgische (Latner & McGann, 2005). Gallagher & March (1988) besluiten wel, uit een vergelijkend onderzoek in verschillende Westerse landen, dat een geografisch evenwicht een belangrijk selectiecriterium is voor politieke partijen bij de lijstvorming. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat de uiteindelijke invulling van de politieke organen ook geografisch neutraal is. Zo is in België vastgesteld dat grote gemeenten oververtegenwoordigd worden ten nadele van kleine gemeenten (Wauters et al., 2003; Delwit et al., 2005a). Bij al deze studies is de aandacht gericht op administratieve ruimtelijke entiteiten als provincies, arrondissementen en gemeenten. Nochtans is ook de directe leefomgeving van de politici, het type buurt, van belang. Niet alleen heeft dit gevolgen voor de belangenverdediging van die buurten, de leefomgeving heeft ook een impact op de politici die er wonen, of is op zijn minst een weerspiegeling van vooraf bestaande voorkeuren. de Borman et al. (2001) stellen in die context: “La concentration (ou l’absence) d’élus dans certains types de quartiers (…) ne peut à son tour rester sans influence sur la manière dont sont transmis, relayés, interprétés, déformés et finalement traités les problèmes sociaux”. Uit het bestaande onderzoek (de Borman et al., 2001; De Maesschalck, 2005; Jacobs, 2006) blijkt niet alleen dat meer welgestelde buurten beter vertegenwoordigd zijn, zelfs op het niveau van de gemeenteraden, er zijn ook grote
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
verschillen tussen de politieke partijen die kunnen verbonden worden met hun plaats in het politieke spectrum. Dit artikel gaat na in welke mate verschillende buurttypes vertegenwoordigd worden in de huidige gemeenteraden van de 19 Brusselse gemeenten. Daarbij wordt ingegaan op de verschillen tussen de politieke partijen en strekkingen. Vervolgens wordt de evolutie ten opzichte van de vorige legislatuur geanalyseerd. Voor deze vergelijking kon gebruikt gemaakt worden van de gegevens van de Borman et al. (2001), die de vertegenwoordiging van verschillende buurttypes onderzochten in de gemeenteraden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de rand rond Brussel in de periode 2000-2006. Tenslotte worden de verschillen met de woonplaatsen van de parlementsleden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest beschouwd. Op die manier kan worden nagegaan of bepaalde buurttypes beter vertegenwoordigd worden op een hoger beleidsniveau. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is de vraag naar de vertegenwoordiging van verschillende buurttypes bijzonder pertinent. De sociale contrasten tussen de buurten zijn er immers het meest uitgesproken van België. Dit hangt samen met de bijzonder sterke autochtone ontstedelijking van de centrale buurten na de tweede wereldoorlog en de inwijking van buitenlandse arbeidsmigranten, die de ontstane ruimte op de huisvestings- en arbeidsmarkt opvulden. De economische crisis heeft deze groepen het meest getroffen zodat ze beperkt werden in hun sociale en ruimtelijke mobiliteit (zie Kesteloot, 2000). Autochtone ontstedelijking en buitenlandse immigratie blijven ook nu nog structurerende processen, hoewel gentrificatie de leefruimte van de armste groepen in toenemende mate beperkt (Van Criekingen, 2006).
De woonbuurten van de gemeenteraadsleden in de huidige legislatuur: geen spiegel van de Brusselse ruimte In deze studie worden de 663 effectief zetelende gemeenteraadsleden geanalyseerd. Dit betekent dat gekozenen die in deze legislatuur hun gemeenteraadszetel niet opnamen of opgaven, bijvoorbeeld omwille van een ander mandaat, niet worden beschouwd. 1 De woonplaatsen van de gemeenteraadsleden werden gelokaliseerd op buurtniveau. Ook de partijaanhorigheid van elk gemeenteraadslid werd geregistreerd. Daarbij werd niet vertrokken van de lokale lijst waarop de persoon in kwestie werd verkozen, maar wel van het lidmaatschap van een nationale of regionale partij. De gekozenen die niet bij een nationale of regionale partij behoren, werden als onafhankelijke gecategoriseerd. Voor de meeste analyses worden de Franstalige en Nederlandstalige partijen binnen eenzelfde politieke strekking gegroepeerd.2 De Nederlandstalige vertegenwoordiging is meestal niet groot genoeg om een aparte analyse te rechtvaardigen. 1
Deze gegevens werden verzameld in het voorjaar van 2008 door Tom De Bruyn, in het kader van zijn eindwerk op de afdeling sociale en economische geografie van de K.U.Leuven. 2
De volgende strekkingen werden afgebakend: sociaal-democraten (SP, sp.a, MS), liberalen (PRL, VLD, MCC), christen-democraten (CDH, CD&V, CDF), groenen (ecolo, groen!), extreemrechts (Vlaams Belang, FN), Vlaams-nationalisten (spirit) en onafhankelijken. Het FDF werd als aparte categorie behouden.
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
3
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
In eerste instantie worden de woonbuurten getypeerd op basis van twee variabelen. Een eerste is het mediaan inkomen van de buurt. Daarnaast werd een index van achterstelling gebruikt die opgesteld werd door Vandermotten et al. (2006). Het gaat om een synthesemaat die samengesteld is op basis van 22 verschillende variabelen die verschillende dimensies van achterstelling meten, op het gebeid van huisvesting, arbeidsmarkt, opleiding en gezondheid. 3 Deze index werd berekend voor alle buurten in alle Belgische stadsgewesten en heeft een gemiddelde waarde van 0. Het gemiddelde voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is wat lager, met een waarde van -0.4. Een waarde van 1 (of -1) houdt in dat de buurt in kwestie één standaarddeviatie afwijkt van het gemiddelde in positieve (of negatieve) zin. In een tweede onderdeel wordt nagegaan in welke mate de beschouwde patronen worden beïnvloed door de aanwezigheid van gekozenen van niet-Europese origine. Tenslotte wordt gefocust op de buurten in moeilijkheden en nagegaan hoe zij worden vertegenwoordigd in de gemeenteraden. Grote partijverschillen Figuur 1 toont het gemiddelde inkomen en de gemiddelde waarde van de index van achterstelling in de woonbuurten van de gemeenteraadsleden, en dit voor de verschillende politieke strekkingen afzonderlijk. De assen worden gevormd door het
0,5
gemiddelde BHG
aantal raadsleden
0,25
18 90 180
index van achterstelling
0
politieke strekking sociaal-democraten
-0,25
liberalen
A
christen-democraten FDF
gemiddelde BHG
-0,5
groenen onafhankelijken extreem-rechts
-0,75 A
-1 16000
17000
18000
19000
20000
21000
alle partijen, gemiddelde
22000
mediaan inkomen
Figuur 1. Gemiddelde welvaart van de woonbuurten van de gemeenteraadsleden, naar politieke strekking. 3
Het gaat meer bepaald om de eerste component van een zogenaamde principale componenten analyse, die de gemeenschappelijke spreiding van de 22 variabelen maximaal weergeeft.
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
4
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
gemiddelde voor het gehele Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De grootte van de cirkel verwijst naar het totale aantal gemeenteraadsleden in de desbetreffende strekking. 4 Ook de gemiddelde waarde voor alle gemeenteraadsleden samen werd aangeduid. Daaruit blijkt dat de buurten waarin de gemeenteraadsleden wonen gemiddeld welgestelder zijn dan wat geldt voor het gehele Brussels Hoofdstedelijk Gewest, gemeten aan het inkomen zowel als aan de mate van achterstelling. Er zijn echter grote verschillen tussen de strekkingen. De sociaal-democratische gemeenteraadsleden wonen gemiddeld in de minst welgestelde buurten, zelfs lager dan het gemiddelde voor het gehele gewest. Dit geldt niet voor de andere partijen, hoewel de groenen tegen dat gemiddelde aanleunen. Van minder naar meer welgesteld volgen dan de christen-democraten, de liberalen, de leden van extreem-rechts, de leden van het FDF en tenslotte de onafhankelijken. Het welvaartspeil in de woonbuurten van de gemeenteraadsleden is dus hoger dan gemiddeld, maar er zijn duidelijke verschillen tussen de politieke strekkingen. Deze verschillen lopen in grote lijnen samen met de ideologische posities. Het is dus zo dat verschillende ideologische posities leiden tot een verschillende woonomgeving of, omgekeerd, dat een bepaalde woonomgeving leidt tot bepaalde ideologische posities. Meer bepaald volgen zij een links-rechts continuüm, hoewel extreem-
0,5
gemiddelde BHG
aantal raadsleden
0,25
17 85 170
index van achterstelling
0
politieke strekking sociaal-democraten liberalen
-0,25
F
christen-democraten FDF
N
groenen
gemiddelde BHG
-0,5
onafhankelijken extreem-rechts Franse taalgroep
-0,75
-1 16000
Nederlandse taalgroep
17000
18000
19000
20000
21000
F
Franse taalgroep, gemiddelde
N
Nederlandse taalgroep, gemiddelde
22000
mediaan inkomen
Figuur 2. Gemiddelde welvaart van de woonbuurten van de gemeenteraadsleden, naar politieke strekking en taalgroep.
4
De Vlaams-nationalisten werden niet afgebeeld. Zij hebben slechts één gemeenteraadslid in het gehele Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
rechts zich niet in het uiterste bevindt.5 In tegenstelling tot de andere strekkingen gaat het hier wel in meerderheid over Nederlandstalige gekozenen die vaker dan hun Franstalige collega’s in het westen van het gewest wonen, dat minder welvarend is - zeker wanneer dat gemeten wordt aan de hand van de achterstellingsindex. De verschillen tussen de Nederlandstaligen en de Franstaligen zijn overigens niet erg groot. Dit kan worden afgeleid uit figuur 2, waar beide taalgroepen per strekking apart werden uitgezet. De enige uitzondering wordt gevormd door de Nederlandstalige liberalen, die in veel minder welstellende buurten wonen dan hun Franstalige collega’s. Dit kan worden verklaard door het relatief grote aandeel vrije beroepen binnen de gekozenen van deze partij. Hun woonplaats is meestal verbonden met hun beroepslocatie, die vaak gesitueerd is in de oude en minder welgestelde centrale wijken van de gemeenten (de Borman et al., 2001). De impact van de gekozenen van niet-Europese origine Het gemiddeld welvaartspeil in de woonbuurten van de gemeenteraadsleden zou nog heel wat hoger liggen zonder de gemeenteraadsleden van niet-Europese origine. Tweeëntwintig procent van de gemeenteraadsleden behoort tot deze groep6 . Zij wonen gemiddeld in veel armere buurten met een veel grotere mate van achterstelling. Dit blijkt uit figuur 3, waar per strekking een onderscheid werd gemaakt tussen de gemeenteraadsleden van niet-Europese origine en de andere gemeenteraadsleden. Voor elke strekking bevinden de gekozenen van niet-Europese origine zich onder het algemene gemiddelde, terwijl het omgekeerde geldt voor de andere gemeenteraadsleden. Binnen die laatste groep blijven alleen de sociaal-democraten tenminste wat de achterstellingsindex betreft - net onder het gemiddelde. De impact van de gemeenteraadsleden van niet-Europese origine is uiteraard het grootst bij die partijen die veel gekozenen tellen binnen deze groep. Bij de sociaal-democraten gaat het om bijna de helft, en ook de christen-democraten zitten nog net boven het gemiddelde. Dan volgen de groenen, het FDF en de liberalen. Extreem-rechts heeft, als enige strekking, geen gemeenteraadsleden van niet-Europese origine. 7 Het gemiddelde welvaartspeil in de woonbuurten van de gemeenteraadsleden van niet-Europese origine ligt dus veel lager dan wat geldt voor alle gemeenteraadsleden samen, maar tussen de politieke strekkingen zijn wel dezelfde verschillen observeerbaar. Dit betekent dat ook voor deze groep de verschillen samenlopen met de ideologische posities, en meer bepaald een links-rechts continuüm. Hoewel Bousetta (2006) wijst op de instrumentale doeleinden waarvoor de kandidaten afkomstig van de immigratie door alle partijen (buiten extreem rechts) worden gebruikt, in een poging het anti-racistische en etnische segment van het Brusselse electoraat te verleiden, blijkt er toch een zekere selectie binnen deze groep op te treden naar
5
De plaats van het FDF in het links-rechts continuüm is bediscussieerbaar, gezien de centrale plaats van taal als rekruteringsmechanisme. Historisch heeft het FDF wel heel wat mandatarissen, en stemmen, weggehaald bij (en terug verloren aan) de liberale partijen, en maakt nu samen met de liberale PRL deel uit van de MR. 6
Het identificeren van deze groep gebeurde op basis van de gegevens van Pierre-Yves Lambert (http://suffrage-universel.be), aangevuld met de beschikbare informatie over de individuele kandidaten. 7
Bij de onafhankelijken en de Vlaams-nationalisten gaat het telkens maar om één gekozene van niet-Europese origine. Deze werden niet afgebeeld.
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
6
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
ideologie. De enige uitzondering is de lagere positie van de christen-democraten. Dit heeft als gevolg dat de positie van de christen-democraten bij de gemeenteraadsleden van Europese origine opvallend hoger is dan wat geldt voor al hun gemeenteraadsleden samen. Zij springen over de liberalen en zelfs, wat de mate van achterstelling betreft, over extreem rechts. Gezien er maar twee gemeenteraadsleden van niet-Europese origine tot de Nederlandse taalgroep behoren, wordt binnen de gemeenteraadsleden van Europese origine het verschil tussen de Franse en de Nederlandse taalgroep nog groter.
gemiddelde BHG
0,5
0,25
aantal raadsleden
16 80 160
index van achterstelling
0
E
-0,25
politieke strekking sociaal-democraten gemiddelde BHG
-0,5
liberalen christen-democraten FDF
-0,75
groenen onafhankelijken extreem-rechts
-1
N
Europese origine Niet-Europese origine
-1,25
-1,5 15000
E N 16000
17000
18000
19000
20000
21000
Europese origine, gemiddelde niet-Europese origine, gemiddelde
22000
mediaan inkomen
Figuur 3. Gemiddelde welvaart van de woonbuurten van de gemeenteraadsleden, naar politieke strekking en origine De ondervertegenwoordiging van de meest achtergestelde buurten In het vorige onderdeel werd gewerkt met gemiddelde waarden. Eenzelfde gemiddelde waarde kan echter verschillende spreidingspatronen inhouden. Zo kan een gemiddelde waarde die wijst op een gemiddeld welvaartspijl betekenen dat een groot aantal gemeenteraadsleden in buurten wonen met een gemiddeld welvaartspeil. Het kan echter evenzeer betekenen dat er een oververtegenwoordiging is in zowel erg welgestelde als erg achtergestelde buurten. In dit onderdeel wordt nagegaan in welke mate bepaalde buurten over- of ondervertegenwoordigd zijn. De buurten werden gecategoriseerd in acht groepen op basis van de mate van achterstelling. Meer bepaald werd een gelijk aantal groepen gecreëerd aan weerszijden van het algemene gemiddelde voor het Brussels Hoofdstedelijk gewest. Het interval binnen elke groep bedraagt 0.5, wat overeenkomt met een halve standaarddeviatie. Figuur 4 geeft de oververtegenwoordiging of ondervertegenwoordiging van deze 8
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
7
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
buurttypes. Meer bepaald werd het aandeel van de gemeenteraadsleden in een bepaald buurttype gedeeld door het aandeel van de bevolking in dat buurttype. Een waarde van één wijst op een perfect proportionele vertegenwoordiging. evenredig groenen
sociaal-democraten onafhankelijken
liberalen extreem-rechts
christen-democraten alle partijen
FDF
3,5
vertegenwoordiging (evenredige vertegenwoordiging = 1)
3,0
2,5
2,0
1,5
1,0
0,5
< -1.9
-1.9 – -1.4
-1.4 – -0.9
-0.9 – -0.4
-0.4 – 0.1
0.1 – 0.6
0.6 – 1.1
> 1.1
index van achterstelling (gemiddelde BHG = -0.4) Figuur 4. Over- of ondervertegenwoordiging van de buurten naar mate van achterstelling, naar politieke strekking Daaruit blijkt dat, voor alle partijen samen, de vertegenwoordiging globaal stijgt naarmate het welvaartspeil stijgt. Ook hier zijn de verschillen tussen de politieke strekkingen waarneembaar. De christen-democraten, en meer nog de liberalen en het FDF, volgen het algemene patroon van een stijgende vertegenwoordiging met een stijgend welvaartspeil. De groenen hebben een wat vlakkere curve, met een lokaal maximum in buurten die net boven het gemiddelde liggen. De sociaal-
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
Figuur 5. De woonplaats van de gemeenteraadsleden van de sociaal-democratische strekking (boven) en van de liberale strekking en het FDF (onder)
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
9
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
democraten volgen, als enige strekking, een omgekeerde patroon. Zij kennen een oververtegenwoordiging van de meest achtergestelde buurten - hoewel ze ook een lokaal maximum vertonen net beneden het gemiddelde. Het omgekeerde patroon van de sociaal-democraten enerzijds en de liberalen en het FDF anderzijds vertaalt zich ruimtelijk in een meer centrale locatie van de eerste en een meer perifere van de laatste (figuur 5). De achterstelling concentreert zich immers in het centrale gedeelte van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Een specifiek profiel hebben de gemeenteraadsleden van extreem rechts. Zij zijn sterk oververtegenwoordigd in de matig welgestelde buurten, en hebben geen vertegenwoordiging in de meest en de minst welgestelde buurten. Deze partijen maken in hun propaganda ruim gebruik van de problemen van de achtergestelde buurten, maar hebben daar zelf dus geen politieke vertegenwoordiging. evenredig groenen
sociaal-democraten onafhankelijken
liberalen extreem-rechts
christen-democraten alle partijen
FDF
3,5
vertegenwoordiging (evenredige vertegenwoordiging = 1)
3,0
2,5
2,0
1,5
1,0
0,5
< -1.9
-1.9 – -1.4
-1.4 – -0.9
-0.9 – -0.4
-0.4 – 0.1
0.1 – 0.6
0.6 – 1.1
> 1.1
index van achterstelling (gemiddelde BHG= - 0.4) Figuur 6. Over- of ondervertegenwoordiging van de buurten naar mate van achterstelling zonder de gemeenteraadsleden van niet Europese origine, naar politieke strekking
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
Ook hier zijn er grote verschillen tussen de gemeenteraadsleden van niet-Europese origine en de andere gemeenteraadsleden. Wanneer alleen de laatste groep wordt beschouwd is, voor alle partijen samen, de stijging van de vertegenwoordiging met de stijging van de welvaart nog veel sterker (figuur 6). De veranderingen zijn natuurlijk het grootst bij die strekkingen die veel gemeenteraadsleden van niet-Europese origine tellen. Zo verdwijnt de oververtegenwoordiging van de meest achtergestelde buurten bij de sociaal-democraten - die er van alle strekkingen wel nog het sterkst aanwezig zijn - en wordt de curve dakvorming. De curve van de christen-democraten wordt veel steiler, en die van de groenen beduidend minder vlak. Tenslotte kan worden nagegaan in welke mate buurten in moeilijkheden worden vertegenwoordigd. Deze buurten werden afgebakend door Vandermotten et al. (2006), die ze onderverdeelden in verschillende types. In Brussel zijn de belangrijkste types de migrantenbuurten in grote moeilijkheden, de buurten in lichte moeilijkheden en de buurten in gentrificatie, waar een sterke dynamiek heerst van renovatie en immigratie van de middenklasse. De overige buurten in moeilijkheden zijn vooral sociale woonbuurten. In tabel 1 is de over- of ondervertegenwoordiging van deze buurten aangegeven voor de verschillende strekkingen. Een waarde van één wijst op een perfect proportionele vertegenwoordiging. Een lagere waarde wijst op een ondervertegenwoordiging. Uit deze tabel blijkt vooreerst een globale oververtegenwoordiging van de buurten die niet in moeilijkheden zijn. Afgezien van de sociaaldemocraten zijn alle politieke strekkingen er oververtegenwoordigd, en daarbij geldt dezelfde volgorde als eerder werd aangegeven bij de gemiddelden; alleen vormt extreem-rechts hier wel de uiterste waarde. De mate van oververtegenwoordiging van de buurten die niet in moeilijkheden zijn verloopt dus duidelijk volgens een linksrechts continuüm. Omgekeerd worden de buurten in moeilijkheden globaal ondervertegenwoordigd, en dit geldt voor alle types. De migrantenbuurten in grote moeilijkheden worden alleen oververtegenwoordigd door de sociaal-democraten. Dit kan
niet in moeilijkheden
migrantenbuurten in grote moeilijkheden
buurten in lichte moeilijkheden
buurten in gentrificatie
andere buurten in moeilijkheden
sociaal-democraten
0.82
1.43
0.94
1.14
1.18
groenen
1.18
0.67
0.68
1.32
0.63
christen-democraten
1.29
0.71
1.08
0.43
0.23
liberalen
1.50
0.44
0.63
0.48
0.30
FDF
1.69
0.40
0.51
0
0
onafhankelijken
1.64
0
1.19
0
0
extreem-rechts
1.75
0
0.40
0.48
0
alle partijen
1.28
0.74
0.79
0.67
0.50
% van de bevolking
50.4
18.5
14.6
12.1
3.9
Tabel 1. Over- of ondervertegenwoordiging van de buurten in moeilijkheden
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
worden verbonden met het grote aandeel gemeenteraadsleden van niet-Europese origine binnen deze strekking. De buurten in lichte moeilijkheden zijn oververtegenwoordigd bij de christen-democraten en ook bij de onafhankelijken die, wanneer ze in achtergestelde buurten wonen, alleen in dit type aanwezig zijn. Buurten in gentrificatie zijn oververtegenwoordigd bij de sociaal-democraten, maar vooral bij de groenen. De andere achtergestelde buurten - vooral sociale woonbuurten - worden alleen oververtegenwoordigd door de sociaal-democraten. De oververtegenwoordiging van de groenen in gentrificerende buurten werd reeds vastgesteld door de Borman et al. (2001) in de vorige legislatuur, waarbij zij de link legden met de ruime aandacht van de groenen voor stedelijke revitalisatie. Zij vergeleken de lokalisatie van de groene gemeenteraadsleden met een typologie van gentrificatie opgesteld door Van Criekingen (zie Van Criekingen, 2003). Die laatste maakte een onderscheid tussen enerzijds buurten in gentrificatie in de enge zin, die vertrokken van een achtergestelde positie maar waar een sterke dynamiek van renovatie en sociale verandering heeft gespeeld, en anderzijds buurten in upgrading die eveneens deze dynamiek kenden, maar die vertrokken van een minder achtergestelde positie. Voor de overige buurten werd een verschil gemaakt tussen vroeg ontwikkelde buurten, met een relatief groot aandeel huizen van voor de eerste wereldoorlog, en de meer recente buurten. Tabel 2 geeft, voor de verschillende strekkingen, de over- of ondervertegenwoordiging van deze buurten in de huidige legislatuur. Hieruit blijkt inderdaad dat de groenen, en in mindere mate de sociaal-democraten, het sterkst aanwezig zijn in de buurten in gentrificatie in de enge zin. Deze groene oververtegenwoordiging geldt echter nog meer voor de buurten in upgrading, die ook voor alle partijen samen licht oververtegenwoordigd zijn. Deze globale oververtegenwoordiging geldt echter het
gentrificatie
upgrading
vroeg ontwikkelde buurten
recentere buurten
sociaal-democraten
1.14
0.84
1.18
0.75
groenen
1.47
1.89
0.86
0.68
christen-democraten
0.58
0.92
1.04
1.08
liberalen
0.38
1.01
0.80
1.48
FDF
0.17
0.87
0.69
1.79
onafhankelijken
0
1.21
0.62
1.78
extreem-rechts
0
0.82
0.48
2.21
alle partijen
0.70
1.04
0.92
1.19
% van de bevolking
7.5
14.4
48.8
29.3
Tabel 2. Over- of ondervertegenwoordiging van buurten volgens typologie van gentrificatie
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
sterkst voor de recentere buurten. De mate van over- of ondervertegenwoordiging van de verschillende strekkingen levert hier trouwens het inverse beeld op van de buurten in gentrificatie in enge zin: de hoogste waarden voor extreem-rechts, dan het FDF, de liberalen, de christen democraten, de sociaal-democraten en tenslotte de groenen. Figuur 7 geeft de woonplaats van de groene gemeenteraadsleden, samen met de gebruikte typologie. Hieruit blijkt duidelijk de voorkeur van de groene gemeenteraadsleden voor buurten in gentrificatie en upgrading.
