Universiteit Gent Vakgroep Nieuwe Geschiedenis Academiejaar 2006 - 2007
Notaris in de 18e eeuw: Notaris Van Doorne en de Compagnie van de Houtzaagmolens (2e helft 18e eeuw)
Bertel Cousaert Promotor: Jan Parmentier Commissarissen: Thijs Lambrecht en Koenraad Verboven
Afkortingen ARA
Algemeen Rijksarchief
Aktenr.
Aktenummer, uniek toegewezen nummer aan elke akte uit het archiefbestand van Notaris van Doorne1
AV
Algemene Vergadering
Cie
Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende (Bredene)
Db.
Database
O
Fonds Ostendiana, stadsbibliotheek Oostende
P1 – P2
Partij één en Partij twee in akten (in erfrentes: respectievelijk rentgever en rentheffer).
RAAnd
Rijksarchief Anderlecht
RAG
Rijksarchief Gent
RF
Raad van Financiën
RUG
Rijksuniversiteit Gent
UGent
Universiteit Gent
5-J. VG Vijfjaarlijks voortschrijdend gemiddelde
1
RAG, Notariaat, nrs. 1343 – 1362, 1370
Bibliografie Bibliografiën ALDCROFT (D. H.) and RODGER (R.), Bibliography of European Economic and Social History, Manchester, s.n., 1993, 292 p. BAETEN (W.), DHONDT (L.) en KONINCKX (Christian), België in de 18de eeuw: kritische bibliografie, Brussel, Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel, 1983. s.p. BEUSEN (P.), ROMBAUT (H.) en PAULY (M.), Bibliografie van de geschiedenis van de steden van België en het groothertogdom Luxemburg, Brussel, s.n., 1998, s.p. Belgische Bibliografie, via http://www.kbr.be. “Bibliografie van de geschiedenis van België” in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, vanaf 1953, s.p. FRANCOIS (L.), Een eeuw Gentse Historische School, 1891 – 1992, Gent, s.n., 1993, s.p. FRANCOIS (L.), DREESEN (Jan), FARASYN (Daniël), Bibliografie van de geschiedenis van Oostende, e.a., Oostende, Stadsbestuur, 2000, s.p. GEEVAERT (Ferdinand), ROTSAERT (Freddy) en VANDECASTEELE (Ferdinand), Bibliografie van Bredene, Bredene, Heemkring Ter Cuere, 1988, s.p. Licentiaatsverhandelingen in de Geschiedenis […]: samenvattingen, Gent, s.n., vanaf 1991, s.p. Historical Abstract , http://serials.abc-clio.com. Historie in Titels, http://www.pica.nl/publiekwijzer. UCL. Association des historiens de Louvain. Résumés des mémoires de licence en histoire, Louvain-la-Neuve, s.n., vanaf 1981, s.p. VAN BUYTEN (L.), Samenvattingen van licaentiaatsverhandelingen en proefschriften […] aaangeboden aan het departement Geschiedenis van de KULeuven, Leuven, s.n., vanaf 1979, s.p.
Literatuurlijst ANDERSON (B. L.), “Money and the structure of credit in the eighteenth century”, in: Business History, 1970, XII, 2, pp. 85 – 101. ANDERSON (B. L.), “The attorney and the early capital market in Lancashire”, in:
HARRIS (J. R.), Liverpool and Merseyside. Essays in the economic and social history of the Port and its Hinterland, London, Frank Cass and Company Ltd., 1969, pp. 50 – 77. Archivum. Revue international des archives, Parijs, 1965. ARIES (Philippe), L‟enfant et la vie familiale sous l‟Ancien Régime, Paris, 1973, pp. 460 – 461. BAELS (Eduard J.), VAN ZEIR (Paul) en ROUZEE (Redgy), Oostende onder het Franse bewind, Oostende, Eduard Baels, 1982. BARRIERE (J.-P.), “Le notaire au XIXe siècle, médiateur ou notable?” in: Bulletin de la S.H.M.C., 1998, 3 – 4, pp. 51 – 63. “Bedrijfsgeschiedenis in België” in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 2003, 33, 319 – 675. BOWENS (Jacobus) en DESWAEF (Alberto), Nauwkeurige beschryving der oude en beroemde zee-stad Oostende, gelegen in Oostenryksch Vlaenderen: van haeren oorsprong […], Oostende, Drukkerij Goeking, 1981, s.p. BRUCHEY (Stuart), KURGAN VAN HENTENRYK (Ginette) et VIGIER (Philippe), “Petite entreprise et croissance industrielle de la fin du XVIIIe siècle à nos jours” dans: Revue Internationale d‟Histoire de la Banque, 1981, XXII – XXIII, pp. 21 – 73. BRUNEEL (C.), GODDING (P.) en STEVENS (F.), Het notariaat in België van de middeleeuwen tot heden, 1998, Brussel, 311 p. BRUWIER (Marinette), Industrie et société en Hainaut et Wallonie du XVIIIe au XXe siècle: recueil d'articles, Bruxelles, Crédit Communal, 1996, 414 p. BURT (Rogers), “Segmented capital markets and patterns of investment in late Victorian Britain: evidence from the non-ferrous mining industry” in: Economic History Review, 1998, 51, pp. 709 – 733. CAMERON (Rondo), “A new view of European Industrialization” in: Economic History Review, 1985, XXXVIII, 1, pp. 1 – 23. CAMERON (R.), Banking in the early stages of industrialisation, London, 1967, s.p. CHARLES (C.), “Pour une histoire sociale des professions juridiques. Note pour une recherche”, dans: Actes de la recherche en sciences sociales, 1989, 76 – 77. CARREIN (K.) en VAN COPPENOLLE (C.), “Industrie en bedrijf”, in: ART (J.) en VANHAUTE (E.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente. Bronnen voor de lokale geschiedenis, 19e en 20e eeuw, Gent, 2003. COONEY (E. W.), “Eighteenth century Britain‟s missing sawmills: a return visit” in: Construction History, 1998, 14, pp. 83 – 87.
COONEY (E. W.), “Eighteenth century Britain‟s missing sawmills: blessing in disguise?” in: Construction History, 1991, 7, pp. 29 – 46. COPPEJANS-DESMEDT (H.), “Bijdrage tot de studie van de gegoede burgerij te Gent in de XVIIIde eeuw. De vorming van een nieuwe sociaal-economische stand ten tijde van Maria Theresia” in: Klasse der Letteren, 1952, 17, s.p. COPPEJANS-DESMEDT (H.), LUYCKX (Ch.), VAN OVERTSTRAETEN (D.) e.a., Bedrijfsarchieven toegankelijk voor het publiek in België. Supplement op de “Gids van de bedrijfsarchieven bewaard in de openbare depots van België, Brussel, 1998, s.p. CROUZET (F.), Captial formation in the industrial revolution, Londen, 1972. DE BAERE (Olivier), Stedenatlas : Oostende: een topografisch overzicht van de ontwikkelingen van een fel begeerde havenstad, Oostende, stad Oostende, 2002. DE CLERCQ (G.), Ter beurze. Geschiedenis van de aandelenhandel in België 1300 – 1990, Brugge, Antwerpen, 1990. DE COCK (J.), De papiermolens ten zuiden van Brussel in de 18e en de eerste helft van de 19e eeuw, Leuven, 2001 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling). DEGRYSE (K.), “Boekhouders, notarissen, stadsboden en factors. Het succesverhaal van sommige "financiële experten" te Antwerpen tijdens de 18de eeuw” in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 2001, 48, pp. 43 – 62. DEPLANCKE (Roger), DESOPPER (Georges), EERENBOUT (Roger), e.a., Bredeniana: jubeleumboek 900 jaar Bredene, Bredene, Sociaal Fonds van de Burgemeester, 1988, s.p. DESAMA (Claude) en BLAISE (André), “De kredietverrichtingen der dorpen in de 17de eeuw” in: driemaandelijks tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, 80, 1967, pp. 57 – 67. DE SMEDT (H.), Charles Proli, Antwerps zakenman en bankier, 1723 – 1786. Een biografische en bedrijfshistorische analyse (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), Leuven, 1980, s.p. DESOPPER (G.), “Een stukje vergeten en verloren Sas” in: Jaarboek Heemkring Ter Cuere, 1988, pp. 3 – 30. DESOPPER (G.), “Sas-Slijkens bij Oostende” in: Jaarboek Heemkring Ter Cuere, 1991, pp. 37 – 46. DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV, 1974, pp. 259 – 276. DIEVOET (G.), “Notarisboeken en formulierboeken voor notarissen in de Zuidelijke Nederlanden van 1500 tot 1800”, in: Forma Servata. Vijf opstellen over formulierboeken in het notariaat van de Middeleeuwen tot vandaag, Amsterdam, Deventer, 1998, pp. 51 –
54. EECKHOUT (Raoul), Zoeklicht op Bredene. Historische gegevens en wetenswaardigheden verzameld en bewerkt door Raoul Eeckhout, Bredene, Heemkundige Kring Ter Cuere, 1968. FARASYN (Daniël), 1769 – 1794, de 18de eeuwse bloeiperiode van Oostende, Oostende, Stadsbestuur, 1998, s.p. FARASYN (D.), “Voorgeschiedenis van het fort St.-Phillippe en het sas van Slijkens” in: Jaarboek Heemkring Ter Cuere, 1983, 67 – 71. FEINSTEIN (Charles Hilliard) and POLLARD (Sydney), Studies in capital formation in the United Kingdom, 1750-1920, Oxford, s.n., 1988, 477 p. FISCHER (E. J.) and DE PEUTER (R. E. M. A.), “Winstontwikkeling en kapitaalvorming in de Twentse Katoennijverheid: de firma S. J. Spanjaard” in: Economisch- en Sociaal-Historsisch Jaarboek, 1980, 43, pp. 194 – 244. FLOUD (Roderick) and JOHNSON (Paul), The Cambridge economic history of modern Britain. 1. Industrialisation, 1700-1860, Cambridge, s.n., 2004, s.p. FOBE A., Histoire du notariat, Brussel, 1973. FONTAINE (L.), “Antonio and Shylock: credit and trust in France, c. 1680-1780” in: Economic History Review, 2001, 54, pp. 39 – 57. FONTAINE (Laurence), History of peddlers in Europe, (translation: Vicki Whittaker, Durham, 1996). FRANCOIS (L.), LENDER (P.) en VANCOPPENHOLLE (C.), Tussen beleid en belang: geschiedenis van de kamers van koophandel in België (17e – 20e eeuw), Brussel, ARA, 1995, 128 p. FREMAULT (A.), Bankier tussen oud en nieuw. Joseph J. Legrelle, bedrijfshistorische analyse van een Antwerpse privé-bank (1792 – 1830), Leuven, KUL, 1985 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling). VAN HOOFF FRITSCHY (Giel), “Stoom! Technologische vernieuwingen in Nederland 1780 - 1914” in: Spiegel Historiael, 2003, XXXVIII, pp. 508 – 514. GEHLEN (A.F.), “Het notariaat der lage landen in historisch perspectief”, in: Atlas du notariat. Le notariat dans le monde, Amsterdam, Deventer, 1989, pp. 477 – 492. GEHLEN (A.F.), Notariële akten uit de 17e en 18e eeuw. Handleiding voor gebruikers, 1986, Zutphen, 191 p. GEHLEN (A.F.) en NEVE, Het notariaat in de lage landen (± 1250-1842) : opstellen over de geschiedenis van het notariaat in de Lage Landen vanaf de oorsprong tot in de negentiende eeuw, Deventer, 2005.
GHELEN A. Fl., De beoefening van de notariaatsgeschiedenis der Lage Landen, Amsterdam, 1992 (Ars Notariatus, dl. LVIII). GEVAERT (F.), “De „compagnie der Zaegmolens‟ ten tijde van het plotse overlijden van J. Coveliers” in: Zanten uit ‟t Vynckx- en Woutersambacht 1992, 1992, pp. 119 – 122. GEVAERT (F.), “Het zaagmolenpark te Bredene (1752 – 1824)” in: Bredeniana, 1988, pp. 139 – 170. GIBIAT (S.), “Les notaires royaux de Montluçon à l'époque moderne: l'institution, les offices, la pratique et les hommes”, dans: Revue Historique, 2004, 128, pp. 49 – 80. GODDING, Philippe, “L‟évolution du notariat dans nos régions : du mouen-âge à la loi de ventôse”, dans: le notariat en Roman pays de Brabant et l‟enseignement du notariat à l‟université catholique de Louvain, Brussel, 1986, pp. 11 – 14. HANNES (J.), “Industrialization without development. Some aspects of the history of Ghent”, in: KOOIJ (P.) and PELLENBERG (P.), Regional capitals. Past, present, prospects, Assen, 1994, pp. 9 – 18. HASQUIN (H.), Les réflexions sur l‟état présent du commerce, fabriques et manufactures des Pais-Bas autrichiens (1756) du négotiant bruxellois, Nicolas Bacon (1710 – 1779), conseiller député aux affaires du commerce, Bruxelles, Commission Royale d‟Histoire, 1978, s.p. HEIRBAUT (D.), ROUSSEAUX (X.) en VELLE (K.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, 2004, Die Keure. HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 99 – 150. HEIRWEGH (J.-J.), Histoire économique depuis la révolution industrielle, Bruxelles, Presses universitaires de Bruxelles, 1996, s.p. HOFFMAN (P. T.), POSTEL-VINAY (G.) and ROSENTHAL (J.-L.), “Information and economic history. How the credit market in old regime Paris forces us to rethink the transition to capitalism” in: American Historical Review, 1999, CI, pp. 69 – 94. HOFFMAN (P. T.), POSTEL-VINAY (G.) and ROSENTHAL (J.-L.), “Economie et politique. Les marchés du crédit à Paris, 1750-1840” dans: Annales, 1994, IL, 1, pp. 65 – 98. HOFFMAN (P. T.), POSTEL-VINAY (G.) and ROSENTHAL (J.-L.), “Private credit markets in Paris, 1690-1840” in: Journal of Economic History, 1992, LII, pp. 293 – 306. HOFFMAN (P. T.), POSTEL-VINAY (G.) and ROSENTHAL (J.-L.), “What do notaries do? Overcoming asymmetric information in financial markets: the case of Parijs” in: Journal of institutional and theoretical economics, 1998.
HOFFMAN (P.T.), POSTEL-VINAY (G.) and ROSENTHAL (J.-L.), “Deposits, bankruptcy, and notarial credit in late eighteenth-century Paris”, in: SERVAIS (P.), Des personnes aux institutions: résaux et culture du crédit au XVIe au XXe siècle en Europe, 1997, Louvain, Bruylant, pp. 245 – 267. HOPPIT (Julian), Risk and failure in English business 1700-1800, Cambridge, s.n., 1987, 228 p. HOUTMAN-DE SMEDT (H.), “Financiering van industriële projecten in de Zuidelijke Nederlanden in de tweede helft van de 18de eeuw” in: VAN DEN EERENBEEMT (H. F. J. M.) (red.), Bankieren in Brabant in de loop der eeuwen, Tilburg, s.n., 1987, 90 – 104. HOUTMAN-DE SMEDT (H.), “Charles Proli, Antwerps zakenman en bankier, 1723 – 1786. Een biografische en bedrijfshistorische studie” in: Klasse der Letteren, XLV, 108, 1983, s.p. KINGMA (Jur), “Die grote houten machines. Vier eeuwen industrie-windmolens langs de Zaan” in: BONKE (H.) en DOBBER (W) (red.), Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden Eeuw, Zutphen, s.n., 2002, pp. 85 – 124. KINGMA (Jur), “De wereld van hout en de mechanische zagerij” in: BONKE (H.) en DOBBER (W) (red.), Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden Eeuw, Zutphen, s.n., 2002, pp. 59 – 84. LAFFONT (J. L.), Problèmes et méthodes d'analyse historique de l'activité notariale (XVe-XIXe siècles), 1991, Toulouse, 326 p. LAFFONT (J. L.), Notaires, notariat et société sous l'Ancien Régime, 1990, Toulouse, 194 p. LAMBERT (K.), “Industrialisatie in een plattelandsgemeente. Effecten op bevolking en arbeid te Sleidinge (1820-1914)” in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 1984, 15, pp. 381 – 420. LAMOREAUX (Naomi R.), Insider lending : banks, personal connections, and economic development in industrial New England, Cambridge, 1994. LAUREYSSENS (F.), “Le crédit industriel de la Société Générale des Pays-Bas”, dans: Revue belge d‟histoire contemporaine, III, 1972. LEBRUN (Pierre), BRUWIER (Marinette), DHONDT (Jan), e.a., Essai sur la révolution industrielle en Belgique, 1770 – 1847, Bruxelles, Palais des Académies, 1979, s.p. LEBRUN (P.), De industrie in België. Twee eeuwen ontwikkeling, Gent, 1981, pp. 25 – 50. LEMMENS (Karel), Inventaris van de octyrooiaanvragen van de molens voor de jaren 1731 tot en met 1794, Reet, Heemkundekring De Root, 1988, s.p.
LENDERS (P.), “Controversen over de intrestvoet in de achttiende eeuw bij de conversie van de renten in Vlaanderen (1775 – 1777)” in: Revue Belge de Philologie et d‟Histoire, 1977, LV, 4, pp. 1037 – 1068. LIS (Catharina) et SOLY (Hugo), “Entrepreneurs, corporations et autorités publiques au Brabant et en Flandre à la fin de l'Ancien Régime” dans: Revue du Nord, 1994, 76, pp. 725 – 744. MICHAUD (Claude), “Notariat et sociologie de la rente à Paris au XVII siècle: l‟emprunt du clergé de 1690” dans: Annales: economies, sociétés, civilisations, 1977, 32, pp. 1155 – 1187. MILES (M.), “The money market in the early industrial revolution: the evidence from West Riding attorneys c. 1750 – 1800”, in: Business History, 1981, 23, pp. 127 – 146. MULDREW (Craig), “The currency of credit and personality: belief, trust, and the economics of reputation in early modern English society”, in: SERVAIS (P.), Des personnes aux institutions: résaux et culture du crédit au XVIe au XXe siècle en Europe, 1997, Louvain, Bruylant, pp. 58 – 79. MULDREW (C.), The economy of obligation. The culture of credit and social relations in early modern England, 1998, New York, 453 p. NEAL (Larry), “How it all began: the monetary and financial architecture of Europe during the first global capital markets, 1648-1815” in: Financial History Review, 2000, 7, pp. 117 – 140. NEAL (Larry), “The finance of business during the Industrial Revolution”, in: FLOUD (Roderick) and MCCLOSKEY (Donald), The economic history of Britain since 1700, Cambridge, 1994, dl 1, pp. 151 – 181. NEVE (P.L.), Schets van een geschiedenis van het notarisambt in het huidige België tot aan de Franse wetgeving, 1995, Nijmegen, s.n. , 53 p. NYE (John Vincent), “Firm size and economic backwardness: a new look at the French industrialization debate” in: Journal of Economic History, 1987, XLVII, 3, pp. 649 – 669. “Good offices: intermediation by corporate bodies in early modern French public finance”, in: Journal of economic history, 2000, LX, 3, pp. 599 – 626. OGILVIE (Sheilagh), “The European economy in the eighteenth century” in: BLANNING (Timothy C. W.), The eighteenth century. Europe 1688-1815, Oxford, s.n., 2000, pp. 91 – 130. PEARSON (Robin) and RICHARDSON (David), “Business netwerking in the industrial revolution” in: Economic History Review, 2001, LIV, pp. 657 – 679. POISSON (J.-P.), Etudes notariales, 1996, Paris, s.n., 445 p.
POISSON (J.-P.), Notaires et société. Travaux d'histoire et de sociologie notariales, 1985, Paris, 736 p. POISSON J.-P., “Les notaires dans la longue durrée”, dans: Gnomen, 14, 1979, p. 48. POTTER (Mark) and ROSENTHAL (Jean-Laurent), “The development of intermediation in French credit markets: evidence from the estates of Burgundy” in: Journal of Economic History, 2002, LXII, 4, pp. 1024 – 1049. “Présentation”, dans: Annales, 1994, IL, 6, pp. 1335 – 1337. PRIMS (Floris), De sociaal-economische geschiedenis van Geschiedkundige Heruitgeverij, 2002 (Brugge, Excelsior, 1926), s.p.
België,
Gent,
RABUZZI (Daniel A.), “Eighteenth-century commercial mentalities as reflected and projected in Business Handbooks” in: Eighteenth-Century Studies, 1995 – 1996, XXIX, 2, pp.169 – 189. RICHARDSON (P.), “The structure of capital during the industrial revolution revisited: two case studies from the cotton textile industry” in: Economic History Review, 1989, 42, pp. 484 – 503. RIGHART (Hans) en DE GRAAFF (Bob), De trage revolutie. Over de wording van industriële samenlevingen, Meppel, s.n., 1991, 652 p. RILEY (J. C.), “Life annuity-based loans on the Amsterdam capital market toward the end of the 18th century” in: Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, 1973, 36, pp. 102 – 130. ROCHA (Maria Manuela), “Credit networks in an urban context. Lisbon 1770 – 1830”, in: SERVAIS (P.), Des personnes aux institutions: résaux et culture du crédit au XVIe au XXe siècle en Europe, 1997, Louvain, Bruylant, pp. 227 – 244. ROMER (John F.), The industrialialization of a Belgian Commune: Roux, 1819 – 1880, Ann Arbor (Mich.): University microfilms international, 1989, 317p. SABEAN (D), Kinship in Neckarhausen, 1700 – 1870, Cambridge, 1998. SARAZIN (J.-Y.), “L'historien et le notaire. Acquis et perspectives de l'étude des actes privés de la France moderne” dans: Bibliothèque de l'École des Chartes, 2002, 160, pp. 229 – 270. SAVELLI (Rodolfo), “Discussion : crédit et dimension juridique: quelques réflexions” dans: SERVAIS (P.), Des personnes aux institutions: résaux et culture du crédit au XVIe au XXe siècle en Europe, 1997, Louvain, Bruylant, pp. 110 – 119. SERVAIS (P.), La rente constituée dans le Ban de Herve au XVIIIe siècle, Bruxelles, Crédit Communal, 1982. SERVAIS (P.), “Traditions, cultures et réseaux de credit: Liége du XVIe au XIXe siècle”,
dans: SERVAIS (P.), Des personnes aux institutions: résaux et culture du crédit au XVIe au XXe siècle en Europe, 1997, Louvain, Bruylant, pp. 284 – 300. SPUFFORD (P.), “Access to credit and capital in the commercial centres of Europe” in: A miracle mirrored. The Dutch Republic in European perspective, C.A. Davids and J.M.W.G. Lucassen (ed.), 1995, Cambridge, pp. 303 – 337. TYTECA (J.), “Een beginnend notariskantoor op het einde van de 18de eeuw. Het kantoor van notaris Henricus-Josephus Hollanders (1783 – 1796): analyse van de akten”, in: VAN DIEVOET (Gui), Tweehonderd jaar notariaat. Het kantoor Hollanders de Ouderaen te Leuven (1783 – 1983), Leuven, 1983, pp. 55 – 155. VAN COPPENOLLE (Chantal) en SAS (Bart), Een succesvolle onderneming: handleiding voor het schrijven van een bedrijfsgeschiedenis, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2002, s.p. VANDENBROEKE (Chris), “The regional economy of Flanders and industrial modernization in the eighteenth century: a discussion” in: Journal of European Economic History, 1987, 16, pp. 149 – 170. VAN DEN EERENBEEMT (H. F. J. M.) (red.), Bankieren in Brabant in de loop der eeuwen, Tilburg, s.n., 1987, s.p. VAN DEN EERENBEEMT (H.F.J.M.), “Evaluatie in hoofdlijnen: de pre-moderne industrialisatie in en na discussie”, in: Economisch en sociaal-historisch jaarboek, 1982, s.p. C.C.T.M. VAN HAREN, e.a., Gepasseerd. De rol en positie van notarissen in het verleden, Nijmegen, 1987. VAN NIEUWENHUYSEN (Andrée), Les archives de familles aux Archives générales du Royaume, Bruxelles, Archives du Royaume et Archives de l‟état dans les provinces, 1995, 36 p. VERBANCK (R.), “Reeds in 1788 „Vivat ‟t Sas‟” in: De Plate, XX, 1991, p. 95. VERLINDEN (C.), Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, Brugge, Rijksuniversiteit Gent, 1959 – 1973, s.p. VERMAUT (C.), Archiefgids: een overzicht van bronnen van en over Oostende bewaard, Oostende, SA, 1998, 118 p. VIGNERON (S.), “Les zones d'activité des notaires de Lille et de la châtellenie au milieu du XVIIIe siècle” dans: Revue du Nord, 2000, 82, pp. 341 – 352. VILAIN (O.), “De Compagnie der Zaagmolens. Oostende 1808” in: Biekorf, LXXVI, 1975 – 1976, pp. 146 – 147. WAGENAAR (Lodewijk), “Industriële revolutie in windmolenland. Een kwestie van schaal” in: Holland, 1998, XXX, pp. 122 – 126.
ZELL (M.), “Credit in the pre-industrial English woollen industry” in: Economic History Review, 1996, IL, pp. 667 – 691.
AFKORTINGEN Literatuurlijst
1 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
INLEIDING
17
DEEL I
25
METHODOLOGISCHE BEHANDELING VAN DE BRONNEN
Hoofdstuk 1
Inleiding
25
Hoofdstuk 2
Notenapparaat
26
Hoofdstuk 3
Notariaat Van Doorne
28
3.1
Samenstelling van het bestand Van Doorne
28
3.2
Kenmerken van de minuten
30
3.3
Identificatie van de partijen in de minuten
41
DEEL II
BEDRIJFSGESCHIEDENIS COMPAGNIE VAN DE
HOUTZAAGMOLENS BIJ OOSTENDE
48
Hoofdstuk 1
Familie Van Doorne
48
Hoofdstuk 2
Hout zagen met windkracht in de Zaanstreek
50
Hoofdstuk 3
Compagnie van de houtzaagmolens
58
3.1
De eerste pogingen (1743 – 1750)
59
3.2
De oprichting van de Compagnie (1751 – 1752)
60
3.3
De eerste jaren in moeilijkheden (1752 – 1762)
62
3.4
Een succesvolle compagnie vanaf de jaren 1760
68
Hoofdstuk 4
Het verval en de ontbinding van de Compagnie
74
4.1
De Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende in verval
74
4.2
Het procesverloop in beroep om de Compagnie te ontbinden
80
4.3
Conclusie
97
DEEL III
ANALYSE VAN HET NOTARIAAT VAN DOORNE
Hoofdstuk 1
Analyse van het bestand van notariaat Van Doorne
102 102
1.1
Belang van de Compagnie in het bestand
102
1.2
Seizoensschommelingen
107
1.3
Risico-inschatting door de partijen
109
1.4
Besluit
Hoofdstuk 2
126
De opbrengsten van dividenden en rentes
128
2.1
Erfrentes
128
2.2
Dividenden op aandelen
133
ALGEMEEN BESLUIT DEEL IV
BIJLAGEN
136 FOUT! BLADWIJZER NIET GEDEFINIEERD.
Bijlage I
Brief van Le Begue aan Rouppe (24 augustus 1820)
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage II
Arrest hof van Beroep van Brussel
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage III
Brief van Aelbroecke 18/03/1821
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage IV
Overzicht bepaling zekerheid categorie 2 en 3
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage V
Voorbeelden minuten notaris Van Doorne
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
RAG, Oud notariaat, nr. 1346, 03/07/1759, aktenr. 339
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
RAG, Oud notariaat, nr. 1351, 03/05/1766, aktenr. 712
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
RAG, Oud notariaat, nr. 1351, 14/06/1766, aktenr. 725
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
RAG, Oud notariaat, nr. 1351, 02/07/1766, aktenr. 731
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
RAG, Oud notariaat, nr. 1352, 27/06/1767, aktenr. 794
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
RAG, Oud notariaat, 1356, 19/03/1772, aktenr. 1014
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
RAG, Oud notariaat, 1361, 16/06/1781, aktenr. 1361
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage VI
Types akten
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Aantal akten volgens aard
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Aantal volmachten (gedetailleerd)
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Aantal verklaringen (gedetailleerd)
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Aantal hypotheek (gedetailleerd)
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Aantal beëindiging renten (gedetailleerd)
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Aantal „diverse‟ akten (gedetailleerd)
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage VII
Aantal akten per jaar
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Aantal akten per jaar
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Aandeel akten Cie ten opzichte van het totaal
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage VIII
Seizoensschommelingen andere akten
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Seizoensschommelingen akten
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Seizoensschommelingen erfrentes
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Seizoensschommelingen andere akten
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Draaitabel aantal erfrentes per maand per jaar (enkel Cie)
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Draaitabel aantal erfrentes per maand per jaar (zonder Cie)
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage IX
Incidentie beroep en ouders
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Overzicht partijen met meerdere personen bij rentgevers en rentheffers in erfrentes (zonder Compagnie) Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Gegevens beroepsvermeldingen erfrentes (zonder Cie)
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Gegevens vadervermeldingen erfrentes (zonder Cie)
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Gegevens beroepsvermeldingen erfrentes Cie
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Gegevens vadervermeldingen erfrente Cie
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Gegevens beroepsvermeldingen erfrentes (zonder Cie) en lijfrentes gecombineerd Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Gegevens vadervermeldingen erfrentes (zonder Cie) en lijfrentes gecombineerd
Fout! Bladwijzer niet
gedefinieerd. Gegevens beroepsvermeldingen verkoopakten
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Gegevens oudervermeldingen verkoopakten
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Gegevens oudervermeldingen volmachten
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage X
Overzicht rentevoeten en rentevoeten met korting van erfrentes (niet Cie)
Bladwijzer niet gedefinieerd.
Fout!
Inleiding “Before the industrial revolution – and in developing countries, before modern economic growth – financial dealings were usually personal, with most loans supporting nonproductive activities. Investment in this pre-modern world was minimal […] the impasse lasted until the late eighteenth and nineteenth centuries, when the continent passed through a drastic economic transition that transformed finance.
The transition created an
impersonal and capitalist credit market, which fed productive investment in industry […]”.2 Dit citaat vat kernachtig een deel van de problematiek samen waarmee de startende Industriële Revolutie kampte: een gebrek aan kapitaal en investeringen, en investeringen gebaseerd op persoonlijke relaties. Maar tegelijk relativeren de auteurs ook hun woorden: ook vóór de Franse Revolutie bestonden relatief onpersoonlijke banden (cfr. infra) en niet elke niet-productieve investering was echt onproductief omdat ze een verzekeringspolis konden vormen waarna risicovoller geïnvesteerd kan worden.3 Dat de industriële revolutie zich aankondigde blijkt ook uit de eerste smokkel van machines. In 1776 werd een eerste toestel voor de bewerking van lijnwaad naar Gent gesmokkeld door P.F. Schepers, een voorloper van Lieven Bauwens. Het kende achteraf groot succes.4 Ook grote ondernemingen als zeepziederijen of zoutraffinaderijen deden hun intrede. In Charleroi deden in de tweede helft van de achttiende eeuw ook de eerste „fabrieken‟ hun intrede.5 Maar: “Si les première activités économiques de Charleroi prirent au XVIIIe siècle un certain essor, c‟est sans conteste parce que les autorités supérieures l‟avaient décidé. Pour peupler la forteresse, Espagnols, Français, Autrichiens accordèrent des privilèges protectionnistes ; les routes, le pont sur la Sambre, favorisent les transactions commerciales.
Mais le
commerce et l‟industrie ne se développèrent de façon décisive que parce que le charbon de
2
HOFFMAN (P. T.), POSTEL –VINAY (G.) and ROSENTHAL (J.-L.), “Information and economic history: how the credit market in old regime Paris forces us to rethink the transition to capitalism” in: The American historical review, CIV, 1999, p. 69. 3 HOFFMAN (P. T.), POSTEL –VINAY (G.) and ROSENTHAL (J.-L.), “Information and economic history: how the credit market in old regime Paris forces us to rethink the transition to capitalism” in: The American historical review, CIV, 1999, p. 75. 4 COPPEJANS-DESMEDT, Bijdrage tot de studie van de gegoede burgerij te Gent in de XVIIIe eeuw. De vorming van een nieuwe sociaal-economische stand ten tijde van Maria Theresia, Brussel, 1952, 266 p., pp. 69 – 70. 5 BRUWIER (M.), Industrie et société en Hainaut et en Wollonie du XVIIIe au XXe siècle. Receuil d‟articles de Marinette Bruwier, Bruxelles, Crédit communal, 1996, pp. 46.
son sous-sol alimentait le trafic d‟exportation et fournissait sur place aux fabriques du combustible à bon marché”.6
De meest courante beleggingsvormen waren grond en in mindere mate gebouwen, maar de liquiditeit daarvan laat vanzelfsprekend te wensen over. Er bestond dus een groot reservoir aan kapitaal dat, zeker op korte termijn, niet of moeilijk beschikbaar was; het kapitaal zat als het ware gebetonneerd in vastgoed. Een versterkende invloed ging van wantrouwen in „nieuwe industrie‟ en tegenover nieuwlichterij die – tegenover grond, handelskapitalistische investeringen, … – als risicovol beschouwd konden worden. Anderzijds lagen gronden niet voor het oprapen waardoor potentiële investeerders nood hadden aan informatie. Tegelijkertijd veranderde in de loop van de achttiende eeuw de verhouding ten opzichte van investeringen. De band van grootgrondbezitters met hun pachters werd economischer en onpersoonlijker.
En het type investeringen verschoof.
Steeds minder werden
investeringen in grond als echte beleggingen gezien.7 Waarom waren investeringen in vastgoed zekerder?
Er werd gespeculeerd op de
opbrengst die de grond opbracht (aan pacht, in oogsten) die relatief stabiel en voorspelbaar was, afgezien van de algemene conjuncturele invloeden, het weer of andere vormen van overmacht.
Die relatieve zekerheid stond tegenover het risico op mislukking van
industriële investeringen, de risico‟s die schepen liepen, …
Het is ook op de
grondopbrengsten dat de (erf- en lijf)rentecontracten gebaseerd werden: speculatie op een meeropbrengst die de jaarlijkse rentebetalingen overstijgt, een meeropbrengst gerealiseerd door middel van investeringen met het ontvangen rentebedrag. En tot slot bestond de zekerheid dat het vastgoed in uiterste nood verkocht kon worden, grond kan niet vergaan of failliet gaan. Maar een waarschuwing. In tegenstelling tot Antwerpen was in Gent de speculatiekoorts minder sterk aanwezig. Coppejans-Desmedt ziet vooral een markt die zich toelegde op het innen van renten en dividenden.8 Maar Gent was wel dynamischer dan bijvoorbeeld Brugge. Er kan een mentaliteitsverandering gedetecteerd worden waardoor het in de 6
BRUWIER (M.), Industrie et société en Hainaut et en Wollonie du XVIIIe au XXe siècle. Receuil d‟articles de Marinette Bruwier, Bruxelles, Crédit communal, 1996, pp. 77 7 LAMBRECHT (T.), Een grote hoeve in een klein dorp : relaties van arbeid en pacht op het Vlaamse platteland tijdens de 18de eeuw, Gent, Academia Press, 2002, 122 p., pp. 185 8 COPPEJANS-DESMEDT, Bijdrage tot de studie van de gegoede burgerij te Gent in de XVIIIe eeuw. De vorming van een nieuwe sociaal-economische stand ten tijde van Maria Theresia, Brussel, 1952, 266 p., pp. 132 – 133.
negentiende eeuw tot een textielcentrum kon uitgroeien. Aan de basis lag een efficiëntere organisatie die grotere winsten opleverde en langzaamaan een voordeel creëerde voor prodictie i.p.v. handel.9
In Gent manifesteerde de verlichting zich met nieuwe
onderwijsinstellingen zoals de kunstacademie en lager onderwijs. Nieuwe kranten en tijdschriften ontstonden, vrijmetselaarsloges waren talrijker dan in Brussel, er waren vier vaste toneelavonden met een vooral Frans repertoire, de drukkerij boomde (verdubbeling aantal boeken in 1760 – 1780). Een teken van kapitalisme waren de broodrellen in de winter van 1784 waar geen geld of brood geëist werd, maar werk (die winter lagen de ateliers stil en was er geen havenactiviteit mogelijk). Op instigatie van Jozef II werd de terwerkstelling in het rasphuis afgebouwd waar nieuwe nijverheden hun voordeel bij deden.10
Traditioneel wordt de start van de industriële revolutie bij het ontstaan van banken gelegd, banken die op een onpersoonlijke manier in staat zijn grote kapitalen te vergaren en ter beschikking te stellen.
Maar Postel-Vinay, Hoffman en Rosenthal stellen dat
“contrary to what the traditional story might suggest about a place such as eighteenthcentury Paris, financial intermediaries there had already succeeded in mobilizing a mighty tide of capital – […] before the establishment of modern banks or other undeniable signs of a capitalist transaction. The intermediaries – the city‟s notaries – were already arranging large numbers of loans between borrowers and lenders who did not know one another.”11 Dus: ook zonder banken was een relatief onpersoonlijke en brede financiering mogelijk. Meer zelfs, even verder schrijven dezelfde auteurs: “[…] havoc that development wreaks on traditional channels of information may actually make personal relationships even more important for capital mobilization […]”.12 De cursus “Economische & sociale geschiedenis van de nieuwste tijden” van Vanhaute aan de Universiteit Gent, toont er toch aandacht bestaat voor een herziening van de geschiedenis: “Tenslotte wordt binnen de Oostenrijkse Overheden een gunstig klimaat
9
LENDERS (P.), Gent, een stad tussen traditie en verlichting (1750 – 1787). Een institutionele benadering, 1990, UGA, Kortrijk – Heule, 532 p., pp. 53. 10 LENDERS (P.), Gent, een stad tussen traditie en verlichting (1750 – 1787). Een institutionele benadering, 1990, UGA, Kortrijk – Heule, 532 p., pp. 413 – 414. 11 P. T. Hoffman, G. Postel-Vinay and J.-L. Rosenthal, “Information and economic history: how the credit market in old regime Paris forces us to rethink the transition to capitalism” in: The American historical review, CIV, 1999, p. 71 12 P. T. Hoffman, G. Postel-Vinay and J.-L. Rosenthal, “Information and economic history: how the credit market in old regime Paris forces us to rethink the transition to capitalism” in: The American historical review, CIV, 1999, p. 71.
voor de nieuwe industriële ondernemer gecreëerd. De nationale en de lokale administraties nemen na 1750 maatregelen om de douanetarieven te wijzigen […], het corporatieve keurslijf verder te doorbreken […], financiële vrijstellingen te kunnen geven, de arbeidsmarkt te herorganiseren […]”.13
Dit citaat toont dat het perspectief alvast
verschoven is naar de achttiende eeuw, maar tegelijk staat er: “De reden van de tragere transformatie [op het continent ten opzichte van Engeland] is het blijvende prevaleren van de traditionele agrarische structuur.
De winstzoekende ondernemer vindt hier de
grondbezitter op zijn weg”.14 Klopt dit wel? Er moeten geen aardverschuivingen verwacht worden, maar de casus van de Houtzaagmolens bij Oostende (zie verder) toont dat ondanks de moeilijkheden ondernemers en investeerders elkaar wel degelijk wisten te vinden. Het initiatief kwam daarbij niet altijd of zelfs zelden van de overheid. De overheid was sterk geïnteresseerd in het aanmoedigen van industrie, maar – zoals de Houtzaagmolens tonen – pikte daarbij in op de gebeurtenissen, er werden enkel barrières opgeruimd en er werd meer zekerheid geschapen.
Geparafraseerd stellen Postel-Vinay, Hoffman en Rosenthal dat:
Notarissen beschikten over financiële informatie die op geen enkele andere manier, of slechts in beperkte mate en met veel moeite, toegankelijk was voor derden;
Informatie is essentieel in beslissingen met betrekking tot kredietverschaffing want niet zozeer de inkomsten door middel van intresten of de grootte van het gevraagde krediet, maar wel de betrouwbaarheid van de andere partij is essentieel om kredieten toe te staan. “Information will thus be involved in nearly all forms of credit […]”.15 Het gaat dus om de notaris als sleutel tussen kapitaalzoeker – kapitaal dat te vaak vast zat
– en kapitaalverschaffer – die over te weinig informatie beschikte om de vertrouwensvraag te beantwoorden (zit er bijvoorbeeld al een hypotheek op een stuk grond) en niet op de
13
Vanhaute E., Economische & sociale geschiedenis van de nieuwste tijden (cursus bij de lessen aan de UGent), Gent, Academia Press, 2002, p. 77. 14 Vanhaute E., Economische & sociale geschiedenis van de nieuwste tijden (cursus bij de lessen aan de UGent), Gent, Academia Press, 2002, p. 58. 15 P. T. Hoffman, G. Postel-Vinay and J.-L. Rosenthal, “Information and economic history: how the credit market in old regime Paris forces us to rethink the transition to capitalism” in: The American historical review, CIV, 1999, p. 74. Informatie is essentieel, vandaag geldt het nog steeds net als in het Ancien Regime. Maar de auteurs maken in hun tekst de omgekeerde redenering: er zijn bepaalde karakteristieken aan economie en het menselijk handelen verbonden die niet wijzigen of wijzigden door de Industriële revolutie; de nood aan informatie is daar één van.
hoogte was van de beschikbare investeringsmogelijkheden of gronden. Het verhaal houdt hier uiteraard niet op. De onderzoekers signaleren nog een aantal problemen zoals bijvoorbeeld: zijn het niet de geldzoekers zelf die elkaar zoeken en uit dat netwerk zich rond een gemeenschappelijke notaris. Eén van de verklaringen voor de Engelse voorsprong in de Industriële Revolutie waren de geesten, die moesten er klaar voor zijn. Het was ook technologisch geletterder, meer mensen hadden al lang contact met huisnijverheid terwijl een goed werkend systeem van leerjongens bestond.16
De bedoeling van dit onderzoek is nagaan in hoeverre nieuwe economische structuren ook in Vlaanderen op doken aan de hand van één casus: de Compagnie van de Houtzaagmolens.
