Terug: klik bovenaan in de Browser op
(Vorige / Back)
NB: Dit artikel dateert van 1988. Zie ook “Mishagen: een hoeve, een klooster, een kasteel” uit 1997.
Mishagenklooster: het mysterie opgelost! (uit: Breesgata 1988)
Vooraf Enkele jaren geleden schreef ik in Breesgata een artikel over de oudste geschiedenis van het domein Mishagen, waarbij uiteraard ook het probleem van het ontstaan en de situering van het gelijknamige klooster ter sprake kwamen.1 Ik heb toen betoogd dat op grond van het bekende bronnenmateriaal2 moest besloten worden dat de oorspronkelijke stichting van het klooster op het Laar gebeurde rond 1480. Hoewel daarbij nog een aantal vragen onbeantwoord bleven, en niet alle stukjes van de puzzel op hun plaats terechtkwamen3, leek de voorgestelde oplossing plausibel, zolang er geen nieuwe gegevens aan het licht kwamen. Die gegevens zijn er nu echter, zodat eindelijk de (naar mijn gevoel) ware toedracht van de zaak achterhaald kan worden. Enerzijds is er een artikel van de heer Vanhoof, waarop weliswaar fundamentele kritiek kan geleverd worden, maar dat toch enige nieuwe informatie biedt.4 Anderzijds heb ik zelf in de voorbije jaren de archieven niet geschuwd, en een aantal nuttige gegevens verzameld. Het eindresultaat is dat ik mijn vroegere visie moet herzien (errare humanum est ...), en ... maar laat ik niet op de feiten vooruitlopen.
De visie van Vanhoof Ook Vanhoof gaat ervan uit dat de eerste stichting gebeurde op het Laar, waar de kanunniken van Rengerskerk hun klooster met kapel etc. bouwden, op een terrein dat hen geschonken was, uiteraard niet door Claus Bouwens, maar waarschijnlijk door Cornelius van den Eynde en Catharine Verrek.5 Hun komst dient gesitueerd te worden in 1482, en wel voor 29-30 augustus van dat jaar.6 Na verloop van tijd kregen ze, op 25 april 1482, van Claus Bouwens de hoeven Grote en Kleine Mishagen (Bras.) ten geschenke, samen met land te Lillo.7 Hun stichting kende echter geen succes, o.a. omwille van de onmogelijkheid om de landbouwexploitatie op Mishagen (Bras.) rendabel te maken, gezien de onvruchtbaarheid van de bodem en het tekort aan man-kracht.8 Het Kapittel van Sion besloot het klooster over te dragen aan de kanunnikessen, die groter in aantal waren, zodat men over meer arbeidskrachten zou kunnen beschikken.9 Begin 1484 vestigden de zusters zich op het domein Mishagen10 , niet in de Laarse gebouwen van de kanunniken. In 1487 verlieten ze Mishagen (Bra.)11, d.w.z. een gedeelte van de zusters vertrok naar Heindonk12, en een gedeelte bleef te Mishagen (Bra.), om pas in 1504 het vroegere klooster van de paters op het Laar te betrekken13, waar ze bleven tot ze in 1567 met het klooster van Breda gefusioneerd werden.14 Tot zover deze beknopte schets van Vanhoofs visie, waarbij ik voorbijga aan o.a. de oorzaken van de splitsing van 1487 die Vanhoof meent te onderkennen.