Figuur 7. De woonplaats van de groene gemeenteraadsleden
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
13
Een vergelijking in de tijd: beperkte verschillen met de vorige legislatuur In dit onderdeel wordt een meer omvangrijke vergelijking gemaakt met de gegevens van de Borman et al. (2001) over de 653 gemeenteraadsleden in de legislatuur 2000-2006. Er moet wel op gewezen worden dat deze gegevensbank de oorspronkelijk gekozenen betreft, terwijl de gegevens over de huidige legislatuur de gemeenteraadsleden die effectief zetelen omvatten. In een eerste onderdeel wordt de evolutie beschouwd van het gemiddelde inkomen en de gemiddelde waarde van de achterstellingsindex in de woonbuurten van de gemeenteraadsleden. Ook wordt de veranderende impact van de gekozenen van niet-Europese origine beschouwd. In een tweede onderdeel wordt gefocust op de evolutie van de vertegenwoordiging van de buurten in moeilijkheden. Een stabiel beeld Figuur 8 toont, voor beide legislaturen, het gemiddelde inkomen en de gemiddelde achterstellingsindex in de woonbuurten van de gemeenteraadsleden, zowel voor de verschillende strekkingen als voor alle partijen samen. Voor de legislatuur 20002006 gelden in grote lijnen dezelfde vaststellingen als voor de huidige gemeenteraden. De gemiddelden voor alle partijen samen liggen dicht bij elkaar in beide periodes, en ook de volgorde van de partijen volgens welvaartspeil is grotendeels hetzelfde. Alleen de locatie van extreem-rechts is opvallend anders. De extreem-recht-
0,5
gemiddelde BHG
aantal raadsleden
0,25
19 95 190
index van achterstelling
0
politieke strekking sociaal-democraten
-0,25
liberalen
A1 A2
christen-democraten FDF groenen
gemiddelde BHG
-0,5
onafhankelijken extreem-rechts 2000
-0,75
-1 16000
2006
17000
18000
19000
20000
21000
A1
alle partijen 2000, gemiddelde
A2
alle partijen 2006, gemiddelde
22000
mediaan inkomen
Figuur 8. Gemiddelde welvaart van de woonbuurten van de gemeenteraadsleden, naar politieke strekking en legislatuur
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
14
ste gemeenteraadsleden woonden in de vorige legislatuur gemiddeld in beduidend minder welstellende buurten en bleven zo, wat de achterstellingsindex betreft, zelfs onder het algemene gemiddelde. Er is dus een duidelijke verschuiving waarneembaar binnen de extreem rechtse strekking naar meer elitaire buurten. De verschuivingen zijn kleiner bij de andere strekkingen en zijn in belangrijke mate verklaarbaar vanuit de toe- of afname van het aandeel gemeenteraadsleden van niet-Europese origine, die gemiddeld immers in armere buurten wonen met een grotere mate van achterstelling. Zo is de stijging van het gemiddelde welvaartspeil relatief groot bij de groenen, die de grootste afname kenden van het aandeel gemeenteraadsleden van niet-Europese origine (tabel 3). Ook het FDF vertoont een stijging van het gemiddeld welvaartspeil, en kent dan ook, in vergelijking met de andere strekkingen, slechts een beperkte toename van het aandeel gemeenteraadsleden van niet-Europese origine. De grotere toename bij de andere strekkingen gaat samen met een afname van het gemiddelde welvaartspeil. percentage 2000
percentage 2006
evolutie 2000-2006
sociaal-democraten
27.7
44.8
+ 17.2
christen-democraten
9.0
22.8
+ 13.8
groenen
28.3
17.3
- 11.0
FDF
6.7
11.3
+ 4.5
liberalen
3.3
9.8
+ 6.5
onafhankelijken
4.8
4.3
-0,4
extreem-rechts
0.0
0.0
/
alle partijen
14.2
22.0
+ 7.8
Tabel 3. percentage gemeenteraadsleden van niet-Europese origine, naar politieke strekking en legislatuur Figuur 9 toont, voor beide legislaturen, de gemiddelde waarden voor de gemeenteraadsleden van niet-Europese origine en van Europese origine afzonderlijk, zowel voor de verschillende politieke strekkingen als voor alle partijen samen. Wanneer alleen de gemeenteraadsleden van Europese origine worden beschouwd, blijkt dat ook in de vorige legislatuur alleen de sociaal-democraten onder het algemene welvaartspeil bleven. Voor de gemeenteraadsleden van niet-Europese origine gold dit, zoals dat ook nu het geval is, voor alle strekkingen. In tegenstelling tot de huidige legislatuur, blijken de verschillen tussen de strekkingen binnen deze groep echter eerder willekeurig, en het algemene welvaartspeil in de woonbuurten van deze groep stijgt duidelijk. De strijd tussen de politieke partijen (buiten extreem rechts) voor de migrantenstem was bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2000 al heel sterk. Als gevolg daarvan waren partijen in een aantal gevallen niet erg selectief in de rekrutering van kandidaten van migrantenorigine, tot ongenoegen van een aantal migrantenorganisaties (Jacobs et al., 2003). Bij de verkiezingen van 2006 lijkt de
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
15
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
aantal raadsleden gemiddelde BHG
0,5
0,25
0
index van achterstelling
18 90 180
E2 E1
politieke strekking
A1 A2
-0,25
gemiddelde BHG
-0,5
-0,75
N2 N1
-1,25
sociaal-democraten liberalen christen-democraten FDF groenen onafhankelijken extreem-rechts 2000 2006
-1
Europese origine niet-Europese origine gemiddelden
-1,5
-1,75 14000
15000
16000
17000
18000 mediaan inkomen
19000
20000
21000
A1 A2 E1 22000 E2 N1 N2
alle partijen 2000 alle partijen 2006 Europese origine 2000 Europese origine 2006 niet-Europese origine 2000 niet-Europese origine 2006
Figuur 9 Gemiddelde welvaart van de woonbuurten van de gemeenteraadsleden, naar politieke strekking, origine en legislatuur rekrutering dus meer selectief te zijn gebeurd. Alleen de christen-democraten vormen hierop een uitzondering. Genoemde welvaartsstijging geldt trouwens ook voor de gemeenteraadsleden van Europese origine, maar door de toename van het totaal aantal gemeenteraadsleden van niet-Europese origine daalt het gemiddelde welvaartspeil voor alle gemeenteraadsleden samen. Een blijvende ondervertegenwoordiging van de achtergestelde buurten. Ook de vertegenwoordiging van de verschillende buurttypes, gecategoriseerd naar mate van achterstelling, blijkt gelijklopend in beide legislaturen, en dit geldt voor alle strekkingen. Dit blijkt uit figuur 10, die de mate van onder- of oververtegenwoordiging van deze buurttypes in beide periodes uitzet. Bovenaan, staan de strekkingen die het algemene patroon volgen: een stijging van de vertegenwoordiging met een stijging van de welvaart (christen-democraten, liberalen, FDF). Onderaan, staan de strekkingen die daarvan afwijken (sociaal-democraten, groenen, extreem rechts). Er zijn echter enkele opvallende evoluties, vooral in de laatste groep. Extreem rechts kent in beide legislaturen een oververtegenwoordiging van de matig welgestelde buurten, maar was in de vorige legislatuur nog goed vertegenwoordigd in de meest achtergestelde buurten. Die vertegenwoordiging is volledig verdwenen en dat geldt overigens zowel voor Franstalig als Nederlandstalig extreem rechts. Dit betekent dat de typische tweespalt van zulke populistische partijen (de Borman et al., 2001) verdwenen is om plaats te maken voor een elitaire partij, tenminste op het niveau van de vertegenwoordiging. De vertegenwoordiging van de meest achtergestelde buur-
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
evenredig liberalen 2000 liberalen 2006 christen-democraten 2000 christen-democraten 2006 FDF 2000 FDF 2006 alle partijen 2000 alle partijen 2006
16
3,5
vertegenwoordiging (evenredige vertegenwoordiging = 1)
Figuur 10. Over- of ondervertegenwoordiging van de buurten naar mate van achterstelling, naar politieke strekking en legislatuur
3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5
< -1.9
-1.4 – -0.9
-0.4 – 0.1
0.6 – 1.1
index van achterstelling (gemiddelde BHG = -0.4)
3,5
vertegenwoordiging (evenredige vertegenwoordiging = 1)
3,0
evenredig sociaal-democraten 2000 sociaal-democraten 2006 groenen 2000 groenen 2006 extreem-rechts 2000 extreem-rechts 2006
2,5 2,0 1,5 1,0 0,5
< -1.9 -1.9 – -1.4-1.4 – -0.9-0.9 – -0.4-0.4 – 0.1 0.1 – 0.6 0.6 – 1.1
> 1.1
index van achterstelling (gemiddelde BHG = -0.4) F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
evenredig liberalen 2000 liberalen 2006 christen-democraten 2000 christen-democraten 2006 FDF 2000 FDF 2006 alle partijen 2000 alle partijen 2006
17
3,5
vertegenwoordiging (evenredige vertegenwoordiging = 1)
Figuur 11. Over- of ondervertegenwoordiging van de buurten naar mate van achterstelling zonder de gemeenteraadsleden van niet Europese origine, naar politieke strekking en legislatuur
3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5
< -1.9
-1.4 – -0.9
-0.4 – 0.1
0.6 – 1.1
index van achterstelling (gemiddelde BHG = -0.4)
2,5 2,0 1,5 1,0
> 1.1
0.6 – 1.1
0.1 – 0.6
-0.4 – 0.1
-0.9 – -0.4
-1.4 – -0.9
0,5
-1.9 – -1.4
evenredig sociaal-democraten 2000 sociaal-democraten 2006 groenen 2000 groenen 2006 extreem-rechts 2000 extreem-rechts 2006
3,0
< -1.9
vertegenwoordiging (evenredige vertegenwoordiging = 1)
3,5
index van achterstelling (gemiddelde BHG = -0.4) F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
18
ten is in de huidige periode wel groter voor de sociaal-democraten, maar beduidend kleiner voor de groenen, die er in de vorige legislatuur nog oververtegenwoordigd waren. Dit kan opnieuw worden verklaard door de toename, respectievelijk afname, van het aandeel gemeenteraadsleden van niet-Europese origine. Dit blijkt uit figuur 11, die figuur 10 herneemt zonder de gemeenteraadsleden van niet-Europese origine te betrekken. Daaruit blijkt inderdaad dat de oververtegenwoordiging van de meest achtergestelde buurten verdwijnt. Ook de curves van de partijen die het algemene patroon volgen - de christen-democraten, de liberalen en het FDF - worden steiler, en met hen de curve voor alle partijen samen. De oververtegenwoordiging van de buurten die niet in moeilijkheden zijn - zoals afgebakend door Vandermotten et al. (2006) – blijft ongewijzigd. De verhouding tussen het aandeel gemeenteraadsleden en het aandeel inwoners in deze buurten bedraagt nog steeds 1,28. Er zijn wel verschillende ontwikkelingen voor de verschillende politieke strekkingen, die opnieuw – met uitzondering van extreem rechts – kunnen worden verbonden met de evolutie van het aandeel gemeenteraadsleden van niet-Europese origine. Dit kan worden afgeleid uit figuur 12, die, voor beide legislaturen, de mate van onder- of oververtegenwoordiging weergeeft van de buurten die niet in moeilijkheden zijn.
1,2 1,0 0,8 0,6 0,4
ALLE PARTIJEN
groenen
sociaal-democraten
0,2
extreem-rechts
1,4
onafhankelijken
1,6
FDF
verhouding t.o.v. de bevolking
1,8
liberalen
2,0
christen-democraten
2000 2006
Er is dus, ondanks de toename van het totaal aantal gemeenteraadsleden van nietEuropese origine, geen betere vertegenwoordiging van de buurten in moeilijkheden. Er is echter wel een verschillende evolutie voor de verschillende types van buurten in moeilijkheden. Zo is er een beduidend betere vertegenwoordiging van de migrantenbuurten in grote moeilijkheden. Dit gaat ten nadele van alle andere types. De buurten in lichte moeilijkheden zijn nog altijd het minst ondervertegenwoordigd, maar de buurten in gentrificatie zijn - in tegenstelling tot de vorige legislatuur - nu minder vertegenwoordigd dan de migrantenbuurten in grote moeilijkheden. De andere achtergestelde buurten, vooral sociale woonbuurten, verliezen een derde van hun vertegenwoordiging, maar het gaat hier om een relatief beperkte groep.
Figuur 12. Over- of ondervertegenwoordiging van buurten die niet in moeilijkheden zijn
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
19
Een hoger beleidsniveau, een meer welvarende woonomgeving In dit laatste onderdeel wordt de woonplaats van de gemeenteraadsleden vergeleken met die van de parlementsleden van het Brussels Hoofdstedelijk gewest. De leden van dit parlement worden in de meeste gevallen gerekruteerd vanuit de gemeenteraden of colleges. 62 % van de parlementsleden zijn zelfs nog steeds lid van een gemeenteraad of college. Deze waarde is evenwel lager dan in de andere regionale parlementen. Voor het Waals parlement is dat zelfs 80%. Dit is deels te verklaren door de kleinere kieskringen die gelden voor het Waals parlement (Delwit et al., 2005b), maar ook het Vlaams Parlement (73 %) en zelfs de federale parlementen (67 %) scoren hoger. Dit heeft mogelijk te maken met de kleinere verhouding tussen het aantal gemeenten en parlementsleden in Brussel, maar ook met het bestaan van dubbelmandaten met andere instellingen, en met name de gemeenschapscommissies. De woonplaats van de gemeenteraadsleden in de periode 2000-2006 en in de huidige periode worden vergeleken met, respectievelijk, de woonplaats van de 75 parlementsleden in de legislatuur 1999-2004, en van de 89 parlementsleden die gekozen werden in 2004. De gegevens over de parlementsleden zijn afkomstig van De Maesschalck (2005) en handelen telkens over de effectief zetelende raadsleden. De parlementsleden van de MR werden er als één groep behandeld. De vergelijking gebeurt aan de hand van het gemiddeld inkomen en de gemiddelde index van achterstelling. Daaruit blijkt dat de parlementsleden gemiddeld in meer welgestelde buurten wonen dan de gemeenteraadsleden, en dit in beide legislaturen. Er is dus sprake van een zeker selectiemechanisme. Terwijl de meerderheid van de parlementsleden uit de gemeenteraden komt, zijn het dus vooral de gemeenteraadsleden in de meer welvarende buurten die in het parlement terecht komen. Zoals dat het geval was bij de gemeenteraden, is echter ook bij de parlementen een daling van het gemiddelde welvaartspeil observeerbaar. Ook hier kan dat worden toegeschreven aan een stijging van het aantal parlementsleden van niet-Europese origine. Wanneer alleen de gekozenen van Europese origine worden beschouwd, is immers een stijging van het welvaartspeil waarneembaar. Het aantal gekozen van niet-Europese origine steeg van 5 in 1995 (6,7 %) over 8 in 1999 (10,7 %) naar 17 in 2004 (19,1 %).8 Bovendien is er - en dit was niet het geval bij de gemeenteraden - een daling waarneembaar van het gemiddelde welvaartspeil in de woonbuurten van deze groep, en dit al sinds 1995. Dat gemiddelde ligt echter nog steeds ruim boven dat van de gemeenteraden. In 1995 woonden de parlementsleden van niet-Europese origine gemiddeld zelfs nog in buurten met een hoger inkomen en een geringere mate van achterstelling dan het algemene gemiddelde voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Dit lijkt er op te wijzen dat de selectie van kandidaten van migrantenorigine voor het parlement in het verleden zeer selectief gebeurde – in tegenstelling tot bij de gemeenteraden – terwijl dat nu wat soepeler wordt.
8
Ook hier werd deze groep geïdentificeerd op basis van de gegevens van Pierre-Yves Lambert (http://suffrage-universel.be).
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
20
Ook voor de verschillende strekkingen afzonderlijk geldt dat het welvaartspeil in de woonbuurten van de parlementsleden groter is dan dat van de gemeenteraadsleden. Alleen de groenen vormen hierop een uitzondering in de huidige legislatuur. 9 Figuur 13 geeft de gemiddelden voor de verschillende strekkingen in 1999 en 2004. 10 Daaruit blijkt in grote lijnen dezelfde volgorde als bij de gemeenteraadsleden, maar de groenen liggen inderdaad relatief lager, en blijven telkens onder het algemene gemiddelde. Dit is nog meer opvallend wanneer enkel de gekozenen van Europese origine worden beschouwd (figuur 14). De sociaal-democraten liggen dan ruim boven het algemene gemiddelde. Zij tellen immers, zowel in 1999 als in 2004, veruit de grootste groep parlementsleden van niet-Europese origine. Het gaat respectievelijk om 4 en 13 parlementsleden, goed voor 50 % en 77 % van het totaal. Opmerkelijk is tenslotte de evolutie van de extreem-rechtse parlementsleden, die 0,5 gemiddelde BHG
aantal parlementsleden
0,25
3 15 30
index van achterstelling
0
politieke strekking
A1 A2
-0,25
sociaal-democraten liberalen / FDF christen-democraten groenen
gemiddelde BHG
-0,5
extreem-rechts 1999 2004
-0,75
-1 16000
17000
18000
19000
20000
21000
A1
alle partijen 1999, gemiddelde
A2
alle partijen 2004, gemiddelde
22000
mediaan inkomen
Figuur 13. Gemiddelde welvaart van de woonbuurten van de parlementsleden, naar politieke strekking en legislatuur 9
Terwijl elk parlementslid evenveel inwoners vertegenwoordigt, is dat niet het geval voor elk gemeenteraadslid. Kleinere gemeenten hebben, per inwoner, een groter aantal gemeenteraadsleden. Dit effect kan worden weggewerkt via standaardisatie. Het welvaartspeil in de woonbuurten van de gemeenteraadsleden ligt lager bij de gestandaardiseerde gegevens dan bij de niet-gestandaardiseerde gegevens, en dit voor beide legislaturen en voor elke politieke strekking, hoewel de onderlinge verhoudingen tussen legislaturen en politieke strekkingen dezelfde blijven. Wanneer de gestandaardiseerde gegevens worden beschouwd, is het welvaartspeil in de woonbuurten van de groene gemeenteraadsleden wel lager dan dat van de groene parlementsleden. 10
De onafhankelijken en de Vlaams-nationalisten werden hier niet afgebeeld. Beide groepen hadden in 1999 slechts één parlementslid. In 2004 was dat respectievelijk nul en twee.
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
0,5
gemiddelde BHG
aantal parlementsleden
0,25
3 15 30
0
index van achterstelling
21
E1 A1 A2
-0,25
E2
politieke strekking sociaal-democraten liberalen / FDF christen-democraten groenen extreem-rechts gemiddelde BHG
-0,5
1999
N1
2004 gemiddelden
-0,75
N2 -1 16000
17000
18000
19000 mediaan inkomen
20000
21000
22000
A1
alle partijen 1999
A2
alle partijen 2004
E1
Europese origine 1999
E2
Europese origine 2004
N1
niet-Europese origine 1999
N2
niet-Europese origine 2004
Figuur 14. Gemiddelde welvaart van de woonbuurten van de parlementsleden van Europese origine, naar politieke strekking en legislatuur ook hier tussen de twee legislaturen een uitgesproken evolutie kennen naar meer welvarende buurten. Hoewel de gemiddelde welvaart in de woonbuurten van de parlementsleden hoger is dan die van de gemeenteraadsleden – met uitzondering van de groenen in de huidige legislatuur, zien we dus toch gelijkaardige verschillen tussen de politieke strekkingen op een hoger beleidsniveau. Hoewel de gemeentegrenzen strikt gesproken geen rol meer spelen bij de selectie van de kandidaten, geldt deze overeenkomst ook voor de ruimtelijke patronen (figuur 15). De groenen hebben een voorkeur voor buurten in gentrificatie en upgrading en hun omgeving, de sociaaldemocraten hebben een relatief belangrijke vertegenwoordiging in de meer centrale buurten, vaak met een zekere graad van achterstelling, en de liberalen en het FDF wonen in meerderheid in een relatief welgestelde omgeving, veelal in de randgemeenten. Dit geldt in de huidige periode ook voor extreem rechts.
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
22
Figure 15. Where members of parliament for the Brussels Capital Region live in the present legislature. Besluit Hoe welgestelder de buurt, hoe beter ze vertegenwoordigd wordt in de gemeenteraden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Buurten in moeilijkheden ondervinden dus een dubbele achterstelling: niet alleen cumuleren zij heel wat stedelijke problemen, zij worden bovendien ondervertegenwoordigd in de gemeentelijke beleidsorganen. Dit betekent ook dat de invoering van het stemrecht voor buitenlandse ingezetenen op gemeentelijk niveau niet geleid heeft tot een representatieve vertegenwoordiging van de buurten in moeilijkheden. Sterker nog, deze buurten worden nu niet beter vertegenwoordigd dan in de vorige legislatuur. Wel is er een inhoudelijk verschil. De buurten die de meeste stedelijke problemen cumuleren, de migrantenbuurten in grote moeilijkheden (Vandermotten et al., 2006), kennen immers wel een minder sterke ondervertegenwoordiging dan in de vorige legislatuur. Dit heeft vooral te maken met een toename van het aantal gemeenteraadsleden van niet-Europese origine, van veertien naar tweeëntwintig procent. Deze gekozenen wonen immers, in tegenstelling tot hun collega’s van Europese origine, in armere buurten met een grotere mate van achterstelling dan gemiddeld in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Deze toename heeft er ook voor gezorgd dat het gemiddelde welvaartspeil in de woonbuurten van alle gemeenteraadsleden samen lichtjes daalt, ondanks een stijging van dit welvaartspeil bij zowel de gekozenen van Europese als van niet-Europese origine. De toename van de vertegenwoordiging met de toename van de welvaart van de buurt geldt echter niet voor alle partijen en strekkingen. Terwijl dit wel erg uitgespro-
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
23
ken is voor het FDF, de liberalen en in mindere mate de christen-democraten, vertonen de groenen een vlakkere verdeling over de verschillende soorten buurten, en de sociaal-democraten volgen zelfs een omgekeerd patroon. Het gemiddelde welvaartsniveau voor de verschillende strekkingen volgt dan ook de genoemde volgorde. Extreem-rechts kent een wat afwijkend patroon, met een erg sterke oververtegenwoordiging in de matig welgestelde buurten. De beschreven patronen worden beïnvloed door de al dan niet sterke aanwezigheid van gemeenteraadsleden van nietEuropese origine bij de verschillende strekkingen. Zonder deze groep, die bij de sociaal-democraten bijna de helft van de gekozenen uitmaakt, maakt het omgekeerde patroon van de sociaal-democraten plaats voor een oververtegenwoordiging in buurten met een welvaartspeil net onder het Brusselse gemiddelde. De andere strekkingen kennen zonder deze groep een sterkere stijging van de vertegenwoordiging met een stijgend welvaartspeil. Al deze vaststellingen gelden zowel voor de huidige als de vorige legislatuur, met dat verschil dat het aandeel van de gemeenteraadsleden van niet-Europese origine bij alle strekkingen is gestegen - buiten bij de groenen waar dit aandeel het grootst was. Het is trouwens opvallend dat binnen de gemeenteraadsleden van niet-Europese origine ongeveer dezelfde verschillen opduiken tussen de strekkingen - naar welvaartspeil van de woonbuurten - dan voor alle gemeenteraadsleden samen, zij het dat het welvaartspeil wel telkens veel lager ligt. In de vorige legislatuur waren die verschillen nog eerder willekeurig. Terwijl de strijd tussen de politieke partijen voor de anti-racisitische en etnische stem in de vorige legislatuur soms nog leidde tot willekeur in de selectie van de kandidaten, blijkt er nu toch een zekere selectie binnen deze groep op te treden naar ideologie. Alleen bij de christen-democraten is dat niet het geval. Extreem-rechts heeft traditioneel geen gekozenen van Europese origine. In de vorige legislatuur kende deze strekking nochtans wel een belangrijke vertegenwoordiging in de meest achtergestelde buurten, maar die is nu volledig verdwenen. De populair - elitaire tweespalt van deze populistische strekking heeft dus plaats gemaakt voor een elitair patroon. Bij een vergelijking van de gemeenteraadsleden met de parlementsleden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, bleken dezelfde vaststellingen te gelden, alleen ligt het gemiddelde welvaartspeil in de woonbuurten van de parlementsleden beduidend hoger. Dit geldt voor alle strekkingen buiten de groenen in de huidige legislatuur. Sterker nog, ondanks het wegvallen van de gemeentegrenzen blijken dezelfde woonvoorkeuren te gelden binnen de verschillende strekkingen. Liberalen en leden van het FDF wonen veelal in de meer perifere, welgestelde buurten; sociaal-democraten wonen vaak in de meer centrale, vaak achtergestelde buurten. Groenen hebben dan weer een voorkeur voor oude buurten in gentrificatie, terwijl extreem rechts een sterke voorkeur voor recente buurten vertoont. De christen-democraten vertonen een meer gemengd beeld. Er is dus een duidelijk verband tussen het ideologisch profiel van de partijen en de woonbuurten van hun gemeenteraads- en parlementsleden, dat volgens een links-rechts continuüm verloopt. Dit verband wordt nog versterkt door het grotere aandeel gemeenteraadsleden van niet-Europese origine bij de linkse partijen – waarin het verschil tussen de woonbuurten van de gemeenteraadsleden van niet-Europese origine en de anderen vaak ook kleiner is dan bij de andere partijen. Deze verschillen tussen de partijen reflecteren deels de aantrekkingskracht van de verschillende ideologieën in de verschillende geografische zones. Uit de studie van Jacobs (2006) blijkt immers dat niet alleen de woonplaats van de gekozenen maar ook die van de kandidaten voor het Brussels parlement
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
24
volgens een links-rechts tegenstelling verlopen. Maar meer dan dat geeft het ook inzicht in de posities die de partijen kunnen innemen op ruimtegevoelige thema’s, zoals Jacobs al suggereerde in genoemde studie en aangaf als piste voor verder onderzoek. Het bestaande onderzoek van De Maesschalck (2007) wees inderdaad uit dat er, althans voor de Vlaamse partijen, een duidelijke overeenkomst is tussen de woonplaatsen van parlementsleden van een bepaalde strekking en het dominante discours dat door hen wordt gehanteerd. Perifere, suburbane woonpatronen gaan samen met een negatieve benadering van stedelijkheid, die wordt verbonden met vreemdelingen en criminaliteit in een negatief discours. Deze steden moeten, volgens dit discours, veilig en autobereikbaar worden gemaakt ten voordele van de suburbane gebruiker. Erg centrale, stedelijke, woonpatronen lopen daarentegen samen met een grotere aandacht voor de huidige inwoners van de steden, voor het openbaar vervoer - wat in het belang is van de geconcentreerd wonende stedelingen, en meer in het algemeen met een meer positieve benadering van stedelijkheid. Dat verband blijkt ook hier aanwezig, zelfs op het laagste bestuurlijke niveau van de gemeente. Het beperkte onderzoek naar de representatie op het niveau van de leefomgeving heeft zich tot nog toe voornamelijk gericht op Brussel. De Maesschalck (2005) stelde wel gelijkaardige patronen vast in de gemeenteraden van andere grote steden, maar meer systematisch onderzoek moet uitwijzen of, en in welke mate, de Brusselse situatie representatief is. De vastgestelde ondervertegenwoordiging van de armste buurten kan immers belangrijke consequenties hebben in concrete dossiers op het vlak van huisvesting, vorming, tewerkstelling, cultuur, etc. De visie op de toekomst van deze buurten wordt door de huidige inwoners waarschijnlijk anders ingevuld dan door diegenen die nu het beleid bepalen. Daarbij zouden de belangen van de huidige inwoners van deze buurten wel eens minder zwaar kunnen wegen dan de belangen van de door het beleid gewenste inwoners van deze buurten en/of van de inwoners van andere buurten.
Bibliografie BOUSETTA H. (2006), “Politieke vertegenwoordiging en culturele diversiteit in Brussel: een fragiele uitzonderingssituatie”, in KHADER B., MARTINIELLO M., REA A. & TIMMERMAN C. (red.), Immigratie en integratie anders denken. Een Belgisch interuniversitair initiatief, Brussel: Bruylant, pp. 121-129. DE BORMAN L., DOBRUSZKES F. & MARISSAL P. (2001), “Analyse socio-spatiale du lieu de résidence des élus communaux à Bruxelles et en périphérie”, Belgeo, 1-2 (2001), pp. 63-76. DELWIT P., HELLINGS B., PILET J.-B. & VAN HAUTE E. (2005a), “Le profil des candidats francophones aux élections fédérales du 18 mai 2003”, Courrier Hebdomadaire du CRISP, 1874-1875. DELWIT P., HELLINGS B., PILET J.-B. & VAN HAUTE E. (2005b), “Le profil des candidats francophones aux élections régionales et européennes du 13 juin 2004”, Courrier Hebdomadaire du CRISP, 1880-1881.
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
25
DE MAESSCHALCK F. (2005), “Een spiegel van de maatschappij? De woonplaats van de Belgische parlementsleden in kaart gebracht, 1961-2004”, Editions BEVAS/SOBEG, 1 (2005), pp. 63-69. DE MAESSCHALCK F. (2007), Stadsgewestvorming en electoraal-geografische dynamiek. Een onderzoek in Brussel en Antwerpen, Leuven: Faculteit wetenschappen. FIERS S. & REYNAERT H. (2006), “De studie van politieke elites. Een stand van zaken”, in FIERS S. & REYNAERT H. (red.), Wie Zetelt? De gekozen politieke elite in Vlaanderen doorgelicht, Leuven: Lannoo, pp. 19-34. GALLAGHER M. & MARSH M. (eds.) (1988), Candidate Selection in Comparative Perspective. The Secret Garden of Politics, London: Sage. JACOBS D. (2006), “Een kandidaat uit mijn buurt? De scheve spreiding van kandidaten voor de Brusselse gewestverkiezingen over armere en rijkere buurten”, Res Publica, 48 (1), pp. 25-39. JACOBS D., MARTINIELLO M. & REA A. (2002), “Changing Patterns of Political Participation of Citizens of Immigrant Origin in the Brussels Capital Region: The October 2000 Elections”, Journal of International Migration and Integration, 3 (2), pp. 201-221. KESTELOOT C. (2000), “Brussels: Post-Fordist Polarization in a Fordist Spatial Canvas”, in MARCUSE P. & VAN KEMPEN R. (eds.), Globalizing Cities. A New Spatial Order?, Oxford: Blackwell, pp.186-210. LATNER M. & MCGANN A. (2005), “Geographical Representation under Proportional Representation: The Cases of Israel and the Netherlands”, Electoral Studies, 24 (4), pp. 709-734. PAXTON P., KUNOVICH S. & HUGHES M.M. (2007), “Gender in politics”, Annual Review of Sociology, 33, pp. 263-284. VAN CRIEKINGEN M. (2003), “La ville revit! Formes, politiques et impacts de la revitalisation résidentielle à Bruxelles”, in BIDOU-ZACHARIASEN C. (éd.), Retours en ville, Paris: Descartes, pp. 73-107. VAN CRIEKINGEN M. (2006), “Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken?”, Brussels Studies, 1. VANDERMOTTEN C., MARISSAL P., VAN HAMME G., KESTELOOT C., SLEGERS K., VANDEN BROUCKE L., IPPERSIEL B., DE BETHUNE S. & NAIKEN R. (2006), Dynamische analyse van de buurten in moeilijkheden in de Belgische stadsgewesten, Brussel: Grootstedenbeleid. WAUTERS B., NOPPE J. & FIERS S. (2003), “Nationale kopstukken, lokale sterkhouders en onbekende kandidaten. Een analyse van de lokale verankering van kandidaten en gekozenen bij de parlementsverkiezingen van 18 mei 2003”, Belgeo, 2 (2003), pp. 165-185.