Tegelijkertijd wordt aandacht besteed aan notaris Pieter Jozef Van
Doorne, Gentenaar, in wiens bestand een massa erfrentecontracten van dezelfde Compagnie terug te vinden zijn. Hij was niet alleen notaris voor de Compagnie, maar hij en zijn zonen waren ook griffier, directeur en aandeelhouder tot aan de ontbinding ervan in de jaren 1820. De familie lag in door die Compagnie en door de andere verdiensten van Pieter Joseph (onder andere ontvanger van de familie de Lannoye) in uitgebreidde netwerken (cfr. infra). U zal zien dat de compagnie beschouwd kan worden als één van de vroegste industriële projecten in Vlaanderen en de Oostenrijkse Nederlanden. Maar hoe wordt het aangepakt?
Eerst en vooral wordt de door Jean-Jacques Heirwegh reeds uitgebreid besproken bedrijfsgeschiedenis nogmaals onder de loep genomen. Tegelijkertijd wordt aandacht besteed aan het einde van de Compagnie, waarnaar tot nu toe nauwelijks onderzoek gebeurde. Om een inzicht te verwerven in de opbrengsten voor de aandeelhouders dient uiteraard ook de bedrijfsgeschiedenis onder handen genomen te worden. Er werden reeds drie onderzoeken uitgevoerd naar de houtzaagmolens: een verkennend onderzoek van Devyt, een onderzoek van Heirwegh dat vooral aandacht besteedde aan de rol van de centrale overheid en tot slot wierp De Smedt haar blik op de Houtzaagmolens in het kader van een onderzoek naar de bedrijfsactiviteiten van Charles Proli.17 De laatste
16
FLOUD (R.) JOHNSON (P.) (ed.), The Cambridge Economic History of Modern Britain. Volume I Industrialisation 1700 – 1860, Cambridge, Cambridge University Press, 2004, 536 p., pp. 15 – 17. 17 DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV, 1974, pp. 259 – 276; en HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens.
brengt in beperkte mate nieuwe elementen aan, maar bundelt het werk van Heirwegh en Devyt en biedt een betere kijk op de relatie van de Oostendse molens met Antwerpse molens.18 De drie onderzoeken laten evenwel veel vragen open: wat was de sociale impact; hoe functioneerde het bedrijf concreet; hoe evolueerden de activiteiten na de eerste crisisperiode en wat leidde tot het verval; hoe zat de kostenstructuur ineen; hoe groot waren de winsten. Op de financiële kant wordt zoals gezegd dieper ingegaan en het bedrijf wordt gekaderd in een wijzigende maatschappij en aangekondigde Industriële Revolutie.
De Houtzaagmolens werden gefinancierd met privé-kapitaal opgehaald via aandelen, en met leningen. Zowel voor de bouw van de windmolens en zagerijen (met windenergie aangedreven) als voor het uitrusten van schepen en het aankopen van ruw hout was een enorm kapitaal nodig.19 De techniek was niet nieuw, maar in de Zuidelijke Nederlanden raakte ze voor de tweede helft van de achttiende eeuw nooit wijd verspreid geraakt. In de Noordelijke Nederlanden groeide ze echter uit tot ganse industrie met uitvoer naar grote delen van Europa, waaronder Engeland en de Oostenrijkse Nederlanden.20 Het project werd door de centrale overheid mercantilistisch ondersteund in een poging een eigen houtindustrie op poten te zetten en het Noord-Nederlandse monopolie te doorbreken. Vooral met het oog op een eigen scheepsbouw en het verlagen van de prijzen hoopte de centrale overheid tot resultaten te komen.21 De eerste jaren na de oprichting in 1752 kampte de opstart met ernstige problemen, onder andere door een onderkapitalisatie en gebrekkige organisatie en leiding. Pas in de zestiger jaren begon het bedrijf goed te draaien. Alvast tot aan de Franse Revolutie lijkt het bedrijf goed gedraaid te hebben, waarna langzaam verval optrad en de algemene vergadering in 1820 besloot in vereffening te gaan. Waarschijnlijk, al blijft dit onduidelijk, was het verval te wijten aan opeisingen van de Fransen en de economische conjunctuur.
La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 99 – 150. 18 Die Antwerpse molens leken in een, naar het zich laat uitschijnen, verbazend moderne bedrijfsstructuur te bestaan (2/3 eigendom van de Oostendse compagnie en 1/3 van Proli). 19 Hout diende ingevoerd te worden van aan de Baltische kusten (voornamelijk dennen) en uit het Rijnland (eik). 20 De volledige passage over de houtzaagmolens is een korte samenvatting van: H. DESMEDT, “Charles Proli en de Compangie der Houtzaagmolens”, in: H. DESMEDT, Charles Proli … (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), pp. 219 – 260. 21 Het spreekt voor zich dat ook motieven als werkgelegenheid en aanzwengelen van de economie samen met nog andere tot de doelstellingen behoorden meespeelden. Het hing van de individuele actoren af op welke aspecten de klemtoon viel; de Staten van Vlaanderen zullen veeleer profijt gezien hebben inzake werkgelegenheid en economie, terwijl de investeerders uit waren op winst, en ga zo maar voort.
Hout werd tot diep in Nieuwste Tijden algemeen gebruikt: in de bouw, als brandstof, voor werktuigen en voertuigen, allerlei gebruiksinstrumenten, in de mijnbouw, … Al in de 15e eeuw ontstond in het Noord- en Oostzeegebied een intensieve houthandel. Transportkosten bepaalden de hoofdmoot van de prijs.
Tegelijkertijd waren in onze
gewesten in de dertiende eeuw al sporen van ontbossing te vinden. In het oosten en zuiden waren meer landgoederen te vinden.
Over de Rijn, Maas en Waal werd in de
Middeleeuwen hout naar Holland aangevoerd, met her en der stapelplaatsen. In de 15e eeuw werden in Zeeland al balken, wagenschotten en ribben aangekocht op de Dordrechtse en Amsterdamse markt. Noors hout was er al terug te vinden in de 14e eeuw.22 Aan een stuk van de houtschaarste werd tegemoet te komen toen nieuwe technieken ontwikkeld werden waarmee zowel het gebruikte volume als de duurzaamheid verhoogd werden.
In de bouw deden vakwerk en baksteen hun intrede waardoor de muren
gedeeltelijk met leem en andere materialen gebouwd kon worden en bovendien de duurzaamheid verhoogde (een houten huis doorstond maar een goede vijfentwintig jaar). Dit kwam natuurlijk ook de brandveiligheid ten goede.
Er kwamen ook (andere)
bosreglementeringen. 23 In Vlaanderen waren de houtwallen in het gesloten landschap deel van de oplossing voor houtwinning. Voor vuur waren steenkool en turf alternatieven, maar de ontginning was niet altijd even eenvoudig en de turfvoorraden slonken tegen de achttiende eeuw snel.
Naar notarissen werd nog niet veel onderzoek verricht. Barrière wijst erop dat het beeld van de notaris als louter registrator van akten ontstond in de negentiende eeuw en dit beeld niet overeenkomt met de realiteit: “Ce dernier [le notaire] est d‟ailleurs mieux connu pour sa production que pour luimême […] le terrain est quasi-vierge […] à l‟ère des transformations industrielles et urbaines ; qu‟on l‟estime négligeable, comme s‟il était transparent à son acte. Pourtant, toutes les grandes thèses d‟histoire régionale contemporaine, une bonne partie des recherches sur les sociétés rurales (inventaires, crédit, mutations foncières) ou sur les
22
BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeeste, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 66 – 68. 23 BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeeste, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 59 – 60.
entreprises (actes de constitution de société, capitaux, …) croisent la route du notaire, sans toujours y prêter beaucoup attention”.24
Notarissen waren meer en streefden waarschijnlijk zelfs persoonlijke belangen na. In economisch opzicht was, en is, hij de schakel tussen koper en verkoper, speelt soms de rol van landmeter of combineert functies en wordt geraadpleegd voor advies in bijvoorbeeld zaken in verband met immobiliën. Maar vooral zijn rol inzake kredietverstrekking blijft sterk onderbelicht. De notaris bevindt zich op een kruispunt van commerciële, familiale, materiële, monetaire, … belangen.25 Op het einde van de 19e eeuw werd hij bedreigd door vijf belangrijke factoren: tijd; de veelzijdigheid van zijn functie werd een handicap in een verstedelijkende wereld met specialisaties; aantasting van de informatienetwerken door onder andere een toenemende mobiliteit (sociaal en wegen) terwijl de mobiele notaris niet meer aan de behoeften voldeed; zijn eigen beroep professionaliseerde met medewerkers zoals klerken; … Het persoonlijk contact verminderde terwijl nieuwe beroepen opkwamen waardoor de notaris opgesloten raakte binnen zijn notarieel monopolie. Hij behield wel deels “de macht van het geheugen”.26 De wetgeving over notarissen liet voor de Franse periode te wensen over. Er bestond nauwelijks controle op de kennis van de kandidaat-notarissen, al moesten ze wel verschijnen voor een commissaris vooraleer toegelaten te worden en een examen afleggen. De meeste notarissen verwierven hun kennis als klerk van een andere notaris, hadden een notaris-familielid of hadden ervaring met akten vanuit bijvoorbeeld de positie van ontvanger. Er waren geen vastomlijnde taken of verplichtingen.27
24
BARRIERE (J.-P.), “Le notaire au XIXe siècle, médiateur ou notable?” in: Bulletin de la S.H.M.C., 1998, 3 – 4, pp. 51 – 52. 25 BARRIERE(J.-P.), “Le notaire au XIXe siècle, médiateur ou notable?” in: Bulletin de la S.H.M.C., 1998, 3 – 4, pp. 54, 62. 26 BARRIERE(J.-P.), “Le notaire au XIXe siècle, médiateur ou notable?” in: Bulletin de la S.H.M.C., 1998, 3 – 4, pp. 63. 27 BRUNEEL (C.), GODDING (P.) en STEVENS (F.), Het notariaat in België van de middeleeuwen tot heden, Brussel, Gemeentekrediet, 1998, 311 p., pp. 97 – 102, 104 – 105, 108.
Deel I
Methodologische behandeling van de bronnen
Hoofdstuk 1
Inleiding
De belangrijkste bron voor dit onderzoek zijn de minuten van Notaris Van Doorne. 28 Het gaat om duizend vijfhonderd dertig minuten, en de vermelding van het afsluiten van de „protocollen‟ (wordt niet mee verwerkt in de analyse). De oudste minuut dateert van 13/05/1747, het jongste van 9/03/1785. Er zijn geen aanwijzingen dat hij een notariaat overnam bij het begin van zijn carrière noch dat hij zijn notariaat overliet aan iemand anders.29 Zodadelijk wordt dieper ingegaan op de aard van het notariaat Van Doorne en de informatie die erin te vinden is.
Daarnaast waren er nog een aantal andere bronnen. Hier volgt een kort overzicht. De uitgebreide contextualisering van de bronnen komt aan bod op het moment dat ze gebruikt worden. Drie bundels uit het archief van de het Hof van Beroep in Brussel vormen onderdeel van het verzet van Charles Van Doorne tegen de beslissing van de Algemene Vergadering van de Compagnie om de Compagnie van de Houtzaagmolens te ontbinden en te liquideren.30 Het gaat respectievelijk om conclusies neergelegd door de advocaten van Van Doorne en briefwisseling plus bewijsstukken vanaf 1810. In de Universiteitsbibliotheek van Gent in het fonds Oostende en de Vliegende Bladen zitten een aantal kwijtschriften tussen 1757 en 1824 die toelaten de uitgekeerde dividenden op aandelen te reconstrueren.31
Die kwijtschriften zijn één van de weinige bronnen
daarvoor. Een belangrijke bedrijfshistorische bron om de gebeurtenissen in de negentiende eeuw en de afwikkeling van de ontbinding van de Compagnie te reconstrueren zit in de
28
RAG, Oud notariaat, nrs. 1343 – 1362, 1370. RAG, Oud notariaat, nrs. 1343 en 1362, aktenrs. 1 en 1534. Het aktenummer verwijst naar het veld “Id” in het “Aktenoverzicht” in de Bijlagen (zie CD-ROM). 30 RAAnd, Cour d‟Appel de Bruxelles (1er série): 1794 – 1916, 571, 1582 et 1697, “Van Doorne contre Desmet et actionnaires”, “Van Doorne contre De Cock et consorts” et “Van Doorne contre Compagnie”. 31 UGent, Verzameling Oostende, nrs. 997 – 1012, “Ostende. Compagnie des moulins à scier le bois. Documents 1752 – 1824”. Ugent, Vliegende Bladen, “Moulins, Zaegmolens/compagnie van de/Oostende” en “Moulins, à scier le bois/compagnie de, 1789”. 29
briefwisseling van graaf Boot de Sombeeck.32 Naast de financiële afwikkeling van de Compagnie vanaf 1820, bevat het een afschrift van het vonnis van het Hof van Beroep. Dit samen met de eerder aangehaalde conclusies van de advocaten van Van Doorne vormde de belangrijkste bedrijfshistorische bron. Een belangrijke aanvulling vormde een rekeningenboek van de compagnie: “3de betaelde divident aen f40”, “een staat der actien […] in 1828 en volgende jaeren”. En opnieuw enkele kwijtschriften voor dividenden.33
Hoofdstuk 2
Notenapparaat
Omwille van de omvang van dit archiefbestand, bestaat het overzicht van de minuten enkel in elektronische vorm. De bibliografische verwijzingen met “Aktenummer” in de voetnoten verwijzen naar het veld “Id” in “Aktenoverzicht” (open de database op de CDROM).
De minuten waren oorspronkelijk niet afzonderlijk genummerd.
Ze werden
samengebonden in boekdelen, genummerd van 1343 tot 1362, registers met afschriften zijn genummerd van 1363 tot 1370. Deze nummers horen toegevoegd te worden aan het bibliografisch adres: RAG, Oud notariaat, nr. …, db. aktenoverzicht, aktenr.: … In de database zijn de bronvermelding, de datum, de partijen en het onderwerp (het veld “Aard” in de database) opgenomen, gekoppeld aan het in de voetnoten vermelde aktenummer. Zij dienen voor de correcte identificatie van de afzonderlijke minuten. In de bibliografische verwijzingen naar minuten wordt ook verwezen naar de datum van de minuut die eenvoudig terug te vinden is in de minuten zelf. Toch blijft het vaak problematisch om enkel op basis van de datum minuten te gaan opzoeken. Met betrekking tot de Compagnie werden veel akten op dezelfde datum gedateerd, soms tientallen achter elkaar. Om de databases te kunnen lezen is „Microsoft Access‟ nodig, de databases werden opgeslagen in de versie 2003. De database “Aktenoverzicht” vormde de basis van dit onderzoek. Per minuut vindt u er:
-
32
Een uniek nummer voor de minuut samen met de bronvermelding; De datum van de akte; De aard of het soort akte (verkoopakte, volmacht, erfrente of lijfrente,
ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende, appartenant :à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Helthem 1820 – 1824”. 33 RAG, Algemeen familiefond, 7405, “Stukken in verband met de Compagnie van de Zaagmolens 1828 – 1842”.
-
-
-
boedelverdeling, …). De aard werd al dan niet aangevuld met de vermelding “Cie” indien de minuut betrekking heeft op de Compagnie van de Houtzaagmolens; Het basisbedrag van de rente indien het om een rentecontract ging, samen met de rentevoet en de datum waarop het bedrag ontvangen werd (indien vermeld in de minuut); De getuigen; De partijen met de vermelding van een unieke code per persoon (over de identificatie is verderop meer te vinden onder de titel “Identificatie van de partijen in de minuten”). Er werd ook een veld voorzien om aan te geven of de optredende partijen in verwanten waren (alleen directe familie, bijvoorbeeld geen achterneven); Een veld voor opmerkingen; Tot slot is er een veld voor de erflaat, maar deze werd niet altijd uit de minuten overgenomen.
Om naar verzamelingen akten te verwijzen werd het bibliografisch adres gebruikt zonder de datum op te nemen. Na de vermelding “db.aktenoverzicht” wordt niet het aktenummer overgenomen,
maar
wordt
verwezen
naar
de
filter(s)
(staat
tussen
dubbele
aanhalingstekens) die op één of meerdere velden (staat tussen enkele aanhalingstekens) toegepast werd/kan worden om alle bedoelde akten snel terug te vinden. Een voorbeeld: [RAG, …, db. Aktenoverzicht: filter „aard‟: “erfrente” AND filter „familie‟: “JA”]. Als resultaat krijgt u alle erfrentes waarbij beide partijen familie van elkaar waren. Om deze gegevens op te roepen in de database drukt u op de knop filter en vult u naast „aard‟ “erfrente” in, naast het veld „familie‟ vinkt u het vakje aan (bij NEE moet het uitgevinkt worden); daarna drukt u op de knop uitvoeren en krijgt u de resultaten te zien. In de voetnoten worden de boleaanse operatoren (AND, OR, NOT) gebruikt. De operator AND past u toe door in het formulier de gegevens in te vullen zoals hierboven aangegeven. OR kan toegepast worden door onderaan het tabblad “of” te gebruiken, of indien binnen hetzelfde veld verschillende gegevens kunnen OR te noteren. NOT moet voor iedere filter waarvoor het geldt geplaatst worden (willekeurig voorbeeld.: naast veld „aard‟ vult u letterlijk “NOT erfrente AND/OR NOT lijfrente” in). Met de asterisk wordt verwezen naar willekeurige gegevens die de filter kunnen aanvullen op de plek waar de asterisk staat (voorbeeld: “*verklaring” kan als uitkomst “volmacht verklaring” geven, maar nìet “verklaring onder ede” of “verklaring volmacht”; ook “verklaring” zelf kan een uitkomst zijn). In hoofdstuk “Identificatie van de partijen in de minuten” vindt u de wijze waarop de individuele vermeldingen van namen geïdentificeerd werden en gelinkt konden worden aan een persoon.
Deze individuele personen werden gebundeld in de tweede database
“Personen”. Elke persoon kreeg een unieke code (zie zelfde hoofdstuk “Identificatie van de partijen in de minuten” voor de manier waarop dit gebeurde). In verband met de bibliografische verwijzingen is het van belang erop te wijzen dat de codes dus rechtstreeks verwijzen naar de database “Personen”. In de database vindt u de aktenummers waarnaar een vermelding verwijst, waaruit de exacte bronvermelding zoals hierboven beschreven af te leiden valt. In de voetnoot zal indien naar alle naamvermeldingen van een persoon verwezen wordt, niet iedere minuut vermeld worden.
Wanneer naar een specifieke
naamvariant van een persoon verwezen wordt, wordt deze variant geïdentificeerd aan de hand van het aktenummer. De combinatie van een unieke persoonscode in combinatie met een aktenummer is in principe uniek, wanneer er sprake is van een dubbele vermelding wordt verwezen naar partij 1 of partij 2. Zo‟n dubbele vermelding is mogelijk, zoals uit minuut 56 blijkt: NAJE3 (Josephus de Naijere) maakte zowel deel uit van de schulddragende partij als van de schuldeisende in het kader van een erfenis.34 Maar niet iedere minuut bevat alle informatie (daarover meer in “Sociaal-economische informatie over de partijen”). Er wordt nu kort ingegaan op de kenmerken van de minuten van notaris Van Doorne.
Hoofdstuk 3 3.1
Notariaat Van Doorne
Samenstelling van het bestand Van Doorne
In “Bijlage III: Types akten” staat een uitgebreid overzicht van alle soorten akten en hoeveel ervan zich in het notariaat Van Doorne bevinden.35 De erfrentes (445, 29 %) en lijfrentes (24, 1,6 %) maakten net geen derde (31 %) van alle minuten uit. Van die erfrentes waren 45 % (201 op 549) erfrentes erfrentes met betrekking tot de Compagnie. 15 % van alle minuten ging over het beëindigingen van renten. Maar renten werden al eens beëindigd bij erfenissen, in boedelverdelingen, als pasmunt bij verkopen, … Lijfrenten konden bovendien beëindigd worden zonder een spoor na te laten doordat ze automatisch hun einde vonden bij het overlijden van een aangeduide persoon (waarover later meer). Bovendien waren sommige „nieuwe rentecontracten‟ gedeeltelijke samenvoegingen van oudere renten, men deed als het ware aan „schuldherschikking‟. 34 35
Db. Personen, NAJE3, aktenr. 56. Het overzicht van de aard van de minuten werd uit db. Aktenoverzicht geabstraheerd. Alle „aarden‟ van akten waarvoor er tien of meer akten beschikbaar waren werden onmiddellijk in de tabel “Aantal akten volgens aard”. In die tabel werden een aantal categorieën samen genomen. Uit “Bijlage III: Types akten” kunnen de „aarden‟ zoals ze in de db. werden opgenomen nagezien worden.
Daarnaast waren er een aantal eigendomsoverdrachten van renten (5,2 %). Ook die categorie is net als de „beëindigingen‟ weinig representatief doordat ook in andere verkoopakten, in boedelverdelingen, … renten deel konden uitmaken van de transactie. Renten en hun functies worden uitgebreid besproken (cfr. infra). Alles samen waren 564 minuten, of 37 % ervan, terug te voeren op renteovereenkomsten. De lage populariteit van lijfrenten valt op. Volmachten allerhande (17 %) en verkoopakten (15 %) vormden samen nog eens net geen derde van Van Doornes activiteiten. De huwelijkscontracten maakten ruim 10 % (165) uit van het totaal. De restfracties maakten 22 % uit, soms ging het om boedelverdelingen (7 % van het totaal, 99) of testamenten (anderhalf procent, 23). Maar er was nog een lange lijst van 79 soorten activiteiten in akten, goed voor 129 minuten; in deze lijst waren er per categorie slechts 10.
Het ging bijvoorbeeld om giften (6), kwijtingen (8), pachten (3) of
ambtsoverdracht en ambtsverkoop (elk 1), … Dit wordt allemaal zichtbaar in de grafiek in bijlage.
Tabel 1:
Aantal minuten volgens aard
Aard
Subtota al
Percenta ge
Erfrente
445
29,1 %
Volmachten
258
16,9 %
Verkoopakte
223
14,6 %
Huwelijkscontract
165
10,8 %
Diverse akten
129
8,4 %
Boedelverdeling
99
6,5 %
Renteverkoop en overdracht
80
5,2 %
Schenking
37
2,4 %
Lijfrente
24
1,6 %
Testament
23
1,5 %
Diverse verklaringen
22
1,4 %
22
1,4 %
Beëindigen renten
15
1,0 %
Totaal
1530
Borgstellingen
en
„hypotheken‟
3.2
Kenmerken van de minuten
De kenmerken van de minuten worden aan de hand van voorbeelden uiteen gezet. Het eerste voorbeeld is een erfrente van 3 juli 1759 tussen Philippe Charles Emanuel Michel en Pieter de Smet, met aktenummer 339 in de database “Aktenoverzicht”. Er werd gekozen voor een erfrente om die daarna te kunnen vergelijken met een voorbeeld met betrekking tot de Compagnie. 36
3.2.1 Eerste voorbeeld: aktenr. 339 De minuten werden geschreven als een doorlopende tekst, de inventarissen van boedelverdelingen zijn werden als enige in genummerde paragrafen onderverdeeld. Bijna
36
RAG, Oud notariaat, nr. 1346, 03/07/1759, db. Aktenoverzicht, aktenr. 339. Deze akten zijn samen met andere voorbeelden opgenomen in Bijlage II: Voorbeelden minuten notaris Van Doorne.
alle minuten, enkele uitzonderingen daar gelaten, beginnen met: “Compareerde [= verscheen] voor mij, Pieter Joseph van Doorne, notaris publicq, tot Ghendt residerende, present de naerschreven ghetuijgen, […]”.
Soms werden akten opgesteld door twee
notarissen waarbij geen getuigen vernoemd werden (zie bijvoorbeeld aktenummer 387). Onmiddellijk na de openingswoorden werd de eerste partij in genoteerd: “[…] in persoone [:] Philippe Charles Emanuel Michel filius [zoon van] mijnheer Charles Florintin, woonende tot Brussel ende presentelijck binnen dese stadt [verblijvende].”. Zo‟n partij kon bestaan uit meerdere personen. Samen vormde dit de eerste zin in de akte.
Het beschikkende gedeelte volgde daar onmiddellijk op, waarbij de vermelding van de tweede partij er doorheen geweven werd. Eerst werd de overdracht van het rentebedrag door de tweede partij (rentheffer) aan de eerste (rentgever) vermeld. De tweede partij kreeg daarbij kwijtschelding van tegoeden, tegoeden in de betekenis van het basisbedrag van de rente. De rentgever bevestigde het geld ontvangen te hebben: “Welcken heere comparant bekende, lijdde ende verclaerde wel ende deugdelijck opghelicht ende ontfangen t‟hebben, uijt de handen van sieur Pieter De Smet meester metser ende coopman binnen dese stadt, de somme van twee hondert ponden grooten Vlaems sterck wisselghelt den schellijnck a ses stuijvers, ende de voordere hooghere specien naer advenante, scheldende hem van dies quiijtte, ende dient dese voor volle ende absolute quitte sonder naemaels van andere te moeten doceren, […]”.
Deze tweede partij, de rentheffer, zal van de rentgever een rente ontvangen, een vergoeding voor het „geleende‟ bedrag, vergelijkbaar met de intrest op een lening,. Maar het ging niet over een lening: er zijn andere terugbetalingsvoorwaarden (waarover zodadelijk meer) en de oorsprong van of filosofie achter rentecontracten verschilt van die van leningen. De zinssnede “voordere hooghere specien naer advenante” moet verzekeren dat bij het werken met andere (reken)munten de juiste koers gebruikt wordt, de akte werd immers opgesteld in grooten Vlaems en niet in een andere munt. De terminologie in de minuten bij Van Doorne blijft grotendeels dezelfde, munteenheden konden wijzigen. Variaties in woordgebruik voor losse woorden en schrijfwijzen bleven mogelijk, maar de gehele formulering wijzigde nooit grondig. Dadelijk wordt deze akte vergeleken met een andere. Verschillende transcripties van minuten werden in bijlage
opgenomen (zie Bijlage II: Voorbeelden minuten notaris van Doorne).
De bepalingen in verband met rentevoeten en terugbetalingen, de verplichtingen en rechten van beide partijen, werden natuurlijk opgenomen: “[…] waervooren [= het overhandigde basisbedrag van de rente] den heere comparant aen ende in proffijte van den voornoemde sieur Pieter De Smet, sijne future hoirs ende naercommers, emmers de gonne sijne actie hebbende, ghetrauwelijck beloft te gelden ende betaelen eene rente van achte ponden grooten ‟t jaers, sijnde a penninck 25tigh, van de betaelijnge doende alle jaeren precis uijtterlijck binnen de drij maenden naer den valdagh, voor de eerste acht jaeren, te ghestaen met £ 7 0 0 groten ‟t jaers, sijnde alsoo a drij en half per cento, telckent in courant ghelt, volghens cours ten valdaege, ende in beede de ghevallen vrij van alle lasten alreede op renten ghestelt ofte te stellen, ingaende met den daege van hedent ende over het eerste jaer vallen ende verschijnen sal ten gelijcken daeghe vanden toecommenden jaere 1760 […].” De rentgever verplichte zich ertoe een rente uit te keren aan de rentheffer (“aen ende in proffijte van […] sieur Pieter De Smet […] ghetrauwelijck beloft te gelden […] eene rente”); of aan eventuele erfgenamen of derden die in het bezit van de rente gekomen waren (bijvoorbeeld door de verkoop van deze rentebrief; “sijne future hoirs […] [= erfgenamen], emmers de gonne sijne actie hebbende [= anderen]”). De intrestvoet voor de rente bedroeg in dit geval 4 % (1 penning voor elke 25 gestorte), maar de rentheffer erkende een „gunst‟ door gedurende de eerste 8 jaren bij een tijdige betaling een intrestvoet toe te staan van 3,5 % (ten laatste drie maanden na de vervaldag, de eerste vervaldag precies een jaar later, “ingaende met den daege van hedent ende over het eerste jaer vallen sal […] ten gelijcken daeghe vanden toecommenden jaere 1760”).37 Meestal werden de nominale bedragen in de minuten vermeld. Verder werd in iedere akte bepaald dat de rentheffer niet instond voor kosten van enigerlei aard. De rentgever kon dus niet tornen aan het rentebedrag (“vrij van alle lasten alreede op renten ghestelt ofte te stellen”).
37
Hier werd “rentebrief” gebruikt, omdat na een bezitsoverdracht een bewijs nodig zal zijn om de nieuwe eigenaar aan te duiden. Het contract verandert dan als het ware in een waardepapier. Met “rentecontract” wordt dus alleen naar de oorspronkelijke akten verwezen.
Aan de hand van de vaste formule, “van dan alsoo voorts van jaere te jaere […] eeuwelijck ende erfvelijck gheduerende emmers totter lossijnge van diere”, kunnen renteakten in de minuten van Van Doorne als erfrente geïdentificeerd worden.
Het
betekende dat de rente eeuwig betaald moest worden aan de rentheffer of zijn erfgenamen (“van jaere te jaere […] eeuwelijck ende erfvelijck”) totdat het basisbedrag afgelost werd (“totter lossijnge van diere”). In het geval van een erfrente was het de rentgever die autonoom besliste of en wanneer het basisbedrag terug betaald werd. Ook deze bepaling werd steevast vermeld: “totter lossijnge van diere inclus [ afbetaling met het basisbedrag inbegrepen], die den heere comparant reserveert te mogen doen te allen tijden ende wijlen als het hem […] goedtduijnke ende believen sal”. De terugbetaling moest met het correcte bedrag gebeuren (“midts alsdan te eender reijse opleggende ende wederkeerende ghelijcke somme van twee hondert ponden grooten wisselghelt over het capitael”) samen met alle eventuele schulden aan de rentebrief verbonden (niet uitbetaalde rentes, “ende bovendien de croisen van diere [= op het basisbedrag] verschenen naer raete van tijde in courant gelt”), en dit volgens de wisselkoers van het moment omgerekend in de in de akte gebruikte munteenheid (“volgens cours als voorseijt).
Tot slot werd de rentgever in de akten van notariaat Van Doorne meestal verplicht een „hypotheek‟ af te sluiten, er moest een onderpand aangeduid worden. In ons voorbeeld werd het concrete onderpand in het rentecontract aangewezen: “hijpotequerende den heere comparant de voorseijde rente in capitael ende staende te verschijnen croisen op de elf deelen van twaelfve”, gevolgd door een omschrijving van de goederen als onderpand aangeduid (concreet ging het in dit geval waarschijnlijk om een elfde deel die de rentgever in de opgesomde eigendommen bezat). Soms werd het onderpand achteraf gewijzigd, dit is zichtbaar in de minuut 215, net zoals ook andere bepalingen na onderhandelingen tussen de partijen gewijzigd zouden kunnen worden.38 En met, “Onder het verbant als naer rechte aldus gedaen ende ghepasseert binnen de voornoemde stadt Ghendt, ter presentie van Beneductus Maertens ende Pieter Judocus Sartel, als ghetuijgen hier toe aensocht, desen derden julij 1759.”, werd een akte afgesloten, waarna de getuigen, de notaris en de partijen tekenden. De datum en de getuigen waren bij Van Doorne meestal helemaal onderaan te vinden.
38
RAG, Oud notariaat, nr. 1345, 26/03/1756, db. Aktenoverzicht, aktenr. 215.
Eerder meldde ik dat de openingszin soms afwijkt, desgevallend werd de datum helemaal vooraan vermeld.
Een vaak voorkomende eigenschap in de akten zijn volmachten die open bleven: “verclaerende den heere comparant voorts, midts desen, te geven procuratie speciale [= volmacht] ende irrevocabele aen ... ende elcken thoonder deser, omme over ende uijt sijnen naeme te gaen ende compareren ten landtboucke voorseijt ende aldaer dese te erkennen, rectereren laeten, affecteren ende realiseren in forma, midtsgaeders te compareren voor alsulcke hoven jugen ende magistraturen als het den rentheffer believen sal, ende aldaer desen instrumente tsijnen laste, goederen ende coste te doen ende laeten wijsen wettelijck ende executoire met alle de solemniteijten in gelijcken gheuseert ende onder de belofte ende verbandt als naer rechte.”
Waarschijnlijk nam Van Doorne zijn akten, al dan niet lichtjes naar eigen voorkeuren aangepast, uit modellen over. Per akte moesten enkel de specifieke bepalingen aangepast worden. De volmacht sproot voort uit de verplichting om: rechtshandelingen in verband met onroerende goederen bij de schepenbanken te laten registreren, bijvoorbeeld een “hypotheek”. Maar evengoed kon één partij, of beide, beslissen om de ganse transactie te officialiseren door ze te laten registreren bij een schepenbank („vrijwillige rechtspraak‟: “laeten wijsen wettelijck ende executoire”).
De rentheffer had de vrije keuze van
rechtbank. En daarbij de daaraan verbonden kosten voor zijn rekening waren (“tsijnen laste, goederen ende coste”). Merk op dat ook hier de formule “onder de belofte ende verbandt als naer rechte” gebruikt werd om deze volmachtsclausule af te sluiten. Maar in dit geval werd er nog een permanente volmacht (“staende assignatie”, in tegenstelling tot een eenmalige volmacht om de akte te laten verlijden voor een rechtbank) aan toegevoegd waarbij de rentgever zijn Ontvanger (en zijn opvolgers: “sijne successeurs”) de mogelijkheid gaf in zijn plaats op te treden aangaande alle mogelijke inningen van opbrengsten gerelateerd aan deze akte. Het ging daarbij ook om eventuele pacht of huur op de goederen als onderpand (“ontfanck […] over hueren der hijpotequen […] [en] aenden rentheffer te doen betaelijnge der jaerlijcxsche croisen”):
“Ten surppluse verclaert den heere comparant midts desen te geven staende assignatie op sieur ... van Grimberghe, sijnen ontfangher ende administrateur, ende alle andere sijne successeurs omme uijt sijnen te nemen ontfanck, „t sij over hueren der hijpotequen als onder goederen vanden heere comparant, aenden rentheffer te doen betaelijnge der jaerlijcxsche croisen, soo van dese als de gone van vier hondert ende drijhondert ponden grooten wisselgelt capitaels, oock met belofte.”
Het laatste stukje in deze zin verwees waarschijnlijk naar andere rentecontracten die eerder werden afgesloten, waarschijnlijk de rentecontracten met aktenummer 310 en 325.39
Uiteraard zijn de bepalingen in dit rentecontract aan onderhandelingen onderhevig, en kan de rentgever op een latere datum eventueel vragen om het contract te wijzigen. Een rentecontract kon deel worden van andere transacties, zoals een verkoop, een erfenis, …
3.2.2 Tweede voorbeeld: aktenr. 1014 Het tweede voorbeeld kan model staan voor de rentecontracten in verband met de Compagnie. Geen van die akten werd ondertekend door de rentheffer, maar wel door de drie directerus van de Compagnie. Dit, samen met de formulering, betekent waarschijnlijk dat door middel van deze akten de oorspronkelijke overeenkomst voor de Compagnie geöfficialiseerd en door de Compagnie erkend werd. Waarschijnlijk bestonden elders nog officiële documenten waarin enkel de directeur-kassier en rentheffer als partij optraden. 40 De akten openden met “Compareerde voor mij, Pieter Joseph van Doorne, notaris publicq, tot Gendt residerende, present de naerschreven getuijgen, in persoone d' heer Louis Dewulf negotiant, d' heer ende meester Joan Ferdinande Rohaert advocaet inden raede van Vlaenderen ende d'heer Jacques Bernard Standaert oock negotiant, alle woonende binnen dese stadt, respective directeurs der compagnie van de zaegmolens geërigeert binnen dese provintie uijt crachte van octroij van haere majesteijt”. Volledig parallel met ons eerste voorbeeld. Meteen zien we een voorbeeld van de mogelijkheid om in één partij meerdere personen op te nemen. Alle akten van de Compagnie beginnen op een bijna identieke manier.
39 40
RAG, Oud notariaat, nr. 1346, 22/09/1758 en 5/03/1759, db. Aktenoverzicht, aktenr. 310 en 325. RAG, Oud notariaat, 1356, 19/03/1772, aktenr. 1014.
Daarna week deze akte licht af van de andere voorbeeldakte. Er wordt vermeld dat de directeurs door de Algemene vergadering (“generale geïnteresseerde der selve compagnie”) gemandateerd werden om voor de Compagnie op te treden. Hoe ver dit mandaat reikte is onbekend. Enkel voor bepaalde activiteiten, enkel voor de renten, …? In ieder geval lijkt de formulering “speciale authorisatie” erop te wijzen dat de directeurs niet zomaar alles konden. Op de Compagnie en haar functioneren wordt in elders dieper ingegaan. De zinsnede “door d‟handen van den voornoemden d‟heer Dewulf, directeur cassier der selve compagnie” was cruciaal. Dit betekende dat het niet om de oorspronkelijke akte ging, maar om de officiële registratie ten behoeve van de compagnie, erkend door alle drie de directeurs. Vandaar waarschijnlijk dat de datum 29 april 1771 vermeld werd, de datum waarop de oorspronkelijke overeenkomst werd afgesloten. Het minuut was gedateerd op 19 maart 1972, net geen elf maanden later. Deze datum werd niet altijd, maar wel in een meerderheid van de Compagnie-akten opgenomen. Er ging wel vaker lange tijd over de periode tussen afsluiten van de oorspronkelijke overeenkomst en de officiële registratie bij de Compagnie. De reden blijft onbekend, maar er zal een hypothese geformuleerd worden in het eigenlijke onderzoek. Opgelet, van de oorspronkelijke overeenkomsten werd in dit onderzoek geen spoor terug gevonden. “Welke comparanten, in hunne voorseijde qualiteijt ende uyt crachte van de speciale authorisatie aen hun verleent by de generale geinteresseerde der selve compagnie, bekenden ende verclaerden, van op den 29 april 1771, wel ende deugdelijck opgelicht ende ontfangen te hebben uijt d' handen van …, weduwe van sieur Joan de Vos, de somme van £ 200 0 0 groten Vlaemsch sterck wisselgelt den schellinck a ses stuijvers, ende de hoogere specien naer advenante, door d' handen van den voornoemden d'heer Dewulf, directeur cassier der selve compagnie […].”
Het vervolg week opnieuw nauwelijks af van het eerste voorbeeld: “[…] scheldende haer danof quijtte, ende dient dese voor volle ende absolute quittantie sonder naermales van andere te moeten doceren, waer vooren de heeren comparanten aen ende in proffijte van de voornoemde jonckvrouwe de …, weduwe van sieur Joan de Vos, haere hoirs ende naercommers ofte de gonne haere actie hebbende, getrouwelijck beloven te gelden …”
Maar de vermelding van de eerste vervaldag was natuurlijk niet 19 maart 1773 (precies een jaar na de datum waarop deze minuut gedateerd werd) maar wel 29 april 1772 (een jaar na de oorspronkelijke overeenkomst). De rentevoeten was 5 %, en 4 % bij uitbetaling van de rente binnen drie maanden. Zie verder voor meer over de dubbele intrestvoeten. In de eerste voorbeeldakte werd het gunsttarief tot de eerste acht jaar beperkt, wat slechts in een minderheid van de gevallen gebeurde en in de Compagnie-minuten nooit voor kwam. We zullen ook merken dat de rentevoeten over het algemeen hoger lagen dan in andere rentecontracten. De „hypotheek‟-bepalingen weken wel af.
Er werd nooit een concreet onderpand
vermeld, enkel de verbintenis om een onderpand aan te wijzen. Natuurlijk werden in andere situaties andere zinnen gebruikt. Maar de taal behield hetzelfde karakter met bepalingen als: “de comparanten, in hunne voorsijden qualiteijt” en “de voorschreven somme, in capitael ende te verschijnen croisen” konden evengoed uit een andere akte komen. “Belovende de comparanten [= de directeurs] […] de voorschreven somme, in capitael ende te verschijnen croisen, te sullen lossen ofte souffisantelijk te besetten, […] te allen tijden dies [= daartoe] aensocht sijnde, […] danof te sullen overleveren brieven van constitutie [= een bewijsstuk van de hypotheek], sonder haeren kost, verbindende de heeren comparanten, […] per copie autenticq aen de voorsijde jonckvrouwe renthefferigge over te leveren, ter volcominge van alle het gonne voorschreven, alle incommen, baeten ende effecten, actien ende creditten van de selve compagnie, pro rata van elcx actien”
De Compagnie werd in deze akten alleen verplicht om een onderpand aan te wijzen indien daarom verzocht werd, dat kon op om het even welk moment in de toekomst: “te allen tijden dies aensocht sijnde”; waaraan in geval van aanwijzing van een onderpand de verplichting vast hing om daarvan een bewijs aan de rentheffer te bezorgen: “danof te sullen overleveren brieven van constitutie”. Het is jammer dat er geen „oorspronkelijke overeenkomst‟ – als die ooit bestonden – bestaat.41
41
Misschien was in de oorspronkelijke overeenkomst wel een onderpand aangeduid en werd een andere vorm van bewijs overgeleverd in plaats van een notarisakte; voor deze hypothese bestaan geen aanwijzingen.
