NAAR EEN NIEUW INDUSTRIEEL ELAN IN RIJNLAND Businesscase en beleidsagenda
Kamer van Koophandel en Fabrieken Rijnland Koninklijke Metaalunie
Bureau Blaauwberg 2005
Inhoudsopgave
Voorwoord Toelichting en rapportopbouw
3 4
1.
VRAAGSTELLING EN URGENTIE 1.1 In welke ‘line of reasoning’ staat dit rapport? 1.2 Waarom zouden we ons druk maken over maakindustrie?
5 5 7
2.
MAAKINDUSTRIE IN NEDERLAND 2.1 Wat is maakindustrie? 2.2 Hoe staat de maakindustrie ervoor? 2.3 Wat zijn landelijk gezien goede strategieën?
9 9 10 12
3.
MAAKINDUSTRIE IN RIJNLAND: OMVANG, TYPOLOGIE, VOORUITZICHTEN 3.1 Omvang en samenstelling van de maakindustrie in Rijnland 3.2 Typologie van de Rijnlandse maakindustrie 3.3 De plaats van de Rijnlandse maakindustrie in de waardeketen 3.4 Conclusies
15 15 23 27 29
4.
NAAR EEN NIEUW INDUSTRIEEL ELAN IN RIJNLAND
31
Bijlage 1 Bijlage 2
Feiten en Cijfers Onderzoeksverantwoording
37 43
2
Voorwoord Industriële bedrijvigheid in Rijnland: onderbelicht potentieel Het kan weer, praten over industriebeleid in onze regio! Nu het kabinet Balkenende II het innovatiebeleid hoog op de agenda zet, herontdekken beleidsmakers in het land waar de innovatiekracht in het bedrijfsleven zit en neemt de aandacht voor industriële bedrijvigheid toe. Een ontwikkeling die de Koninklijke Metaalunie en de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rijnland toejuichen en ook nodig achten om de economische dynamiek in de regio te versterken. Rijnland is slechts in de herinnering een industrieregio - vanwege de 18e eeuwse concentratie van de lakenindustrie - maar dat is niet helemaal terecht. De regio blijkt bijzondere industriële bedrijvigheid te herbergen en ook in voldoende mate om het een belangrijke drager van de Rijnlandse economie te kunnen noemen. Verspreid over al die bedrijventerreinen die de regio telt zit een behoorlijk aantal gezonde maakindustriebedrijven, die het koesteren meer dan waard zijn. De moderne economische benadering van dit onderzoek doorbreekt de standaard rubriceringen en bekijkt bedrijven op de netwerken en ‘waardeketens’ waar ze in opereren en op de toegevoegde waarde die ze voor een regio (kunnen) hebben. Dat is overigens geen nieuwe benadering, maar wel één die uniek is voor de maakindustriële bedrijvigheid in deze regio. Bij de Rijnlandse maakindustriële bedrijvigheid past een dergelijke benadering. De industrie is geen op zichzelf staande entiteit, die is onder te verdelen in keurig gescheiden branches. Een opvallende onderzoeksbevinding is tegen die achtergrond, dat in Rijnland vooral bedrijven gevestigd zijn die dicht tegen de gebruiker aanzitten. Om het in de populaire termen van de kop-staart bedrijvigheid te zeggen: het lijkt in Rijnland vooral om de kop te gaan. Dat betekent ondermeer dat de maakindustrie in deze regio de regie in de waardeketen heeft - massaproductie van halffabrikaten kent Rijnland niet en een sterke verbondenheid met dienstverlenende activiteiten. Maakindustriebedrijven zijn geen aliëns. Juist omdat deze bedrijven een sterke dienstverlenende component kennen en in netwerken opereren zijn ze voor hun functioneren afhankelijk van een sterk, regionaal ondernemersklimaat, lobbykracht en goed georganiseerde regionale netwerken. Daar is Rijnland nog geen uitblinker in. Beredeneerd vanuit economische structuur en historie heeft Rijnland veel potentie. Maar er zijn eerst forse inspanningen nodig om de potentie ten volle te benutten. Dat vraagt ondermeer keuzes van publieke kant en een pragmatische, georganiseerde inzet van private kant. De Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rijnland en de Koninklijke Metaalunie willen daar het voortouw in nemen door samen met ondernemers een programma op te stellen en te beginnen met uitvoering daarvan. We roepen publieke partijen dringend op die initiatieven te ondersteunen en te versterken.
Dhr. P.F.Meijer Voorzitter Koninklijke Metaalunie,
Drs. A.Berkhout Directeur Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rijnland
District Zuid-Holland
3
Toelichting en rapportopbouw Enkele Rijnlandse maakindustriebedrijven, de Koninklijke Metaalunie en de Kamer van Koophandel en Fabrieken Rijnland hadden bij de start van dit project een overzichtelijke beleidsagenda op het oog, gericht op een herwaardering en revitalisering van het industriebeleid en ondersteund door een compact onderzoeksrapport over de sterktes en zwaktes van de Rijnlandse maakindustrie. Wat die overzichtelijkheid en compactheid betreft: in de agenda (hoofdstuk 4 van dit rapport) is dat gelukt; het onderzoek (hoofdstuk 1, 2, 3 en de bijlagen) is uiteindelijk vrij uitgebreid. De vijfentwintig pagina’s onderzoekstekst bleken nodig, omdat de maakindustrie in Rijnland te divers was en te weinig een eenduidig en bekend profiel kende om met korte statements te volstaan. Kondig in Eindhoven een dip in de markt voor consumentenelektronica aan en iedereen zal begrijpen dat de regionale economie dan een probleem heeft. Voor Rijnmond geldt hetzelfde als het om de haven of de petrochemie gaat. Maar Rijnland heeft zo’n eenduidig profiel niet. Het eerste deel van dit rapport is daarom niet alleen een sterktezwakte analyse, maar ook een verkenning van de maakindustrie in Rijnland. De onderzoeksbevindingen krijgen reliëf door ze te vergelijken met de trends in de maakindustrie voor heel Nederland (hoofdstuk 2) en door een tiental bedrijfsbeschrijvingen op te nemen van bijzondere maakindustriebedrijven in de regio (in hoofdstuk 3). Hoofdstuk 4 tenslotte geeft - in realistische, actuele beleidsingrediënten - een aanzet voor nieuw industrieel elan in de regio. De fundamenten daarvoor zijn goed: Rijnland is van oudsher weliswaar geen industrieregio, maar herbergt genoeg en ook bijzondere industriële bedrijvigheid om een belangrijke drager te zijn van de Rijnlandse economie. Die dragende kracht te versterken is het doel van de agenda. Ter toelichting: de regio Rijnland, is geografisch gedefinieerd als het werkgebied van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor deze regio. Het omvat de Duin- en Bollenstreek, de Leidse Agglomeratie en de Alphense regio (zie onderstaande illustratie).
4
1
Vraagstelling en urgentie
1.1
In welke ‘line of reasoning’ staat dit rapport?
In 1981 sloeg een commissie onder leiding van oud-topman Wagner van Shell in het beroemde rapport Een nieuw industrieel elan alarm over de staat waarin het Nederlandse ondernemersklimaat en met name het industriële klimaat zich bevond. Weinig rapporten zijn zo effectief geweest. Het toenmalige kabinet wist eerst niets anders te doen dan de aanbevelingen met kracht af te wijzen; niemand wil immers graag horen dat het roer om moet. Maar al twee jaar later was het zover: in het Akkoord van Wassenaar legden werkgevers, werknemers en overheid zich in 1983 vast op een pakket langdurig vol te houden maatregelen, dat de kiel legde voor het herstel van het concurrentievermogen van het Nederlands bedrijfsleven. Wie het rapport-Wagner nu herleest, kan zich niet meer goed voorstellen dat de aanbevelingen ooit als revolutionair ervaren werden: herstel van de maatschappelijke waardering voor ondernemerschap, prikkelen van prestatiedrang en ambities, verzoening van de tegenstelling tussen milieu en industriële productie, hechte samenwerking van scholen en bedrijven - allemaal waarden die tegenwoordig weer breed gedragen worden. Maar in 1981 was de hardhandige ‘wake-up call’ van het rapport-Wagner hard nodig. Het publieke discours over de industrie is in Nederland sindsdien zakelijk gebleven. Het klimaat van de tweede helft van de jaren zeventig, waarin de industrie collectief in een maatschappelijke beklaagdenbank stond, is voorgoed verdwenen. Als we iets verder kijken naar dat publieke discours, dan valt het op hoe drie motieven elkaar steeds afwisselen: •
Het ‘imagomotief’. De herstelde maatschappelijke en politieke waardering voor de industrie liet onverlet dat veel individuen de industrie nog steeds associeerden met zwaar en vuil werk. Dat was en is vooral op de arbeidsmarkt te merken: technisch geschoold personeel dat in de industrie wil werken, is de volle twintig jaar sinds Wagner schaars geweest. Conjuncturele tegenslagen zorgen af en toe voor enige ontspanning, maar de Nederlandse beroepsbevolking kiest structureel te weinig voor bèta, te weinig voor techniek en te weinig voor industrie.
•
Het ‘vertrekmotief’. Toen de commissie Wagner haar rapport schreef, was de eerste golf van deïndustrialisering achter de rug: textielfabrieken, producenten van andere consumptiegoederen en tal van metaalwarenproducenten waren naar lage lonen landen vertrokken. De tweede golf van deïndustrialisering was volop gaande: technisch hoogwaardige en complexe productieprocessen (schepen, vliegtuigen) waren bezig te vertrekken en nieuwe productielijnen (computers) kwamen niet van de grond. En op dit moment leven we in de vrees dat er een derde golf van vertrekkers gaande is, namelijk fabrieken die door research, sales en andere niet-primaire productieprocessen gaande wordt gehouden.
•
Het ‘innovatiemotief’. Nederland heeft zich er allang bij neergelegd dat het geen industrieland meer is en dat het de economische groei vooral in dienstverlening moet zoeken. Maar tegelijkertijd wordt steeds duidelijker dat een competitieve maakindustrie een belangrijke aanjager is van innovatie, ook van innovatie in de dienstverlening. Het wordt heel moeilijk om een kennisintensieve economie op te
5
bouwen zonder de mogelijkheid om die kennisintensiteit ook in fysieke producten gestalte te geven. Zo wordt het aandeel van de maakindustrie in de totale R&D-inspanningen in Nederland recent becijferd op 44 procent.1 Dat is bijna vier keer zoveel als het aandeel van de maakindustrie in de nationale productie. Het boeiende van dit decennium is, dat alle drie de motieven nu samenvallen. De beweging voor adequaat beroepsonderwijs in de techniek en voor versterking van de aantrekkingskracht van technische beroepen gaat gewoon door, ongeacht de recessie. De kranten raken niet uitgeschreven over de concurrentiekracht van de nieuwe EU-lidstaten en van China en India. En het kabinet probeert met man en macht een innovatie-agenda van de grond te krijgen, ondanks het gebrek aan investeringsmiddelen. Wellicht kunnen we de jaren 2004-2005 als een doorstartepisode typeren. Wie nu verstandig en koersvast inspeelt op die drie motieven - personeel en imago, vestigingsbeleid, research en innovatie - staat er ijzerstrek voor wanneer de conjunctuur weer aantrekt. Dat geldt voor individuele bedrijven, het geldt ook voor een regio. Dat is in de kern de vraagstelling van het voorliggende rapport: hoe kan de regio Rijnland in de complexe omstandigheden van dit moment een koers vinden om de motorische kracht vast te houden die de maakindustrie voor een regionale economie heeft? Om die vraag te beantwoorden is een omweg nodig. Allerlei basale vragen - wat is maakindustrie, wat reken je wel en niet mee, waar zitten spraakmakende bedrijven, welke infrastructuur hebben ze nodig - zijn voor Rijnland nooit in kaart gebracht. Nederland heeft eigenlijk nog maar twee flinke industriegebieden met een herkenbare en goed gedocumenteerde structuur: Rijnmond en Zuid-Oost Brabant, met een stevige uitloper naar Noord-Limburg en de Westelijke Mijnstreek. En verder zijn er tien tot veertien kleinere complexen die zichzelf voortdurend opnieuw aan het uitvinden zijn, van Groningen tot de Gelderse Vallei, van Emmen tot Terneuzen. Zelfs in dat rijtje komt Rijnland niet voor. Rijnland staat te boek als een gebied van dienstverlening - vooral in de kwartaire sector - en als een MKB-regio. Er zijn een paar grote spelers en er is het vermoeden dat er verspreid op achteraf terreinen in de polders nog steeds veel gemaakt wordt. Maar een vlaggendrager is er niet. De ondernemersorganisatie in de regionale centrumstad heet LVI, de Leidse Vereniging van Industriëlen. Van de huidige 130 leden was slechts één bedrijf er al bij de oprichting aan het einde van de 19de eeuw bij (het Leidsch Dagblad). Alle ander ‘founding members’ zijn verdwenen. En als de huidige leden een nieuwe naam voor hun vereniging moesten bedenken, zou niemand op het idee komen de i van industrie in de afkorting te gebruiken. De deïndustrialisering van stad en regio had niet duidelijker geïllustreerd kunnen worden. We gaan dus enige woorden gebruiken om de zaak in kaart te brengen. Daarbij volgen we drie onderzoeksvragen, twee empirische en een beleidsmatige: 1. 2. 3.
Wat is de economische betekenis van de maakindustrie in Rijnland? Hoe is de marktpositie van de Rijnlandse maakindustrie te kenschetsen? Waar liggen aangrijpingspunten voor beleid ter versterking van de positie van de maakindustrie?
Na beantwoording van deze drie vragen hebben we nog steeds geen beschrijving van Rijnland als industrieregio. Daarvoor laten we te veel vragen liggen (over onderwijs en kennisinfrastructuur, transportstromen, grondposities, enzovoort). Waar we wel zicht op krijgen is de vraag of Rijnland een geloofwaardige poging kan doen om zich in de toekomst bij het genoemde rijtje kleinere complexen (Groningen, Gelderse Vallei, Twente, enzovoort) te voegen. Voor u ligt, kortom, een vooronderzoek naar de realiteitswaarde van een regionaal beleidsinitiatief. 1
Analyse op basis van het gebruik van fiscale faciliteiten en subsidieregelingen. [Bron: Senter, ‘Hot Spots 2002’, oktober 2003].
6
1.2
Waarom zouden we ons druk maken over maakindustrie?