F. DE MAESSCHALCK,“Het belang van de buurt: De woonplaats van de gemeenteraadsleden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brussels Studies, Nummer 27, 29 juni 2009, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
Nummer 28, 31 augustus 2009. ISSN 2031-0293
Emanuele Gatti
Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel Vertaling : Els Van de Perre
Sociologen besteden steeds meer aandacht aan de relatie tussen steden en hun ontwikkeling, en de activiteiten en profielen van mensen die door de steden zelf worden aangetrokken. Brussel is een bijzonder levendig voorbeeld van die relatie omdat de stad in sterke mate beïnvloed is door het enorme percentage aan Europese migranten van hoog niveau – de expats genaamd – die er op tijdelijke of permanente basis leven. Het artikel probeert niet alleen te definiëren wat een expat is, het biedt ook een verkennende schets van hoe expats worden gepercipieerd en hoe zij zichzelf percipiëren. Het artikel analyseert eveneens hun gemeenschapsgevoel en toont aan dat spreken van een coherente ‘expat community’ – zoals de Brusselse instellingen vaak doen – niet zo juist is.
Na een diploma in de Communicatie, gevolgd door werkervaring in het veld, behaalde Emanuele Gatti zijn Ph.D. aan het International University Institute for European Studies. In ‘Transborder Policies for Daily Life’ analyseert hij hoe de niet-familiale interpersoonlijke relaties van Europese hoogopgeleide migranten in Brussel hun mobiliteit en identiteit beïnvloeden. Gatti is geïnteresseerd in de menselijke dimensie van de globalisering, de intra-Europese mobiliteit en de Europese identiteit, en ook in studies over interpersoonlijke communicatie.
Contact gegevens : Emanuele Gatti,
[email protected] Michel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64 –
[email protected]
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
1
Inleiding Auteurs als Harvey (1990), Sassen (1996), Sennett (1998), Gasparini (1998) benadrukken vanuit verschillende standpunten hoe de economie en de beleidsvorming niet ongevoelig zijn voor de geografie. Integendeel, er bestaat een geografie van de macht en steden zijn hierin de knooppunten. Harvey bijvoorbeeld stelt dat steden een open competitie voeren om investeringen en mensen aan te trekken – niet alle soorten mensen natuurlijk, maar toeristen, investeerders en hooggeschoolde professionals. Recenter nog stelt Florida (2002) een relatie vast tussen economische ontwikkeling, creatieve arbeidskrachten en plaatsen, en bevestigt dat de meest creatieve arbeidskrachten zich lijken te concentreren in bepaalde steden, waar ze een actieve ontwikkelingscyclus in gang zetten die de levenskwaliteit en het algemene economische peil van die steden verbetert. Met haar concentratie aan institutionele hoofdkantoren en alle aanverwante bedrijven en diensten is Brussel onmiskenbaar een symbolisch en materieel machtscentrum. Zo’n machtscentrum trekt mensen aan – vanuit de hele wereld, maar hoofdzakelijk vanuit de Europese landen – die er komen werken in die institutionele entiteiten (lokale, regionale en nationale vertegenwoordigingen, kamers van koophandel, ngo’s, maar ook universiteiten en onderzoekscentra) of in private ondernemingen die gespecialiseerd zijn zowel in lobbyen en Europese projectfinanciering als in consultancy en communicatie, vertaling en rekrutering (Huysseune en Jans, 2008). Door hun hoge mobiliteit is het niet makkelijk om het aantal hoogopgeleide migranten te bepalen. Het Verbindingsbureau Brussel-Europa geeft een ruwe schatting van 100.000 mensen (dit is ongeveer tien procent van de totale Brusselse bevolking), een enorm aantal mensen dus dat een grote impact heeft op het weefsel van de stad. In Brussel verwijst men naar deze hoogopgeleide migranten gewoonlijk met de term ‘expat community’. Nochtans is het niet zo duidelijk wat dit gemeenschapsgevoel precies voorstelt, het valt zelfs te betwijfelen of het bestaat. Het feit dat ‘expatriates’ zichzelf in zo’n community herkennen wordt vaak als vanzelfsprekend aanvaard. Het is echter best denkbaar dat men bij zo’n groot aantal mensen, die uit bijna alle landen ter wereld komen (hoewel hoofdzakelijk uit de EU, en meer algemeen uit de
E. GATTI, “Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel”, Brussels Studies, Nummer 28, 31 augustus 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
westerse landen en Japan) heel verschillende reacties op de Brusselse omgeving vindt. Bovendien kan de manier waarop mensen omgaan met andere buitenlanders en met de plaatselijke bevolking (al dan niet van Belgische origine) erg verschillen. Om te oordelen of men wel kan spreken van een ‘gemeenschap van expatriates’ leek het een logische stap te onderzoeken waaruit dit gemeenschapsgevoel bij expats bestaat. Gemeenschapsgevoel wordt hier dan gedefinieerd als het gevoel ‘bij een groep of een gemeenschap te horen gebaseerd op de waarneming van gelijkenissen tussen leden en waarin wederzijdse relaties individuele noden kunnen lenigen’. (Maya-Jariego en Armitage, 2007: 744). Dit artikel presenteert een eerste verkennende poging om twee vragen te beantwoorden: 1. Wie hoort tot de ‘expat community’? 2. Hoe dragende Brusselse belanghebbende partijen bij tot de creatie van dit gemeenschapsgevoel, en slagen ze hierin? Met die vragen voor ogen heb ik in Brussel gedurende zes maanden dertig gestructureerde diepte-interviews gedaan met jonge expats (tussen de 23-35 jaar oud), die hier om professionele redenen zijn, uit 25 verschillende Europese 1 landen, en ook drie diepte-interviews met sleutelfiguren. Daarnaast heb ik een tekstuele analyse gemaakt van gedrukte tijdschriften, die zich speciaal richten op de expats (zie bijlage). De analyse van de standpunten van de geïnterviewde personen maakte het mogelijk om verder te kijken dan een theoretisch begrip van het fenomeen van de expat. Ze liet toe te definiëren wat een expat is en op empirische wijze te verduidelijken waaruit zijn gemeenschapsgevoel bestaat.
‘Expats’ definiëren Laag- versus hoogopgeleide migranten Een mogelijke manier om de eerste vraag te beantwoorden is de kenmerken van de expats te belichten door hen te onderscheiden van gewone migranten. Zoals vele Europese hoofdsteden is Brussel de bestemming voor heel wat immigratiestromen. Algemeen gesteld wordt die immigratie gekenmerkt door een lage kwalificatie en een lage socio-economische status, wat duidelijk contrasteert met de situatie van de expat. Als we kijken naar het profiel van de geïnterviewde personen, die een goed beeld bieden van de gemiddelde expat, dan ontdekken we dat ze – op twee uitzonderingen na – allen komen uit families met een goed sociaal en cultureel niveau, waar ten minste een van de ouders een universitair diploma heeft. Ze hebben allen minstens een bachelordiploma en de meerderheid heeft een of twee masterdiploma’s. Ze spreken allemaal enkele of meerdere talen, en de meesten hadden andere ervaringen in het buitenland voor ze naar Brussel kwamen. Inderdaad, expats worden beschouwd als geschoolde mensen die niet naar Brussel komen omwille van basisnoden, maar eerder omwille van professionele redenen of omdat ze op zoek zijn naar een buitenlandse ervaring. Migranten daarentegen worden gezien als 1
Voor deze studie was het verkieslijk de analyse te beperken tot de Europese landen, vanuit de hypothese dat mobiliteit op hoog niveau vanuit andere continenten wellicht een verschillend verloop kent en vanuit een andere motivatie gebeurt dan bij de Europese burgers.
E. GATTI, “Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel”, Brussels Studies, Nummer 28, 31 augustus 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
mensen die verplicht zijn hun land te verlaten omwille van de ruwe levens- en werkomstandigheden in het thuisland. ‘(Ik voel me) Meer een expat. Ik denk dat een immigrant eerder iemand is die niet echt de keuze heeft om terug te keren en ik weet dat ik de keuze wel heb.’ (Geïnterviewde uit Polen) ‘Ik beschouw mezelf niet als een migrant, nee. Ik ben hier omdat ik het leuk vind. Ik kwam niet naar hier omdat ik in mijn land geen werk vond, in mijn land zou ik het zelfs beter hebben dan hier, ik kwam naar hier om ervaring op te doen.’ (Geïnterviewde uit de Tsjechische Republiek) Expats lijken een soort ‘positieve’ immigratie te vertegenwoordigen (hoewel de ermee gepaard gaande veranderingen voor de Brusselse stedelijke omgeving soms als hinderlijk worden ervaren). Dit in tegenstelling tot de ‘negatieve’ traditionele immigratie, die soms het doelwit is van xenofobie, stereotiep wordt omschreven als mogelijk gewelddadig, geneigd tot misdaad en nauwelijks of helemaal niet geïntegreerd. Het is interessant om vast te stellen dat die differentiatie niet alleen wordt toegepast op de zichtbare migranten (zoals die uit Afrika of het Verre Oosten), maar ook op EU-migranten. Dit wordt duidelijk wanneer men gaat vergelijken hoe laagopgeleide en hoogopgeleide migranten uit Oost-Europa worden gepercipieerd: terwijl de eerste groep gezien wordt als gewelddadig en betrokken bij misdaad, wordt de tweede groep er hoogstens van beschuldigd eens lawaai te maken ’s nachts. Het is trouwens zo dat die verdeling ook een ruimtelijke connotatie heeft, wat bevestigt dat individuen zich niet zomaar positioneren in de stad, maar eerder hun eigen manier van gebiedsafbakening toevoegen aan de bestaande sociale constructie van de stedelijke ruimte (Cailliez, 2007): laagopgeleide migranten (vooral maar niet alleen zij uit Noord-Afrika) concentreren zich in bepaalde buurten. Vaak zullen expats die al langer in de stad wonen of vastgoedkantoren nieuwkomers aanraden die buurten te vermijden. (Het klassieke advies als men een appartement zoekt in Brussel is in de zin van: ‘Daar niet, dat is in de Noord-Afrikaanse buurt!’) Bijgevolg lijken migranten en expats niet met elkaar in contact te komen omdat ze verschillende levens leiden, een verschillende band met het thuisland hebben en duidelijk een heel andere kijk op België en op hun toekomst daar vertonen. In de woorden van Ans Persoons 2: ‘Het enige verschil dat ik maak is tussen mensen die hier kwamen in de jaren zestig of zeventig van de vorige eeuw, vooral om het vuile werk te doen (…) en mensen die naar hier kwamen omdat ze een job hadden in de Europese instellingen (…). Ze hebben geen contact met elkaar (…). Het zijn twee groepen (…).’ Nochtans houdt de sterke differentiatie tussen de traditionele migranten en expats niet automatisch in dat deze laatste groep zich beter integreert in de Belgische maatschappij, integendeel zelfs. Het beeld van de plaatselijke bewoners is als volgt: ‘Belgen lijken de hoogopgeleide migranten af te doen als afstandelijke en tijdelijke eurocraten en expats – die van de stad komen profiteren (…) 2
Ans Persoons werkt voor het Verbindingsbureau Brussel-Europa en is een van de sleutelfiguren die ik heb geïnterviewd.
E. GATTI, “Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel”, Brussels Studies, Nummer 28, 31 augustus 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
Recent zijn de negatieve gevoelens tegenover die Europese buitenlanders in de stad toegenomen.’ (Favell, 2008:49) Vele Brusselaars zien de expats als geprivilegieerde en goedbetaalde personen. Ze zijn geërgerd door de veranderingen in de stedelijke architectuur die nodig zijn om de fysieke ruimte te creëren om de EU-instellingen te huisvesten, en ze zijn bezorgd over de verhoging van de vastgoedprijzen als gevolg van de groeiende vraag van de expats (Bernard, 2008). Zeker voor wat hun sociale status betreft worden de expats vaak gezien als een aparte gemeenschap. Dit gezegd zal een definitie van de expat ruimer moeten zijn dan de nationaliteit van een persoon of zijn mobiliteitsplannen, en zal ze ook rekening moeten houden met zijn sociale status, onderwijsniveau en beroep.
Tijdsbestek van het verblijf van een expat in Brussel Als we een onderscheid maken tussen migranten en expats is een van de elementen waar we rekening mee moeten houden het tijdsbestek van hun verblijf in Brussel. Doorgaans blijven expats slechts een beperkte periode in Brussel. Dit wordt beaamd door de geïnterviewde personen, die hun verblijf in Brussel gewoonlijk zien als strikt tijdelijk (van enkele maanden tot ongeveer vier jaar). Slechts vier van hen zijn bereid om in Brussel te blijven wonen voor de rest van hun leven, en het is opvallend dat zij alle vier hun gezin of partner bij zich hebben in de hoofdstad: ‘Je weet dat de mensen hier zijn voor een beperkte periode, ten minste toch de mensen die ik voor mijn beroep ontmoet. Ik weet dat ze hier zijn voor een korte periode, neem drie tot vier jaar, en meestal vertrekken ze dan. Soms zijn ze hier voor slechts een jaar, of voor een stage van zes maanden, en dan zijn ze weg. Het gevoel hier is dus dat alles slechts tijdelijk is, alles is in beweging.’ (Geïnterviewde uit Malta) Toch toont een nauwkeuriger analyse aan dat die parameter iets te vaag is om als element van differentiatie te dienen tussen de traditionele migranten en de expats. Ten eerste moet nog worden aangetoond dat traditionele migranten in Brussel blijven voor langere perioden: hoe veel van hen blijven feitelijk in de stad wonen en nemen deel aan de vreemde gemeenschap, en hoeveel verblijven hier even voor ze weer naar andere landen trekken of terug naar huis gaan? Ten tweede, hoewel de gemiddelde perceptie de idee bevestigt dat er een heel hoog verloop is onder expats, is het ook zo dat sommige expats uiteindelijk jarenlang in Brussel blijven, omwille van sentimentele of professionele redenen. Zoals wordt benadrukt door Ans Persoons zijn er professionals die naar Brussel komen met de idee om er een korte periode door te brengen, maar er hun hele leven blijven: ‘Ze willen teruggaan naar hun land als ze met pensioen zijn, maar dan realiseren ze zich dat België hun land is.’ Worden zij beschouwd (en beschouwen zij zichzelf) als expats of eerder als geïntegreerde EU-migranten? Volgens de geïnterviewde personen zien vele expats die op een permanente basis in Brussel zijn gebleven hun verblijf nog steeds als een tijdelijke ervaring, en sommigen dromen ervan terug te keren naar hun geboorteland na hun pensioen. Dit wordt duidelijk in het volgende citaat:
E. GATTI, “Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel”, Brussels Studies, Nummer 28, 31 augustus 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
‘Hoe lang blijf ik, bedoel je? Dat is een goede vraag. Dat is iets waar ik regelmatig over nadenk. Tot nu toe – want ik ga hier zeker niet voor de rest van mijn leven blijven – zie ik het verblijf als iets tijdelijk, het houdt verband zowel met mijn beroeps- als met mijn privéleven. Soms denk ik dat de tijd vooruitloopt ...’(Geïnterviewde uit Finland, 1, die op permanente basis werkt in de Commissie). Om het tijdsbestek van expats en traditionele migranten te analyseren is verder onderzoek nodig. In elk geval wordt de beperkte tijdshorizon van expats in Brussel bevestigd door het feit dat sommige expats, die zichzelf zien als tijdelijke migranten, weigeren om de inspanning te leveren Frans of Nederlands te leren. Het is eigenlijk verrassend om vast te stellen dat vele mensen die zich inschrijven in een Franse taalschool op het leerniveau van beginners al drie of vier jaar in Brussel hebben doorgebracht. Het feit dat expats de talen van het land waar ze wonen niet spreken, belemmert hen natuurlijk om zich te integreren in de Belgische bevolking. Maar in tegenstelling tot de laaggeschoolde migranten lijkt niemand van hen te verwachten dat ze Frans of Nederlands leren. Dit wordt bevestigd door de analyse van de tijdschriften: met uitzondering van Expats in Brussels (dat zowel in het Engels als in het Frans is geschreven) en Agenda (dat ook enkele bijdragen heeft in het Nederlands) zijn alle publicaties in het Engels – wat in feite de taal is van de expat community. Sommige advertenties beklemtonen zelfs dat het personeel van de geadverteerde winkel of agentschap Engels spreekt. ‘Als je al een vreemde taal kent, dan is België een excellente plek om je taalvaardigheden te onderhouden en te verbeteren’, zo lezen we in Newcomer (herfst 2006:105), omdat er grote nationale gemeenschappen zijn en ook omdat ‘Engelstalige boeken, video’s, dvd’s ruim verkrijgbaar zijn in bibliotheken en winkels in België’ (ivi: 116). Met andere woorden, de mogelijkheid om in een nieuw land te gaan wonen zonder de taal te moeten leren wordt beschouwd als een stimulans om naar daar te gaan, zelfs als dit impliciet betekent dat expats die de plaatselijke taal niet spreken, hun interpersoonlijke relaties alleen zullen uitbouwen binnen de expat community. Een van de belangrijkste gevolgen van een tijdelijk verblijf is de moeilijkheid – die zowel door Belgen als door expats wordt ervaren – om emotioneel te investeren in interpersoonlijke relaties met mensen die wellicht na een korte periode opnieuw weg zijn. Expats zijn echter allen in dezelfde situatie, ze ontmoeten elkaar doorgaans op het werk en vinden het gemakkelijker om contacten te hebben met andere expats. Integendeel, als een inspanning wordt vereist om die onzichtbare grenzen tussen Belgen en de expat community te overschrijden, bestaat er vaak weinig bereidheid om dit te doen: ‘Het is vreemd maar ik heb geen Belgische vrienden en ik heb ook geen enkele buitenlandse vriend die Belgische vrienden heeft. De Belgen blijven bij elkaar, ze willen niet echt bevriend worden met de buitenlanders, omdat die hier slechts tijdelijk zijn.’ (Geïnterviewde uit Slovenië) ‘Mocht ik hier langere tijd wonen, dan zou ik wellicht meer proberen om te integreren, om meer tijd met Belgische mensen door te brengen. Maar nu is het een tijdelijk iets voor mij, en tja, ik ga hier niet lang blijven. Het is moeilijk om Belgen te leren kennen als je niet met hen samenwerkt, en ik denk dat Brussel tamelijk opgesplitst is.’ (Geïnterviewde uit het Verenigd Koninkrijk).
E. GATTI, “Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel”, Brussels Studies, Nummer 28, 31 augustus 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
Bijgevolg worden de expats zowel op het interpersoonlijke als socio-economische niveau gepercipieerd als een aparte gemeenschap.
Een profiel zoeken voor de expat Over het algemeen lijken expats een speciale subgroep van immigranten te zijn, gekenmerkt door een hoge onderwijsgraad en een relatief hoge beroepsstatus, zoals opgesomd in het citaat hieronder: ‘Hooggeschoold, tussen de 25 en 35 jaar oud, hier voor een beperkte periode, tamelijk extrovert. Hij (de expat) socialiseert graag, hij houdt ervan nieuwe dingen te ontdekken, is daarom niet altijd carrièregericht, ik denk niet dat alle mensen hier carrièregericht zijn, ik ken mensen die een bepaald doel voor ogen hebben en andere mensen die hier ervaring willen opdoen. De meesten zijn niet van plan hier te blijven, de meeste mensen willen hier voor een periode blijven en dan terugkeren naar huis. (…) En als je hier mensen ontmoet, dan dragen ze een pak, ze spreken die Eurotaal – als je die tegenwoordig niet kent, is het best moeilijk te begrijpen waarover men het heeft. Die vormt inderdaad een soort subcultuur.’ (Geïnterviewde uit Zweden) Op basis van de beschrijvingen van de geïnterviewde personen vertonen expats gewoonlijk de volgende kenmerken: • gefocust op hun job • in Brussel voor een korte periode • hooggeschoold • bewegen zich in een internationale gemeenschap en lijken erg sociaal • hebben doorgaans minimale contacten met Belgen • spreken vaak geen Frans • werken doorgaans in EU-zaken of de aanverwante omgeving • hebben hoge lonen • zijn tamelijk jong. Een aantal elementen uit die voorstelling van de expat zijn echter problematisch. Het feit bijvoorbeeld dat alle expats hoge lonen zouden hebben, is een vooroordeel dat te wijten is aan de misleidende gelijkschakeling van alle expats met de minderheid die werkt in de Europese instellingen. Een groot aantal expats is eigenlijk onderbetaald tewerkgesteld in ngo’s en private consultancybedrijven. Bovendien bestaat een behoorlijk aantal expats uit onbetaalde stagiairs. Een tweede punt van kritiek is dat de expats als jong worden beschouwd. Eigenlijk is een groot aantal van de professionals een stuk ouder en hebben ze hun leven en gezin in Brussel gevestigd.
E. GATTI, “Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel”, Brussels Studies, Nummer 28, 31 augustus 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
Ten slotte, expats zonder meer gelijkschakelen met zij die werken in de EU-instellingen geeft een beperkte kijk op de realiteit van de expats: die groep bestaat evenzeer uit kunstenaars, wetenschappers, ingenieurs, et cetera en uit de families van velen die een stabiele werksituatie hebben. In die zin dragen de geanalyseerde tijdschriften bij tot dit onjuiste beeld omdat ze gewoonlijk het accent leggen op de Brussels-Europese identiteit en de rol van Brussel als hoofdstad van Europa. Anderzijds is het ook moeilijk om de rol van de EU-instellingen te onderschatten: ze trekken wel degelijk hoogopgeleide migranten aan en karakteriseren bijgevolg de Brusselse expat community. Onder de geïnterviewde personen waren er slechts twee die niet werkten in de EU-omgeving of in aanverwante organisaties. De meerderheid studeerde economie, politieke wetenschappen of Europese zaken, en vonden in Brussel de mogelijkheid om binnen hun domein te werken. Bovendien verwezen ze allen over het algemeen naar de expat community als gebaseerd op de Europese instellingen. Die gegevens lijken Florida’s theorie (2002) te bevestigen over steden die macht aantrekken: Brussel is vooral (niet exclusief natuurlijk maar toch vooral) aantrekkelijk voor hen die geïnteresseerd zijn in EU-aangelegenheden en lobbyen, en de gemeenschap van expatriates telt een dominant aantal van dit soort mensen. 3 Die beschouwing leidt tot de volgende conclusie: Brussel is voor expats misschien niet de meest geprefereerde werkplek, maar het is ook niet juist om te stellen dat ze om het even waar naartoe kunnen gaan. Uiteindelijk hebben ze toch voor Brussel gekozen, vaak omdat ze niet anders konden: Brussel is de enige plaats die de werkkansen of ervaringen biedt waarnaar ze op zoek zijn.
Een vooroordeel over de expat Brussel promoten voor expats Om het beeld van de expat te beschrijven zoals dit aan nieuwkomers wordt gepresenteerd, zal ik nu de geanalyseerde publicaties bespreken. Welcome to Brussels, Newcomer, Expat survival guide en Expats in Brussels bieden gerichte informatie over alle onderwerpen die nieuwkomers nuttig kunnen vinden: accommodatie, onderwijs, gezondheid, transport, banken, cultuur, vrijetijdsbesteding, et cetera. Newcomer en Expats in Brussels zijn heel gedetailleerd: vooral de laatste is een driehonderd pagina’s tellende gids met een indrukwekkende hoeveelheid informatie en bruikbare adressen. Dit materiaal is des te relevanter omdat nieuwkomers zichzelf moeten kunnen oriënteren in hun nieuwe stedelijke omgeving en ze gewoon worden (Caillez, 2007). Expats vertegenwoordigen een grote bron van inkomsten voor Brussel. Publieke en private ondernemingen hebben er dus belang bij om te investeren in een promotie die een positief beeld geeft van de stad en expats helpt om er zich te vestigen.
3
Op dezelfde manier trekt Milaan mensen aan die geïnteresseerd zijn in mode, Barcelona in architectuur, et cetera. De aanwezigheid van expats in een stad kan ook op professioneel vlak heel heterogeen zijn: Dublin bijvoorbeeld met zijn talrijke Engelse scholen en zijn beleid om hoofdkantoren van bedrijven aan te trekken, is de tijdelijke verblijfplaats van duizenden jonge mensen vanuit de hele wereld en van verschillende oorsprong en achtergrond.