Kritiek op Vanhoof Al bij het lezen van bovenstaande schets kan men zich een aantal vragen stellen die twijfel doen rijzen aan de gegrondheid van Vanhoofs opvatting m.b.t. de situering van het klooster (of de kloosters). Zo kan men zich afvragen waarom de zusters zich op Mishagen (Bra.) vestigden (1484), en later (1504) toch het Laarse klooster betrokken. Wat is er al die jaren met het Laarse klooster gebeurd? Heeft men het, samen met de kapel en andere gebouwen, laten leegstaan? En hebben de zusters op Mishagen een nieuw klooster met kapel etc. gebouwd? En wat te zeggen van Vanhoofs opvatting dat de paters in 1482 naar het Laar kwamen15, er een klooster etc. bouwden, terwijl ze al in april 1482 Mishagen verkregen? Het lijkt eigenaardig, op zijn minst. Wanneer men echter Vanhoofs tekst grondiger analyseert, dan blijkt dat er wel heel wat meer kritiek op kan geleverd worden. Naast foutieve en onnauwkeurige citaten en referenties, bevat zijn artikel een aantal verdraaiingen, verzwijgingen en ongefundeerde veronderstellingen. Enkele voorbeelden mogen dat illustreren: 1. Ten eerste is Vanhoofs denken niet vrij van enige slordigheid: hij aanvaardt de visie dat de eerste stichting op het Laar gebeurde, zonder zich blijkbaar te realiseren dat hij dan ook de redenering moet aanvaarden die tot die visie geleid heeft. Door dat niet te doen, geraakt hij verstrikt in contradicties.16 2. Slordigheid blijkt ook uit Bijlage I waar Vanhoof van de brief van I. Perez een transcriptie geeft die niet alleen niet volledig is, maar bovendien zeer veel leesfouten bevat.17 Daar ik niet durf veronderstellen dat het daarbij om opzettelijke fouten gaat, kunnen ze alleen verklaard worden door slordigheid18 of een voor een historicus bedenkelijk gebrek aan paleografische kennis.19 Bedenkelijk is vooral dat Vanhoofs visie mede kan beïnvloed zijn door sommige van die leesfouten.20 3. Geregeld bezondigt Vanhoof zich aan het verzwijgen van gevevens en het verdraaien van of het onzorgvuldig verwijzen naar zijn bronnen.21 Hij rukt op die manier feiten uit hun verband om ze in zijn redenering in te passen, terwijl hij nalaat uit zijn bronnen die gegevens te citeren, die met zijn theorie in tegenspraak zijn. Een goed voorbeeld van verzwijging is de manier waarop hij Miraeus citeert. Kriskras verspreid over zijn artikel, geeft Vanhoof meer dan 40 verwijzingen naar Miraeus, waarvan 14 naar de cruciale p. 628-629, maar de verwijzingen zijn zo selectief en fragmentarisch, dat de oningewijde lezer met geen middelen een idee krijgt van wat de akte van Miraeus nu eigenlijk precies zegt. Dat volgens Miraeus de eerste stichting gebeurde door een Antwerps burger, dat de zusters de paters opvolgden in hetzelfde klooster, dat er maar sprake is van één stichting, etc.: daarover geen woord.22 Een staaltje van verdraaiing geeft Vanhoof, wanneer hij de brief van Perez aanhaalt om te stellen dat de kloostergemeenschap der zusters naar het Laar verplaatst werd, naar het vroegere klooster der kanunniken, als gevolg van een hervormingsbeweging onder impuls van de Windesheimers. Niets van dat alles is echter, zoals de oningewijde lezer toch zal vermoeden, uit die brief af te leiden! Perez heeft het noch over het waar, noch over het wanneer, noch over het waarom! Wanneer Vanhoof23 daarenboven stelt dat de verplaatsing gebeurde in 1504, wordt het helemaal ergerlijk. Uit mijn artikel wist hij toch dat de zusters al in 1501 zeker op het Laar gevestigd waren! Tot deze manipulatie werd Vanhoof natuurlijk geïnspireerd om zijn veronderstelling kracht bij te zetten dat de Windesheimers iets met de verplaatsing te maken hadden. En aangezien pas in 1501 een commissie werd opgericht om de situatie van de zusters te onderzoeken .... En wanneer Vanhoof24 stelt dat de kanunnikessen nieuwe investeringen moesten doen voor de aanpassing en verbouwingen van het klooster, en dat ze daarom bezittingen verkochten, dan is ook dat een ongewettigde interpretatie: vooreerst blijkt uit de geciteerde akte (1505) niet dat er verband is met de verhuizing (die trouwens al voor 1501 plaats vond), en bovendien gaat het alleen om