Natuurlijk was voor de Koninklijke Metaalunie en de Kamer van Koophandel en Fabrieken niet alleen het gevoel dat er ‘iets’ mogelijk is met de maakindustrie reden om deze sectorbeschrijving te laten opstellen. Hun opdrachtverlening werd door tenminste vijf strategische vragen mede ingegeven. Ten eerste. In alle westerse economieën loopt het aandeel van de industrie in het nationale inkomen langzaam en schoksgewijs terug. Dat gaat gepaard met dalende prijzen, krimpende werkgelegenheid en een afname van investeringen. Maar het proces verloopt vrij traag - veel trager dan velen denken – en het wordt gemaskeerd door de stijging van de arbeidsproductiviteit; niet voor niets spreken onderzoekers van een sluipende deïndustrialisering.2 Je kunt niet doen of de maakindustrie al verdwenen is. Zelfs als er niets gebeurt, moet een regio in ruimtelijke ordening en milieucontouren nog decennia lang rekening houden met het bestaan van industrie. Ten tweede. De regionale industrie komt verrassend sterk uit de ERBO-enquêtes van de afgelopen jaren en handhaaft zich goed, ondanks de recessie. Zo is de industrie de enige sector die een omzetgroei boekte in het jaar 2003. Bovendien ging die omzetgroei gepaard met een forse groei in de werkgelegenheid. Statistisch gezien valt dat best enigszins te nuanceren, maar het blijft opmerkelijk dat de sector zich herstelt tegen de landelijke trend - en tegen de ontwikkeling van de overige sectoren in de regio - in. Het algemene beeld van een deïndustrialiserend Nederland klopt dus niet naadloos voor de regio Rijnland. Ten derde. De regionale industrie heeft heel concreet last van het al eerder genoemde personeelsprobleem. Technische processen komen steeds verder van mensen af te staan in onze ‘verdienstelijkende’ maatschappij. Consumenten zien het proces achter het product niet meer, de techniekopleidingen in het voortgezet onderwijs kampen al jaren met een (te) geringe instroom en velen associëren de term ‘maakindustrie’ met vuil werk, overalls en lopende banden. Dat alleen tot imagokwestie benoemen dekt de lading niet helemaal (bovendien klagen de meest uiteenlopende sectoren over een slecht imago), maar het is onmiskenbaar dat mensen binnen de industrie zich zorgen maken over de acquisitiekracht van de maakindustrie. Ten vierde. Een flink deel van de maakindustrie zorgt voor stuwende bedrijvigheid en daarmee voor een waardevolle, ondernemende, economische dynamiek. Stuwende bedrijvigheid verdient geld voor een regio, door producten of diensten binnen de regio te produceren en buiten de regio te verkopen. Stuwend staat tegenover verzorgend. Verzorgende bedrijvigheid bedient de thuismarkt. Recreatie, detailhandel, onderwijs, zorg en onderhoud zijn verzorgend. Toerisme, industrie en transregionale dienstverlening is stuwend. De omzet van het life science cluster in Leiden komt voor bijna honderd procent van buiten de regio en zelfs van buiten het land. Stuwende bedrijvigheid in de industrie heeft de prettige bijkomstigheid dat het vaak nieuwe werkgelegenheid en dynamiek creëert vanwege productinnovatie, toeleveranciers, transport et cetera. Verzorgende bedrijvigheid kenmerkt zich door een - in verhouding tot stuwende bedrijvigheid relatief lage toegevoegde waarde en zorgt voor minder dynamiek en spin-off. Voor de economische dynamiek van een regio is het derhalve van belang voldoende stuwende bedrijvigheid in huis te hebben. Ten vijfde. De vrees bestaat dat het innovatiebeleid van de overheid te veel blijft hangen. De visies en ambities van beleidsmakers en politici richten zich op technologische topbedrijven en lijken niet te landen, 2
De genoemde - voor de groei van de industrie zich negatief ontwikkelende indicatoren - worden namelijk nog goeddeels
gecompenseerd door een stijging in arbeidsproductiviteit. [Bron: Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam, ‘Reflecties op Plaats en Toekomst van de Nederlandse Maakindustrie’, juli 2002].
7
noch in uitvoerende programma’s, noch bij minder grote bedrijven die opereren in het brede maakindustrienetwerk van toeleverende, bewerkende en afnemende bedrijven. Het Nederlandse innovatiebeleid dringt niet door tot regionale netwerken. Voor een deel is dat te wijten aan het ontwerp van het beleid zelf: te bureaucratisch, niet direct genoeg, onpersoonlijk, niet selectief, zwakke vraagoriëntatie, gebrek aan commercieel instinct. Voor een ander deel ligt het - zeker in Rijnland - aan het ontbreken van een georganiseerd netwerk. Rijnland kan zijn aandeel in de nationale innovatiestrategie niet afdwingen. Vergeleken met onder meer Zuid-Oost Brabant, is het organiserende vermogen van deze regio onderontwikkeld.
8
2
Maakindustrie in Nederland
2.1
Wat is maakindustrie?
Een onontkoombare vraag: wat te verstaan onder maakindustrie? Economen en opiniemakers maken ruimschoots gebruik van het begrip, maar de beroepstellers van Nederland - het Centraal Bureau voor de Statistiek - kennen het begrip helemaal niet. Daarom is het in ieder onderzoek opnieuw lastig harde uitspraken te doen over omvang en betekenis. Uitgangspunt is altijd de industrie die fysieke productie tot kerntaak heeft, zeg maar de ‘klassieke’ CBS-categorieën industrie en (bouw)nijverheid, maar in nagenoeg ieder onderzoek wordt daar een selectie van branches uit gemaakt. Over de kern van die verschillende selecties is overeenstemming: die bestaat uit de metaal-, elektrotechnische en transportmiddelenindustrie.3 Over de aankleding van die kern wordt verschillend gedacht. Soms zijn economische indicatoren als toegevoegde waarde of stuwende kracht het uitgangspunt (zeer hoog in de chemische en kunststofindustrie en laag in de papier en kartonindustrie). In een enkel geval nemen onderzoekers omwille van de vergelijkbaarheid van data een selectie van branches over van een eerder gepubliceerd onderzoek en bij regelmaat is het onderscheid moeilijk te maken, omdat de termen industrie en maakindustrie door elkaar worden gebruikt.4 Daar komt nog een complicatie bij: de grens tussen wat in het klassieke beeld industrie is (fabrieken en schoorstenen) en bijvoorbeeld dienstverlening of onderzoek, is aan het vervagen (we komen daar later uitgebreider op terug) en dat komt in de meeste statistische duidingen niet tot uiting. Voorbeelden zijn de productie en distributie van elektriciteit, aardgas en water, een inmiddels sterk verdienstelijkte bedrijfstak, of de life sciences industrie in Leiden, met zowel hoogwaardige productie als laboratoriumonderzoek. Er zijn bedrijven waar tientallen ‘financial engineers’, eigendomsjuristen, logistici en biochemisch analisten nodig zijn om een handvol productiemedewerkers aan het werk te houden. Is zo’n bedrijf een fabriek, een laboratorium of een kantoor? En wie voegt de waarde toe? De productiemedewerkers of de dienstverleners? En tenslotte heeft elke regio weer specifieke interesses. De welbestaande CBS-categorie delfstoffenwinning is voor Rijnland zinloos, de niet-bestaande categorie ‘life sciences’ zou juist op veel belangstelling kunnen rekenen. Zonder een pragmatische hand en zonder een duidelijk verband tussen cijfers en interpretatie komen we er niet. Een voorbeeld van dat laatste: Rijnland is getalsmatig een behoorlijke speler in de voedingsmiddelenindustrie, ondermeer vanwege de aanwezigheid van het grote Heineken. Aan Heineken ontleend de regio een deel van zijn uitstraling en het bedrijf is een stabiele factor in de regio, ook voor enkele industriële toeleveranciers - bijvoorbeeld machinebouwers. Toch is de voedingsmiddelindustrie buiten beschouwing gelaten, omdat ze in vrijwel iedere regio aanwezig is met enkele grote werkgevers relatief conjunctuurongevoelig is vanwege de noodzakelijkheid van de producten die ze voortbrengt en ze in industriële termen een weinig kwalificerend karakter voor de regio heeft (waar ze dat bijvoorbeeld in de distributiesector wel heeft).
3
De metaal-, electrotechnische en transportmiddelenindustrie heeft het grootste aandeel in de totale industrie wat betreft
productiewaarde (bijna éénderde deel), werkgelegenheid (ongeveer veertig procent) en toegevoegde waarde (dertig procent) [Bron: CBS, Industriemonitor jaargang 7, december 2003]. 4
Tenzij anders aangegeven, moet in dit rapport onder ‘maakindustrie’ de in deze paragraaf gedefinieerde categorieën verstaan
worden en komt ‘industrie’ overeen met de veel bredere definitie van het CBS (inclusief voedings- en genotmiddelen en de petrochemische sector).
9
We komen voor dit rapport uit bij de volgende selectie van branches (gebaseerd op de categorie-indeling die de Kamer van Koophandel en Fabrieken hanteert): • houtindustrie • bouwmaterialen en glasindustrie • papier en kartonindustrie • uitgeverijen en drukkerijen • chemische en kunststoffenindustrie (waaronder ook de farmaceutische industrie en de biotechnologie) • basismetaalindustrie • metaalproductenindustrie • machine-industrie • elektrotechnische en optische industrie • transportmiddelenindustrie • overige industrie (met name meubelindustrie, interieurs en design).
2.2
Hoe staat de maakindustrie ervoor?
In het vervolg van dit rapport gaan we in op Rijnland. Daarvoor is eerst een landelijk overzicht van de stand van zaken op zijn plaats. Onderstaande conclusie uit een jaarlijks opgestelde industriemonitor geeft een bondige formulering van een zorgelijke positionering: “Het gaat niet goed met de Nederlandse industrie. De productie is gedaald, de concurrentiepositie is verslechterd en de factoren die na verloop van tijd invloed hebben op de concurrentiepositie zijn ook verslechterd. Wel is er meer aandacht gekomen voor Research & Development, maar andere beleidsvelden die de productiviteit en daarmee de concurrentiepositie van de Nederlandse economie kunnen stimuleren krijgen nog relatief weinig aandacht.” 5
Dit beeld is niet iets van de laatste jaren, maar eerder van de laatste decennia. Er verschijnen dan ook tal van rapporten en onderzoeken die de (maak)industrie in perspectief moeten plaatsen. Een overzicht van de belangrijkste economische indicatoren en trends in de maakindustrie (voor een onderbouwing verwijzen we naar de cijfers in de bijlage). Werkgelegenheid en arbeidsproductiviteit Op het hoogtepunt van de industrialisatie lag het werkgelegenheidsaandeel (als percentage van de totale Nederlandse werkgelegenheid) van de maakindustrie rond de dertig procent. Inmiddels ligt het rond de twaalf procent (afhankelijk van wijze van tellen, is elk percentage tussen de tien en de vijftien procent plausibel te maken). Daarmee volgt Nederland de trend van de westerse, geïndustrialiseerde landen. Onderzoekers spreken, zoals al opgemerkt, van een ‘sluipende’ deïndustrialisering, omdat het teruglopende aandeel van de maakindustrie in veel macro-economische indicatoren van de Nederlandse economie deels gecompenseerd wordt door de arbeidsproductiviteit. Nederland behoort wat arbeidsproductiviteit betreft tot de top. Dat betekent dat de rek er wel redelijk uit is: een verhoging van de productiviteit zal nog slechts met marginale stappen zal gaan, die forse investeringen vergen in vergelijking met andere landen. De groei van de sector zal elders vandaan moeten komen. Toegevoegde waarde De krimp in het aandeel aan de werkgelegenheid wordt waarschijnlijk niet of niet direct gevolgd door het aandeel aan de toegevoegde waarde. Volgens opstellingen van het CBS komt één zesde deel van de
5
Aldus luidt de conclusie van de SIC (Stichting Industriebeleid en Communicatie), ‘Industriemonitor’, najaar 2003.
10
landelijke toegevoegde waarde voor rekening van de industrie.6 De verwachting is dat dit aandeel misschien iets zal afnemen, maar wel substantieel zal blijven, met name door groei van het aandeel van hoogwaardige producten. Het exportvolume zal dalen, maar de waarde zal in stand blijven (van groot tonnage met lage marges naar klein tonnage met hoge marges). De industrie zal dus, met min of meer gelijk blijvende toegevoegde waarde, ook minder beslag gaan leggen op vervoerscapaciteit. . Ter informatie geven we hier de waardetoevoeging per branche weer. Tabel 2.1
Toegevoegde waarde van sectoren in maakindustrie (op nationaal niveau)
Bedrijfstak
Toegevoegde waarde Bedrijfstak
Papier en kartonindustrie Uitgeverijen en Drukkerijen Chemische en Kunststofindustrie
1870 mln € Machine-industrie 5845 mln € Elektrotechnische en Optische industrie 10116 mln € Transportmiddelenindustrie
Basismetaalindustrie
1552 mln € Overige industrie
Metaalproductenindustrie
4717 mln €
Toegevoegde waarde 4785 mln € 5737 mln € 2805 mln € 7973 mln €
Bron: CBS, Statistisch jaarboek 2003.
Concurrentiepositie Het landelijke beeld is er één van een netto vertrekoverschot van maakindustriebedrijven. Nieuwe markten, en de opbouw van deskundigheid zijn motivaties voor bedrijven om (deels) te vertrekken, maar ook de hoge loonkosten en het soms gebrekkige arbeidsethos. Als de voorspelling klopt dat de tekorten aan technisch geschoold personeel op de arbeidsmarkt structureel zijn, ligt het niet in de rede dat die laatstgenoemde factoren zich alsnog concurrerend zullen ontwikkelen. De Nederlandse economie zal de concurrentie dus op kwaliteit en exclusiviteit moeten aangaan. En ook daarbij krijgt het, evenals de andere ‘westerse economieën’ steeds meer competitie van zich ontwikkelende landen. Tsjechië is een goed voorbeeld: was Tsjechië enkele jaren geleden nog koploper als het gaat om offshoring van westerse, laaggeschoolde productie; inmiddels geeft het investeringsagentschap in Tsjechië (CzechInvest) aan na jaren van investeringen in de productie-industrie ook steeds meer investeringen aan te trekken op het gebied van onderzoek, technologieontwikkeling en zakelijke dienstverlening.7 Innovatiekracht Om te begrijpen waarom innovatiekracht zo dikwijls als medebepalende factor aangehaald wordt, is het van belang zicht te krijgen op de effecten van stijgende arbeidsproductiviteit. Nederland had in de jaren negentig de reputatie een zeer forse productiviteitsgroei te realiseren. Met productiviteitsgroei kun je drie kanten - al of niet in onderlinge combinaties - op: • je kunt de kostprijsreductie doorrekenen in de marktprijs, daardoor de vraag aanjagen en een groter volume afzetten en dus bij stijgende arbeidsproductiviteit toch de werkgelegenheid in stand houden. • je kunt de kostprijsreductie herinvesteren in R&D-processen. • je kunt de kostprijsreductie verjubelen in hogere lonen, dividenden en winstnemingen. Het Verenigd Koninkrijk onder Thatcher was een berucht voorbeeld van een eenzijdige keuze voor de laatste strategie, waarbij het surplus vooral in winstnemingen ging zitten. Het Verenigd Koninkrijk heeft in de jaren tachtig, ondanks een flinke productiviteitstijging, toch werkgelegenheid en marktaandeel moeten prijsgeven. In Nederland lijkt dit in de jaren negentig in de industrie ook te zijn gebeurd. De uitgaven voor R&D in de Nederlandse industrie zijn veel lager dan wat ze na zo’n periode van productiviteitsstijging hadden moeten zijn. 6
Het CBS hanteert daarbij de volgende definitie voor toegevoegde waarde: het verschil tussen productie (basisprijzen) en
intermediair verbruik, inclusief afschrijvingen 7
Financieel Dagblad, 14 april 2004.
11
Dat verjubelen valt niet een-twee-drie aan bedrijven, aandeelhouders, vakbonden of overheid te verwijten. Met name in het MKB is de keuze tussen de drie opties immers helemaal niet zo helder. Wel kunnen wel vaststellen dat het in de jaren negentig ontbroken heeft aan arrangementen om het verband tussen kostprijsreductie en investeringen in R&D te versterken. Het huidige kabinet zet met technologiesubsidies en stimulering van clusterbeleid in op een inhaalslag, maar hoe dat uitpakt is nog onzeker.8
2.3
Wat zijn landelijk gezien goede strategieën?
