Mr. G.P.I.M. Wuisman NRGD-symposium 19 november 2010 Jurisprudentie en objectief - objectiviteit LJN: BG1133, Raad van State , 200802662/1 Voorts stelt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de getuigenverklaringen de benodigde objectiviteit missen, nu volgens hem in het bestuursrecht bewijs mag worden geleverd door getuigen, ongeacht hun achtergrond en de betrouwbaarheid en objectiviteit dan wel het gebrek hieraan moet blijken uit specifieke omstandigheden. De getuigen hebben vrij gedetailleerd verklaard. Volgens hem is de aangevallen uitspraak op dit punt onvoldoende gemotiveerd. [appellant] gaat met zijn betoog eraan voorbij dat de minister zich in het verweerschrift van 30 maart 2007 - onder verwijzing naar het besluit van 22 januari 2007 - op het standpunt heeft gesteld dat wegens de vertrouwensband die de getuigen met [appellant] hebben de objectiviteit van hun verklaringen in onvoldoende mate vaststaat en de rechtbank heeft overwogen dat de minister heeft kunnen vinden dat de getuigenverklaringen de gerezen twijfel niet wegnemen nu zij de vereiste objectiviteit missen. Van een motiveringsgebrek is dan ook geen sprake. Het oordeel dat een vertrouwensband tussen de verzoeker en de getuigen afdoet aan de objectiviteit van de door deze getuigen afgelegde verklaringen wordt door de Afdeling gedeeld. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister in het resultaat van het verificatieonderzoek aanleiding heeft mogen zien te twijfelen aan de identiteit van [appellant] en dat de in bezwaar gehoorde getuigen deze twijfel niet wegnemen. LJN: AB9987, College van Beroep voor het bedrijfsleven , AWB 98/1158 Ik merk hierover op dat het gezien het principe van de tender het niet wenselijk is voor de beoordeling van een aanvraag uit een tender door een CED van een andere samenstelling te laten gebeuren, daar ik zeer hecht aan de beoordeling van de aanvragen uit een tender onder gelijke omstandigheden. Zowel de deskundigheid als de objectiviteit van het CED worden overigens door het College niet betwist. Objectiviteit prof. C U geeft aan dat volgens u prof. C geen deel van het CED had moeten uitmaken gezien de twijfels omtrent zijn objectiviteit. Ik wil met klem de door u gewekte indruk wegnemen dat prof. C bij het project betrokken was en daarom geen deel had mogen uitmaken van het CED. Omdat ik geen reden heb om aan te nemen dat prof. C een persoonlijk belang heeft bij de beschikking op de aanvraag ben ik van mening dat er geen sprake is van strijd met artikel 5, lid 5 van het Besluit. Ik heb geen enkele reden om te twijfelen aan de objectiviteit van prof. C dan wel enig ander lid van het CED. Hetgeen appellante in dit geding heeft aangevoerd leidt bij het College niet tot een ander oordeel dan is neergelegd in voornoemde uitspraak, nu appellante op geen enkele wijze heeft aangetoond dat in het adviescollege als zodanig onvoldoende deskundigheid is samengebracht om deze aanvraag te beoordelen, terwijl het wel aan appellante was om dit aan te tonen. Evenmin is gebleken van een persoonlijk belang bij de beschikking op de aanvraag van (een lid van) het adviescollege als bedoeld in artikel 5, vijfde lid van het Besluit. De enkele omstandigheid dat het lid prof. C bij de beoordeling van de aanvraag van
appellante in de eerdere procedure tot een in vergelijking tot de andere leden van het adviescollege opvallend lage score was gekomen, kan niet tot de conclusie leiden dat dit lid over onvoldoende deskundigheid beschikte om over de aanvraag van appellante te adviseren, dan wel in dat verband over onvoldoende objectiviteit beschikte. Nu appellante heeft volstaan met het stellen van een onvoldoende mate aan deskundigheid enobjectiviteit van (een lid van) het adviescollege en het College ook anderszins geen reden heeft om aan te nemen dat hiervan sprake is, ziet het College geen grond voor het oordeel dat (leden van) het adviescollege diende(n) te worden vervangen door andere, niet bij het eerdere advies betrokken, leden. LJN: AI0199, Gerechtshof Arnhem , 02/01275 Gelet op de uitgangspunten die in het verkeer