E. GATTI, “Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel”, Brussels Studies, Nummer 28, 31 augustus 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
Hoewel de relatie tussen Brussel en de Europese Unie en haar instellingen op stedelijk niveau vaak controversieel is, is de marketing van Brussel strikt gelieerd aan haar rol als ‘Hoofdstad van Europa’, wat weerspiegeld wordt in een attractiviteitsbeleid zowel op het lokale als op het internationale niveau (Calay, 2007). De geweldige omvang van die aangeboden informatie kan als bewijs dienen dat voor vele organisaties het aantrekken van buitenlanders winstgevend is. Een gids zoals Expats in Brussels is zo volledig en precies dat andere gidsen moeilijk nog bijkomende informatie kunnen bieden. Als de enige bedoeling van al dit materiaal zou zijn om buitenlanders te informeren, dan zou Expats in Brussels een officiële gids kunnen zijn en gefinancierd worden door de publieke administratie. Het is echter de enige van de vermelde publicaties die voor een aanzienlijke prijs wordt verkocht. Als men deze publicatie vergelijkt met Newcomer, Together Magazine of de Expat survival guide, dan wordt de reden zowel voor het prijsverschil als voor de overvloed aan informatie duidelijk: zowat de helft van de pagina’s van de publicatie is gevuld met reclame. Een kort overzicht van die advertenties geeft een beeld van hen die winst maken dankzij de expats: verhuisfirma’s, vastgoedagentschappen, hotels, residenties, restaurants en voedingswinkels, wasdiensten, sport- en wellnessclubs, kinderopvang en scholen (alle internationaal), postgraduate opleidingen, taalscholen, banken en verzekeringsinstellingen, rekruteringsagentschappen en carrièrediensten, kerken, reisbureaus, luchtvaartmaatschappijen, autoverhuur en -verkoop, buitenlandse tijdschriften en kranten et cetera. Zoals Cailliez (2007) opmerkt, produceert het bestaan van verschillende belangen ook verschillende en niet altijd volledig corresponderende beschrijvingen van de stad. Heel algemeen gesteld is de aanwezigheid van geschoolde buitenlanders van een midden- en hogere klasse in Brussel een zegen voor de stad. Ze creëert immers een welvarende cyclus: hoe meer mensen er naar Brussel komen en er goede ervaringen opdoen, hoe meer nieuwe mensen zij aantrekken door de stad informeel te promoten, door bijvoorbeeld thuisgebleven vrienden te overtuigen om ook te komen, door familieherenigingen (op die manier bevestigen ze het bestaan en het functioneren van de informele netwerken van migranten, zie Urry, 2002 en 2003; Cass en anderen, 2005). Bovendien hebben expats vaak familie die hen komt opzoeken, wat dan weer een continue toeristenstroom met zich meebrengt. Grote economische belangen houden verband met de expats, en het is vanzelfsprekend dat publieke en private organisaties hen proberen aan te trekken. Daartoe lijkt een eenvoudige strategie herhaaldelijk te worden toegepast, een eenvoudige boodschap wordt expliciet of impliciet verspreid (op een narratief niveau 4): ‘België mag dan misschien niet de plaats zijn waar u wilt wonen, maar omdat u een belangrijke professional bent, zullen we elk ongemak compenseren door voor u te zorgen en u al het comfort te bieden dat u nodig hebt om u thuis te voelen in onze prestigieuze stad.’ Eerst wordt er dus bruikbare informatie over Brussel en haar diensten aangeboden, vervolgens helpt een instelling zoals het Verbindingsbureau Brussel-Europa nieuwkomers om zich in de stad te vestigen en er zich te integreren. Ten derde biedt een volledig economisch systeem diensten aan die speciaal ont4
Ik gebruik hier de term ‘narratief’ om die verborgen argumenten aan te geven die in feitelijke verklaringen schuilen en die een innerlijke overtuiging weergeven. Ze zijn vaak het gevolg van persoonlijke waarden of van impliciete overtuigingen die als vanzelfsprekend worden beschouwd.
E. GATTI, “Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel”, Brussels Studies, Nummer 28, 31 augustus 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
worpen zijn voor buitenlanders. Ten slotte is er de gemeenschap van hen die zich er al gevestigd hebben die een antwoord biedt op de sociale noden. Als je door die publicaties gaat, is die aanpak makkelijk herkenbaar. Als bijna alle geïnterviewde personen de idee uitdrukken dat om welke reden ook Brussel een plaats is die ze niet echt verkiezen maar tegelijk wel de plek is waar ze moeten zijn, dan wordt de stad in de onderzochte documenten voorgesteld als een plek met plus- en minpunten, maar over het algemeen toch als een gezellige en stimulerende plaats. Het vaakst wordt Brussel voorgesteld als de hoofdstad van Europa en wordt daarbij verwezen naar het Verdrag van Nice uit 2001. Dit lezen we op de eerste bladzijden van Brussels. Yours to discover: ‘Uw favoriete plek. Brussel, de hoofdstad van het koninkrijk België, is ook de hoofdstad van Europa (…). De kosmopolitische stad die houdt van lekker eten, leeft het leven zoals het komt en houdt er een heel eigen stijl op na: soms rebels en speels, soms bedachtzaam en beheerst, maar steeds zeer aangenaam. Ondanks zijn Europese dimensie en ondanks alle verschillende talen die er in elke straat worden gesproken, heeft Brussel nog steeds een erg ‘dorpse’ sfeer.’ (Brussels. Yours to Discover: 3) In de Expat survival guide klinkt het nog duidelijker: ‘Het is er saai en vervelend, overbevolkt, altijd regenachtig en verscheurd door het taalconflict (…) Een greep uit de misvattingen over België (…), thuishaven voor de Europese Unie, de zelf uitgeroepen hoofdstad van Europa.’ (Expat survival guide: 4) De artikels uit Newcomer liggen in dezelfde lijn, hoewel de toon iets gematigder is: ‘Welkom in België, land van de gastvrijheid. (…) Het land mag dan misschien niet zijn wat u verwachtte, het zal zeker uw hart winnen. België heeft al meer dan vijf eeuwen lang expats verwelkomd. De traditie van gastvrijheid en verdraagzaamheid gaat terug tot de middeleeuwen (…) Omdat men het belang erkent om buitenlands talent aan te trekken doet de Belgische regering inspanningen om expatriates te verwelkomen en aan hun noden tegemoet te komen. Een speciaal bureau (het Verbindingsbureau Brussel-Europa (…)) voorziet de expatriates met gratis adviesdiensten, in bijna alle domeinen (…). De diepgewortelde expat community van het land biedt een reusachtig netwerk van informatie en diensten aan nieuwkomers. (…) Het is niet alleen de business die het hier goed doet. Brussel scoort voortdurend hoog als het gaat om levenskwaliteit (…)’ (Newcomer, herfst 2006:5) Op het gebied van vrijetijdsbesteding wordt Brussel voorgesteld als een stimulerende stad, hoewel – zoals expats die er al jaren wonen, bevestigen – men het goed moet kennen om te weten wat er precies plaatsvindt: ‘Zelfs bij ellendig weer kunt u de weekends aangenaam doorbrengen door de geweldige musea te bezoeken, eclectische interieurs te gaan bewonderen of het grillige Belgische design te ontdekken. Het enige probleem is dat Brussel zijn geheimen aarzelend prijsgeeft, en mond- aan-
E. GATTI, “Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel”, Brussels Studies, Nummer 28, 31 augustus 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
mond is soms de enige manier om te ontdekken wat u moet gaan kijken.’ (Newcomer, herfst 2006:16) Er wordt ook reclame gemaakt voor ontmoetingsplaatsen voor expats. Het Together magazine bijvoorbeeld biedt een overzicht genaamd ‘the places to be’. Naast de adressen en de korte beschrijvingen van de evenementen die daar plaatsvinden, staan foto’s van lachende, mooie mensen die er plezier maken. Er worden vele evenementen georganiseerd voor expats: ‘Ontmoet expats in de echte wereld op de Expatica Speed Date events …’ (Expat survival guide: 59). Ook online dating sites worden gepromoot: ‘Expatica date! Waar expats klikken. De enige echte Europese online expat dating site. (…) U hebt de eerste stap gezet, ga uit en geniet.’ (Expat survival guide: 59) Naast alle informatie over hoe men zich moet vestigen in Brussel en van de stad genieten worden ook bruikbare tips gegeven om opnieuw weg te trekken uit Brussel. Op die manier wordt de ‘natuurlijke’ verhuiscyclus van de expat gesloten en wordt het hoge verloop van de buitenlanders bevestigd: ‘Verkopen en opnieuw verhuizen. U kocht een huis in België, nu is de tijd daar om terug te verhuizen.’ (Newcomer, herfst 2006:41) Een beeld vormen van de expat De geciteerde documenten richten zich expliciet tot expats, zelfs al in hun betiteling: Together magazine. Dedicated to Bruxpats&business people in Brussels, Expat survival guide, Expats in Brussels. Volgens de Oxford English Dictionary is ‘expat’ een informeel synoniem voor ‘expatriate’ – een uitwijkeling, iemand die in het buitenland woont. Het feit dat de geanalyseerde publicaties het woord ‘expat’ gebruiken in plaat van ‘expatriate’, of zelf nog meer informele woorden zoals ‘Bruxpat’, toont een bepaalde familiariteit die zelf al in de richting gaat van de creatie van een ‘community spirit’, een identificatie en een gevoel erbij te horen. Het is alsof ze naar buitenlanders knipogen en zeggen: ‘Als je hier komt, zul je een van ons zijn, tot de club horen’. Zoals Zanfrini (2004) zegt, weerspiegelt de typologie die gebruikt wordt om migratiefenomenen te organiseren en administratief te definiëren de verwachtingen en de belangen van de doelmaatschappij. Dit betekent dat elke doelmaatschappij haar immigranten opdeelt en hen van een etiket voorziet, en zo met elke (kunstmatige) groep een precieze sociale afstand creëert. Door het woord ‘expats’ te gebruiken beklemtonen de onderzochte publicaties de scheiding tussen migranten en expatriates zelfs taalkundig en kennen zo een verschillende waarde toe aan elke groep. Inderdaad, de artikels en advertenties richten zich op professionals met een hoge status en geven de boodschap: ‘we zorgen voor u en bieden u de hoogste dienstverlening’. Enkele uit de vele voorbeelden: ‘Marriott executive appartementen? Brussel Europees kwartier. Welkom in de meest verfijnde executive appartementen in Brussel! Als u langer moet blijven … “Home, Away from Home”.’ (Newcomer, herfst 2006: 26)
E. GATTI, “Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel”, Brussels Studies, Nummer 28, 31 augustus 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
‘Expatplus. Een gezonde beslissing. Wij regelen uw gezondheidszorg, terwijl u zich vestigt in België. Expatplus is speciaal ontworpen voor expats zoals u.’ (Expat survival guide: 29) ‘Euromut gezondheidszorg. Leef, wij zorgen voor de rest. Het is belangrijk dat u voor uw gezondheidszorg het beste advies en dienstverlening krijgt (…). Euromut – de beste keuze voor de Expat.’ (Expat survival guide: 47) Advertenties en artikels benadrukken de professionele kant van hun lezers, of het feit dat ze veeleisende klanten zijn met speciale noden. Een Italiaanse bank gebruikt een solidariteitsretoriek om de eigen diensten aan te prijzen: ‘Als expats, welke bank kan het beste zorgen voor onze financiële zaken? Wie verstaat een expat beter dan een andere expat?’ (Newcomer, herfst 2006: 78) Al die teksten berusten telkens op de idee dat er een welomschreven expat community bestaat waarin nieuwkomers zich meteen kunnen herkennen, alleen al • omdat ze hun eigen gidsen hebben (degene die werden geanalyseerd) en eigen tijdschriften (zoals de Together magazine of het erg populaire The Bulletin); • omdat ze aangesproken worden als ‘expats’, zoals blijkt uit de titels van die tijdschriften • omdat ze kunnen beschikken over elke mogelijke dienstverlening – slechts beperkt door hun eigen koopkracht; • omdat ze een gemeenschappelijke taal, het Engels, gebruiken; • omdat ze fysieke en virtuele ontmoetingsplekken hebben waar ze makkelijk kunnen socialiseren met andere expats. De analyse van de documenten toont aan dat er een aantal verhaallijnen spelen in de communicatie met expatriates: • ‘Het is een geweldige ervaring om andere landen te leren kennen.’ • ‘Het is prettig om verschillende mensen te ontmoeten.’ • ‘In Brussel ontmoet je makkelijk mensen.’ • ‘Je bent een professional, je verdient veel, je hebt het recht dit voor te wenden.’ • ‘Als expat betreed je een wereld vol mogelijkheden.’ Op die manier worden nieuwkomers in zekere zin onmiddellijk uitgenodigd om zichzelf in een sociale rol te definiëren: een erg dominant beeld van hoe de expat hoort te zijn wordt meteen gecommuniceerd. De expat • is kosmopolitisch, open voor diversiteit en multicultureel, • is sociaal en vriendelijk, • is carrièregericht of minstens toch gericht op zijn job, • stelt hoge eisen voor toegewijde dienstverlening en Engelssprekend personeel,
E. GATTI, “Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel”, Brussels Studies, Nummer 28, 31 augustus 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
• verdient veel geld, • is bereid om ‘tot de club’ toe te treden. Dit beeld is impliciet en wordt overgebracht door een erg specifiek gebruik van de taal, van een specifiek type advertentie en van bepaalde verhaallijnen. Interessant is dat de geïnterviewde personen te kennen geven sterk aan dit beeld te houden, impliciet (verhaallijnen 4 en 5 hierboven) en vaak ook expliciet (verhaallijnen 1 en 3, maar ook 5 hierboven). Ze herhalen vaak in hun eigen woorden de herkende verhaallijnen en nemen ze over als hun eigen mening. Niettemin moet hier worden aan toegevoegd dat een minderheid van de geïnterviewde personen een kritische beschrijving gaf van het Brusselse expatmilieu, en suggereerde dat die gehechtheid aan het stereotiepe beeld van hoe een expat moet zijn en denken in feite een systeem van socialisering is, een manier om zich deel te voelen van de expat community.
Identificeren als expat Hoewel het niet mogelijk is om het onderwerp hier verder uit te werken, hebben expats hun rituelen (zoals het ‘happy hour’ na het werk), hun taal (de zogenaamde Eurotaal of Euro-English, dat bekend staat als erg verschillend van het eigenlijke Engels), hun statussymbolen (maatpakken en kleding, badges van de Europese instellingen en verenigingen et cetera), hun ontmoetingsplaatsen (bepaalde pleinen, bars, maar ook conferenties, evenementen, et cetera), de aan hen gewijde tijdschriften en websites, et cetera. Sommige van die elementen helpen de nieuwkomers zich een idee te vormen van de identiteit van de expat, of hoe een expat zou moeten zijn. Ik wil nu nagaan of die elementen er effectief in slagen om een gemeenschapsgevoel te creëren door de verklaringen van de geïnterviewde personen te analyseren. Ans Persoons geeft een enthousiaste beschrijving van de expat community: ‘Ik denk dat het een echte realisatie is van de Europese Gemeenschap, omdat je mensen ziet samenleven, zich onder elkaar mengen en ervaringen delen (…), er zijn zoveel nationaliteiten die hier in Brussel samenleven – dat is waar het in Europa om gaat (B: 193-197).’ Sommige geïnterviewde personen delen haar mening: ‘Het is hier een smeltkroes, alles komt samen, (…) het is hier net een mozaïek van culturen.’ (Geïnterviewde uit Finland, 2)
E. GATTI, “Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel”, Brussels Studies, Nummer 28, 31 augustus 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
13
Toch tonen sommigen ook een veelzijdiger en meer sceptische mening: ‘Ken je de publicatie The Bulletin? (…) Als je die leest, dan zou je geloven dat er zoiets is als een internationale gemeenschap, ik denk echter dat er vele nationale gemeenschappen zijn. Ik weet dat ik een expatriate ben, maar dit soort gemeenschapsgevoel van “onder expats te zijn” heb ik niet. (…) Ik zou niet beweren dat alle expats een homogene groep vormen. Ik zou eerder zeggen dat er vele groepen zijn (…) Ik zie de expats als kleinere groepen, niet als een grote groep, maar ik merk ook dat er een zekere expatcultuur als zodanig bestaat, die verschilt van de cultuur die men thuis heeft. De Finnen hier zijn anders dan de Finnen thuis.’ (Geïnterviewde uit Finland 2) Volgens deze geïnterviewde persoon bestaan er vele groepen binnen de expat community, al is er ook een gemeenschappelijke culturele laag, of ten minste een gemeenschappelijke multiculturele voorbeschiktheid, die het mogelijk maakt dat expats elkaar opzoeken. Andere geïnterviewde personen benadrukken liever hun individuele persoonlijkheid dan het gevoel tot de expat community te behoren: ‘Ik zou mijn tijd doorbrengen met alle expats en me een van hen voelen omdat ze in dezelfde situatie zijn als ik? Ik weet het niet. Je kunt met iemand een gesprek voeren over waarom je hier bent, hetzelfde gesprek op elk feestje. Als dit de empathie is die ik zou moeten voelen, is het een beetje saai (…) omdat iedereen hetzelfde verhaal vertelt. Ik verkies om te gaan met mensen die niet in dezelfde situatie zijn als ik, of mensen van hier (Belgen) te ontmoeten, of van waar dan ook, maar mensen die niet hetzelfde doen als ik.’ (Geïnterviewde uit Spanje) ‘Dat is waarom ik niet naar feestjes van stagiairs ga, of naar assistentenfeestjes of andere: je krijgt er altijd dezelfde stereotiepe vragen: van waar ben je, wat doe je hier, wie ken je in de Commissie? Misschien is een van de laatste vragen: hoe heet je, of zoiets, en dan de laatste vraag, weet je, de sociale vraag: hoe is het weer? Het is heel oppervlakkig en het is saai.’ (Geïnterviewde uit Roemenië) Anderen weigeren gewoon om zich met de expat community te identificeren: ‘Ik heb niet echt de nood om andere expats te ontmoeten, ik zie hen al op het werk, sommigen zijn vrienden geworden, maar ik zoek hun gezelschap niet bepaald op. Ik ontmoet mensen, Belgen en anderen, dat is het, ik heb niet de speciale behoefte om naar de Place Lux te gaan (een van de plaatsen waar expats gewoonlijk elkaar ontmoeten voor de “after hour”) of wat dan ook.’ (Geïnterviewde uit Finland, 1)
E. GATTI, “Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel”, Brussels Studies, Nummer 28, 31 augustus 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
14
Hoe expats zichzelf zien, kan erg verschillen en er zijn ook mensen die zich al niet makkelijk voelen bij de term ‘expatriate’ zelf. Claire-Lise Dautry5 toont ostentatief een Europese identiteit en houdt vol dat je in Europa niet kunt spreken over ‘expatriates’ omdat de afstanden tussen de landen te klein zijn en de culturele verschillen niet echt uitgesproken: ‘Ik woon in het buitenland, maar ik voel me geen expatriate of uitwijkeling (…). Als je uit Frankrijk komt, voel je je geen inwijkeling in België: dit is Europa. Ik heb net vijf jaar doorgebracht in China en daar is er wel een expat community (…) Ik voel me noch een expatriate noch een immigrant, ik voel me een Europeaan, een Zuid-Franse die door haar hoofdkwartier gedetacheerd werd naar een stad die op een uurtje weg ligt van Parijs. Ik ben een gedetacheerde professional. In “expatriation” zit het woordje “ex” en ik voel me helemaal geen “ex”.’ Die getuigenissen – slechts een kleine selectie uit de vele voorbeelden – tonen aan dat spreken over een expat community een tamelijk arbitraire keuze is omdat het gemeenschapsgevoel vrij zwak is en niet algemeen wordt gedeeld. Bovendien lijkt het meer gebaseerd te zijn op het feit dat men zich bevindt in een soort tijdelijke of veranderlijke toestand, dan op een gevoel van lidmaatschap.
5
Claire-Lise Dautry is de directeur van de Franse school Alliance Française Bruxelles en is een van de sleutelfiguren uit de interviews.
E. GATTI, “Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel”, Brussels Studies, Nummer 28, 31 augustus 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
15
Besluit De vraag die geopperd werd door Claire-Lise Dautry werd niet helemaal opgelost. Ik heb aangetoond dat de Brusselse belanghebbende partijen een retoriek produceren over expats, die door sommige van de geïnterviewde personen passief wordt aanvaard terwijl andere zich niet identificeren met zo’n kunstmatig model. Bijkomend onderzoek is nog nodig om de kwestie van de zelfperceptie van de expat verder uit te diepen, vooral van hen die reeds vele jaren in Brussel gevestigd zijn en die, hoewel technisch gezien expatriates zijn, zichzelf niet als expats definiëren. Niettemin is het nu toch mogelijk om een eerste antwoord te formuleren op de onderzoeksvragen. Vraag 1: Wie hoort tot de expat community? De expat community bestaat uit hoogopgeleide, hooggeschoolde migranten van een midden of goed sociaal niveau, met een professionele oriëntatie. Ze worden beschouwd als gemiddeld tamelijk jong en blijven doorgaans een beperkte periode in Brussel, hoewel een minderheid van hen, normaal gezien de iets oudere, beslist hebben om zich op permanente basis in de stad te vestigen. Ze bekleden belangrijke functies en hebben hoge lonen. Die perceptie is echter een gevolg van de onjuiste correlatie tussen de werknemers van de EU-instellingen en expats. Vraag 2: Hoe dragen de Brusselse belanghebbende partijen bij tot de creatie van dit gemeenschapsgevoel, en slagen ze hierin? De belanghebbende partijen in Brussel gebruiken een op expats gerichte communicatie, die gebaseerd is op een aantal veronderstellingen over de identiteit van een expat, over de functies die hij bekleedt en over zijn noden. Toch lijkt de poging om alle expatriates in één gemeenschap te sluiten eerder kunstmatig en biedt ze slechts een oppervlakkig beeld van een meer complexe identiteit in de realiteit. Zelfs als expats een groep vormen, dan is de aard van die groepsvorming niet homogeen. Bovendien is het gevoel lid te zijn van de gemeenschap vaak twijfelachtig, want sommige expats hanteren strikt persoonlijke criteria om hun gezelschap te kiezen.
E. GATTI, “Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel”, Brussels Studies, Nummer 28, 31 augustus 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
16
Bijlage Publicaties die voorzien in de noden van ‘expatriates’ zijn wijdverspreid in Brussel. Sommige worden rechtstreeks geproduceerd door openbare financiële instellingen (zoals het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest of door de Brussels International-Tourism & Congress) of door private organisaties. De meerderheid ervan zijn gidsen met bruikbare informatie voor buitenlanders die naar Brussel willen verhuizen of al in de stad leven. De documenten die werden onderzocht zijn: Mini-Bru. Statistical survey of the Brussels-Capital Region, gepubliceerd door het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (gratis); Welcome to Brussels, gepubliceerd door het Verbindingsbureau Brussel-Europa (gratis); Brussels. Yours to discover, één van de vele thematische gidsen die worden gepubliceerd door Brussels International-Tourism & Congress, het Office de Promotion du Tourisme Wallonie-Bruxelles en het Tourist Office of Flanders (gratis); Agenda/Cinema. Out and about in Brussels, een wekelijks magazine met informatie over evenementen en filmprogrammering in de hoofdstad, geschreven in drie talen (Nederlands, Frans en Engels). Omdat het wordt gesteund door de Vlaamse regering en de Vlaamse Gemeenschap, is dit het enige document dat zich niet exclusief richt op de expatriates; Newcomer. An introduction to life in Belgium, een gids in de vorm van een magazine die elke zes maanden wordt herwerkt en wordt verkocht voor 3 euro als supplement bij het aan de expats gewijde magazine The Bulletin (de afleveringen hier onderzocht zijn herfst 2006 en lente 2007); Together magazine. Dedicated to Bruxpats&business people in Brussels, een privé gefinancierd magazine, voor het eerst gepubliceerd in 2007 (gratis); Expat survival guide. Your essential guide to living in Belgium, gepubliceerd door Expatica, een organisatie die informatie en communicatiediensten verschaft aan expats in verschillende Europese steden, zoals de bekende website (www.expatica.com) die een elektronische huurhuiszoekmachine en een ontmoetingsplatform biedt (gratis); Expats in Brussels. The practical guide to settling and living in Brussels, een tweetalige (Engels en Frans) jaarlijkse gids (kent al zijn achtste editie); gedrukt in boekformaat. Wellicht de meest volledige gids voor expats. (15 euro).
E. GATTI, “Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel”, Brussels Studies, Nummer 28, 31 augustus 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
17
Bibliografie N. BERNARD, ”De impact van de Europese Unie op het vastgoed in Brussel: tussen cliché en onderschatting”, Brussels Studies, nr. 21, 8 september 2008, www.brusselsstudies.be CAILLIEZ, J. (2009), “De l'espace des flux à l'espace des lieux: pour une transmission de savoir-faire spatiaux”, in Burnay N. & Klein A. (eds.), Figures contemporaines de la transmission, Namur, Presses universitaires de Namur, collection Transhumances, 9, 43-57. CALAY, V. (2007), “D’une «politique nationale de prestige » à un «marketing urbain». Les formes d’attractivité dans les politiques de valorisation des trios «Capitales de l’Europe»”, Téoros 2: 19-26. CASS, N. et al. (2005), “Social exclusion, mobility and access”, The sociological review, 53: 3, 539-555. FAVELL, A. (2008), Eurostars and Eurocities. Free movement and mobility in an integrating Europe, Malden, Blackwell Publishing. FLORIDA, R. (2002), The Rise of the Creative Class, New York, Basic Books. GASPARINI, A. (1998), “Transnational systems of towns”, in Gasparini, A. (ed.), Nation, Ethnicity, Minority and Border. Contributions to an International Sociology, Gorizia, Istituto di Sociologia Internazionale di Gorizia. HARVEY, D. (1990), The condition of postmodernity, Basil Blackwell. HUYSSEUNE, M. et JANS, T.,«De impact van internationale instellingen in Brussel: een benadering vanuit een multicriteria-analyse», Brussels Studies, nr. 16, 25 februari 2008, www.brusselsstudies.be MAYA-JARIEGO, I.; Armitage, N. (2007), “Multiple Senses of Community in Migration and Commuting. The Interplay between Time, Space and Relations”, International Sociology, vol. 22, nr. 6, 743-766. O’REILLY, K. (2007), “Intra-European Migration and the Mobile-Enclosure Dialectic”, Sociology, vol. 41, nr. 2, 277-293. SASSEN, S. (1996), Losing control?, Irvington, Columbia University Press. SENNETT, R. (1998), The Corrosion of Character, New York-London, W.W. Norton & Co. URRY, J. (2002), “Mobility and proximity”, Sociology, vol. 36, nr. 2, 255-274. - (2003), “Social networks, travel and talk”, British Journal of Sociology, vol. 54, nr. 2, 155-175. VAN PARIJS, P. (2007), “Brussels Capital of Europe: the new linguistic challenges”, The e-journal of academic research on Brussels, nr. 6, www.brusselsstudies.be. ZANFRINI, L. (2004), Sociologia delle migrazioni, Roma-Bari, Laterza.
E. GATTI, “Een definitie van de expat: hoogopgeleide migranten in Brussel”, Brussels Studies, Nummer 28, 31 augustus 2009, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
Nummer 29, 5 oktober 2009. ISSN 2031-0293
Albert Martens
De hedendaagse erfenis van tien jaar onteigeningen en uitzettingen in de Brusselse Noordwijk (1965-1975) Vertaling : Benny Winant
Eind jaren zestig werd de Brusselse agglomeratie gemoderniseerd. Bepaalde wijken werden ingrijpend verbouwd. Tien jaar eerder had de modernistische architectuur haar intrede in Brussel al gedaan met Expo '58, de NoordZuidverbinding en de bouw van het Rijksadministratief Centrum. Het enthousiasme dat die projecten teweegbrachten, de zeer zwakke reacties van degenen die er het slachtoffer van waren en de sterke economische groei in de Golden Sixties (1960-1970) brachten bepaalde lokale politici, stedenbouwkundigen en architecten op het idee om de modernisering van de stad op grote schaal voort te zetten. Het uitzicht op grof geldgewin bracht hen ertoe een belangenvereniging op te richten met geldschieters en de afbraak van hele wijken werd georganiseerd. Dat leidde tot stedenbouwkundige strubbelingen in Brussel, waaronder de strijd in de Marollen en in de Noordwijk. De eerste strijd werd gewonnen en de wijk bleef bestaan. In de tweede strijd daarentegen moesten de bewoners het onderspit delven: 53 ha stadsweefsel werd met de grond gelijkgemaakt en meer dan 3.000 gezinnen werden uit hun woning gezet. Een vergelijkende analyse van die twee gebeurtenissen geeft een duidelijker beeld van wat er allemaal op het spel stond, van de strategieën van de stedelijke actoren en van de gevolgen van die strijd, namelijk het ontstaan van een nieuw stedenbouwkundig 'bewustzijn' met burgerinspraak.
Socioloog en emeritus hoogleraar KULeuven, Albert Martens is lid van het Actiecomité van de Noordwijk (1968-1974). Hij is auteur van verschillende artikels over de strijd van de bewoners en de huurdersbewegingen en organisaties waaronder: « Bureaux contre habitants? A view from outside », Bruxelles: ses bureaux, ses employés; Observatorium van de Kantorenn Speciaal nummer 2009.