Van de vier net opgesomde landelijke indicatoren (werkgelegenheid/ arbeidsproductiviteit, toegevoegde waarde, concurrentiepositie en innovatiekracht) zijn er twee beleidsmatig beïnvloedbaar, namelijk het beheersen van de loonkosten door een soepel werkende arbeidsmarkt en het op gang brengen van een nieuwe ronde van stijging van de arbeidsproductiviteit teneinde innovatie te kunnen financieren. Over beide strategieën nog een enkele opmerking. Een goed werkende arbeidsmarkt De industrie behoort tot de drie meest vergrijsde en ontgroende sectoren (de andere twee zijn overheid en onderwijs). Er gaan, met het aanstaande vertrek van de babyboomers, grote gaten vallen in de personeelsvoorziening. Vanwege de tendens om steeds meer met geavanceerde machines te produceren in combinatie met beter opgeleide werknemers, ontstaat er vooral een tekort aan beter geschoolde technici (MBO-niveau en hoger).9 Bedrijven geven op dit moment aan niet veel moeite te hebben met het werven van personeel. Maar om de vervangingsvraag als gevolg van de uitstroom van babyboomers tussen 2006 en 2010 te kunnen vervullen, had het op de technische opleidingen nu (in 2004) zwart moeten zien van de mensen. Dat is slechts hier en daar het geval. Een industrieel bedrijf met uitbreidingsplannen, doet er goed aan te informeren naar de studentenaantallen van de technische opleidingen in zijn regio. Bovenop het kwantitatieve tekort, is er op de arbeidsmarkt ook steeds meer sprake van een kwalitatief tekort. Er tekent zich een mondiale, of in elk geval Europese ‘clash of labour markets’ af. De loonkosten zijn daar een belangrijke factor in, maar dat is het niet alleen. Ook op beroepsvaardigheden en competenties schieten werknemers uit eigen land steeds vaker tekort: een dienstverlenende instelling, loyaliteit, taalgebruik, enzovoort. In een recent onderzoek naar de arbeidsmarktsituatie (in de regio van de BrabantsZeeuwse Werkgeversvereniging), geeft een meerderheid van de werkgevers aan dat de Nederlands jeugd te weinig mobiel is en niet meer in ploegendienst wil werken. Tegelijkertijd wordt geconstateerd dat werknemers uit Midden-Europese landen daar veel minder moeite mee hebben. Hetzelfde onderzoek merkt op dat bijna één op de drie werkgevers verwacht dat medewerkers uit lagere lonenlanden de komende zes jaar Nederlanders binnen het eigen bedrijf gaan verdringen.10 Zoals het er nu uit ziet, heeft de Nederlandse industrie dus vanaf 2006 een flinke arbeidsmigratie nodig. Innovatie Bij innovatie gaat het zowel om productiviteitsstijging (procesinnovatie) als nieuwe toepassingen (productinnovatie). Maar daar blijft het niet bij. Er bestaat ook een nadrukkelijk verband tussen industrie en verdienstelijking. De uitspraak dat ‘tegenover elke baan in de industrie een baan staat in de tertiaire sector’, uit een Industriebrief van het ministerie van Economisch Zaken van enkele jaren geleden, is waarschijnlijk een onderschatting van de werkelijkheid. De uitspraak gaat uit van een becijfering van de indirecte 8
Economische argumentatie in deze alinea goeddeels ontleend aan: SEO, ‘Reflecties op plaats en toekomst van de
Nederlandse maakindustrie’, juli 2002. 9
SEO, ‘Reflecties op plaats en toekomst van de Nederlandse maakindustrie’, juli 2002.
10
Brabants-Zeeuwse werkgeversvereniging, ‘De Arbeidsmarkt in 2010: Liggen we op Koers?’, 2003.
12
werkgelegenheid door de maakindustrie; maar ook in de maakindustrie zelf is een groot aantal dienstverlenende werkgelegenheid te vinden, in logistiek, distributie, acquisitie, sales, octrooien, enzovoort. Samenwerking met dienstverleners, marktanalisten, buitendiensten, contacten met kennisinstellingen: het aanbieden van dienstverlening rondom het product - bepaalt in toenemende mate de levensvatbaarheid van bedrijven in de maakindustrie. Vanuit dat oogpunt is het opvallend dat er in onderzoek en literatuur over de maakindustrie relatief weinig aandacht is voor de inrichting van de organisaties, voor klantcontacten, voor ketenvorming in de dienstverlening en dergelijke. Vroeger was alleen fysieke bereikbaarheid een vestigingsvoorwaarde voor fabrieken. Nu is ook een hoog kwaliteitsniveau in de omringende dienstverlening dat. Zo bezien heeft Rijnland, met zijn hoog opgeleide bevolking, juist weer veel betere perspectieven op de vorming van een duurzaam industrieel complex dan meer traditioneel industriële regio’s.
13
14
3
Maakindustrie in Rijnland: omvang, typologie, vooruitzichten
Rijnland heeft een zeer gediversifieerde economie, met een grote presentie van het midden- en kleinbedrijf. Die diversificatie is een zwakte: Rijnland is moeilijk als merk te verkopen. Het is geen Rotterdam (haven), Amsterdam (cultuur) of Westland (tuinbouw). Het is van alles een beetje. Die diversiteit is ook een sterkte; conjunctuurgolven doen zich in de regio altijd gedempt voor. In ander regio’s kan een dominante sector bij slecht presteren de hele regionale economie meeslepen. In Rijnland zijn er altijd wel weer andere sectoren die klappen kunnen opvangen. Vermoedelijk is de diversiteit meer een kracht dan een zwakte. En in het vorige hoofdstuk zagen we al dat diversiteit geen slechte biotoop is voor de maakindustrie; de maakindustrie in Rijnland doet het beter dan andere sectoren en ook beter dan de maakindustrie elders in het land. In dit hoofdstuk gaan we de Rijnlandse maakindustrie nader in beeld brengen, eerst aan de hand van een getalsmatig overzicht, dan aan de hand van een eerste kwalitatief onderscheid (typologie) en tenslotte aan de hand van een beoordeling van de economische waarde (de plaats van de industrie in de waardeketen).
3.1
Omvang en samenstelling van de maakindustrie in Rijnland
Een gemiddelde industrieregio Rijnland is naar Nederlandse begrippen een beneden gemiddelde industrieregio. Het Nederlandse gemiddelde wordt echter behoorlijk omhoog getild door de grote concentraties in Rijnmond en in het zuiden (in de Westelijke Mijnstreek draagt de industrie 34 procent van de totale werkgelegenheid bij, bijna drie keer zoveel als het landelijk gemiddelde van twaalf procent). Als we deze concentraties buiten beschouwing laten, is Rijnland een gemiddelde Nederlandse industrieregio. Ook op lijstjes van innovatiekracht, vestigingssaldo en de dynamiek in het bedrijvenbestand is de regio als ‘gemiddeld’ te betitelen. In totaal telt Rijnland ruim 1.200 bedrijven in de maakindustrie. Op een totaal van bijna 28.600 geregistreerde vestigingen is dat iets onder het landelijk gemiddelde. Dominante sector is - evenals op landelijk niveau - de metaal: alleen al basismetaal en metaalproducten zijn samen goed voor ruim 180 bedrijven. Ook de industrie van uitgeverijen en drukkerijen is - weer in overeenstemming met het landelijk beeld - sterk vertegenwoordigd.11 Ook de samenstelling is gemiddeld. Er zijn geen sectoren oververtegenwoordigd. De bedrijvigheid beperkt zich ook niet tot één of twee steden, maar is gelijkmatig over de regio verspreid. Zo herbergt bijna iedere kern van enige omvang tenminste één groot bedrijf in de maakindustrie.
11
Bij de sector van uitgeverijen en drukkerijen hoort een kanttekening: het bestand van uitgeverijen en drukkerijen is relatief
veel ‘vervuild’ met bedrijven die enkel dienstverlenend bezig zijn. Dat geldt voor deze branche als geheel natuurlijk al: een groot deel van het bedrijf bestaat uit dienstverlening (klantcontacten, opmaakwerk, distributie, logistiek etc.). In die zin is de branche een vreemde eend in de bijt.
15
BEDRIJFSCASES Op de linkerpagina's van dit hoofdstuk presenteren we een aantal bedrijven uit de Rijnlandse maakindustrie. De meer algemene uitspraken die in de hoofdtekst van dit hoofdstuk aan de orde zijn, worden zo geïllustreerd aan de hand van de praktijk van de bedrijven waar het om gaat. We hebben niet de pretentie met deze cases een volledig representatief beeld te schetsen van de bedrijven in de maakindustrie in Rijnland. Het gaat erom hoe er in de praktijk aan toe gaat wat betreft zaken als de binding met de regio, de geografische afzetmarkt en de waardeketens in de regio. En natuurlijk wordt op deze manier ook een beeld geschetst van bijzondere en innovatieve bedrijvigheid. Iets wat voor veel Rijnlanders nog te vaak verborgen blijft.
Oostingh Staalbouw is in 1950 opgericht in Katwijk aan Zee. Het bedrijf is in staat het hele proces van staalconstructies in eigen beheer uit te voeren, van ontwerp en ontwikkelingstraject tot montage. Slechts enkele arbeidsintensieve delen besteedt het bedrijf uit.Tot de Oostingh Groep horen naast Oostingh Staalbouw ook Kraanservice Katwijk, Metaalbescherming Katwijk en Enzler, een bedrijf in roestvrijstalen constructies. De groep heeft 240 werknemers. Het bedrijf bedient een internationale markt met omvangrijke projecten. Klanten (vastgoedontwikkelaars, private investeerder, projectontwikkelaars, ministeries) zitten vooral in Nederland, Duitsland, Frankrijk en België. Het gaat om hoogbouw, esthetische vormgeving (het hoofdkantoor van ING), voetbalstadions (Gelredome), expositiehallen, stations et cetera. Binnen Nederland heeft Oostingh beperkte concurrentie, daarbuiten ligt het moeilijker. De goederen zijn volumineus, wat het kostbaar maakt om ze over grote afstanden te transporteren. De markten waarin Oostingh opereert kenmerken zich door een ‘olievlekketen’: alles is met elkaar verweven. Een klantvraag - bijvoorbeeld: hoe kan in een overdekt stadion het voetbalveld toch een buitenklimaat ervaren, zoals bij het Gelredome - moet bijna altijd met anderen worden opgelost. In eerste instantie gaat het dan om onderzoeksinstituten en hebben er bij de uiteindelijke uitvoering al snel een paar handenvol bedrijven werk aan: toeleveranciers, draaierijen, kraanbedrijven, machinebouwers, gelieerde bedrijven, boortechnische bedrijven, transportbedrijven et cetera. Oostingh is een bedrijf met een grote toegevoegde waarde voor de regio. Het bedrijf heeft de regie over de productieketen en besteed weinig uit. Er vindt veel innovatie plaats, afgedwongen door klantvragen. Tegelijk zorgen de hoge inkoopprijzen van grondstoffen ervoor dat de marges onder druk staan. Ook investeert Noordwest Europa bij lange na niet veel in echt hoogbouw als Amerika of als sommige Aziatische landen. Ook het verdwijnen van andere industriële productie uit Nederland, zoals in de chemie, zorgt voor een druk op de markt. Zonder productie wordt er immers ook niet meer in productiefaciliteiten geïnvesteerd. Diverse metaalbedrijven die aan de bouw leveren, hebben het daarom moeilijk.
16
Tabel 3.1 vat de kerngegevens van de Rijnlandse industrie ten opzichte van de Nederlandse cijfers samen. Tabel 3.1
Kerngegevens maakindustrie Rijnland
Aantal bedrijven
Nationaal
Rijnland (% van landelijk)
54.954 *
1.232 * (2,2%)
Dominante subsectoren
Metaalproducten
Metaalproducten
Uitgeverijen & drukkerijen *
Uitgeverijen & drukkerijen *
678.200 **
14.751 *
Aantal werkzame personen
(2,2%)
Gemiddelde bedrijfsgrootte (werkzame personen per bedrijf) Beroepsbevolking
12,3 **
12,0 *
7.311.000 **
363.300 (5,0%) ~
Aandeel werknemers maakindustrie in totale bedrijfsleven
14,5 % *
11,0 % *
Aandeel werknemers maakindustrie in beroepsbevolking
9,3 % *
4,1 % *
Aantal startende ondernemingen per jaar
1925 *
54 * (2,8%)
Aantal opheffingen
2632 *
68 * (2,6%)
R&D investeringen
968 miljoen ~~
Leiden & Bollenstr: € 14 mln 12
Oost-ZH: € 7 mln ~~ (1,4% + 0,7% = 2,1%)
Toegevoegde waarde
45 miljard **
13
979 miljoen ~~~ (2,2%)
* KvK 2003 en 2004, ** CBS 2001, ~ Arbvo 2001, ~~ Senter, op basis van R&D loonkosten, WBSO projecten, ~~~ grove schatting, op basis van landelijk gemiddelde toegevoegde waarde per arbeidsplaats
Rijnland is dus een iets minder dan gemiddelde Nederlandse regio waar het industriële activiteiten betreft. Wanneer we iets verder kijken, is in dit gemiddelde beeld wel enig reliëf te brengen. Rijnlanders werkzaam in de industrie Zo is opvallend hoe weinig Rijnlanders in hun eigen regio in de industrie werken: 4,1 procent, tegenover ene landelijk gemiddelde van 9,4 procent. De verklaring is vrij simpel: Rijnland ligt tussen de noord- en de zuidvleugel van de Randstad in en heeft een grote uitgaande pendel. In de maakindustrie is het vrij extreem, maar eigenlijk geldt voor werkenden in alle marktsectoren, dat ze relatief weinig in hun eigen regio aan de slag zijn. Wonen doe je in Rijnland, werken nog steeds elders. 12
De regio-indeling van Senter is op basis van COROP gebieden, dit komt voor het COROP gebied Oost-Zuid-Holland niet
geheel overeen met de oostkant van de regio Rijnland, het belangrijkste verschil zit hem in het feit dat de COROP indeling ook gebied rond Gouda meeneemt. 13
Cijfers voor Houtindustrie en bouwmaterialen en glasindustrie zijn niet meegenomen, CBS aggregeert deze in de bedrijfstak
‘Bouwnijverheid’, die in totaal een toegevoegde waarde van 13.5 miljard heeft.
17
BEDRIJFSCASES Elcon is een 'kop-staartbedrijf': het is bij de hele productieketen betrokken, maar besteedt een aanzienlijk deel van de daadwerkelijke productie uit. Het familiebedrijf begon als scheepswerf in Oude Wetering en speelde na de oorlog in op de vraag naar machines. Daaruit is een innovatief bedrijf in zaagmachines gegroeid. Het is begonnen met houtbewerkingmachines (bouw, meubelindustrie, interieurbouw), maar heeft haar markt inmiddels verbreed naar de bouwmarkten, aluminium-, carrosserie-, kunststof- en metaalindustrie. De zaagmachines worden opgebouwd uit modules, die afhankelijk van de eisen van de klant flexibel samengesteld worden. Vroeger werden nieuwe technieken met enige improvisatie aan de bestaande machine toegevoegd, maar nu is het "net Lego": de modules zijn standaard, maar de samenstelling ervan is flexibel. Het bedrijf heeft de regie over de hele keten: ontwikkeling, engineering en assemblage heeft Elcon zelf in huis, het merendeel van de productiehandelingen (de 'subassemblies') komt voor rekening van toeleveranciers. De markt van Elcon is internationaal: tachtig procent van de productie is export. In vijfentwintig landen heeft Elcon partners/ dealers, die de machines van het bedrijf verkopen. Het bedrijf staat wereldwijd op twintig beurzen per jaar. Het staat gedeeld tweede (met een Duits bedrijf) op de mondiale markt voor platenzaagmachines. De wereldmarktleider is gevestigd in Zwitserland. De vervangingsmarkt bepaalt in Nederland zestig procent van de omzet (daarbuiten ligt dat wat lager). Het is daarom van belang klantcontacten duurzaam te houden door middel van servicecontracten. De markt is internationaal, maar de meeste toeleveranciers zijn Nederlandse bedrijven. Een kwart (gerekend naar omzet) van de toeleveranciers zit in Rijnland. Om de leidende marktpositie vast te houden is voortdurende productinnovatie de belangrijkste strategie. Bij een innovatietraject zijn vaak vele partijen betrokken: de dealers, er moet een haalbaarheidsstudie gemaakt worden, industrieel ontwerpers, ingenieursbureaus, TNO, het Centre Lightweight Constructions, keuringsbureaus, toeleveranciers en ook technologiesubsidieverstrekkers zoals Syntens. Een recente innovatie (het ontwikkelen van een hybride zaagmachine) kende een looptijd van ongeveer twee jaar van haalbaarheidsstudie tot prototype. Het volgende traject staat inmiddels alweer op het punt van beginnen. Nieuwe materialen, andere aansturing en robotica zullen daarin de komende jaren centraal komen te staan.