tussen burgers en bestuursorganen hebben te gelden en in de Algemene wet bestuursrecht zijn vastgelegd, moet de burger ook bij een waardevaststelling als hier aan de orde erop kunnen vertrouwen dat een ambtenaar zorgvuldig, objectief en onpartijdig te werk gaat, alle relevante gegevens verzamelt en, indien hij zich laat adviseren door een ter zake kundige, zich ervan behoort te vergewissen dat deze eveneens zorgvuldig en onpartijdig zijn/haar mening vormt en zich daarbij baseert op objectieve en controleerbare gegevens. Met inachtneming van het vorenstaande kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de gemeente Putten door het maken van prijsafspraken met het door haar ingeschakelde taxatiebureau waarbij de vergoeding van de kosten van een hertaxatie afhankelijk is van de uitkomst daarvan in relatie tot de aanvankelijk vastgestelde waarde, heeft miskend dat bij een nadere taxatie door hetzelfde taxatiebureau de objectiviteitvan de heroverweging van de waarde onder druk komt te staan doordat dat bureau bij de uitkomst van de taxatie een eigen financieel belang heeft.
3LJN: BL1688, Centrale Raad van Beroep , 07/3674 AW + 08/2462 AW. 1.1. Appellant heeft aangevoerd dat er een dermate groot verschil in tijd zit tussen het beoordelingsmoment en de periode waarop de beoordeling ziet, dat niet meer voldaan is aan de eisen van zorgvuldigheid en objectiviteit. De Raad stelt voorop dat, ook al is in het Beoordelingsvoorschrift VROM 1999 (hierna: Beoordelingsvoorschrift) geen termijn aangegeven waarbinnen een beoordeling dient plaats te vinden, in het algemeen het beoordelingsmoment zo kort mogelijk na de beoordelingsperiode dient te liggen. In dit geval heeft de beoordelingsautoriteit de beoordeling pas geruime tijd na de beoordelingsperiode kunnen vaststellen vanwege lange perioden van ziekte van appellant. Met de rechtbank kan de Raad deze handelwijze niet onredelijk achten. Ook is de Raad niet gebleken dat de beoordeling onzorgvuldig is voorbereid of de nodige objectiviteit ontbeert. De Raad wijst er in dit verband op dat blijkens de gedingstukken de beoordelaar bij het opmaken van de beoordeling beschikte over voldoende schriftelijk materiaal betreffende het functioneren van appellant tijdens de beoordelingsperiode, terwijl hij bovendien appellant gedurende de gehele beoordelingsperiode als leidinggevende heeft meegemaakt en twee informanten heeft geraadpleegd. LJN: BB7441, Centrale Raad van Beroep , 05/6987 AW, 06/2455 AW Ingevolge artikel 15:1:15:4, tweede lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Bredase uitwerkingsovereenkomst (CAR/BUWO)
wordt voor het opmaken van een beoordeling in de regel meer dan één beoordelaar aangewezen. In elk geval wordt als zodanig aangewezen de directe hiërarchische chef van de betrokken ambtenaar. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 23 september 2004, LJN AR2704 en TAR 2004, 159) zal, gegeven dit uitgangspunt dat mede ter bevordering van de objectiviteit van de beoordeling naast de directe chef nog iemand anders (dit zal meestal diens chef zijn) zijn oordeel geeft over de functievervulling door de beoordeelde, niet te snel kunnen worden afgeweken van de hoofdregel dat meer dan één beoordelaar wordt aangewezen. Zeker indien sprake is van lage tot zeer lage scores of indien gesteld wordt dat samenwerkingsproblemen bestaan is het van belang dat iedere schijn van een gebrek aan objectiviteit wordt vermeden. Dit kan geschieden door een tweede beoordelaar aan te wijzen of, indien zulks onmogelijk is, een of meer informanten. LJN: AU2348, Centrale Raad van Beroep , 04/1053 WAO In hoger beroep voert appellant aan dat mogelijk niet voldaan is aan artikel 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Appellant meent dat de medische beoordeling niet consistent is, aangezien met dezelfde klachten als in het verleden thans tot een grotere belastbaarheid wordt gekomen. Hierin had de rechtbank volgens appellant aanleiding moeten zien een deskundige in te schakelen. Voorts is volgens appellant niet komen vast te staan dat de (bezwaar)verzekeringsarts voldoet aan de voorwaarde van objectiviteit zoals is voorgeschreven in artikel 18 van de WAO. Verder voert appellant aan dat te summier is gemotiveerd waarom de functies die mogelijkerwijs zijn belastbaarheid overschrijden toch passend zijn geacht. De Raad overweegt als volgt. De Raad is van oordeel dat gedaagde de vaststelling van de voor appellant geldende beperkingen heeft gebaseerd op een volledig en voldoende zorgvuldig medisch onderzoek dat voldoet aan de daaraan in artikel 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten gestelde eisen. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat uit de door de (bezwaar)verzekerings-artsen verrichte onderzoeken, die hebben bestaan uit bestudering van het dossier, eigen onderzoek en raadpleging van appellants huisarts, voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel te komen omtrent de voor appellant geldende objectief medische beperkingen als bedoeld in artikel 18 van de WAO. In zijn rapportage van 14 mei 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts uitgelegd waarom bij dezelfde klachten tot een hogere belastbaarheid is gekomen. De Raad ziet geen aanleiding deze verklaring onjuist te achten en onderschrijft het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat voor een urenbeperking objectief medisch gezien geen aanleiding bestaat. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat de belastbaarheid onjuist is vastgesteld.
LJN: AA3891, Centrale Raad van Beroep , 97/2723 AW Dat bezwaarverzekeringsarts Van Geest niet over de benodigde objectiviteit beschikt, is de Raad niet gebleken. Het dossier bevat daarvoor geen aanwijzing en ook door appellant is niets naar voren gebracht dat daarop wijst. Dit gebrek is niet geheeld doordat de beoordelingsautoriteit na appellants bezwaren tegen de door de eerste beoordelaar opgemaakte beoordeling alsnog D voornoemd en coördinerend auditor E als informanten heeft geraadpleegd. De zorgvuldigheid en objectiviteit eisen dat anderen die door een werkrelatie zicht op de betrokkene hebben, reeds bij het opmaken van de beoordeling worden ingeschakeld en niet pas in een volgende fase. LJN: AR4270, Raad van State , 200402982/1 2.6. Het advies van de Stichting wat betreft de schatting van de geleden waardevermindering steunt op een taxatie van een makelaar. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit advies is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten of anderszins onjuist is. De raad heeft derhalve bij zijn besluitvorming van dit advies mogen uitgaan. Het enkele feit dat de Stichting, en de door deze ingeschakelde makelaar/taxateur, vaker werkzaamheden voor de gemeente verrichten vormt geen reden om - zoals appellanten doen - aan hun objectiviteit en integriteit te twijfelen. LJN: BO1219, Centrale Raad van Beroep , 09/5293 WUBO 2.1. De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief dat het medisch onderzoek dat aan de beoordeling van onderhavige aanvraag ten grondslag heeft gelegen niet op zorgvuldige wijze is geschied. Er is informatie verkregen van de behandelend huisarts en appellant is thuis bezocht door de geneeskundig adviseur, de arts P.M.A. Cremers. Op basis van het 4 uren durende onderzoek heeft deze adviseur een uitgebreid rapport uitgebracht. In bezwaar is diens oordeel nog eens getoetst door de medisch adviseur P. Windels. Voor de door appellant uitgesproken twijfel aan de deskundigheid en objectiviteit van de (medisch) adviseurs heeft de Raad geen grondslag gevonden. De Raad is dan ook van oordeel dat verweerster haar besluit heeft kunnen baseren op de voorhanden zijnde medische gegevens. LJN: AZ9739, Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Haarlem , AWB 06 / 59223 2.14 Vervolgens zal de voorzieningenrechter, gelet ook op het door verweerder ter zake ingenomen standpunt, beoordelen of de verklaringen van de nog in Afghanistan verblijvende vroegere collega’s van verzoeker wel bij de beoordeling van verzoekers aanvraag kunnen worden betrokken, omdat ze, volgens verweerder, niet afkomstig zijn uit objectieve bron. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hoeft de omstandigheid dat de betreffende personen verzoeker als voormalig collega in meer of mindere mate nog kennen niet noodzakelijk te betekenen dat zij niet met een zekere mate van objectiviteit kunnen verklaren over de aard en inhoud van de werkzaamheden die verzoeker begin jaren negentig van de vorige eeuw heeft verricht. Ofschoon die vroegere werkrelatie wel een rol kan spelen bij de waardering van hun verklaringen over verzoekers werkzaamheden, bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen grond voor het