Contact gegevens : Albert Martens,
[email protected] Michel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64 –
[email protected]
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
1
« C’est à partir de la résistance des habitants du Quartier Nord, concomitante à l’action dans les Marolles, (…) que la parole des habitants devient enfin audible. » R. Schoonbrodt (2007) Vouloir et dire la ville. p 384 In de euforie van de herinneringen aan Expo 58 staat de modernistische architectuur opnieuw volop in de belangstelling. Tijdens de vieringen van die vijftigste verjaardag in 2008 werden bouwwerken die fors bekritiseerd werden door degenen die ze associeerden met stedenbouwkundige anarchie en kaalslag (“verbrusseling”), in eer hersteld (Dessouroux, 2008: 99-132; Demey, 1992). Een stad is evenwel meer dan een geheel van gebouwen, straten en openbare ruimten, want ze is ook de resultante van een continue wisselwerking tussen drie andere structuren: de economisch-financiële structuur, de politiek-administratieve structuur en de sociale structuur. Naast de stad van de architecten en de stedenbouwkundigen is er ook de stad van het kapitaal en de handel, de stad van de politieke, wetgevende en administratieve overheden en de stad van de “mensen”: burgers, inwoners, gebruikers, buren, eigenaars, pendelaars, toeristen enz. Dit artikel handelt over de geschiedenis van de bewonersgebruikers van een wijk die op grote schaal onteigend en gesloopt werd: 53 hectare stadsweefsel werd met de grond gelijkgemaakt en 11.000 inwoners werden onteigend of uit hun woning gezet. We brengen die gebeurtenissen niet in herinnering om de “historische waarheid” te herschrijven, maar om te begrijpen hoe de individuele en collectieve reacties van een plaatselijke bevolking hebben geleid tot een collectief debat over stedenbouwkundige ingrepen en tot verschillende maatregelen die vandaag nog steeds van kracht zijn en die ertoe strekken de sociale structuur van de stad verder uit te bouwen. Eind jaren zestig werd de Brussels agglomeratie gemoderniseerd en werden bepaalde wijken grondig verbouwd. Tien jaar eerder, ter gelegenheid van Expo 58, had de modernistische architectuur haar intrede in Brussel al gedaan met de NoordZuidverbinding en de bouw van het Rijksadministratief Centrum. Het enthousiasme dat die projecten teweegbrachten, de zeer zwakke reacties van degenen die er het slachtoffer van waren en de sterke groei in de Golden Sixties (1960-1970) brachten sommige lokale politici, stedenbouwkundigen en architecten op het idee om de modernisering van de stad op grote schaal voort te zetten (Hubert, 2008). Uitzicht op grof geldgewin bracht hen ertoe een belangenvereniging met geldschieters op te richten en de afbraak van hele wijken te organiseren. Daarop ontstonden stedenbouwkundige strubbelingen die we hieronder analyseren.
A. MARTENS, “De hedendaagse erfenis van tien jaar onteigeningen en uitzettingen in de Brusselse Noordwijk (1965-1975)”, Brussels Studies, Nummer 29, 5 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
Het begin van de stedenbouwkundige strijd in Brussel: de slag om de Marollen Op 7 juli 1969 ontvingen de bewoners van vijf huizenblokken onderaan het Brusselse Justitiepaleis (de Marollewijk in het hart van de Marollen) een onteigeningsbericht in het kader van de plannen om het Justitiepaleis uit te breiden. De bewoners schaarden zich achter een charismatische figuur: de vicaris van de Miniemenkerk, Jacques Van der Biest. Samen richtten ze het “Comité Général d’Action des Marolles” (CGAM) op, dat van leer trok tegen de functionalistische architectuur en de verdediging opnam van de functionele gemengdheid die typisch was voor die voor de Brusselaars zeer symbolische wijk. De bevolking protesteerde tegen de plannen om het Justitiepaleis uit te breiden met een groot aantal bijeenkomsten, betogingen, slogans op de muren... Geschreven pers en televisie besteedden veel aandacht aan die acties die in september 1969 bekroond werden met de overwinning in de Slag om de Marollen. Daarop blies de nieuwe minister van Openbare Werken, Alfred Califice (Parti SocialChrétien), de onteigenende overheid, niet alleen het onteigeningsplan af, maar was hij ook bereid om te onderhandelen met de CGAM over een saneringsplan voor de wijk. Dat plan werd door de regering aanvaard in 1972. De voor de onteigening uitgetrokken bedragen werden behouden, maar werden bestemd voor de renovatie van de wijk en de woningen. Het “Pilootproject voor de Renovatie van de Marollen” (PPRM) werd stap voor stap uitgevoerd vanaf 1974). De laatste renovatiewerken werden voltooid in 2004, dertig jaar na de goedkeuring van het plan. De plaatselijke bevolking kon in de wijk blijven wonen, maar kreeg bovendien een grondig gerenoveerde en verbeterde woonomgeving. Aan de structuur van de straten en huizenblokken werd niet geraakt en de gemoedelijke betrekkingen tussen de wijkbewoners konden behouden blijven. Dat resulteerde tevens in een aanzienlijke verjonging van de bevolking (50% van de bevolking is thans jonger dan 20 jaar, terwijl de meerderheid oorspronkelijk ouder dan 60 jaar was). De functionele gemengdheid kon evenwel niet bewaard worden, aangezien de buurtwinkels en de ambachtslui allang verdwenen zijn. Het “revolutionaire” karakter van de “Slag om de Marollen” en de impact ervan op de mentaliteit en de ideeën van de ‘stedelijke actoren’ kunnen niet genoeg benadrukt worden. Het was de eerste keer dat een overheid moest terugkrabbelen en aanvaarden om te onderhandelen over een tegenplan dat in het voordeel van de bewoners was en op een andere visie op de stad stoelde. Dat was ook het startsein voor een groot aantal debatten over de stad met het Atelier de Recherche et d’Action Urbaines (ARAU), Inter-Environnement Bruxelles (IEB), de Archives d’Architecture Moderne (AAM), de Ecoles Urbaines enz. (Schoonbrodt, R., 2007).
A. MARTENS, “De hedendaagse erfenis van tien jaar onteigeningen en uitzettingen in de Brusselse Noordwijk (1965-1975)”, Brussels Studies, Nummer 29, 5 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
Het lijdt geen twijfel dat het succes van de gevoerde acties te danken is aan een combinatie van omstandigheden en interne en externe factoren die zich daarna niet meer samen hebben voorgedaan: • In het kielzog van “Mei 1968” was het aanvaardbaar en werd het aanvaard dat het optreden van de overheden ter discussie gesteld en gecontesteerd werd door een deel van de bevolking. • Wat er gebeurde in de Noordwijk (zie verder), waar de Stad Brussel al sinds 1965 inwoners uit hun woning zette en huizen met de grond gelijkmaakte, was een bedreiging voor alle Brusselse volkswijken. Die evolutie moest in andere wijken worden tegengehouden. • In de Marollen wist men precies wie de “tegenstander” was (het Ministerie van Justitie en dat van Openbare Werken) en was de operatie beperkt in de ruimte: op en al 5 huizenblokken (1,5 ha). • Het project trof een vrij klein aantal bewoners (1500) en hing op administratief vlak af van één enkele gemeentelijke overheid: de Stad Brussel. • De Marollenwijk was bekend, zowel in Brussel als daarbuiten, als dé Brusselse volkswijk bij uitstek. De wijk kon rekenen op heel wat sympathie bij het publiek en de media en had een grote symbolische kracht. • De beweging werd over de ideologische en communautaire tegenstellingen heen geleid door charismatische figuren zoals Jacques Van der Biest, pastoor van de Marollen, en René Schoonbrodt, een van de oprichters van het ARAU, dat dicht aanleunde bij de Mouvement Ouvrier Chrétien (MOC). Hun ideologische verwantschap met de minister in kwestie, Alfred Califice, die lid was van de Parti SocialChrétien (PSC) 1 en als christendemocraat nagenoeg op dezelfde lijn zat als de MOC, heeft meer dan waarschijnlijk een positieve impact op de afloop van het conflict gehad. • De pers en de media hingen een beeld op van een David die het tegen Goliath opnam. In de Noordwijk was er jammer genoeg geen dergelijke samenloop van omstandigheden, althans niet in dezelfde mate.
De Noordwijk of het brutale optreden van de overheid René Schoonbrodt geeft een hoofdstuk van zijn werk terecht de titel “le quartier Nord ou les brutalités de l’urbanisme” mee (Schoonbrodt, 2007: 375). 11.000 inwoners of 3.000 gezinnen werden bedreigd in hun dagelijks bestaan, want ze moesten hun woning en de wijk waar ze woonden en waaraan ze om verschillende redenen zeer verknocht waren, verlaten. Als de projectontwikkelaars de terreinen waarop ze hun oog hadden laten vallen, hadden moeten aankopen, dan zouden ze enorm veel geld hebben verloren. Omdat
1
Vandaag cdH.
A. MARTENS, “De hedendaagse erfenis van tien jaar onteigeningen en uitzettingen in de Brusselse Noordwijk (1965-1975)”, Brussels Studies, Nummer 29, 5 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
ze plannen van aanleg verkregen die waren goedgekeurd door de gemeenteraden en gefiatteerd door de toezichthoudende minister (van Openbare Werken, Jos De Saeger CVP 2), dienden de terreinen te worden ontruimd door de overheden, die over alle wettelijke en gerechtelijke middelen beschikten om “ten algemenen nutte” en bij hoogdringendheid op te treden. Gelet op de resultaten, spreekt dat nu, vier decennia later, tot de verbeelding (Le Soir, 24 februari 1966 en 3 & 4 april 1966). De overheid trad dus agressief op, maar deed dat binnen de perken van de wet. De koninklijke besluiten van 17 februari 1967 (Belgisch Staatsblad van 9 maart 1967, 2421-2422) bepaalden bij drie bijzondere plannen van aanleg (BPA) dat 536.900 m2, zijnde meer dan 40 huizenblokken ten westen van het Noordstation, moest worden onteigend en gesloopt. Drie gemeenten waren daarbij betrokken: de Stad Brussel (voor 32,74 ha), Schaarbeek (10,38 ha) en Sint-Joost-ten-Noode (10,57 ha). Nadat de wijk met de grond was gelijkgemaakt, zou de Stad Brussel er 54 torens (tussen 18 en 135 m hoog) kunnen bouwen, Schaarbeek 8 torens (tussen 30 en 162 m hoog) en Sint-Joost-ten-Noode 18 torens (tussen 23 en 135 m hoog) langs twee snelwegen in de stad (60 m breed) die elkaar onder een rechte hoek zouden kruisen aan de voet van de acht torens van het World Trade Center. De 80 torens zouden gebouwd worden op een sokkel van 13 m hoog, waarop de voetgangers zich zonder gevaar zouden kunnen verplaatsen. De wagens zouden op grondniveau rijden in tunnels, viaducten, enz. 3 Dat plan werd ontworpen door de Groupe Structures (architecten J. Boseret-Mali, R. Stenier, J. Vander Meeren en L. Van Hove – die bij de PSC aanleunden) en voorzag voor de drie betrokken gemeenten in 684.000 m² kantoren en hotelinfrastructuur voor 22.000 personnes, 554.000 m² parkeer- en opslagruimte, 375.000 m² handelsruimte en 405.000 m² woonoppervlakte om 13 tot 15.000 personen te huisvesten in 5.000 nieuwe woningen. 4 Het onteigenen en slopen van de huizenblokken nam meer dan 10 jaar in beslag en de heropbouw duurde meer dan 40 jaar. De werken verliepen in totale chaos. Geen enkele overheid was in staat om de sloopwerken met een minimum aan coherentie te beheren. Na de onteigeningen en de collectivisatie van de terreinen beschikten de drie gemeenten over een bijzonder grote grondreserve, maar ze vonden er heel moeilijk kopers en projectontwikkelaars uit de privésector voor. Deze laatsten riepen de vastgoedcrisis en de zeer onaantrekkelijke omgeving van de getroffen wijk in om hun speculatie-activiteiten te verschuiven naar andere wijken (Louizalaan, Schumanplein, ...). De gemeentelijke overheden verkwanselden onbekommerd hun
2
Christelijke Volkspartij (vandaag CD&V): de Vlaamse tegenhanger van de PSC.
3
Rapport van het Comité de Coordination des Travaux du Nord, opgesteld door de groep “Structures” en door de Société Belge d’ Economie et de Mathématiques Appliqués (Sobemap) op verzoek van de drie gemeentelijke overheden. Naar die documenten wordt vervolgens verwezen met het letterwoord CTN. CTN, 1 maart 1971: 45. Zie ook CTN, rapport van 8 december 1969. (MARTENS, 1974, 26). 4
Presentatiebrochure van het ‘Manhattan Center’ uitgegeven door de projectontwikkelaars en gedrukt door J-E Goossens, te Brussel. Zie ook de speciale editie van Het Laatste Nieuws, 21 september 1973: “Mélodie pour la résurrection d’une ville moderne” (sic). Zie ook (MARTENS, 1974, 25).
A. MARTENS, “De hedendaagse erfenis van tien jaar onteigeningen en uitzettingen in de Brusselse Noordwijk (1965-1975)”, Brussels Studies, Nummer 29, 5 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
De Noordwijk in enkele datums... 1936: de Noordwijk wordt in tweeën gedeeld door de werken voor de verbinding tussen het Noord- en het Zuidstation (voltooid in 1952). 1958: bouw van een viaduct over de Leopold II-laan, de Vijfhoek wordt afgesneden van de rest van de stad. 1959: eerste plan om de Jacqmainlaan te verlengen door de Noordwijk. In afwachting van concrete plannen investeert de stad niet meer in de openbare ruimten. Door onzekerheid over de toekomst van de wijk laten de eigenaars hun panden verloederen. 1959: bouw van het Internationaal Rogiercentrum op het emplacement van het oude Noordstation. 1962: voorstelling van een eerste schets van het plan van de Groupe Structures: volledige herstructurering van de wijk op 20 ha langs de Jacqmainlaan die wordt verlengd en afgezoomd met torengebouwen, waarvan sommige op een sokkel worden gebouwd. 1964: voorstelling van het wegenplan voor Brussel: de Noordwijk wordt de plaats waar de autosnelwegen OostendeLuik en Antwerpen-Parijs elkaar kruisen. 1966: voorstelling van een aangepaste versie van het plan van de Groupe Structures in het kader van het wegenplan: het Manhattanplan: 70 torengebouwen waarvan de helft hoger is dan 65 m en 5 gebouwen hoger dan 135 m. Het gaat om een oppervlakte van 53 ha. De torens van 100 m hoog moeten worden gebouwd op een sokkel en op een hoogte van 13 m met elkaar worden verbonden door een esplanade voor voetgangers. Het project verstoort het evenwicht tussen de woningen (5.000) en het aantal jobs (22.000). 1967: eerste onteigeningen: op termijn zullen 12.000 mensen de wijk verlaten. 1967: goedkeuring van het plan van aanleg ter uitvoering van het Manhattanplan. 1968: start van de bouw van het Manhattan Center (nu Sheraton) en van de metrowerken aan de kleine ring. 1969: plan van Charles De Pauw om een World Trade Center in de Noordwijk te bouwen in het kader van het Manhattanplan. Tussen 1969 en 1972 zijn er twee onteigeningsgolven. Begin van de bouw van WTC I-toren. 1970: start van de bouw van de sociale [in feite gaat het niet om sociale woningen maar om woningen gebouwd door de gemeente Brussel] woningen in de Harmoniewijk (Amelinckx-gebouwen). [én om koopwoningen gebouwd door Amelinckx] Voltooiing in 1974. 1971: start van de bouw van de RTT-toren. 1972: start van de bouw van de sociale woningen van de Lakense Haard. 1973: voltooiing van de WTC I-toren, waarvan de toekomst als internationaal centrum versombert door het probleem om die toren te verhuren en door de mislukking van het autowegenplan. Het Manhattanplan komt daardoor op de helling te staan. De overheden beslissen om een deel van de toren te huren om het project te redden. 1974: bouw van de sociale woningen aan het Gaucheretplein; start van de werken aan het Communicatiecentrum Noord, dat in 1982 plechtig geopend werd. 1983: voltooiing van de WTC III-toren, die gebruikt zal worden door het Ministerie van Openbare Werken om leegstand te voorkomen. 1985: plechtige opening van het hotel Président aan de doorgetrokken Jacqmainlaan. 1987: start van de werken aan de gebouwen voor de administratie van de Vlaamse Gemeenschap. Door deze investering wordt de Noordwijk weer aantrekkelijk voor de overheidsdiensten. Het gebouw van de maatschappij Morgan Guarantee Trust wordt opgetrokken op de hoek van de Jacqmainlaan en de Kruidtuinlaan. 1988: start van de bouw van de Pleiade Towers (gebruikt door Belgacom). 1989: herziening van het gemeentelijk plan van aanleg van 1967: woningen aan weerskanten van de Antwerpsestwg. Tussen 1990 en 2005: werken voor de laatste gebouwen langs de doorgetrokken Jacqmainlaan, die de Koning Albert II-laan is geworden. De gebouwen worden merendeels gebruikt door overheids- of semi-overheidsinstellingen. (Bron J Th. Demey, Brussel, Chronique d'une capitale en chantier, Bruxelles, Legrain-CFC, 1992, geciteerd door Le courrier de l’ARAU, 2005, nr. 73, p. 19)
A. MARTENS, “De hedendaagse erfenis van tien jaar onteigeningen en uitzettingen in de Brusselse Noordwijk (1965-1975)”, Brussels Studies, Nummer 29, 5 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
grondkapitaal 5 en hielden al even weinig rekening met de elementaire rechten en verlangens van de bewoners. Het is niet eenvoudig om alle aspecten te beschrijven van de strijd die de bewoners van de Noordwijk al die jaren hebben gevoerd. We trachten dat te doen vanuit twee invalshoeken: enerzijds de oprichting van een belangenvereniging om een grootschalig stadsproject op te dringen en anderzijds het probleem om een efficiënte en duurzame tegenmacht op de been te brengen. De vereniging van privébelangen Zelden was een vereniging van privé- en overheidsbelangen zo machtig en efficiënt dat ze erin slaagde 53 ha in volle stadscentrum te laten slopen. Vanaf 1963 loofden de media en de pers het Manhattanplan in vaak extravagante bewoordingen. Enkel de Drapeau Rouge, een communistische krant, hield zich afzijdig. De socialistische pers stond daarentegen volledig achter het plan (Aron, 1978). Pas in 1969, als reactie op het protest van de uit hun woning gezette bevolking, is de pers bereid haar visie op het plan te herzien. Enkel La Cité (christendemocratisch) en Le Peuple (socialistisch) waren daarin iets radicaler. Enkele TV-programma's (RTBF: Manu Bonmariage, Josy Dubié, Willy Estersohn) waagden zich in 1997 aan een kritischere kijk op de gebeurtenissen. De grootste troef van het Manhattanplan was dat het kon rekenen op de steun van de vertegenwoordigers van alle politieke partijen van die tijd (behalve de Communistische Partij, die in België en zeker in Brussel zeer klein was). Aangezien drie gemeenten, met verschillende politieke meerderheden, bij het plan betrokken waren, moesten alle politieke partijen (christendemocraten, socialisten, liberalen en FDF) het plan goedkeuren. De omvang van het plan en de ontruimde oppervlakten leidden bovendien tot concurrentie tussen de drie gemeenten en de verschillende politieke formaties. Ook hier werd eventuele weerstand snel de kop ingedrukt. Sommige gekozenen protesteerden nog moedig, zoals Roger Leblanc (PSC), Louis Van Geyt en Jacques Moins (communisten) of nog Roger Daubresse (FDF). Ze namen het plan verschillende keren op de korrel of leverden kritiek op de manier waarop het werd uitgevoerd6. Zelfs de Agglomeratieraad, die eind 1972 was opgericht, was machteloos. Op grond van de gemeentelijke autonomie konden de lokale overheden zich met de projectontwikkelaars verenigen tegen een bevolking die zich al in een zwakke positie bevond en op de koop toe geen electoraal gewicht had, daar vreemdelingen geen stemrecht hadden. Tot de belangenvereniging behoorde ook het Comité van Aankoop van het Ministerie van Financiën, dat als opdracht heeft te onderhandelen over de aankoop van de goederen van onteigende eigenaars. Het moest de percelen voor een zo laag mogelijke prijs aan te kopen en beschikte daartoe over een afdoend argument. Om binnen een redelijke termijn een nieuwe woning te kunnen vinden, moest de ontei5
Tegen 250 € per m2 (schatting veel lager dan de marktprijs) heeft de onteigening destijds ongeveer 1.314 miljoen euro gekost. 6
Over Daubresse: zie MARTENS (1974: 424-431); over Leblanc: MARTENS (1974: 44, 123); over Van Geyt: MARTENS (1974: 92, 123).
A. MARTENS, “De hedendaagse erfenis van tien jaar onteigeningen en uitzettingen in de Brusselse Noordwijk (1965-1975)”, Brussels Studies, Nummer 29, 5 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
gende wijkbewoner zijn schadeloosstelling zo snel mogelijk krijgen. Hij was dus niet erg geneigd om te protesteren tegen een te lage schadeloosstelling. Ten slotte vormden de privéontwikkelaars en hun geldschieters ontegenzeglijk de harde kern van de vereniging. Ze hadden een zeer complexe organisatie, die een onontwarbaar financieeleconomisch kluwen vormde. Enkele van de actoren waren de groep CDP (Compagnie de Promotion, Charles De Pauw), de NV Entreprises l’Écluse, Sotrahy, de NV Lotimo, maar ook de Regie van Telegraaf en Telefoon, de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, François & Blaton, de Entreprises Baudoux, de NV Compagnie d’Entreprises CFE, de NV Bernard-Levy – Delec, de NV Manhattan Center, Neue Heimat International (vastgoedgroep van Duitse syndicaten), alsook verschillende andere actoren (onder meer schepenen, onder wie Paul Vanden Boeynants PSC), die fors gesteund werden door de NV Private Kasbank 7. In dat kluwen is Charles De Pauw onbetwistbaar het boegbeeld en de officiële leider van het project dat “ is opgestart door J. Cruysmans, een van de bazen van de Private Kasbank (de bank van de Belgische adel). J. Cruysmans zou ook de bankier van Paul Vanden Boeynants zijn » (Hirson, 1973: 87). Dat conglomeraat was in staat om, enerzijds, zijn visie op te dringen aan de overheden en de media en om, anderzijds, zijn doelstellingen geheim te houden. Aldus ontsnapte het aan de democratische controle. Het begin van het verzet Een geschokte bevolking Wie woonde in de Noordwijk toen de plannen in 1967 werden bekendgemaakt? Sinds het begin van de jaren zestig was de wijk ingrijpend aan het veranderen. Na de verwoestingen van de oorlog (1940-1945), de werken aan de Noord-Zuidverbinding, de modernisering van de stad en de bouw van het viaduct (Leopold II-laan) voor Expo '58, was de Noordwijk afgesneden van zijn stedelijke omgeving. Deze situatie en het discours dat erop hamerde dat de wijk moest worden verbouwd, hadden de bevolking van haar stuk gebracht. Zoals in heel wat soortgelijke gevallen, begrepen al degenen die over een bepaald – financieel, onroerend, sociaal of cultureel - kapitaal beschikten, dat de wijk geen toekomst meer had en ze vertrokken onverwijld. De overblijvers waren degenen die niet konden of niet wilden weggaan (enkele dwarsliggers en een bejaarde of kansarme bevolking) en nieuwkomers, die er leegstaande en goedkope woningen vonden: hoofdzakelijk geïmmigreerde arbeiders.
7
Voor een gedetailleerde beschrijving van de groepen en vastgoed- en bouwmaatschappijen, hun deelnemingen en onderlinge betrekkingen (MARTENS, 1974, 612-808).
A. MARTENS, “De hedendaagse erfenis van tien jaar onteigeningen en uitzettingen in de Brusselse Noordwijk (1965-1975)”, Brussels Studies, Nummer 29, 5 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
De sociale huisvestingsdienst van de parochie Sint-Rochus In een land met een katholieke traditie kan de parochie voor sociale cohesie zorgen. Dat was zeker het geval voor de parochie Sint-Rochus die na enkele jaren strijd zelfs door de Primaat van België 8 werd bezocht en gesteund. In een parochiale sociale dienst trachtten een maatschappelijk werkster (Nicole Brasseur-Purnôde), enkele wijkbewoners en verschillende gewetensbezwaarden die hun burgerdienst vervulden, iets te doen aan de situatie. Ze beseften vrij snel dat het een onmogelijke opgave was om voor de mensen een andere woning te vinden naarmate de uitzettingen en sloopwerken vorderden. Ze vroegen om steun aan geëngageerde juristen, die de eerste wetswinkel in de wijk openden. Naast individuele sociale begeleiding was er ook nood aan collectieve mobilisatie en organisatie om van de overheden de beloofde woningbouw, een algemeen plan voor de herhuisvesting van alle inwoners en financiële steun te verkrijgen. Gesteund door de vereniging “Les Amis des Marolles” trachtte het Lokaal Actiecomité (LAC Noordwijk) een strategie voor onderhandelingen en overleg met de vertegenwoordigers van de Stad Brussel uit te stippelen. Dat was het begin van lang en veeleisend werk, onder meer wegens de systematische bureaucratische obstructie door een stad, die haar verantwoordelijkheid wilde ontlopen9. De stad weigerde rekening te houden met de inwoners die zich in de wijk hadden gevestigd na de uitvaardiging van de drie BPA's (17//2/1967). Ze weigerde om een register op te stellen van de bewoners die het slachtoffer van het project waren, en om besluiten tot ongezondverklaring of overbevolking uit te vaardigen ten gunste van de gezinnen die een te slopen woning moesten verlaten (en bijgevolg geen Verhuis-, Installatie- en Huurtoelage (VIHT) kregen. Ze weigerde ook om de vertegenwoordigers van het Lokaal Actiecomité Noordwijk te erkennen. Er ontstond een slijtageslag die meer dan 10 jaar zou duren. Desondanks werd voor 15% van de inwoners van de wijk een nieuwe woning gevonden (Vande Eede en Martens, 1994). Het was nu de beurt aan de inwoners van Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Noode om te doorstaan wat die van Brussel hadden moeten verduren. Wat men bereikt had met strijden, onderhandelen of overleg plegen met een gemeentelijke overheid, kon niet worden doorgegeven aan andere gemeenten. Er liep een administratieve barrière door de wijk, die de inwoners van elkaar scheidde. De strijd moest bijgevolg op drie fronten worden gevoerd. Verschillende clans en rivaliteit tussen de “klerken” Verwijzend naar de woorden van Julien Benda (1927) kunnen we stellen dat er niet alleen werd gestreden tegen vijanden van buiten de wijk, maar ook tussen andersgezinde en zelfs rivaliserende bewonersgroepen. Dat verdeelde de beweging. De twee buurthuizen die verschillende jaren naast elkaar bestonden, getuigden van die verdeeldheid.
8
Op 2 maart 1972 bezocht kardinaal Suenens de wijk incognito. (MARTENS, 1974, 266).
9
Zie de antwoorden van de Stad Brussel op de petitie (MARTENS, 1974: 112-120) en obstructies van de gemeentebesturen (MARTENS, 1974: 132-139). (MARTENS, 1974, 255-256); de mislukking van de rondetafelgesprekken (MARTENS, 1974: 408-423) en kritische opmerkingen op het overleg (MARTENS, 1974:889-896).