West End is opgericht in 1947 in Leiden. Het bedrijf beheerst het gehele werktuigbouwkundige proces van ontwikkelen, engineering, produceren en installeren van klantspecifieke machines en doet dat in eigen beheer, met ondersteuning van toeleveranciers. West End is actief in verschillende branches, wat tot interessante cross-overs van kennis kan leiden. Het grootste marktsegment ligt in de verfindustrie, waarvoor het verftanks maakt inclusief roerwerken, toe- en afvoerleidingen en de bordesconstructies die de tanks omgeven. Het gaat om maatwerk. Het produceren – knippen, walsen, buigen, lassen, verspanen, de electronica en het leidingwerk - houdt West End daarom bijna allemaal in eigen beheer. Service is naast productie een belangrijk concurrentiemiddel. Naast engineering, machinebouw en apparatenbouw profileert het bedrijf zich ook met revisie en maintenance van machines, motoren en installaties. West End zet zijn producten en diensten niet alleen in voor de verfindustrie, maar ook voor de ruimtevaart, papierindustrie, voedingsindustrie, voor onderzoeksinstellingen en - nog bescheiden - in de farmaceutische industrie. Het gaat met name in de chemie en ruimtevaart om nichemarkten. In het geval van de ruimtevaart gaat het vaak om prototypes of testapparatuur: triltafels, vacuümtanken of modellen van de ISS. De klanten dwingen door telkens weer moeilijke vragen te stellen innovatie af. Nagenoeg Ieder project is hoogstaand. "Voor niet complexe zaken kunnen de klanten in het Oostblok terecht. Klanten komen pas bij West End op het moment dat de eisen die aan de producten gesteld worden hoog zijn, vanwege extreme omstandigheden in temperatuur, druk en/of vacuüm.Onderzoeksinstellingen, universiteiten en bijvoorbeeld de ruimtevaartsector stellen strenge eisen. Eigenlijk zijn we adviseurs die ook nog kunnen bouwen." West End heeft ongeveer vijftig mensen in dienst, waarvan dertig in de productie. Meer dan tweederde van de omzet haalt West End uit de regio en ongeveer twintig procent komt uit het buitenland. Van de toeleveranciers (vele tientallen) is ongeveer de helft regionaal, de andere helft komt van buiten de regio, maar van binnen Nederland. Het belangrijkste argument om zoveel mogelijk inkooprelaties in de omgeving te houden, is de snelheid van handelen. Aan actieve acquisitie doet het bedrijf alleen via beurzen.
18
Grote bedrijven Opvallend is verder het kleine aantal echt grote bedrijven in de regio. Tabel 3.2 bevat alle bedrijven in de maakindustrie waar meer dan 110 personen werkzaam zijn. In totaal zijn dat er dus twintig. Dat is - ook in vergelijking met andere regio's in Nederland - laag. Bij de lijst van grootste werkgevers horen een tweetal kanttekeningen. In de eerste plaats duiken de in het vorige hoofdstuk genoemde definitieproblemen hier op. Op de lijst staan enkele bijna zuiver dienstverlenende bedrijven, vooral in de bedrijfstak van uitgeverijen en drukkerijen, zoals Swets Information Services en Kluwer. Anderzijds ontbreekt een voor de regio groot en identiteitsbepalend bedrijf als Heineken dat misschien wel meer een ‘ maakindustriekarakter’ heeft vanwege de forse uitstraling naar industriële bedrijvigheid. In de tweede plaats leidt de indeling naar bedrijfstak soms tot vreemde aanduidingen. Zo is Centocor ingedeeld in de chemie en kunststoffen, bij gebrek aan een indelingscategorie voor life science bedrijvigheid. Maar alleen al het visuele beeld dat chemie en kunststoffen oproept - fabriekshallen, schoorstenen, pijpen - zal iedereen die de vestiging van Centocor ziet de wenkbrauwen doen fronsen. Bij Centocor werken straks, na de uitbreidingsinvestering waartoe besloten is, 1.150 mensen. Het gewicht van hun gezamenlijke jaarproductie is 450 kilo. De ‘nieuwe chemie’ van - in dit geval - de life sciences heeft dus niet zoveel te maken met de bulkstromen uit de beeldvorming van de oude chemie. Tabel 3.2
Grootste werkgevers maakindustrie Rijnland (+100 werkzame personen).
Werkzame personen
Bedrijfsnaam
Locatie
Bedrijfstak
1108
AKZO Nobel Car Refinishes
Sassenheim
Chemie en Kunststoffen
834
Centocor *
Leiden
Chemie en Kunststoffen
600
Swets Information Services *
Lisse
Papier en Grafisch
475
Avery Dennison Materials Nederland
Hazerswoude Rijndijk
Papier en Grafisch
450
Swets & Zeitlinger *
Lisse
Papier en Grafisch
302
Dutch Space *
Leiden
Transportmiddelen
240
Royal Van Lent Shipyard *
Kaag
Transportmiddelen
232
Kluwer
Alphen aan den Rijn
Papier en Grafisch
216
Spanbeton
Koudekerk a/d Rijn
Bouw en glas
176
Klerks Flexible Packaging *
Noordwijkerhout
Chemie en Kunststoffen
166
Fast & Fluid Management *
Sassenheim
Machine
159
Alutech Nederland *
Katwijk
Metaalproducten
159
Lever Fabergé Nederland
Bodegraven
Chemie en Kunststoffen
158
Katwijk Farma *
Leiden
Chemie en Kunststoffen
153
Medisize
Hillegom
Elektrotechnisch en optisch
152
Oostingh Staalbouw *
Katwijk
Metaalproducten
140
Vink Systemen *
Katwijk
Metaalproducten
134
Alfabase-Publikatie Processors *
Alphen aan den Rijn
Papier en grafisch
128
Avery Dennison Materials Nederland
Leiden
Papier en grafisch
110
Van Oudenallen *
Woerdense Verlaat
Bouw en glas
Bron: KvK Rijnland, 2004, *) zelfstandige bedrijven of een Europees hoofdkantoor
Tabel 3.2 illustreert de spreiding van de bedrijvigheid op twee manieren. Ten eerste geografisch (zie ook onderstaande figuur). De positie van Leiden als industriestad is verdwenen. De grote werkgevers zitten redelijk gelijkmatig verspreid over de regio. Eigenlijk zit in iedere kern van enige omvang in de regio wel een groot industrieel bedrijf. Ten tweede inhoudelijk. De regio kent ook onder grote werkgevers een industriële multicultuur: in bovenstaande lijst van twintig bedrijven komen zes verschillende sectoren voor.
19
BEDRIJFSCASES
Batelaan richt zich op thermovormwerk in de kunststofindustrie. Bij dit thermovormen (ook wel vacuümvormen genoemd) wordt kunststof verwarmd en om een matrijs vacuüm getrokken en vervolgens afgekoeld en nabewerkt. Met het vacuümvormen kunnen vele vormen gemaakt worden die de klant wil. In het familiebedrijf (toe aan zijn derde generatie), werken twaalf mensen met verschillende opleidingsachtergrond. De eerste vestigingsplaats was Voorschoten, maar daar moest Batelaan weg vanwege groei en gebrek aan alternatief aanbod in de gemeente. Het bedrijf zocht in een straal van vijftien kilometer rondom de oude locatie en kwam terecht in Warmond. De keuze om in de regio te blijven is ingegeven door de binding met het personeel, maar ook door het feit dat de hele Randstad met zeventig procent van de klanten de belangrijkste markt - binnen een uur goed te bereiken is. Die markt is business-to-business. Batelaan is altijd een facilitaire onderdeel van de productieketen van een ander: het maakt onder andere behuizingen voor apparatuur, displays voor cosmetics,, interieurs van spellendozen of verpakkingen, maar het bedrijf is nauwelijks betrokken bij het kernproduct van de klant. Dat maakt dat de klantvragen leidend zijn en het altijd om maatwerk gaat. Het bedrijf herkent zich in de in paragraaf 3.2 van dit rapport gepresenteerde typologie als een dienstverlener vermomd als productiebedrijf (type 1). Batelaan maakt relatief kleine series op projectbasis (geen kunststoffen bulkproducten zoals koffiebekertjes), in een markt waar klantcontacten (voor Batelaan veel terugkerende klanten) bevochten moeten worden op service en kwaliteit. De concurrentie bestaat uit ongeveer tachtig bedrijven in het land die de markt verdelen. Echter, ieder heeft zijn eigen specialisme. Door veel te investeren in communicatie, snelheid, logistiek en techniek kan Batelaan zich onderscheiden. De omzet is daardoor ook in de afgelopen moeilijke economische jaren behoorlijk gegroeid. De klanten zitten veelal in de Randstad, maar de toeleveranciers zitten vooral in de rest van Nederland, Zweden, Duitsland, België en Italië. Ook hier is dus sprake van een internationaal netwerk, maar dan aan de kant van de toeleveranciers. Voor de toekomst ziet het bedrijf twee majeure ontwikkelingen in de productieketen. De kwaliteitseisen van met name klanten zal het technisch niveau van het werk hoger maken. Dat betekent dat er steeds minder ongeschoold werk in het bedrijf zal zijn. De tweede ontwikkeling is er één van netwerk: het netwerk van Batelaan beperkt zich vooralsnog vooral tot klanten en branchegenoten, maar zal verbreden naar onderwijs en onderzoeksinstellingen, om de sterke punten in de concurrentiepositie (communicatie, snelheid, logistiek en techniek) verder uit te bouwen.
20
De meerderheid van de grote bedrijven kan zelfstandig investeringsbeslissingen nemen en is daarin niet afhankelijk van moederbedrijven elders in de wereld. De trend van de afgelopen decennia van toename van internationale allianties en overnames is wel terug te vinden bij bovenstaande bedrijven. Zo is het in de regio opgegroeide Spanbeton inmiddels een dochterbedrijf van een Finse organisatie en heeft Medisize een samenwerkingsverband met zusterbedrijven in Duitsland, Zwitserland, Ierland en Tsjechië.
Enkele van de grote werkgevers uit de tabel hebben bewust gekozen voor de regio als vestigingsplaats voor een Europees hoofdkantoor (Centocor bijvoorbeeld). Het merendeel van de bedrijven echter, heeft vanuit zijn ontstaansgeschiedenis een binding met de regio. Bedrijven als Spanbeton, Katwijk Farma of van Oudenallen zijn in Rijnland groot geworden. Het lage aantal grote bedrijven bevestigt het beeld van Rijnland als een typische MKB-regio. Toch is de gemiddelde bedrijfsgrootte in Rijnland niet anders dan in Nederland, namelijk twaalf werknemers. De gemiddelde bedrijfsgrootte is in Rijnland de laatste paar jaren toegenomen doordat een groot aantal ZZPers is 'omgevallen'. Rijnland had vrij veel technostarters en onder die groep hebben de laagconjunctuur en het terughoudende kredietklimaat slachtoffers gemaakt. Vestigingssaldo Rijnland heeft sinds enkele jaren een negatief vestigingssaldo in de maakindustrie. Het gaat slechts om kleine getallen (een negatief saldo van min vier in 2003), maar met een sterk symbolische functie: Rijnland was bijna twintig jaar lang een vluchtheuvel voor bedrijven die in de knel kwamen in de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad (hoge grondprijzen en extreem weinig ruimte). Die tijd lijkt voorbij.
21
BEDRIJFSCASES Het Alphense Mavom is een goed voorbeeld van een maakindustriebedrijf dat moeilijk in statistieken of typologieën is te vatten. Van het personeelsbestand van rond de zeventig mensen werkt meer dan de helft in de handelsafdeling en veertig procent in de chemie (ten behoeve van oppervlaktebehandeling van metalen). Mavom heeft een lab en produceert - onder licentie van Henkel chemische producten in de eigen fabriek. Bij internationale bedrijven worden smeermiddelen, lijmen, reinigings en onderhoudsproducten betrokken, die de handelsafdeling in de hele Benelux verhandelt. Voor Mavom is Alphen eigenlijk een distributieplek. Klanten zitten over de hele Benelux en ook het personeel (voor veel andere bedrijven een bindingsfactor) komt grotendeels van buiten de regio. De voornaamste bindingsfactor is gelegen in lokaal opgebouwde investeringen, vergunningen en relaties (waaronder de relatie met de gemeente). Ondanks het feit dat chemie maar een deel van de bedrijfsvoering uitmaakt, zijn er wel ingewikkelde certificeringen en vergunningen nodig (bijvoorbeeld voor de opslag van zware chemicaliën). Als de investeringen als richtlijn voor de ontwikkeling van een bedrijf gelden, lijkt het erop dat Mavom de komende jaren zich nog sterker zal ontwikkelen richting hoogwaardige dienstverlening. Mavom investeert de komende jaren vooral in mensen: een uitbreiding van de buitendienst (allemaal HBO opgeleide mensen, die over de Benelux werken) en in scholing van het personeel.
Een voorbeeld van een maakindustriebedrijf met een dienstverlenend karakter, dat tegelijkertijd ook een wereldspeler is, is Robot Pumps. Van de zeventig mensen die er werken heeft ongeveer éénderde ‘klassieke’ industriële taken als R&D, draaien, gieten boren en monteren. De rest van het personeelsbestand is bezig met logistiek, veldwerk, service etc. Robot Pumps maakt - met op zich niet zulke hoogwaardige technologie - dompelpompen, specifiek geschikt voor vloeistoffen met vaste bestanddelen (rioleringen, maar ook procesindustrie, patatfabrieken en pluimveeproductie). Klanten zijn met name overheden (in Nederland gaat het voor zo’n tachtig procent om rioleringen). Het bedrijf is ooit begonnen in Rotterdam en is - vanwege grondprijzen en een actief wervingsbeleid - in Alphen terecht gekomen in de jaren ’70. Sinds kort heeft het bedrijf een fabriek in China, die primair is opgezet om daar volledige producten te maken en de markt daar te bedienen. Op het moment wordt onderzocht of de productie in Alphen a/d Rijn voorbewerkte componenten kan gaan betrekken uit de Chinese fabriek. Vooralsnog zitten productie en montage voor de West-Europese markt in zijn geheel in Alphen. Het bedrijf volgt met het avontuur in China niet zozeer de lage productiekosten (daarvoor is de kapitaalinvestering ook erg omvangrijk en met zulke afstanden nemen de voorraden fors toe), alswel de markt. Het idee is dat een fabriek in China op langere termijn de Chinese markt moet gaan ontsluiten. Nu al heeft het Alphense bedrijf een mondiaal netwerk van distributeurs (versterkt door internationale allianties).
Een ander voorbeeld van een maakindustrie met de cultuur van een dienstverlener is Cam Implants op het Science Park in Leiden. Cam Implants maakt medische supplies, waaronder keramische botprotheses, die in een oven worden afgebakken. Het is dus echt een fabriek, al zijn de series zeer klein. De meerderheid van het personeel bestaat uit hooggeschoolde ‘white collar workers’, waaronder onderzoekers, ‘financial engineers’, ontwerpers, enzovoort. De productiefaciliteit heeft de allure van een modern bankgebouw. De website www.camimplants.nl is viertalig (Engels, Frans, Duits en Chinees) en bevat een aantal links met organisaties die relevant zijn voor personen met belangstelling voor biomaterialen en orthopedie. Daartoe worden ook Het Financiële Dagblad, de Wallstreet Journal en de AEX toe gerekend.