oordeel dat die verklaringen niet als bewijsstukken in de zin van artikel 4:6 Awb kunnen worden aanvaard omdat ze niet afkomstig zijn uit een objectieve bron. LJN: AD8482, Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 98/03202 3.10. Hetgeen belanghebbende, op wie de last rust zulks aannemelijk te maken, overigens heeft aangevoerd met betrekking tot de wijze van taxeren van het door de gemeente ingehuurde taxatiebureau, is voor het Hof onvoldoende om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de uitgevoerde taxatie en de objectiviteit van de voor dat bureau werkzame taxateurs, omdat op 16 april 1999 alsnog een volledige in- en uitwendige opname van de onroerende zaak heeft plaatsgevonden en de taxateurs in het onderhavige taxatierapport schriftelijk hebben verklaard dat zij het taxatierapport te goeder trouw en naar beste kennis en wetenschap hebben opgesteld. LJN: BA7445, College van Beroep voor het bedrijfsleven , AWB 05/871 5.3 Het College ziet voorts in hetgeen appellant heeft aangevoerd terzake van de aard en functie van de projectanalyse geen grond voor het oordeel dat de Adviescommissie de aanvraag niet met de vereiste objectiviteit en onafhankelijkheid heeft beoordeeld. Het College overweegt hiertoe dat de enkele omstandigheid dat SenterNovem ter voorbereiding en voorlichting van de Adviescommissie een projectanalyse opstelt waarin het project wordt samengevat en een eerste beoordeling wordt gegeven, onvoldoende grond is voor het oordeel dat de Adviescommissie de aanvraag niet met de vereiste objectiviteit en onafhankelijkheid heeft beoordeeld. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de Adviescommissie niet alleen heeft beschikt over de projectanalyse maar ook over de aanvraag en bijbehorende stukken. Het College acht in dit kader echter wel van belang dat de projectanalyse een voldoende afgewogen beeld van het project geeft. Voorts dient uit het advies van de Adviescommissie te blijken op basis van welke gegevens zij tot haar oordeel is gekomen. Het mag immers niet zo zijn dat de Adviescommissie haar oordeel alleen op basis van de projectanalyse vormt en de bevindingen van dit stuk klakkeloos overneemt. De projectanalyse is, zoals verweerder ook ter zitting heeft verklaard, niet meer dan een voorbereidend stuk en zij heeft geen of een beperkte functie bij de motivering van de beschikking. LJN: BJ4599, Raad van State , 200900416/1/M2 2.3. [appellanten] voeren aan dat de gestelde geluidgrenswaarden te hoog zijn. Volgens hen zijn ten onrechte geen geluidreducerende maatregelen voorgeschreven. [appellanten] voeren verder aan - zo verstaat de Afdeling het beroep - dat nu het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende akoestisch rapport is opgesteld in opdracht van Dierenpension Nuland, aan de objectiviteit daarvan moet worden getwijfeld. 2.3.1. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag een aanvraag van Dierenpension Nuland om wijziging van de geluidvoorschriften. Van deze aanvraag maakt deel uit een akoestisch rapport van 18 januari 2008, aangevuld op 25 maart 2008 en 23 oktober 2008, opgesteld door Jansen Raadgevend Ingenieursbureau. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft het college zich, wat het geluidniveau bij het in werking zijn van de inrichting betreft, gebaseerd op dit rapport, nadat het door De Roever Milieuadvisering op juistheid is gecontroleerd. De enkele omstandigheid dat het rapport Jansen Raadgevend Ingenieursbureau is opgesteld in opdracht van Dierenpension Nuland, betekent