A. MARTENS, “De hedendaagse erfenis van tien jaar onteigeningen en uitzettingen in de Brusselse Noordwijk (1965-1975)”, Brussels Studies, Nummer 29, 5 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
Binnen de wijk bestonden aldus verschillende stromingen. Allereerst het Feestcomité van de Antwerpsesteenweg (eigenaars en handelaars) dat het jaarlijkse wijkfeest organiseerde. Het Lokaal Actiecomité en de Dienst Sociale Huisvesting (DSH) waren ook actoren in de strijd. Kenmerkend voor die actoren was dat hun maatschappelijke werkers er zich van bewust waren dat ze niet opgewassen waren tegen het aantal aanvragen om een nieuwe woning en tegen de stedenbouwkundige uitdagingen. Ze beseften ook dat steun geval per geval niet toereikend was. Ze oordeelden dat er een ambitieuzer project op “gemeentelijke schaal” nodig was. Deze actoren hielden zich strikt aan het collectieve standpunt dat geformuleerd werd op de algemene wijkvergaderingen. In 1972 vestigde de Actiegroep Noordwijk zich in de Noordwijk. Ze trachtte de strijd op te voeren en de bewoners te overtuigen van het parool “We blijven hier zolang we geen andere woning van de gemeente krijgen” (strijdlied op muziek gezet door de GAM). De actiegroep verzette zich tegen de tactiek om geval per geval een woning te zoeken. Volgens de actiegroep verzwakte dat het verzet en werd het ultraliberale beheer van de wijk daardoor in stand gehouden. De militanten van het “Agence Schaerbeekoise d'Information” en van “La Parole au Peuple” waren gekant tegen de tot dan toe gevolgde aanpak, die de overheersing en de exploitatie in stand hield, en oordeelden onder leiding van de voormalige voorzitter van de Foyer Cultureel de Schaerbeek dat men een andere koers moest varen. Ze trachtten verschillende keren de actie te radicaliseren met betogingen in de wijk en door het kraken van leegstaande panden. Ze kregen veel media-aandacht. Het Atelier de Recherche et d'Action Urbaines (ARAU) wilde in zekere zin boven het strijdgewoel staan en gaf er in eerste instantie de voorkeur aan zich niet in het debat te mengen. “Het ARAU was zeer solidair met de inwoners, maar bleef op de vlakte zolang de lokale comités geen actie voerden tegen het plan voor de Noordwijk en de stedenbouwkundige gevolgen ervan. Het ARAU mengde zich in het debat aan het einde van de jaren 1970, maar toen was het te laat om de sloopwerken in het kader van het plan tegen te houden...” (Schoonbrodt, 2007: 378). Pas eind 1972 – toen drie vierde van de wijk al met de grond was gelijkgemaakt – was het ARAU bereid de stedenbouwkundige kritiek op het Manhattanplan te formuleren en haalbare stedenbouwkundige alternatieven voor te stellen (Schoonbrodt, 2007: 375 e.v.). Volgens de militanten van het ARAU moesten de projectontwikkelaars en de overheden niet zozeer aangepakt worden wegens de rampzalige sociale gevolgen van het Manhattanplan, maar wegens het stadsmodel en het soort stedenbouw dat het plan wilde opdringen. Zolang men geen voorrang gaf aan de kritiek op de grondslagen van het plan, zou het een illusie zijn om de bestaande krachtsverhouding te kunnen omkeren en het lot van de inwoners aanzienlijk te verbeteren. De grote afwezigen: de arbeidersorganisaties Hoewel de Noordwijk hoofdzakelijk werd bewoond door arbeiders, onder wie een groot aantal migranten, of door gepensioneerde (Belgische) arbeiders, steunden de arbeidersorganisaties (vakbonden, ziekenfondsen, politieke fracties) de acties in slechts zeer geringe mate. Enkel de Communistische Partij en enkele militanten van de Mouvement Ouvrier Chrétien (MOC) en van het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) trokken in het debat partij voor de inwoners. De stedenbouwkundige strijd werd destijds niet als een strijd van de arbeiders gezien, hoewel de woningen van de arbeiders ernstig bedreigd werden.
A. MARTENS, “De hedendaagse erfenis van tien jaar onteigeningen en uitzettingen in de Brusselse Noordwijk (1965-1975)”, Brussels Studies, Nummer 29, 5 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
Die situatie was volgens ons te verklaren door vijf factoren: • De vakbonden waren aanhangers van het 'fordistisch model' waarin de Staat met “grote bouwwerken” streefde naar de volledige tewerkstelling of althans de werkloosheid bestreed. Ze beschouwden het Manhattanplan dan ook als het grote bouwwerk bij uitstek: 530.000 m2 te slopen en te heropbouwen. • De vakbonden wilden in geen geval op enerlei wijze de uitvoering van dat plan tegenwerken en onderschreven het devies “Als het goed gaat in de bouw, dan gaat het overal goed”10. • Het plan bedreigde enkel de huisvesting van arbeiders in de stad – migranten of vaak arbeiders met geen of weinig opleiding – die weinig macht hadden in de georganiseerde arbeidersklasse en in het vakbondsapparaat. De “echte” arbeiders en militanten kwamen van elders: van de Brussels rand of uit de provincie. • Een Duitse sociale huisvestingsmaatschappij had belangstelling voor het Manhattanplan: de Neue Heimat International die opgericht was door de Duitse vakbonden (Deutscher Gewertschaftsbund – DGB), een machtige groep die meer dan 400.000 woningen had gebouwd in West-Duitsland en zich in buitenlandse speculatie-activiteiten had gestort en aldus de Brusselse projectontwikkelaars die eind 1972 in de problemen zaten, te hulp kwam 11. • Ten slotte spiegelden de projectontwikkelaars duizenden nieuwe jobs in de gerenoveerde wijk voor (50 tot 75.000) 12.
Marollen en Noordwijk: dezelfde strijd? In het begin van dit artikel herinnerden we aan de overwinning in de slag om de Marollen. De bewoners van de Noordwijk hebben hun slag verloren. Er rijst dan een eenvoudige vraag: hoe komt het dat de ene slag wel en de andere niet werd gewonnen? Om die vraag te beantwoorden, hebben we in een tabel een reeks kenmerken van elke strijd geplaatst die daarvoor een verklaring kunnen geven. We houden ook rekening met de geografische en stedenbouwkundige gegevens, maar ook met de bevolking en haar reactievermogen, de projectontwerpers, de spanningen en confrontaties, de impact van de media en de behaalde resultaten.
10
De Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid (NMKN) was een van de projectontwikkelaars. L. Dereau en J. Keuleers (nationaal secretariaat ACV) alsook G. Derieuw en A. Genot (nationaal secretariaat ABVV) hadden zitting in de raad van bestuur, naast vertegenwoordigers van de werkgevers (Fabrimetal, Siderurgie, VBO) (MARTENS, 1974: 619-622). 11
Ondanks steun van de Duitse regering ging de Neue Heimat in 1985 met veel ophef bankroet in een sfeer van schandaal. (A. Power, 1993: 132-142). 12
Le Soir: 22 januari 1970 (MARTENS, 1974: 24, 700).
A. MARTENS, “De hedendaagse erfenis van tien jaar onteigeningen en uitzettingen in de Brusselse Noordwijk (1965-1975)”, Brussels Studies, Nummer 29, 5 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
Slag om de Marollen Project/inzet
11
Slag om de Noordwijk
Installatie van bestuursarchieven ; Uitbrei- Renovatie en modernisering van een wijk ding van het Justitiepaleis (Brussel) door onteigening en volledige afbraak
Administratief beheer van het Enkel de Stad Brussel grondgebied
Drie gemeenten : Brussel, Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Noode
Aantal betrokken huizenblok- 5 ken
41
Oppervlakte
1,5 ha (De Marolle) in een wijk van 2,5 ha 53 ha waaronder Brussel (33), Schaar(De Marollen) beek (10) en Sint-Joost-ten-Noode (10)
Aantal inwoners toen de plan- 1500 bewoners van wie 50% ouder dan 11000 zeer verschillende en in de marginen werden bekendgemaakt 60 jaar was naliteit verzeilde bewoners (3000 gezinnen) Sociaal kapitaal van de inwo- Zwak ners
Verzwakt: vlucht van de lokale elites
Projectontwerpers
Overheidsactoren Ministerie van Openbare Werken (Regie der Gebouwen) voor het Ministerie van Justitie
Privé- en overheidsactoren. Conglomeraat van verbonden en concurrerende groepen (ontwikkelaars, speculanten, financiers,…) Drie gemeentelijke overheden met een verschillende en rivaliserende meerderheid
Media
Trekken partij voor het verzet van de in- In het begin grote voorstander van het woners tegen het project project van de ontwikkelaars en tegen de lokale bevolking
Duur en intensiteit van de Intens en kort (1969) om de opheffing van confrontatie het plan te verkrijgen. Langer om het alternatief plan uit te voeren (1974-2004)
Zeer lang en pijnlijk (afbraak gespreid over 10 jaar) en met vertraging begonnen. Zware verliezen, enkele zeldzame, sporadische overwinningen zonder cumulatief effect (1967-1980). De heropbouw duurt al meer dan 40 jaar en is nog niet voltooid
Doelstellingen van de confron- Opheffing van de onteigeningen en uitzettatie tingen. Renovatie van de wijk en behoud van de oorspronkelijke bevolking. Gerenoveerde woningen voor de oorspronkelijke bevolking
Geen uitzetting zonder herhuisvesting van de inwoners in gezonde, vlot bereikbare en betaalbare woningen Snelle bouw van (sociale en andere) woningen zoals bepaald in het plan
Woordvoerders van de bewo- Charismatisch, eenduidig en bijna niet Democratisch en zowel extern als intern ners gecontesteerd. Zonder al te veel betwis- gecontesteerd. Voortdurende strijd om tingen aanvaard door de overheden erkend te worden door de overheden Evaluatie van de resultaten Doelstellingen bereikt, maar lange en gro- Ongeveer 15% van de oorspronkelijke ten opzichte van de doelstel- te inspanningen om de beloofde renovatie bevolking kreeg een andere woning lingen te verkrijgen Algemene evaluatie
Een te volgen voorbeeld, maar ondanks Grote nederlaag, maar begin van radicale alles uitzonderlijk kritiek op dat soort stadsproject
Tabel 1. Vergelijking van de twee stedelijke acties in Brussel (eind jaren ‘60) A. MARTENS, “De hedendaagse erfenis van tien jaar onteigeningen en uitzettingen in de Brusselse Noordwijk (1965-1975)”, Brussels Studies, Nummer 29, 5 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
Conclusies In hoeverre heeft de eerste stedelijke strijd bijgedragen tot meer participatieve democratie op het vlak van stedenbouw en beheer van de stad? Werden de krachtsverhoudingen tussen de betrokken actoren gewijzigd? Tot besluit willen we stilstaan bij twee erfenissen van de hierboven beschreven stedenbouwkundige strubbelingen. In de eerste plaats is volgens ons de perceptie van de ontwikkeling en verdere uitbouw van de stad grondig gewijzigd. In de tweede plaats zijn er lokale organisaties opgericht die herhalingen van dat soort experiment willen voorkomen. Een niet te volgen voorbeeld? De bewoners van de Noordwijk zijn er weliswaar niet in geslaagd om het omstreden project tegen te houden, maar de projectontwerpers waren in opspraak gebracht. Dat straalde ook af op de betrokken gemeenten. Het Manhattanplan was typisch voor de « verbrusseling » en is de geschiedenis ingegaan als een perfect voorbeeld van hoe het niet moet (Dessouroux, 2008 : 114). Het parool « nooit meer een Noordwijk » werd algemeen en onbetwist aanvaard door architecten en overheden. De projectontwikkelaars waren er zich evenwel van bewust dat het moeilijk zou zijn om zo'n project te laten goedkeuren. Daarom zetten ze, voordat de plannen werden goedgekeurd, een campagne op om de wijk in een slecht daglicht te stellen. Tevens stelden ze verschillende projecten voor die nog niet klaar waren, maar die er wel toe strekten het bestaande sociale weefsel volledig weg te snijden. Toen ze uiteindelijk hun project konden voorstellen, integreerden ze het in een futuristische en idyllische visie die veel verder reikte dan de 53 ha in kwestie. Ze zouden de openbare ruimte saneren door een gore stadswijk met de grond gelijk te maken. Ze vonden dat ze zelfs aan sociaal werk deden, omdat het onbetamelijk was mensen in dergelijke omstandigheden te laten wonen... Hun project strookte bovendien met een specifieke visie op de stad: het is niet goed wonen in de stad, de tertiaire sector moet er voorrang krijgen en de stad moet vlot bereikbaar zijn, zodat de mensen op het platteland kunnen wonen en in het stadscentrum kunnen werken. Met dat perspectief voor ogen pakten de projectontwikkelaars uit met duizenden vierkante meter kantooroppervlakte, tienduizenden jobs, honderdduizenden die gebruik zouden maken van de hotels, consulaten, winkels, banken enz.. Wie kon dan nog tegen dat «grootse» project zijn? Verzet tegen een dergelijk project wordt heden ten dage ervaren als een collectieve veroordeling van een bepaalde stadsvisie. Het recht op huisvesting of herhuisvesting en stadsrenovatie door restauratie van de bestaande gebouwen en niet door afbraak zijn algemeen aanvaarde principes geworden. Voorkomen dat de geschiedenis zich herhaalt Hoe kunnen we herhalingen van het scenario van de Noordwijk voorkomen? Dat was de vraag die men zich na de strijd spontaan stelde. Men kwam op het idee de huurders te verenigen om rampzalige projecten te kunnen voorkomen. Het was de bedoeling om een vereniging van huurders op te richten die collectief zou kunnen optreden door gebouwen te huren en die vervolgens onder te verhuren aan de leden. De eerste Huurdersbond werd aldus opgericht in 1975. Sindsdien zijn er vele
A. MARTENS, “De hedendaagse erfenis van tien jaar onteigeningen en uitzettingen in de Brusselse Noordwijk (1965-1975)”, Brussels Studies, Nummer 29, 5 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
13
soortgelijke verenigingen opgericht, die zich gegroepeerd hebben in de Brusselse Federatie van Huurdersverenigingen (BFHV). Ze hebben tevens een Sociaal Verhuurkantoor (SVK « Wijken ») opgericht. Voor de « renovatie van de Kruidtuinwijk » werd een andere piste gevolgd: zodra de inwoners kennis hadden van de plannen van een projectontwikkelaar (AUXARI/EMPAIN), namen ze het initiatief. Met de steun van de Agglomeratieraad verplichtten ze de gemeente Sint-Joost-ten-Noode een BPA (Bijzonder Plan van Aanleg) op te stellen om de wijk te redden en de inwoners te herhuisvesten. (Bozzo e.a., 1992). De « Groupe d’Action Saint-Josse–Schaerbeek » (GASS) werd opgericht om zich te verzetten tegen de uitbreiding van de sloopwerken bij de aanleg van stadsnelwegen naar Zaventem. De actiegroep organiseerde verschillende informatievergaderingen en betogingen om de bevolking van de betrokken gemeenten (Schaarbeek en SintJoost-ten-Noode) te sensibiliseren. Dat de bewoners het lot van hun wijk in eigen handen namen wijst erop dat inspraak aan belang won in de visie op stedenbouw. Burgerinspraak werd geleidelijk erkend. De verschillende slagen om de wijken, de oprichting van lokale comités en de door verschillende instellingen (AAM, ARAU, IEB, BRAL, enz.) georganiseerde reflecties hebben aldus geleid tot een ander beheer van de stad. In het kader van een nieuwe fase in de regionalisering organiseerde de Brusselse Agglomeratie een volksraadpleging over de inrichtingsmaatregelen vervat in het ontwerp van gewestplan. De burgers werden verzocht zich uit te spreken over de toekomst van hun stad. Die democratische evolutie kreeg later concreet gestalte in het Gewestelijk Ontwikkelingsplan (GewOP) en in het Gewestelijk Bodembestemmingsplan (GBP). In de gemeenten werden gemeentelijke ontwikkelingsplannen (GemOP's) opgesteld. Het lijdt geen twijfel dat de slag om de Noordwijk de politieke mandatarissen ervan bewust heeft gemaakt dat burgerinspraak noodzakelijk en nuttig is om het overheidsoptreden op het vlak van stedenbouwkundige ontwikkeling te legitimeren. Sinds 1979 bestaat er in elk van de 19 gemeenten een overlegcommissie, die adviezen moet uitbrengen om de overheid te informeren bij de besluitvorming. Ze is samengesteld uit vertegenwoordigers van de overheidsinstanties en luistert naar de opmerkingen van de bewoners. Haar advies is vereist vóór de afgifte van een stedenbouwkundige vergunning (in de bij wet bepaalde gevallen) en bij het opstellen van bepaalde verordeningen (bijzonder bodembestemmingsplan, gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen). Buiten die aangelegenheden kunnen de overheden haar uit eigen beweging om advies vragen. Het staat buiten kijf dat de oprichting van de overlegcommissies de informatieverstrekking aan de wijkbewoners, de gebruikers en de omwonenden heeft verbeterd en een ideaal platform is voor hun eisen of klachten, maar deze vorm van inspraak heeft evenwel beperkingen. Heden ten dage steigeren de burgers als ze te laat worden ingelicht over projecten die zich al in een gevorderd stadium of in de eindfase bevinden of als er geen rekening wordt gehouden met hun mening. Sinds 1993 verplichten de Plaatselijke Commissies voor Geïntegreerde Ontwikkeling (PCGO's) de overheden om de inwoners te raadplegen in de beginfase van de projecten. De ordonnantie betreffende de wijkcontracten bepaalt immers dat er, naast
A. MARTENS, “De hedendaagse erfenis van tien jaar onteigeningen en uitzettingen in de Brusselse Noordwijk (1965-1975)”, Brussels Studies, Nummer 29, 5 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
14
het klassiek openbaar stedenbouwkundig onderzoek, een PCGO moet worden opgericht waarin de bewoners van de betrokken wijken hun mening kunnen geven over het actieprogramma en de uitvoering ervan. De PCGO's bieden aldus meer dan een luisterend oor: in theorie zijn ze ook organen waarin projecten die door de overheden moeten worden uitgevoerd, worden uitgewerkt. Onlangs werd in het kader van de ontwikkeling van de « hefboomgebieden » met het « richtschema » in zekere zin dezelfde werkwijze gevolgd (Delmotte et Hubert, 2008). Ten slotte worden in de hele agglomeratie lokale assemblees over huisvesting, ruimtelijke ordening of leefmilieu georganiseerd. We vermelden bijvoorbeeld het project Four Cities (1999). Dat initiatief wordt gefinancierd door het Europees programma Interreg IIC. Het brengt een partnerschap tot stand tussen vier steden (Belfast, Brussel, Dublin en Liverpool) om de lokale overheden belast met stadsplanning bijeen te brengen en om burgerinspraak in het kader van stadsvernieuwing te verbeteren. Het partnerschap heeft ook een « guide d'apprentissage à la participation à la planification » uitgegeven. (Four Cities Project, 2002). We kunnen bijgevolg niet ontkennen dat de inspraakdemocratie erop vooruitgegaan is sinds de jaren 1980. Er is echter nog veel werk voor de boeg. Vandaag kunnen de inwoners hun stem laten horen. Klinkt ze luid genoeg? Vinden ze voldoende gehoor? De gebeurtenissen in de Noordwijk hebben een en ander aan het licht gebracht: de macht van bepaalde financiële actoren, die in onroerende of roerende goederen handelen, de zwakte of de medeplichtigheid van verschillende overheden en de onervarenheid en het onvermogen van de inwoners om een efficiënte tegenmacht op de been te brengen. Het is niet zeker dat die krachtsverhouding daadwerkelijk is omgekeerd. * Onze dank gaat uit naar al degenen die bereid waren dit artikel te herlezen en ons hun pertinente opmerkingen en correcties te bezorgen: de anonieme evaluatoren van Brussels Studies alsook J-P Closon, A. Deroitte, W. Hauwaert, N. Purnôde en L. Schweitzer.
A. MARTENS, “De hedendaagse erfenis van tien jaar onteigeningen en uitzettingen in de Brusselse Noordwijk (1965-1975)”, Brussels Studies, Nummer 29, 5 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
15
Bibliografie ARON, J., (1978), Le tournant de l’urbanisme bruxellois, Bruxelles, Fondation Joseph Jacquemotte. BENDA, J. (1927, 1975), La trahison des clercs, Paris, Grasset. BOZZO, I., Matthys, C., Martens, A. (1992), Mobilisatie + organisatie = renovatie + wederhuisvesting Kruidtuin-komitee & Departement Sociologie (K.U.Leuven). DELMOTTE F. en HUBERT M., ss dir (2009), La Cité administrative de l’Etat. Schémas directeurs et action publique à Bruxelles, Bruxelles, Les Cahiers de La Cambre Architecture nr. 8, 318 p. DEMEY, T. (1992), Bruxelles, chronique d’une capitale en chantier, 2. De l’Expo ’58 au siège de la C.E.E., Bruxelles, Legrain. (Voir surtout le chapitre 3: Le plan Manhattan). DESSOUROUX, C. (2008), Gedeelde ruimten. Betwiste ruimten. Brussel een hoofdstad en haar inwoners, Brussel, BHG, Bestuur Ruimtelijke Ordening en Huisvesting. FOUR CITIES PROJECT (2002), Enflammer l’imagination. Guide d’apprentissage de la participation à la planification urbaine, Belfast, Universities Press. HIRSON, N. (1973), Paul Vanden Boeynants, sa carrière, Bruxelles, Editions Capitale. HUBERT, M. (2008), « Expo '58 en “Koning Auto”. Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel? », Brussels Studies nr. 22, 20/10/2008. www.brusselsstudies.be JANSSENS, Y., CARPENTIER, N., SNICK, A., VAN ISTENDAEL, G. (2008), Hoge cultuur is bij uitstek voor zogezegd simpele mensen. Vier teksten over participatie. [momenten...], 1. www.demos.be LIEVENS, J., BRASSEUR, N., MARTENS, A. (1975), De Noordwijk van krot tot Manhattan de grote stad een geplande chaos, Leuven, Davidsfonds. Luttes urbaines à Bruxelles. Contradictions, nr.5, Janvier-juin 1974. MARTENS, A.(ed.) & Collectif (1974), Dossier. Le Plan Manhattan ou Que crèvent les expulsés? Bruxelles. PURNÔDE, N. (2001), Les politiques européennes et leur impact sur les programmes de rénovation urbaine en Région de Bruxelles-Capitale, Brussel, Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Bestuur Ruimtelijke Ordening en Huisvesting, Directie Stadsvernieuwing. SCHOONBRODT, R. (2007), Vouloir et dire la ville. Atelier de recherche et d’actions urbaines, Bruxelles, AAM Editions. TOURAINE, A. (1994), Qu’est-ce que la démocratie ? Paris , Arthème Fayard. VANDEN EEDE, M., MARTENS, A (1994), D e Noordwijk. Slopen en wonen, Berchem, EPO
A. MARTENS, “De hedendaagse erfenis van tien jaar onteigeningen en uitzettingen in de Brusselse Noordwijk (1965-1975)”, Brussels Studies, Nummer 29, 5 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
Nummer 30, 12 oktober 2009. ISSN 2031-0293
Florence Delmotte, Michel Hubert en François Tulkens1
De richtschema’s, en daarna? De toekomst van de stedelijke ontwikkeling in Brussel in vragen Vertaling : Saraï De Graef
Uitgedacht binnen het kader van het Gewestelijk Ontwikkelingsplan (GewOP) van 2002, werd het richtschema voorgesteld als het bevoorrechte middel voor de ontwikkeling van de ‘hefboomgebieden’. Het werd zo drager van een drievoudige belofte: betere coördinatie van de publieke actie, efficiënte publiek-private samenwerking (PPS) en echte, democratische participatie. Het werd voor de eerste keer in de praktijk gebracht tijdens de vorige gewestelijke legislatuur. De werkwijze wordt hier geëvalueerd op basis van een empirische studie van verschillende cases, waaronder het emblematische Rijksadministratief Centrum, en van een namiddag van uitwisseling en reflectie rond de resultaten van dit instrument. Volgens de auteurs doen de administratieve complexiteit, de divergentie tussen de belangen van de publieke en van de private sector en de moeilijkheid om echte bewonersparticipatie in te richten, de efficiëntie van een middel dat geen enkele dwingende waarde heeft, geweld aan. Maar ze blijven niet bij deze vaststelling van (gedeeltelijke) mislukking. Ze pleiten helemaal niet voor het verlaten van het bestudeerde instrument, maar schetsen integendeel pistes die de verbetering ervan zouden moeten mogelijk maken. Als het middel ‘richtschema’ in de juiste richting gaat, roept het inderdaad op tot andere vooruitgang naar een beheer van de stedenbouw dat democratischer, efficiënter, respectvol voor het algemeen belang en drager van toekomst voor de stad is. Als doctor in de politieke wetenschappen (ULB) is Florence Delmotte FNRS (FWO)-onderzoekster aan de Facultés universitaires Saint-Louis (FUSL). Haar onderzoek gaat enerzijds over de theoretische aspecten van de veranderingen van de staat en anderzijds over de nieuwe wijzen van stedelijke publieke actie in Brussel. Zij publiceerde in het bijzonder ‘Norbert Elias: la civilisation et l’Etat’ bij Editions de l’Université de Bruxelles (2007). Als doctor in de sociologie (UCL) is Michel Hubert professor aan de Facultés universitaires Saint-Louis (FUSL), waar hij het Institut de recherches interdisciplinaires sur Bruxelles (IRIB) voorzit. Zijn huidige werk behandelt de praktijk en het beleid rond mobiliteit, woonwijzen en stedelijke publieke actie. Hij publiceerde in het bijzonder ‘Expo ’58 en ‘Koning Auto’. Welke toekomst voor de grote wegeninfrastructuur in Brussel?’ (Brussels Studies, 2008, nr.22). François Tulkens is lector aan de Facultés universitaires Saint-Louis (FUSL) en advocaat bij NautaDutilh. Hij droeg recentelijk bij tot de synthesenota voor de Staten Generaal van Brussel betiteld "De politieke en institutionele ontwikkeling van het Brussels Stadsgewest: bevindingen en perspectieven " (Brussels Studies, 2/2/2009, SGB 10)
1
De auteurs bedanken Jean-Louis Genard, Benoit Moritz, Olivier Paye en Christine Schaut voor hun oordeelkundige opmerkingen over deze tekst en/of hun bijdrage tot de reflectienamiddag waarop deze gebaseerd is.