22
3.2
Typologie van de Rijnlandse maakindustrie
Een kwantitatieve analyse zegt iets over de relatieve positie van sectoren, maar de gangbare rubrieken van tellers en statistici zeggen niet zoveel over de diversiteit binnen de sector en over de ruimtelijk-economische dynamiek van een regio. Voor een meer kwalitatief en op de kansen van de regio toegesneden beeld is eigenlijk een goede inhoudelijke analyse nodig van een dwarsdoorsnede van twintig tot dertig bedrijven, en van de economische netwerken waarin deze bedrijven functioneren. Het voorliggende onderzoek heeft echter het karakter van een ‘quick scan’ (op basis van ongeveer tien bedrijven), en niet van een diepteanalyse. Wat we hierna gaan opmerken over de kwalitatieve positie van de Rijnlandse maakindustrie, doen we dus onder dat voorbehoud. Typologie van de maakindustrie Gezien ontwikkelingen in markt en technologie, kunnen we in de Rijnlandse maakindustrie vier typen bedrijven onderscheiden: • dienstverlenende maakindustrie of co-makers • research bedrijvigheid of 'original equipment makers' • verzorgende bedrijven of toeleveranciers • bulkproducenten. Het gaat - zoals bij elke typologie - om ‘uitvergrotingen’. Geen enkel bedrijf past geheel in een enkel type. Maar om inzicht te verkrijgen in de ontwikkelingsproblematiek van bedrijven is zo’n model een handig hulpmiddel. Het perspectief van de eerste twee categorieën is goed; het perspectief van de typologieën drie en vier is wat somber. Vooral bedrijven van de vierde typologie staan constant onder druk. Type 1: dienstverlenende bedrijven of co-makers Eigenlijk zijn dit dienstverleners, vermomd als maakindustrie. Het gaat doorgaans om middelgrote bedrijven, met duurzame klantrelaties. Die klanten maken op onregelmatige basis gebruik van het bedrijf en vaak gaat het dan om éénmalige series. Veelal hebben de bedrijven 'dienstverleningstaken' in eigen hand genomen (een verkoopunit, het maken van tekeningen, logistiek, distributie), omdat dat historisch zo gegroeid is, maar ook om niet afhankelijk te zijn van anderen bij het leveren van maatwerk. Vaak hebben de bedrijven een ‘harde kern’ in het klantenbestand, waardoor ze wat minder conjunctuurgevoelig zijn. Een enkele keer kunnen bedrijven ook opgegroeid zijn met één van hun (groot geworden) klanten. Dat brengt een zekere orderstroom met zich mee, maar ook een bedrijfsrisico. Deze bedrijven kunnen in beginsel behoorlijke marges realiseren. Hun selling-point is immers niet alleen het fysieke product, maar net zo goed het maatwerk aan de klant, de ‘just in time delivery’, enzovoort. Concurrentie is er wel, zit vaak buiten de regio en wordt gewonnen op kwaliteit, creativiteit, of een historisch gegroeide (nabijgelegen) relatie. Deze bedrijven zullen niet snel uit de regio wegtrekken. De bedrijven investeren vaak meer in procesinnovatie (automatisering, milieu etc.) en in dienstverlening dan in Research & Development. Ze moeten wel bijblijven, maar kunnen dat goed doen met de op-één-nanieuwste generatie machines. Het gaat er niet zo zeer om dat ze innovatieve producten afleveren, maar dat ze flexibel zijn. Het personeelsbestand is gevarieerd. Er kan lager geschoold productiepersoneel voorkomen, maar ook tenminste middelbaar geschoold personeel dat een aantal stappen in de productieketen kan overzien. De doorstroming is gering, mede omdat ervaring met de vaste klanten belangrijk is.
23
BEDRIJFSCASES Een bedrijf dat zich zowel in het eerste als het derde type zal herkennen, is Sprey Hout. Sprey importeert hout uit Scandinavië, bewerkt dat (op maat maken, gaten boren, etc.) en levert dat aan aannemers in de bouw. Relatief laaggeschoold werk met een niet al te hoge marge. Tegelijkertijd houdt het bedrijf er zijn eigen vrachtwagenpark op na voor de distributie, om de aannemer die het materiaal afneemt zo goed mogelijk van dienst te kunnen zijn. Het eigen distributienetwerk maakt het bijvoorbeeld mogelijk om met de aannemer de deal te maken iedere dag te leveren op de bouwplaats in het hart van Asterdam, waar ruimte schaars is, of waar bouwmaterialen 's avonds en in de weekenden als 'sneeuw voor de zon verdwijnen'.
Een regionaal bedrijf dat weliswaar geen bulkproducent is, maar zich er wel aan spiegelt om zijn eigen positie te duiden, is Omefa. Omefa zal zich meer herkennen in de dienstverlenende typologie, maar is een bedrijf dat wel in staat is om grote series te maken. Het gaat om een bedrijf in kunststofverwerking, dat projectmatig werkt, series kunststof producten maakt (bijvoorbeeld plastic gadgets voor de E.K.-manie), maar dat behalve het spuitgietwerk, de klant ook begeleidt bij het maken van een ontwerp, de tekening en het produceren van de mallen. Vooral dat laatste (dat behoorlijk hoogwaardig werk is, maar dat het bedrijf in eigen beheer doet) is een sterk punt voor de dienstverlening tegenover klanten, omdat het de productietijd verkort en omdat maatwerk geleverd kan worden: het aanpassen van een mal kan in een enkele dag, een fractie van de tijd die nodig is wanneer dat uitbesteed wordt.
Internet wordt steeds vaker genoemd als medium voor het vinden van klanten en toeleveranciers. De internetpresentaties zijn dan ook steeds meer het visitekaartje van het bedrijf, met mooie dienstverlenende slogans. Maar van het internet laat zich ook een mooi voorbeeld van de regionale, innovatieve allianties tussen ‘maken’ en dienstverlening optekenen: Glasindustrie J. van Dijken uit Waddinxveen begon voor de Tweede Wereldoorlog als Spiegelfabriek Hollandia met handmatige bewerkingen; tegenwoordig beschikt het bedrijf over een hoogwaardig machinepark en CNC machines, die slijpen, polijsten, snijden, matteren, verlijmen en zelfs motieven aanbrengen op het glas. Sinds oktober 2002 is het bedrijf ook bezig met de ontwikkeling en productie van glazen werkbladen voornamelijk aanrechtbladen, dit in samenwerking met Erbi uit Alphen a/d Rijn. Het gaat om hoogwaardig, flexibel maakwerk. Gekozen kan worden uit diverse glasdikten en kleuren, de bovenzijde van het blad is gesatineerd waardoor het een goede krasvastheid heeft en de bladen worden thermisch gehard waardoor ze zeven keer sterker worden dan ongehard glas. De bladen worden ontwikkeld in samenwerking met het Erbi in Alphen a/d Rijn, een werknaam in de wereld van keuken en wastafelbladen, wiens producten te koop zijn bij achthonderd speciaalzaken in het land en via de grote showroom in Alphen zelf. Een voorbeeld van de verwevenheid van maakindustrie en dienstverlening komt van een andere website, van Kriek Lakspuit en Moffelinrichting: ”Een snelle levertijd is van belang. Onze planning werkt daarom volgens een flexibele methode. Duidelijke afspraken zijn daarbij vereist. Wij lakken volgens uw voorschriften, VMRG richtlijnen, Visem kwaliteitseisen met Visem kwaliteitsgarantie. Grote en kleine ondernemingen hebben inmiddels voor onze jarenlange verftechnische kennis, continuïteit, klantvriendelijke benadering met een nette prijs-kwaliteitverhouding, gekozen.” Tenslotte een op het Internet gevonden voorbeeld van kennisnetwerken en hoogwaardig onderzoek die in de regio bij elkaar komen in de ruimtevaarttechnologie. Het in Leiden gevestigde Dutch Space is een wereldspeler in atmosferisch onderzoek en ontwikkelde samen met Finse partners een meetinstrument dat deel uitmaakt van een wetenschappelijke satelliet die door NASA gelanceerd wordt (de EOS-AURA satelliet): “OMI - a scientific instrument for the measurement of ozone in the atmosphere - has been designed and built by a Dutch/Finnish consortium and delivered to NASA for its EOS-AURA program. For the Netherlands, Dutch Space and TNO TPD are leading the industrial team. Furthermore, KNMI (the Dutch meteorological institute, as leader of the OMI scientific team) and SRON (Scientific Research Organisation Netherlands) have played an important role in the building of OMI. The Netherlands Agency for Aerospace Programs (NIVR) and the Finnish Meteorological Institute (FMI) have acted as Program Managers. The contribution of the OMI instrument to the AURA mission has put Dutch Space firmly on the map.”
24
Type 2: research bedrijvigheid of 'original equipment makers' Researchbedrijven kenmerken zich door een lang onderzoekstraject als aanloop naar productie en/ of een continu onderzoekstraject. Het gaat vaak om hoogwaardige technologie en behoorlijke investeringen. Het personeelsbestand is overwegend hoog opgeleid. Onderzoek en ontwikkeling zijn gescheiden van de daadwerkelijke productie en de dienstverlening daaromheen. De productie is vaak weinig arbeidsintensief. De achterliggende technologie is van dien aard dat het productieproces juridisch beschermd wordt. De regiogebondenheid van deze bedrijven is niet gericht op klanten - die kunnen over de halve wereld zitten - maar de gebondenheid is gelieerd aan een innovatief klimaat: de aanwezigheid van andere, gelijksoortige bedrijven (met gelijksoortige problemen), kennisinstellingen en de beschikbaarheid van hoog opgeleid personeel. De toegevoegde waarde en stuwende kracht van deze bedrijven is groot. De bedrijven worden vaak gefinancierd met geld dat van buiten de regio komt en de investeringen zijn fors. Veel van de (startende) bedrijvigheid in de life sciences zal zich herkennen in deze typologie. De bedrijven zijn spelers op een wereldmarkt: de concurrentie is te vinden in innovatieve economieën elders in West-Europa, maar ook in India, Amerika en Oost-Azië. Type 3: verzorgende bedrijven of toeleveranciers Verzorgende bedrijven zitten overwegend aan het eind van de productieketen. De bedrijven zijn tussenleverancier voor verzorgende sectoren (zoals de bouw en detailhandel), of leveren producten via een intermediair (groothandel, marketingbureau) aan de consument. Klantrelaties zijn regionaal en de marge en dus de toegevoegde waarde - is niet groot. De toevoeging van de bedrijven zit hem veelal in laaggeschoolde bewerkingen. Het gaat om bedrijven die materialen, grondstoffen of halffabrikaten inkopen (vaak buiten de regio), deze vervolgens bewerken en het doorverkopen. Dienstverlening speelt een rol, maar deze bedrijven hebben relatief veel ‘handwerkers’ in dienst. De klanten zijn vaak regionaal en de concurrentie is groot. De bedrijven spreken over de markt als ‘het verdelen van de koek’. De investeringen zijn relatief gering en het gaat niet om hoogwaardige technologieën. De bedrijven zijn behoorlijk conjunctuurgevoelig: in slechte tijden vallen vooral de kleine bedrijven om. Fusies, overnames en strategische allianties komen relatief vaak voor. Type 4: bulkproducenten Deze bedrijven bevestigen de associaties met de ‘traditionele’ industrie: bedrijven die het moeten hebben van de ‘wet van de grote aantallen’. Ze maken grote series van gestandaardiseerde producten, doen dat zo efficiënt mogelijk en tegen een kleine marge. Het zijn bedrijven die voor hun levensvatbaarheid afhankelijk zijn van een grote markt en doorgaans veel exporteren naar buiten de regio, maar ook over de grens. Dat maakt dat ze een zekere stuwende kracht hebben (de cash flow komt van buiten de regio), maar de bestedingen landen slechts voor een gering deel in de regio. Het aantal arbeidsplaatsen is relatief laag, het productievolume relatief groot.
25
BEDRIJFSCASES Sensor maakt ‘aardluisteraars’, oftewel geofonen. Het gaat om apparaatjes van maximaal enkele decimeters hoogte: een plastic omhulsel met een spoel, dat staat op een metalen pootje, met uit de ‘kop’ van het apparaat naar weerszijden enkele kabeltjes. De apparaatjes worden gebruikt voor bodemexploratie en in grote series (velden) op de aardbodem geplaatst om te peilen hoe de aardlaag er direct onder uitziet. Het apparaat ziet er relatief eenvoudig uit, maar dat is het niet. Het bestaat uit vijftien zeer geavanceerde onderdelen van hoogwaardig materiaal: messing, hoogwaardige plastic met een tolerantie van éénhonderdste millimeter, kunststof materiaal van enkele micron dikte en een veertje van een koperlegering dat maar op één punt in de wereld te koop is, dat uniek wordt uitgesneden (handwerk), vervolgens een hoogwaardige bewerking ondergaat (foto-ets techniek) en gehard is met edelmetalen om een duurzame, consequente vering te verkrijgen. Sensor is een Nederlands bedrijf in buitenlandse handen. Opgericht in 1976 in Den Haag, inmiddels gehuisvest in Voorschoten. In 1979 werd het bedrijf verkocht aan een kleine Amerikaanse multinational, daarna is het zeven keer overgenomen. Er werken 75 mensen in vaste dienst en er zijn gemiddeld 75 uitzendkrachten actief. Het personeel is nagenoeg in zijn geheel laag of niet opgeleid. De enige eis die Sensor stelt, is dat de werknemers een moderne taal spreken. De werknemers krijgen een interne training. Sensor maakt de geofonen in grote series: in drukke tijden loopt de productie op tot enkele tienduizenden per week. Het product is afhankelijk van de eisen en specificaties van de klant (het bedrijf maakt honderd verschillende geofonen). De inkoop, de verkoop, productie, engineering, assemblage en r&d (zes werknemers) zitten in Voorschoten. Klanten en toeleveranciers vinden het bedrijf via beurzen en via Internet over de hele wereld. De relaties zijn zeer duurzaam en de vertrouwelijkheid van het productieproces vereist dat ook. De toeleveranciers zitten zowel overzee als in de regio: de magneten komen uit Amerika, Frankrijk en Japan, de koperlegering uit Amerika, de kunststofkorrels uit Engeland, het wikkeldraadje uit Duitsland. De wat eenvoudigere materialen en facilitaire producten en diensten komen uit Nederland en ook wel enkelen uit de regio, onder het motief ‘hoe eenvoudiger, hoe dichterbij het is te halen'. De klanten zijn ‘seismic contractors’ (die weer werken voor oliemaatschappijen) en zitten op een enkele uitzondering na allemaal buiten Nederland. Sensor bedient ongeveer tachtig procent van de markt van geofonen en noemt zichzelf monopolist: geen bedrijf ter wereld kan de specificaties aan, waar Sensor aan voldoet. De overige twintig procent van de wereldmarkt aan geofonen komt voor het overgrote deel uit China.
26
De dienstverleningscomponent is in dit vierde type het minst aanwezig. Veel bedrijvigheid buiten de ‘corebusiness’ wordt uitbesteed, soms aan andere regionale bedrijven (uitstralingseffect naar de dienstverlening), maar goeddeels ook aan distributeurs of handelaren die nabij de klant zitten. Het gaat bij deze bedrijven niet zozeer om flexibele klantrelaties en maatwerkopdrachten, maar om bulkproductie op van tevoren vastgestelde criteria. De marktvraag is niet regionaal gebonden. De bedrijven hebben dan ook niet zoveel met de regio. Ze hebben een vrij vaste investeringscyclus, gericht op procesinnovatie en efficiëntie, die vooral is toegespitst op automatisering en productiviteitsgroei en de bedrijven verplaatsen zich relatief makkelijk naar elders bij een nieuwe investeringsronde. De bedrijven ondervinden in toenemende mate concurrentie, niet enkel vanwege de loonkosten, maar ook vanwege de logistieke efficiëntie. De kosten om de producten naar de klant te brengen zijn relatief hoog.
3.3
De plaats van de Rijnlandse maakindustrie in de waardeketen
In de Rijnlandse maakindustrie zijn met name de eerste drie categorieën vertegenwoordigd. Het vierde type - de klassieke industrie - komt weinig voor. De Rijnlandse industrie is dus typologisch met de dienstverlening verbonden. De regio herbergt daarin nauwelijks hele productieketens. De zogenaamde ‘kop-staart’ bedrijven komen daarbij nog het meest in de buurt; bedrijven die typologie één en twee combineren. Ze hebben regie over de hele keten, doordat ze het eind (assemblage, verkoop) en het begin (ontwerp, enginering) van de productieketen intern kunnen verzorgen voor hun klanten, maar tegelijkertijd hebben ze weinig productiecapaciteit: dat besteden ze uit, of ze kopen halffabrikaten in. Met name van het begin van de ketens (grondstoffen en halffabrikaten) is weinig in de regio te vinden. Toeleveranciers zitten vaak buiten de regio en zelfs buiten het land. Materialen, halffabrikaten, machines, instrumenten en licenties komen van buiten de regio. De Rijnlandse industrie is in behoorlijke mate georiënteerd op de eindgebruikers, zo valt op in een rondgang langs bedrijven en webpresentaties van maakindustriebedrijven in de regio. Het gaat nog net niet om een ‘business to consumer’ markt, maar een groot deel van de bedrijven zit wel aan het einde van de productieketen. Een flink deel van de maakindustrie bedient de thuismarkt en is in die zin eerder verzorgend dan stuwend. Wat is er nu te zeggen over de plaats van de industrie in de waardeketen, het proces van waardeschepping vanaf de vindplaats van grondstoffen tot en met de service de eindgebruikers? De verschillen tussen de bedrijven zijn groot. We maken eerst twee algemene opmerkingen: • het is voor een regio goed wanneer met name het tweede stuk van de waardeketen - het deel van het proces van waardeschepping waarbij de eindgebruiker in zicht komt - zich ter plekke bevindt (in dat deel van de keten zijn de marges het grootst) • een succesvolle regionale waardeketen importeert betrekkelijk weinig en exporteert juist veel (hoe beter de import-export-verhouding, hoe groter de waardetoevloeiing naar de regio). Een regio die beide factoren combineert, staat sterk: veel waardetoevloeiing op basis van activiteiten aan het einde van de keten. Op basis van de bovenbenoemde typologie, kunnen we verwachten de Rijnlandse industrie vooral aan het einde van de waardeketen actief is. Hoe staat het dan met de export? Eerst de cijfers (tabel 3.3).