niet dat het niet objectief zou zijn. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij het nemen van het bestreden besluit niet van dit rapport heeft mogen uitgaan. LJN: AX8722, Centrale Raad van Beroep , 05/466 AW + 05/468 AW 3.4. De Raad onderschrijft voorts, evenals de rechtbank, het standpunt van het dagelijks bestuur dat de uitoefening van brandgerelateerde nevenwerkzaamheden binnen het verzorgingsgebied de schijn van belangenverstrengeling kan wekken, waardoor de objectiviteiten de integriteit van de brandweer ter discussie kan komen te staan. De Raad schaart zich achter hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en volstaat er mee daarnaar te verwijzen. Dit belang is dermate groot dat het een algeheel verbod op brandgerelateerde nevenwerkzaamheden kan rechtvaardigen. LJN: BA0614, Raad van State , 200608966/1 en 200608966/2 2.4. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. 2.5. Appellante woont aan de Hoefweg op een afstand van ongeveer 700 meter van het plangebied. Vanuit haar woning heeft zij geen zicht op de betrokken plandelen. Deze afstand is naar het oordeel van de Voorzitter te groot om in dit geval te kunnen spreken van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van appellant rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Zo is gesteld noch gebleken dat het plan zal leiden tot een toename van verkeer op de Hoefweg. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook moge zijn, is niet voldoende om te kunnen concluderen tot een objectiefen persoonlijk belang. LJN: BO0241, Raad van State , 201001866/1/H2 2.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de genoemde uitspraken, spelen bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde bij een bestemming, geen rol. Als een inrichting objectief bezien in ruimtelijk opzicht een nadelige invloed heeft op haar omgeving, kan daarin aanleiding bestaan tot het toekennen van een planschadevergoeding. Bij de beoordeling of bebouwing of gebruik in ruimtelijk opzicht een nadelige invloed heeft op de omgeving kan de aard van de bebouwing of het gebruik een rol spelen. Over de door [appellant] gestelde factoren, te weten overlast veroorzaakt door rouwenden en psychische schade ten gevolge van de aanwezigheid van een uitvaartcentrum, heeft de SAOZ in haar advies opgemerkt dat immateriële schade in de zin van aangetast woongenot niet afzonderlijk behoort te worden vergoed naast een vergoeding wegens waardevermindering, omdat genoemde
factoren al zijn verdisconteerd in de prijs die een "redelijk handelend koper" in zowel de oude als de nieuwe situatie bereid is te betalen, en dat aldus het gekapitaliseerde, in objectieve zin verminderde woongenot in de getaxeerde waardevermindering is begrepen. De Afdeling kan dit niet anders begrijpen dan dat het college, in navolging van het advies van de SAOZ, bij de toekenning van de planschadevergoeding van € 15.000,00 reeds invulling heeft gegeven aan het betoog van [appellant] dat ziet op de objectief bepaalbare nadelige invloeden van het rouwcentrum. Het betoog van [appellant] geeft voorts geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan in voornoemde uitspraken van de Afdeling van 28 maart 2007 en 30 mei 2007. Voor toekenning van een hogere planschadevergoeding bestaat dan ook geen grond. De rechtbank is terecht tot dezelfde slotsom gekomen.
LJN: AX9501, Raad van State , 200507364/1 2.3.1. Dit betoog faalt. Naar aanleiding van de overgelegde notitie Middelkamp heeft het college het adviesbureau BRO om nader advies gevraagd. In een reactie van dit adviesbureau, welke is meegezonden bij de brief van het college van 10 november 2005, is nader uiteengezet dat een distributie-planologisch onderzoek een modelmatige raming op structuurniveau is met aannames (veelal gemiddelden), die voor de branche als geheel gelden. Vanwege de objectiviteit, de inzichtelijkheid en het zicht op de langere termijn is uitgegaan van algemene, landelijke kengetallen en zijn factoren, die verband houden met een specifieke bedrijfsvoering van een individuele ondernemer zoveel mogelijk uitgesloten.