De rentheffer stond niet in voor de kosten verbonden aan de „hypotheek‟/ het onderpand (“sonder haeren kost”. Dat de Compagnie geen eenvoudige „natuurlijke persoon‟ was had ook zijn impact op de akten.42 Dit wordt het best zichtbaar in de „aansprakelijkheidsclausules‟ (“ter volcominge van alle het gonne voorschreven, alle incommen, baeten ende effecten, actien ende creditten van de selve compagnie, pro rata van elcx actien”) en volmachten. Daarin werden niet alleen de erfgenamen en de opvolgers in de directeursfuncties vermeld, maar ook de aandeelhouders (“geinteresseerden”). De aandeelhouders waren blijkbaar slechts „beperkt aansprakelijk‟ volgens hun deelname aan de Compagnie. De directeurs waren „solidair aansprakelijk‟ (“solidairelijck te verbinden hemliden persoon ende goederen …”). In geval van „fouten‟ en na het overlijden van de betreffende directeur(s) bleven de goederen, ondertussen in het bezit van de erfgenamen, als één geheel beschouwd worden (“… mitsgaders de gonne van hunne respective future weduwen, hoirs ende naercommers elck in solidum, renoncerende [verzaken] […] aen het recht, ordre ende exceptie van discussie, splijtinge ende divisie [rechten verbonden aan boedelverdelingen]”. Mogelijk ging het in dit geval zelfs over hoofdelijke aansprakelijkheid: “Gevende de heeren comparanten […] staende assignatie, omme de jaerelycksche croisen te ontfangen, op den voornoemden heere eersten comparant, in qualiteijt van directeur cassier […].
Versclaerende de comparanten ten surpluse, ende tot beeder
versekerthede van de jonckvrouwe renthefferigge, hun voor de voorschreven capitalee somme, ende te verschynen intresten, mitsgaders volcominge aen alle het gonne voorschreven, solidairelijck te verbinden hemliden persoon ende goederen, present ende toecomende, mitsgaders de gonne van hunne respective future weduwen, hoirs ende naercommers elck in solidum, renoncerende, ten effecte van dien [“van dien”: verbinden van erfgenamen], aen het recht, ordre ende exceptie van discussie, splijtinge ende divisie.”
Ook de niet ingevulde volmacht voor vrijwillige condemnatie (registratie bij een schepenbank) werd opgenomen. Ook hier gold de vrije keuze van rechtbank voor de rentheffer en werd de akte afgesloten met: “Als naer rechte aldus gedaen ende gepasseert, binnen de voornoemde stadt Gendt, ter presentie van Jean Francois Hacquart ende Jean de
42
“Natuurlijke persoon” is uiteraard een hedendaags rechtsbegrip, net zoals aansprakelijkheid, …
Graet, getuygen hiertoe aensocht, desen 19 maerte 1772.” Naast zo‟n gewone Compagnie-overeenkomsten waren er ook die door een „vertegenwoordiger‟ van de directeur-kassier (mee?) onderhandeld werden. Met name door graaf Pietro Proli, Antwerps bankier.
Zo‟n akten zullen vanaf nu „akten door
bemiddeling (van Proli)‟ genoemd worden. De grote lijnen van deze akten zijn overeenkomstig de eerdere voorbeelden De bemiddeling wordt al meteen duidelijk in de kwijtscheldingsclausule: “Welcke heeren comparanten […] bekenden, lijden ende verclaerden, van op den 15 maerte 1781, door d'handen van den selven directeur cassier van Doorne, ende sijne correspondentie met den heere grave de Proli tot Antwerpen, opgelicht ende ontfangen te hebben […].43
Een zeer groot aantal van de oorspronkelijke overeenkomsten waren gedateerd waren op een beperkt aantal data, waaronder 15 maart 1781. En bijna de helft van de Compagnieerfrentecontracten werd afgesloten in 1781 en 1783 (109 op 244), waarover later meer. Een andere afwijking vormde de „terugbetalingstermijn‟. In de „akten door bemiddeling‟ werd steevast een termijn van 6 jaar voorzien waarbinnen het basisbedrag van de rente níet door de Compagnie terugbetaald kon worden. Bovendien moest het geld in Antwerpen zelf terug betaald worden, zodat de rentheffer er zelf niet elders om moest: “[…] van dan alsoo voorts van jaere te jaere, eeuwelijck ende erffelijck, emmers totter lossinge van diere inclus, die d‟ heeren comparanten niet en zullen vermogen te doen, tensij naer het verloop van ses jaeren, ende daer naer, als het hun ofte hunne successeurs goed vinden zullen, mits alsdan, binnen de voorseijde stadt Antwerpen, opliggende ende wederkeerende gelijke somme […]”. Deze terugbetalingsclausule was in alle „akten door bemiddeling‟ aanwezig.
43
RAG, Oud notariaat, 1361, 16/06/1781, aktenr. 1361.
3.2.3 Sociaal-economische informatie over de partijen De minuten bevatten niet alleen informatie over de afgesloten contracten zelf, zoals aangetoond.
Ze bevatten ook sociale en economische informatie over de optredende
partijen. Welke en hoeveel sociaal-economische informatie erin terug te vinden is hangt af van de soort van akte en (in mindere mate?) van de voorkeuren van de partij en van Van Doorne.
De in de minuut opgenomen informatie in boedelverdelingen bijvoorbeeld is veel groter dan in een rentecontract. Boedelverdelingen vonden vaak hun oorzaak in erfenissen, waarbij de erfgenamen uit onverdeeldheid wensten te treden. In zo‟n akte werd dan verwezen naar de erflaat, naar de erfgenamen en werd de verwantschap tussen erflaat en erfgenamen aangeduid. Op die manier ontstaat voor de onderzoeker de mogelijkheid een resem neven, nichten, broers, zussen, … op te sporen. In minuut 168 bijvoorbeeld komen we te weten dat Pieter Gowie de oom langs vaders kant was van onder meer Catharine Gowie.44 De huwelijkscontracten leveren vaak meer informatie op doordat de verloofden in rechte bijgestaan werden door verwanten (in de akten en database te herkennen aan “geassisteerd met”). Maar de band tussen beide is niet altijd duidelijk, zoals in minuut 35 tussen de bruid Joanna Verschraegehen en haar bijstaande voogd Tobbias van Poecke.
De
informatie die altijd in een huwelijkscontract terug te vinden was, waren de beide ouders en eventuele overleden echtgenoten of echtgenotes.45 De handelingsbekwaamheid van vrouwen was in de achttiende eeuw in Vlaanderen was beperkt. Dat werd zichtbaar in de minuten van Van Doorne. Ongetrouwde vrouwen werden bijgestaan door één of beide ouders, of door iemand anders. Getrouwde vrouwen werden
door
hun
echtgenoot
bijgestaan.
Enkel
weduwen
waren
volledig
handelingsbekwaam, samen met enkele uitzonderingen zoals in het geval van handel drijven. Daardoor werden in andere akten de echtgenoten vermeld en traden die op als „bijstaande voogd‟ (herkenbaar aan “geassisteerd met” in de akten). Van weduwen werd dan weer de voormalige echtgenoot genoemd. Precieze gegevens zouden uit de database afgeleid kunnen worden na enkele bewerkingen, maar dat zou te ver leiden. De bedoeling
44 45
RAG, Oud notariaat, nr. 1344, 01/03/1755, db. Aktenoverzicht, aktenr. 168. RAG, Oud notariaat, nr. 1343, 24/07/1750, db. Aktenoverzicht, aktenr. 35.
hier is enkel een schets te geven over welke informatie in de minuten te vinden is.46 Tot slot zijn familiale verbanden in de minuten ook zichtbaar wanneer bijvoorbeeld een goed verkocht werd en daarbij vermeld werd hoe men in het bezit ervan kwam, via bijvoorbeeld een erfenis. En de vermelding van de vader (en soms de moeder) waar dit voor bepalingen in de akte zelf niet nodig was, kon een middel zijn om de persoon te identificeren (vandaag de dag a.d.h.v. het adres).
De vermelding van de beroepen gebeurde sporadisch. Mogelijk bestond er een band met de bepalingen van de akte. Anderzijds kon het te maken hebben met de vragen en voorkeuren van de optredende partijen. Bij rentes zou kunnen dat de rentgever vaker met beroep werd vermeld, vanuit de wens van de rentheffer om meer zekerheid te hebben over de terugbetaling, met daaraan gekoppeld nood aan informatie. Die nood aan informatie vormt een de basisveronderstelling in de probleemstelling. Dit zal dieper onderzocht worden, daarbij wordt ook duidelijk dat notaris Van Doorne doorheen de eerste helft van zijn loopbaan steeds minder extra informatie opnam in de akten. Het gebeurde zelfs regelmatig dat er geen enkele vorm van informatie werd gegeven, zie bijvoorbeeld minuut 922 met Joan Aerts.47
3.3
Identificatie van de partijen in de minuten
Iedere naamsvermelding van partijen in de minuten kreeg zoals gezegd een unieke code toegewezen. Op die manier konden variaties op namen en foutjes bij de transcriptie opgevangen worden. De code bestaat uit twee delen: een 'stam' bestaande uit vijf letters, aangevuld met een getal.
De stam werd zoveel mogelijk fonetisch geschreven (bv.:
AUDEN* voor de familienaam “Oudenaert”, “(van) Audenaerde”, ...). Het cijfer maakt het mogelijk om naamgenoten en verwanten van elkaar te onderscheiden.
Vergelijk
bijvoorbeeld AUDEN6 (Jan Oudenaert), AUDEN7 (Joannes Alphonsus Oudenaert) en AUDEN4 (Egidius Franciscus Audenaert). En niet alleen echte naamgenoten werden soms onder dezelfde stam gesorteerd.
Joannes Carolus Audenrogghe bijvoorbeeld werd
geïdentificeerd als AUDEN5.48
46
Enkele voorbeelden: het contract van sociëteit in akte 88 (enkel vrouwen zonder vermelding echtgenoot), de gift in akte 101 („geassisteerd met‟ de echtgenoot) en de verkoopakte 107 (weduwe Marie Prudence Coleta van Vaernewijck); RAG, Oud notariaat, nr. 1343 en 1344, 31/08/1752, 13/02/1753 en 28/04/1753, db. Aktenoverzicht, aktenr. 88, 101, 107. 47 RAG, Oud notariaat, nr. 1354, 14/09/1769, db. Aktenoverzicht, aktenr. 922. 48 Db. Personen, AUDEN4 aktenr. 445, 657, 758, 864, 649, AUDEN4 Aktenr. 652, AUDEN6, AUDEN7,
Bij de identificatie van de namen deden zich dus een aantal problemen voor:
-
-
Er zijn naamgenoten (bv.: DESON ten opzichte van DESON1 (Jacques Desaunois) waren vader en zoon).49 Namen worden soms op een verschillende manier geschreven, dit geldt ook voor voornamen; Voornamen worden naar het Frans vertaald of gelatiniseerd. In één geval is er zelfs een verwijzing naar de vertaling van een familienaam: Anna du Bois als zus van Jan Baptiste vanden Bossche, concrete gevallen bij geïdentificeerde partijen zijn er niet;50 Niet alle voornamen worden altijd vermeld (bv. AUDEN4: Egidius Franciscus Audenaert en Egidius Audenaert);51
Om de identificatieproblemen te ondervangen werd gebruikt gemaakt van de sociaaleconomische en familiale gegevens die in de minuten terug te vinden waren. In de eerste plaats werd gekeken naar de directe familie, waren er gegevens over ouders, echtgenoot of echtgenote, broers of zussen, kinderen en tot slot andere familie? Daarna kon gekeken worden naar de woonplaats, het beroep of een adellijke titel (de adellijke titel werd opgenomen in de naam van de partij). Een derde factor is het bestaan van een erflaat.52 Op basis van die informatie werd de naam enerzijds aan de code gekoppeld, maar werd ook bepaald of de identificatie zeker was. Er werd iedere keer een motivatie gegeven bij het bepalen van de zekerheid. Indien de identificatie grote zekerheid toeliet werd het vakje aangevinkt, indien er toch twijfel kon bestaan bleef het vakje onaangevinkt. Daarnaast kon de naam toch overeenkomen, terwijl er geen verdere gegevens beschikbaar waren, dan werd achter de code een accent (‟) geplaatst. De kans dat het om een andere persoon ging was te groot.
Dat dit mogelijk was zagen we al bij DESON en DESON1 (Jacques
Desaunois). Een concreet voorbeeld is ANDRI ten opzichte van ANDRI‟.53 Vooraleer begonnen kon worden met de identificatie moest een naamsvermelding als basis gekozen worden om die te vergelijken met andere gelijkaardige vermeldingen (in de kolom motivatie in de database Personen te herkennen aan het woordje “basis”). Als basis werd doorgaans gekozen voor de oudste vermelding van de naam, maar wel met zoveel
AUDEN5. De asterisk (“*”) verwijst naar alle unieke codes met een gemeenschappelijke stam. 49 Db. Personen: DESON en DESON1. 50 Db. Personen: BOS1‟ aktenr. 524. 51 Db. Personen AUDEN4 aktenr. 445, AUDEN4 aktenr. 657, 758, 864, 649, 652. 52 De erflaat werd niet voor alle minuten waarin één vermeld stond in de database opgenomen. 53 Db. Personen ANDRI en ANDRI‟
mogelijk relevante andere informatie (zoveel mogelijk vermelding van familie, beroep, …). Relevant betekent dat de gegevens ook bij andere vermeldingen van dezelfde naam aanwezig zijn en eventueel een vermelding met minder informatie om die reden de voorkeur kreeg. Het had geen zin om een vermelding als basis te kiezen wanneer het als enige één was waarbij geen echtgenoot of echtgenote vermeld werd en de andere informatie niet bij de andere vermeldingen aanwezig was.
Zo verdiende de jongere
naamvermelding van ANCHI (Theodor Anchiaen) in minuut 162 de voorkeur boven minuut 159. Er was in 162 extra informatie te vinden: de woonplaats, die ook in de andere minuten waarin ANCHI optrad vermeld stond.54
Om de zekerheid te bepalen werden een aantal lijdraden genomen, maar bij individuele gevallen bleven afwijkingen mogelijk.
Hieronder volgt een overzicht van de eerste
categorie, bij dalende inschatting van het belang ervan:
-
Combinatie van familieleden werd altijd als zeker gecategoriseerd worden Een vermelding van de echtgenoot of echtgenote, of kinderen werd bijna altijd als zeker gecategoriseerd; Indien slechts één van de ouders of andere familie gekend zijn zal dit ook bijna altijd als zeker gecategoriseerd worden. Net als het optreden als gevolmachtigde of de vermelding van een erflaat.
In een tweede categorie begonnen de problemen pas echt. Wanneer alleen het beroep gekend is, of de woonplaats. Doorgaans werd de identificatie van de vermelding dan als onzeker beschouwd.
Een belangrijke uitzondering hierop vormde de vermelding van
“handelaar”. De vermelding “handelaar” is zo breed dat er gekozen werd om steevast een accent achter de code te plaatsen. Ten slotte werden beroepen vermeld die veel specifieker waren en dus in individuele gevallen wel tot een „zekere‟ identificatie leidden. Bij een bisschop kan men zekerder zijn dan bij een schoenmaker.55 Hetzelfde probleem deed zich voor bij de woonplaats (indien er geen woonplaats vermeld staat betekent dit dat de partij uit Gent afkomstig was), desgevallend werd voor „onzeker‟ gekozen.
Een derde categorie middelen vormden afgeleide gegevens. We vertrekken vanuit de
54 55
Db Personen, ANCHI aktenr. 162, ANCHI aktenr. 159, ANCHI aktenr. 164 t.e.m. 166. Zie Bijlage Overzicht bepaling zekerheid categorie 2, tabel Op basis van beroep. Db. Personen, DAK aktenr. 562 en 345 en EERSE1 aktenr.1156 en 1165
woonplaats: hoeveel naamgenoten bestaan er niet in een stad als Antwerpen? Maar dit verdient wel een nuance, niet iedereen nam (had de mogelijkheid om) een notaris onder de arm. Laat staan dat een gemiddelde Antwerpenaar een Gentse notaris onder de arm nam. De grootte van de woonplaats en de afstand ervan tot Gent kunnen dus relevant zijn. Zo werd iemand uit Sevilla als „zeker‟ gecategoriseerd, terwijl iemand uit Merelbeke (nabij Gent) niet.56 De zekerheid van woonplaats en beroep kon in combinatie met andere factoren de betrouwbaarder worden. Bijvoorbeeld KOZET (Francois Cozette): een Parijse apotheker. Maar dat betekende niet dat een Oostendse handelaar dan plots zeker werd, LIBAR (J.B. Liebaert) bijvoorbeeld kreeg dan wel geen accent achter de code maar werd onzeker aanzien.57 Andere onrechtstreekse methodes vergden vaak meer arbeid. Soms was het opvallend dat een aantal partijen regelmatig samen optraden in verschillende akten. In andere gevallen gebeurde de vermelding van een gelijkaardige naam in een opeenvolging van akten. Opeenvolging kan betekenen dat het om een vermelding gaat in beperkte tijdsspanne, zonder fysieke opeenvolging in de minuten. Dit was ook van belang bij de allereerste jaren van notaris van Doorne, omdat hij dan wekenlang geen klanten had. Een verschil van enkelen tussen twee aktenummers (vijf bijvoorbeeld) kon verhullen dat er maanden tussen lagen in tijd. Doorgaans werden identificaties op basis van opeenvolging of mede- en tegenpartijen als „onzeker‟ gecategoriseerd. Een uitzondering was SANDI5 (Theresia Blasia Barbara Sandijck) die als „zeker‟ gecategoriseerd op wird basis van mede- en tegenpartijen in verschillende niet opeenvolgende akten, maar in combinatie met een minder gewone en uitgebreide naam.
Hieruit blijkt dat het altijd om individuele
afwegingen ging aan de hand van enkele algemene lijdraden.58
Een overzicht van alle beslissingen over de zekerheid in categorieën 2 en 3 is terug te vinden in Bijlage I: Overzicht bepaling zekerheid categorie 2 en 3. Deze tabellen lieten toe een minimum aan consequentie aan te houden.
Anderzijds laat de tabel individuele
afwijkingen zien.
56
Zie Bijlage Overzicht bepaling zekerheid categorie 2, tabel Op basis van woonplaats. Db. Personen LORAN aktenr. 1056 en 1099, STOUT aktenr 997 en 1059. 57 Zie Bijlage Overzicht bepaling zekerheid categorie 2, tabel Op basis van beroep. Db Personen, KOZET aktenr. 1012 en 1013, LIBAR aktenr. 768 en 817. 58 Zie Bijlage Overzicht bepaling zekerheid categorie 2, tabel Op basis van Mede- en tegenpartij. Db. Personen, SANDI5 aktenr. 1174 en 1179.
Eerder werd gemeld dat de minuten soms slechts summiere informatie bevatten over de partijen.
Daarom werd bij vier naamsvermeldingen in minuten waarin geen verdere
informatie staat, maar waarin Proli een bemiddelende rol lijkt te hebben gespeeld (zie Tweede voorbeeld) de verantwoording “Cie” gebruikt. Het gaat concreet om: GIJSE1 (Jacques Ghijsels), KORNE (Francois P. D. Cornelissen de Schoots), LUNDE (Henrij Lunden) en SCHER5 (Joan Daniel van Scherpenberghe). De mogelijkheid dat het om andere personen gaat is gering.59
Een mooi voorbeeld over het functioneren van de identificatie van naamsvermeldingen vormt WULF5 (Louis Charles Joseph de Wulf): honderd vijfenvijftig naamsvermeldingen als partij 1 in de minuten en zeven als partij 2. Louis de Wulf was bovendien directeur van de Compagnie. Als basis werd gekozen voor aktenr. 934 (partij 2). Minuut 934 was zeker niet de oudste met de naamsvermelding van WULF5 (Louis de Wulf). Maar het was wel de oudste waarin veel informatie te vinden was: de ouders, zussen en een schoonzus en de beroepsvermeldingen van oud-schepen en raadslid van de Berg van Barmhartigheid in Gent. Een andere goede kanshebber waren 371 en 972 (partij 2). 371 bood een stiefvader aan in plaats van een schoonzus, maar vermelde het „oud-schepenschap‟ niet. 972 bood dan weer een echtgenote aan bovenop de ouders, maar die echtgenote werd bij geen enkele andere vermelding in de minuut opgenomen. De andere vermeldingen bevatten minder „waardevolle‟ informatie.
Aktenr. 664 en 557 (partij 1) bijvoorbeeld vermeldden de
ouders, maar slechts één zus; 469 en 481 (partij 1) vermeldden een broer, zussen en een zwager, maar geen ouders. Bijna alle minuten vermeldden beroepen: “bancquier” (bijvoorbeeld 1160 en 1298, partij 1), oud-schepen (bijvoorbeeld 1175 en 1205, partij 1) of raadslid van de Berg van Barmhartigheid in Gent (bijvoorbeeld 269 en 351, partij 1). Het beroep dat in een overgrote meerderheid van de minuten met Louis de Wulf vermeld werd was “negociant”, maar dat is slechts weinig zeggend (slechts vier vermeldingen in partij 1 en één in partij 2 waren niet gelinkt aan informatie over het beroep; terwijl bij honderdendrie “negociant” vermeld werd). Tot slot bood één minuut een schoonzoon aan (1298, partij 1) en 2 minuten (1294 partij 2 en 1298 partij 1) een schoonzoon. Waar 59
Db. Personen, GIJSE1, aktenr. 1332 en 1509, KORNE, aktenr. 1339 en 1355, LUNDE, aktenr. 1340 en 1373, SCHER5, aktenr. 1347 en 1349. Omwille van de eenvoud wordt bij de naamsvermeldingen gekozen voor slechts één versie. Meestal wordt zowel de code als de naam vermeld in de tekst. Soms wordt alleen de code of naam, maar dat wordt zoveel mogelijk vermeden.
familie vermeld stond kon de identificatie eenvoudig verlopen. Enkel in 557 en 664 (partij 1), en in 371, 934, 972 en 1082 (partij 2) kon dit. Het „beroep‟ “raadslid berm van barmhartigheid (en oud-schepen)” werd ook als verantwoording aanvaard met de categorisatie „onzeker‟; goed voor elf vermeldingen in partij 1 en vier in partij 2.60 De verdere identificatie verliep moeizamer.
Honderd achtendertig vermeldingen op
honderdvijfenvijftig (partij 1) waren minuten met betrekking tot de Compagnie. In deze akten was geen andere achtergrondinformatie over hem te vinden behalve “negociant”. Maar in minuut 1175 (partij 1; geen Compagnie-minuut) stond hij vermeld als: raadslid van de Berg van Barmhartigheid, oud-schepen én directeur van de Compagnie van de Houtzaagmolens. De enige link tussen de naamsvermeldingen voor de Compagnie en de andere naamsvermeldingen. De verantwoording bij akte 1175 in WULF5 (partij 1) luidt dan ook “beroep” (voor de Berg) en “basis Cie”. Dit laatste omdat hij niet terug te voeren was op de echte basis bij WULF5: aktenr. 934.
Bij 1175 en de eraan gekoppelde
Compagnie-minuten werd afgeweken van de categorisatie „onzeker‟ vanwege het feit dat het om een directeur van de Compagnie ging.61 Nog een ketting basissen vormde de naam van Louis de Wulf en een aantal andere zussen via aktenr. 371 (partij 2). Tussen 371 en 934 was een duidelijke koppeling mogelijk via de ouders. De naam “Louis Charles Joseph de Wulf” was zeer lang zodanig dat die toeliet om het te linken via categorisatie „onzeker‟. Dat gebeurde enkel en alleen voor aktenr. 990. De basis zus werd enkele keren gebruikt: 469, 481, 557 en 664, de laatste twee in combinatie met de ouders.62 In WULF5‟ vindt u op die manier slechts acht minuten terug. Daar bestaat ook een basis: Joan Baptiste Cardon (KARDO) en Theodor de Jonghe (JONGE) traden een aantal keer op samen met Louis de Wulf. Daarom werd bij aktenr. 331 “basis: medepartijen” genoteerd, aktnrs. 400 en 419 konden eraan gelinkt worden. Deze vermeldingen hadden geen enkele factor duidelijk gemeenschappelijk met de andere in WULF5. In WULF5‟ staan ook een aantal akten die zelfs niet aan de medepartijen gelinkt konden worden, ze werden „onzeker‟ en kregen geen verantwoording.63 Zo‟n ingewikkelde afhandeling van de identificatie kwam verder amper voor.
Dit
voorbeeld toont hoe de identificatie in z‟n werk ging en toont ook aan dat in individuele 60
Db. Personen, WULF5, aktenr. 269, 351, 371, 469, 481, 557, 664, 934, 972, 1082, 1160, 1175, 1205, 1294, 1298. 61 Db. Personen, WULF5, aktenr. 934 en 1175. 62 Db. Personen, WULF5, aktenr. 371, 469, 481, 557, 664, 934 en 990. 63 Db. Personen, WULF5‟, aktenr. 331, 400 en 419.
gevallen interpretatie van twijfelgevallen soms noodzakelijk was en goed verantwoord kon worden.
Het onderzoeksveld van deze scriptie zou eventueel uitgebreid kunnen worden door aan de hand van bijvoorbeeld parochieregisters extra informatie op te zoeken en deze te koppelen aan de informatie uit de minuten uit notariaat Van Doorne. Op die manier zou een begin gemaakt kunnen worden met het uittekenen van een breder sociaal-economisch profiel. Maar in het kader van dit onderzoek zou dat te ver leiden.
Deel II
Bedrijfsgeschiedenis Compagnie van de
Houtzaagmolens bij Oostende De oprichting van de Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende paste in een ruimer kader. In de Inleiding werd al geargumenteerd dat in de 18e eeuw al aanzetten voor de Industriële Revolutie te zien waren. In de schets van de historische context wordt een aanzet gegeven tot het eigenlijke onderzoek naar de financiering: wat is al gekend over de Compagnie, hoe functioneerde de Compagnie en welke obstakels lagen in de weg? Om een beter begrip te realiseren wordt ook een kort overzicht van de NoordNederlandse houtzagerij – toegespitst op de Zaanstreek – gegeven.
De in Oostende
gebruikte technieken kwamen niet uit de lucht vallen. Nederlands onderzoek maakt deels duidelijk welke factoren tot een succesvolle houthandel en –nijverheid leidden: de NoordNederlandse economische context – opnieuw toegespitst op de Zaanstreek – in de 17e en 18e eeuw en de bedrijfsvoering en –vormen worden kort onder de loep genomen. In Amsterdam heeft in de 17e eeuw bijvoorbeeld ook kortstondig een Compagnie bestaan. Toch blijft onderzoek in deze economische tak onvolledig, ondanks het typische clichébeeld van Nederland als molenland. Conclusies worden bemoeilijkt, maar enkele basissleutels worden aangereikt; maar waarschijnlijk met onvoldoende nuancering. Soms kunnen parallellen getrokken worden met de Oostenrijkse Nederlanden.
Eerst wordt een schets gemaakt over de familie Van Doorne. Met notaris Van Doorne als griffier, zijn zoon die later optrad als directeur en grote aandeelhouder, in combinatie met de rol die Charles Van Doorne speelde in de rechtzaken tot ontbinding van de Compagnie kan niet aan hun rol voorbij gegaan worden. Dankzij Thijs Lambrecht bestaat al meer informatie over Van Doorne als ontvanger van de families du Faing-de Lannoy de la Motterie.64
Hoofdstuk 1
Familie Van Doorne
De aanstelling van Pieter Joseph Van Doorne als grieffier van de Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende gebeurde op 24 februari 1753.65 Hij bleef dat tot op aan zijn 64
LAMBRECHT (T.), Een grote hoeve in een klein dorp : relaties van arbeid en pacht op het Vlaamse platteland tijdens de 18de eeuw, Gent, Academia Press, 2002, 122 p. 65 ARA, Administratieve dossiers van de Rekenkamer, 1e reeks, 397², bundel 2: “concernant les moulins à scier Bois près d‟Ostende”, f° 10: “Extract uijt den resolutiebouck vanden generale geintresseerde ende
dood. Dat kan afgeleid worden uit: “Eijnde vanden Protocole vanden notaris Pieter Josph van Doorne als overleden binnen de stadt den 25 april 14 voor twaelf uren smiddags 1785”, en uit een document waarin gevraagd werd of er na de dood van de griffier in 1785 een nieuwe aangeduid werd.66 “La demande y a til en un greffier jusqu‟n 1786 ? Reponse: le greffier est décédé en 1785”.67 Dit document vermeld de naam van Van Doorne niet, maar het toeval zou groot zijn mocht iemand anders toen overleden zijn. Er werd geen overigens geen nieuwe griffier aangewezen. Bovendien weten we dat de zonen van Van Doorne ook actief waren in de Compagnie. Philippe Francois (Joseph) van Doorne “sone mijns”, Jean Anthone van Doorne “sone mijns” en Charles Lambert Colette van Doorne “fils de moij” waren drie zoons van Pieter Joseph Van Doorne die in zijn akten als getuigen optraden.68 In totaal konden eenenvijftig akten geïdentificeerd worden waarin één of meerdere zoons Van Doorne als getuige optraden.69 Philippe François Joseph Van Doorne was in 1881 en 1883 directeur-kassier.70 Dat kan opgemaakt worden uit de erfrentecontracten die jaren. Charles Lambert Colette was degene die zich als directeur vanaf 1818 verzette tegen de ontbinding van de Compagnie (cfr infra). Rekeningen van 1810 tot 1816 titelden overigens “D'heeren P. van Doorne et frere, Gend, rekeninge courant met de zaegmolens compe van julij 1810 to 30 junij 1816”, de P. stond waarschijnlijk voor Philippe Van Doorne.71 Het ging om de rekeningen van de directeur-kassier die op de Algemene Vergadering van de Compagnie van de Houtzaagmolens diende afgehoord te worden.
Door zijn positie als ontvanger van Thérèse du Faing en haar zoon Chrétien de Lannoy lag Pieter Joseph Van Doorne ingebed in een uitgebreid netwerk waarvan onder meer Cobenzl deel uitmaakte. Chrétien was actief in de Staten van Brabant en werd opgevoed aan het hof te Brussel. Van Doorne maakte zich voor Chrétien verdienstelijk met de praktische afhandeling van schulden die Chrétien van zijn vader erfde. In 1750 kreeg hij een eerste stuk van het beheer van de familie in handen, maar zijn schoonvader Philippe directeurs van de compagnie der saeghmolens waerinne onder andere staet als volght”. RAG, Oud notariaat, 1370. 67 [Document met openingszin :]“Sur la premiere questien […]”in: Bron: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 1697 “Van Doorne contre Compagnie”. 68 RAG, Oud notariaat, 1362, 19/05/1763, 7/02/1770, 27/11/1771 en 20/03/1780, db. Aktenoverzicht: aktenr. 547, 947, 1004, 1294. 69 RAG, Oud notariaat, db. Aktenoverzicht: filter veld „getuigen‟ *Doorne*. 70 RAG, Oud notariaat, 1349, 1355 en 1360, 25/02/1783, db. Aktenoverzicht: aktenr. 1509. 71 “D'heeren P van Doorne et frere Gend rekeninge courant met de zaegmolens compe van julij 1810 to 30 junij 1816” in: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles (1er série): 1794 – 1916, 1697, “Van Doorne contre Compagnie”. 66
François van den Bossche bleef hoofdontvanger tot Van Doorne hem in 1764 opvolgde. Hij voerde onderhandelingen met de schuldeisers om gerechtelijke vervolging te voorkomen. In 1759 werd hij benoemd tot directeur van de Gemeene Middelen van de stad Gent dat de belangrijkste inkomstenbron voor Gent realiseerde in de achttiende eeuw. De directeur had een inkomen van vierduizend gulden per jaar. Via die post kwam hij in contact met bankiersfamilies. In 1782 werd hij filiaalhouder van de Banque d‟Ostende in Gent. 72 Niet alleen kwamen die contacten de familie de Lannoy van pas, in 1774 stelde men bij een controle vast dat vijfentwintigduizend gulden ontbraken in de kas van de Stad Gent. Hij had die aangewend om Chrétien uit de nood te helpen. Uiteraard had Van Doorne niet het laatste woord en kon hij bij het beheer slechts voorstellen doen. In 1786, na het overlijden van Thérèse du Faing vroeg de familie Van Doorne om geleende bedragen terug te betalen. Chrétien beschuldigde Pieter Joseph van wanbeheer, waarna Philippe, die zijn vader opgevolgd was als ontvanger, als beheerder ontslagen werd. In 1817 won de familie van Doorne het proces gestart voor de Raad van Vlaanderen op 10 oktober 1878. Dankzij de verdiensten van Van Doorne bezat de graaf middelen om de processen te voeren.73 Als ontvanger besteedde Van Doorne niet veel aan de pachtcontracten, daarvoor deed hij een beroep op lokale ontvangers, ook hierdoor raakte hij in een netwerk terecht en werd hij een knooppunt tussen hoge en lage sociale kringen. Op het einde van de achttiende eeuw werd dit nog versterkt doordat de gepachte gronden een pure economische aangelegenheid geworden waren voor de eigenaar. Er trad een gewijzigd beleggingspatroon op, weg van kapitaalinjecties in grondbezit.74
De cumul aan functies, waarbij hij onder meer notaris was, was niet ongewoon. Maar in tegenstelling tot andere notarissen werd hij notaris voor hij ontvanger werd.
Hoofdstuk 2
Hout zagen met windkracht in de Zaanstreek
Om met molens te kunnen zagen was het wachten op de eerste succesvolle installatie van
72
Het beroep bankier was in de achttiende eeuw nog niet zo vast omlijnd als vandaag. De Gentse speelden kleinere rol dan de Antwerpse (Proli) of Brusselse (de Nettine). COPPEJANS-DESMEDT, Bijdrage tot de studie van de gegoede burgerij te Gent in de XVIIIe eeuw. De vorming van een nieuwe sociaaleconomische stand ten tijde van Maria Theresia, Brussel, 1952, 266 p., pp. 44. 73 LAMBRECHT (T.), op. cit., pp. 36 – 42. 74 Idem, pp. 46, 185.
krukassen. Cornelis Corneliszoon installeerde er als eerste één in een windmolen tijdens het laatste decennium van de 16e eeuw. Sinds de 14e eeuw werden krukassen succesvol gebruikt in watermolens, maar in windmolens lukte dat nog niet. Corneliszoon zag de bredere aandrijfmogelijkheden van molens in.
Uit het overzichtswerk “Cornelis
Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw” kan afgeleid worden dat de eerste experimenten met windzaagmolens dateren uit dat zelfde laatste decennium in de 16e eeuw.75 Dit overzichtswerk vormt het gros van dit kort historisch overzicht over houtzagen in de Zaanstreek (Noordelijke Nederlanden). Molens kenden sinds de 12e eeuw een lange evolutie. De wieken veranderden bijvoorbeeld van vorm, molens werden steviger en verschillende types hadden verschillende kruiende delen naar gelang de noden. De opleiding van molenbouwers gebeurde in de praktijk. Er bestond geen opleiding en slechts zelden werden plannen getekend.
Waarschijnlijk
lagen
voortdurende
experimenten
met
verbeterde
bemalingsmolens mee aan de basis om te blijven experimenteren en de grenzen van technische mogelijkheden in molens te verleggen. In de Noordelijke Nederlanden ontstond een groot technisch inzicht. De voor houtzagen ontwikkelde paltrok was één van de resultaten76 Ook op andere vlakken werd techniek verbeterd, denk onder meer aan de scheepvaart en haar instrumenten om te navigeren. Dankzij windzaagmolens kon tot dertig keer sneller gezaagd worden dan met de oude 75
De krukas zet de draaiende molenbeweging om in een verticale zaagbeweging. Uit de 14 e eeuw zijn tekeningen bekend van technieken om met watermolens hout te zagen. Maar pas in de 16 e eeuw nam het aantal meldingen toe, samenvallend met een verbeterde conjunctuur. Cornelis Corneliszoon kreeg in 1692 gedurende twaalf jaar een exclusief octrooi voor Holland. Anderen konden gedurende ondertussen het recht kopen de techniek toe te passen door Corneliszoon zijn leven lang een jaarlijkse vergoeding van 50 ponden grooten Vlaems per molen te betalen. Wat een aantal keer gebeurde. Zijn weduwe verkreeg in 1607 een verlenging van drie jaar. Na het aflopen van het octrooi steeg het aantal molens snel: zesentachtig in 1630 waarvan drieënvijftig rond Zaandam. Cornelis Corneliszoon bracht ook andere verbeteringen aan molens aan, zoals een efficiëntere oliepersmolen. In de zaagmolens werden mogelijk tot acht zagen geïnstalleerd. BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 13 – 14, 16, 70 – 71, 76, 81. 76 Paltrokken zijn molens die in hun geheel kruien, met een lage basis en korte staak (verticaal onderdeel dat de draaiende beweging van de wieken naar de molenbasis overbrengt). Om hout te kunnen zagen wordt in de vloerbasis een gat gemaakt waar de krukas geïnstalleerd wordt. Van Achtkanten kruien alleen de kappen. In tegenstelling tot de houtzaagmolens kwamen de eerste oliemolens in de Zaanstreek uit het Zuiden, ze werden geïntroduceerd door geëmigreerde Zuid-Nederlanders in de 16e eeuw. Het ging echter om vrij eenvoudige molens. BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 87, 91 – 93, 96.
manuele technieken. De paltrokken, verschenen ook in Oostende samen met achtkanten. Ze werden bemand door vijf man en konden in gunstige omstandigheden tachtig balken van twintig voet verwerken. Niet alleen werd sneller gezaagd, de macht van het getal leidde tot een gestandaardiseerd aanbod.77 De raamzagen, overgenomen uit de watermolens, werd langzaam verder op punt gesteld. Pas rond 1820 werd het hoogtepunt bereikt, toen cirkelzagen hun intrede deden. Enkel en alleen in Holland zouden meerdere zagen per raam gebruikelijk geweest zijn. Voorts leidde de introductie van zaagmolens waarschijnlijk tot een verschuiving in het gebruik van houtsoorten. Er lijkt een verband bestaan te hebben tussen de toenemende import van lichtere houtsoorten als grenen, vermoedelijk omdat de molens aanvankelijk onvoldoende vermogen hadden om zware houtsoorten als eik te zagen. Maar al snel lukte het om eik met behulp van molens te kloven.78 Hoe verstrekkend die verschuiving in houtsoorten was wordt door de auteurs niet verduidelijkt.
Herstelde de situatie zich langzamerhand?
Speelden ook andere motieven? Bijvoorbeeld economische? Bij het Hollandse monopolie op technologische geavanceerde molens (geavanceerde zaagramen bijvoorbeeld) kunnen ook vragen gesteld worden. Hoe lang bleef de technologische voorsprong bestaan? Een Engels reisverslag verduidelijkt dat de Oostendse molens identieke kopieën waren van de gebruikelijke Hollandse molens. In de Compagnie van de houtzaagmolens bij Oostende werd mogelijk eik gezaagd: twee representanten van de Compangie gingen in Luxemburg op prospectie in verband met de aankoop van eik nadat de invoerrechten uit de Noordelijke Nederlanden verhoogd werden (eik werd voornamelijk uit Duitsland over de Rijn ingevoerd). De vertegenwoordigers zetten uiteindelijk samenwerking op met de abdij van Saint-Hubert. In Amsterdam was wel sprake van een verbod op invoer van gezaagde eik in de 17e eeuw (het zagen ervan werd voorbehouden aan Amsterdamse handzagers) maar de 77
Schattingen wijzen uit dat zestig mechanisch gezaagde balken in vier of vijf mandagen werden gezaagd; handzagers hadden honderd twintig mandagen nodig. De vraag kan gesteld worden in hoeverre de standaardisatie het resultaat was van vraagfactoren, dan wel om een kostenreductie te bereiken, of puur vanuit gemak. Afzonderlijke molens konden toch andere producten afleveren? Een onderliggende veronderstelling stelt ook dat de zaagmolens niet succesrijk geweest zouden zijn zonder kostenvoordeel. Maar waar dit kostenvoordeel uit voort sproot blijft onbekend: een grote concentratie met constante aanvoer ruw hout, een constante afzet, kostenbesparing op personeel, … En hoe zwaar wogen onderhoudskosten? Waar lagen de evenwicht? Bonke e.a. bieden hierop geen antwoord. BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 13, 76, 81. DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV, 1974, pp. 264. 78 BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 81 – 82 en 144..
auteurs plaatsen zelf vraagtekens bij de naleving van dat verbod. In vergelijking met Frankrijk was er wel een technologische voorsprong. In een rapport voor de Franse Minister van Binnenlandse Zaken uit 1809 schreef Molard dat de enkele Franse houtzaagmolens de vergelijking niet konden doorstaan.79
De Zeven Provinciën waren een voor de tijd open economie met efficiënte landbouw, in staat om overschotten te produceren, zowel voor binnenlands als buitenlands verbruik met een hoge graad van verstedelijking, terwijl graan in grote mate ingevoerd werd. Na de scheiding brachten emigranten competenties mee en deden de bevolking fors aangroeien. Ook de Antwerpse financiële markt verhuisde grotendeels mee naar Amsterdam, net als een groot deel van de handelsstromen. De impact werd vooral vanaf het twaalfjarig bestand duidelijk, het schonk de Noordelijke Nederlanden de rust om zich economisch te ontwikkelen. De nijverheid was sterker dan voorheen op consumptie gericht. De artistieke productie bijvoorbeeld werd burgerlijker en richtte zich met portretten, stillevens en landschappen
sterker op particulieren; een zelfde fenomeen werd zichtbaar in de
drukkunst: prenten werden gepopulariseerd.