27
BEDRIJFSCASES Ketenregie is een term die van belang is voorveel bedrijven in de regio, omdat veel van de bedrijven aan het eind van de productieketen zitten en afhankelijk zijn van hun dienstverlening en flexibiliteit richting opdrachtgevers of consumenten. Kasteel machines in Zoeterwoude is een voorbeeld van een bedrijf dat zijn keten regisseert door zoveel mogelijk zelf te doen. Het bedrijf koopt bruto materiaal in bij landelijke leveranciers als Corus en heeft vervolgens ‘alles zelf in huis, van ontwerp tot montageploeg’. Kasteel noemt zichzelf toeleverancier, maar dan wel van spullen die af zijn. De producten die Kasteel levert komen terecht bij klanten in de (nabijgelegen) regio’s. Heineken gebruikt de machines van Kasteel bijvoorbeeld voor de bierproductie, maar ook bouwers van luxe jachten en architecten behoren tot de vaste klantengroep van Kasteel. Ook Kasteel legt de nadruk op de dienstverleningscomponent. Deze is sterk verweven met de ‘maakcomponent’, die in de ogen van Kasteel steeds meer naar het buitenland verdwijnt. Vooral kleine bedrijfjes en ZZP-ers hebben het moeilijk, maar ook Kasteel zelf (ruim zestig werknemers) voelt steeds meer concurrentiedruk. Hoewel het marktleider is in de regio, neemt de concurrentie vanuit het buitenland toe, met name uit Polen en Tsjechië. Loonkosten en regelgeving worden genoemd als factoren die de concurrentie bemoeilijken.
Een voorbeeld van een snelgroeiend bedrijf dat nichemarkten opzoekt in klassieke productieprocessen is Klerks flexible packaging. Klerks is een familiebedrijf in Noordwijkerhout begon 50 jaar geleden in Noordwijk als toeleverancier van bloemverpakkingen voor de bollenindustrie. Nu produceert het bedrijf per week 75 ton transparante folie met of zonder bedrukking en verwerkt dat tot verpakkingsmateriaal. Het bedrijf is uitgegroeid tot een groep met een productie- of handelsbedrijf in vier landen (Nederland, België, Frankrijk en Verenigde Staten). Naast de bloemverpakkingen zijn ook voedselverpakkingen een belangrijke (groei)markt. Dat laatste dwingt ook innovaties in het productieproces af: voedselverpakking betekent afzondering van alle overige bedrijvigheid, koeling, verlichting die geen schadelijke stoffen achterlaat als er eens een lamp stuk springt, een toegangssluis et cetera. Klerks is een bedrijf dat grote series maakt, maar er is niet echt te spreken van bulkwerk. Iedere verpakking is weer anders, bestaat uit meer lagen, lagen van een andere dikte of van verschillend materiaal, heeft een ander soort bedrukking of een ander formaat. Het gaat telkens om maatwerk. De klant stelt de eisen en die verschillen per verpakking. Die eisen dwingen tevens innovatie in de producten af. Het bedrijf bestrijkt de keten vanaf grondstof tot en met verpakking. Vaak koopt het bedrijf kunststofkorrels in, verwerkt dat zelf tot folie en verwerkt die folies weer tot het (meerlaags) verpakkingsmateriaal, inclusief bedrukking, laminering en confectionering (het op maat snijden van de folies). Het verpakken en afvullen gebeurt in de fabriek van de klant. Sommige (relatief eenvoudige) folies worden ingekocht en bewerkt. Bijna alle grondstoffen komen van buiten Nederland. Ongeveer negentig procent van de klanten - die Klerks zelf moet vinden middels een buitendienst - is business to business. Bloemverpakkingen gaan naar Aalsmeer en soms rechtstreeks naar kwekers (veelal in Duitsland, Denemarken of in de Bollenstreek); de markt van vers voedsel beperkt zich vooralsnog tot de regio. Inmiddels gloort er een nieuwe markt voorbij de voedselverpakkingen, in hoogwaardiger produkten, omgeven met nog strengere kwaliteitseisen: medicijnverpakkingen en ruimtevaart.
28
Tabel 3.3
Exportquote: percentage van de omzet dat geëxporteerd wordt Rijnland
Zuid-Holland
Nederland
Dienstverlening
14.3
9.0
12.1
Industrie
47.4
41.5
45.2
•1
grafische industrie
59.8
40.0
26.8
•2
chemische industrie
54.3
60.0
62.9
•3
metaalindustrie
38.4
33.3
49.0
Bron: Erbo-enquête
Deze cijfers moeten omzichtig gehanteerd worden: de populatie waar ze betrekking op hebben is niet groot en definitieproblemen spelen weer parten. Toch zijn er wel enkele indicaties te formuleren: •
•
•
De industrie exporteert veel, maar om te weten of dat allemaal ‘verdiend geld’ is, moet ook zicht bestaan op de waarde van de import van goederen en diensten (toeleveranties). Daar zijn regionaal geen goede cijfers over. Maar gezien de plaats van de Rijnlandse industrie in de waardeketen (waardetoevoeging in de regio), mag er van uit gegaan worden dat een flink deel van de exportwaarde ook echt verdiend is. De industrie is dus cash earner voor de regio. De dienstensector in Rijnland exporteert relatief veel. Waarschijnlijk is er sprake van enige vertekening: een deel van het life science cluster (namelijk de researchbedrijven) wordt bij de dienstverlening geteld en jaagt het gemiddelde van Rijnland flink omhoog. Die bedrijven horen eigenlijk thuis in de rubriek chemie, waarin ook de farmaceutische industrie is ondergebracht. De aanwezigheid van grote, internationaal werkende uitgevers in Rijnland is duidelijk zichtbaar in de cijfers.
Er zijn al met al genoeg indicaties dat de Rijnlandse maakindustrie aan het einde van de waardeketen opereert en ook behoorlijk exporteert. Daarmee is de stuwende betekenis van de maakindustrie voor de regio veel groter dan het bescheiden aandeel in de werkgelegenheid doet vermoeden. De maakindustrie is voor Rijnland, in drie woorden samengevat, ‘klein maar fijn’.
3.4
Conclusies
Het is voor regio’s en landen belangrijk om een aandeel in de maakindustrie te houden, ook nu een periode aanbreekt dat het leeuwendeel van het industriële volume uit Azië zal komen. Dat belang zit in twee omstandigheden, zoals in de vorige hoofdstukken aangegeven. De industrie is, ten eerste, aanjager van innovatie. De internationale en interregionale concurrentiepositie van Nederland moet het hebben van permanente innovatie. Die innovatie zal vooral in de diensten en de research plaatsvinden en niet in de industrie. Een industriële presentie is echter een belangrijke aanjager voor innovatie, vanwege het binden van technisch talent en vanwege het genereren en vermarkten van interessante vraagstellingen. De industrie is, ten tweede, ‘pushfactor’ in de waardeketen. Het is allang duidelijk dat dienstverlening in de westerse wereld de grootste bijdrage levert in het proces van waardetoevoeging. Maar laboratorium, prototyping en productiefuncties horen wel degelijk in een integrale waardeketen thuis. Het vermogen om in bepaalde marktsegmenten de gehele keten - van research via halffabrikaten en productie tot aan ‘delivery’ en ‘after sales’ - te kunnen bespelen, versterkt de marktpositie van een regio enorm. Het ‘hands on’ stuk uit de waardeketen - de feitelijke productie - kan bovendien een goede prikkel zijn voor de andere schakels.
29
In dit hoofdstuk hebben we gezien dat de industrie in Rijnland weliswaar niet te vergelijken is met de grote complexen in Rijnmond en het zuiden van het land, maar toch een aantal interessante kenmerken heeft: •
De innovatiekracht van de maakindustrie in de regio volgt de landelijke trend en is dus relatief sterk ten opzichte van andere sectoren. Uit ondernemerspeiling blijkt dat de innovatiebereidheid in de industriële sector in de regio de laatste jaren toeneemt; in de cijfers is dat echter (nog) niet goed terug te zien.
•
De maakindustrie is typologisch sterk met de dienstverlening verbonden en heeft in veel gevallen de identiteit van dienstverlener aangenomen. Dat kan een voordeel zijn, omdat de marges en de toevoegde waarde in de dienstverlening minder afhankelijk zijn van concurrentiefactoren als lagelonenlanden. De dienstverlening is in elk geval het ‘launching platform’ voor een industriebeleid.
•
Rijnland kent weinig complete waardeketens. Maar wat er aan waardeketens is, zit wel aan de ‘goede’ kant, namelijk de kant van de eindgebruikers.
•
Het ontbreekt aan een industrieel profiel. Er is geen Philips, dat – hoe beperkt de feitelijke bijdrage aan de werkgelegenheid tegenwoordig ook maar is – nog steeds de identiteit van de regio Eindhoven bepaalt, netwerkvorming en investeringen afdwingt en waaraan de regio een acquisitieprofiel ontleent. Rijnland heeft wel een interessante ‘runner up’, namelijk de life sciences. Een eigen categorie die niet goed in bestaande rubrieken past, maar wel een sterk stuwend karakter heeft.
•
De maakindustrie in Rijnland is klein in omvang en arbeidsplaatsen - maar fijn in verdienvermogen.
Er zijn dus redenen om de industrie in de regio niet op een hoop te vegen met ‘gemengde bedrijvigheid’ en afzonderlijk na te gaan wat er mogelijk is aan consolidatie en uitbouw van dit bescheiden maar vitale deel van de marktsector.
30
4
Naar een nieuw industrieel elan in Rijnland
In dit slothoofdstuk dragen we een aantal ingrediënten aan van wat met een groot woord ‘regionaal industriebeleid’ kan heten. De tijd lijkt rijp voor een herwaardering voor industriebeleid. Er is immers momenteel een goed politiek klimaat voor technologie, industrie en innovatie en er zijn vele beleidsinitiatieven op nationaal, provinciaal en regionaal niveau. Voorbeelden op landelijk niveau zijn het Innovatieplatform en het aanwijzen van middelen voor vijftig topindustrielocaties in Nederland door staatssecretaris Van Gennip. In de regio gaat het onder andere om de ontwikkeling van de Oude Rijnzone en regionale programma’s voor de technische onderwijsarbeidsmarkt. Maar er is veel meer. Aan beleid ontbreekt het op dit moment niet, het gaat erom ook daadwerkelijk actie aan dat beleid te verbinden. En dat is vaak nog veel minder goed ontwikkeld. De inzet van de regionale industrieagenda zoals die hier wordt bedoeld is dan ook niet nog meer beleid te maken, maar juist te zorgen voor uitvoering en activering. De Kamer van Koophandel en Fabrieken Rijnland, de Koninklijke Metaalunie en individuele ondernemers moeten daartoe aan een regionaal industriebeleid zowel een lange termijnvisie als concrete activiteiten kunnen ontlenen. In dit hoofdstuk geven we een aanzet voor beiden. Een deel van de ingrediënten vloeit voort uit het empirisch materiaal in de eerdere hoofdstukken, een ander deel wordt ontleend aan de actuele ruimtelijke en economische discussies in de regio. We brengen vijf programmalijnen naar voren:
1. 2. 3. 4. 5.
Meer transparantie op de thuismarkt Ondernemersbeleid Relatie onderwijs - arbeidsmarkt Locatiebeleid met oog voor de kansen die specialisatie voor de maakindustrie biedt Versterken acquisitieprofiel
1. Meer transparantie op de thuismarkt Uit de vorige twee punten kwam al naar voren dat Rijnland geen industrieel profiel heeft. Toch heeft Rijnland voor de maakindustrie een heel behoorlijke thuismarkt. Er wonen midden in de Randstad en op een steenworp afstand van Schiphol een half miljoen consumenten die voor het overgrote deel tot de ’upper middle class’ behoren, goed opgeleid en sociaal stabiel zijn. Er is bovendien een vitaal midden- en kleinbedrijf en er zijn enkele beeldbepalende economische complexen, zoals de zorg, de life sciences en de bollenteelt. Toch lijkt er sprake van een matige markttransparantie. In regio’s met een duidelijk industrieel profiel als Rijnmond, Zuid-Oost Brabant (Eindhoven), Zuid-Limburg (DSM) en Twente is veel helderder wat er te koop is en wat er gevraagd wordt. Dat leidt er ook toe dat ondernemers daar op inspelen en markten gaan opzoeken. In Rijnland is dat tot nu toe alleen in het bollencluster het geval. Het profiel van de regio kan ook hier duidelijk worden door de thuismarkt meer in kaart te brengen en zo duidelijk te maken hoe interessant de thuismarkt wellicht is voor bestaande en potentiële industriële bedrijvigheid in de regio. 2.
Ondernemers en ondernemingsbeleid
Acties ten behoeve van ondernemers betreffen belangrijke punten in de ‘levensloop’ van de ondernemer en de onderneming: de start, de overdracht van bedrijven en het stoppen van ondernemers. Deze behoren ongetwijfeld tot een regionaal industriebeleid. Een vitale sector is zeer gebaat bij een actief segment van innovatieve toetreders en overdrachten op de markt.
31
Te beginnen bij de laatste: de vraag naar bedrijfsoverdrachten van de babyboom generatie zal de komende decennia groot zijn, waarmee de continuïteit van bedrijven onder forse druk komt te staan. Statistische gegevens zijn schaars, maar bekend is dat in Nederland jaarlijks 20.000 ondernemingen in andere handen 14 overgaan . De opvolgingskant is mager. Voor een deel is dat demografisch bepaald en voor een deel is het probleem meer structureel of beleidsmatig van aard. Strategische en financiële kopers zijn dun gezaaid, werkzoekenden hebben een voorkeur voor loondienst, of starten eerder een eigen bedrijf dan dat ze een bedrijf overnemen en het juridische, fiscale en dienstverlenende instrumentarium is toe aan een moderniseringsslag: • De markt moet beter worden georganiseerd: kopers en verkopers vinden elkaar en de juiste adviseurs niet goed, met name bij het MKB. Het blijkt dat bedrijfsoverdrachten over het
•
algemeen goed uitpakken in termen van omzet, bedrijfsresultaat en personeelsomvang, maar dat een behoorlijk deel (De Raad voor het Zelfstandig Ondernemerschap spreekt van 10 tot 30% van de levensvatbare overdrachten) eindigt in het staken van de onderneming als gevolg van een slechte voorbereiding. Daarnaast is creativiteit geboden in het stimuleren van en zoeken naar de factor ‘ondernemerschap’. Er zou bijvoorbeeld gekeken kunnen worden naar sectoren die in zwaar weer verkeren. Daar komen dikwijls ondernemers beschikbaar die wellicht geïnteresseerd zijn in een – begeleide- overstap naar een andere sector.