"reparacien". Verder stelt Vanhoof het voor alsof de schenking van Crombach de enige landbouwuitbating was die het klooster op het Laar bezat. Hij schijnt te vergeten dat de paters er, in zijn visie, destijds al een hele onderneming hadden, de "bona et terras" van Mireaus 629, en dat het bij de schenking Crombach om een extra hoeve gaat. 4. Volgens Vanhoof25 was het armoede die de kanunnikessen dwong het domein Mishagen in 1564 te verkopen. Geen enkele bron die dat staaft. We beschikken wel over een bron die in een andere richting zou kunnen wijzen. Op dezelfde dag dat de zusters Mishagen verkopen, wordt er namelijk een andere akte verleden, waaruit blijkt dat de zusters van de verkoopsom van Mishagen 1008 gulden lenen aan Anthonis de Lalaing, graaf van Hoogstraten en op dat ogenblik ook heer van Ekeren.26 Men zou kunnen denken dat de zusters gewoon een deel van hun geld wilden investeren, ware het niet dat de lening diende om synre genaden in syne nootsaken te secourreren. Zou dat niet de echte reden zijn waarom de zusters Mishagen verkochten, daartoe aangespoord door de Lalaing om hem, hun leenheer, financieel ter hulp te komen? En zou de reductie in aantal niet de echte reden tot fusie met Breda geweest zijn?27 5. De woorden van Wittgenstein indachtig (Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen)28, wil ik mij niet uitspreken over het conflict dat Vanhoof meent te onderkennen binnen de kloostergemeenschap te Mishagen, en de touwtrekkerij tussen het Kapittel van Sion en de Windesheimers. Mede in het licht van bovenstaande kritiek kan zijn theorie mij, als buitenstaander, echter niet erg overtuigen: daarvoor lijkt ze me te zeer op drijfzand gebouwd, d.w.z. op (m.i. ongewettigde of onbewijsbare) assumpties en interpretaties.29 Zou het niet veeleer zo zijn dat de zusters, zonder conflict, gesplitst werden omdat ze naar nieuwe, kleinere, meer gunstig gelegen eigendommen vertrokken? (cfr. infra) Terecht stelt Vanhoof30 dat de kloosterlingen later in Lier geen nieuw klooster stichtten, maar hun kloostergeschiedenis wilden voortzetten, waarbij ze ook de naam behielden. Is het te gewaagd te veronderstellen dat bij de splitsing van Mishagen naar Heindonk en Laar iets gelijkaardigs gebeurde? Wat er ook van zij, ook afgezien van de conflict-kwestie bevat Vanhoofs thesis zoveel zwakke punten, dat zij, zeker wat de locatie van de stichting(en) betreft, categoriek dient afgewezen.
Op zoek naar nieuwe gegevens Ik zei het al in de inleiding: uit het verwarde kluwen is niet te geraken zonder nadere gegevens. De laatste jaren heb ik mij wat dat betreft vooral geconcentreerd op de volgende vragen: 1. Wie is toch die eerste mysterieuze stichter geweest, die Antwerpse poorter? Of beter: hoe komt een Antwerps burger ertoe een Ekers terrein te schenken aan een “obscuur” kloostertje in een al even obscuur verlaten gat (Rengerskerk) in Zeeland? En dat in de 15de eeuw, toen afstanden een veel ruimere invloed hadden op contacten en communicatie dan de dag van vandaag. 2. Hoe komt het dat er geen tekort is aan vermeldingen van de Laarse kloostergebouwen, terwijl er over eventuele dergelijke gebouwen op Mishagen nergens gerept wordt, bijv. in latere verkoopakten? Zou de aanwezigheid van een klooster geen sporen hebben moeten nalaten in de toponymie? Op het Laar is dat duidelijk het geval geweest, waarom dan niet op Mishagen? Het is duidelijk dat een bevredigend antwoord op die vragen onvermijdelijk naar meer duidelijkheid, ja, misschien zelfs de oplossing moet leiden. Zulke antwoorden vallen echter niet als rijpe appelen in de schoot van de vragensteller! Verder speurwerk drong zich op, en in wat