In de 18e eeuw zette een omgekeerde
beweging zich in gang, sterker dan in het zuiden: ontstedelijking en economische stagnatie. Onder meer de VOC liep op zijn laatste benen. De Noordelijke Nederlanden kenden een sterke vervlechting van handel, landbouw, visserij en nijverheid. De Zaanstreek volgde die „nationale‟ ontwikkelingen. Aan het begin van de 17e eeuw hielden de Zaanstreek en de rest van Holland gelijke tred, maar in de loop van de eeuw nam de ontwikkeling van de Zaanstreek een voorsprong, ook molentechnisch.
Dit was vooral te danken aan de scheepvaart en de nabijheid van
Amsterdam.80 Uitgeest (ongeveer 30 km ten noorden van Amsterdam) en de Zaanstreek werden sinds de 79
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 131 – 136. DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV, 1974, pp. 264 – 268. GEVAERT (F.), “Het zaagmolenpark te Bredene (1752 – 1824)” in: Bredeniana, 1988, pp. 157 – 158. BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 133 – 135. DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV, 1974, pp. 275 – 276. Smeaton wordt ook in “Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder …” als ingenieur als expert inzake molens aangeduid. 80 BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 119.
dertiende eeuw ingepolderd en leefden voornamelijk van veehouderij en zuivel, visserij en scheepvaart (met eraan gekoppelde beperkte handel en nijverheid in ruil voor graan uit de Oostzee).
De Zaanstreek kende een snelle expansie met de herstellingen van de
verwoestingen uit de oorlog en na de terugtrekking van de Spanjaarden in de jaren 1570; mede dankzij de bevaarbare Zaan en de relatieve nabijheid van handelscentrum Amsterdam.81 De Zaan zorgde voor een rechtstreekse verbinding met Amsterdam. In de Zaanstreek ontwikkelde zich een rijke nijverheid. Niet alleen de houtzaagmolens floreerden; maar ze werden wel het hart van de nijverheidsbloei gekoppeld aan de scheepsbouw. Tegen 1630 verrezen meer dan vijftig houtzaagmolens in Zaandam (15 km ten noorden van Amsterdam) en in de ganse streek stonden in 1730 – het hoogtepunt – vijfhonderd drieëntachtig molens waarvan tweehonderd zesenvijftig zaagmolens. De lage lonen en de beschikbaarheid van hout waren cruciaal en trokken meer scheepsbouw aan. Vooral omdat Amsterdamse handzagers onvoldoende hout aanleverden, dat wordt vermoedelijk zichtbaar in een sterkere dan gemiddelde loonstijging in de jaren 1690. Zeker vanaf ongeveer 1650 leefde de streek en de houtzagerij zeer sterk van scheepsbouw. In het platte land waren de lonen lager dan in Amsterdam, onder meer dankzij een lagere belastingdruk.
De grote concentratie molens zorgde voor extra kostenvoordeel.
Ter
vergelijking, op het hoogtepunt in 1695 stonden tweeëntachtig houtzaagmolens in Amsterdam. De scheepsindustrie in de Zaanstreek concentreerde zich op kleinere schepen voor kust-, binnen-, walvisvaart en visvangst waardoor de concurrentie met Amsterdam beperkt bleef.82
81
De huizenaangroei vormt een aanwijzing voor de heropleving na de oorlogstroebelen. In 1514 zouden ongeveer honderd zestig huizen gestaan hebben in Uitgeest, op het dieptepunt in de tweede helft van de zestiende eeuw zouden het er minder dan honderd geweest zijn om tegen 1630 te stijgen tot meer dan vierhonderd. BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 28 – 38, 113. 82 In Amsterdam gold vanaf 1621 onder druk van de gilde van de handzagers een invoerverbod van gezaagd hout, maar in 1627 werd de gilde opgeheven en verdween het verbod. De sterke stijging van de lonen van de handzagers in Amsterdam wordt door de auteur in “Cornelis Corneliszoon…” gezien als een teken van het belang van de houtzaagsector. Het is waarschijnlijker dat het vooral de schaarste aan hout helpt benadrukken, een feit dat elders in hetzelfde overzichtswerk benadrukt wordt. Vanaf 1650 bestond in Zaandam een geïntegreerd houthandel-houtzagerij-scheepsbouwwalvisvaartcomplex. BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 53, 79, 81 en 132 – 133. VAN DEN HOEK OSTENDE (J.H.), “De Otter, Amsterdams laatste houtzaagmolen”, in: De Lamp van Diogenes, 1987, Amsterdam, 103, s.p. BRINKGREVEIN (G.), “Paltrokmolen „De Otter‟”: Binnenstad, 1996, Amsterdam, 159, 1996, s.p.
In de tweede helft van de zeventiende eeuw deed het voor een open economie schadelijke mercantilisme zijn intrede. In combinatie met onder meer handelsoorlogen met Engeland, een afnemende bevolkingsgroei, het stilvallen van innovatie en de lonen die tot de hoogste van Europa gingen behoren kwam een rem op de economische ontwikkeling. Zaandam ging iets later dan de rest van de Noordelijke Nederlanden achteruit. Het floreerde nog tot het midden van de 18e eeuw. De Zaanstreek slaagde er in de scheepsbouw ondanks de dalende trend – ook in de streek zelf – toch tot het midden van de 18e eeuw te behouden, waarna het snel bergaf ging. De houtzagerij had te kampen met buitenlandse concurrentie. Niet alleen werd in de Zuidelijke Nederlanden de Compagnie van de Houtzaagmolens opgericht, ook in andere landen werden pogingen ondernomen. Bijvoorbeeld in Engeland, Rusland en Frankrijk. Her en der in Europa troffen landen protectionistische maatregelen om de eigen houtproductie te stimuleren. Maar de houtzaagtechniek met windmolens bleef in de eerste plaats een Noord-Nederlandse zaak. De achteruitgang in de scheepsbouw, walvisvaart en houthandel in de Zaanstreek zette zich in vanaf het midden van de 18e eeuw in. Vanaf 1740 werden veel molens afgebroken, in Rotterdam en Amsterdam bleef hun aantal constant, onder meer doordat de houtzagerij binnen de Noordelijke Nederlanden zich verplaatste tot bij de eindgebruikers. Natuurlijk waren ook verbonden activiteiten grote slachtoffers. Van de ruim tweehonderd zaagmolens in de Zaanstreek bleven in 1808 minder dan honderd overeind.83 Opmerkelijk: in de 18e eeuw weigerde de Staten-Generaal in de Verenigde Provinciën een hoger invoertarief op gezaagd hout in te stellen. De inkoop van in de Noordelijke Nederlanden gezaagd hout zou een meerkost betekent hebben tot 25 % in vergelijking met 83
In Frankrijk werd de houtzaagtechniek met windmolens pas diep in de tweede helft van de 18e eeuw succesvol toegepast. Devyt citeert een rapport van Molard uit 1809 gericht aan de Franse Minister van Binnenlandse Zaken, Chaptal. Molard erkende het vakmanschap van de Hollanders en stelde vast dat de enkele Franse houtzaagmolens de vergelijking niet konden doorstaan. Het overzichtswerk van Bonke e.a. vermeldt: “het Noorse hout ging niet langer naar Nederland maar met Noorse en Engelse schepen naar Engeland”; in de jaren 1660 werd een Londense houtzaagmolen gebouwd door een Hollander afgebroken. Volgens Devyt bouwde Peter de Grote in 1697 en 1717 houtzaagmolens langs Zweedse en Russische kusten; dat gebeurde op basis van kennis verwoven bij bezoeken aan de Zaanstreek. Ook in Duitsland verspreidde de techniek zich, maar bleef het beperkt tot losse boerengemeenschappen, terwijl het verzet van handzagers in Engeland een grote rem betekent lijkt te hebben. Het aantal scheepswerven in de Zaanstreek daalde van een twintigtal naar twee of drie tussen 1750 en 1794, Amsterdamse werven konden profiteren van die achteruitgang. Devyt meldt dat meer dan honderd molens afgebroken zouden zijn in Zaandam alleen – hij vermeldt niet of het om molens in het algemeen of enkel houtzaagmolens ging. BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 51, 55, 70, 83, 113 – 114 en 135. DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV, 1974, pp. 261, 275 – 276.
ingevoerd gezaagd hout.84 Bonke en zijn collega‟s verbinden in “Cornelis Corneliszoon van Uitgeest” geen conclusies aan de vaststelling dat de concentratie zich voor deed op een moment dat het economische slechter ging. De stelling dat de concentratie deels voort kwam uit de economische malaise lijkt nochtans het onderzoeken waard: profiteerden enkelen van de gebrekkige inkomsten van anderen? Het werk laat ook na te vermelden waarom die enkele succesvolle personen juist succesvol waren.
Bonke en zijn collega‟s presenteren de
Zaanstreekse nijverheid ook als één van de Europese bronregio‟s voor de industrialisatie, vanwege het intensieve karakter, als een bron van inspirate voor anderen elders in Europa. Maar er wordt nagelaten een argumentatie op te bouwen.
In de Zaanstreek werden de meeste zaagmolens geëxploiteerd naar analogie met de partenrederijen. Veel houders van parten in molens waren eigenaars van scheepswerven en namen vaak ook een belang in de schepen die ze zelf bouwden.85 In de loop van de 18e eeuw veranderde de bezitsstructuur in de molens (alle types) in de Zaanstreek grondig. In 1731 was 74 % in handen van personen die één enkele molen bezaten of in één molen een aandeel bezaten. In 1808 berusten nog slechts 31 % van de molens in zo‟n bezitsstructuur. Tegelijkertijd steeg het gemiddeld aantal molens per hand, bij personen die meer dan één molen bezaten, van vier naar elf.86 In Amsterdam werd in 1630 door eenentwintig houtkopers een Compagnie gesticht. De stad verleende een octrooi en monopolie voor twaalf jaar. 1 000 gulden, in totaal werd 40 000 gulden opgehaald.
De minimuminleg was
Ze bouwden zestien molens
bouwde en hadden achtentwintig molenwerven in bezit. Twee molenbouwers kregen een vergoeding van 500 gulden per jaar. In geval van overlijden zou de weduwe 200 gulden per jaar krijgen tot het einde van elke periode van tien jaar (de eerste tien jaar liep vanaf de 84
BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 155. 85 BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 95. 86 Met een voorbeeld kan een idee gegeven worden over de waarde en de mate van concentratie in de bezitsstructuur in de Zaanstreek: in 1808 liet Vasterd Klaaszoon uit Wormerveer een nalatenschap na ter waarde van 1,2 miljoen gulden, met zestien oliemolens, twee stijfselhuizen en aandelen in een papiermakerij, loodwitmolen en blauwselmolen. Claes Honig uit Koog a/d Zaan breidde zijn bezit uit van twaalf molens in 1778 tot eenentwintig twintig jaar later. BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 114 – 115.
goedkeuring van het octrooi). Het waren beide molenbouwers die volgens de afspraken met de compagnie het octrooi aanvroegen.
De Compagnie zou het octrooi volgens
afspraak overnemen nadat de molens gebouwd waren en goed functioneerden, voor een vergoeding van 200 gulden. Enkele dagen na de toekenning van het octrooi op 1 augustus 1630 werd een kapitaalsverhoging doorgevoerd tot 74 700 gulden. De molenbouwers kregen ook het dagelijks toezicht op de werking van de molens toegewezen en moesten een logboek bijhouden. Maar in 1638 werd de compagnie al opgeheven, de oorzaken zijn onduidelijk. De molens werden nadien uitgebaat door individuen, meestal de vroegere molenaars, de nieuwe huurders en eigenaars werden van de pachtgelden vrijgesteld zolang de werven als houtzagerij dienst bleven doen.
De Compagnie zelf had bij de stad
bedongen vrijgesteld te worden, maar na verloop van tien jaar zou dat herzien worden. Een vandaag nog bestaande molen, de “Otter”, werd in drie maanden tijd gebouwd.87
Uit dit korte overzicht kan opgemaakt worden dat de aanwezigheid van een intensief handelsnetwerk cruciaal was voor de ontwikkeling van de Zaanstreek als houtcentrum. Het Amsterdamse handelsknooppunt verzekerde enerzijds een constante aanvoer van ruw hout en afzet van gezaagd hout. Daarbij geholpen door een gebrekkige aanlevering door Amsterdamse vaklieden en goedkope arbeid. Aanvankelijk kon de houtnijverheid zich nog ontwikkelen dankzij een technologische voorsprong en bevoorrechte handelsrelatie met de Oostzee, ondersteund door de scheepsnijverheid.
Naderhand bleek naarmate de
houthandel en –techniek zich over Europa en de Noordelijke Nederlanden verspreidde de houtnijverheid steeds meer op de scheepsbouw leunde. Het grootschalige karakter leidde nog steeds tot een kostenreductie in vergelijking met andere regio‟s.
Zolang de
scheepsbouw sterk aanwezig was bleef de afzet van gezaagd hout en het aanbod van ruw hout bleef groot genoeg om het kostenvoordeel hoog te houden. Spijtig genoeg laat bestaand onderzoek na de kostenreductie te typeren. Er bestond dus een driehoeksrelatie tussen handelsnetwerk, scheepsbouw en kostenvoordeel.
87
Van den Hoek Ostende schrijft dat de Compagnie na problemen met de molenbouwers en onenigheid tussen de kooplui ontbonden werd; Brinkgrevein acht dat de compagnie “niet meer nodig was”. Dit verbaast omdat ze zich allebei op een niet geïdentificeerde studie van D. van Leeuwen baseren. Van den Hoek Ostende schrijft dat één van de problemen lag bij geleverde smeedijzer die de instrumenten niet correct produceerde, de Compagnie zocht daarna een andere producent. BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 103. VAN DEN HOEK OSTENDE (J.H.), “De Otter, Amsterdams laatste houtzaagmolen”, in: De Lamp van Diogenes, 1987, Amsterdam, 103, s.p. BRINKGREVEIN (G.), “Paltrokmolen „De Otter‟”: Binnenstad, 1996, Amsterdam, 159, 1996, s.p.
Hoewel de regionale concentratie van houtzagerijen groot was, ontstond geen geen grote bezitsconcentratie voor de tweede helft van de 18e eeuw. In Amsterdam werd in 1630 door een groep handelaars een poging ondernomen een Compagnie op te richten, maar deze bestond slechts acht jaar. Het waarom blijft onduidelijk. Waren de handelaars in de 17e eeuw niet geïnteresseerd in een „industrieel project‟? Was het enkel te doen om het breken van een Zaanse dominantie, een onmogelijke onderneming om honderden molens te beconcurreren?
De economische motieven achter bezitsconcentratie, investering in
molens, … blijven onduidelijk.
Eén van de auteurs van “Cornelis Corneliszoon van
Uitgeest”, Vibeke Kingma, wijst erop dat in de geschiedschrijving in Nederland de nijverheid te lang in de schaduw stond van de handel.88 In verband met de Oostendse Compagnie luidt mijn argumentatie dat de investeerders vooral op zoek waren naar winst. Ze zagen of dachten dat winst ook buiten de handel te vinden was. De allereerste initiatiefnemers wilden misschien enkel de handel in gezaagd hout naar zich toe trekken door de Noord-Nederlandse tussenhandel uit te schakelen. Productie in eigen beheer functioneerde misschien slechts als middel.
Maar uit de
volgende hoofdstukken zal blijken dat aan het hoofd van de Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende ondernemende figuren stonden, die overal opportuniteiten zochten. Er zal ook blijken dat de kapitaalverschaffers zeer divers waren, met handelaars, ambachtslieden en adel. Vormelijk verschilden deze investeringen misschien weinig van vertrouwde (erfrentes), en hoewel de eigenaars van de Compagnie ook persoonlijk en gezamenlijk borg stonden lijkt het weinig waarschijnlijk dat een individu zou investeren in een bedrijf waarin ze geen vertrouwen hadden; een productiebedrijf!
Hoofdstuk 3
Compagnie van de houtzaagmolens
In de eerste helft van de 18e eeuw gingen stemmen op om in de Zuidelijke Nederlanden houtzagerijen op windkracht in te richten naar Noord-Nederlands voorbeeld. Het doel zou zijn hout rechtstreeks in te voeren van aan de Baltische kusten, zonder tussenhandel in de Noordelijke Nederlanden.89 De oprichting van een compagnie die zich met houtzagerij bezig zou gaan houden liep niet van een leien dakje. Botsende belangen en politieke overwegingen zetten een pad in de korf. Financiering en organisatie van de Compagnie 88
BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 125. 89 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 99.
verliepen problematisch. Hier volgt een bedrijfshistorisch overzicht met focus op politieke en economische facetten uit andere onderzoeken.
3.1
De eerste pogingen (1743 – 1750)
In 1743 ondernam Philippe Mannens, een houthandelaar uit Zelzate met connecties in Zeeland, een eerste poging. Mannens kende de molenhoutzagerij in Middelburg zeer goed. Hij was een handelaar met doorzettingsvermogen en ondernemingszin. In Heusden bij Gent kocht hij een windmolen-oliepers om die om te bouwen tot houtzaagmolen.90 Onmiddellijk na de aankoop van de molen in Heusden, formuleerde Mannens een verzoek aan de overheid met de vraag om: belastingvrijstellingen op alle materialen nodig om de molen om te bouwen; een exclusief octrooi in Vlaanderen voor een duur van vijfentwintig jaar. In ruil stelde hij voor verlaagde prijzen te hanteren, specifiek voor overheidsopdrachten. De Staten van Vlaanderen verzetten zich in hun advies principieel tegen monopolies en verdedigden de belangen van de Gentse zagers. Op 2 september 1744 werd een exclusief octrooi voor een termijn van vijfentwintig jaar toegekend, maar zonder belastingvrijstellingen. Maar Mannens zag het groot: in requesten uit 1750 – waar nooit een antwoord op kwam – voorzag hij Engelsen en Fransen vanuit Oostende hout uitvoeren. Voor overheidsopdrachten beloofde hij 5 % korting. De immense ambitie van Mannens – een eenzame handelaar – kon volgens Heriwegh niet gerealiseerd worden zonder herziening van douanerechten. Maar de overheid had onvoldoende vertrouwen in hem. Philippe Mannens zelf kon het kapitaal niet opbrengen om het machinepark uit te breiden en magazijnen te bouwen, terwijl er grote risico‟s aan verbonden waren. Een vracht ruw hout, bijvoorbeeld, werd aan de grens opgehouden en slecht gestockeerd waardoor het veel waarde verloor. Het project was niet onhaalbaar, dat anderen zich erin interesseerden toont dat aan.91 In tussentijd, tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog, wendde Philippe Mannens zich tot
90
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 101. ARA, Administratieve dossiers van de Rekenkamer, 1e reeks, 397², 2: “concernant les moulins à scier Bois près d‟Ostende”, f° 27 – 31: Octroij (10/01/1752). ARA, Administratieve dossiers van de Rekenkamer, 1e reeks, 397², 2: “Concernant les moulins à scier Bois près d‟Ostende, ”f° 63 verso. Het octrooi van 15 maart 1755 beschrijft de molen als “dans la paroisse de Heusden au Melhoeck pres de notre ville de Gand”, in een uittreksel uit het besluitenregister van de AV van aandeelhouders wordt verwezen naar de molen als “den molen tot Melle”, net zoals in enkele rekeningen. 91 Engelse schepen vertrokken grotendeels leeg, met zand als balast vanuit Oostende. HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 101, 104, 105 (voetnoot 24), 110.
het Franse leger. De Fransen hingen van zijn Heusdense molen af voor het beleg van Sasvan-Gent en de aanleg van wegen. De Franse intendant de Séchelles kende de beoogde vrijstellingen wel toe. Bij de Franse terugtrekking werd hij naar Frankrijk uitgenodigd, zonder erop in te gaan. Na de oorlog viel hij terug op de afspraken met de OostenrijksNederlandse overheden.92
Om niet weggeconcurreerd te worden door de Noord-Nederlandse houtindustrie was een snelle ontwikkeling van het bedrijf nodig.
Protectionistisch ingrijpen was daar een
voorwaarde voor. Maar de overheid greep liever minder sterk in zolang ze onvoldoende vertrouwen had. Het octrooi was anderzijds een eerste erkenning, en iedereen moest – omwille van het exclusieve octrooi – met Mannens in bad om een houtzagerij te kunnen opzetten in Vlaanderen. Gedurende die eerste jaren kon Philippe Mannens zich vertrouwd maken met Gentse kapitaalbezitters en invloedrijke personen.
De Heusdense molen
functioneerde ondertussen als een soort prototype. Mannens deed ervaring op en had Noord-Nederlandse contacten.93
3.2
De oprichting van de Compagnie (1751 – 1752)
Een groep Gentse handelaars met Martin De Brauwer, die later directeur wordt, nam de eerste initiatieven. Ze benaderden Mannens met het voorstel een Compagnie op te richten. Mannens hield zich op de vlakte om zijn aandeel te vergroten, waarna De Brauwer en co zich tot Pierre-François Pijcke, raadspensionaris bij de Staten van Vlaanderen, wendden.94 Pijcke vroeg alle relevante stukken op bij Gevolmachtigd Minister Botta-Adorno. Op een bijeenroeping van de handelaars met Philippe Mannens stelt hij de oprichting van een Compagnie voor. Mannens weigert het voorstel waarin hij zijn molen en het octrooi zou afstaan in ruil voor een aandeel in de Compagnie. Pijcke start een vorm van chantage: hij 92
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 103. 93 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 106. 94 Heirwegh waarschuwt dat de bronnen voor deze periode voornamelijk documenten behelzen gericht op de promotie en verantwoording van particuliere belangen. Het gaat om documenten uit 1755 – 1756 op een moment dat de Compagnie in crisis verkeert. P.-F. Pijcke kende een lange carrière binnen de magistratuur. Hij begon zijn carrière als greffier in Aalst en werd in 1749 eerste pensionaris in Brugge en in 1753 in Gent. Hij kocht de heerlijkheid de Kerkchove waarvan Heusden deel uit maakte. Zijn vader, Ignace Pijcke, was lid van de Geheime Raad en de Raad van State en werd in 1757 benoemd tot voorzitter van de Grote Raad van Mechelen. HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 106 – 107, 107 (voetnoot 25, 27).
dreigde dat indien Mannens het octrooi niet afstaat, de centrale overheid hem zal dwingen persoonlijk het bedrijf te starten met als voorwaarde twintig molens te bouwen binnen één jaar; Pijcke werd niet gemachtigd deze voorwaarden te stellen.95 Philippe Mannens aanvaardt te onderhandelen.
Hij ontvangt een belang van
25 000 gulden en staat de molen en het octrooi af. De Raad voor Financiën stemde toe de invoerrechten op gezaagd hout te verhogen.
Philippe Mannens, als stroman van de
informele associatie met als oogmerk het bekomen van een octrooi, moest in ruil jaarlijks 8 000 gulden betalen in ruil voor de verloren douane-inkomsten.
De nieuwe
douanerichtlijn werd goedgekeurd op 31 december 1751. Op 10 januari 1752 werd een nieuw octrooi uitgevaardigd, dat voorzag in de oprichting van een Compagnie van houtzaagmolens bij Oostende. Na afkondiging werd de bevolking via aanplakking en kranten op de hoogte gebracht houtaankopen te kunnen doen via Guillaume Fournier (Brussel), Philippe Mannens (Gent), Robert Walderavens (Brugge), Jean-Martin Smets (Antwerpen) en Judocus van Iseghem (Oostende). Ze waren allemaal aandeelhouders in de Compagnie.96 Dit beeld komt overeen met wat Coppejans-Desmedt vaststelde. Grote investeringen gebeurden doorgaans door kapitaalkrachtige handelaars met buitenlandse contacten, terwijl de technici „geïmporteerd‟ werden.97
Na het bekomen van de douanerichtlijn en het nieuwe octrooi traden opnieuw problemen op tussen Mannens en de investeerders.98 Er werd een contract opgesteld dat ook vijfentwintig jaar geldig was. Het bevatte het 95
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 107 – 108. 96 De douane-overeenkomst was – op z‟n minst vanuit formeel opzicht – het resultaat van een rekwest van Mannens van 4 mei 1751; de Compagnie bestond officieel nog niet wanneer de overeenkomst uitgevaardigd werd. Formeel gezien was het dus een overeenkomst met Mannens – de eigenaar van de Heusdense molen – persoonlijk. “Stroman”: de oorspronkelijke Franstalige tekst – geciteerd door Heirwegh – spreekt over: “ils [les marchands Gantois] étoient ses [de Mannens] crouppiers, il étoit leur pretenom”. De term croupier wees een persoon aan die deelnam aan een financiële zaak zonder dat hij genoemd werd. De kost aan verloren douane-inkomsten voor de centrale overheid werd berekend op ongeveer 9 000 gulden per jaar; op basis van de geheven rechten de drie jaren voorafgaand aan 1751. HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 108 – 109, 109 (note 36), 110 et 115. 97 COPPEJANS-DESMEDT, Bijdrage tot de studie van de gegoede burgerij te Gent in de XVIIIe eeuw. De vorming van een nieuwe sociaal-economische stand ten tijde van Maria Theresia, Brussel, 1952, 266 p., pp. 189. 98 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 109.
toekomstige reglement van de op te richten Compagnie: de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het bestuur en de bestuursleden.
Belangen werden
samengebracht en de „beloningen‟ voor Mannens, in ruil voor zijn molen en het octrooi, werden toegekend. Het contract van 22 april 1752 voorzag in zeshonderd aandelen van 1 000 gulden, een hoorprocedure met betrekking tot de rekeningen, de organisatie van Algemene Vergaderingen, elf molens binnen één jaar, drie directeurs, …99 Het eerste contract (5 april 1752) kende Mannens het toezicht op het bouwen van elf molens toe, met een vergoeding van 1 000 gulden per molen. Mannens zou een belang van 40 aandelen verwerven. Het contract van 22 april halveerde Mannens‟ vergoedingen (500 gulden per molen en twintig aandelen). Naast deze problemen met Mannens – die zich in de hoek gedrumd gevoeld zal hebben, wat de sfeer niet verbeterd zal hebben – was de oprichting van een maatschappij op aandelen geen sinecure.100
3.3
De eerste jaren in moeilijkheden (1752 – 1762)
De aanzet voor de Compagnie bevatte een aantal problemen. Op 21 mei 1752 werden de inschrijvingen afgesloten – oorspronkelijk werd een inschrijvingsperiode voorzien van 25 april, af te sluiten op 5 mei. Slechts twee derde van het voorop gestelde bedrag werd opgehaald: 400 000 gulden in plaats van 600 000.101 Het aantal aandeelhouders schommelde de eerste jaren rond ongeveer tachtig.
De
meesten bezaten vijf of meer aandelen waardoor ze stemrecht kregen tijdens algemene vergaderingen. Een tiental aandeelhouders bezat minder aandelen. Een zeer kleine groep bezat tot vijftig aandelen. De aandeelhoudersgroepen zijn ook anders in te delen: de families De Cock, Van Doorne, de Lalaing en Huysse waren ruim vertegenwoordigd; Brabanders, Vlamingen en Gentenaars waren ook duidelijk te onderscheiden, we zullen zien dat ze soms verschillende belangen en strategieën voor stonden. 102 Op de precieze verhoudingen wordt later dieper ingegaan.
99
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 109 – 110. 100 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 109 – 110. 101 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 110. 102 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 117.
Sociaal gezien konden de aandeelhouders als volgt ingedeeld worden: -
Stedelijke handelsburgerij die een voorname rol speelde in het beheer van de Compagnie,
-
Overheidsfunctionarissen uit alle mogelijke niveaus en personen met publieke functies, namen ook hun rol op binnen de Compagnie;
-
Een kleinere groep getituleerden: zowel nieuwe adel, kleine adel (jonkheren bv.) als grote families zoals de Lalaing;
-
Een kleine groep clerus en ongehuwde vrouwen. Deze beide groepen werden niet zichtbaar tijdens crises. Het lijkt erop dat ze deze aandelen als een soort rente beschouwden.103
In 1753, een jaar na de start, doken volop problemen op. Het kapitaal slonk zienderogen samen met de bouw van de molens die nog niet opgeleverd werden, ondanks de contractuele verplichting elf molens binnen de periode van één jaar te bouwen.
De
verantwoordelijken en aandeelhouders binnen de Compagnie zagen aanvankelijk te weinig in dat financieringsproblemen aan de basis lagen. Mannens – die de bouwopdracht kreeg – werd verantwoordelijk gesteld omdat de molens niet afraakten.104 Tussen 1753 en 1757 rezen grote problemen. Enkele maatregelen werden genomen en beschuldigingen geuit: Kritiek op Mannens nam hand over hand toe, directeurs voelden zich onvoldoende gewaardeerd, de Algemene vergadering had geen vertrouwen meer, de kasproblemen groeiden en voorraden waren ontoereikend: -
In februari 1753 bepaalde een resolutie de aanstelling van maar liefst zeven directeurs. De twee Brusselse directeurs hadden de indruk dat geen rekening met hen gehouden werd door Van Laethem en De Cock;
-
In januari 1754 beschuldigde een groep Brabanders de directie van misbruiken. Martin De Brauwer op kop werd incompetent genoemd. De Brauwer weigerde zijn rekeningen voor te leggen en dreigde zijn functie en wedde te verliezen.
103
Zelf
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 117 – 118. 104 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 118 – 119.
smeekte hij terug te keren naar de structuur uitgetekend in het contract uit 1752. Op een nieuwe Algemene Vergadering op 30 maart was een rapport over de werking in Oostende vernietigend: Van Iseghem (directeur leveringen) werd beschuldigd van malversaties en zwendel en ook De Brauwer lag opnieuw onder vuur. -
Vlaamse aandeelhouders verkochten ondertussen aandelen met tot 50 % verlies; 105
-
De houtvoorraden moesten dringend aangevuld worden terwijl de Compagnie nergens krediet vond. Een rapport na de Algemene Vergadering was duidelijk: onvoldoende hout, vooral eik in voorraad.
Drie keer besliste de Algemene
Vergadering bij de aandeelhouders geld op te halen voor een totaal van 400 000 guldend tussen 1754 en 1756.
Uit de Koninklijke loterij kwam
50 000 gulden en de centrale overheid weigerde een lening van 30 000 gulden; 106 -
Algemene vergadering maart 1755: de overheid stelde een nieuw reglement voor, gedateerd 17 februari 1755. Er werd stemrecht verleend vanaf drie aandelen, de landvoogd kon een afgezant uit de Rekenkamer te sturen om de rekeningen aan controle te onderwerpen en vijf directeurs waaronder Mannens kwamen aan het hoofd. De aandeelhouders stemmen in, maar blijven zich verzetten tegen Mannens, ze weigeren geld ter beschikking te stellen zolang de douanemaatregelen niet in werking treden. September 1755: Mannens werd benoemd. Mei 1756: Mannens nam ontslag na uitbetaling van 15 300 gulden en de teruggave van de Heusdense molen;107
Op 14 januari 1754 werd besloten 200 000 gulden op te halen tegen 4 % intrest. Op 105
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 118 – 120. 106 In januari 1754 200 000 gulden tegen 4 % intrest, 122 540 gulden werden effectief ingelegd. In mei en het najaar van 1756 150 000 en 50 000 gulden, met slechte resultaten. In juli 1756 werd vanuit de Koninklijke Loterij 50 000 gulden toegezegd tegen 5 %. De overheid weigerde hetzelfde jaar een lening aan de Compagnie (30 000 gulden). HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 119, 123 – 125. 107 Het voorstel was gebaseerd op één van Mannens, hij presenteerde het aan Karel van Lotharingen. Het was gebaseerd op “Sociëteit des Geoctroijeerde Zaagmolens” in Middelburg. De Landvoogd droeg twee leden van de Raad van Financiën het aan te passen na kritiek van de andere directeurs die de demarche van Mannens niet op prijs stelden. De Raad van Financiën verzette zich tegen deze maatregelen omdat het raakte aan de handelsvrijheid. De Raad was ook bang dat een verhoging van het aantal stemmen zou leiden tot nog meer problematische beslissingen HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 120 – 125.
17 mei 1756 werd beslist om in drie schijven geld op te halen: 38 759 gulden uit de vorige lichting dat nog niet opgehaald kon worden, 100 000 gulden nieuw publiek te lichten geld tegen 5 % intrest en 50 000 gulden tegen 5 % waarop enkel aandeelhouders in konden tekenen afhankelijk van hun belang in de Compagnie (bij weigering van intekening door een aandeelhouder kwam dit bedrag beschikbaar voor de andere aandeelhouders, de afwezigen kregen na de betekening van de resolutie acht dagen om schriftelijk in te stemmen of te weigeren).108 Nadien werden op 25 augustus en 6 september 1746 twee decreten uitgevaardigd die bepaalden dat de op de Algemene Vergadering afwezige aandeelhouders gebonden waren aan de resoluties te voldoen en dat die meerderheid op een Algemene Vergadering gevormd werd ten opzichte de aanwezigen. Waarna op 31 december de eerdere resoluties herbevestigd werden.109 Op 7 januari 1758 moest nog steeds ongeveer 270 000 gulden opgehaald worden uit vorige lichtingen. Dit bedrag is hoger dan de lichtingen samengeteld, Heirwegh maakt melding van nog een lichting van 50 000 gulden in het najaar van 1756; ook een fout is niet uitgesloten.110 Een bedrijf dat dringend geld nodig heeft maar het niet kan ophalen verkeert in grote problemen. Dat er bovendien decreten van de Oostenrijks-Nederlandse overheid nodig zijn om genomen beslissingen te bekrachtigen is nog een teken aan de wand.
Uit beschrijvingen van het molenemplacement blijkt hoeveel inzet en kapitaal nodig was om het project van de grond te krijgen. In 1757 werden door twee landmeters in opdracht van het Brugse Vrije kaarten getekend van het terrein waarop de molens stonden. Er stonden vijftien molens en de waterhuishouding op en rond het terrein was grondig onder handen genomen: er werd een nieuwe gracht gegraven, de ringsloot rondom het terrein (voormalig fort Saint-Philippe) werd verbreed, dijken werden verlegd en verbreed en afwateringssluizen aangelegd, een sluis om het tij buiten het terrein te houden werd aangelegd en een uitloogkom en twee voorraadkommen werden aangelegd. De bedoeling was om het terrein enerzijds tijvrij te houden en anderzijds alle zoute water te verwijderen
108
Het fonds Ostendiana van de Bibliotheek van Oostende bevat een gedrukt document waarin een overzicht gegeven wordt van de resoluties in verband met leningen en dergelijke en aanverwante overheidsbeslissingen. De context is onbekend en het is niet gedateerd. Bibliotheek Oostende, Fonds Ostendiana, II/1, B. 6978, s.d., 10 p., pp. 1, 2. 109 Bibliotheek Oostende, Fonds Ostendiana, II/1, B. 6978, s.d., 10 p., pp. 3 – 5. 110 Bibliotheek Oostende, Fonds Ostendiana, II/1, B. 6978, s.d., 10 p., pp..5
want wormen konden de houten structuren aantasten. Nadien werden nog regelmatig extra kanalen en grachten aangelegd. Op het terrein waren een smidse aanwezig, stapelplaatsen en woningen.
Op de ongebruikte terreinen kreeg een schaapsherder zijn boerderij,
gebouwd door de Compagnie. Tot slot werd een kapel opgericht om “Molendorp” te bedienen met in 1758 ongeveer zestig huishoudens en in 1763 honderd veertig. Niet alleen werknemers vestigden zich rond de molens, ook grondwerkers en andere arbeiders met opdrachten in de omgeving. Het hout ten slotte was niet zomaar bruikbaar, het moest om bederf tegen gaan soms tot drie jaar in water liggen logen.111 Het beschikbare bekwame personeel van zijn kant was schaars. Meester-molenbouwer Pauwels had een immense schuldenberg, molenbouwer Temmers maakte het op de terreinen bont en belandde in de gevangenis en Van Peteghem bouwde molens die niet werkten. We zagen nochtans eerder dat een molen in drie maanden tijd gebouwd kon worden. Van Peteghem bleef wel werkzaam omdat de mogelijkheid bestond dat hij naar Duinkerke zou uitwijken een daarbij de anderen zou meenemen.112
Tussen 1757 en 1762 stabiliseerde de situatie zich, maar de Compagnie bleef op de rand van het faillissement balanceren. In 1757 lagen twee opties open: verkoop van de molens of herfinanciering. Er werd berekend dat 700 000 gulden nodig waren om de activiteiten voort te zetten, er zou een “nieuwe” Compagnie opgebouwd worden. Uittreksels uit de nieuwe statuten van 7 januari 1758 legden vast dat iedere aandeelhouder tweehonderd of driehonderd gulden per „nieuw‟ aandeel zou moeten betalen. Wie niet akkoord ging met het plan nieuw kapitaal in te brengen kon zijn aandelen verkopen voor 40 % van de
111
De oprichting van de kapel en later de omvorming tot een autonome parochie had vele voeten in de aarde. In “Molendorp” woonden enkel ingeweken arbeiders (vnl. afhankelijk van de Compagnie) terwijl Bredene uit vissers en boeren bestond. De samenstelling van Molendorp zorgde voor een overbelasting van de Tafel van Bredene. Terwijl de Compagnie – die de kapel en zijn voorganger financierde – de kapel liever zelf beheerde in plaats van dat te laten afhangen van Bredene. Rondom de molens werden molens gebouwd zodat snel ingegrepen kon worden. Bij storm moesten de molens beveiligd worden en doordat er niet continue genoeg wind staat moesten de molenaars en arbeiders op alle mogelijke momenten aan de slag kunnen. Dat gold zeker na een langere periode van windstilte of storm om de productie te kunnen inhalen. Naast de werknemers van de Compagnie woonden ook de arbeiders die het nieuwe sas in Slijckens bouwden in het “Molendorp” (het oude stortte in 1752 in). DEPLANCKE (R.), DESOPPER (G.), EERENBOUT (R.), e.a., Bredeniana: jubeleumboek 900 jaar Bredene, Bredene, Sociaal Fonds van de Burgemeester, 1988, pp. 143, 146, 147, 151 – 152. HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 143 – 148. 112 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 143 – 145.
nominale waarde. In maart 1757 verklaarden eenentwintig aandeelhouders zich al bereid 56 000 gulden in te leggen. In januari 1758 hadden zevenenvijftig aandeelhouders de nieuwe statuten ondertekend, goed voor driehonderd vijftig aandelen (de tekst zegt driehonderd tachtig). De meeste aandeelhouders bleven en een aantal rijke Brugse en Gentse handelaars traden tot de Compagnie toe. Maar het gevaar van een uitverkoop was niet geweken. Rentheffers van de Compagnie moesten overgehaald worden om te verhinderen dat ze op een verkoop van de bezittingen van de Compagnie aan zouden sturen. Er werd in 1758 ook besloten de intrestlast omlaag te brengen door te onderhandelen met de rentheffers.
De Compagnie wilde de uitbetaalde intresten verlagen tot 4 %.
De
rentheffers die weigerden zouden zo snel mogelijk hun rentebedrag terugbetaald krijgen. Om die terugbetaling te financieren zouden nieuwe contracten afgesloten worden tegen een lagere intrestvoet.
Er bestaat geen mogelijkheid om te controleren in hoeverre dit
opgevolgd werd. Ongeveer tien jaar later, vanaf 1766, duiken de rentecontracten van de Compagnie bij notaris Van Doorne op, die contracten lieten een intrestvoet van 4 % toe indien de Compagnie prompt (binnen de drie maanden) betaalde, zoniet was de Compagnie 5 % verschuldigd. Enkel in 1781 – 1783 lag de intrestvoet lager. Maar in de jaren 1750 lagen de uitgekeerde dividenden lager, op nauwelijks 3 % van het ingelegde kapitaal. In januari 1758 moest opnieuw een lading hout betaald worden en was er opnieuw geldnood, de directie wou de Compagnie nu grondig hervormen. De Nobili die sinds 1756 in opdracht van Karel van Lotharingen onderhandelde en naar oplossingen zocht, kwam nu zelf aan het hoofd.
Hij en de Gevolmachtigd Minister Cobenzl konden de nieuwe
kapitaalinleg doordrukken.