Ten tweede de starters. Industriële of technostarters staan voor hoge drempels, vanwege de noodzakelijke investeringen, de vergunningenprocedures en de eisen aan het businessplan. Als ze eenmaal uit de startblokken zijn, blijken ze in de praktijk een duurzame bijdrage te leveren aan de regionale economie. Bovendien hebben starters in de industrie doorgaans een betere overlevingskans dan in de dienstverlening. Het is het verschil tussen de populier en de eik: snel groeien en hoog vlammen of langzaam groeien en geleidelijk de omgeving naar je hand zetten. We schetsen drie mogelijke actielijnen voor intensivering van het startersbeleid: •
•
•
14
Een incubator. Er is al een incubator voor academische starters (het Academisch Bedrijven Centrum, ABC) in het Leidse Bio Science Park, maar voor non-science starters zijn geen afzonderlijke voorzieningen. Technische en industriële starters zijn gevoelig voor prikkels via verlaagde huisvestingslasten. Met een eenmalig bedrag kunnen gemeenten de stichtingskosten van een bedrijfsverzamelgebouw verlagen, waarmee permanent lagere huren mogelijk zijn. De formule is in het verleden met succes toegepast. Een programma voor mentoring van starters door bestaande bedrijven. Veel technische starters hebben een tekort aan management- en marketingvaardigheid. Er zitten bijvoorbeeld gaten in een businessplan, die voor kredietverschaffers niet acceptabel zijn. Een kleinschalig programma, waarbij gevestigde bedrijven stage- en adviescapaciteit aan starters ter beschikking stellen, kan effectief zijn. Een voorwaarde is dat matches tussen starter en mentorbedrijf uiterst zorgvuldig worden gekozen. Een aanvullend regionaal kredietarrangement. Voor industriële starters is toegang tot krediet essentieel. Hun kredietbehoefte ziet er anders uit als die van starters in de dienstverlening. Ten eerste omdat het benodigde aanvangskapitaal doorgaans groter is wegens de aanschaf van hardware, ten tweede omdat de ‘return on investments’ doorgaans langer duurt. Naarmate de termijnen langer worden - zoals de tien tot vijftien jaar ontwikkeltijd van medicijnen in de life sciences - kennen bedrijven twee, drie of vier kredietrondes. De kredietbehoefte in de life sciences is extreem complex, maar ook elders in de industrie staan starters en doorstarters voor problemen. Het voorzien in de kredietbehoefte is geen publieke, maar een commerciële taak en komt op de weg van banken en investeerders. Wat de publieke dienst wel kan doen, is het verlagen van de
Raad voor het Zelfstandig Ondernemerschap, ‘Ruimte voor Bedrijfsoverdrachten in Nederland’, september 2003.
32
drempel naar commercieel krediet. Elders in het land vervullen regionale ontwikkelingsmaatschappijen die rol: kredieten of garanties vanuit deze fondsen kunnen bedrijven net over de drempel helpen van commerciële kredietwaardigheid. Rijnland heeft deze faciliteiten niet. Dat is een klein maar psychologisch belangrijk concurrentienadeel ten opzichte van andere regio’s. Dat nadeel is niet gemakkelijk te repareren: het ontwikkelen van een kredietfaciliteit via een regionale ontwikkelingsmaatschappij gaat jaren kosten. Een snellere mogelijkheid is het inzetten van de grondprijs in kredietarrangementen, bijvoorbeeld via erfpachtvrije periodes. Op zich is dat niet nieuw: in de praktijk van dit moment worden op incidentele basis al deals gesloten over de grondprijs. Waar het om gaat is het systematiseren en tot beleid maken van deze incidentele deals. Een erfpachtvrije periode van tien jaar bij vestiging in een industriepark is een belangrijk marketinginstrument.
3. Relatie onderwijs - arbeidsmarkt Hoewel de arbeidsmarkt voor technisch personeel structureel gespannen is, is de situatie in Rijnland relatief heel behoorlijk. De instroom in het technisch vmbo en mbo blijft redelijk in stand, de exacte faculteiten van de Universiteit Leiden bloeien zelfs en in de directe omgeving - Delft, Haarlem, Den Haag – is ook het nodige te vinden op hbo- en wo-niveau. Er zitten nog wel wat gaatjes in de onderwijsinfrastructuur (zo is er vermoedelijk vraag naar mbo- en hbo-opgeleiden motorvoertuigentechniek), maar dat zijn details. Er is de laatste jaren ook een permanente stroom projecten voor dualisering en andere initiatieven ter dichting van de kloof tussen onderwijs en beroepspraktijk op gang gekomen. Waar het nog aan ontbreekt is een specifiek industriële invulling van de relatie tussen onderwijs en beroepsleven. Anders dan in Groningen, Noord-Brabant, Limburg of Rijnmond zit de industrie niet in de ‘mindset’ van studenten en docenten in Rijnland. Een ‘creating awareness’-programma zou daar verandering in kunnen brengen. Daarnaast is het zaak meer economie - of nauwkeuriger: meer ondernemerschap - in de techniekopleidingen te brengen, bijvoorbeeld door projectgestuurd onderwijs op de bedrijfsvloer. Het omgekeerde is ook waar: er is wellicht meer techniek nodig in de economieopleidingen. Het dominante beroepsideaal is tegenwoordig de dienstverlening. Dat betekent dat met name in het mbo en hbo veel studenten met een technische aanleg naar een economieopleiding gaan. Voor de personeelsvoorziening van de industrie is het van belang dat deze grote stroom studenten ook techniek meekrijgt in de ontwikkelde competenties.
4. Locatiebeleid Rijnland heeft een aantal jaren een vluchtheuvelfunctie gehad voor bedrijven die elders in de Randstad niet meer terecht konden of konden uitbreiden. Die tijd lijkt voorbij. Des te klemmender wordt daarmee de noodzaak om na te denken over grond als vestigingsvoorwaarde voor industriële bedrijven. Op dit moment staat het overgrote deel van de bedrijventerreinen in Rijnland als ‘gemengd’ te boek, met als belangrijke uitzonderingen het Bio Science Park in Leiden en Estec in Noordwijk. Maar verder is het een landschap zonder reliëf. Wanneer er sprake is van enige specialisatie gaat het niet om industrie, maar om distributie of afvalverwerking. In de economische ontwikkeling van een dichtbevolkt gebied als Rijnland - dat op dit punt concurrentie moet bieden aan andere en veel beter georganiseerde regio’s in de Randstad en Noord-Brabant - biedt een meer specifieke inkleuring van bedrijventerreinen echter veel kansen. Dan gaat het er niet om overal kennisclusters zoals in Leiden te willen kopiëren, maar om specifieke faciliteiten op hoog niveau te kunnen aanbieden, waarin industriële activiteiten goed kunnen gedijen. Met andere woorden: een strategische keuze voor een hoogwaardig industriepark in de regio, met een goed doordachte terreinenformule. Dat is niet alleen aantrekkelijk voor (nieuwe) bedrijven, maar ook voor investeerders. Bij zo’n formule behoren:
33
• • • • • •
een omvang die voldoende is om een goede milieucontour mogelijk te maken en ook om enige differentiatie toe te staan (in de praktijk is dat een minimum van ten minste vijftien hectare) een plek die geschikt is voor goederenvervoer, dat wil zeggen nabij een snelweg - in beeld komen dan de Oostvlietpolder (Leiden), de Steekterweg (Alphen) en de Rijnhoek (Bodegraven) een passende milieuzonering een eenduidige marketing, waaronder vooral een regionaal - intergemeentelijk - loket voor het regelen van vergunningen de mogelijkheid voor ‘shared services’, zoals gezamenlijke inkoop van water en energie en gezamenlijke verwerking van afval parkmanagement: aankleding, onderhoud en beveiliging.
Een parkkarakter is ten zeerste gediend met een eenduidige beheersverhouding. Er zijn goede ervaringen elders met overdracht van de gronduitgifte en het beheer aan een agentschap (bedrijfsterreinschap). Uitgifte door de gemeente in erfpacht kan ook, met een parkmanager als tussenpersoon. Voor de gemeenten is het de kunst om balans te zoeken tussen enerzijds betrokken blijven (bijvoorbeeld via erfpacht) en anderzijds loslaten (bijvoorbeeld door het dagelijks beheer aan een agent over te laten).
5. Versterking van het acquisitieprofiel Een eenvoudig maar noodzakelijk begin van een regionaal industriebeleid is het statement dat maakindustrie welkom is in de regio en er thuis hoort. Maar het acquisitieprofiel van de regio mist nu nog die scherpte. Het statement van Rijnland naar de buitenwereld luidt, gechargeerd gezegd: ‘wij zijn goed in alles’ (ict, life science, detailhandel, toerisme, agro-industrie, wetenschap, internationaal recht, talenkennis, enzovoort). Dat statement is niet geloofwaardig. Er zijn in Europa al gauw een paar honderd regio’s die zich op een internationale handelsbeurs als attractief, goed opgeleid, goed bereikbaar en ondernemingsgezind kunnen presenteren. Wil een regio trekkracht uitoefenen op een markt waar innovatieve en research gerelateerde bedrijven zich bewegen, dan moet die regio zich zo exact mogelijk afficheren. Het acquisitieprofiel van Rijnland moet - bij wijze van voorbeeld! - gaan over stuwend, hoge toegevoegde waarde, research gerelateerd, kennisintensief, life science en nanotechnologie. Een scherp profiel lokt belangstelling uit ook van bedrijven die zelf niet in het profiel thuishoren, maar zich er wel een voorstelling van kunnen maken, zoals ict, financiële dienstverlening, hoogwaardig verzorgend, enzovoort. Een scherp profiel betekent ook dat een regio selectief kan en moet zijn. Het gaat er bijvoorbeeld niet om de goedkoopste vestigingsregio te worden voor bulkproductie met een hoge milieubelasting. Dat kan ook een scherp profiel zijn, maar dan één die niet goed past in de ruimtelijke ordening en geschiedenis van Rijnland. Een scherp profiel maakt een meer gerichte keuze mogelijk van het acquisitie-instrumentarium. Zo doet Rijnland op dit moment weinig met een ‘ambassadeursnetwerk’ van ondernemers, hoewel die strategie bewezen effectief is. Welke ondernemers zouden ook een ambassadeursrol moeten vervullen? Welke kleur en identiteit zou op dit moment moeten worden uitgedragen? Hoe het regionale profiel er precies uit hoort te zien, is hier niet aan de orde (al ligt het wel voor de hand flink in te zetten op de regionale front runners life sciences en ruimtevaart). Het gaat er hier om dat een regio die werk wil maken van maakindustrie, ook echt kiest en niet op alle paarden tegelijkertijd blijft wedden. Welke uitvoering volgt op zo’n strategisch punt? Het gaat om twee dingen: aanscherpen van het profiel van de regio in acquisitiemateriaal en -trajecten en het zoeken naar een industrieel ambassadeursnetwerk voor de regio. Naar de uitvoering Zoals gezegd wil deze agenda gericht zijn op uitvoering. Hierboven zijn daar ook al voorzetten voor gegeven. Maar om tot succesvolle activiteiten te kunnen komen is een aantal randvoorwaarden van groot
34
belang. Een erg belangrijke is het beruchte gebrek aan organiserend vermogen in Rijnland. Het is elders al vaak aan de orde geweest: Rijnland mist slagen in de concurrentie met andere regio’s omdat ze niet goed is toegerust voor samenhangende bestuurlijke en strategische actie. Daar zitten twee kanten aan: de beleidsnetwerken van politici en bestuurders en de organisatiegraad van de industrie. Wat betreft de beleidsnetwerken is meer alertheid nodig om kansen die zich aandienen ook te benutten. Een duidelijk voorbeeld is - alweer - het life sciences cluster. Dat cluster lijkt uit te groeien naar één van de sterkste pijlers onder de regionale economie. Het cluster herbergt nu vooral bedrijven die zich bezighouden met onderzoek, maar de daadwerkelijke productie van medicijnen dient zich steeds prominenter aan. In de praktijk leidt dat in eerste instantie echter niet tot een discussie over de vraag hoe Rijnland zo veel mogelijk economisch kan profiteren van die ontwikkeling, maar over de vraag of die productie wel past in Rijnland, of het Rijnlandse life sciences cluster zich niet exclusief op r&d moet richten en of er niet beter huizen gebouwd kunnen worden op voorziene uitbreidingsterreinen voor het cluster. Het gaat hier niet om de uitkomst van die discussies, maar om het feit dat er zelfs rondom dit in het oog springende complex in eerste instantie geen economische ‘sense of urgency’ is. Productie zou een versterking van het cluster in Rijnland beteken en er zou de regio veel aan gelegen moeten zijn die productie te faciliteren, al dan niet op de huidige locatie van het Bio Science Park. Dit voorbeeld geeft ook aan dat de definitie van Rijnland als een niet-industriële regio een self-fulfilling prophecy wordt. Zo zijn er de laatste jaren terreinen van kleur verschoten, zoals de Baanderij (van industrie naar detailhandel). Dat was met iets meer geduld en concentratie niet nodig geweest. Er duiken bovendien nog regelmatig verhalen op over slechte acquisitie van zeer welkome prospects. Het gaat hier weer niet om de precieze gang van zaken bij zulke trajecten het verhalencircuit is wat dat betreft betreft natuurlijk een gevaarlijke bron - maar het draagt op z’n zachts gezegd niet bij aan een sterk economisch profiel van de regio. Dan het tweede punt: de organisatiegraad van ondernemers en faciliterende partijen is incidenteel goed, maar over het geheel genomen te beperkt. Versterking van de collectieve organisatie van bedrijven is geboden, niet alleen om over de grenzen heen te kijken naar andere partners (andere sectoren, onderwijs, overheid, onderzoeksinstellingen, brancheorganisaties), maar ook om de lobbykracht in gemeentehuizen, Den Haag en Brussel te versterken. Maar de belangrijkste randvoorwaarde voor het slagen van een industrieagenda is de betrokkenheid van de bedrijven. Dat is van oudsher een lastig punt: bedrijven en beleidsmakers communiceren niet altijd even gemakkelijk. Een ondernemer gaat immers geen projecten uitvoeren omdat dat goed is voor de regio of omdat hij alleen op die manier subsidie kan verwerven, hij wil projecten uitvoeren wanneer zijn marktpositie daarmee gediend is. Die twee zaken - projecten die goed zijn voor een bedrijf en die goed zijn voor de regio - moeten in de uitvoering van deze agenda samenkomen. Dat kan door activiteiten niet vooraf te formuleren en er dan ondernemers bij te zoeken, maar door ondernemers zelf projecten te laten formuleren waar behoefte aan is. De beleidsmakers moeten vervolgens zorgen voor goede ondersteuning (zodat de bedrijven kunnen doen waar ze goed in zijn en zich niet bezig hoeven houden met bijvoorbeeld projectrapportages of andere administratieve zaken) en steun zoeken bij landelijke innovatie-agenten en fondsbeheerders. In de regio rond Eindhoven is daar bijvoorbeeld goede ervaring mee opgedaan. De bovengenoemde vijf programmalijnen kunnen daarbij een leidraad zijn, bijvoorbeeld om het lokaal en regionaal bestuur aan te spreken op acquisitieprofiel of locatiebeleid. Maar er zijn ook andere mogelijkheden, die nog niet in deze agenda zijn opgenomen (zoals bedrijfsopvolging). Een industrieagenda die gericht is op uitvoering moet flexibel zijn en altijd open staan voor goede voorstellen. Dat betekent, tenslotte, dat enkele partijen zich moeten opwerpen als eigenaar en pleitbezorger van deze agenda. Het ligt voor de hand dat de Koninklijke Metaalunie en de Kamer van Koophandel en Fabrieken dat doen, maar dat
35
is niet genoeg. Het genoemde ambassadeursnetwerk van industrieel ondernemers (hierboven genoemd in punt 2 van deze agenda) zou daar leidend in moeten zijn. Wanneer zo’n platform van ambassadeurs gevormd wordt, heeft Rijnland de sterke pleitbezorger, die de industrie in Rijnland een gezicht kan geven, aanjager is voor de uitvoering van de agenda en die kan zorgen voor een nieuw industrieel elan.
36
BIJLAGE I FEITEN EN CIJFERS Kerngegevens Maakindustrie in Nederland
Nederland telt ruim 54.000 vestigingen in de
Aantal vestigingen maakindustrie in Nederland (peildatum 1 jan.)
maakindustrie. Dat is bijna 4,5 procent van het totale aantal geregistreerde bedrijven in het land. Er zit nog steeds enige groei in van een paar een deel in het aantal ‘oprichtingen’ (bedrijven die niet starten, maar zich - bijvoorbeeld
aantal
honderd bedrijven per jaar. De groei zit hem voor
voortkomend uit een bestaand bedrijf - wel nieuw inschrijven bij de Kamer van Koophandel en
56000 54000 52000 50000 48000 46000 44000 42000 1997
Fabrieken).
2000
2003
jaar
Figuur: absoluut aantal Vestigingen Maakindustrie in Nederland Figuur: Relatief aantal Vestigingen Maakindustrie in
Aantal vestigingen maakindustrie Nederland (% van totale bedrijfsleven)
Nederland Bron: KvK Rijnland.