volgt wil ik de lezer de resultaten hiervan meedelen. Vooraf wil ik echter eerst een andere vraag terug aan de orde stellen, nl. of er vóór 1487 één of twee stichtingen geweest zijn. 1. De Stichtingen Afgaande op Miraeus, die maar over 1 stichting spreekt, en mede onder invloed van Goetschalckx' suggestie i.v.m. de lengte van de verblijfsperiode van de paters, waardoor Mishagen niet de oorspronkelijke stichting bleek te kunnen zijn, heb ik destijds geopteerd voor één stichting, op het Laar. Bij Mishagen ging het dan om een extra schenking, die daarom in Miraeus niet werd vermeld. Met de brief van Perez valt dit echter moeilijk te rijmen, tenzij men haar geloofwaardigheid in vraag stelt, zoals ik destijds meende te moeten doen. Vanhoof verkiest Perez letterlijk te nemen, en besluit dat er vóór 1487 twee stichtingen geweest zijn: Laar en Mishagen, en zelfs in hetzelfde jaar 1482. Zoals boven al gesteld, moet hij daartoe wel de ogen sluiten voor Miraeus. M.a.w. noch zijn visie, noch de mijne kan wat dat betreft volledig bevredigen. Er is echter een ander antwoord mogelijk op de vraag naar de stichtingen: er wordt in Miraeus maar één stichting vermeld, omdat er op dat ogenblik (1486-87) nog maar één stichting was, maar niets sluit uit dat er later een nieuwe gekomen is. De vraag is dan, of Miraeus toch niet met Perez in overeenstemming te brengen is, en of m.a.w. de eerste stichting, de enige vóór 1486, niet op Mishagen geweest is. Dank zij enkele nieuwe gegevens van Vanhoof31 hoeft de chronologie daarbij geen bezwaar te zijn, en tenslotte zijn de chronologische aanduidingen in Miraeus zo vaag (aliquanto tempore, trium annorum vel circiter, multos & varios sumptus & labores) dat ook zij geen echt probleem vormen. Een andere reden waarom de oorspronkelijke stichting blijkbaar niet op Mishagen kon gesitueerd worden, was de ligging van het eerste klooster in de heerlijkheid van de heer van Rumst. Bij nader onderzoek blijkt ook dit argument geen hout te snijden. Vooreerst was, zoals ik vroeger al vermeldde, minstens een deel van Mishagen met zekerheid gesitueerd onder Rumst (de vroegere hoeve Van den Schrieke), en werd er ook cijns betaald aan de Vrouwe van Rumst.32 Verder betekent het ontbreken van Mishagen in het leenboek van Lalaing (voorheen Rumst) alleen dat het niet van de heer te leen gehouden werd! Maar dat belet niet dat het wel binnen de heerlijkheid lag.33 Tenslotte was de heer van Rumst heer van een deel van Ekeren, nl. o.a. het hele huidige Brasschaat, inclusief Mishagen, zoals bijv. ook blijkt uit de tiendenbeschrijving in diverse perioden.34 Kortom, er blijft geen enkel argument meer over voor de stelling dat de eerste stichting niet op Mishagen kan gelegen hebben. De eerste “fundateur” is dan Claus Bouwens geweest, maar dat brengt ons bij de volgende vraag. 2. De eerste schenker Vanhoof meent voldoende redenen te hebben om als eerste stichters (op het Laar) Cornelis Van den Eynde en Katlijne Verreke aan te wijzen. Dit is vrijwel onmogelijk. Ten eerste was Cornelis Van den Eynde geen Antwerps burger (vgl. Miraeus), en bovendien kan hij bezwaarlijk de stichter geweest zijn, daar hij pas rond 1550 overleed. Zelfs indien hij de schenking ca. 1480 deed op 20-jarige leeftijd, wat wel ongelooflijk vroeg is, zou hij 90 jaar geworden zijn, wat dan voor die tijd weer ongelooflijk oud is. Zowel de familie Verreke als de familie Van den Eynde woonde van oudsher in Ekeren, en zij hadden bezittingen op het Laar en in het Voshol. Enkele relevante vermeldingen: 15.10.1523