Tot 1762 werd herhaaldelijk geld opgehaald bij de
aandeelhouders en bleef men de toepassing van de douanemaatregelen uit 1751 eisen, op 6 juni 1762 gebeurde dat na verschillende bezoeken aan de Compagnie om te controleren of er voldoende voorraden beschikbaar waren.113
De Compagnie kon de grote ambities ontstaan in de aanloop naar de stichting niet waarmaken. De Compagnie had bij aanvang te weinig geld in kas om de molens te bouwen én ruw hout aan te kopen. De Vlaamse markt kon onvoldoende bediend worden wegens te weinig voorraden. Tussen 1752, de stichting, en 1757 waren de relaties binnen
113
Bibliotheek Oostende, Fonds Ostendiana, II/1, B. 6978, s.d., 10 p., pp. 5 – 10. HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 125 – 126.
de directie en tussen de directie en de aandeelhouders en binnen de aandeelhoudersgroep verzuurd. Een minderheidsgroep stuurde aan op de verkoop van de bezittingen, terwijl andere groep nieuw kapitaal wilde ophalen. Hoewel de tweede optie het won vond men weinig steun bij de aandeelhouders noch extern. De verdeeldheid binnen de Algemene Vergadering werd onder meer zichtbaar in het creëren van een zevenkoppige directie, demarches van zowel aandeelhouders als directieleden tegenover de Gevolmachtigd Minister en de Landvoogd en de kristallisatie van de conflicten rond de persoon van Mannens die er niet in slaagde de molens op tijd af te leveren en van bij aanvang tot in 1756 aan het hoofd stond van de Compagnie.
Martin
De
Brauwer
kreeg
contractueel
vijfennegentig
aandelen
toegewezen.
Waarschijnlijk heeft nooit voor alle vijfennegentig ingelegd, en bezat hij ze dus niet werkelijk.114
3.4
Een succesvolle compagnie vanaf de jaren 1760
De structuur van de Compagnie werd door de Nobili grondig herwerkt. In tegenstelling tot de jaren voordien kunnen de stappen niet in detail gevolgd worden. De belangrijkste bron, de archieven van de Raad van Financiën, dooft langzaam uit. Waarschijnlijk een teken dat het beter ging en er een toenemend vertrouwen in de Compagnie ontstond.115 De Nobili, ondertussen lid van de Raad van State, kon rekenen op een uitgebreid netwerk met de belangrijkste financiers uit de tijd: Gentse handelaar Louis De Wulf (twintig aandelen in 1758, directeur-kassier in 1761), Antwerps bankier Charles de Proli die ruime bedragen leende aan de Compangie en Caters d‟Hemsrode een oude bekende van de Proli (twintig aandelen in 1755 en 1758). Op 6 juni 1762 gingen de tariefverhogingen eindelijk onverkort in, ondanks de tegenstand van handelaars bij de Staten van Brabant over de te hoge prijzen van de Compagnie; Cobenzl vraagt de Proli dan om ook in Antwerpen molens te bouwen om zo de eenheid te breken.116 Tussen 1764 en 1766 werden twee molens gebouwd in Antwerpen aan de Slijckpoort.
114
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 117. 115 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 128. 116 De Proli bezocht in 1764 houtzaagmolens in de Noordelijke Nederlanden en kocht er eik aan. HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 128 – 130.
De Compagnie stond in voor twee derden van de constructieprijs, stelde arbeiders ter beschikking voor de bouw, voorzag de molens van hun eerste hout en van het benodigde ijzerwerk. Charles de Proli op zijn beurt stond in voor één derde van de kostprijs, kocht en huurde grond, verkreeg van de Raad van Financiën een belastingvrijstelling op de import van ruw hout en de export van gezaagd hout en andere voordelen toegekend aan de Compagnie.
In 1767 stelde de stad Antwerpen terrein langs de Schelde-oevers ter
beschikking en werd een derde molen vanuit Oostende aangevoerd. Detailverkoop door de Antwerpse molens werd verboden.117
Jean-Jacques Heirwegh stelt dat de Antwerpse molens tegen 1770 grotendeels los stonden van de Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende, zonder dat hun onderlinge relatie goed gekend is: “Il subsista cependant une distinction, dont le sens précis nous échappe faute de documents, entre la Société de Molendorp et les moulins d‟Anvers”. De Proli was een belangrijke aandeelhouder van de Compagnie, leende haar geld, kocht hout aan, …, maar in 1779 eiste de directie van de Compagnie bij Oostende 30 000 gulden geïnvesteerd in Antwerpen en een gedetailleerde rekening op. Heirwegh stelt: « Proli dut s'exécuter, car nous le retrouvons plus tard à la direction de la compagnie au nom de laquelle, en 1781, il lance des obligations, à 4 %
d'intérêt, pour un montant de
150 500 gulden ». Bij de ontbinding van de Compagnie van de Houtzaagmolens werden de bezittingen in Antwerpen in augustus en september 1823 verkocht in vijf loten, één per molen staande langs de Schelde. Bij één van de loten werden het “Huys der Directie”, enkele woningen en een opslagplaats gevoegd.118 Desmedt weet te melden dat er een associatieverdrag bestond tussen de Compagnie en Proli dat al uit de zestiger jaren van de zeventiende eeuw zou dateren maar pas na 1780 uitgevoerd werd. In die overeenkomst zou – ze werd niet bewaard – Proli één derde van de Antwerpse molens bezitten en de Compagnie het andere derde.119 Pieter Joseph van Doorne verleed tweehonderd zevenenveertig renteakten voor rekening van de Compagnie (cfr. infra).
117
Het ging om akten waarin de directeur-kassier –
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 130 – 131. 118 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 131. DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolns 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV, 1974, pp. 273. 119 H. DESMEDT, Charles Proli … (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), pp. 219 – 260.
aanvankelijk Louis De Wulf, vanaf 1781 Philippe François Joseph Van Doorne – tegenover zijn twee mededirecteurs bevestigde contracten afgesloten te hebben in naam van de Compagnie. De voorwaarden waartegen geld opgehaald werd (intrest, bedrag, …) werden erin opgenomen. De 150 500 gulden die Proli aan de Compagnie moest betalen zitten tussen die akten verspreid over drieënzeventig akten. De Proli heeft dus geen geld opgehaald om zijn schulden aan de Compagnie af te betalen, maar heeft in naam van de Compagnie investeerders gezocht die bereid waren erfrentes af te sluiten met de Compagnie. Vandaag zou men die „erfrentes‟ obligaties noemen, met dien verstande dat ze geen terugbetalingsdatum bevatten. Na het faillissement van Proli werden de molens niet verkocht omdat hij slechts een derde bezat. De curatoren en De Roy, directeur in Antwerpen, lagen regelmatig in conflict omdat de Roy weigerde bij te dragen zonder duidelijke afzonderlijke rekeningen voor de molens. De afhandeling van de affaire is onbekend. Maar uit wat volgt blijkt dat de Compagnie volledig eigenaar werd.120 Uit archivalische bronnen uit 1811 en 1812 blijkt dat de relatie tussen beide locaties op z‟n minst verschoof. Op 20 februari 1811 werd op een bijzondere Algemene Vergadering een nieuwe directeur gekozen na het overlijden van Jean Ferdinand Rohaert.
Naast
directeur-kassier Charles Lambert Collette van Doorne uit Lovendegem, jurist Chretien Joseph de Smet uit Gent en Baltazar de Labistrate uit Antwerpen werd Francois De Bal, een handelaar uit Oostende unaniem verkozen.
De verkiezing vond plaats na een
tussenarrest van het Hof van Beroep in Brussel in een betwisting tussen de Anne Catharine Van Polfliet, de weduwe de Roij en de Compagnie. Het tussenarrest vroeg om ofwel een nieuwe directeur, de aanstelling van een vertegenwoordiger van de Compagnie of om te bekrachtigen dat de resterende directeurs de belangen van de Compagnie verder mochten behandelen. De Roij had nog schulden uitstaan, wat de weduwe betwiste. 121 Maar op 3 april 1812 besliste de Compangie dat na het overlijden van Labistrate er geen nieuwe “inspecteur” benoemd moest worden in Antwerpen omdat de molens daar “toen geen onderhoud vergden”.122
120
H. DESMEDT, idem, pp. 249 – 250. RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 1600, Uittreksel resolutie 20/02/1811. 122 “Considerant que d‟apres l‟acte constitutive de cette compagnie (art. 15) duement homologué par le gouvernement, la direction en est confieé a trois personnes ayant des intéreêts et voix délibérative dans cette compagnie, et que le sieur Labistrate n‟a été commis que pour inspecter les moulins d‟Anvers qui présentement ne demandent aucun soin, et par consequent ce commis n‟est plus nécessaire ni requi par susdit acte constitutif ”. RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 1600, Uittreksel resolutie 03/04/1812. 121
Er kan besloten worden dat het bestuur van de Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende en het bestuur van de molens bij Antwerpen samengevoegd werden en uiteindelijk zelfs samensmolten. Of er ooit een resolutie was die het bestuur officieel samenvoegde blijft onduidelijk.
Een tweede probleem vormde het verbod aan de
Antwerpse molens om kleinhandel te bedrijven, opgelegd door de Oostenrijks-Nederlandse overheid. Werd dit ongedaan gemaakt, werd het omzeild door een samenvoeging met de Oostendse molens?
Op 10 januari 1789 eindigde het octrooi nadat het in 1776 hernieuwd werd, maar de Compagnie beëindigde haar werking nog niet.
De bloei van de Compagnie valt ook af te lezen uit haar expansie. In februari 1754 stonden zeven afgewerkte molens afgewerkt op het terrein. In maart van hetzelfde jaar stonden er nog twee extra in de steigers. John Smeaton berichtte in 1755 over vijftien molens, waarvan in 1761 nog steeds sprake was. Twee jaar later waren zestien molens actief (idem 1772). In 1803 stonden er zeventien zaagmolens, waarvan er nog vier in bedrijf waren; in 1812 nog veertien.123 De oorspronkelijke elf molens binnen één jaar werden duidelijk niet gehaald. Maar in 1755 stonden er wel vijftien. Het valt op dat tussen 1755 en 1763 geen extra molens in dienst gesteld werden. Nadien leek men voorzichtiger geworden, pas in 1763 werd een extra molen in dienst genomen. De periode van 1755 tot 1761 viel samen met de zwaarste problemen, toen de Compagnie op de rand van de afgrond balanceerde, terwijl tegen 1761 duidelijk geworden moest zijn dat het bedrijf zich gestabiliseerd had. Ook de vloot werd stelselmatig uitgebreid. Maar de prioriteit lag aanvankelijk duidelijk bij de molens en de aanleg van het emplacement. De Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende beschikte vanaf 1758 over twee eigen schepen. In 1760 werd de aankoop van twee nieuwe voorzien, maar dat gebeurde pas in 1764 samen met een vijfde. In 1765 volgde een zesde. De Algemene Vergadering besloot in 1781 zes nieuwe schepen aan te kopen, waarvan twee om de Antwerpse molens te bedienen. In 1784 had de Compagnie twaalf tot veertien schepen ter beschikking. Het ging om fluiten met een bemanning van negentien personen. Tegen 1788 werden de schepen vervangen door acht tot tien fluiten
123
DEPLANCKE (R.), DESOPPER (G.), EERENBOUT (R.), e.a., Bredeniana: jubeleumboek 900 jaar Bredene, Bredene, Sociaal Fonds van de Burgemeester, 1988, pp. 148 – 149.
met tonnenmaat 800 en ongeveer dertig man aan boord.124 Tijdens de crisis in de jaren 1750 was één van de grootste problemen de verzekerde voorziening van de markt. Tegelijk stellen we vast dat in 1758 één van de eerste investeringen de aanschaf van twee schepen betrof. Nadien ging men voorzichtig te werk en werd de vloot langzaamaan uitgebreid. Waarschijnlijk werd niet de volledige invoer met eigen schepen verzorgd, zeker niet de eerste jaren. Ook de uitgekeerde dividenden geven een beeld van een bedrijf in volle bloei. In 1767 werd een dividend van tweeëndertig Brabantse gulden en in 1768 van vierentwintig Brabantse gulden wisselgeld uitgekeerd, terwijl in 1794 vijftig Brabantse gulden wisselgeld per aandeel uitgekeerd werd.125 Tussen beide boekjaren in bleven dividenden uitgekeerd worden van veertig en vijftig gulden (zie Tabel 8: Uitgekeerde dividenden).126 De jaren voordien, tussen 1757 en 1767 werd een dividend van minder dan 3 % uitgekeerd, wat betekende dat minder dan 30 gulden betaald werd.127 Tussen 1749 en 1786 daalde het goudequivalent van een penning Vlaams Groot 4,80 % terwijl het zilverequivalent daalde tussen 1749 en 1755 met 1,61 %. De inflatie tussen 1768 en 1794 moet dus nog lager gelegen hebben.128 Op goed tien jaar tijd verdubbelden de uitgekeerde dividenden, en bleven ze de inflatie ver voor. Ergens tussen 1794 en 1801 begonnen de dividenden te dalen. Eén dividend van veertig of vijftig Brabantse gulden stond gelijk met achtentwintig tot
124
Een fluitschip was had een beperkt tuigage waardoor een beperkte bemanning volstond. Ze werden als standaard massatransportschepen in Europa gebruikt en waren relatief goedkoop. BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 154. DEPLANCKE (R.), DESOPPER (G.), EERENBOUT (R.), e.a., Bredeniana: jubeleumboek 900 jaar Bredene, Bredene, Sociaal Fonds van de Burgemeester, 1988, pp. 153. HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 141. 125 ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende, appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 50, 51. UGent, Vliegende bladen, II M 107, “Moulins, Zaegmolens”. 126 UGent, Fonds Hye-Hoys, 997 – 1012: “Ostende. Compagnie des moulins à scier le bois”. UGent, Vliegende bladen, II M 107, “Moulins, Zaegmolens/compagnie van de/Oostende” en “Moulins, Zaegmolens”. 127 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 127 (voetnoot 125). 128 De goudwaarde van penningen groten Vlaams in 1749 bedroeg 0,0131 gram; in 1786 0,0125. De zilverwaarde in 1749 bedroeg 0,2088 en in 1755 0, 2055. De zilverwaarde daalde dus tegen 1755 met 1,61 % en goudwaarde tegen 1786 met 4,80 %.. VERLINDEN (C.), SCHOLLIERS (E.) e.a., Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant (XIIIe – XIXe eeuw), II, 1965, RUG, De Tempel, Brugge, pp. 432, 453.
eenenveertig daglonen van een ongeschoolde arbeider in Gent.129 De stijging van de uitgekeerde dividenden overschreed ruimschoots de inflatie. Tussen 1749 en 1786 daalde het goudequivalent van een penning Vlaams Groot 4,80 % terwijl het zilverequivalent daalde tussen 1749 en 1755 met 1,61 %. De inflatie tussen 1768 en 1794 moet dus nog lager gelegen hebben.130
Tabel 2: Datum
Boekjaar
Uitgekeerde dividenden
Dividend
Winterdaglonen
Zomerdaglonen
bron
(Brabantse gulden)
1767
32
-
-
Januari
24
-
-
1768 20/11/1778
1777
40
28
33
26/07/1778
1778
50
35
41
13/09/1780
1779
50
35
41
15/03/1794
1792 – 1793
50
35
41
1802 – 1803
30
-
-
1 juli 1810 – 15 (uitbetaald in
-
-
1816
30 juni 1816 1811 na resolutie (1 dividend)
februari 1811)131
In tegenstelling tot de vloot werd het molenpark na de initiële bouw nauwelijks uitgebreid. Daaruit concludeer ik dat de uitbouw van het molenpark waarschijnlijk te snel 129
Uitgaande van Van 1779 tot 1782 verdiende een ongeschoolde arbeider 28 d. gr. Vl. per dag zomerloon en 24 d. gr. Vl. winterloon. In 1775 verdiende hij 24 d. gr. Vl. winterloon (tewerkgesteld door SintPietersabdij Gent). Een ongeschoolde arbeider verdiende in 1794 28 d. gr. Vl. zomerloon (tewerkgesteld door de stad Gent). In 1800 verdiende een ongeschoolde arbeider nog steeds 28 d. gr. Vl. zomerloon en 24 d. gr. Vl. winterloon. De verhoudingen tussen de rekenmunten groten Vlaams en Brabantse gulden wijzigden niet: 1 Brabantse gulden was 40 d. gr. Vl. VERLINDEN (C.), SCHOLLIERS (E.) e.a., Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant (XIIIe – XIXe eeuw), IV, 1973, RUG, De Tempel, Brugge, pp. XXIV - XXVI. 130 De goudwaarde van penningen groten Vlaams in 1749 bedroeg 0,0131 gram; in 1786 0,0125. De zilverwaarde in 1749 bedroeg 0,2088 en in 1755 0, 2055. De zilverwaarde daalde dus tegen 1755 met 1,61 % en goudwaarde tegen 1786 met 4,80 %.. VERLINDEN (C.), SCHOLLIERS (E.) e.a., Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant (XIIIe – XIXe eeuw), II, s.d., RUG, De Tempel, Brugge, pp. 432, 453. 131 “Project balance van Anno 1810 tot ende met 30 junij 1816” en “D'heeren P van Doorne et frere Gend rekeninge courant met de zaegmolens compe van julij 1810 to 30 junij 1816” in: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles (1er série): 1794 – 1916, 1697, “Van Doorne contre Compagnie”.
gebeurde, zeker de eerste jaren moet er overcapaciteit beschikbaar geweest zijn. Commissies stelden immers pas in 1762 vast dat er voldoende hout beschikbaar was om de Oostenrijks-Nederlandse markt te bevoorraden en de invoertarieven op gezaagd hout te verhogen. Maar men mag niet vergeten dat het de bedoeling was de complete markt in één klap over te nemen.
Hoofdstuk 4
Het verval en de ontbinding van de Compagnie
Vanaf de Franse Revolutie ging het minder goed met de Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende. De aankoop van nieuwe schepen tegen 1788 was de laatste gekende grote investering. In 1820 werd de Compagnie officieel ontbonden na een arrest door het Hof van Beroep in Brussel nadat de Gentse Handelsrechter de procedure naar een arbitragecommissie verwees tegen wiens vonnis beroep aangetekend werd. De bezittingen van de Compagnie werden grotendeels in de jaren 1820 te gelde gemaakt. Maar de volledige afhandeling van de ontbinding duurde nog enkele decennia, op 9 mei 1842 werd nog een kwijtschrift ondertekend voor de uitkering van een allerlaatste dividend. Welke gebeurtenissen tot de ontbinding van de Compagnie leidden vormen een eerste belangrijke vraag. Waarom er gerechtelijke procedures aan te pas kwamen de tweede.
4.1
De Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende in
verval De Compagnie van de Houtzaagmolens werd niet failliet verklaard. De ontbinding kwam er op verzoek van een deel van de aandeelhouders, bij de handelsrechter aangespannen door Desmet.
De Compagnie bezat belangrijke activa die na verkoop aanzienlijke
bedragen opbrachten.
Volgens het verslag van
de aandeelhoudersvergadering op
21 maart 1821, waarop de werking van de Compagnie door de aandeelhouders officieel stopgezet werd, bleek de Compagnie er steeds in geslaagd te zijn alle schulden af te betalen. Van Doorne schreef in het verslag (geciteerd door Devyt): “Malgré les circonstances malheureuses qui ont pesées sur notre pays depuis 1793, qui ont enlevé à la Compagnie des sommes considérables par les réquisitions de bois, l‟anéantissement de notre commerce extérieur, les payements en assignats, et d‟autres pertes majeures, les levées de fonds ont été successivement remboursées, des dividendes ont été reparties aux actionnaires, et la Compagnie se trouve a sa liquidation avec un actif
très-remarquable et presque Point de dottes.”132
Hou voor ogen dat Van Doorne de pen vast hield, hij verzette zich tegen de stopzetting van de activiteiten (cfr infra). In de loop van de gerechtelijke procedures ging hij ermee akkoord, maar verderop zal u kunnen lezen dat hij zijn gedrag post factum probeerde te rechtvaardigen. Toch kan uit de verantwoordingsstukken van Francies Van Bosterhaut (trésorier van Gent, op 29 april 1824 als beheerder aangesteld door de rechtbank van Koophandel)
afgeleid worden dat er geen schulden overbleven na liquidatie van de
bezittingen. In drie dividenden van 291 Brabantse gulden 13 stuivers (250 Nederlandse gulden), 69 Brabantse gulden 20 stuivers (60 Nederlandse gulden) en 46 Brabantse gulden 13 stuivers (40 Nederlandse gulden) per aandeel werden de aandeelhouders uitbetaald.133 Het eerste gebeurde na de openbare verkopingen.
Van Bosterhaut betaalde zichzelf
vijfduizend vijfhonderd negenenveertig gulden en twintig cent uit voor ontvangsten en uitgaven, tegen 3,5 % (overeenkomstig de statuten, uitbetalingen dividenden, inkomsten, betalingen van advocaten, enz.).134
De schuldloosheid van de stopzetting blijft dus
overeind, maar daarmee hadden de aandeelhouders hun ingelegde geld niet terug. Bij de oprichting
kosten
de
aandelen
1000 Brabantse Gulden,
in
1758
werd
een
kapitaalsverhoging tussen 200 en 300 Brabantse gulden per aandeel uitbetaald.
De
nominale waarde van de aandelen in 1824 was dus nog steeds 1300 Brabantse gulden. De uitbetaalde dividenden bij de ontbinding van de compagnie bedroegen samen slechts 408 Brabantse gulden 7 stuivers; minder dan een derde van de bezittingen. Van Doorne wees betalingsproblemen aan als een bron van problemen, markies d‟Arconati diende in 1816 een schuldvordering bij de Compagnie. Volgens Van Doorne lagen de kiemen van het gerechtelijke conflict in de daaropvolgende Algemene
132
DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV, 1974, pp. 272 (voetnoot 35). 133 1 Nederlandse gulden = 23,333 Brabantse stuivers; 1 stuiver = 20 gulden. VERLINDEN (C.), SCHOLLIERS (E.) e.a., Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant (XIIIe – XIXe eeuw), IV, 1973, RUG, De Tempel, Brugge, pp. XXIV – XXVI. 134 In 1824 lichtte notaris Vinck, gerechtelijk als bestuurder aangesteld, de aandeelhouders in dat ze 250 gulden per aandeel zouden ontvangen bij inlevering van aandelen. Kort nadien, op 29 april, werd hij om onbekende redenen vervangen door Francies Van Bosterhaut. Van Doorne was ondertussen overleden en Isabelle Van Doorne douairière Charles D‟Haenens (Brussel) trad op als erfgename. RAG, Algemeen familiefonds, 7405, “Stukken in verband met de Compagnie van de Zaagmolens 1828 – 1842”, f°240, 280. DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV, 1974, pp. 274. ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende, appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 42, 45 en “Staet der actien in de societeijd der zaegmolens betalingen gedaen op het 3 e dividend van f 40 per actie in 1828 en volgende jaeren”.
Vergadering van 4 tot en met 6 november 1816. Op de Algemene Vergadering zou gepleit zijn voor een gedeeltelijke kwijtschelding van de schuld. Wat ook uit de bus kwam, op 6 november deelde Van Doorne de Algemene Vergadering mee dat de zijn co-directeur Debal met de rekeningen vertrokken was, waardoor geen kwijting verleend kon worden. Van Doorne liet notaris De Ghent in een akte het vertrek optekenen. De rekeningen voor het boekjaar lopende tot 30 juni 1810 waren de laatste die afgesloten werden. In 1818 dagvaarde H. Desmet samen met enkele andere aandeelhouders directeuren Van Doorne en Debal voor de handelsrechter.135 In 1811 werd een eenmalig dividend uitgekeerd van slechts 15 Brabantse gulden, niet te vergelijken met de dividenden tot vijftig gulden het laatste kwart van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende. Spijtig genoeg zijn geen verdere details bekend over deze gebeurtenissen.
In
tegenstelling tot wat Van Doorne stelde lag de kiem van de problemen waarschijnlijk bij het jarenlang niet afhoren van de rekeningen waardoor de aandeelhouders in tegenstelling tot de directie (?) niet meer – of slecht – op de hoogte waren van de gang van zaken. Uit de slechts gedeeltelijke vergoeding voor de eigendomstitels in 1824 kan afgeleid worden dat de Compagnie zichzelf overleefd had en een deel van het eigen actief opgegeten had en niet meer in staat was een deftig dividend uit te betalen. Maar op z‟n minst een deel van de aandeelhouders op de hoogte geweest zijn van wat zich voor 1810 en welke mogelijkheden de Compagnie had gedurende meer dan een halve eeuw in bedrijf geweest te zijn. Juist dit facet lag mogelijk aan de basis van de verlopen periode van twee jaar voordat een gerechtsprocedure aangespannen werd om de Compagnie op te heffen.
Het lijdt geen twijfel dat ook de veranderde maatschappelijke context een rol speelde: een andere overheid en de industriële revolutie die zich echt op gang trok – zeker in Gent. De opzet van de Compagnie werd in de jaren 1750 als avant-garde beschouwd, een factor van economisch belang in een protectionistische context. Die opvatting werd gedeeld door de Oostenrijks-Nederlandse overheid. Bovendien was het een mogelijkheid om de rivaliteit met de Noordelijke Nederlanden uit te drukken. In de jaren 1810 trok zich de Industriële Revolutie op gang en toonde de overheid meer interesse in andere sectoren dan windmolens.
135
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 6, 7.
Voor 1816 vonden nog enkele gebeurtenissen plaats. Het fragment uit het verslag van de Algemene Vergadering uit 1821stelt dat de Continentale Blokkade van Napoleon, de waardeloze assignaten en houtopeisingen door het leger eisten hun tol eisten. Daarnaast werden drie molens ontmanteld om in Lorient, Duinkerke en Le Havre geplaatst te worden; op het dieptepunt zou in Oostende nog slechts één molen in bedrijf geweest zijn.136 De oorlogsperikelen waren zeker deel van het probleem. Het vervallen van het exclusieve octrooi met de Franse Revolutie betekende een ongetwijfeld een verlies. In 1808 stelden Charles Van Doorne, J.R. Rotsaert en Chrétien De Smet (opgelet, het gaat niet om H. De Smet), toen directeurs, twee verzoekschriften op gericht aan de departementen Twee Neten en Leie om erkend te worden als NV. Op 20 juli werd de Compagnie na een rapport over de Compagnie erkend. Dat rapport kwam er nadat het Leie-departement aanvankelijk negatief adviseerde omdat de houtzaagmolens niet meer in bedrijf waren – in tegenstelling tot Twee Neten dat een positief advies gaf en de getuigenis van Van Doorne in conclusies neergelegd voor het Hof van Beroep.137 Met slechts enkele molens in bedrijf en een departementale overheid die niet op de hoogte is dat een ooit groot bedrijf in de omgeving van belangrijke Oostendse haven nog in bedrijf is kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de situatie problematisch was. Een ander teken aan de wand was het verzoek om een verhoging van de invoerrechten op gezaagd hout van 10 naar 25 % om de concurrentie met Nederland aan te kunnen. De Compagnie klaagde ook over douaniers met onvoldoende kennis om hout te taxeren, en over onvoldoende stapelplaatsen in de haven met verliezen tot gevolg. Verhoging van
136
Van de drie molens die verhuisd werden bleef enkel de molen in Duinkerke een tijd lang in bedrijf. In Le Havre werd de molen nooit geassembleerd en in Lorient brande hij af. Het zou niet verbazen mocht die ene molen door omstandigheden regelmatig stil gestaan hebben. DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV, 1974, pp. 270 – 272. DEPLANCKE (R.), DESOPPER (G.), EERENBOUT (R.), e.a., Bredeniana: jubeleumboek 900 jaar Bredene, Bredene, Sociaal Fonds van de Burgemeester, 1988, pp. 148 – 149, 155. VILAIN (O.), “De Compagnie der Zaagmolens. Oostende 1808” in: Biekorf, LXXVI, 1975 – 1976, pp. 146 – 147. “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 6. 137 DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV, 1974, pp. 270 – 272. DEPLANCKE (R.), DESOPPER (G.), EERENBOUT (R.), e.a., Bredeniana: jubeleumboek 900 jaar Bredene, Bredene, Sociaal Fonds van de Burgemeester, 1988, pp. 148 – 149, 155. VILAIN (O.), “De Compagnie der Zaagmolens. Oostende 1808” in: Biekorf, LXXVI, 1975 – 1976, pp. 146 – 147. “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 6.
invoerrechten, onbekwame douaniers en gebrekkige infrastructuur – het lijkt wel een herhaling van de jaren 1750. De directie benadrukte in zijn verzoekschriften opnieuw dat het om een uniek bedrijf ging, dat niemand er nog in zou slagen een gelijkaardig bedrijf op te richten en dat buitenlandse handelaars de markt zouden domineren waardoor grote kapitalen aan België onttrokken zouden worden. Het enige waarbij men zich bij neer leek te leggen was een concurrentiële omgeving. Op al die protectionistische verzoeken werd niet ingegaan.138 Het verval van de Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende moet snel ingetreden zijn en de impact van de oorlogssfeer wordt duidelijk. De evolutie van de gebouwen in bedrijf spreken boekdelen, samen met de evolutie van de uitgekeerde dividenden. Van de zeventien molens werden er in 1803 nog slechts drie „in bedrijf‟ gerapporteerd. Op de veiling in 1823 na de ontbinding van de Compagnie werden vijf molens en negen karkassen verkocht, wat niet van grondig onderhoud getuigt. De laatste molen werd in 1841 gesloopt, slechts enkele gebouwen zoals een loods waarin een brouwerij gevestigd werd bleven nadien nog overeind.
H.J. Coveliers, burgemeester van Bredene was
waarschijnlijk de allerlaatste directeur die in Molendorp resideerde.139 Uit een uitbetaling van een dividend van dertig gulden wisselgeld per aandeel voor het boekjaar lopend tot 30 juni 1803 blijkt dat de Compagnie nog steeds winstgevend was. Het verschil met enkele jaren voordien was aanzienlijk: op 15 maart 1794 ontving J.L.C. Ameye Douairiere Pycke nog vijftig gulden wisselgeld voor het boekjaar tot 30 juni 1793 (zie Tabel 8: Uitgekeerde dividenden pagina 134). Maar in 1811 werd een dividend uitgekeerd van slechts 15 gulden. Het ging waarschijnlijk om het allerlaatste voor de ontbinding van de Compagnie. In deze omstandigheden – nauwelijks nog sprake van industriële activiteiten, en een 138
Van de drie molens die verhuisd werden bleef enkel de molen in Duinkerke een tijd lang in bedrijf. In Le Havre werd de molen nooit geassembleerd en in Lorient brande hij af. Molard rapporteerde in jaar X 24 zaagmolens in Slyckens (plus drie verhuisde molens). De gemeente Bredene rapporteerde in het jaar XIII slechts zeventien zaagmolens waarvan drie in bedrijf. In “Bredeniana, …” wordt gewag gemaakt van vier molens. Vermoedelijk werd een fout gemaakt doordat Devyt drie molens in werking rapporteert en een kleine veermolen; uit de originele Franse tekst – door Devyt geciteerd – blijkt dat de veermolen één van de gerapporteerde molens in werking was. DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV, 1974, pp. 270 – 272. DEPLANCKE (R.), DESOPPER (G.), EERENBOUT (R.), e.a., Bredeniana: jubeleumboek 900 jaar Bredene, Bredene, Sociaal Fonds van de Burgemeester, 1988, pp. 148 – 149, 155. 139 DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV, 1974, pp. 270 – 272. DEPLANCKE (R.), DESOPPER (G.), EERENBOUT (R.), e.a., Bredeniana: jubeleumboek 900 jaar Bredene, Bredene, Sociaal Fonds van de Burgemeester, 1988, pp. 148 – 149, 155. VILAIN (O.), “De Compagnie der Zaagmolens. Oostende 1808” in: Biekorf, LXXVI, 1975 – 1976, pp. 146 – 147. UGent, Vliegende bladen, II M 107, “Moulins, Zaegmolens” en “Moulins, Zaegmolens/compagnie van de/Oostende”.
jarenlange onderbreking van de financiële en andere rapportage – kan men zich zeer goed voorstellen dat aandeelhouders niet meer geloofden in een voortzetting van het bedrijf. In de door Van Doorne neergelegde conclusies werd de vordering voor de rechtbank van Koophandel aangehaald. De beperkte beschikbare gegevens over de periode van jaren 1790 tot 1816 tonen in ieder geval een bedrijf in moeilijkheden.
De eisers in 1818, in eerste aanleg voor de Gentse handelsrechter, stelden Van Doorne, als kassier, persoonlijk verantwoordelijk voor de gebrekkige boekhouding. 140 Maar beide directeurs werden
solidair aansprakelijk gesteld voor het beheer van de Compagnie.
Indien de rechtbank een fout zou vaststellen vroegen de eisers een schadevergoeding ten gunste van de Compagnie. Tenslotte stelden de eisers dat het bedrijf zijn doel uitgediend had. De vordering voor de handelsrechter werd door het vonnis van de handelsrechter aan een arbitragecommissie overgemaakt.
Die commissie volgde de redenering dat de
Compagnie van de Houtzaagmolens zijn doel had uitgediend. Het was van mening dat na het aflopen van het exclusieve octrooi en het verdwijnen van de hogere invoerrechten de grond verdwenen was waarop de Compagnie gesticht werd. In de oprichtingsakte uit 1758 stelden de aandeelhouders immers twee voorwaarden: exclusiviteit in Vlaanderen en hoge invoerheffingen.141 De vordering haakte dus in op het financiële beheer, maar behalve procedurele problemen waarbij Van Doorne weigerde rekeningen ter beschikking te stellen duiken daar weinig sporen over op (cfr. infra). Er werd in 1822 – 1823 wel een relletje uitgevochten tussen Van Doorne en de aandeelhouders waarbij de aandeelhouders op een externe controle van de rekeningen aanstuurden (cfr. infra). Er werd evenmin ergens een uitspraak gedaan over de leefbaarheid van de Compagnie als bedrijf, dat was geen argument in de procedures. Natuurlijk waren de eisers vastbesloten om eruit te stappen, anders zouden ze geen proces aanspannen. En wie zou aandelen kopen van een bedrijf met zo‟n lage productie? Op dit moment kan niet gesteld worden dat een meerderheid van de aandeelhouders zich
140
Het is belangrijk te onderstrepen dat de bron de conclusies van Van Doorne waren in de beroepsprocedure in 1820. Het doel daarvan was uiteraard Van Doorne vrij te pleiten, waardoor een gekleurd verhaal ontstond. Ten tweede gaat het om een post factum document. Op de historische kritiek toegepast op dit document wordt later uitgebreid ingegaan. 141 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 8, 18 – 22.
achter de stopzetting schaarde. Het duurde nog twee jaar voor de gerechtelijke procedures startten. We zullen zien dat het Hof van Beroep in Brussel niet akkoord ging met de redenering dat het doel van de Compagnie verdween. Want in 1808 werd de Compagnie door de Franse overheid erkend en viel de tijdslimiet verbonden met het exclusieve octrooi en de statuten weg. Toch sprak ook dit Hof zich uit vóór ontbinding, maar omdat de Algemene Vergadering ondertussen op reglementaire wijze tot de ontbinding besloten had. Door een uitgebreide bespreking van de (gerechtelijke) beslissingen die leidden tot de opheffing van de Compagnie in 1820 – 1821 wordt geprobeerd de motivaties van de partijen te achterhalen.
4.2
Het procesverloop in beroep om de Compagnie te ontbinden
De Compagnie werd ontbonden na een reeks gerechtelijke uitspraken en een aantal Algemene Vergaderingen. Er zal geprobeerd gebeurtenissen en motieven te reconstueren. Langs de ene kant stonden H. De Smet en enkele andere aandeelhouders die de ontbinding van de Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende nastreefden. Langs de andere kant stond Van Doorne. In eerste aanleg werden beide directeurs Van Doorne en Debal gedagvaard; Debal sloot zich later aan bij de eisers, er is geen enkel spoor van een gemeenschappelijke verdediging te vinden Die handelsrechter verwees de partijen in zijn vonnis van 18 april 1818 naar een arbitrageprocedure. Op 26 maart 1818 werd het vonnis van de handelsrechter in beroep bevestigd.
De arbitragerechters deden uitspraak op
5 januari 1820: de Compagnie werd ontbonden. Van Doorne tekende beroep aan en kreeg deels gelijk, toch werd de Compagnie ontbonden.
In de tekst die volgt zijn
“beroepsprocedure”, “tweede aanleg”, … verwijzingen naar de beroepsprocedure tegen de arbitrage, zoniet wordt dit duidelijk anders vermeld. “Eerste aanleg” en zijn equivalenten verwijzen naar de arbitrageprocedure zelf. Tussendoor vonden ook een aantal Algemene Vergaderingen plaats. De geldigheid van de er genomen beslissingen werd door Van Doorne niet steeds aanvaard.
De bronnen zijn versnipperd en beperkt en komen uit: de archieven van het Hof van Beroep te Brussel en het archief van graaf Boot de Sombeeck. In de archieven van het Hof van Beroep te Brussel zit onder meer het gedrukte “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des
moulins a scier bois d‟Ostende, intimé” te vinden. Het ging vermoedelijk om conclusies door van Doorne neergelegd in de periode tussen de uitspraak van een tussenarrest op 28 april 1820 en de uitspraak van het arrest door het Hof van Beroep. Het vormt een belangrijke bron die in combinatie met onder meer het arrest en andere bronnen meer duidelijkheid verschaft over de gerechtelijke procedures en gebeurtenissen.
Maar dit
document is gekleurd, het werd geschreven ten behoeve van de verdediging van appellant Van Doorne en selecteert, beschrijft en verantwoordt feiten post factum.142 Het archief van graaf Boot de Sombeeck bevat het arrest van het Hof van Beroep in de vorm van een niet-geauthentificeerd afschrift (transcriptie in bijlage). Het archief bevat ook correspondentie, waarin geselecteerd werd.
Enkel de voor Boot de Sombeeck
„relevante‟ documenten bleven bewaard. De documentatie over het proces in beroep in dit bestand beslaat enkel brieven van Le Begue aan de advocaat Rouppe. Rouppe handelde (een deel van?) van de dagelijkse beslommeringen van Boot de Sombeeck af.
4.2.1.1
Inleiding
Vooraleer het procesverloop te kunnen reconstrueren worden de bronnen en hun auteurs geduid.
Graaf Boot de Sombeeck werd inzake de Compagnie vertegenwoordigd door Le Begue. Le Begue onderhield de contacten met Boot de Sombeeck via advocaat Rouppe uit Brussel die zijn belangen behartigde.
Een graaf Boot de Sombeeck was in 1755 en 1758
aandeelhouder met vijf aandelen, net zoals in 1820.143 Le Begue ging – eens betrokken bij de rechtzaken in verband met de Compagnie – actief op zoek naar aandeelhouders voor wie hij als belangenvertegenwoordiger hij kon optreden. Boot de Sombeeck was duidelijk niet de eerste.
In de een brief van 24 augustus
(transcriptie in bijlage) schreef Le Begue dat hij al in bezit was van volmachten “d‟Anvers et de Gand pour plus de 40 actions”.144
142
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571. 143 In 1755/1758 gaat het niet noodzakelijk om dezelfde persoon als rond 1820, mogelijk gaat het om een erfgenaam. ARA, Raad van Financiën, nrs. 4472 en 4474, “Moulins à scier le bois en Flandre”. ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende, appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 33. 144 ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende,
Maar Le Begue ging niet zomaar op zoek naar te vertegenwoordigen aandeelhouders, hij was voorstander van de ontbinding van de Compagnie. In dezelfde brief van 24 augustus gebruikte hij minder neutrale termen: “mais comme le tout a été fais un peu en hate plusieurs ont été nommés dans l‟intervention par le nom des actionaires decedés ou tel, avec consors. Ceci a donné maleur a chicane de la part de mr. Van Doorne”. Tot twee maal toe onderstreepte hij dat een groot aantal aandeelhouders unaniem instemde met de ontbinding van de Comapgnie. Door de meerderheid aan te halen trachtte hij te overtuigen dat zijn standpunt juist was. Kon het fout zijn de meerderheid te volgen? Tussen de regels door ontstaat voor de lezer de indruk dat Van Doorne hardnekkig optrad en tegen het algemeen belang in. De brief lijkt te tonen dat Boot de Sombeeck de Compagnie niet op de voet volgde en zich er pas mee inliet op het moment dat het Hof van Beroep uitspraak had gedaan: “[…] il seroit possible que vous ne soyez informés des convocations precedentes ou de la retroacte de l‟affaire permettez que je vous en donne quelque detail.”.145 Rouppe, als beheerder van de Sombeecks bezittingen zal de inningen van dividenden uiteraard opgevolgd hebben. Hoewel de brief was waarschijnlijk een kopie van een modelbrief verstuurd naar verschillende aandeelhouders (hij bevat een tegenstrijdigheid met een eerdere brief van 21 augustus waarin Le Begue de ontvangst van aandelen bevestigde en melde klaar te zijn voor de Algemene Vergadering van 22 augustus; terwijl hij in de brief van 24 augustus vroeg te bevestigen de werkelijke eigenaar van de aandelen te zijn) bestaat geen grond om er van uit te gaan dat Boot de Sombeeck voordien toch intensief de Compagnie opvolgde. In het bundeltje in verband met de Compagnie zitten geen documenten die dateren van voor 1820, met uitzondering van enkele kwijtschriften en rekeningen in verband met de inning van dividenden in 1767 en 1768 toen aan hem een aantal dividenden met vertraging werden uitbetaald.146 Le Begue en Rouppe/Boot hadden nog niet eerder kennis gemaakt. Le Begue gaf zoals gezegd een kort overzicht van de gebeurtenissen sinds de start van de gerechtelijke procedures.