5
(%)
4,8 4,6 4,4 4,2 4 1998
Ondanks de groei van het aantal bedrijven, is het 3000
1925 in 2003. Het oprichtingspercentage in de
2500
industrie is relatief gering - waarschijnlijk
2000
(aantal)
eerder sterk afgenomen, van 2708 in 2000 naar
aanvangsinvesteringen - maar de
1500 1000
overlevingskans is vrij hoog. De kans dat een
500
bedrijf na twee jaar nog bestaat is bijna 75
0
procent15.
1997
Figuur: Starters Maakindustrie Nederland Bron: KvK Rijnland.
15
2004
Starters Maakindustrie Nederland
aantal starters in 2003 vergeleken met drie jaar
vanwege het hoge niveau van
2001
Bron: CBS, ‘De Dynamische Industrie’, bijlage bij CBS Industriemonitor, maart 2004.
37
2000
2003
Het werkgelegenheidsaandeel van de maakindustrie (hiernaast uitgedrukt als W e r k g e le g e n h e id s a a n d e e l I d u s tr ie
percentage van de totale werkgelegenheid) lag op het hoogtepunt van de industrialisatie rond de 30 procent, maar neemt sinds enkele decennia
32 30
gestaag af. Inmiddels is het nog geen 15 procent.
28 26
Daarmee volgt Nederland de trend van de
24
westerse, geïndustrialiseerde landen. Er treedt
22
een zeker substitutie-effect op: de groei van de
18
dienstverlening is ongeveer gelijk aan de krimp
14
van de industrie.
10
20
16
12
1970 1974 1988 1989
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999
NL
Figuur: Werkgelegenheid Maakindustrie, uit ‘Reflecties
E U 15
OECD
2000
USA
op plaats en toekomst van Nederlandse Maakindustrie’, SEO, 2002. Brongegevens: OECD.
In het absolute aantal werkzame personen in de Aantal werkzame personen maakindustrie Nederland
maakindustrie de afgelopen zes jaar is de conjunctuurtrend terug te vinden. Het aantal werkzame personen in de industrie is dus niet
740000
alleen afhankelijk van de deïndustrialisering van
720000
Nederland.
700000 680000 660000 640000
Figuur: Aantal werkzame personen in de maakindustrie
620000 1998
in Nederland
2001
2004
Bron: KvK Rijnland.
Aandeel van werkzame personen in Nederlandse maakindustrie (% van totale bedrijfsleven)
Het relatieve aantal werkzame personen in de maakindustrie (als percentage van het totaal aantal werkzame personen in het bedrijfsleven) heeft in dezelfde periode echter wel de delangzaam maar zeker af. Figuur: Aandeel van werkzame personen in de
(%)
ïndustrialiseringstrend gevolgd: dat neemt
17,5 17 16,5 16 15,5 15 14,5 14 13,5 13
maakindustrie in Nederland
1998
Bron: KvK Rijnland.
38
2001
2004
Het aantal werkzame personen in de Werkzame personen Nederland Maakindustrie
Nederlandse maakindustrie bedraagt in totaal
Houtindustrie Bouwmaterialen en glasindustrie
nabij de 678.000. Dat is ongeveer 9 procent van de Nederlandse beroepsbevolking (voor 4,5
Overige industrie
Papier en kartoninudstrie Uitgeverijen en Drukkerijen
procent van het aantal geregistreerde bedrijven het gaat in de industrie dus om relatief grote
Transportmiddelenind ustrie
bedrijven). Dominante sectoren zijn de ‘overige
Chemische en Kunststofindustrie
Elektrotechnische en Optische ind.
industrie’ (voor meer dan tweederde bestaande
Basismetaalindustrie Machine-industrie Metaalproduktenindustrie
uit de sociale werkplaatsen), de metaalproductenindustrie (meer dan 100.000), machine-industrie (90.000) en uitgeverijen en drukkerijen (85.000). Figuur: Werkzame personen in de maakindustrie in Nederland Bron: KvK Rijnland.
Kerngegevens Maakindustrie Rijnland
In totaal telt Rijnland ruim 1200 bedrijven in de
Aantal bedrijven maakindustrie Rijnland
maakindustrie. Op een totaal van bijna 28.600
Hout; 63
geregistreerde vestigingen (met minimaal één Overig; 211
werkzaam persoon) is dat rond de 4 procent, iets
Bouwmateriaal en glas; 66 Papier; 6 Uitgeverij en Drukkerij; 258
Transportmiddelen; 100
onder het landelijk gemiddelde. Dominante sectoren zijn de metaal - basismetaal en
Electrotechniek; 125
metaalproducten zijn samen goed voor ruim 180
Machines; 142
bedrijven - en de industrie van uitgeverijen en drukkerijen.
Chemie en Kunststof; 78 Basismetaal; 4 Metaalproducten; 179
16
Figuur: Aantal bedrijven in de Maakindustrie in Rijnland Figuur: Aantal vestigingen Maakindustrie in Rijnland als percentage van totale bedrijfsleven
Aantal vestigingen maakindustrie Rijnland (% van totale bedrijfsleven)
(%)
Bron: KvK Rijnland.
3,9 3,85 3,8 3,75 3,7 3,65 3,6 3,55 3,5 3,45 1998
16
2001
2004
Bij de sector van uitgeverijen en drukkerijen hoort een kanttekening: het bestand van uitgeverijen en drukkerijen is relatief
veel ‘vervuild’ met bedrijven die enkel dienstverlenend bezig zijn. Dat geldt voor deze branche als geheel natuurlijk al: een groot deel van het bedrijf bestaat uit dienstverlening (klantcontacten, opmaakwerk, distributie, logistiek et cetera). In die zin is de branche een vreemde eend in de bijt.
39
Ook in Rijnland neemt het aantal vestigingen in
Vestigingsdynamiek Maakindustrie Rijnland
de industrie de laatste zes jaar gemiddeld genomen nog altijd toe met enkelen tientallen per Ook hier is een deel weer toe te schrijven
aan oprichtingen. Figuur: Aantal Vestigingen Maakindustrie in Rijnland voor 1997, 2000, 2003
1550 1500 aantal vestigingen
jaar.
17
Bron: KvK Rijnland.
1450 1400 1350 1300 1250 1200 1150 1997
De groei is er echter wel uit: het aantal starters
2000
2003
Starters Maakindustrie Rijnland
loopt terug en ligt in 2003 weer op het niveau van 120
1997.
Figuur: Aantal starters maakindustrie Rijnland Bron: KvK Rijnland.
Aantal starters
100 80 60 40 20 0 1997
Rijnland heeft sinds enkele jaren een negatief
2000
2003
Vestigingssaldo Maakindustrie Rijnland
slechts om kleine getallen, maar met een sterk symbolische functie: Rijnland was enkele decennia geleden een vluchtheuvel voor bedrijven die in de knel kwamen in de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad (hoge grondprijzen en weinig ruimte). Die tijd lijkt voorbij.
Ingekomen minus vertrokken vestigingen
vestigingssaldo in de maakindustrie. Het gaat 6 4 2 0 -2
1997
2000
2003
-4 -6 -8 -10
Figuur: Vestigingssaldo maakindustrie Rijnland Bron: KvK Rijnland.
17
Vanwege een definitiekwestie en het gebruik van verschillende bestanden, komt het totaal aantal vestigingen uit deze
cijferreeks als iets groter naar voren dan in eerdere figuur.
40
Gelieerd aan de ommekeer in de groei van het
Opheffingen Maakindustrie Rijnland
aantal bedrijven in de maakindustrie is de 80
Vooral de kleine bedrijven moeten het ontgelden.
70
Tussen 2001 en 2004 is het aantal maakindustriebedrijven in de regio met één tot vijf werkzame personen afgenomen van 1330 tot 827.
Aantal opheffingen
toename van het aantal opheffingen in de regio.
60 50 40 30 20 10 0
Figuur: Opheffingen Maakindustrie Rijnland
1997
Bron: KvK Rijnland.
In totaal zijn ruim 14.000 personen werkzaam in de
2000
2003
Aantal werkzame personen maakindustrie Rijnland
maakindustrie. Dat is slechts 4 procent van de beroepsbevolking. Dat is zeer gering, vergeleken
Overig; 770
met het Nederlands gemiddelde. De uitgeverijen
Transport middelen; 1073
zijn weer ruim vertegenwoordigd. Naar verhouding
Elect rot echniek; 316
biedt de chemie en kunststoffen ook aan veel
Bouwmat eriaal en Hout ; 758 glas; 799 Papier; 687
Machines; 1899 Uit geverij en Drukkerij;
mensen werk. Twee werkgevers in deze sector -
3326 Met aalproduct en;
AKZO en Centocor - nemen wel ongeveer
1860 Basismet aal; 54
tweederde deel daarvan voor hun rekening.
Chemie en Kunst st of; 3209
Figuur: Aantal werkzame personen in de maakindustrie in Rijnland Bron: KvK Rijnland.
De trend in de aantallen werkzame personen van Aantal werkzame personen in Maakindustrie Rijnland.
de afgelopen zes jaar volgt die van Nederland: in de absolute aantallen is de conjuncturele ontwikkeling te herkennen (de algemene
16000
economische hoogconjunctuur in 2001) en in de
15500
relatieve aantallen de structurele ontwikkeling
15000
(deïndustrialisatie in Nederland en Rijnland).
14500 14000
Figuur: Absoluut aantal werkzame personen in de
13500
maakindustrie in Rijnland.
1998
2001
2004
Bron: KvK Rijnland.
Aandeel werkzame personen in Rijnlandse maakindustrie (% van totale bedrijfsleven)
Figuur: Aantal werkzame personen in de maakindustrie in Rijnland
(%)
Bron: KvK Rijnland.
12 11,8 11,6 11,4 11,2 11 10,8 10,6 10,4 1998
41
2001
2004
Bijlage III Onderzoeksverantwoording Er is gebruik gemaakt van drie soorten bronnen: beschikbare cijfers van met name het CBS en de Kamer van Koophandel en Fabrieken (ERBO en Handelsregister), rapporten over de ontwikkeling van de maakindustrie op landelijk niveau en in andere regio’s en tenslotte interviews met stakeholders en bedrijven in de regio zelf. De analyse van de concurrentiekracht is daarmee gebaseerd op een mix van ‘harde’ en ‘zachte’ gegevens. Harde cijfers over werkgelegenheidsontwikkeling, starters, aantallen bedrijven et cetera, aangevuld met de ontwikkelingen zoals de ondernemers die zien en ervaren. Het kader dat we gebruiken om een beeld te schetsen dat verder kijkt dan economische data, ontlenen we aan de theorie van de Harvard-econoom Michael Porter. Porter verbreedde de aandacht in concurrentietheorieën, die tot dan toe vooral op ‘harde’ economische factoren als productiviteit, handelsbalansen en investeringen was gericht. Hij voegde daar een ‘zachtere’, lokale analyse van de industrie aan toe. Hij deed dat op het niveau van ‘nationale concurrentie’, maar als het we ‘nationaal’ vervangen door ‘regionaal’ blijft de theorie een uitdagend kader scheppen: “Competitive advantage is created and sustained through a highly localized process. Differences in [regional] economic structures, values, cultures, institutions and histories contribute profoundly to competitive success. The role of the home [region] seems to be as strong as or stronger than ever. While globalisation of competition might appear to make the [region] less important, instead it seems to make more so. With fewer impediments to trade to shelter uncompetitive domestic firms and industries, the home [region] takes on growing significance because it is the source of the skills and technology that underpin competitive advantage.”18 Voor dit onderzoek betekent de benadering van Porter dat de interviews met bedrijven zich gericht hebben op een vijftal punten: • hoe kan het dat ondernemers erin geslaagd zijn juist in deze regio een onderneming op te bouwen en hoe sluit hun ondernemerschap aan bij de (te verwachten) regionale dynamiek? • waar zitten de klanten van de bedrijven (afzetmarkt)? • waar zitten concurrenten? - het theoretische idee is dat een gebalanceerde relatie met de concurrentie zorgt voor innovatie en een sterke sector • waar zitten toeleveranciers? - het theoretische idee is hier dat een ‘cluster’ van toeleveranciers en afnemers bijdraagt aan concurrentiekracht • hoe is de ‘omgeving’ georganiseerd? - hier gaat het om de relatie met de overheid (vergunningen), de arbeidsmarkt, de organisatiegraad van het bedrijfsleven zelf, de kennisinfrastructuur et cetera. Bronnen Ministerie van Economische Zaken, De Economische hittekaart van Nederland, februari 2003. • Porter, M.E., The Competitive Advantage of Nations, 1990. • SEO (Schenk en Theeuwen), Reflecties op plaats en toekomst van de Nederlandse maakindustrie, juli 2002. • Brabants-Zeeuwse werkgeversvereniging: De arbeidsmarkt in 2010: liggen we op koers?, 2003. • Stichting Industriebeleid en Communicatie, SIC Industriemonitor, najaar 2003. • Kamer van Koophandel en Fabrieken Rijnland, Economische betekenis Buitengebied Regio Rijnland, maart 2003. • Kamer van Koophandel en Fabrieken Rijnland en Bureau Blaauwberg, Life sciences en regio identiteit, de business case Leiden, oktober 2003. • RPA Rijn en Gouwe, De Kunst van de Cakewalk, juli 2002. •
18
M. E. Porter, ‘The Competitive Advantage of Nations’, 1990.
42
• • •
Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistisch Jaarboek 2004, 2004. Ministerie van Economische Zaken, Tweede voortgangsrapportage Industriebrief, november 2003. EIM, Ondernemen in de Industrie 2004, januari 2004.
•
Senter,Hot Spots 2002, oktober 2003. CBS, Industriemonitor jaargang 7, december 2003. • Raad voor het Zelfstandig Ondernemerschap, Ruimte voor Bedrijfsoverdrachten in Nederland, september 2003. •
Respondenten • Mw. Batelaan, directeur Batelaan Kunststoffen, Warmond. • Dhr. Van Beek, directeur Sensor, Voorschoten. • Dhr. Van Berge Henegouwen, directeur West End, Lisse. • Dhr. Doeze Jager, beleidsmedewerker Ministerie van Economische Zaken, regio Zuid-West. • Dhr. Gongrijp, directeur Leidse Instrumentmakers School Leiden. • Dhr. Haan, directeur Sprey Hout, Alphen aaan den Rijn. • Dhr. Haak, managing director, Robot Pumps, Alphen aan den Rijn. • Dhr. Van der Hoeven, Manager Trade Department Benelux Mavom, Alphen aan den Rijn. • Dhr. Kasteel, directeur Kasteel Machinefabriek, Zoeterwoude. • Mw. Lemkes-Straver, adjunct-directeur Rede, Economische Ontwikkelingsmaatschappij Regio Eindhoven en programmadirecteur Horizon. • Dhr. Meijer, commercial director Elcon, Leimuiden. • Dhr. Mouwen, regiosecretaris VNO-NCW West. • Mw. Naber, regioprojectleider Arbeidsmarkt en Opleiding Metalectro. • Dhr. Oostingh, directeur Oostingh Staalbouw, Katwijk aan Zee. • Dhr. Schuitema, Manager R&D + QA Klerks flexible packaging, Noordwijkerhout • Dhr. Soederhuizen, financieel directeur Omefa, Nieuwkoop.
43
Deze studie en beleidsagenda zijn tot stand gekomen onder begeleiding van Dhr. S.C. Bodegraven Oud-directeur Eurodeur B.V. Bestuurslid Kamer van Koophandel en Fabrieken Rijnland
Dhr. P.F. Meijer Raad van Bestuur Koninklijke Metaalunie, district Zuid-Holland Commercial Director Machinefabriek Elcon B.V.
Dhr. R.F.C. van Engelenburg Regiosecretaris Koninklijke Metaalunie, district Zuid-Holland
Dhr.C.A. Broeksma Secretaris Kamer van Koophandel en Fabrieken Rijnland
Dhr. K.J. Wiltenburg Data-analist en beleidsmedewerker Kamer van Koophandel en Fabrieken Rijnland
De werkzaamheden zijn uitgevoerd door Edwin Koster Jeroen Bos en Aart van Bochove Bureau Blaauwberg Schipholweg 120 Postbus 2091 2301 CB Leiden www.blaauwberg.nl
44