Contact gegevens : Florence Delmotte,
[email protected] François Tulkens,
[email protected] Michel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64 –
[email protected]
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
1
Inleiding Sinds haar ontstaan in 1989 slaagde het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BHG) er nauwelijks in grote stadsontwikkelingsprojecten te laten slagen, hoewel dit ten zeerste verwacht werd. Denken we aan de emblematische site van Thurn en Taxis, waar het gaat om het verstedelijken en herinrichten van een terrein van tientallen hectaren, aan die van het Rijksadministratief Centrum, die de reaffectatie van een uitgebreid kantorencomplex en de diversificatie van de functies op de site inhoudt, of aan die van de Europese Wijk, waarbij het om de harmonieuze ontwikkeling van een zone gaat die grotendeels heropgebouwd werd en als cruciaal voor de toekomst van de stad beschouwd wordt. De laatste legislatuur heeft, onder impuls van minister-president Charles Picqué, nochtans toegelaten een nieuwe werkwijze van publieke actie op te starten, die op verschillende vlakken vernieuwend is: het ‘richtschema’. Uitgedacht door het Gewestelijk ontwikkelingsplan van 2002 als een bevoorrecht middel tot de ontwikkeling van veertien ‘hefboomgebieden’ die aangeduid zijn in de tekst2, heeft deze werkwijze tot doel om voorafgaand aan elk nieuw project de grote lijnen van de toekomstige (her)aanleg van deze gebieden en hun omgeving te definiëren in een perspectief dat geïntegreerd is op gewestelijk niveau en bepaald in overleg met alle betrokken actoren, of het nu om publieke actoren gaat (vooreerst het Gewest en de gemeenten), private actoren (de eigenaars van de plaatsen en, indien van toepassing, de vermeende investeerders) of burgers (de ‘bewoners’). Met een richtingaangevende draagwijdte, maar vastgelegd door een regeringsbesluit, moeten deze richtlijnen of hoofdbeleidsvoorstellen vervolgens operationeel gemaakt worden met behulp van bestaande stedenbouwkundige middelen, in eerste instantie via het Bijzonder Bestemmingsplan (BBP), dat een verordenende draagwijdte heeft en op punt moet gesteld worden door de betrokken gemeenten.
2
Deze veertien gebieden zijn Erasmus, Vorst, Zuid, Kanaal, Thurn en Taxis, Kruidtuin, Europa, Gulden Vlies, Heizel, Militair hospitaal, Schaarbeek-Vorming, RTBF-VRT, Delta en Weststation (zie kaart 2 van het Gewestelijk ontwikkelingsplan, Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 2002).
F. DELMOTTE, M. HUBERT en F. TULKENS, “De richtschema’s, en daarna? De toekomst van de stedelijke ontwikkeling in Brussel in vragen”, Brussels Studies, Nummer 30, 12 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
Tot nu werden drie richtschema’s – ‘Kruidtuin’, ‘Thurn en Taxis’ en ‘Europese wijk’ – goedgekeurd door de regering. Het project voor het Weststation staat op het punt goedgekeurd te worden en een gelijkaardige werkwijze werd de laatste maanden toegepast op drie bijkomende cases: Delta, Reyers-Diamant (RTBF-VRT) en Schaarbeek-Vorming. Voorts is er de studie die onlangs uitgevoerd werd voor de site van het station Josaphat, die geen formeel richtschema opgeleverd heeft, maar ondernomen werd aan de hand van een gelijkende methodologie. Het richtschema ‘Kruidtuin’, dat het Rijksadministratief Centrum (RAC) en directe omgeving betreft en opgestart werd in 2005, is het eerste richtschema waarbij de specifieke procedure voor uitwerking officieel gelanceerd werd begin 2006, het eerste dat goedgekeurd werd door de regering aan het einde van datzelfde jaar en het eerste dat vertaald werd in een regeringsbesluit in 2007. Een interdisciplinaire en interuniversitaire onderzoeksgroep, die verenigd werd op initiatief van het Institut de recherches interdisciplinaires sur Bruxelles (IRIB) van de Facultés universitaires Saint-Louis (FUSL) en ‘Groep Levier’3 gedoopt werd, heeft meteen het potentiële belang van deze nieuwe werkwijze voor Brussel opgemerkt en besloten om de uitwerking van dit eerste richtschema van nabij op te volgen, meerbepaald vanuit het oogpunt van overleg en participatie. De onderzoeksgroep heeft zich eveneens gewijd aan de studie van andere kort nadien gelanceerde richtschema’s van de eerste generatie, betreffende de gebieden Thurn en Taxis, Europa en Weststation. Dat gebeurde in samenwerking met de Brusselse Raad voor het Leefmilieu (BRAL) en Inter-Environnement Bruxelles (IEB), verenigingen die door het Gewest aangesteld zijn om de bewonersparticipatie bij deze processen te organiseren. Het voorliggende artikel wil een synthese brengen van de belangrijkste lessen die uit het onderzoek van de ‘Groep Levier’ 4 en uit de namiddag van uitwisseling en reflectie, die hierrond georganiseerd werd, 5 getrokken kunnen worden. Dit artikel zal afgesloten worden met vaststellingen en voorstellen die in het licht van het recente Regeringsakkoord 2009-2014 moeten bekeken worden. De doelstelling is niet de projecten, die uitgedacht werden via de werkwijze van het richtschema, wat betreft hun inhoud te onderzoeken. Publieke vergaderingen zijn of werden voor dit doel georganiseerd en het AURA heeft er zijn twee laatste ‘Ecoles urbaines’ in 2008 en 2009 aan gewijd6 . Het gaat hier ook niet om het arbitrair vastleggen van prioriteiten, wat elk richtschema impliceert gezien de enorme financiële middelen die toegekend worden aan hun toepassing te bespreken. Het zal veeleer gaan om de veranderingen veroorzaakt door het gebruik van deze nieuwe werkwijze op de procedures van stedelijk beleid en ruimtelijke ordening in Brussel.
3
http://www.fusl.ac.be/gl
4
Deze studie werd gepubliceerd onder de titel La Cité administrative de l’Etat : schémas directeurs et action publique à Bruxelles, Delmotte F., Hubert M. (red.), Les Cahiers de La Cambre Architecture 8, Brussel, La Lettre volée/La Cambre, 2009. 5
Deze namiddag werd bijgewoond door 150 personen vond plaats in de FUSL op 4 mei 2009. Het was een gezamenlijke organisatie van het IRIB, La Cambre-Architecture et het centrum Cosmopolis van de VUB (zie infra voor de voorstelling van de sprekers). 6
Zie Cinq chantiers pour Bruxelles. Actes de la 39ème École urbaine de l’ARAU, Brussel, Atelier de recherche et d’action urbaines, 2009.
F. DELMOTTE, M. HUBERT en F. TULKENS, “De richtschema’s, en daarna? De toekomst van de stedelijke ontwikkeling in Brussel in vragen”, Brussels Studies, Nummer 30, 12 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
De Brusselse richtschema’s: een eerste gematigde maar leerrijke balans Een drievoudige noodzaak, een drievoudige belofte In het Gewestelijk ontwikkelingsplan van 2002 en in andere teksten en discours7 die voorafgingen aan of vanaf 2005 de lancering van de eerste richtschema’s 8 vergezelden, wordt deze nieuwe manier om een groot stedelijk project in Brussel uit te denken meermaals gerechtvaardigd door een driedubbele noodzaak waarop deze procedurele techniek een antwoord wil bieden. Een betere coördinatie van de publieke actie Ten eerste wil de werkwijze doeltreffend bijdragen tot een betere coördinatie van de publieke actie en haar middelen, dat wil zeggen tot een betere coördinatie tussen de publieke actoren op verschillende machtsniveaus en tussen de planningstechnieken en -procedures die daartoe behoren. We weten meerbepaald dat in de institutionele en politieke context die hen eigen is – onder andere omwille van historische redenen –, de 19 gemeenten en het Brussels Gewest bevoegdheden delen op verschillende punten van ruimtelijke ordening en daarbij doodeenvoudig in concurrentie zijn of dat de concurrentie verstrekt wordt door verschillende politieke meerderheden. Efficiënte publiek-private samenwerking Parallel daarmee zou het richtschema de constructie van uitgebreide ‘ontwikkelingscoalities’, die momenteel in gruwelijke mate ontbreken in Brussel, moeten bevorderen. Het richtschema zou het opbouwen van publiek-private samenwerking (PPS) moeten toelaten, dat gebaseerd is op wederzijds vertrouwen en wederzijdse verplichtingen, ondanks het feit dat zoveel gelijksoortige ervaringen, vroeger en recentelijk (zoals in de Zuidwijk), resulteerden in financiële, stedenbouwkundige en menselijke fiasco’s. De noodzaak om deze PPS succesvol te maken is er des te meer omdat de overheid in bepaalde gevallen het grondbeheer over grote gewestelijke gebieden gedeeltelijk of geheel verloren is, zoals bij Thurn en Taxis. Een versterkte, democratische participatie Ten slotte wordt het richtschema verbonden met de doelstelling van een grotere betrokkenheid van burgers, ‘eenvoudige bewoners’, of nog ‘alle Brusselaars’ bij het definiëren van het gewestelijke ‘stadsproject’, bij het uitdenken van verschillende types van stedelijke projecten die daaruit voortvloeien en bij het in de praktijk brengen van concrete procedures die deze projecten omkaderen. Na de ervaring van de 7
Zie bijvoorbeeld de ‘Algemene beleidsverklaring’ van de regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 20 juli 2004 en de gezamenlijke persconferentie van de minister-president en de schepen van Stedenbouw van Brussel-Stad, Henri Simons, op 27 juni 2005, enkele dagen na de lancering van beperkte aanbestedingen voor de uitwerking van de richtschema’s ‘Thurn en Taxis’ en ‘Kruidtuin’. 8
Wat betreft de definitie van de hefboomgebieden en meerbepaald hun band met de Gebieden van Gewestelijk Belang (GGB) die vastgelegd werden in het Gewestelijk Bestemmingsplan (GBP), verwijzen we naar de bijdrage van Olivier Paye, “Le schéma directeur, un nouvel instrument régional d’action publique. Des principes généraux à leur première mise en œuvre”, in Delmotte F., Hubert M. (red.), op. cit., p. 56-101. Idem wat betreft de voornaamste kenmerken van het richtschema als generische werkwijze en hun interpretatie en vertaling voor de case ‘Kruidtuin’.
F. DELMOTTE, M. HUBERT en F. TULKENS, “De richtschema’s, en daarna? De toekomst van de stedelijke ontwikkeling in Brussel in vragen”, Brussels Studies, Nummer 30, 12 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
wijkcontracten9, die vaak positief beoordeeld zijn, zou men participatie op grotere schaal moeten instellen, altijd voorafgaand aan de fase van projectdefinitie. Het gaat er wat participatie betreft om vooral niet “de fouten uit het verleden te herhalen”10, zoals Charles Picqué het zei verwijzend naar de stedelijke strijd. Waarvan akte? Dat is de vraag die men zich vandaag moet stellen. De verdiensten van het richtschema-beleid (of hoe men het kind niet met het badwater mag weggooien) Als volkomen nieuwe werkwijze, gegrond op een ondersteunende diagnose van de uitdagingen, was het richtschema, zoals men kan zien, drager van een driedubbele belofte van meer coördinatie, meer samenwerking en meer democratie. Deze belofte moest dankzij de flexibiliteit van de werkwijze en vooral dankzij haar overlegkarakter ingelost worden. Vier jaar na de inleiding van de werkwijze voor het gebied Kruidtuin (of RAC) en voor Thurn en Taxis is de balans van deze eerste richtschema’s op zijn minst gematigd, zowel wat betreft beter multi-level governance ‘gewest-gemeenten’, als wat betreft efficiënte PPS, als wat betreft verdieping van de participatieve democratie. Volgens bepaalde verenigingen, of ze nu wel (IEB) of niet (ARAU) deelgenomen hebben aan het proces, heeft het in de praktijk brengen van de nieuwe werkwijze ronduit teleurgesteld 11. Dit lijkt eveneens het gevoel van de promotoren en de bewoners, die ongelovig of sceptisch zijn wat betreft de wil van de overheden om hun bezorgdheden oprecht in rekening te brengen. Nochtans hebben de richtschema's, naast het feit dat de vier, die door de Groep Levier geanalyseerd werden, gefinaliseerd en goedgekeurd werden door de gewestelijke autoriteiten of op het punt staan dat te worden, ook een niet te ontkennen vooruitgang op vlak van het uitdenken van het stedelijk project geboekt. Het stedelijk project: een nieuwkomer in Brussel Vooreerst en voor alles – en hierbij gaat het om een kapitale vooruitgang in het recente verleden van ruimtelijke ordening in het BHG – praat men weer over het stedelijk project in Brussel! Het gaat met andere woorden niet meer alleen over vierkante meters, maten, vergunningen, zoals dat enkele jaren geleden het geval was, maar ook over te diversifiëren functies, densiteit, mobiliteit, esthetische keuzes en daarenboven over de geïntegreerde ontwikkeling van een echte visie op de stad, op middellange en lange termijn en op ten minste gewestelijk niveau, rekening houdend met wat elders gebeurt en lessen trekkend uit eerdere ervaringen. Deze verandering van optiek wordt meer en meer gedeeld door de politieke en institutionele sfeer en leidt ertoe nieuwe bevoegdheden hieromtrent te ontwikkelen. Het stedelijk project – en niet langer alleen haar afwezigheid – zorgt ook voor debat in de publieke ruimte. 9
Zie over dit onderwerp Berger M., Bruxelles à l’épreuve de la participation. Les contrats de quartier en exercices (foto’s door Pauline Beugnies), Bruxelles, Ministère de la Région de Bruxelles-Capitale, Administration de l’Aménagement du Territoire et du Logement, Direction Rénovation urbaine, 2009. 10
Persconferentie van Charles Picqué, 17 oktober 2006. Zie ook wat dit onderwerp betreft het voorgaande artikel in Brussels Studies : Martens A. (2009), Dix ans d’expropriations et d’expulsions au Quartier Nord à Bruxelles (1965-1975) : quels héritages aujourd’hui ?, n°29. 11
Zie bijvoorbeeld de persconferenties van het ARAU van 18 oktober en 20 december 2006 over het richtschema ‘Kruidtuin’, opgenomen in Cinq chantiers pour Bruxelles. Actes de la 39ème École urbaine de l’ARAU, op. cit..
F. DELMOTTE, M. HUBERT en F. TULKENS, “De richtschema’s, en daarna? De toekomst van de stedelijke ontwikkeling in Brussel in vragen”, Brussels Studies, Nummer 30, 12 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
Deze ‘vooruitgang’ is weliswaar niet in de eerste plaats het product van de nieuwe werkwijze op zich: het is vooral de vrucht van intense mobilisatie sinds het keerpunt van de jaren 2000 onder invloed van verscheidene nieuwe stedelijke actoren, in het bijzonder de wereld van de jonge architecten-stedenbouwkundigen12. Dat gezegd zijnde, moet het het richtschema-beleid – en daarvoor de gewestelijke administratie die dat geformaliseerd heeft – gegeven worden dat deze evolutie werd erkend en getracht werd die te vertalen naar het concrete. De consensus binnen de publieke overheden: een andere nieuwigheid Daarnaast – en opnieuw ongezien – hebben de richtschema’s in de vier bestudeerde cases de gewestelijke en gemeentelijke overheden toegelaten zich akkoord te stellen over de grote lijnen van de ontwikkeling of de reaffectatie van gebieden of sites, zoals Thurn en Taxis, die tot dan toe onderwerp waren van wrange en lange polemieken. Het gaat hierbij zeker en vast om een verdienste eigen aan de overlegprocedure. Overleg kan voorts bevorderd en verstrekt worden door een gunstige politieke en relationele context. Dat zal meerbepaald het geval zijn wanneer de politieke meerderheden dezelfde zijn op gewestelijk niveau en dat van de gemeente in kwestie, of wanneer de betrokken actoren van de verschillende niveaus elkaar kennen, appreciëren en zelfs reeds gewoon zijn samen te werken. Met de private partner: een eerste aanzet tot dialoog en een gemeenschappelijke taal De richtschema’s hebben publieke en private – eigenaars, promotoren, potentiële investeerders en andere ‘ontwikkelaars’ – actoren verplicht regelmatig te vergaderen. Op die manier kunnen de richtschema’s er mogelijks toe bijgedragen hebben dat een gemeenschappelijke taal en een gedeelde cultuur voor het stedelijk project in Brussel opgebouwd werd. Ze maken het ten minste mogelijk met precisie aan te duiden wat kennelijk nog een obstakel is voor een dergelijke onderneming, die noodzakelijkerwijs lang duurt. Het eens worden over het feit dat er meningsverschillen zijn, zou één van de eerste doelstellingen van het richtschema kunnen zijn. Het leren participeren Ten slotte is ook voor elk van de onderzochte richtschema’s bewonersparticipatie op touw gezet, voornamelijk onder de vorm van informatievergaderingen of workshops 13. Deze missie werd door de publieke overheden gedelegeerd aan BRAL (voor het RAC en Thurn en Taxis) en IEB (voor het Weststation en de Europese wijk) in overleg met de weerhouden studiebureaus. Deze laatsten hebben soms moeten leren te ‘communiceren’ over betrekkelijk abstracte projecten en vooral om beslissingen over de oriëntaties van het project, unaniem genomen met de politiek, in real time te rechtvaardigen. Ook hier zou het onjuist zijn deze vernieuwing enkel toe te kennen aan de werkwijze van het richtschema. Voorbereid door de lange geschie12
Zie over dit onderwerp Hubert M., “Un passé bien présent. Le site de la Cité administrative de l’État, condensé de l’urbanisme bruxellois”, in Delmotte F., Hubert M., (red.), op. cit., p. 39 sq. De premisses van dit keerpunt gaan terug tot 1995 en tot de bezetting van het Hôtel Central tegenover de Beurs. 13
Over de participatie bij de case ‘Kruidtuin’ in 2006, zie Delmotte F., Damay L., Schaut C., Huynen P., “L’histoire du projet au fil des débats publics”, in Delmotte F., Hubert M. (red.), op. cit., p. 122-160.
F. DELMOTTE, M. HUBERT en F. TULKENS, “De richtschema’s, en daarna? De toekomst van de stedelijke ontwikkeling in Brussel in vragen”, Brussels Studies, Nummer 30, 12 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
denis van stedelijke strijd in Brussel, moet deze vooruitgang uiteraard verbonden worden met het werk van bewustmaking dat doorheen de jaren door het verenigingsleven is ondernomen, versterkt in haar actie door de nieuwe verdedigers in de wereld van de architectuur van een meer ‘participatieve’ stedenbouw. Toch is het ook nodig geweest dat bepaalde politieke actoren deze eisen en voorstellen hoorden en besloten gebruik te maken van het in de praktijk brengen van een nieuwe werkwijze om recht te doen aan deze eisen en voorstellen, een primeur wat betreft projecten van die grootte. Een drievoudige teleurstelling? Waarom dan praten over niet nageleefde beloften van deze generische werkwijze en zijn principes, of ten minste van de richtschema’s van de eerste generatie? Misschien, simpelweg, omdat er teveel verwacht werd (inclusief door onderzoekers) van dit middel met louter richtingaangevende en zonder verordenende draagwijdte, dat niet de bedoeling heeft bestaande procedures te vervangen en dat pas haar eerste stappen zet. Toch moet men op basis van deze eerste ervaringen op zijn minst van een gematigde balans spreken. Laat ons kort stilstaan bij het feit dat de procedure van de uitwerking van de projecten veel langer is geweest dan voorzien in drie van de vier onderzochte cases, omwille van voortdurende onenigheid tussen publieke en private actoren, zoals bij Thurn en Taxis (waar de procedure twee jaar geduurd heeft), of omwille van de realisatie, die laat aan het studiebureau werd overgelaten, en van langdurige technische haalbaarheidsstudies, zoals bij het Weststation (waar de finalisering en de goedkeuring van het project sinds januari 2008 als op handen zijnd aangekondigd wordt). In het geval van het RAC is er slechts zes maanden langer dat wat oorspronkelijk voorzien was, gewerkt, maar dat ging ten koste van een ietwat ingekorte procedure, meerbepaald op vlak van de participatieve dimensie. Men zou hierbij van een kinderziekte kunnen spreken. Wat merken we nu meer concreet op op basis van ons vonnis? Gewest/gemeenten: te lange en ontkoppelde procedures Na goedkeuring door de regering vastlegging in een regeringsbesluit, lijken op gemeentelijk niveau de richtschema’s steeds zeer laat vertaald te worden in nieuwe Bijzondere Bestemmingsplannen (BBP). Deze plannen zouden het verplichtende, inroepbare en dus echt operationele karakter van de oriëntaties die in de richtschema’s gedefinieerd zijn, moeten garanderen. Blijkt echter dat, van effectenstudies tot overlegcommissies, niet alleen het vervaardigen van de BBP’s meerdere jaren in beslag neigt te nemen, maar dat ook de acties van het gewest en die van de gemeente ontkoppeld zijn, zoals dat ook in het verleden het geval was.
F. DELMOTTE, M. HUBERT en F. TULKENS, “De richtschema’s, en daarna? De toekomst van de stedelijke ontwikkeling in Brussel in vragen”, Brussels Studies, Nummer 30, 12 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
Publiek/privaat: resoluut uiteenlopende belangen en een dovemansgesprek In tussentijd verhindert niets ongeduldige promotoren (al is het misschien een morele verbintenis) om bij de gemeenten in kwestie, met name de Stad Brussel voor zowel het RAC als Thurn en Taxis, vergunningen aan te vragen die wat betreft bepaalde aspecten (functionele bestemmingen, voorbehouden oppervlakte aan kantoorruimte) de oriëntaties van het richtschema niet respecteren 14. Reagerend op de traagheid – om niet te zeggen inefficiëntie – van de procedures van publieke actie, dragen de promotoren er zo toe bij het proces van opbouwen van vertrouwen tussen ‘partners’, dat op zich al kwetsbaar is, te ondermijnen. De bewoners: afwezige of niet-gehoorde deelnemers Ten slotte merken we op dat de participatie van bewoners, zowel a priori aangekondigd als a posteriori bejubeld, klaarblijkelijk ook niet de verwachte resultaten behaald heeft, ongetwijfeld door een duidelijke begrenzing van haar doelstellingen, modaliteiten en grenzen. Wat Thurn en Taxis betreft, heeft het ‘manifest’ T&T: TouT publiek wel degelijk een rol gespeeld, hoewel het op improvisatie-wijze was. Dat werd mogelijk gemaakt door afwijkingen van de oorspronkelijke procedure en het steeds weer uitstellen 15. Wat de projecten rond het RAC en het Weststation betreft, moet men goed zoeken om sporen te vinden van eisen die eigen zijn aan burgers, zowel op vlak van inhoudelijke voorstellen als op vlak van transparantie van procedures. De ervaring laat bijgevolg niet na het vermoeden te versterken dat het om een gemediatiseerde operatie ging met als enig doel de legitimatie van projecten die eigenlijk al vaststonden, in elk geval elders en door anderen beslist waren. Het risico is dan dat twijfel gezaaid wordt omtrent de mogelijkheid zelf van het betrekken van Brusselaars bij de reflectie over grote stedelijke projecten. Meer pragmatisch gaat het ook om het graven van een kloof tussen politiek en burgers, terwijl een eerste motivatie van de bestudeerde werkwijze net was die kloof op te vullen.
Drie vragen beantwoorden… om de fouten van het verleden niet te herhalen Om de redenen die we zonet aanhaalden, lijkt het niet overdreven pessimistisch te praten over ‘halve mislukkingen’ (of zo men wilt ‘halve successen’). De eerste richtschema’s hebben – doorheen hun teleurstellende ambities inbegrepen – toch de verdienste te herinneren aan het belang van het au sérieux nemen van de eisen van ten eerste politieke verantwoordelijkheid, ten tweede overleg en ten slotte democratie. Om verder te gaan, hebben we in de volgende lijnen de reflectienamiddag van 4 mei 2009 die hoger vernoemd werd, samengevat. Tijdens deze namiddag werden de analyses van de ‘Groep Levier’ verzameld rond de drie volgende vragen, voorge-
14
Zie over dit onderwerp Damay L., Delmotte F., “Une expérience bruxelloise entre gouvernance et participation”, in Delmotte F., Hubert M. (red.), op. cit. p. 176-178 (“Principes die niet zwaar doorwegen”). 15
Zie Descheemaeker A., “Tour et Taxis ou les ambivalences de l’urbanisme participatif à Bruxelles”, in ibid., p. 240-255.
F. DELMOTTE, M. HUBERT en F. TULKENS, “De richtschema’s, en daarna? De toekomst van de stedelijke ontwikkeling in Brussel in vragen”, Brussels Studies, Nummer 30, 12 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
legd aan politieke genodigden16 en aan sprekers 17, actoren op vlak van stedenbouw in Brussel. Een gewest, 19 gemeenten: hoe kan het stedelijk bestuur wat betreft grote projecten in Brussel verbeterd worden? De creatie en implementatie van de ‘richtschema’-techniek getuigen duidelijk van het ontstaan van reflectie op gewestelijke vlak over de wording van de hefboomgebieden. Het is echter niet zo dat de toekomst van elk van deze gebieden geregeld is, noch dat de modaliteiten van de nochtans noodzakelijke coördinatie van de verschillende richtschema’s duidelijk afgetekend zijn binnen een gedeelde visie op gewestelijke ontwikkeling. De richtschema’s zouden daarenboven op meer of minder expliciete wijze een vooruitgang moeten betekenen op niveau van de echt gewestelijke prerogatieven op vlak van ruimtelijke ordening, maar we hebben gezien dat de verdeling van de taken – of het overgeven van het estafettestokje – tussen de gewestelijke en gemeentelijke machtsniveaus altijd een bepaald aantal problemen stelt. Erger: men krijgt de indruk dat het richtschema enkel een extra stap toevoegt aan een procedure die op zich al (te) lang en riskant is en die er niet voor gezorgd heeft dat grote stedelijke projecten in het BHG afgewerkt raakten. Wat moet men dan doen om een bepaalde efficiëntie te bereiken? Het verduidelijken van ieders rol en van de functie van elke techniek in minder lange en vooral beter afgebakende procedures Het lijkt belangrijk te beginnen met het verduidelijken van de rol van elke publieke actor die betrokken is bij de verschillende stappen van de uitwerking, van de vertaling en van de toepassing van een richtschema, met name: de gewestelijke regering, de administratie bevoegd voor planning (het Bestuur Ruimtelijke Ordening en Huisvesting), het nieuwe Agentschap voor Territoriale Ontwikkeling, de toekomstige ‘Bouwmeester’ en zijn team, en last but not least de gemeenten. Daarnaast moet men zich ook afvragen of het al dan niet wenselijk is om de ‘richtschema’-procedure Christian Ceux, CdH-schepen van Stedenbouw van Brussel-stad, Cécile Jodogne, waarnemend MR-burgemeester en schepen van Stedenbouw van Schaarbeek, Yaron Pesztat, fractieleider voor het Parlement van het Brussels Gewest voor Ecolo en Pascal Smet, Sp.a-minister van Mobiliteit en Openbare werken. Françoise Dupuis, PS-staatssecretaris van Huisvesting en Stedenbouw werd uitgenodigd, maar kon uiteindelijk niet aanwezig zijn. 16
17
De sprekers voor de eerste sessie, gewijd aan ‘governance’ waren: Bruno Clerbaux, architect en stedenbouwkundige, bestuurder van de ACP Group en verantwoordelijk voor de richtschema’s ‘Weststation’ en ‘Europese wijk’, Luc Maufroy, directeur van het Agentschap voor Territoriale Ontwikkeling (ATO), dat onlangs werd opgericht, en Cédric Van Meerbeeck, medewerker van het Bestuur Ruimtelijke Ordening en Huisvesting. Voor de tweede sessie, over de PPS, hebben Michel de Bièvre, CEO van S.A. Project T&T (Thurn en Taxis), Nicolas Joschko, algemeen directeur van de Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij voor het BHG (GOMB) en Benoit Moritz van het architectenbureau MSA, in samenwerking met Ateliers Lion verantwoordelijk voor de richtschema’s ‘Kruidtuin’ en ‘Thurn en Taxis’, maar eveneens lesgever en onderzoeker aan La Cambre Architecture, deze taak op zich genomen. Ten slotte hebben Vincent Degrune, projectleider voor de gemeente Sint-Jans-Molenbeek, meerbepaald verantwoordelijk voor het wijkcontract Schelde-Maas (Maritiem), Isabelle Pauthier, directrice van het ARAU, Mathieu Sonck, secretaris-generaal van IEB, en Steyn Van Assche, speciaal afgevaardigde van BRAL die net als An Descheemaeker had deelgenomen aan de werken van de Groep Levier, het debat rond participatie geleid.