Maar vooral: Le Begue vroeg aan Rouppe te bevestigen dat Boot de
Sombeeck de effectieve eigenaar was van alle aandelen, en om zoniet de juiste eigenaar
appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 35. “J‟ai maintenant a vous faire rapport du resultat de la dernier convocation des actionaires. Mais comme il seroit possible que vous ne soyez informés des convocations precedentes ou de la retroacte de l‟affaire permettez que je vous en donne quelque detail.” 146 ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende, appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 33, 50, 51. 145
met adres door te geven. Daarnaast dateerde de eerste bewaarde brief tussen beiden van 21 augustus, waarin Le Begue zei klaar te zijn voor de Algemene Vergadering van 22 augustus en waarin hij de ontvangst van de aandelen bevestigde aan Rouppe (Le Begue had een bewijs nodig om aan te tonen dat hij in Boot de Sombeecks naam handelde). De brief bevat een zin waarin Le Begue aan de geadresseerde zijn achting voor hem toont door hem te laten figureren in vooraanstaande moderne kringen: “chaq‟un s‟en est allés promenes au salon d‟exposition d‟industrie nationale ou jaurois desiré vous rencontrer parmi le grand nombre d‟etrangers, mais je suppose que vos occupations ne vous ont pas permis de vous absenter”. Zelfs wanneer het om een modelbrief gaat – wat waarschijnlijk is – zou een brief met deze inhoud niet verstuurd geweest zijn aan iemand met wie Le Begue intensievere contacten onderhield. Even terug naar de tegenstrijdigheid tussen de brieven van 21 en 24 augustus: waarom de ontvangst van aandelen bevestigen om in een latere brief te vragen of Boot de Sombeeck echt de eigenaar was? Zoals gezegd ging het hoogstwaarschijnlijk om een kopie van een modelbrief. Maar uit de analyse van het verloop van de procedures zal duidelijk worden dat de bepaling van de eigendomstitels problematisch geworden was. Het register van aandeelhouders werd slecht opgevolgd.
De verdediging van Van Doorne trok de
eigendomstitels van zijn tegenpartijen en van de personen die ze vertegenwoordigden in twijfel, bijvoorbeeld in een erfenis waarbij aandelen in gemeenschappelijke eigendom waren. Het Hof van Beroep bevestigde in zijn vonnis dat een correcte vaststelling van de eigendomstitels nodig was. Dat zal tijdens de Algemene Vergadering van 22 augustus zeker ter sprake gekomen zijn.
4.2.1.2
Het arrest van het hof van Beroep te Brussel (1820)
De gebeurtenissen waren wat complex door het ineenhaken van tijdslijnen en uitspraken. Enerzijds werden twee Algemene Vergaderingen gehouden, anderzijds liep de gerechtelijke procedure in beroep door. Omdat de gerechtelijke procedure de overhand haalde boven de interne procedures en – zoals zal blijken – een Algemene Vergaderingen georganiseerd werd naar aanleiding van een tussenarrest op 28 april 1820, worden de gebeurtenissen geanalyseerd vanuit het eindarrest. Andere gebeurtenissen worden binnen dat kader geplaatst.
De eerste kwestie die het Hof van Beroep beantwoorde was de vraag of de Compagnie zijn einddoel bereikt had nadat het exclusieve octrooi afliep en de hoge invoerheffingen
verdwenen. De arbitragecommissie meende in het vonnis van 5 januari 1820 van wel. Het volgde de argumentatie – die zijn oorsprong vond bij de eisers – dat de aandeelhouders zich er slechts toe verbonden de Compagnie op te richten op voorwaarde dat de invoerheffingen verhoogd werden en het exclusieve octrooi toegekend werd, en het octrooi had slechts een berperkte duur. Wanneer octrooi en invoerheffingen verdwenen, dan bestond volgens de arbitragecommissie geen grond meer om het bedrijf voort te zetten. 147 Het Hof van Beroep van Brussel daarentegen volgde die redenering niet: het bedrijf werd in 1808 door de Franse overheid erkend en kreeg daardoor een onbepaalde duur. In de woorden van Van Doornes advocaat: “Pendant tout le tems de l‟occupation de ce pays par la France, aucun des anciens octrois n‟a été renouvellé ; l‟état des choses tant à l‟intérieur que dans les rapports à l‟étranger étoit totalement changé ; on n‟a point prohibé l‟érection d‟autres moulins dans la Flandre, on n‟a point mis de droits élevés sur les bois travaillés à l‟étranger, et cependant aucun des actionnaires n‟a songé pendant cet intervalle de 26 ans à prétendre que la société avoit cessé; bien plus la société a demandé et obtenu du gouvernement François d‟être reconnue et maintenue: le décret impérial du 20 juillet 1808 a été publié et affiché conformément à la loi”.148 En het Hof van Beroep: “Attendu que la societé a continué d‟exister après l‟expiration du terme de 28 ans, stipulé dans l‟ocrtoy de 1758, que par decret du 20 juillet 1808 il resulte que sa durée était devenue illimitée […]”.149
Verder stelde het Hof van Beroep dat de procedures voor ontbinding van de Compagnie niet correct verlopen waren. Aandeelhouders hadden een kans moesten krijgen om de beslissing om de Compagnie te ontbinden aan te vechten. Die mogelijkheid werd niet gecreëerd, ook niet in de arbitrageprocedure voor de handelsrechtbank te Gent (de
147
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 18 – 23. 148 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 45, 46. 149 ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende, appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 38.
uitspraak door de arbitragecommissie vond plaats op 5 januari 1820). Op basis van deze „procedurefout‟
vernietigde
het
Hof
van
Beroep
het
arbitragevonnis.
De
arbitragecommissie had nochtans geoordeeld dat men zich in de onmogelijkheid bevond om alle aandeelhouders op te sporen doordat de directeur-kassier als enige inzage had in het register van aandeelhouders, hij weigerde het af te staan ondanks de vraag van de commissie op 14 juli 1819. In zijn conclusies wiep Van Doorne op dat hij bezwaar had tegen het afstaan van het register omdat ze 1) ter inzage beschikbaar lagen op de griffie van de Compagnie en 2) de arbitragerechters niet vroegen het neer te leggen op de griffie van de rechtbank, wat in strijd geweest zou zijn met de statuten (de statuten eisen bewaar op de griffie van de Compagnie).150 Het Hof van Beroep achtte dat aan de voorwaarde om alle aandeelhouders inspraak te geven voldaan werd met de Algemene Vergadering van 22 augustus 1820.
De
aandeelhouders werden in kennis gesteld van de plannen tot ontbinding en hadden de mogelijkheid van tegenspraak geboden. Niemand liet verzet horen. Het Hof van Beroep oordeelde, op basis van die late in kennis stelling en de afwezigheid van protesten, dat de Compagnie ontbonden kon worden. Ondanks het vernietigde vonnis, ging het Hof van Beroep in Brussel in zijn arrest (7 december 1820) over tot de ontbinding van de Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende.151 Het lijkt onwaarschijnlijk dat iedere aandeelhouder op de hoogte gebracht werd, laat staan persoonlijk. In dat geval zou het Hof gevonden hebben dat er in voldoende mate pogingen gebeurd waren om iedereen de kans te bieden zijn mening te laten gelden. De appellant Van Doorne werd veroordeeld tot: -
Het neerleggen van zijn rekeningen bij de geïntimeerden;
-
Het bijeen roepen van een Algemene Vergadering, met oproeping binnen de twee maanden na de uitspraak, met oproeping per bief en door middel van advertenties in een aantal kranten;
150
ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende, appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 37 – 39. “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 18 – 22, 53. 151 De precieze datum van uitspraak valt te lezen in de samenroeping van de Algemene Vergadering per brief gedateerd op 20 februari 1821. Het korte afschrift van het arrest vermeldt geen datum. ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende, appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 37 – 39.
-
Tijdens die Algemene Vergadering moest een controle de „rechten‟ van de aandeelhouders plaats vinden, waarna de auditie van de rekeningen diende te gebeuren. De controle van de rechten had hoogstwaarschijnlijk betrekking op het vaststellen van de identiteit van de aandeelhouders. Van Doorne bracht in de loop van de beroepsprocedure de problemen met de opvolging van het register van aandeelhouders onder de aandacht;152
Alle registers die in bewaring gegeven waren bij de Griffie moesten terug overhandigd worden aan Charles Van Doorne zodat hij tot de ontbinding en liquidatie over kon gaan. Tot slot werden de kosten uit eerste en tweede aanleg op de Compagnie verhaald. En in eerste aanleg werd Van Doorne blijkbaar beboet vermits het Hof van Beroep de terugbetaling van een boete beval (“ordonne la restition de l‟amende”). Van die boete is elders weinig terug te vinden, behalve de dwangsom van 15 000 Nederlandse gulden wanneer Van Doorne geen volledig gevolg gegeven zou hebben aan het arbitragevonnis van 5 januari 1820. Heeft hij dat moeten betalen? Misschien.153 Op 27 maart 1821 vond de volgende Algemene Vergadering ter uitvoering van het arrest plaats, waarop de rekeningen luidens een later arrest in een nieuwe procedure inderdaad werden afgehoord.154
Tijdens de twee Algemene Vergaderingen, 22 februari en 22 augustus 1820, werd telkens beslist de Compagnie te ontbinden en te liquideren. Het Hof van Beroep bevestigde die ontbinding later. Volgens Le Begue werd op 22 februari al een meerderheid gevonden om
152
“Faisant droit […] condamne l‟appellant a rendre aux intimés et intervenans le compte de sa gestion et administrations, lui ordonne de convoquer prealablement tout les interessés tant par lettres que par insertions dans les papiers publics dans l‟intervalle de deux mois pour être procedé dans cette assemblé a la verification des droits et en suite avisé meilleurs moyens d‟audition de compte de la liquidation et de partage. ” De in het arrest vermeldde toelating tot de procedure van de partijen vertegenwoordigd door meester Pins waren ook een uitloper van de betwistingen in verband met het vaststellen van de identiteit van de aandeelhouders. 153 ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende, appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 38. “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 18 – 22. 154 Dit nieuwe arrest van 10 mei 1821 komt later aanbod in „Een sfeer van wantrouwen‟ op pagina 29. ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende, appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 39. RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles (1er série): 1794 – 1916, 1582, “Van Doorne contre De Cock et consorts”, Arrêt 10/05/1821.
tot de ontbinding over te gaan, maar stuitte het op verzet van Van Doorne omdat sommige aandeelhouders niet onder de eigen naam gekend waren; soms acteerden ze als erfgenamen, soms werden ze vertegenwoordigd.155 In het arrest van het Hof van Beroep in Brussel is sprake van een tussenarrest op 28 april 1820. Er werd geen kopie teruggevonden, maar uit de brief van 24 augustus 1820 en de conclusies van Van Doorne kan de inhoud deels gereconstrueerd worden. Le Begue stelde dat het Hof (“la Cour”) omwille van de problemen bij het vaststellen van de identiteit van de aandeelhouder besliste om ze correct te laten vaststellen.
De
aandeelhouders werd meteen naar hun standpunt inzake de ontbinding van de Compagnie gevraagd.156
Om aan de oproep van het Hof gevolg te geven werd de Algemene
Vergadering van 22 augustus samengeroepen.
Daar werd nogmaals beslist om tot
ontbinding en liquidatie over te gaan. Er werd ook een voorstel gedaan en aanvaard om de financiering van de ontbinding te organiseren: “de debariser les sommes necessaires pour la poursuite, parmi l‟interet a 5 pourcent”.157
De organisatie van die Algemene
Vergadering gebeurde niet op uitdrukkelijke vraag van het Hof van Beroep, maar advocaat Lefebvre en zijn assistent Zech suggereren in de tekst dat het Hof daarop aanstuurde. Op 28 april oordeelde het hof dat iedere aandeelhouder op de hoogte gebracht diende te worden van de intentie om de maatschappij te ontbinden: “qu‟il est de principe dans les société qui ont été contractées sans aucune limitation de tems, […], que la renonciation, pour produire effet, doit être signifiée à tous les co-associés qui peuvent s‟y opposer […]”.158 Volgens Lefebvre en Zech liet het tussenarrest van 28 april de geïntimeerden vrij om hun conclusies te trekken : “de prendre après avoir eu inspection des registres, telles conclusions que de conseil”.159
155
ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende, appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 33, 35, 36, 38. 156 “[…] plusieurs ont été nommés dans l‟intervention par le nom des actionaires decedés ou tel, avec consors. […] en effet la cour […] a declaré que plusieurs intervenans ont mal agi etca. Ordonné de constater de la proprieté des actions dans leur personne etca. Sur quoi ont été convoqué tous les actionnaires une seconde fois au 22 dernier [aout 1820] afin de declarer leur intention sur l‟objet principal qui est la dissolution de la societé et qu‟en faite chaq‟un fasse constater sa proprieté a l‟action dont il est parties.” 157 ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende, appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 33, 35, 36. 158 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. f°51. 159 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
In het tussenarrest werden de partijen vertegenwoordig door Ranwet uit de procedure geweerd omdat ze zich niet persoonlijk partij gesteld had maar. De partijen Ranwet hadden een volmacht gegeven om zich burgerlijke partij te laten stellen: “que c‟est une maxime notoire et généralement répandue qu‟on ne plaide pas par procureur, qu‟ainsi les mots leurs consorts doivent être censés non écrits”.160
4.2.1.3
De houding van Charles Van Doorne
Maar waarom verzette Van Doorne zich tegen de ontbinding van de Compagnie? Het beantwoorden van die vraag is geen sinecure. Er moet gezocht worden naar de beweegredenen verscholen in teksten, teksten met post factum verantwoordingen. Zeker het “Mémoire …” probeert de beslissingen van Van Doorne in een zo goed mogelijk daglicht te stellen, en de verdediging in een negatiever; de rechters moesten overtuigd worden.
Een bijkomende „negatieve factor‟ vormt de afwezigheid van conclusies
neergelegd door de tegenpartij, de standpunten kunnen daardoor niet met elkaar geconfronteerd worden. Eén van de weinige voordelen is dat men er met grote zekerheid vanuit kan gaan dat de vermelde feiten correct zijn, het zou hoogst onhandig zijn om door de rechtbank op leugens betrapt te worden. Maar dat betekent niet dat er geen elementen verzwegen werden of op een andere manier geïnterpreteerd werden.
Ook over de
briefwisseling met Le Begue zagen we al dat die gekleurd is. Maar met de valkuilen in het achterhoofd is het mogelijk om voorzichtige conclusies te trekken.
Bij Le Begue kon vastgesteld worden dat hij de ontbinding van de Compangie van de Zaagmolens bij Oostende nastreefde en zijn optreden rechtvaardigde aan de hand van het algemeen belang. Hij aarzelde niet te insinueren dat Van Doorne hardnekkig en tegen het algemeen belang in optrad.
Van Doorne rechtvaardigde zich ook in de brief van
20 februari 1821, een brief die de Algemene Vergadering van 27 maart bijeenriep (brief in bijlage). Van Doorne schreef erin dat hij net zoals sommige andere aandeelhouders tot de slotsom gekomen was dat de Compagnie ontbonden moest worden omdat ze geen opbrengsten (“avantages”) meer voortbracht.
Maar, hij kon zich uit principe niet
verzoenen met de manier waarop dat gebeurde; het was als directeur zelfs zijn plicht om in
160
– 1916, 571, pp. f°57. “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 39, 40.
beroep te gaan.161 Hij had zich eerder als aandeelhouder niet meer te verzet tegen de ontbinding. En als directeur schikte hij zich naar de uitspraken van het Hof nadat dat de zaak geregulariseerd had. Hij zou als directeur de ontbinding uitvoeren, “si la société devait être dissoute”. In de brief volgt dan een uittreksel uit het arrest, vanaf de toelating van de partijen vertegenwoordigd door meester Pins tot en met de veroordeling van Van Doorne. In dat uittreksel staat “met le jugement arbitral au néant” cursief gedrukt om te benadrukken dat hij gelijk kreeg. Daarna volgt enkel nog de datum en de plaats waar de Algemene Vergadering bijeengeroepen werd samen met een oproep om zich met de aandelen, en eventueel vertegenwoordigd door een volmacht, aan te dienen. Wanneer al deze elementen uit de brief samen genomen worden ontstaat een dubbele indruk. Ten eerste legde Van Doorne zeer sterk de nadruk op zijn nobele streven om op een juiste manier beslissingen te nemen, als directeur loyaal aan het algemeen belang; ondanks het feit dat hij het uiteindelijke doel – de ontbinding – steunde of gesteund zou hebben. Ten tweede ontstaat de indruk dat Van Doorne aanvoelde dat hij alleen stond en op onbegrip stootte over zijn standpunten. Dit tweede aspect valt af te leiden uit zijn houding als loyale en nobele directeur, maar ook uit zij verklaringen verschillende standpunten ingenomen te hebben (als aandeelhouder én als directeur). De wantrouwige lezer ontwaart een manoeuvre om zo elegant mogelijk een bocht te maken; terwijl het lot van de Compangie al bezegeld werd. De dubbelzinnige houding van Van Doorne viel ook zijn tegenstanders op. Lefebvre en Zech vonden het nodig te bevestigen dat Van Doorne vond dat “l‟association continue et doit continuer à exister”. Een zin die in het vonnis in eerste aanleg opgenomen stond. De tegenpartijen werden ervan beschuldigd zijn woorden te verdraaien, te eenvoudig te stellen dat hij het eigenlijk met hen eens was. Er werd in lijn met het tussenarrest benadrukt dat de intenties van de geïntimeerden aan de aandeelhouders kenbaar gemaakt moesten worden.162 Van Doorne – of toch zijn advocaat wiens job het is de richtlijnen van zijn cliënt uit te 161
“Je pensais comme eux [quelques-uns des propriétaires d‟actions] que nos intérêts communs exigeaient de faire cesser une société qui ne présentait plus d‟avantage aux actionnaires; mais l‟irrégularité des procédures entames à ce sujet, ne m‟a pas permis de me joindre à eux dès le principe. J‟ai même pour couvrir ma responsabilité comme directeur de la société, dû appeler du jugement arbitral qu ils avaient obtenu.” 162 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 56 – 57.
voeren – verzette zich aanvankelijk op alle mogelijke manieren tegen de stopzetting. Van Doorne werd gepresenteerd als slachtoffer van de omstandigheden. Hij „handelde in het algemeen belang‟. Van Doornes advocaat in de beroepsprocedure verdedigde hem scherp, hij stelde dat het beeld dat van van Doorne in de beschuldigingen opgeroepen werd neer kwam op misleiding van het publiek, de aandeelhouders en justitie. In de conclusies staat daarbij pathetisch: “s‟il étoit possible”. Nog volgens de advocaat werd van Doorne voorgesteld als iemand die zijn handen niet uit de kassa kon houden en als directeur de algemene belangen niet diende. Uiteraard is het in deze conclusies de bedoeling aan te tonen dat van Doorne wel te goeder trouw en in het algemeen belang handelde – in tegenstelling tot de geïntimeerden.
Voor die karakteraanvallen op Van Doorne werden geen andere
aanwijzingen teruggevonden.163 Na dit „bijstellen‟ van het beeld over Van Doorne (hij was te goeder trouw) trachtte Van Doorne de oorzaken van de gerechtelijke procedure te identificeren. Zijn rol moest zo goed mogelijk voorgesteld worden. Daarvoor werden eerst een aantal (persoonlijke) verwezenlijkingen en gebeurtenissen aangehaald om het succes van de onderneming en zijn beheer te onderstrepen: sinds 1780 (benoeming tot directeur-kassier) slaagde Van Doorne erin om 1 miljoen aan schulden af te lossen (geen munteenheid vermeld), de Franse overheid erkende de Compangie in 1808, op 3 juni 1813 kregen Van Doorne en Debal na het overlijden van Delabistrate de toestemming om als enige directeurs verder te werken en ondanks alle oorlogsperikelen bleven altijd drie molens in bedrijf (één in Oostende en twee in Antwerpen). Al wordt dat verderop genuanceerd: “les moulins subsitent, ils travaillent tant à Ostende qu‟à Anvers, si pas en totalité et avec l‟activité d‟autrefois, du moins autant que les circonstances le permettent”; maar het contrast met de realiteit (ooit zeventien molens actief) bleef groot.164 Hiermee wordt een beeld geschapen van een man met veertig jaar ervaring die enkele succesjes boekte en op eerdere momenten erkenning kreeg voor zijn verdiensten, terwijl hij moeilijke tijden meemaakte. 163
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp 3, 4. Appellant: eiser in de beroepsprocedure met de geïntimeerde als tegenpartij. 164 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 6, 44.
Ten tweede voerde Van Doorne een verantwoording aan voor het mogelijk gebrekkige beheer vanaf 1810. In 1816 verleende de Algemene Vergadering geen kwijting aan de directie –
toen markies d‟Arconati een schuldvordering ingediend zou hebben.
Hij
beschikte op de derde dag van de bewuste Algemene Vergadering niet over de rekeningen doordat Debal ermee vertrokken was. Een verklaring daarover werd door een notaris vast gelegd. Van dan af zou hij naar eigen zeggen alle mogelijke pogingen ondernomen hebben om de rekeningen aan Debal te overhandigen; want naar zijn mening was de kassier niet rechtstreeks verantwoording verschuldigd aan de Algemene Vergadering maar wel via het college van directeurs.165 Doordat de directie op dat moment slechts uit twee personen bestond leidde het bij onverzettelijkheid in een conflict automatisch tot een patstelling.
Na deze inleiding haalde haalde Van Doornes advocaten juridische argumenten aan. De kern van zijn betoog behelsde het aanvechten van de verplichting – opgelegd in eerste aanleg – om bijzondere rekeningen voor te leggen ter liquidatie van de Compagnie. Zijn argumentatie hinkte op twee benen: enerzijds het aanvechten van de eigendomstitels van zijn tegenstanders samen met hun recht om zich partij te stellen, anderzijds het verdedigen van de exclusieve bevoegdheid van de Algemene Vergadering om tot ontbinding over te gaan: “Dans l‟état où se présentoit la contestation, et tant que devant les arbitres, les demandeurs n‟articuloient, et n‟établissoient pas de quelles actions ils étoient propriétaires, le sieur Van Doorne avoit le plus grand intérêt à s‟en assurer; car toute sa défense se bornoit à soutenir qu‟ils n‟étoient pas qualifiés à lui demander un compte final et le partage par suite de dissolution de la société, et à faire prononcer cette dissolution, parceque, suivant lui, pour que la société fut dissoute, il falloit que tous les associés consentissent à la dissolution, ou qu‟elle fut légalement prononcée entre tous”.166
De hiaten in het register van aandeelhouders werden aangegrepen om de partijstelling van
165
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 9, 10. 166 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 36.
elk van de geïntimeerden aan te vechten. Na een overzicht van de negenendertig eisers in eerste aanleg stelde hij bij elkeen de vraag of ze wel effectief aandeelhouder waren en hoeveel aandelen ze dan bezaten. Uit het overzicht blijkt dat dit register niet altijd goed bijgehouden werd en na overlijdens niet aangevuld werd met erfgenamen. Bij graaf Delalaing bijvoorbeeld vraagt hij of junior of senior eiser is? Is hij ergenaam van de gouverneur van Brugge en van wijlen Maximilien Joseph François graaf Delalaing en de Thieldonck?
Ook de wetgeving speelde parten.
Vermits vrouwen rechtsonbekwaam
waren konden ze niet optreden, maar de mannen hadden blijkbaar verzuimd aan te geven of ze dan namens hun vrouw spraken die dan misschien aandeelhouder was. Charles Dellafaille stond bijvoorbeeld niet ingeschreven, Van Doorne stelde de vraag of hij namens zijn vrouw Marie Anne Ghislaine Schoorman optrad. De rechter erkende dat sommige partijen nalieten aan te tonen dat ze een belang hadden in de Compagnie, maar dat had geen invloed op de uitspraken ten gronde: Van Doorne moest van de arbitrageprocedure commissie definitieve rekeningen neerleggen. Hij herhaalde deze lijn van argumentatie voor partijen die pas op 4 en 6 april 1820 hun partij stelden, in de procedure voor het Hof van Beroep. Van pagina 32 tot en met pagina 36 geeft hij een overzicht van de partijen vertegenwoordigd door Pins, Ranwet en Zaman (Zaman vertegenwoordigde de groep rond C. Desmet). De partijen vertegenwoordigd door Pins en Ranwet moesten volgens hem geweerd worden. We zagen al dat de partijen vertegenwoordigd door Ranwet in het tussenarrest van 28 april uitgesloten werden uit de procedure. In het eindarrest kon hij hetzelfde niet bekomen voor de partijen Pins.167 Van Doorne betwiste ook dat de partijen die niet minstens tien aandelen bezaten – noodzakelijk om stemrecht te verwerven – aan de gerechtelijke procedures konden deelnemen. Volgens het vonnis van de arbitrageprocedure had iedere aandeelhouder het recht om zich partij te stellen, ook als ze geen stemrecht hadden in de Algemene Vergadering; de statuten boden iedere aandeelhouder de mogelijkheid om de rekeningen voor de rechtbank aan te vechten. De gewone rekeningen waren onvoldoende, het moesten bijzondere rekeningen zijn gericht op de ontbinding van de Compagnie; wat het onderscheid was is onduidelijk. Van Doorne kwam op dit element later niet meer terug en
167
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 12 – 16, 18 – 22, 32 – 36, 39. ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende, appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 38.
legde zich er dus bij neer.168
Hoewel hij de eigendomstitels ook in beroep bleef aanvechten verschoof het centrum van de aandacht naar het verdedigen van de exclusieve bevoegdheid van de Algemene Vergadering om de ontbinding van de Compagnie uit te spreken. Zijn pogingen om de eigendomstitels aan te vechten werden ondergraven: een akte van 26 april 1819 erkend in het vonnis van 5 januari 1820, en in het overzicht van pagina 32 tot en met 36 reikte Van Doorne meestal zelf de oplossing voor de betwisting aan en neigde naar muggenzifterij omdat nagelaten werd de precieze eigendomsstructuur weer te geven: “Le comte d‟Haene Desteenhuyse, est inscrit à titre de son épouse Marie-Magdelaine Rodriguez de Rhodes, pour le n° 330; mais il paroîtroit que conjointement avec d‟autres il se dit aux droits de Mr. Ch.-J.-Fr. Delauretan inscrit pour les nis. 23, 326, 327 ; il réclame avec ses consorts huit actions elles peuvent lui appartenir sans doute, mais on ignore de quel chef”.169
Van Doornes advocaten stelden dat indien de groep rond Desmet dat gewild had ze de definitieve rekening hadden kunnen eisen en die gekregen zouden hebben en de Compagnie zouden hebben kunnen ontbinden. Hij zou dan geen reden meer gehad hebben om zich te verzetten. Van Doorne had nagevraagd hoeveel aandelen vertegenwoordigd werden, maar stelde vast dat slechts “une faible partie des actions” vertegenwoordigd waren. Waarschijnlijk hoopte Van Doorne door de nieuwe partijstellingen te proberen weren zijn positie te versterken – het maakte een verschil tussen een veertigtal aandelen in de procedure en mogelijk honderd vijfenzestig op driehonderd zesenvijftig. Hoe minder aandeelhouders in de procedure hoe meer benadrukt kon worden dat het om een minderheid van de aandeelhouders ging. Hijzelf claimde op te treden namens eenenvijftig aandelen: eenentwintig eigen aandelen, Rosalie Van Doorne getrouwd met Debare tien en
168
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 9, 10., 16, 19, 20, 22. 169 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 34.
Isabelle Jeanne Van Doorne de weduwe van advocaat D‟hanens twintig.170 Het Hof van Beroep tilde in de procedure niet zwaar aan de twijfels over de eigendomstitels. Het vond er geen grond in voor weigering van de vordering. Zeker niet nadat de Algemene Vergadering op regelmatige wijze – na een tussenarrest – beslist had om de Compagnie te liquideren. Dit betekende echter niet noodzakelijk dat alle twijfels weggenomen waren, getuige daarvan het definitieve arrest waarin nogmaals benadrukt werd dat de eigendomstitels duidelijk vastgesteld moesten worden. Zoals gezegd verschoof de focus. De argumentatie over de exclusieve bevoegdheden van de Algemene Vergadering werden uitgebouwd. Er mocht niet aan de rechten van de aandeelhouders geraakt worden. “Toute la question se réduit donc au seul point de savoir si une fraction, […], peut, à l‟insu des autres sociétaires, demander à l‟associé gérant semblable compte, liquidation et partage, et faire prononcer la dissolution de la société”.171 Eerst en vooral – en succesvol zo blijkt uit het arrest – moest aangetoond worden dat de Compagnie ongelimiteerd was van duur en dus niet eenzijdig stopgezet kon worden – weliswaar afgedwongen voor een rechtbank.
Lefebvre en Zech schreven hierover
laconiek: “C‟est donc une erreur évidente que de vouloir trouver-là [la durée limitée de l‟octroi et de l‟acte de 1758] une cause de cessation et de dissolution de société […]. […] ils [les intimés] disoient au sieur Van Doorne: la société est dissoute ; donc vous nous devez le compte final, vous devez cesser toute opération, vous devez procéder avec nous à la liquidation et au partage”.172 Hier komt het aantal geïntimeerden weer om de hoek kijken, driekwart van de aandeelhouders was niet op de hoogte.173 Van Doorne zou zich – luidens zijn eigen conclusies – bloot gesteld hebben aan 170
Met de nieuwe statuten in 1758 waren nog 380 aandelen in omloop. In de loop der jaren werden nog 24 aandelen uit omloop genomen. “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 17, 31, 32, 37, 38, 41, 42. RAG, Algemeen familiefonds, 7405, “Stukken in verband met de Compagnie van de Zaagmolens 1828 – 1842”, f° “Staet der actien in de societeijd der zaegmolens betalingen gedaen op het 3e dividend van f 40 per actie in 1828 en volgende jaeren”. 171 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 44. 172 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 46. 173 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 48.
gerechtelijke vervolging indien hij op de vraag ingegaan zou zijn. Hij zou onrechtmatig aan de rechten van de andere aandeelhouders geraakt hebben; waaronder mogelijk zélfs de staat en hospitalen.174
We zagen reeds dat het tussenarrest bevestigde dat iedere
aandeelhouder op de hoogte gebracht diende te worden van de intentie tot ontbinding van de Compagnie. Tot slot haalden Van Doornes advocaten aan dat een samenroeping van de Algemene Vergadering om tot de ontbinding van de Compagnie over te gaan onmogelijk op kosten van de Compagnie kon.
Het opsporen van alle aandeelhouders om de gaten in het
aandeelhoudersregister op te vullen zou te veel kosten. Bovendien konden verkeerde personen uitgenodigd worden en konden anderen over het hoofd gezien worden. Daardoor zouden kosten en risico‟s te hoog oplopen – aandeelhouders zouden naar de rechter kunnen stappen met de foute uitnodigingen (“aller soutenir bénévolement une foule de contestations”).175 De geïntimeerden moesten dus zelf de procedure in gang zetten. Van Doorne kon als directeur inderdaad de ontbinding verhinderen noch opleggen, maar hij moest waken over ieders belangen. En de geïntimeerden verwezen naar het recht van iedere aandeelhouder om rekeningen te laten afhoren – op basis van een uitspraak van de Raad van Brabant – maar het waren geen gewone rekeningen.176 Het was vooral de argumentatie dat de aandeelhouders gehoord moesten worden die het Hof van Beroep volgde en erkende – zoals we zagen.
4.2.1.4
Een sfeer van wantrouwen
Vanaf de tumultueuze Algemene Vergadering van 1816 – ze duurde drie dagen – en de start van de gerechtelijke procedures met een procedure voor de Gentse handelsrechter moet de verstandhouding tussen Van Doorne en Desmet zoek geraakt zijn. Bij gebrek aan bronnen kan de aard ervan niet achterhaald worden. Ondanks de arbitrageprocedure bestond geen enkele overeenstemming tussen de partijen. Na het eindarrest mag Van Doorne zich dan naar eigen zeggen neergelegd hebben bij de
174
De staat na inbeslagnames van kerkelijke bezittingen. “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 49 – 51. 175 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 53 – 54. 176 55 – 56.
uitspraak, veel vertrouwen bestond er niet in hem. De strijd werd bijvoorbeeld ook in kranten gestreden: op 22 februari 1820 liet De Smet een Algemene Vergadering samenroepen. Desmet plaatste daarvoor een bericht in enkele kranten, waaronder “L‟Oracle” van 13 februari 1820. Van Doorne reageerde in dezelfde krant, stellend dat het sinds 1808 om een NV van onbepaalde duur ging, dat hij als kassier verantwoording verschuldigd was aan de directie die op zijn beurt verantwoording aflegde aan de Algemene Vergadering en dat een opheffing van de Compagnie enkel kon na een beslissing van de Algemene Vergadering bevestigd door een rechter terwijl de arbitragecommissie volgens hem geen rechters waren. Op 8 februari 1820 had hij beroep aangetekend.177 In zijn conclusies beschuldigde Van Doorne zijn co-directeur Debal ervan het al op een akkoordje gegooid te hebben met De Smet.
Zijn belangrijkste argument: op 4 en
6 april 1820 stelden een nieuwe groep aandeelhouders zich via procureur Pins en meester Ranwet burgerlijke partij.
Ze baseerden zich op een resolutie genomen op
22 februari 1820. Van Doorne schrijft daarover: “en vertu de „l‟avis mensonger de H. Desmet du 8 février 1820” – verwijzend naar het krantenbericht. Pins had de resolutie bij Van Doorne laten betekenen, wat doet vermoeden dat Van Doorne niet aanwezig was.178 De eisers in eerste aanleg voor de handelsrechter vroegen niet alleen om de stopzetting van de Compagnie, ze verzochten ook een onderzoek naar mogelijke malversaties door Van Doorne waarbij hij volgens hen persoonlijk aansprakelijk zou zijn. Beschuldigingen waarin de geïntimeerden zelf niet in zouden geloven – volgens Lefebvre en Zech.179 In een korte brief van 18 maart 1821 wordt opnieuw duidelijk dat het vertrouwen tussen de partijen volledig zoek was. Van Aelbroecke schrijft “Mr. Van Doorne directeur van de compagnie der zelve Zaegmolens en schijnt geene zuijvere intentie te hebben om zijne zaken te eijndigen. Wij moeten ons aen alle exeptien en critiquen verwagten, daerom moeten wij in regel zijn.” Na de processen was voor hen blijkbaar duidelijk geworden dat
177
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 22 – 24. 178 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 28, 30. 179 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 571, pp. 8, 9, 56.
ze zich zo goed mogelijk moesten indekken. Van Aelbroecke vraagt aan G. Van den Boogaerde Merelbeke uit Brugge om een extract uit staten van goed en andere akten om zeker te zijn dat Van Doorne geen protest zou aantekenen.180
Volgend op de uitspraak van het Hof van Beroep op 7 december 1820 het Hof van Beroep in Brussel op 10 mei 1821 een nieuwe uitspraak. Het maakt duidelijk dat de liquidatie van de Compagnie niet als een eenvoudige zaak ervaren werd door de aandeelhouders.
Van Doorne werd op de Algemene Vergadering van 27 maart 1821
opgedragen om het Hof van Beroep te vragen een gerechtscommissaris aan te duiden, of een alternatief voor te stellen. Uit een brief van Marinot, advocaat in Gent van Van Doorne, aan advocaat Lefebvre blijkt dat de aandeelhouders vroegen de rekeningen in bewaring te geven en ze door een derde te laten controleren; of om de rekeningen op zijn minst in consignatie te laten geven bij de rechter-commissaris aangeduid door de Handelsrechtbank van Gent.
De
gerechtscommissaris verwees de partijen met de vraag naar de Handelsrechter. 181 Tegen de beslissing van de Handelsrechtbank ging Van Doorne in beroep. Dat blijkt uit een deurwaardersexploot van 25 maart 1822 waarmee de dagvaarding betekent werd.
De
conclusies die Van Doorne voorlegde stelden dat het Hof van Beroep met het vonnis van 10 mei 1821 enkel en alleen de benoeming van de rechter-commissaris gedelegeerd had. Het Hof gaf volgens hem nooit uitdrukking aan de wens om de zaak volledig aan de handelsrechtbank te Gent over te dragen.182
4.3
Conclusie
De overheid schaarde zich achter het project in een poging de economie te vernieuwen. De investeringen door de Staten van Vlaanderen in (water)wegen zijn goed bekend. In 180
Brief in bijlage. UGent, Fonds Hye-Hoys, 3385, 997 – 1012: “Ostende. Compagnie des moulins à scier le bois”. 181 RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles (1er série): 1794 – 1916, 1582, “Van Doorne contre De Cock et consorts”, Lettre de 25/03/1822 de Marinot à Lefebvre. 182 “La cour [supérieure] a […] seulement delegué la nomination [du commissaire] au tribunal […]. Le compte presenté et affirmé, les débats clos, la décision des points differentes appartient a la cour, les parties n‟ont ni le droit ni le pouvoir de se soustraire à sa jurisdiction. Si la cour avait voulu renvoijer devant le tribunal, bien certainemant elle l‟aurait exprimé […]”. Het gaat om een juridische argumentatie, waarschijnlijk uit eerste aanleg. In zijn brief schreef Marinot aan Lefebvre “là [devant le tribunal de commerce] j‟ai soutenu que la cour n‟avait pas renvoyé la cause devant le tribunal de commerce, […].” RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles (1er série): 1794 – 1916, 1582, “Van Doorne contre De Cock et consorts”. “En cause du sieur Charles Van Doorne et le sieur De Cock et consors devant le tribunal de commerce séant a Gand”.
Gent bijvoorbeeld was de Gentse handelskamer bijzonder actief wanneer het aankwam op het verlenen van adviezen of het neerleggen van klachten. De raad van financiën noemde het een zeer nuttige instelling. Ze werd in 1729 opgericht en groothandelaars werden vanaf 1751 verplicht zich aan te sluiten zodat de kosten beter gespreid werden. Het was immers een instelling van openbaar nut en bediende de belangen van alle handelaars.183 Ook de eerder aangehaalde investeringen in zeepziederijen en andere nijverheden, waarbij ook exclusieve octrooien werden verleend geeft een beeld weer van de richting waarin de overheid uit wilde. De snelheid waarmee de problemen opdoken (binnen een jaar na oprichting) tonen waarschijnlijk aan dat de voorziene investeringen, de benodigde tijd om op te starten en de maatschappelijke en politieke weerstand tegen zo‟n project onderschat werden.
De
Compagnie beantwoorde niet aan de verwachtingen. Slechts twee derde van het beoogde startkapitaal werd opgehaald na een langere inschrijvingsperiode dan voorzien. Er rees verzet tegen de hoge invoerheffingen op gezaagd hout bij handelaars in – voornamelijk – Brabant waarna de douaneregeling uit 1752 de facto niet uitgevoerd werd. De eenheid binnen de Compagnie kon nauwelijks gehandhaafd: de visies tussen Vlamingen en Brusselaars weken uiteen, de directie werkte moeilijk samen, Philippe Mannens was kop van jut. Er bestaat geen duidelijk beeld van de precieze oorzaken van het falen van de Compagnie van de Houtzaagmolens gedurende de eerste jaren. Een kasgeldtekort was overduidelijk aanwezig. Oorzaken van financiële problemen konden veelzijdig zijn: onderfinanciering, slechte inschattingen van de markt, slechte inschattingen van de investeringslast en –tijd, effectief wanbeheer en malversaties, een te zware kostenstructuur, …184
Hoe sterk
bestuurlijk falen en foute beslissingen mee aan de basis lagen is onduidelijk. Heirwegh stelt dat de beschuldigingen aan het adres van de directie een uiting waren van ontgoocheling; ontgoocheling over het uitblijven van onmiddellijke winsten. Een rente leverde vanaf jaar één een vaste intrest op en de opbrengst lag hoger. De Compagnie maakte ten vroegste na zes jaar de eerste winst.
Hij stelt verder dat binnen
kapitaalkrachtige groepen in de maatschappij velen zich niet aanpasten aan een nieuwe
183
COPPEJANS-DESMEDT, Bijdrage tot de studie van de gegoede burgerij te Gent in de XVIIIe eeuw. De vorming van een nieuwe sociaal-economische stand ten tijde van Maria Theresia, Brussel, 1952, 266 p., pp. 48. 184 Deze begrippen zijn hedendaagse begrippen die niet beantwoord zullen hebben aan het taalgebruik van de tijdgenoot. Maar de problemen die ze beschrijven waren toen even reëel als vandaag, hoewel de opvattingen erover konden verschillen.
beleggingsvorm.185 Ik zou deze stellingen wensen aan te vullen: hoogst waarschijnlijk was de directie van haar kant onvoldoende vertrouwd met het concept van aandeelhouders en hun botsende belangen en visies.
Een directeur in de Compagnie moest niet alleen
rekening houden met de wensen en visies van de mededirecteurs, maar moest zich ook extern verantwoorden. De centrale overheid werd aanvankelijk bij het project betrokken om het betere levenskansen te geven (exclusief octrooi en douaneaanpassingen), maar trad gaandeweg steeds vaker op als scheidsrechter in de conflicten. Hoewel met de Compagnie met de Nobili aan het roer stabiel werd lijken overheidsingrepen nooit echt rust gebracht te hebben.