Jan Van Duffel verkoopt zijn aandeel in een rente van een viertel rogge, geheven op sekere goeden ende gronde van eruen toebehooren(de) cornelise
van eynde gelegen tot mushagen onder eeke(re)n. N.B. het gaat hier om percelen gesitueerd op het Laar.35 3.2.1525 Cornelis van eynde Janss(one), wonend teecke(re)n int Laer verkoopt Peter de Moor een rente op een half bunder land aan de hoflantscen wech onder eekeren, gelegen tussen Cornelis Verrecken erfg. erve (W) en juffrouw vermunters erve (O), en op een gemet land op Kampelaarakker. N.B. het “hofland” was een perceel op het Laar.36 1.2.1547 Katlyne gheert peters dochte(r) en haar man Cornelis van Leemputte, in het Voshol, verkopen Gielis van Breuseghem en Marie de Meere een rente van 20 schellingen Brabantse groten die Cornelis vanden eynde en(de) katline vander Reke eius ux(or) geseten tekeren ten quaden lare op 21.2.1516 verkochten aan Gheerd jan peterss., wijlen de vader van voornoemde Katlyne. Het gaat om een rente geheven op twee steden met huis etc., totaal 6 gemeten, in het Laar, naast elkaar gelegen, tussen het goidshuys van Sinays erue (sic!) (W) en de erfg. van Henr. vanden Reeck (O).37 2.4.1558 Marie van eynde, dochter van wijlen Cornelis en wijlen katlyne verdijcke verkoopt een rente op een stede in het Voshol (verschuldigd aan de voorkinderen van Cornelis van Eynde). Marie had die verworven van wijlen haar ouders, in de scheiding en deling tussen haar en haar broers en zusters, meer dan 5 jaar geleden. N.B. dit situeert het overlijden van het echtpaar Van Eynde rond 1550.38 18.3.1568 Het klooster van Vredenberg (Breda) verkoopt Jan Flaminco een stuk land van het klooster, op het Laar, palend aan de erfg. van Katlyne Verreke.39 Betekenisvol is misschien ook dat een van de zusters die we in 1547 in het Laarse klooster aantreffen, Joanna Van Roosbroeck, een stiefdochter was van een zekere Claes Verreycke.40 De familie Van Eynde - Verreke had dus blijkbaar wel goede contacten met het klooster. Het waren buren, en het is helemaal niet ongewoon dat ze in hun testament het klooster bedacht hebben met een geldsom, in ruil waarvoor een aantal missen dienden opgedragen. Dat zij speciaal vermeld worden in de overdrachtakte aan de Brigittinnen, kan zijn verklaring vinden in het feit dat zij de laatste schenkers van een jaargetijde waren. Maar laat ik mij nu concentreren op de vraag wat een Antwerps burger ertoe drijft een schenking te doen aan een onbekend Zeeuws klooster. Indien Claus Bouwens en Dorne Poppe Haymanss. de schenkers geweest zijn, dan dient aangetoond dat zij contacten hadden met Zeeland. Een onderzoek in het Rijksarchief in Zeeland (Middelburg) leverde niets op: veel archiefmateriaal ging verloren in de tweede wereldoorlog. Verder pluizen in de Antwerpse schepenregisters wierp gelukkig wel vruchten af! Beginnen we met Dorne. In 1473 bezat zij, naast het goed genaamd Middelhernis in het land van Putte, ook goederen en renten in Duyvelant, d.i. Schouwen - Duiveland, waar Rengerskerk gelegen was.41 Hier zitten we dus duidelijk op een goed spoor. Het heeft er zelfs alle schijn van dat Dorne uit Nederland afkomstig was. Destijds heb ik al vermeld dat ze vóór haar huwelijk met Claus Bouwens (1470) al weduwe was van Peter Spernagel, van wie ze 9 kinderen had.42 Nu blijkt dat van die kinderen Katlyne kloosterlinge werd in het klooster vander derder oerdenen van Sinte franciscus in Oosterwijk43, en Marie in het godshuis van Sint aechten te Leiden.44 Daarenboven zou haar zoon Laureys later drossaard worden van het land van Bergen op Zoom.45 In 1478 bezat deze laatste bovendien 18 gemeten land binnen ghendspoldre inde prochie vand(en) Agge(r) in zeelant, die hij voordien gekocht had van het klooster sinte Aechten buyten leyden in Hollant en van zijn broers en zusters.46 Kortom, voldoende aanduidingen om te veronderstellen dat het echtpaar Spernagel