LJN: BC6371, Raad van State , 200704103/1 2.4.1. In de beleidsregel is niet uiteengezet, op welke wijze het potentiële leerlingenverlies aannemelijk moet worden gemaakt. In het verweerschrift heeft de minister gesteld dat het leerlingenverlies volgens bestendige praktijk op basis van de fysieke bereikbaarheid van de desbetreffende onderwijsvoorzieningen voor leerlingen wordt berekend, omdat de bereikbaarheid in het algemeen het belangrijkste argument bij de schoolkeuze is en met een grote mate van objectiviteit is vast te stellen.
LJN: BD6098, Raad van State , 200707833/1 2.1.1. Teneinde de objectiviteit van de beoordeling van de aanvragen te waarborgen heeft de staatssecretaris organisatieadviesbureau Berenschot gevraagd een beoordelingssystematiek te ontwikkelen. Dit heeft geleid tot de selectiesystematiek subsidieaanvragen BOS-impuls van 1 april 2006 (hierna: de selectiesystematiek). LJN: AM2451, Raad van State , 200302123/1 2.5.2. Uit de stukken blijkt dat het adviesbureau, dat de m.e.r.-beoordeling heeft opgesteld, ook het inrichtingsplan voor het tuinbouwgebied heeft gemaakt en het gemeentebestuur terzake adviseert. De enkele omstandigheid dat het adviesbureau op deze wijze bij de tuinbouwontwikkelingen is betrokken, betekent nog niet dat de m.e.r.-beoordeling niet als objectief valt te beschouwen. Niet is aannemelijk gemaakt dat anderszins aan de objectiviteit van het adviesbureau terzake dient te worden getwijfeld. Uit bijlage 1 van de m.e.r.-beoordeling blijkt dat deze beoordeling betrekking
heeft gehad op een groter gebied dan het plangebied. Niet is gebleken evenwel dat gedeelten van het plangebied buiten de m.e.r.-beoordeling zijn gebleven. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het college van burgemeester en wethouders zich op de m.e.r.-beoordeling kon baseren.
LJN: BB9912, Raad van State , 200701407/1 2.10.2. De in de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het college heeft de gestelde grenswaarden dan ook in redelijkheid toereikend kunnen achten. Het enkele feit dat het akoestisch onderzoeksrapport is opgesteld in opdracht van vergunninghouder geeft geen indicatie voor gebrek aan objectiviteit. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college voornoemd rapport in zoverre ten onrechte ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. Voor zover [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] vrezen voor geluidoverlast in hun tuin, overweegt de Afdeling, zoals eerder is overwogen in haar uitspraak van 1 december 2004, in zaak no. 200307297/1 (M en R 2005/5, nr. 51), dat een tuin geen geluidgevoelig object is dat in aanmerking komt voor bescherming tegen geluidhinder.