Mannens werd bijvoorbeeld als directeur doorgedrukt tegen de zin van de
Algemene Vergadering (getuige de weigering in maart 1755). En wogen door de overheid opgelegde symbolisch compromissen niet te zwaar om ze aan te passen of te weigeren? Heirwegh benadruk dat de Compagnie uiteindelijk gered werd door een aantal nieuwe mensen en vers kapitaal.186 De douaneregeling en de lening waren hoogstens middelen in hun handen. Tot slot lijken de beschuldigingen aan het adres van directeurs Van Iseghem en De Brauwer steek gehouden te hebben. Hoeveel verantwoordelijkheid droeg Mannens in deze saga? Uiteindelijk werd zijn positie onhoudbaar omdat hij een symbool voor een slecht functionerend bedrijf geworden was. Mannens was de oorspronkelijke initiatiefnemer en lag van bij het begin in conflict met zijn partners. Er kan geen oordeel uitgesproken worden over zijn verantwoordelijkheid, we zagen bijvoorbeeld dat kort nadat een eerste oprichtingscontract opgesteld werd er een ander verscheen waarin de aan hem toegekende vergoedingen gehalveerd werden. Maar hoe groot was zijn druk om betere vergoedingen te ontvangen? Heirwegh wijst erop dat na de crisis de overheid en de belanghebbenden in de Compagnie, geleid door de Nobili, blijkbaar beter op elkaar in speelden. De Compagnie domineerde geleidelijk aan de markt en kon zelfs op fraude controleren bij concurrenten. Export lukte nooit goed.187
185
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 127 – 128. 186 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 128. 187 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 136.
Na een bloeiperiode vanaf de jaren 1760 tot het begin van de negentiende eeuw raakte de Compagnie in verval. De Compagnie werd belaagd door de algemene politieke, militaire en economische moeilijkheden na de Franse Revolutie.
Ze werd slachtoffer van
confiscaties van hout en productiemiddelen en werd uitbetaald in waardeloze assignaten. In 1808 vroeg de Compagnie nog een erkenning als NV aan, en kreeg die. Maar het was toen al duidelijk dat de productie, zeker in Oostende, al op een laag pitje stond. De Algemene Vergadering in februari 1811 was tot in 1816 de allerlaatste. Er werd toen beslist van een dividend van slechts 15 Brabantse Gulden uit te keren, minder dan de helft enkele jaren voordien. De erbarmelijke staat van de gebouwen in de jaren 1820 getuigden van beperkt onderhoud. In 1816 identificeerde Van Doorne financiële problemen als basis voor de latere problemen. De tumultueuze Algemene Vergadering in november van dat jaar wijst erop dat er opnieuw kasgeld tekort was. Ondanks de afbetaling van alle schulden werd minder dan een derde van de nominale waarde van de aandelen uitbetaald, wat erop wijst dat de Compagnie zichzelf overleefd had en al begonnen was zichzelf „op te eten‟.
Ondanks een al bij al succesvolle Compagnie tussen 1760 en 1805 bleek ze nooit echt opgewassen tegen concurrentie. Slechts na zware protectionistische maatregelen werd ze succesvol. En zeer snel na de Franse inval, en het verdwijnen van onder meer verhoogde invoerrechten op gezaagd hout bleek de Compagnie moeilijk te kunnen overleven. Het ging om een grootschalig industrieel project met op het hoogtepunt zeventien molens. Dat was een peulschil vergeleken met de honderden zaagmolens die tot het begin van de achttiende in de Noordelijke Nederlanden (vooral de Zaanstreek) nog actief waren. Maar die markt boerde op uitvoer en de enorme scheepsbouw. Opmerkelijk is dat de Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende haar gelijke alleen kende in Middelburg. In Amsterdam werd in de zeventiende eeuw een weinig succesvolle poging gedaan om een aantal molens onder hetzelfde beheer te brengen in de vorm van een Compagnie. De Compagnie in Amsterdam hoopte de concurrentie buiten de stad te houden, maar die doelstelling kwam al gauw in botsing met de verschillende belangen van de kooplieden die de Compagnie financierden waarna beslist werd de afzonderlijke molens onafhankelijk te laten uitbaten. Net zoals veel andere industriële projecten later in de achttiende eeuw ontstaat de indruk dat productie in kleinere productie-eenheden even of bijna even efficiënt was. Oostende had ongetwijfeld als groot nadeel dat het afhankelijk was van een uitgestrekt hinterland.
Oostende en de onmiddellijke omging op zich bood ongetwijfeld onvoldoende afzetmarkt om zeventien molens te verantwoorden (de opzet van Mannens was ook veel groter). De succesvolle huisnijverheid in een deel van de textielindustrie tot diep in de negentiende eeuw toont dat kleine productie-eenheden vaak efficiënter waren. De behaalde winsten waren te karig om de aandeelhouders echt tevreden te stellen.
En door de zware
kostenstructuur kampte de Compagnie in de beginjaren met een groot kasgeldtekort en navenante schuldenberg.
Deel III
Analyse van het notariaat van Doorne
In het deel methodologie zagen we al kort de samenstelling van het bestand uit notariaat van Doorne. Daaruit bleek dat Erfrentes bijna een derde (29 %) van het totale bestand uitmaakten en de erfrenteovereenkomsten voor de Compagnie 45 % daarvan. In het eerste hoofdstuk zal gecontroleerd worden hoe belangrijk dat de Compagnie in het bestand Van Doorne was en op hoe de erfrenten van de Compagnie zich verhielden tot de andere erfrenten. Welke plaats namen ze in? Was er sprake van een specialisatie? Kunnen de andere notarisactiviteiten verwaarloosbaar genoemd worden? Bijkomend wordt nagegaan of zich periodieke patronen aftekenen. Werden erfrentes vooral in de laatste maanden van het jaar afgesloten? Of misschien op andere tijdstippen? Daarna kan aan de hand van een statistische analyse nagegaan worden of zich bepaalde patronen aftekenen. De belangrijkste vraag zal zijn of de informatie die in de akten verstrekt werd bepaalde patronen vertoont waaruit afgeleid kan worden dat Van Doorne geldschieters en geldzoekers gidste. Hoe zwaar woog Van Doorne op de inhoud van de akten? Dit zal nagegaan worden aan de hand van een kwantitatieve analyse van de sociaaleconomische informatie over de partijen (zoals het beroep): werden over bepaalde partijen in bepaalde aktetypes (erfrentes, verkoopakten, …) meer informatie verstrekt? En kan eruit afgeleid worden dat Van Doorne een zware stempel op de akten drukte? Tot slot wordt gekeken naar het rendement van de erfrenten.
Welke waren de
rentevoeten? Hoe varieerden de rentevoeten? Brachten de erfrenten gelieerd aan de Compagnie van de Houtzaagmolens meer op, waren er voor de geldschieters voordeligere voorwaarden dan in andere erfrentecontracten?
Hoofdstuk 1
Analyse van het bestand van notariaat Van
Doorne 1.1
Belang van de Compagnie in het bestand
Op onderstaande Grafiek 1: “Aantal akten per jaar” staat een evolutie van het aantal akten per jaar. Eén gegevensreeks werd gezuiverd van de akten in verband met de Compagnie. Die wordt vergeleken met de complete gegevensreeks. Een derde gegevensreeks geeft enkel de akten in verband met de Compagnie weer. Van alle gegevensreeksen werd het vijfjaarlijks voortschrijdend gemiddelde weergegeven (de curves bestaande uit vloeiende
lijnen), om de trend zichtbaar te maken.
1.1.1 Algemene evolutie notariaat Van Doorne Op de grafiek Grafiek 1: “Aantal akten per jaar” is te zien dat Van Doorne vanaf 1752, vijf jaar nadat hij het notarisambt opnam, al minimum 24 akten per jaar verlijdde; een niveau waar hij alleen in 1785 (5, het jaar van zijn overlijden) onder ging. Op vijf jaar tijd bereikte hij dus een aanzienlijke productiviteit.
Van Doornes activiteiten als notaris kenden een gestage opgang van 1747 tot het begin van de jaren 1760. Van 1761 tot en met 1769 was er een piek met zestig tot zeventig akten per jaar. Vanaf 1767 werd een daling ingezet. Gaandeweg varieerde het aantal akten tussen vijftig en vijfentwintig akten per jaar, evoluerend naar een schommeling tussen vijfentwintig en vijfendertig. 1781 en 1783 waren uitzonderlijke jaren dankzij het grote aantal akten in verband met de Compagnie. Deze cijfers kunnen niet nog meer in detail bestudeerd worden, elke interpretatie zou mank lopen. Het enige dat nog het vermelden waard is zijn de neerwaartse piek van 1765 en de opwaartse pieken van 1781 en 1783.188 Deze beschrijving op zich heeft weinig betekenis zonder een vergelijking met de uitgezuiverde gegevensreeks (zonder compagnie). De eerste akte voor de Compagnie dook op in 1766. U kan zien dat de uitgezuiverde reeks niet diezelfde specifieke neerwaartse en opwaartse pieken (in 1765, 1781 en 1783) kent. Het verdwijnen van 1765 valt in de uitgezuiverde reeks samen met het begin van een daling, er was daarna geen herstel meer boven vijftig akten per jaar. Het aantal akten schommelde van dan af tussen twintig en veertig en dalend naar twintig tot vijfendertig. 1765 heeft veel weg van een breuk, het voortschrijdend gemiddelde geeft de forse daling van het veld waarbinnen de curve in absolute cijfers varieert niet even fors weer. De uitgezuiverde reeks en de reeks met alle akten vertonen op deze grafiek duidelijk een parallelle evolutie, met uitzondering van 1783 en 1785. Straks wordt bekeken of dit iets betekent. 188
Wordt het toch gedaan, dan doen zich anomalieën voor. Voor 1760 was er in absolute cijfers al „ns een piekje (ervoor en erna schommelde het aantal akten rond de dertig in plaats van vijftig akten per jaar), maar het voortschrijdend gemiddelde (VG) toont slechts een stabilisatie. Bovendien merken we dat het VG een tegengestelde evolutie toont t.o.v. de absolute cijfers (pieken tegenover dalen en omgekeerd). De grote pieken in 1781 en 1783 hebben meer dan evenredige impact op het VG. De enige oplossing zou zijn de gegevens nog meer uit te vlakken, maar de gegevensreeks die enkel betrekking heeft op de Cie is daarvoor te kort.
Aantal akten per jaar189
Grafiek 1:
120
100
98
78 66 60
40 31 21 22
20 5
7
39
40
36
34
28
27 26
38 37
37 36 35 32 33 29 26 26 24 23
11
10
6
9
24 19
10
6 1
17 75
17 73
17 71
17 69
17 67
17 65
17 63
17 61
17 59
17 57
17 55
17 53
17 51
17 49
17 47
0
5
31 27
4
40 35 29 24 25 26
4
34 33 28 20
23
5
5
17 83
40
56 48 43 43
47 47
17 81
48 48
17 85
66 68
17 79
63
60
73
71
17 77
Aantal
80
Jaar
Aantal akten per jaar Aantal akten per jaar (zonder Cie) Aantal akten Cie per jaar
5-j. VG aantal akten per jaar 5-j. VG aantal akten per jaar (zonder Cie) 5-j. VG aantal akten Cie per jaar
Samenvattend wordt vastgesteld dat Van Doorne al na zijn eerste vijf jaar werken een basisniveau – qua activiteitsgraad – haalde (ongeveer vijfentwintig akten per jaar), dat hij nooit meer los liet (met uitzondering van zijn stervensjaar). Tegen de eerste helft van de jaren 1760 haalde hij tot zeventig akten per jaar waarna een langzame daling werd ingezet. Gedurende een tiental jaar hield hij een hoge activiteitsgraad aan - maar de laatste vijf een iets minder.
De fluctuaties van jaar tot jaar waren heel sterk.
Het voortschrijdend
gemiddelde van de uitgezuiverde gegevens toont dat hij gedurende die tweede vijf jaar min of meer een soort – de eerder aangehaalde – „basisactiviteit‟ stabiliseerde met gemiddeld een vijfentwintigtal akten per jaar. Hij hield dat niveau min of meer aan – maar met licht dalende trend – tot aan zijn dood in 1785; een trend die zich – nog steeds in de uitgezuiverde gegevens – ook doorzet in 1781 en 1783. Bij dit alles evolueerden beide gegevens reeksen parallel.
Deze vaststellingen moeten verder afgezet worden tegen
gegevens die enkel en alleen over de akten in verband met de Compagnie handelen.
189
Brongegevens: in tabel “aantal akten per jaar” in bijlage.
1.1.2 Aandeel van de Compagnie-akten Zoals gezegd evolueerden beide reeksen (met en zonder Compagnie-akten) parallel. Bovendien lijkt het alsof de daling naar een basisniveau inzake activiteitsgraad afgeremd werd op het moment dat de akten voor de Compagnie van de Houtzaagmolens hun intrede deden. Maar bestond er wel een verband tussen beide?
Tijdens de jaren 1766, 1767 en 1769 werden respectievelijk zesentwintig, zesentwintig en vierentwintig akten verleden met betrekking tot de Compagnie. De eerder aangehaalde jaren 1781 en 1783 waren goed voor achtenzeventig en drieëndertig akten. De andere jaren waarin er waren schommelde het aantal tussen één en tien. Het aantal gegevens (vijftien jaar, over een periode van achttien jaar) is te beperkt, te kort, om er een duidelijke trend op te kleven; maar na de eerste vier jaar leek het aantal min of meer te stabiliseren voor de volgend negen jaar. Uit Grafiek 1: “Aantal akten per jaar” blijkt niet dat het werk voor de Compagnie een invloed zou kunnen gehad hebben op Van Doornes werkzaamheden als notaris (als loutere registrator van akten).
Tenzij er vanuit gegaan wordt dat de daling in 1765 en het dalend
aantal akten nadien te wijten was aan een – hypothetische – prospectie/arbeid voor de Compagnie. Maar als gedurende de meeste jaren slechts een één tot tien of maximum vijfentwintig akten toe te schrijven waren aan de Compagnie, dan kan daar bezwaarlijk vanuit gegaan worden; zelfs als het procentueel belang hoog was (in 1775 bijvoorbeeld goed voor een vijfde met slechts vijf akten op een totaal van vierentwintig akten). Het tegenovergestelde zou betekent hebben dat er een zeer grote tijdsinvestering gebeurde met weinig output. Maar vooral: in de jaren waarin veel Compagnie-akten bij Van Doorne passeerden werden evenveel andere akten verlijd als in jaren waarin geen of veel minder Compagnie-akten passeerden. Grafiek 2: "Verhouding aantal akten Cie t.ov. het totale aantal” toont hoe het aantal akten met betrekking tot de Compagnie zich van jaar tot jaar verhielden tot de andere akten (met aantal weer gegeven).190 Een verklaring voor de dalende activiteiten lag hoogst waarschijnlijk niet bij zijn activiteiten voor de Compagnie van de Houtzaagmolens. Spijtig genoeg bestaat er geen zicht op eventuele andere activiteiten die Van Doorne buiten zijn beroep als notaris uitgeoefend zou kunnen hebben. Evenmin bestaat een zicht op notarisactiviteiten die 190
De verhouding tussen beide reeksen te zien in Grafiek 2: “Verhouding aantal akten Cie t.ov. het totale aantal” is in tabel Aandeel akten Cie ten opzichte van het totaalbijlage uitgedrukt in procenten in bijlage terug te vinden.
eventueel vergoed werden maar misschien niet zichtbaar werden in akten.
Verhouding aantal akten Cie t.ov. het totale aantal191
Grafiek 2: 90
78
80
70
Aantal
60
50
47 43 40
40
37 34
30
37
36
35
33 29 26
26
27
24
24
23
25
10
9 6
33 28
26 23 20
19
20
10
34
10 6
5
4
4
5
5
1 0 1765 1766 1767 1768 1769 1770 1771 1772 1773 1774 1775 1776 1777 1778 1779 1780 1781 1782 1783 1784 1785 Jaar
Aantal akten Cie per jaar
Aantal akten per jaar
De afwezigheid van dat verband tussen de gegevensreeksen uitgezuiverd van de Compagnie en die met enkel de Compagnie wordt bevestigd door het correlatiecoëfficiënt, -0,21 (berekend voor 1766 – 1784). De enige uitzonderingen zouden de jaren 1781 en 1783 geweest kunnen zijn. De grafiek hierboven toont in die jaren een daling van de uitgezuiverde gegevens ten opzichte van het voorgaande jaar, terwijl de akten voor de Houtzaagmolens piekten; beide dalingen zijn onvoldoende substantieel (binnen hetzelfde afwijkingsveld van twintig tot vijfendertig akten per jaar voor de uitgezuiverde reeks; niet te verwarren met vijfentwintig tot veertig voor de totaliteit van het bestand) en te eenmalig om eruit te besluiten dat er een correlatie bestond.192
191 192
Brongegevens: in tabel “aantal akten per jaar” in bijlage. Een correlatiecoëfficiënt van 1 geeft een absolute correlatie weer, een correlatiecoëfficiënt van -1 een absolute omgekeerde correlatie. Een correlatiecoëfficiënt van in de buurt van 0 geeft aan dat er geen correlatie bestaat tussen de variabelen. Het aandeel van de Cie-akten t.o.v. het geheel uitgedrukt in procenten is terug te vinden in tabel aandeel akten cie in bijlage.
Over het algemeen namen de akten van de Compagnie een vijfde van het totale bestand aan akten in (19,2 %). Die aanzienlijke hoeveelheid was geconcentreerd in een periode van zestien jaar tussen 1766 en 1783, de compagnie was voor die jaren goed voor een aandeel van 44 %.193 Maar binnen die periode was dan weer bijna de helft (44,9 %) van de Compagnie-akten over twee jaar gespreid: 1781 en 1783. Ondanks de werkzaamheden voor de Compagnie (louter als notaris, de akten noterend), die zeer substantieel waren – en enkele jaren dominant – hadden die werkzaamheden geen impact op de algemene output van het notariaat Van Doorne. De twee pieken in 1781 en 1783 volgden allebei op een interval van respectievelijk twee en één jaren waarin geen akten voor de Compagnie verleden werden. Daaraan kon geen betekenis vastgehecht worden. Ging hij op prospectie? De vraag blijft open.
1.2
Seizoensschommelingen
Op Grafiek 3: “Seizoensschommelingen akten” is duidelijk te zien dat het aantal akten van februari tot en met mei hoger lag dan in de andere maanden. Ook in december, met de jaarwisseling, werden meer akten verleden.
De gegevensreeks zonder de akten met
betrekking tot de compagnie, ligt vanzelfsprekend onder de totaliteit, maar kende een parallel verloop.
193
In hoofdstuk zagen we een gelijkaardige berekening, maar toen op basis van de erfrenten voor de Cie. Daarnaast zijn er nog één lening en twee volmachten die er betrekking op hebben: RAG, Oud notariaat, nr. 1352 en 1355, 27/06/1767, 17/07/1767, 19/04/1770, db. Aktenoverzicht, aktenr. 794, 801en 952. Brongegevens: in tabel “aantal akten per jaar” in bijlage.
Seizoensschommelingen akten194
Grafiek 3: 200
187 180
160 152
151
Aantal
148 140 135
138
135 130
124 120
118 113
110
108 100
105
99
105 100
101
99
96
94 89
88
86 80 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Maand
Aant./maand
Aant./maand (zonder Cie)
Grafiek 4: “Seizoensschommelingen erfrentes” toont per maand voor het ganse bestand het aantal erfrentes van enerzijds de compagnie – maar zonder de erfrenten uit 1781 en 1783 (in die jaren stuk voor stuk respectievelijk in juni en februari afgesloten) – en anderzijds de erfrentes zonder Compagnie en een combinatie van beide. De grafiek laat niet toe een andere conclusie te trekken dan dat het hele jaar door erfrentes werden opgesteld; om geldige uitspraken te kunnen doen over zo‟n beperkt bestand zouden de afwijkingen fundamenteler moeten zijn vooraleer een andere conclusie getrokken kon worden. De evolutie die voor het ganse bestand te zien was tekent zich dus niet af op deze tweede grafiek. In bijlage staat de grafiek “Seizoensschommelingen andere akten” waarin huwelijksakten, volmachten, renteverkopen, verkoopakten, boedelverdelingen en de restfractie opgenomen zijn. Uit die grafiek blijkt dat de restfractie en de volmachten die algemene evolutie – met een piek in de winter en het voorjaar – wel leken volgen. De andere gegevensreeksen kenden geen seizoensschommelingen.195
194 195
Brongegevens: “Seizoensschommelingen akten” in Bijlage Zie grafiek Seizoensschommeling andere akten in bijlage. Dezelfde kritiek alsvoren geldt ook voor de gegevensreeksen met de huwelijkscontracten, … – in het
12
Grafiek 4:
Seizoensschommelingen erfrentes196
45
40
40 37
35
34
30
Aantal
27
27
25
24
20
21
20
27
24
23
21 19
18 14
13
15
14 13
13
14
11
10
9
14
10
9
14
10
6
5
18
17
16
15
26
24
5
5
0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Maand
Aant. erfrentes/maand (zonder Cie; niet 1781 en 1783) Aant. erfrentes/maand (enkel Cie, niet 1781 en 1783) Aant. erfrentes/maand (niet 1781 en 1783)
Uit de beide draaitabellen “Aantal erfrentes per maand per jaar (…)” in bijlage (met respectievelijk de erfrentes voor de compagnie en de andere akten) wordt geen enkel patroon zichtbaar. Het aantal erfrentes (zonder Compagnie) per maand per jaar lag tussen nul en drie en alle mogelijkheden binnen die spanwijdte kwamen ook het ganse jaar door voor. Hetzelfde doet zich voor met de erfrentes voor de Compagnie. De draaitabellen bevestigen wel dat het aantal akten aan de lage kant lag.197 Van Doorne zat niet continue achter zijn lessenaar akten op te stellen.
1.3
Risico-inschatting door de partijen
Er werd geargumenteerd dat de vermelding van een beroep bij de rentgever in rentecontracten mogelijk samen hing met de wens van de rentheffer om meer zekerheid te verwerven over zijn investering, om het risico te kunnen inschatten. (Zou de rentgever een jaarlijkse prompte betaling uitvoeren?). De samenhang zou eruit bestaan hebben dat een bijzonder de renteverkopen en boedelverdelingen: de gegevens waarop deze grafiek gebaseerd werd zijn héél beperkt en conclusies zijn dus zeer problematisch. 196 Brongegevens: tabel “Seizoensschommelingen erfrentes”. 197 Zie bijlage.
12
rentgever meer vertrouwen had in bijvoorbeeld een goudsmid dan in een schoenmaker. Maar voor deze oefening werd niet gekeken naar de afzonderlijke beroepen (kwam een goudsmid vaker voor als rentgever?). Er werd wel gekeken naar het gemiddeld aantal keer dat een (willekeurig) beroep vermeld werd – volgens de eerder aangehaalde berekeningswijze. Dit gebeurde vanuit de veronderstelling dat indien het beroep voor de rentgever een bron van vertrouwen was voor de rentheffer, het beroep vaker vermeld zou moeten staan bij de rentgever dan bij de rentheffer. De rentheffer zou er misschien op gestaan hebben het beroep van de rentgever te vermelden in de akte.
Een andere
mogelijkheid was dat notaris Van Doorne deze inschatting maakte en dat een eventueel verschil in het aantal vermeldingen van het beroep bij hem zijn oorsprong vond. Een gelijkaardig mechanisme bestond dan waarschijnlijk ook bij andere aktetypes waaraan een risico verbonden was: volmachten, verkoopakten, … Maar er is een grote valkuil: adellijke titels. Adellijke titels zijn geen beroep en meestal wordt bij personen met een adellijke titel geen beroep vermeld, al zijn er enkele uitzonderingen.
Eugene Comte de Lannoij de la motterij et baron de Sombreff was
“conseiller inthime d'etat actuel et lieu[tenan]t feld-marechal”.198 Deze sociale klasse was mogelijk een grotere geldschieter dan lener of omgekeerd.
Daarom werd dezelfde
oefening – als met de beroepen – gemaakt met de gegevens over de ouders. Er is geen enkele reden waarom ouders vaker of minder vaak vermeld zouden worden afhankelijk van de sociale afkomst. Maar ook bij de vermelding van de ouders bestaat een mogelijke valkuil: in hoeverre was de vermelding afhankelijk van de inhoud van de akte of de relatie tussen beide partijen? Om sluitende gevolgtrekkingen te kunnen maken moeten beide gegevensreeksen – beroep en ouders – een gelijkaardig beeld opleveren.
Ter aanvulling wordt ook
weergegeven hoe personen met een adellijke titel in de akten opdoken.
Het gaat
vermoedelijk om een onderschatting: Joseph Anthone vande Woestijne ecuier seigneur d'Hansbeke (elf zekere vermeldingen en tien onzekere) werd drie keer zonder titel vermeld, zes keer enkel als heer van Hansbeke en twee keer als ridder.199 Bovendien werd geen rekening gehouden met de vermeldingen van “jonkheer”. Maar de onderschatting zal logischerwijze bij beide partijen optreden. In deze omstandigheden zeggen absolute cijfers weinig, maar is het algemene beeld van belang. 198 199
RAG, Oud notariaat, nr. 1343, 17/07/1749, db. Aktenoverzicht: 18. RAG, Oud notariaat, db. Personen: WOEST1.
1.3.1 Methodologie Om na te gaan of de hoeveelheid gegevens per akte in het bestand een evolutie ondergingen werd enerzijds nagegaan hoe vaak een beroep vermeld werd en anderzijds hoe vaak de ouders vermeld werden.
Per jaar werd enerzijds geteld hoeveel
naamsvermeldingen er waren (dus voor iedere akte werd het aantal partijen geteld) en hoeveel vermeldingen van beroep en ouders er waren. Het aantal vermeldingen van beroep en ouders per jaar werd gedeeld door het aantal naamsvermeldingen datzelfde jaar zodat een gemiddelde ontstond. Van die gemiddelden werd het vijfjaarlijks voortschrijdend gemiddelde op grafieken uitgezet. In plaats van te werken met globale percentages wordt ook hier gekozen voor de tijdreeks zodat de gegevens vergelijkbaar worden. De adellijke titels daarentegen dienen louter als toetsingselement, om na te gaan of er grote beïnvloeding zou zijn op de beroepsgegevens. Bij een blik op Tabel 4: Aandeel adel naamsvermeldingen wordt ook zichtbaar dat het aantal gegevens beperkt is waardoor de betrouwbaarheid afneemt. Voor de adellijke titels volstaat het daarom om de globale percentages mee te geven en te kijken of er globale verschillen bestonden tussen de contracterende partijen. Was een rentheffer vaker van adel? Of omgekeerd?.
Vooraleer aan de effectieve controle van deze hypothese over te gaan is er nood aan een verantwoording voor de keuze van de velden “vader”, “moeder” en “beroep”. “Vader” en “moeder” werden uitgekozen omdat de gegevens eenduidiger zijn in vergelijking met andere velden zoals “andere familie” (allerlei neven en nichten, schoonouders, …). Er was slechts één mogelijk antwoord „correct‟ bij het invullen (er zijn twee ouders waarvan één, allebei of geen van beide vermeld werden). De vermelding hing waarschijnlijk ook minder af van de inhoud van de akte – zoals we zagen (bij kinderen, neven, nichten, … hangt de vermelding veel sterker af van de inhoud van de akte: zijn ze begunstigde, betrokken partij, …). Maar een belangrijke beïnvloedende factor voor de al dan niet vermelding was de handelingsbekwaamheid. Anderzijds werden de ouders ook als identificatiemiddel gebruikt zoals we vandaag een adres gebruiken. Daardoor wordt de vermelding van een ouder wat onafhankelijker van inhoud en juridische regels.200 Het veld “beroep” was in vergelijking met de ouders eenduidiger ook al kon een persoon én bankier én handelaar én … zijn. 200
handelingsbekwaamheid
De belangrijkste troef van dit veld was dat de
vermelding niet afhankelijk was van de medepartijen (zoals de verplichting om onder voogdij op te treden). Er bestond geen wettelijke verplichting om het te vermelden en met uitzondering
van
heel
specifieke
akten
met
betrekking
tot
bijvoorbeeld
handelscompagnieën bestond er hoogst waarschijnlijk nauwelijks een band met de inhoud van die akte. De motivaties voor de keuze voor “vader”, “moeder” en “beroep” waren: zo weinig mogelijk afhankelijkheid van wettelijke verplichtingen, zo eenduidig mogelijke gegevens, zo min mogelijk afhankelijk van de inhoud van de akten en een voldoende groot aantal vermeldingen om er conclusies uit te kunnen trekken. De analyse gebeurde voor de belangrijkste types akten in het bestand Van Doorne. Enkel de erfrentes, huwelijkscontracten, verkoopakten en volmachten werden afzonderlijk geanalyseerd, de andere types leverden geen doorlopende reeksen op en bevatten te weinig gegevens.
De categorieën “diverse akten”, “renteoverdrachten”, “testamenten”,
“beëindigen renten” en “diverse verklaringen” werden niet geanalyseerd. Ze hadden: ofwel intern een te verschillend risicodragend profiel (nu eens partij één, dan twee; renteoverdrachten en diverse akten), ofwel werd het risico beëindigd door de akte (beëindigen renten), ofwel was er slechts één partij en was er dus geen risicodragende partij (testamenten en verklaringen), ofwel liep iemand anders dan één van de partijen het risico (borgstellingen en hypotheken).
Bij erfrenten en lijfrentes (wordt hij jaarlijks
uitbetaald?) was het partij twee die het meeste risico liep, bij renteverkopen, verkoopakten (wordt er uitbetaald?) en volmachten allerhande (wordt de volmacht naar behoren uitgevoerd?) liep de eerste partij het meeste risico.
Huwelijkscontracten en
boedelverdelingen konden spijtig genoeg niet als een soort referentietypes gebruikt worden. Bij huwelijkscontracten deden zich twee grote problemen voor: 1. bij vrouwen werd uiterst zelden een beroep vermeld terwijl de tweede partij in een huwelijksakte altijd een vrouw was; 2. zowel bij vrouwen als mannen werden in huwelijkscontracten bijna altijd de ouders vermeld, ook vanwege minderjarigheid.
Doordat er voor
boedelverdelingen te weinig gegevens beschikbaar zijn, zouden die samen genomen moeten worden met een ander type, maar alleen de huwelijkscontracten hebben dezelfde „neutrale‟ natuur qua risicoprofiel. In Tabel 3: “Partij met zwaarste risico per aktetype” staat een overzicht. Onder meer tussen de volmachten zaten af en toe akten waarin geen tweede partij optrad („volmacht aan toonder‟). Technisch bleek het onmogelijk om deze akten eruit te filteren. Uit een steekproef bleek geen zware vertekening op te treden.
De erfrentes van de Compagnie konden niet zoals de andere behandeld worden. De directeurs, die als rentgevers optraden, werden altijd met beroep vermeld.
Daardoor
konden deze akten niet in de analyse opgenomen worden want de resultaten zouden te veel vertekend worden. Bij de erfrentes werd nooit een moeder vermeld, bij de erfrentes voor de compagnie noch bij de andere; met uitzondering van minuut nummer 67; de lijfrentes: 334, 860 en 1411.201
201
RAG, Oud notariaat, nr. 1343, 1346, 13531362, 16/11/1751, 29/05/1759, 26/08/1768, 25/01/1782, db. Aktenoverzicht, aktenr. 67, 334, 860, 1411.
Tabel 3:
Partij met zwaarste risico per aktetype
Aard
Partij
met
zwaarste
risico Boedelverdeling
Gelijk
Erfrente
2
Erfrente Cie
2
Huwelijkscontract
Gelijk
Lijfrente
2
Renteverkoop
1
Renteoverdracht
- (te verschillend)
Beëindigen renten
- (einde risico)
Schenking
Gelijk
Testament
- (één partij)
Verkoopakte
1
Volmacht
1
Volmacht erfenis
1
Volmachten i.v.m. renten
1
Volmacht leenverheffing
1
Volmacht verkoop
1
Volmacht
willige
1
condemnatie Diverse volmachten
1
Diverse verklaringen
- (één partij)
Borgstelling
- (derde loopt risico)
Hypotheek
- (derde loopt risico)
Diverse akten
- (zeer divers)
Totaal
1.3.2 Adellijke titels Tabel 4: Aandeel adel naamsvermeldingen geeft een overzicht hoe groot het aandeel van de adel is bij respectievelijk partij één en partij twee per aktetype. De meeste onderzochte aktetypes geven bij partij één en twee ongeveer dezelfde percentages: bij erf- en lijfrentes (zonder Compagnie) ongeveer 12 %, bij erfrentes zonder Compagnie-akten ongeveer
9,5 % en bij verkoopakten ongeveer 6 %. Het gehele aktenbestand heeft bij beide partijen ongeveer 9 %. Eén aktetype, volmachten, vertoont bij partij één ruim 25 % adellijke vermeldingen en bij partij twee slechts half zoveel. Daarmee is het bij partij één een duidelijke uitschieter naar boven.
Bij de andere akten (geen volmachten, erfrentes
Compagnie, …) droegen bij partij twee slechts een zestal procent van de naamsvermeldingen een adellijke titel, tegenover partij één 9,3 %. De erfrentecontracten in naam van de Compagnie geven ook een hoger beeld: 16,2 % in partij twee; zoals elders worden ook hier de cijfers voor partij één niet berekend, geen enkele directeur had een adellijke titel.
Tabel 4:
Aandeel adel naamsvermeldingen
Volmachten
Erf-
en
lijfentes Erfrentes
(niet Cie)
(niet Erfrentes Cie
Cie)
Partij 1
Partij 2 Partij 1
Partij 2
Partij 1 Partij 2 Partij 1 Partij 2
406
242
253
227
235
260
265
Aant. vermeldingen
104
29
29
28
23
24
43
adellijke titel
(25,6 %) (12 %)
Totaal aantal naamsvermeldingen
(11,5 %) (12,3 %) (9,8 %) (9,2 %)
(16,2 %)
Verkoopakte
Andere akten
Alle akten
Partij 1
Partij 2
Partij 1
Partij 2
Partij 1
Partij 2
Totaal aantal
393
217
1287
729
3071
1713
Aant. vermeldingen
24
13
120
45
277
154
adellijke titel
(6,1 %)
(6,0 %)
(9,3 %)
(6,2 %)
(9,0 %)
(9,0 %)
Op basis van deze tabel kan ervan uitgegaan worden dat verschillen tussen het aantal beroepen bij rentheffers of rentgevers niet of minimaal beïnvloed zal worden.
In
tegenstelling tot bijvoorbeeld volmachten.
1.3.3 De gegevens Grafiek 5: “Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met beroep per jaar bij de erfrentes” geeft
de
voortschrijdende
gemiddelden
weer
van
het
gemiddeld
aantal
beroepsvermeldingen per naamsvermelding per jaar; het geeft de renteheffer (partij twee)
van de erfrentes voor de Compagnie en zowel de rentheffers (partij twee) als rentgevers (partij één) voor de andere erfrentes weer. De grote variaties op de grafiek nopen ertoe de waarde van deze grafiek te relatieveren. Er kunnen slechts algemene vaststellingen uit afgeleid worden, de effectieve aantallen voor afzonderlijke jaren hebben een beperkte waarde. Dat is mee een gevolg van het beperkte aantal beschikbare gegevens per jaar. Wanneer de brongegevens van Grafiek 5: “Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met beroep per jaar bij de erfrentes” (zie bijlage) bijvoorbeeld als uitgangspunt genomen worden, dan kan een extra beroepsvermelding soms tot 100 % verschil maken (wanneer er één naamsvermelding voor een jaar beschikbaar was) en in het beste geval in 1763, met 16 naamsvermeldingen, blijft kan een extra naamsvermelding nog steeds 6,25 % verschil maken.
Op de grafiek is te zien dat gedurende het grootste deel van de loopbaan van Van Doorne als notaris het aantal vermeldingen van de beroepen bij de rentgevers hoger lag dan voor de rentheffers. Alleen het eerste kwart (de eerste tien jaar) van zijn carrière liepen het aantal vermeldingen voor rentheffers en rentgevers ongeveer gelijk. Na dat eerste kwart lijkt de trend voor de eerste partij, de rentgevers, stabiel. De curve van de rentheffers kent een grilliger verloop met een daling tot nul en daarna een sterke opstoot in de laatste twintig jaar. Over de voor de rentheffers van de compagnie samengestelde gegevensreeks kunnen geen vaststellingen gedaan worden, de reeks is te kort en weinig consistent. De grafiek wijst in de richting van een noodzaak aan informatie over de rentgever: het aantal gegevens over het beroep van de rentgevers ligt hoger. Op basis van het onderzoek van het aantal adellijke titels kon al besloten worden dat de invloed hoogstens minimaal was. Bovendien liep het aantal vermeldingen de eerste tien jaar van zijn carrière voor zowel rentheffers als rentgevers gelijk. Ook dat is wijst in een andere richting dan een over- of ondervertegenwoordiging van bepaalde sociaal-economische groepen; Van Doorne kon immers al van in het begin van zijn carrière als notaris beroepen op een uitgebreid netwerk met onder meer een aantal adellijke families. Nader onderzoek, meer bepaald van het aantal vermeldingen van de ouders, zal meer zekerheid brengen. De vaststellingen wijzen nog een tweede richting uit: gedurende de eerste tien jaar leerde Van Doorne welke gegevens „nuttiger‟ waren en welke weggelaten konden worden uit de akten. De daling van het aantal beroepsvermeldingen waarbij het verschil tussen het aantal beroepsvermeldingen bij de rentheffers en rentgevers steeds groter werd leidt tot deze conclusie.
Grafiek 5:
Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met beroep per jaar bij de erfrentes202
0,6
0,5
Aantal
0,4
0,3
0,2
0,1
Jaar
5-j. VG erfrentes P2
5-j. VG erfrentes P1
5-j. VG erfrentes Cie
Vooraleer door te gaan is het nuttig om na te gaan of er constanten scholen achter het vermelden van beroepen in die gevallen waarbij in één partij meerdere personen optraden. Op de twintig partijen uit partij één waarbij twee of meer personen die partij vertegenwoordigden waren zeven akten waarvoor geen enkele persoon een beroep vermeld kreeg en één waarbij alle personen met beroep vermeld werden.203 Voor de overige waren er twee akten waar het allemaal vrouwen uit een klooster betrof, was er één akte waarbij twee mannen optraden waarvan één met beroepsvermelding en waren alle andere akten een combinatie van man en vrouw waarbij de man een beroep kreeg. 204 Hieruit kan afgeleid
202
Brongegevens: in tabel “Gegevens beroepsvermeldingen erfrentes (zonder Cie)” en tabel “Gegevens beroepsvermeldingen erfrentes Cie”. 0,1 op de y-as betekent dat er per tien naamsvermeldingen één naamsvermelding met beroep was. 203 RAG, Oud notariaat, nr.: 1343 tot en met 1347, 1354, en 1355, 19/07/1748, 20/02/1755, 1/07/1756, 17/11/1757, 26/05/1759, 16/03/1761, 17/11/1769 en 2/06/1770, db. Aktenoverzicht, aktenr.: 11, 167, 227, 280, 333, 400, 938 en 957. 204 RAG, Oud notariaat, nr.: 1344, 1346, 1347, 1349, 1350, 1355, 1357 en 1362, 15/05/1753, 12/04/1755, 22/05/1755, 4/12/1755, 10/10/1759, 22/12/1759, 12/07/1760, 14/01/1763, 24/12/1764, 5/01/1770, 11/10/1774 en 10/03/1784, db. Aktenoverzicht, aktenr.: 112, 174, 179, 198, 346, 353, 379, 523, 660, 941, 1129 en 1450.
1785
1784
1783
1782
1781
1780
1779
1778
1777
1776
1775
1774
1773
1772
1771
1770
1769
1768
1767
1766
1765
1764
1763
1762
1761
1760
1759
1758
1757
1756
1755
1754
1753
1752
1751
1750
1749
1748
1747
0
worden dat de partijen doorgaans ofwel allemaal met ofwel allemaal zonder beroep vermeld werden, tenzij het om vrouwen ging. Slechts één akte past niet in dat plaatje.205 De tabel “Overzicht partijen met meerdere personen bij rentgevers en rentheffers in erfrentes (zonder Compagnie)” in bijlage geeft er een overzicht van. Partij twee geeft een ander beeld: slechts één keer werd een beroep vermeld in de akten waarbij partij twee uit meer dan één persoon bestond en in dat geval ging het om een man en een vrouw.206 De grafiek “Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met beroep per jaar bij de gecombineerde gegevensreeks van de erfrentes en lijfrentes” in bijlage geeft een zeer vergelijkbaar beeld, hoogstens worden de extremen wat uitgevlakt. Deze grafiek in bijlage geeft voor partij één en partij twee gegevensreeksen van de erfrentes (zonder compagniecontracten) samen met de lijfrentes. Dat beide grafieken zo weinig van elkaar verschillen hoeft nauwelijks te verbazen vermits in het ganse bestand slechts vierentwintig lijfrentes zitten tegenover tweehonderd en één erfrentes. Toch zouden kleine wijzigingen grotere gevolgen kunnen hebben doordat het jaarlijks aantal rentes uiteindelijk vrij beperkt was. Wanneer de brongegevens van diezelfde grafiek erbij genomen worden wordt dat ook duidelijk (zie bijlage).207 Hoewel het aantal gegevens hier zeer beperkt is bevestigt dit dat Van Doorne doorgaans bepaalde welke gegevens opgenomen werden in de akten.