F. DELMOTTE, M. HUBERT en F. TULKENS, “De richtschema’s, en daarna? De toekomst van de stedelijke ontwikkeling in Brussel in vragen”, Brussels Studies, Nummer 30, 12 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
een juridisch bindende waarde toe te kennen, die zou toelaten de latere fasen te vereenvoudigen of zelfs over te slaan. Moet men met andere woorden de BBP’s schrappen en naar de vergeethoek sturen van een stedenbouw die weliswaar stabiele en nauwkeurige regels opstelt (wat betreft functies, densiteit en hoogten), maar niet voldoende plaats zou laten voor creativiteit of zelfs een obstakel zou vormen voor de realisatie van projecten door de lange duur en de striktheid van de procedures? Welke plaats zou men moeten laten aan de gemeenten? Zou alleen het Gewest zeggenschap moeten houden doorheen heel de procedure van de uitwerking van een project van gewestelijke omvang? Zou dat een manier zijn – de enige mogelijke? – om de kwaliteit van de stappen (richtschema, regeringsbesluit, BBP) te bewaren, maar ze tegelijkertijd te integreren in één en hetzelfde mechanisme? En als men dat zou doen, hoe kan men dan het openbaar onderzoek, dat de belangrijkste verworvenheid van de stedelijke Brusselse democratie is, niet in gevaar brengen? En is een dergelijke oplossing politiek aanvaardbaar en realistisch, gezien de institutionele en historische context van Brussel? Als men een beetje afstand neemt, zorgen volgens sommige deelnemers aan het debat de oppervlakte en de bevolking van het BHG ervoor dat men het in de eerste plaats moet beschouwen als een stad, waarbij de beslissingen genomen moeten worden op het niveau van één enkele entiteit en niet van negentien. Men lijkt integendeel onderscheid te moeten maken volgens bevoegdheidsdomeinen. Terwijl het bijvoorbeeld nauwelijks nog onduidelijk is dat alles wat te maken heeft met mobiliteit moet vallen onder de bevoegdheden van het Gewest, lijken de gemeenten een belangrijke actor te blijven van de stedelijke ontwikkeling, zowel vanuit het oogpunt van democratische legitimiteit als van terreinkennis. Men zou wel in vraag kunnen stellen of het nodig is een BBP te willen voor alle gevallen. Een piloot aanduiden en een prioriteitenrangschikking vastleggen: de taak van de politiek! Men zou ook de opkomende stemmen moeten horen – met name van de kant van de promotoren –, die dringend vragen om de inkorting/de versnelling van de procedures en de benoeming van een ‘piloot van het vliegtuig’: een duidelijke en nauwkeurige identificatie van de publieke beslissingnemers en dus van de tussenpersonen voor elk project en op vlak van de coördinatie van projecten. In dat opzicht zal een belangrijke uitdaging van de volgende legislatuur ongetwijfeld zijn de logica van het ‘verstrooien’, die oplegt ‘een beetje, een beetje overal’ te ontwikkelen, te verlaten. Zich concentreren op bepaalde sites lijkt de enige politiek en financieel geloofwaardige weg (zie infra). Men moet echter erkennen: het is niet alleen de verdeling Gewest/gemeenten dat een obstakel vormt voor beter beheer, het is ook de veelheid aan publieke en parapublieke actoren op het gewestelijke niveau zelf. Men begrijpt de omvang van de hoop die vandaag op het zeer jonge ATO (en morgen op de persoon van ‘Bouwmeester’) gevestigd is. Veelvuldige vragen blijven echter onbeantwoord. Wat zal de beslissingskracht van deze instanties zijn? Over welke autonomie en onafhankelijkheid zullen ze beschikken ten aanzien van de gewestelijke overheid? Welke zullen hun materiële en menselijke middelen zijn om de verschillende toegewezen taken van expertise en coördinatie op te nemen?
F. DELMOTTE, M. HUBERT en F. TULKENS, “De richtschema’s, en daarna? De toekomst van de stedelijke ontwikkeling in Brussel in vragen”, Brussels Studies, Nummer 30, 12 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
Publiek/private samenwerking: probleem of oplossing? Het betrekken van eigenaars of potentiële investeerders in de uitwerking van een richtschema wordt dikwijls beschouwd als een blijk van het slagen van ontwikkelingsprojecten van grote omvang. In bepaalde zin is die samenwerking anderzijds onvermijdelijk aangezien in een meerderheid van gevallen de publieke overheden het beheer over de grond verloren hebben in de gehele of een deel van het gebied in kwestie en/of geenszins in staat zijn de geplande werken alleen te financieren. Het openbaar belang bevorderen: de zenuw van de strijd Als reactie op deze situatie staan twee visies tegenover elkaar. Voor de enen zou het Gewest een bepaald beheer over de grote grondreserves moeten herwinnen als eigendom. Het is dan belangrijk te weten of men bijvoorbeeld met dit doel voor ogen de Maatschappij voor de Verwerving van Vastgoed (MVV) moet versterken of bepaalde akkoorden met de federale staat opnieuw moet onderhandelen (meerbepaald om meerdere spoorwegterreinen, die het hart van verschillende hefboomgebieden vormen, terug in handen te krijgen). Voor de anderen moet het doel van het grondbeheer niet nagestreefd worden aan de hand van een opnieuw toe-eigenen van de ruimten in kwestie, maar via de biais van herzieningen van reglementen en voorschriften; het zou daarbij om een planningslogica gaan, of om planning ‘op oude wijze’, die de vooruitgang van het model van proactieve stedenbouw, aangemoedigd doorheen het beleid van de richtschema’s, niet zou mogen bedreigen. Hoe het ook zij, in de meerderheid van de concrete gevallen is het moeilijk om de private actoren zo ver te krijgen dat ze een programma gaan aanhangen dat een bepaald openbaar belang verdedigt (door bijvoorbeeld de creatie van groene ruimten, gemeenschappelijke voorzieningen of sociale huisvesting). Het openbaar belang zou bij hen kunnen overkomen als verafstaand van hun eigen belang. Hoe kan men er zich in een dergelijke context van verzekeren dat de engagementen die worden aangegaan, nageleefd zullen worden? Natuurlijk leveren de publieke overheden in fine de vergunningen; in die zin hebben zij het laatste woord. Het zou dus niet nodig lijken de reeds schaarse middelen te ‘verspillen’ aan de aankoop of herkoop van terreinen en gebouwen, wanneer zoveel investeringen op andere domeinen in Brussel zich opdringen. In feite is de afhankelijkheid ten aanzien van de privé-sector echter stijgende en mist men structuren, zoals de Sociétés d’économie mixte (SEM – gemengde ondernemingen) in Frankrijk, die het nastreven van het openbaar belang kunnen waarborgen. Het gaat er hem de publieke overheden inderdaad om niet alleen het laatste woord te hebben, maar ook – en misschien vooral – het eerste, omtrent de oriëntatie van de projecten. Publiek/privé: zonder naïviteit de antagonistische logica verlaten Vervolgens moet onderstreept worden dat de ‘afhankelijkheid’ van publiek en privé geen geldkwestie is, dat het geen eenrichtingsverkeer is en dat men het ook niet enkel kan bevatten in negatieve termen. Het is ten eerste ook een kwestie van expertise, zoals de geslaagde ervaring van de GOMB op vlak van huisvesting bewijst. Vervolgens is de kwaliteit van de groene ruimten of gemeenschappelijke voorzieningen – gewoonlijk geplaatst in de categorie van 'openbaar belang' – ook een belangrijk element ten dienste van private belangen, waardoor de noodzaak van een alliantie tussen de partners versterkt wordt.
F. DELMOTTE, M. HUBERT en F. TULKENS, “De richtschema’s, en daarna? De toekomst van de stedelijke ontwikkeling in Brussel in vragen”, Brussels Studies, Nummer 30, 12 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
Toch moet men, zonder hypocrisie en gebaseerd op de concrete voorbeelden die de richtschema’s aanreiken (meerbepaald in Thurn en Taxis) de weigering van de private partners op de kar van projecten van gemengde onderneming (Sociétés d’économie mixte) of andere vormen van PPS te springen, ernstig bestuderen. Het is waar dat de dubbele spraak, een bepaalde ambiguïteit op zijn minst, de zaken niet vergemakkelijkt: voor eenzelfde werkwijze of zelfs eenzelfde project verdedigen de publieke actoren nu eens de regel van de heerschappij van de publieke actor (via de voorwaarde van vergunningen) en dan weer de idee dat het project moet ontspringen uit de discussie met de private partners. Die private partners kunnen op basis daarvan niet anders dan op hun hoede zijn. Nogmaals, de sleutelwoorden zouden kunnen zijn: klaarheid over de spelregels en het aanduiden van ieders rol. Maar meer dan dat moet er aan beide kanten een wederkerig belang zijn om voor de formule van PPS te gaan. Men zou zich echter moeten durven afvragen of het huidige systeem niet ten goede komt aan… iedereen, aangezien niemand akkoord lijkt te zijn concessies te doen wat betreft zijn prerogatieven. Bewonersparticipatie: met wie, hoe en om wat te doen? Klaarheid over de spelregels, duidelijkheid over ieders rol en begrip wat betreft het belang van éénieder: wat net gezegd werd over PPS (in brede zin) kan ook toegepast worden op participatie. Participatie is geen accessoire en moet aangepast zijn aan het project Zeer vaak lijkt de ‘participatie van bewoners’ stiefmoederlijk behandeld te worden binnen de procedures doorlopen bij grote stedelijke projecten: men praat er veel over, maar men doet er weinig mee. Nochtans is de verdieping van het democratische karakter van de procedures – zelfs als het geen fundamenteel principe van de richtschema’s is – een centrale ambitie van de promotoren. Op dit vlak is een relatieve mislukking alles behalve ongevaarlijk in het licht van de opgewekte verwachtingen. Dat zaait immers ook twijfel over andere innovaties op vlak van stedelijke ontwikkeling, meer in het bijzonder de ‘internationalisering’ van Brussel. Ten slotte is gefaalde participatie schadelijk in de mate dat het onbegrip verstrekt of zelfs de ene en de andere kan motiveren hun posities te radicaliseren. Het is dus belangrijk zich niet te vergissen qua ambitie en op drie cruciale vragen te antwoorden vóór het in de praktijk brengen van de werkwijze, wat geenszins latere aanpassingen, noch aangepaste antwoorden volgens de schaal en de aard van projecten, uitsluit. Kort gezegd gaat het er om een precies programma te definiëren, dat de uitdagingen aanduidt, de regels vastlegt en de deelnemers identificeert. Een drievoudige voorwaarde: doelen en grenzen aanduiden, actoren identificeren, een procedure definiëren Eerst en voor alles moet een eenvoudige vraag beantwoord worden, die te vaak genegeerd wordt onder het voorwendsel van zich niet willen verliezen in gissingen: waartoe moet de participatie dienen? Gaat het om recht doen aan de bezorgdheden van de burgerlijke samenleving en aan zijn dagelijkse expertise of gaat het er eerder om de twist het gras onder de voeten weg te maaien? Wat verwacht men werkelijk van de participatie? Waarover moet ze gaan en hoe hard moet ze wegen op de beslissing? Vanzelfsprekend hebben de richtschema’s vooral te lijden onder een gebrek aan voorafgaande reflectie over dit aspect van het probleem. Van bij het
F. DELMOTTE, M. HUBERT en F. TULKENS, “De richtschema’s, en daarna? De toekomst van de stedelijke ontwikkeling in Brussel in vragen”, Brussels Studies, Nummer 30, 12 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
begin en duidelijk de grenzen van de hele participatieve procedure vastleggen, is de conditio sine qua non van haar slagen. Zo is het valoriseren van de expertise van de bewoners niet in elke situatie even opportuun. Men mag deze ook niet op hetzelfde niveau zetten als deze van experts betrokken bij de verstedelijking van zones zoals deze geviseerd in het GewOP of het PIO. Voor bepaalde deelnemers aan het colloquium bestaat een ‘goed project’ vooreerst uit een goede architect en is het advies van de bewoners slechts nodig op niveau van de wijk. Voor anderen daarentegen impliceert praten over participatie de inclusie van alle actoren – in de eerste plaats de bewoners – bij het definiëren van de procedure zelf of zelfs bij het toewijzen van de budgetten, in een perspectief dat geïnspireerd is op het model van de participatieve budgetten van Porto Allegre. Het lijkt dus op zijn minst logisch dat de publieke actoren in lastenboeken, die later het onderwerp van openbaar onderzoek zouden kunnen vormen, de grote lijnen van de herinrichting of de ontwikkeling van de sites in kwestie vastleggen en aanduiden wat kan of moet bediscussieerd worden en wat niet. In dit opzicht moeten de gewestelijke overheden hun rol van piloot en beslissingnemer spelen in eerdere en latere fasen van de procedure van uitwerking van het project. Daaraan kan toegevoegd worden dat, wat ook de marge is die aan de interventies van bewoners wordt toegelaten, het aan de politiek toebehoort de rol van bewaarder van het openbaar belang op te nemen. De tweede vraag die moet onderzocht worden is uiteraard die van de bepaling van de deelnemers. Welke ‘bewoners’ betrekken bij het uitwerken van de richtschema’s? Enkel de bewoners, omwonenden of buren van de sites in kwestie? De potentieel toekomstige bewoners? Alle burgers van de stad die geïnteresseerd zijn in gewestelijke aangelegenheden? Op versnipperde wijze of beroep doend op bestaande verengingen? In dit kader moet ook de vraag over pluralisme en representativiteit opgeworpen worden. Het is cruciaal voor de optimale legitimatie van de resultaten van een participatieve onderneming dat de verschillende groepen van de bevolking geraakt worden. Ten minste het feit bepaalde fracties van het publiek systematisch niet te bereiken (in zogenaamde achtergestelde buurten of buurten waar de meerderheid van de bevolking immigranten zijn of afstammen van immigranten) is een ernstig probleem. Dit punt leidt tot de derde en laatste vraag over de procedure, haar verloop in de tijd, locaties, organisatoren, opvolging en middelen. Het is niet vanzelfsprekend dat het wenselijk is om systematisch een universele (vanuit het oogpunt van de geadresseerden), formele (vanuit het oogpunt van de procedure stricto sensu) en bindende (vanuit het oogpunt van de resultaten) werkwijze op poten te zetten. Maar een dergelijke optie brengt – net zoals alle anderen – bepaalde keuzes en specifieke vereisten met zich mee. Meer exact dringen vragen zich op wat betreft de keuze van de bemiddelaar die de participatie moet organiseren, wat betreft de nood en de middelen om het ontstaan van collectieve meningen te bevorderen of – meer prozaïsch uitgedrukt – wat betreft de noodzaak van een ‘klassiek’ openbaar onderzoek na afloop van de uitwerking van een richtschema.
F. DELMOTTE, M. HUBERT en F. TULKENS, “De richtschema’s, en daarna? De toekomst van de stedelijke ontwikkeling in Brussel in vragen”, Brussels Studies, Nummer 30, 12 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
13
Het eerste punt dat vooraf onderlijnd moet worden is de nood aan een krachtig engagement van de (publieke en private) voornaamste actoren, zodat een participatieve procedure om de bewoners te betrekken werkelijk plaats kan vinden. Men kan zich dan afvragen in welke mate de professionalisering van bemiddelaars onvermijdelijk en wenselijk is. Is de vaak moeilijke mobilisatie van zogenaamd populair publiek de bevoegdheid en de verantwoordelijkheid van verenigingen? Zou het niet beter zijn dat de politiek aanvaardt niet boven maar ten midden van de mengeling te staan, in plaats van zich te laten vervangen door andere actoren? Om af te sluiten moet gezegd dat observatoren en actoren van alle niveaus het met elkaar kunnen vinden over het belang van de fase van opvolging van elke participatieve procedure, a forteriori wanneer de projecten die moeten opgevolgd worden zich inschrijven op een lange termijn. Het is evenzo essentieel om alle aandacht en tijd die nodig is te schenken aan de (ook participatieve) evaluatie van de werkwijze.
Besluiten en aanbevelingen Wij stellen voor de huidige synthese af te sluiten met achttien vaststellingen en voorstellen, die de drie assen, die hiervoor ontwikkeld werden, betreffen. Het gaat enerzijds om vaststellingen en voorstellen die hierboven in detail voorgesteld werden en er worden er anderzijds anderen naar voren geschoven. Wat betreft governance, ten eerste 1/ Het is belangrijk de kwestie van de grenzen van Brussel en haar hinterland in acht te nemen. Deze kwestie is niet nieuw en was reeds onderwerp van recente onderzoeken18. Gaat ruimtelijke ordening – zeker op de schaal van een richtschema – enkel de bewoners van de negentien gemeenten aan of moeten alle gebruikers van de stad, of zelfs iedereen die zich betrokken voelt, gehoord worden? Hoe kan de toekomst op schaal van het Brussels Stadsgewest gedacht worden en tegelijkertijd de belangen van het BHG bewaard? 2/ Het is nodig de verdeling van bevoegdheden in het domein van stedenbouw in Brussel te verduidelijken, zowel tussen gemeenten en Gewest als tussen diensten, agentschappen en besturen die de laatste jaren floreerden 19. De vermindering van de huidige macht van de gemeenten moet hierbij in het bijzonder overwogen worden, zonder dat te beschouwen als een wondermiddel. Recente evoluties hebben plaatsgevonden, zoals bijvoorbeeld op vlak van parkeren of de recente hervorming van het Brussels Wetboek voor Ruimtelijke Ordening (BWRO). De analyse wat betreft het beste beslissingsniveau (gewestelijk, gemeentelijk of gemengd) moet geval per geval gemaakt worden om te komen tot een harmonieuze verdeling van bevoegdheden, die recht doet aan de gemeentelijke autonomie en tegelijkertijd een oplossing biedt aan de huidige, vastgestelde problemen. Het Regeerakkoord 2009-
18
Van Wynsberghe C., Poirier J., Sinardet D. en Tulkens F., “De politieke en institutionele ontwikkeling van het Brussels Stadsgewest: bevindingen en perspectieven”, in Brussels Studies, synthesenota nr.10 van de Staten-generaal Brussel, februari 2009, 11 p. 19
Wij treden hiermee één van de eisen van het collectief Disturb, opgeworpen tijdens de regerings-onderhandelingen van de zomer van 2009 bij.
F. DELMOTTE, M. HUBERT en F. TULKENS, “De richtschema’s, en daarna? De toekomst van de stedelijke ontwikkeling in Brussel in vragen”, Brussels Studies, Nummer 30, 12 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
14
2014 voorziet overigens dat “het Gewest moet gemachtigd zijn BBP’s uit te voeren in strategische zones zoals deze staan omschreven in het BWRO (hefboomgebieden van het GewOP, GGB in het GBP)”20 . 3/ Door zijn tegenstrijdige uitdagingen is stedenbouw een domein waarin vaak geschommeld wordt tussen de toepassing van de regel en het afwijken ervan. Dit mechanisme laat het ontspannen van juridisch te rigide regimes toe, maar draagt het risico in zich van een extreme verzwakking van normen. Er moeten dus nauwkeurige regels opgesteld worden over de mogelijkheden tot afwijkingen van de legale normen. 4/ Het nut van instrumenten met richtingaangevende draagwijdte en niet-verordenende, zoals het richtschema, zou het onderwerp moeten zijn van een onderzoek voorafgaand aan hun gebruik, meerbepaald omwille van het feit dat zij toegevoegd worden aan bestaande instrumenten; zo moeten ze ook onderwerp vormen van een a posteriori evaluatie van hun verdiensten. 5/ Een dreiging weegt op de richtschema’s, met name die van onwettelijkheid bij gebrek aan een impactstudie omtrent het milieu, zoals een Europese richtlijn over plannen en programma’s dat vereist. De vraag is te weten of het richtschema een ‘plan’ of een ‘programma’ is volgens de onderverdeling van de richtlijn. Er is geen duidelijk juridisch antwoord rond dit punt, waarrond toch klaarheid zou moeten bestaan. 6/ Het belang van het publiek grondbeheer moet naar juiste waarde geschat worden. Het kan niet herleid worden tot grondbezit, maar bestaat uit verschillende elementen gaande van reglementaire omkadering van projecten tot verschillende vormen van PPS. Wat betreft de PPS, vervolgens 7/ De notie van PPS is niet juridisch gedefinieerd. Ze omvat een serie van situaties die feitelijk zeer verschillend zijn21. Het is dus raadzaam de slogan ‘laat ons aan PPS doen’ te overstijgen om in concreto te bepalen waar men het over heeft. 8/ Het belang van deze partners ligt in het in overeenstemming brengen van bijzonderheden eigen aan de private (vb. expertise, financiering) en de publieke (vb. bezit van het publieke domein valoriseren) sectoren. Het is essentieel de gevallen te bepalen waarin verschillende vormen van PPS geschikt kunnen zijn. 9/ Deze publiek-private samenwerking moet altijd onderwerp vormen van een volledige evaluatie van voordelen en kosten. Het is dus in deze voorafgaande fase dat de publieke overheden de grootste rol te spelen hebben, op het gevaar af een vuur van
20
Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Een duurzame ontwikkeling van het gewest ten dienste van de Brusselaars, Regeerakkoord 2009-2014, Brussel, 12 juli 2009, p.57. 21
Tulkens F., “Les partenariats public-privé : six constats critiques en guise de conclusions” in Lombaert B. (red.), Les partenariats public-privé (P.P.P.) : un défi pour le droit des services publics, Brugge, La Charte, 2005, p. 387-388.
F. DELMOTTE, M. HUBERT en F. TULKENS, “De richtschema’s, en daarna? De toekomst van de stedelijke ontwikkeling in Brussel in vragen”, Brussels Studies, Nummer 30, 12 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
15
kritieken te moeten doorstaan 22. Een recent handboek voorziet vanuit dit perspectief een nuttig instrument met het oog op een publieke beslissing23 . 10/ De kwestie van de selectiewijze van één of meerdere private partners blijkt essentieel, net zoals de bepaling van de doelen van de toekenning van de markten; de concurrentieregels moeten in dat opzicht juridisch gerespecteerd worden. 11/ Het probleem van machtsevenwicht wat het nemen van gezamenlijke beslissingen betreft, blijft delicaat en cruciaal. Laat ons niet willen verdoezelen dat zowel de publieke als de private sector het moeilijk kunnen hebben om samen te werken: de eersten uit vrees voor het verlies aan macht, die ze soms nog als absoluut beschouwen, en de tweeden door de wil om zelf het algemeen belang te bepalen terwijl ze daar niet toe gemachtigd zijn. De praktijk van de PPS moet uitmonden in de ontwikkeling van een samenwerkingscultuur, die een duidelijkere afbakening van de respectieve rollen toelaat. 12/ Ten slotte mogen de publieke overheden de kwestie van de economische rendabiliteit van projecten niet negeren. Door het totaal van de risico’s of te zware lasten door de private partner te laten dragen, loopt men de kans dat het project mislukt, meerbepaald door oppositie van financiële organismen die aangeschreven worden door de betrokken bedrijven, maar normaliter niet deelnemen aan de definitie van de projecten. Wat betreft de participatie, ten slotte 13/ Adviesrecht of beslissingsrecht? Om de mensen niet te misleiden, mag men deze types niet verwarren24. Men kan bijvoorbeeld op voorhand stellen dat de participatie dient tot het nemen van een beslissing, maar niet de waarde heeft van een beslissing. In ieder geval moet de overheid ‘de participatie in rekening brengen’ en bijgevolg haar beslissingen motiveren in het licht van de resultaten van de participatie. 14/ Het is belangrijk participatieve momenten op die wijze te organiseren dat er duidelijke en gemotiveerde besluiten uit voortvloeien. Op dezelfde manier vereist de jurisprudentie dat de resultaten van overlegcommissies een advies opleveren – unaniem of ten minste een meerderheidsadvies – en niet een juxtapositie van standpunten waaruit men niet kan afleiden in welke richting het advies gaat en waarop de beslissingnemers zich niet kunnen baseren om hun beslissing op correcte wijze te motiveren. 15/ De secundaire maar mogelijks gunstige effecten van een frequenter gebruik van een zogenaamd participatief proces op de sociale banden of op de professionalisering van de betrokken actoren mogen niet onderschat worden.
22
Zie het (kritische) rapport van het Rekenhof over het gebruik van PPS in Vlaanderen, februari 2009, Doc. Vl. Parl., 37-A (2008-2009) - 1, 115 p.; www.rekenhof.be (publicaties). 23
Manuel pratique des partenariats public-privé constructifs en Région wallonne, maart 2009, 178 p. 24
Voor een uitgebreide rechtsanalyse van het fenomeen van participatie in het kader van openbare onderzoeken, zie Delnoy M., La participation du public en droit de l’urbanisme et de l’environnement, Brussel, Larcier, 2007, 937 p.
F. DELMOTTE, M. HUBERT en F. TULKENS, “De richtschema’s, en daarna? De toekomst van de stedelijke ontwikkeling in Brussel in vragen”, Brussels Studies, Nummer 30, 12 oktober 2009, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
16
16/ De participatie moet uitgedacht worden in de tijd: als ze voorzien wordt voorafgaand aan de definitie van projecten, moet men zich ook inspannen voor een opvolging na de toepassing en het in de praktijk brengen van deze projecten. 17/ In dezelfde gedachtegang bevestigt de meest recente ervaring dat participatie geen overbodig ornaat is voor de publieke politiek. De praktijk ervan impliceert veeleisende procedures waarvan de effecten zich concreet en duurzaam doen voelen, inclusief bij mislukkingen. 18/ Meer algemeen ten slotte constateren we dat de nieuwe evoluties het risico op werkelijke concurrentie tussen vertegenwoordigers en vertegenwoordigden niet uitsluiten en in bepaalde gevallen zelfs leiden tot gerechtelijke arbitrage25. Daaruit volgt een ‘burgerlijk zwaard van Damocles’ dat zwaar weegt op stedenbouwkundige en milieugerelateerde beslissingen die de lokale overheden moeten nemen. De ervaring van de eerste richtschema’s in het BHG is dus een kans die moet gegrepen worden om de efficiëntie van processen van publieke actie op vlak van stedenbouw in Brussel te verbeteren. De zwaktes zouden niet mogen aangehaald worden om de inspanningen te vertragen, maar eerder om de weg die nog moet afgelegd worden in te schatten.
25
Zo kan men de recente gerechtelijke beslissingen, die toegelaten hebben dat bewoners reageren in naam van hun gemeente op de opschorting van aktes die nochtans door de gemeente zelf gemachtigd waren, lezen. Zie Pijcke G. en Tulkens F., “L’action en cessation environnementale exercée par les habitants : une action populaire consacrée par la Cour constitutionnelle ?” note sous CC, n70/2007, 26 april 2007, Amen-Env, 2007/4, p. 205-212.
F. DELMOTTE, M. HUBERT en F. TULKENS, “De richtschema’s, en daarna? De toekomst van de stedelijke ontwikkeling in Brussel in vragen”, Brussels Studies, Nummer 30, 12 oktober 2009, www.brusselsstudies.be