LJN: AF0856, Raad van State , 200003204/1 2.6.2. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen ten aanzien van de uitstoot van formaldehyde en fenol dat vanaf 1 januari 2003 weliswaar aan de waarde uit de NER kan worden voldaan maar dat de emissievracht door het grote luchtdebiet onaanvaardbaar groot zal zijn. Zij voeren daartoe aan dat ten onrechte geen nageschakelde technieken zijn voorgeschreven om deze hoge emissievracht terug te dringen. Zij twijfelen verder aan de objectiviteit van het rapport “Dutch Notes on BAT for the production of Glass and Mineral Wool” dat door verweerders is gehanteerd in het kader van de bepaling van de stand der techniek. Verder is door appellanten sub 2 aangevoerd dat verweerders niet hebben onderzocht wat de cumulatieve effecten zullen zijn van de uitstoot van voormelde stoffen. 2.6.2.3. Voormeld rapport dateert van januari 1999 en is een uitgave van het ministerie van VROM. Het is opgesteld in het kader van het ontwikkelen van een BAT-referentie document voor de glaswolindustrie (hierna te noemen: BREF). Dit is een document dat wordt opgesteld in het kader van de IPPC-richtlijn en waarin is opgenomen welke de beste beschikbare technieken zijn in deze tak van industrie. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was nog geen BREF-document beschikbaar voor de glaswolindustrie. Het is de Afdeling niet gebleken dat voormeld rapport geen objectieve weergave is van de stand der techniek in de glaswolindustrie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Het toepassen van dit rapport bij de beoordeling van de aanvraag op dit punt is daarom niet in strijd met het recht te achten. LJN: BC4231, Raad van State , 200606822/1 Vooringenomenheid en objectiviteit 2.9. Volgens de gemeente Meerssen, VGUVB en Milieufederatie, [appellant sub 7]
en de gemeente Valkenburg en anderen hadden verweerders zich al verplicht aan de uitbreiding mee te werken door in de koopovereenkomst, gesloten in het kader van de privatisering van de luchthaven, de voorwaarde op te nemen dat de koop kan worden ontbonden als de aanwijzing wat betreft de gebruiksmogelijkheden afwijkt van die van de planologische kernbeslissing luchtvaartterreinen Maastricht en Lelystad (Stcrt. 2004, 94, hierna: de PKB). 2.9.1. De voorwaarde in de koopovereenkomst, dat de koop van de luchthaven kan worden ontbonden als de aanwijzing wat betreft de gebruiksmogelijkheden afwijkt van die van de PKB, dient te worden aangemerkt als een niet ongebruikelijk civielrechtelijk beding. VGUVB en de Milieufederatie en [appellant sub 7] hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerders zich hiermee al zodanig hadden vastgelegd, dat zij niet meer objectief konden besluiten over het A-besluit en de bezwaren daartegen. De Afdeling ziet evenmin in een toespraak van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, waarnaar [appellant sub 7] heeft verwezen, grond voor het oordeel dat aan de objectiviteit van verweerders moet worden getwijfeld. Het betoog faalt. Vzr. rb. Haarlem 15 april 2010; BM1413 “4.11. De voorzieningenrechter stelt voorop dat een subgunningcriterium ruimtelijke en esthetische kwaliteit welhaast per definitie een subjectieve beoordeling meebrengt. Over wat kwalitatief goed of mooi is, kunnen de meningen verschillen en dat is dan ook het geval in onderhavige zaak. Dat betekent echter niet dat kwaliteit in een aanbestedingsprocedure niet als (sub)gunningcriterium kan dienen, maar vereist wel dat (sub)criteria worden gehanteerd die het voor de inschrijver begrijpelijk maken waarop zijn inschrijving zal worden beoordeeld en aan welke kwaliteitseisen hij zal moeten voldoen. De gemeente heeft die toelichting gegeven in de gunningleidraad, waaruit blijkt dat de duurzaamheid van het materiaalgebruik één van de elementen is waarop de gemeente zal letten bij de beoordeling van de ruimtelijke en esthetische kwaliteit van het ontwerp. Voorts zullen de inschrijvingen aan de hand van een zo objectief mogelijk systeem dienen te worden beoordeeld om oneigenlijke voorkeuren van (medewerkers van) de aanbestedende dienst zoveel mogelijk uit te sluiten en een gemiddelde beoordeling van de kwaliteit te waarborgen. Hieraan heeft de gemeente naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldaan door de instelling van een beoordelingscommissie bestaande uit onafhankelijke deskundigen die het criterium kwaliteit aan de hand van de gunningleidraad ieder afzonderlijk hebben beoordeeld, waarna de individueel toegekende scores zijn gemiddeld. Deze deskundigen zijn bovendien niet betrokken geweest bij de beoordeling van de overige subgunningcriteria en waren niet op de hoogte van de aan die overige criteria toegekende scores, zodat zij geen (directe) invloed hebben gehad op de bepaling van de eindscore en de beslissing aan wie de opdracht zou worden gegund.