De besluiten getrokken op basis van het aantal beroepsvermeldingen voor erfrentes moet vergeleken worden met andere gegevens. Eerst wordt het aantal vermeldingen van vaders bij de erfrentes onderzocht. In Grafiek 6: “Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met vader per jaar bij de erfrentes” ontstaat een gelijkaardig beeld: de vaders worden vaker bij partij één vermeld dan bij partij twee net zoals bij de beroepsvermeldingen, maar het verschil is minder uitgesproken. Partij twee vertoont hier een vrij stabiele trend, terwijl partij één als licht dalend omschreven zou kunnen worden. Wanneer de voortschrijdende gemiddelden voor partij één uit beide grafieken (Grafiek 5: “Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met beroep per jaar bij de erfrentes” en Grafiek 6: “Gemiddeld aantal
205
RAG, Oud notariaat, nr.: 1344, 12/04/1755, db. Aktenoverzicht, aktenr.: 174. RAG, Oud notariaat, nr.: 1344, 6/02/1755, db. Aktenoverzicht, aktenr.: 161. 207 In 1747 als in 1785 was voor partij één telkens één naamsvermelding beschikbaar. In 1747 met beroep, in 1785 zonder; het gemiddeld aantal beroepsvermeldingen per naamsvermelding per jaar is dan respectievelijk 1 en 0. Maar ook met vijf of meer naamsvermeldingen per jaar, maakt het een groot verschil indien er een beroepsvermelding meer of minder was (20 % verschil). 206
naamsvermeldingen met vader per jaar bij de erfrentes”) over elkaar gelegd worden is te zien dat het verloop van de curves parallel loopt: de eerste tien jaar een daling, gevolgd door een herstel en een vrij stabiel verloop en de laatste tien jaar opnieuw een daling. Tussen de voortschrijdende gemiddelden voor partij twee uit de respectievelijke grafieken bestaat op geen enkel moment een overeenkomst. Op het verloop van de carrière van Van Doorne werd al ingegaan; er wordt bevestigd dat hij aanvankelijk meer noteerde.
Het stabiele verloop van partij twee (grafiek
vadervermeldingen erfrentes) wijst er op dat minder belang gehecht werd aan de gegevens over de rentheffer.
Gegevens over de rentheffer werden als „niet controversieel‟
beschouwd, men stelde er zich weinig vragen bij. Twee verklaringen zijn mogelijk: ofwel werden de gegevens over de rentheffer als vanzelfsprekend beschouwd en leerde of ervaarde Van Doorne dat er zich hier weinig problemen rond de identificatie van de rentheffer; ofwel werden ze gewoon als onbelangrijk beschouwd. In ieder geval ligt de curve voor partij twee boven partij één. Mochten de gegevens echt belangrijk geweest zijn, dan kon verwacht worden dat beide lijnen parallel zouden lopen; of de verhouding tussen beide gegevensreeksen zou omgekeerd geweest zijn. Van Doorne zou er op aangedrongen hebben meer gegevens over de rentheffers te vermelden. Waarschijnlijker is dat de gegevens over de rentheffer inderdaad als onbelangrijk beschouwd werd en dat Van Doorne er bij zijn klanten niet op aandrong om ze al dan niet te vermelden. De keuze om de vader te vermelden zal waarschijnlijk bij de rentheffers zelf gelegen hebben. Met betrekking tot de Compagnie van de Houtzaagmolens doet zich opnieuw het probleem voor dat te weinig gegevens beschikbaar zijn.
Grafiek 6:
Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met vader per jaar bij de erfrentes208
0,8
0,7
0,6
Aantal
0,5
0,4
0,3
0,2
0,1
Jaar
5-j. VG erfrentes P1
5-j. VG erfrentes P2
5-j. VG erfrentes Cie P2
De aangehaalde overeenkomsten (partij één ligt boven partij twee en de voortschrijdende gemiddelden van partij één verlopen in beide grafieken parallel in tegenstelling tot die van partij twee) bevestigen een zekere logica waarbij de wens om informatie om risico‟s te beperkten uitdrukking vond in een vaker vermelden van de vader en het beroep van de rentgever; of dat men losser omsprong met de gegevens over de rentheffer. Wanneer ook de lijfrentes bij de gegevens over de ouders – in concreto vaders omdat op een enkele uitzondering na nooit moeders vermeld werden – betrokken worden (voor grafiek zie hieronder), is te zien hoe de curves van partij één en twee naar elkaar toeschuiven en partij twee minder extremen kent. De verklaringen daarvoor zijn: a) tussen de vierentwintig lijfrenten er twaalf zijn die duidelijke aanwijzingen hebben dat de partijen familie van elkaar waren, waardoor de
208
Brongegevens: tabel “Gegevens vadervermeldingen erfrentes (zonder Cie)” en tabel “Gegevens vadervermeldingen erfrentes Cie”. 0,1 op de y-as betekent dat er per tien naamsvermeldingen één naamsvermelding met beroep was.
1785
1784
1783
1782
1781
1780
1779
1778
1777
1776
1775
1774
1773
1772
1771
1770
1769
1768
1767
1766
1765
1764
1763
1762
1761
1760
1759
1758
1757
1756
1755
1754
1753
1752
1751
1750
1749
1748
1747
0
partijen elkaar kenden en de nood aan informatie wegviel; tussen de erfrentes zaten slechts vier akten (op tweehonderd en één) met duidelijke aanwijzingen dat de partijen elkaars familie waren.209 b) De opzet van lijfrentes verschilt: de rentgever betaalt een rente zolang de persoon op wie de rente gesteld werd leeft. Bij erfrentes ontstaat daarom misschien nood aan informatie over de rentheffer: de rentgever moet te weten zien te komen dat de persoon op wie de rente gesteld werd overleed, om te voorkomen dat ten onrechte doorbetaald wordt. De gevolgen van deze twee verschillen ten opzichte van erfrentes: ten eerste leidde het waarschijnlijk toe dat in de lijfrentecontracten meer informatie over partij twee opgenomen werd indien ze elkaars familie waren (de verwantschap werd door de familie/notaris vermeld). Bovendien ging het vaak om een vader-zoonrelatie waarbij vader een lijfrente uitbetaalde om zijn studerende zoon (theologie bijvoorbeeld) van een inkomen te voorzien (zes van de tien lijfrentes tussen familieleden vonden zo hun oorsprong); in die gevallen werd bij de vader in partij één, de rentgever, geen vader vermeld, terwijl hij wel als vader van zijn zoon vermeld stond in partij twee en dus een omgekeerde situatie bestond (i.p.v. een vader voor partij één en geen voor partij twee).210 Ten tweede werd volgens deze hypothese voor lijfrentecontracten waarin de beide partijen geen familie waren voor beide partijen extra informatie opgenomen zodat de rentheffer meer zekerheid verwierf over de uitbetaling en de rentgever meer informatie verwierf om de dood van de persoon op wie de rente gesteld werd na te gaan. Lijfrentes vormen geen focus van dit onderzoek en er zitten slechts een beperkt aantal lijfrentes in het bestand Van Doorne waardoor deze „lijfrente-hypothese‟ niet getest kan worden.
209
Lijfrentes tussen familieleden: RAG, Oud notariaat, nr.: 1344 t.e.m. 1347, 1349, 1350, 1353, 1355 en 1362, 17/11/1753, 18/01/1756, 14/04/1756, 20/05/1757, 12/04/1758, 10/11/1758, 14/08/1761, 18/05/1763, 30/05/1764, 26/08/1768, 8/11/1771 en 25/01/1782, db. Aktenoverzicht, aktenr. 122, 204, 219, 259, 294, 314, 428, 551, 631, 860, 1002 en 1411; filter „aard‟: “lijfrente” AND filter „familie‟: “JA”. Andere lijfrentes: RAG, Oud notariaat, nr.: 1344 t.e.m. 1346, 1349, 1351, 1355 en 1362, 22/02/1753, 6/01/1755, 5/04/1756, 20/05/1757, 1/11/1757, 29/05/1759, 13/04/1763, 11/08/1766, 21/12/1770 en 21/08/1784, db. Aktenoverzicht, Aktenr.: 102, 153, 217, 259, 279, 334, 537 tot en met 540, 743, 975 en 1461; filter „aard‟: “lijfrente” AND filter „familie‟: “NEE”. Vier erfrentes tussen familieleden: RAG, Oud notariaat, nr.: 1345, 1351 en 1354, 10/03/1756, 25/10/1765, 30/06/1766 en 23/08/1769, db. Aktenoverzicht, aktenr.: 212, 692, 730 en 919. Andere erfrentes (aant. = 201): RAG, Oud notariaat, nr. 1343 t.e.m. 1362, db. Aktenoverzicht: filter „aard‟: “erfrente” AND filter „familie‟: “NEE”. 210 RAG, Oud notariaat, nr.: 1344 t.e.m. 1346, 1355 en 1362, 17/11/1753, 14/04/1756, 20/05/1757, 12/04/1758, 10/11/1758, 8/11/1771 en 25/01/1782, db. Aktenoverzicht, aktenr.: 122, 219, 259, 294, 314, 1002 en 1411. Zo‟n lijfrentes tussen familieleden waarbij de vader een inkomen bezorgd aan de zoon gebeurde zonder storting van een basisbedrag. Het ging dus louter om onderhoudsgeld juridisch „vermomd‟ – of in de vorm gegoten van – een lijfrente.
Grafiek 7:
Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met vader per jaar bij de erfrentes (zonder Compagnie) en lijfrentes211
0,8
0,7
0,6
Aantal
0,5
0,4
0,3
0,2
0,1
Jaar
5-j. VG vader erfrentes en lijfrente P1
5-j. VG vader erfrentes P2
In bijlage werd de grafiek “Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met beroep per jaar bij de verkoopakten” opgenomen. Uit de grafiek valt alleen af te leiden dat het aantal keer dat het beroep vermeld werd bij partij één (verkoper) stabiel was. Voor partij één is opnieuw zichtbaar hoe het aantal beroepsvermeldingen aan het begin van de carrière van notaris Van Doorne hoger lag, om gedurende de eerste tien jaar te dalen en dan een licht herstel te kennen. De evolutie van aantal beroepsvermeldingen voor partij twee (koper) geeft het beeld van een U-curve. De vermeldingen van de ouders geeft een duidelijker beeld. In Grafiek 8: “Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met ouders per jaar bij de verkoopakten” moet eerst en vooral opgemerkt worden dat de vermeldingen van de moeders veel minder vaak gebeurde. De moeders werden wel duidelijk vaker vermeld bij partij één dan bij partij twee. De vaders werden voor beide partijen ongeveer even vaak vermeld. Zowel bij de vaders van partijen één als van partij twee wordt een dalende trend zichtbaar. Er werd nochtans verwacht dat 211
Brongegevens: tabel “Gegevens vadervermeldingen erfrentes (zonder Cie) en lijfrentes gecombineerd”. 0,1 op de y-as betekent dat er per tien naamsvermeldingen één naamsvermelding met beroep was.
1785
1784
1783
1782
1781
1780
1779
1778
1777
1776
1775
1774
1773
1772
1771
1770
1769
1768
1767
1766
1765
1764
1763
1762
1761
1760
1759
1758
1757
1756
1755
1754
1753
1752
1751
1750
1749
1748
1747
0
partij twee boven partij één zou liggen omdat de verkoper het risico liep niet betaald te worden. Zoals reeds vermeld werd bij verkoopakten meestal vermeld hoe de verkoper in het bezit kwam van de eigendom (erfenis, aankoop, …). Dit duidt erop dat de inschatting van de risico‟s door de tijdgenoot anders was. De vraag die gesteld werd was misschien: werd de eigendom op rechtmatige wijze aangeschaft. En misschien hielp het om de eigendom correct te identificeren in de akte (in beide gevallen met rechtszekerheid als doel)? Zeker wanneer een eigendom geërfd werd stond meer informatie over de ouders of andere familieleden van de verkoper in de akten, de historiek van het gebouw werd geschetst.
De risico-inschattingen verband houdende met de verkoper en over de
eigendomsverwerving duwden de informatiedichtheid voor partij één dus mogelijk omhoog waardoor het verwachtte verschil tussen partij één en twee in werkelijkheid niet bestond.
De moeders werden zelfs vaker bij partij één dan bij partij twee vermeld.
Gewoontegedrag kan niet uitgeschakeld worden. De hypothese over de nood aan informatie ten behoeve van de risicodragende partij kan niet bevestigd worden bij verkoopakten.
Zeker niet wanneer – zoals hier – bij de
interpretatie/verklaring van een grafiek de hypothese als uitgangspunt genomen wordt. Uit de grafiek kan evengoed afgeleid worden dat er géén nood aan informatie bestond, herinner u dat uit de grafiek met beroepsvermeldingen bij de verkoopakten evenmin iets af te leiden viel.
Grafiek 8:
Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met ouders per jaar bij de verkoopakten212
0,6
0,5
Aantal
0,4
0,3
0,2
0,1
Jaar
5-j. VG vader verkoopakten P1 5-j. VG moeder verkoopakten P1
5-j. VG vader verkoopakten P2 5-j. VG moeder verkoopakten P2
Enkele vaststellingen over verkoopakten en erfrentes op een rijtje:
1)
De hypothese wordt aangepast wanneer het over verkoopakten gaat: bij de verkoopakten leidde de risico-inschatting níet tot een vaker of minder vaak vermelden van beroepsgegevens of gegevens over ouders;
2)
Er wordt vastgesteld dat het aantal vermeldingen van vaders bij de partijen bij de verkoopakten voor partij één en twee schommelde tussen – ruwweg – 0,2 en 0,4 per naamsvermelding per jaar.
3)
De schommeling bij de vaders uit de erfrentes bij partij 2 was ook ongeveer tussen 0,2 en 0,4 per naamsvermelding per jaar (maar zonder de dalende trend!) (Grafiek 6: “Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met vader per jaar bij de erfrentes” wordt in de vergelijking gebruikt, en dus zonder de renten van de Compagnie);
4)
Partij één van de vaders van de erfrentes schommelde tussen beduidend hogere waarden.
212
Brongegevens: tabel “Gegevens oudervermeldingen verkoopakten”.
1785
1784
1783
1782
1781
1780
1779
1778
1777
1776
1775
1774
1773
1772
1771
1770
1769
1768
1767
1766
1765
1764
1763
1762
1761
1760
1759
1758
1757
1756
1755
1754
1753
1752
1751
1750
1749
1748
1747
0
Deze vier bovenstaande elementen samen leiden tot het besluit dat bij de erfrentes het risico hoger ingeschat werd; erfrentes waren risicovolle beleggingen. Het risico vertaalde zich in een vaker vermelden van een aantal gegevens – dit werd hier voor de vaders bevestigd – in de erfrentecontracten in vergelijking met de verkoopakten. Dit wordt afgeleid uit het spanningsveld tussen 0,2 en 0,4 dat beschouwd kan worden als een soort „basisniveau‟; een basisniveau waar rentgevers bovenuit staken.
Tijdens het Ancien
Regime werden „beleggingen‟ in „vastgoed‟ als zekerdere beleggingen beschouwd, zeker in een financiële wereld waarin banken en „beleggingsvormen‟ nog niet dezelfde zekerheden boden als vandaag. Tot slot nog de volmachten: te zien op grafiek “Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met ouders per jaar bij volmachten”, terug te vinden in bijlage”. Het eerste wat opvalt zijn: de schaal van de y-as die beperkt is van 0 tot 0,35 in plaats van tot 0,6 of 0,8 op de andere grafieken; en de late start van de curves (tien jaar diep) doordat er de eerste jaren te weinig gegevens beschikbaar waren om continue gegevensreeksen samen te stellen.
De
schommelingen werden door de beperktere schaal uitgesprokener. Deze grafiek toont in vergelijking met Grafiek 8: “Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met ouders per jaar bij de verkoopakten” enkele gelijkenissen: de moeders van partij twee (de volmachthouder) worden slechts zelden vermeld, de moeders van partij één (volmachtgever) worden vaker vermeld maar de curve is onevenwichtig, de curve voor de vaders uit partij één kent een dalend verloop. Het verschil zit – naast de schaal en er dus sowieso veel minder vaak vermelden van ouders – in de curve die de vaders uit partij twee toont, die grote schommelingen kent, en onder de curve voor de vaders uit partij één ligt. De conclusies zijn dezelfde als voor de verkoopakten: geen curve die toont hoe voor een partij meer gegevens vermeld werden in verband met de ouders (bovendien is de grafiek onbetrouwbaar door de verwaarloosbaar kleine aantallen). Het toeval speelt een te grote rol in deze grafiek om deftige conclusies te trekken. Een „beroepsgrafiek‟ zou onbruikbaar zijn doordat volmacht meestal of aan een familielid of aan een „beroeps‟ uitgereikt werd. Het aantal keer dat bij een volmachthouder het beroep advocaat, procureur, notaris, schepen of priester vermeld werd is zeer hoog, waardoor het gevaar dat de gegevens te veel vertekend worden te groot is.213
213
Het aantal werd niet geteld doordat de schrijfwijzen te veel verschillen en een manuele telling nodig zou
1.4
Besluit
Van Doorne bereikte op vijf jaar tijd de activiteitsgraad als notaris die hij over het algemeen gedurende zijn ganse loopbaan als notaris zou aanhouden. Op dat moment was er nog geen spoor van akten in verband met de Compagnie. Het aantal akten die Van Doorne verleed bereikte in het eerste derde van zijn carrière een iets hoger niveau dan daarna. De akten voor de Compagnie namen een groot deel in het bestand in gedurende de achttien jaar dat hij voor de Compagnie actief was (niet niet de helft). Desondanks kon geen verband aangetoond worden tussen het totale aantal verleden akten en de Compagnie. Het aantal andere akten daalde of steeg niet onder invloed van de werkzaamheden van de Compagnie. Dat is in overeenstemming met het beeld van een notaris die slechts af en toe achter zijn lessenaar zat. De werkzaamheden voor de Compagnie vulden zijn activiteiten dus aan. Spijtig genoeg is niets over eventuele bijberoepen bekend. Voor erfrenten noch voor erfrenten van de Compagnie kon sprake zijn van seizoensschommelingen. Over de Compagnie kunnen geen uitspraken gedaan worden in verband met de informatiedichtheid, de gegevensreeks is veel te kort. Maar over de andere erfrentes kunnen wel interessante vaststellingen gedaan worden, vooral wanneer de erfrentes vergeleken worden met andere types akten.
Erfrentes bleken door de tijdgenoot als
risicovoller ingeschat te worden. Hoewel aanvankelijk gesteld werd dat het aantal beroepsvermeldingen zekerder gegevens zou kunnen opleveren, kon er geen vergelijking gemaakt worden tussen de beroepsvermeldingen van de erfrentes (en lijfrentes) en die uit verkoopakten en volmachten.
Dat komt doordat het verloop van de curves beroepsvermeldingen met
betrekking tot de verkoopakten geen duidelijke overeenkomsten kende met de curves beroepsvermeldingen bij de erfrentes.
Ook intern vertonen de beroepsvermeldingen
verkoopakten geen consistentie. De gegevensreeksen van de beroepsvermeldingen voor volmachten
zouden
dan
weer
te
veel
vertekend
kunnen
zijn
door
een
oververtegenwoordiging van een aantal beroepsgroepen: onder meer notarissen, advocaten en priesters. Toch bleef het vertrekpunt de beroepsvermeldingen erfrentes (al dan niet samen met de lijfrentes). Er konden twee voorzichtige gevolgtrekkingen uit afgeleid worden: het beroep werd vaker vermeld bij de rentgever, waarschijnlijk vanuit een nood aan informatie; notaris Van Doorne speelde een sterke sturende rol bij de invulling van de erfrentes, hij bepaalde in sterke mate welke informatie opgenomen werd in de akten. Dat zijn. Maar het wordt duidelijk zichtbaar wanneer door de database Aktenoverzicht gebladerd wordt.
laatste vloeide voort uit het „carrièreverloop‟ van Van Doorne: Van Doorne noteerde bij de aanvang van zijn carrière – toen hij nog onervaren was – meer gegevens – overeenstemmend met mijn aanvoelen bij de samenstelling van de database “Aktenoverzicht”; terwijl de eerste tien jaar de beroepsvermeldingen erfrentes (en lijfrentes) voor partij één én twee parallel verliep (er was nog geen differentiatie) ervan uitgaande dat hij nog onervaren was en op voorzichtig speelde.
De vaders van de
rentheffers werden over de ganse lijn ongeveer altijd even vaak vermeld, er werd minder belang aan gehecht en notaris Van Doorne liet de vermelding ervan over aan de wil van de klant (wanneer die het wenste werd het vermeld). Zowel beroepsvermeldingen erfrentes (en lijfrentes) als vaders erfrentes (en lijfrentes) laten zien hoe meer gegevens genoteerd werden voor partij één. Bij de verkoopakten viel op dat er geen verschillen waren tussen beide partijen bij de vadervermeldingen, bovendien werden ze ongeveer even vaak vermeld als bij de erfrentes. Bij de erfrentes waren er dus geen uitschieters naar onder omdat gegevens onbelangrijk waren, maar er was één uitschieter naar boven: de gegevensvermelding (zowel beroep als vader) in erfrentecontracten. Lijfrenten kenden blijkbaar een andere dynamiek. Het zou verbazing wekken als de klant zelf aan de basis hiervan lag. Notaris Van Doorne had een invloedrijke stem bij wat wel en wat niet vermeld werd in de akten – hij was de expert. Hoe het spanningsveld tussen de invloed van Van Doorne en de vragen van de contractanten zich precies verhield blijft onbekend.
Hoofdstuk 2 2.1
De opbrengsten van dividenden en rentes
Erfrentes
Met uitzondering van de contracten afgesloten in 1781 en 1783 boden alle compagnieakten een rentevoet van 5 % aan. Bij prompte betaling binnen de drie maanden na de vervaldag mocht de Compagnie een rente van slechts 4 % uitbetalen. In 1781 en 1783 was de rentevoet 4 % zonder mogelijkheid om die te verlagen. De door Proli „bemiddelde‟ erfrentecontracten – alle in 1781 en 1783 – bevatten een clausule waardoor de eerste zes jaar het basisbedrag niet door de Compagnie terugbetaald kon worden. In 1781 was er slechts één akte die daarvan afweek. Dit contract bood een rentevoet van 5 % aan, met een korting tot 4 % bij uitbetaling van de rente binnen de drie maanden na de vervaldag. De voorwaarden van Proli waren dus potentieel gunstiger. De verlaagde rentevoet bevorderde een snellere uitbetaling van de rentebedragen. De kans dat de erfrente niet op tijd uitbetaald zou worden werd verkleind, waardoor een eventueel domino-effect bij niet betaling vermeden werd. De terugbetalingsclausule van zes jaar verzekerde de rentheffer van een gegarandeerde opbrengst gedurende zes jaar. De niet-Compagnie erfrentes kenden een iets grotere verscheidenheid. Ten eerste werd in de meeste gevallen werd ook een korting gegeven, maar niet altijd. Achtenveertig keer werd een rentevoet van 4 % toegekend, drie keer één van vijf en twee keer één van drie procent, allemaal zonder korting.
Ten tweede kende de percentages een grotere
verscheidenheid, met bijvoorbeeld 4,67 % als basisrentevoet in één geval. Doorgaans werd een rentevoet van 4 % (zevenenzeventig keer) of 5 % (honderd eenentwintig) vastgesteld.214 De kortingen op de rentevoet bedroegen in twintig gevallen 3 % doorgaans gekoppeld aan een basisrentevoet van 4 %. In één geval bedroeg de basisvoet 5 % en met korting 3,75 %. In negen gevallen bedroeg de verminderde voet 3,5 %, waarbij één keer gekoppeld aan 5 % en de andere aan 4 %. Twee keer was de rentevoet met korting 3,75 %, telkens gekoppeld aan een basisrentevoet van 4 % en één van 5 %. Het gros van de rentevoeten met korting bedroeg 4 % gekoppeld aan een basisrentevoet van 5 % (honderdveertien). Tot slot waren er telkens één geval van: een rentevoet met korting tot 4,5 % en een basisvoet van 5 %, 4,67 (basis) en 4 % (korting), 5 (basis) en 4, 33 % (korting).
214
RAG, Oud notariaat, 1345 en 1358, 10/03/1756 en 28/03/1776, db. Aktenoverzicht: Aktenr. 212 en 1169.
Samengevat: in meer dan de helft van de gevallen (56,7 %) werd de combinatie 5 plus 4 % vastgelegd; daarna kwam de rentevoet van 4 % zonder korting in goed een kwart van de erfrentes (23,9 %); en in 13,4 % werd de basisrentevoet van 4 % gecombineerd met één van 3 of 3,5 % met korting. Alle andere combinaties maakten slechts 6 % uit.
In het bestand van Van Doorne lag het aantal erfrentes zonder die van de Compagnie stukken lager: van één in 1747 tot dertien in 1763, maar meestal lag het aantal op acht of minder (uitgezonderd 1766: negen en 1761: tien). Op basis van zo‟n beperkt aantal akten kunnen moeilijk gemiddelden berekend worden. Daardoor zijn verdere vergelijkingen moeilijk. Evergem in 1760, 1770 en 1780: 4,14 %, 4,10 % en 4,23 %. Een lagere rentevoet duidt er doorgaans op dat er meer geld beschikbaar is of de risico‟s lager liggen. Bij de gewone erfrenten mag men uitgaan van het eerste, er werden geen andere „bedrijfsrenten‟ gevonden buiten de Compagnie. Het aantal keer dat korting gegeven werd in Evergem lag ook hoger: 76,00 % (1760), 95,56 % (1770) en 83,58 % (1780). Bij notaris Van Doorne zullen we zien dat over een bredere periode (1747 – 1765 en 1766 – 1784) terwijl de rentevoet gelijdelijk daalde het aantal rentecontracten zonder korting steeg van ongeveer een kwart naar 30 %, voornamelijk op conto van 4 % als basisrentevoet. Vermoedelijk was de rentheffer minder vaak bereid nog lagere intresten te ontvangen en dus kapitaal te verlenen tegen slechtere voorwaarden..
Tabel 5:
Rentevoeten erfrentes (niet Compagnie)215
Combinatie basisrentevoet en Aantal
Aandeel van totaal
rentevoet met korting (in %) 5+4
114
56,7 %
5 + 4,5
1
0,5 %
5 + 4,33
1
0,5 %
5 + 3,75
1
0,5 %
5 + 3,5
1
0,5 %
5+3
1
0,5 %
4 + 3,75
1
0,5 %
4 + 3,5
8
4,0 %
4+3
19
9,5 %
4,67 + 4
1
0,5 %
5 + geen korting
3
1,5 %
4 + geen korting
48
23,9 %
3 + geen korting
2
1,0 %
Totaal
201
De uitbetalingstermijn om van de korting te kunnen genieten varieerde tussen zes maanden en uitbetaling vóór de vervaldag. In zestien gevallen werd deze korting beperkt in tijd: er werd een clausule ingelast waarbij de korting na vier tot twaalf jaar verviel. Eén enkele keer verviel de korting bij de dood van een aantal personen. In vier gevallen werd gedurende de eerste jaren een lagere rentevoet met korting toegekend (de basisrentevoet was bijvoorbeeld (5 %, met korting bedroeg de voet 4 %, maar de eerste vier jaren lag de rentevoet met korting op 3,5 %); in één geval daalde de rentevoet na twaalf jaar van een combinatie van 5 en 4 % naar 4 en 3,5 %.216 In de periode 1766 – 1783 ten tijde van de akten uit de Compagnie wijzigden de verhoudingen licht (zie Tabel 7: Rentevoeten erfrentes (niet Compagnie) (1766 – 1785)) tegenover de periode daarvoor (zie Tabel 6: Rentevoeten erfrentes (niet Compagnie) (1747
215 216
Brontabel in bijlage Zie Bijlage XI: bijlage.
Overzicht rentevoeten en rentevoeten met korting van erfrentes (niet Cie) in
– 1765)). In de periode voor 1766 had goed zes op tien rentes hogere rentevoet van 5 % gecombineerd met één met korting van 4 %, tegenover de helft nadien. Iets meer dan een kwart van de erfrentes tussen 1766 en 1785 (28,1 %) had een basisrentevoet van 4 % zonder dat een korting toegekend werd. Voordien gold dat slechts voor een vijfde. Op enkele erfrentes na (goed voor iets minder dan 5 %) hadden 14,6 % van resterende erfrentes vanaf 1766 een rentevoet van 4 % en een korting tot 3 %. Voordien maakte deze laatste categorie gecombineerd met de categorie 4 % (basis) plus 3,5 % (met korting) slechts 11,5 % uit. In totaal hadden in de periode na 1766 achtentwintig op zesennegentig erfrentecontracten geen korting, tegenover slechts vijfentwintig op honderdenvijf de periode voordien. Met een dalende rentevoet steeg ook het aantal rentevoeten waarbij geen korting werd toegekend. Toch nam door de dalende basisrentevoet nam het aantal erfrentecontracten met een korting tot een korting tot 3 of 3,5 % toe van slechts 11 % voor 1766 tot 14 % nadien. Er was dus een verschuiving merkbaar naar iets lagere rentevoeten. Waarbij een deel van de basisrentevoeten van 5 % ingeruild werden voor 4 %.
Tegelijkertijd waren
kapitaalverschaffers minder vaak bereid om kapitaal uit te zetten tegen nog minder opbrengst.
Dries Dewulf onderzocht de rentevoeten voor Evergem, een rurale gemeente nabij Gent en afgestemd op de Gentse kapitaalmarkt (twee derde van rentekopers kwam uit Gent). In zijn scriptie gebruikte hij gemiddelde rentevoeten in steekproefjaren met tien jaar interval (1710, 1720, …) met jaarlijks ongeveer vijfentwintig akten. Een methode die voor notaris Van Doorne zelf niet gebruikt kan worden door het lage aantal akten per jaar (cfr. supra). Hij stelde voor Evergem vast dat zes tot acht op tien erfrentes een rentevoet tussen 4 en 4,9 % hadden in de jaren 1750, 1760, 1770 en 1780. Opgelet, in 1770 lag slechts een goede helft van de rentevoeten binnen dat spanningsveld. Met uitzondering van 1770 en 1750 was een intrestvoet van 5 tot 5,9 % zo goed als afwezig (respectievelijk een tiende en twintigste). De resterende fractie (20 tot 40 %) werd ingenomen door rentevoeten van 3 tot 3,9 %.217 In Evergem werden kapitalen dus nog goedkoper uitgezet. De Compagnie-erfrentes met hun basisrentevoet van 5 % en een korting tot 4 % lagen
217
DEWULF (D.), De private kapitaalmarkt in de 18de eeuw. Een vergelijking tussen de regio‟s Gent en Ieper (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Universiteit Gent, Gent, 2004, s.p., http://ethesis.net: Deel 2 hoofdstuk 6.
dus in de hogere helft van de rentevoeten en zetten de daling naar lagere rentevoeten laat in (1781 en 1783). Vergeleken met meer rurale Evergem brachten ze zelfs duidelijk meer op.
Tabel 6: Combinatie
Rentevoeten erfrentes (niet Compagnie) (1747 – 1765)
basisrentevoet Aantal
Aandeel van totaal
en rentevoet met korting (in %) 5+4
64
61,0 %
5 + 4,33
1
1,0 %
5 + 3,5
1
1,0 %
5 + 3,5
1
1,0 %
5+3
1
1,0 %
4 + 3,5
7
6,7 %
4+3
5
4,8 %
5 + geen korting
3
2,9 %
4 + geen korting
21
20,0 %
3 + geen korting
1
1,0 %
Totaal
105
Tabel 7:
Rentevoeten erfrentes (niet Compagnie) (1766 – 1785)
Combinatie basisrentevoet en Aantal
Aandeel van totaal
rentevoet met korting (in %) 5+4
50
52,1 %
5 + 4,5
1
1,0 %
4 + 3,75
1
1,0 %
4 + 3,5
1
1,0 %
4+3
14
14,6 %
4,67 + 4
1
1,0 %
4 + geen korting
27
28,1 %
3 + geen korting
1
1,0 %
Totaal
96
Met een rentevoetcombinaties van 5 % (basis) en 4 % (met korting) waren de contracten die de Compagnie aanbood binnen het bestand van Van Doorne dus vergelijkbaar. Karel Degryse onderzocht de kapitaalmarkt te Antwerpen. Hij kon voor tussen 1767 en 1798 rentevoeten van 3,4 % op renten van de Staten van Brabant, 2,8 % op renten van de Stad Antwerpen,
3,3 %
(kortetermijnleningen).
op
obligaties
en
4,8 %
op
obligaties
op
ondernemers
218
Karel Degryse toont aan dat obligaties is duidelijk te onderscheiden waren van renten doordat er geen waarborg mee gemoeid was en de terugbetaling op korte termijn moest gebeuren. We zagen reeds dat de erfrentes van de Compagnie vanaf het einde van de achttiende eeuw ook obligaties genoemd werden, maar de door Degryse geïdentificeerde formule in de contracten waarin een termijn bepaald werd bleef afwezig.219 Bovendien bedong Proli dat de uitgeleende bedragen de eerste zes jaar niet terugbetaald konden worden.
De rentevoet die dankzij de Proli verworven werd volgde de Antwerpse
kapitaalmarkt. Opnieuw zien we dat de erfrentes van de Compagnie tot het hogere segment behoorden.
2.2
Dividenden op aandelen
De onderstaande tabel werd eerder opgenomen toen de evolutie van de bloei van de Compagnie onder de loep genomen werd. Er wordt nu een extra kolom aan toegevoegd waarin berekend wordt hoe groot het dividend ten opzichte van de nominale intekenprijs van een aandeel was. Bij de stichting van de Compagnie werden aandelen uitgeschreven tegen 1000 Branbantse gulden per stuk. Bij de herfinanciering in 1758 werd beslist om iedere aandeelhouder 200 tot 300 Brabantse gulden extra te laten inleggen. Er moet ook rekening gehouden worden met muntontwaarding, maar deze wordt niet verrekend. Tussen 1749 en 1786 daalde het goudequivalent van een penning Vlaams Groot 4,80 % terwijl het zilverequivalent daalde tussen 1749 en 1755 met 1,61 % (cfr. supra). Zowel de groten Vlaams als de Brabantse gulden waren reken munten, de verhoudingen tussen beide munten wijzigden niet.
218
DEGRYSE (K.), “DE Antwerpse fortuinen: kapitaalsaccumulatie, -investering en –rendement te Antwerpen in de 18de eeuw” in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 2005, LXXXVIII, 1-4, pp. 235 – 247. 219 DEGRYSE (K.), “DE Antwerpse fortuinen: kapitaalsaccumulatie, -investering en –rendement te Antwerpen in de 18de eeuw” in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 2005, LXXXVIII, 1-4, pp. 244 – 255.
Uitgekeerde dividenden220
Tabel 8: Datum
Boekjaar
bron
Dividend
Dividend (%) Winterdaglonen Zomerdaglonen
(Brabantse gulden)
1757 – 1767
< 3221
-
-
1767
32222
2,46
-
-
Januari 1768
24
1,85
-
-
20/11/1778
1777
40
3,07
28
33
26/07/1778
1778
50
3,85
35
41
13/09/1780
1779
50
3,85
35
41
15/03/1794
1792 – 1793
50
3,85
35
41
1802 – 1803
30
2,31
-
-
1810 – 1811
15223
1,15
-
-
1812 – 1816
0
0
-
-
De door de Compagnie uitgekeerde dividenden lagen zelfs tijdens de bloeiperiode in het laatste kwart van de achttiende eeuw aan de lage kant. Voor boekjaar 1777 werd een dividend uitgekeerd van 3,07 % (op een kapitaal van 1300 Brabantse gulden per aandeel). In boekjaren 1778, 1779 en 1792 – 1793 werd met een dividend van 50 gulden nog steeds slechts een rendement van 3,85 % gehaald.224 In de mindere jaren 1757 – 1767 ( 3 %) en 1768 (2,46 %) lag het rendement van de aandelen heel erg laag. Andere renten gaven in die periode hogere gemiddelde opbrengsten op de Antwerpse kapitaalmarkt: 3,2 % (Staten 220
UGent, Fonds Hye-Hoys, 997 – 1012: “Ostende. Compagnie des moulins à scier le bois”. UGent, Vliegende bladen, II M 107, “Moulins, Zaegmolens/compagnie van de/Oostende” en “Moulins, Zaegmolens”. ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende, appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 50, 51. 221 Voor de kapitaalverhoging in 1758 stond 3 % gelijk aan 30 gulden, nadien aan 39 gulden. Bron percentage: HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 127 (voetnoot 125). 222 De beide dividenden uit 1767 slaan ongetwijfeld op andere boekjaren. 223 “Project balance van Anno 1810 tot ende met 30 junij 1816” en “D'heeren P van Doorne et frere Gend rekeninge courant met de zaegmolens compe van julij 1810 to 30 junij 1816” in: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles (1er série): 1794 – 1916, 1697, “Van Doorne contre Compagnie”. 224 De boekjaren liepen in de jaren 1790 en 1800 tot 30 juni. Zie onder meer “Balance ten uijtgaen 30 junij1819” en “Project balance van Anno 1810 tot ende met 30 junij 1816” in: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 1697 “Van Doorne contre Compagnie”. “[…] My in de zelve compagnie competerende over de Balance van ultima Juny 1700 dry en negentigh t‟Oorconden dezen 15 maerte 1700 vier en negentigh […]” bron: UGent, Vliegende bladen, II M 107, “Moulins, Zaegmolens/compagnie van de/Oostende”.
van Brabant 1734 – 1766) en 3,5 (Staten van Vlaanderen zelfde periode).
De Stad
Antwerpen keerde lagere percentages uit met 2,7 %, net als de Kerkelijke overheden en polderbesturen op de Antwerpse kapitaalmarkt (2,9 %). ondernemers haalden ook een rendement van 4,3 %.
Maar de obligaties op De erfrentes daarentegen
garandeerden een opbrengst van minstens 4 %. De lage renten van overheden waren het gevolg van de grote schuldenberg en de sanering ervan die gepaard ging met renteconversies naar een lager rendement.
De conversies gingen gepaard met groot
verzet.225 Hierdoor wordt ook duidelijk dat die renten aan de lage kant waren.
225
DEGRYSE (K.), “DE Antwerpse fortuinen: kapitaalsaccumulatie, -investering en –rendement te Antwerpen in de 18de eeuw” in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 2005, LXXXVIII, 1-4, pp. 235 – 247.
Algemeen besluit In de inleiding werd de vraag gesteld in hoeverre de Compagnie en notaris Van Doorne beantwoorden aan de nieuw modernere economische structuren. De Compagnie van de Houtzaagmolens werd voluit gesteund door de overheid in het kader van een protectionistische politiek. In het ganse politieke veld werd gezocht naar mogelijkheden om de economie aan te zwengelen. De Staten van Vlaanderen legden bijvoorbeeld kanalen aan en in Charleroi verschenen de eerste fabrieken in tweede helft van de achttiende eeuw. Tegelijkertijd merken we dat Pieter Joseph Van Doorne en de initiatiefnemers van de Comapagnie in die kringen bewogen die de grote projecten effectief uitvoerden. Het ging om grote kapitaalkrachtige handelaars die niet bang waren van een risico, gecombineerd met buitenlandse gespecialiseerde technici. Pieter Joseph lag enerzijds ingebed in een netwerk als notaris, als stadsfunctionaris en als ontvanger voor de familie de Lanoy. Hij was bovendien een kleine bankier. Directeurs als De Wulf en aandeelhouders als de Proli waren vooraanstaande financiers, handelaars en bankiers. De Compagnie kwam niet zo vlot van de grond.
Kasgeldtekorten, grote
investeringsbedragen en moeilijkheden met de bouw lagen aan de grondslag. Het lag mee aan de basis van de lage dividenden. In de negentiende eeuw lagen opnieuw financiële problemen aan de basis. De uitgekeerde dividenden lagen nooit zo hoog als het rendement van Compagnie-erfrenten (waarme het kasgeld door de Compagnie aangevuld werd) in het bestand van Van Doorne. De erfrenten van de Compagnie zelf volgden de marktevolutie, zowel op de Gentse als de Antwerpse kapitaalmarkt. Die erfrenten schoten er niet echt bovenuit maar zaten wel in de duurdere helft van de markt.
Voor een risicovolle
onderneming hoeft dat niet te verbazen. De familie raakte vergroeid met de Compagnie (Pieter Joseph Van Doorne als grieffier en twee zoons als directeur) wat de hardnekkigheid kan verklaren waarom in 1820 aan het voortbestaan werd gehecht.
De Gentse kapitaalmarkt blijkt uit ander onderzoek een eerder kalme markt geweest te zijn, waarop vooral dividenden en renten geïnd werden zonder speculatief op te treden. Maar dat investeerders graag wat meer zekerheid hadden blijkt uit het onderzoek. Identificatie van rentgevers gebeurde grondiger, er werd vaker een beroep vermeld samen
met de vader, tegenover de rentheffers. Als notaris kroop van Doorne slechts af en toe achter zijn lessenaar, met zijn inkomsten als stadsfunctionaris, als ontvanger en griffier van de Compagnie hoeft dat niet te verwonderen. Toch beperkte hij zich niet tot de familie de Lannoye. Maar opmerkelijk is dat hij zijn piek bereikte (het hoogste aantal akten per jaar) in de jaren 1760 op het moment dat de Compagnie begon te draaien en hij stadsfunctionaris werd. Maar dat lag net voordat hij benoemd werd tot algemeen ontvanger. Het blijft merkwaardig dat het duurde tot 1766 eer de eerste akten van de Compagnie opdoken in het bestand van Van Doorne. Van Doorne speelde met het vrij grote aantal erfrenten een kleine rol op de kapitaalmarkt. Hij drukte zijn stempel op de akten en bevestigd zo het beeld van de notaris die meer is dan een louter „notist‟ van akten.