Nederlanders waren, waarschijnlijk uit het land van Putte, waar Dorne het goed “Middelhernis” bezat. Claus Bouwens zelf, die in 1470 trouwde met Dorne Poppe, zal wel Antwerpenaar geweest zijn, maar na zijn huwelijk (en misschien ook al daarvoor) verwerft ook hij goederen in Zeeland. Zo vindt men hem in 1476 in een gerechtelijk geschil gewikkeld met Hector Van Liere, aangaande een ruil van goederen in Brabant en Zeeland, waarbij Peter Vander Voert, rentmeester van de stad Antwerpen, voor Claus borg staat.47 In 1478 machtigt hij Michiel Jacopss. en Huygen Adriaenss., poorters te Middelburg, om van de erfgenamen van Gheerlief van hertevelt, toen pas in Middelburg overleden, een rente te innen op een pand tot cortkene (= Kortgene, Zeeland) gelegen.48 Daarmee houdt onze informatie echter niet op. Het blijkt namelijk dat Claus bij Jozijnen Vossaerts in Vlissingen een natuurlijke dochter Sapientie verwekt had.49 Deze Sapientie boudens des voers. wilen meest(ers) claus natuerlike docht(er) trouwde met Aelbrecht de grootwercker, die haar twee kinderen schonk, Jan en Katlyne, van wie Claus dus de natuurlijke grootvader was.50 In zijn testament vermaakt Claus aan Jozyne Vossaerts een som van 100 pond groten Brabants, om daarmee voor haar en haar dochter Sapientie een lijfrente te kopen.51 Bovendien kreeg Sapientie nog levenslang twee pond per jaar, en Claus' natuurlijke kleinkinderen Jan en Katlyne de Grootwercker levenslang tien pond per jaar.52 Verder zien we hoe Jacomyne Luycx, dochter van Michiel, volgens een procuratie van de stad Middelburg mag beschikken over de eventuele verkoop van goederen door Claus Bouwens aan haar dochters Adriane en Paesschine nagelaten.53 In 1508 dragen Paesschine, gehuwd met de Antwerpse schepen Henrick Butkens, en Jacomyne Luycx in naam van Adriane, alle van Claus geërfde goederen in het Antwerpse over aan Laureys Spernagel, op dat ogenblik drossaard van het land van Bergen op Zoom.54 Dit alles illustreert wel overduidelijk dat Claus Bouwens connecties had in Zeeland! Of hij Sapientie verwekte voor of na zijn huwelijk met Dorne Poppe, daarover kan men alleen maar speculeren. Daar Sapientie in 1504 twee minderjarige kinderen had, zou het best kunnen dat ze geboren werd na 1470, het jaar waarin Bouwens met Dorne Poppe trouwde. En dan komt het huwelijksconflict tussen Claus en Dorne dat in 1474 leidde tot een nieuw huwelijkscontract met scheiding van goederen55 in een ander daglicht te staan. Men kan zich immers best indenken dat bij de geboorte van Claus' onwettig kind Dorne de erfenis van haar eigen kinderen heeft willen veilig stellen, zeker m.b.t. de goederen die ze zelf in het huwelijk had ingebracht. Zelfs tijdens zijn leven kan Claus al goederen weggeschonken hebben, bijv. aan de moeder van zijn natuurlijk kind, en dan wordt ook begrijpelijk waarom in het vermelde huwelijkscontract gesproken wordt van de goederen van Claus “soe verre hij die noch heeft”. 3. De toponymie Indien, zoals nu wel vrijwel zeker is, Claus Bouwens de mysterieuze burger is die aan de paters van Rengerskerk een terrein te Ekeren schonk, nl. het domein Mishagen, dan kan gezocht worden naar toponymisch bewijsmateriaal. Hoewel het domein Mishagen in de loop van de eeuwen verscheidene malen van eigenaar veranderde, is mij geen verkoopakte bekend waarin alle individuele percelen met naam opgesomd worden. Wel worden enkele percelen met naam vermeld in 1786 (o.a. van Oud Mishagen een weide genaamd de steenrotsweide) wanneer Charles de Proli Mishagen verkoopt aan Joh. Bapt. J. Guyot.56 De enige akte waarin alle percelen met naam staan opgesomd, is die waarin de erfgenamen van J. Guyot op 25 mei 1807 overgaan tot “scheiding en deling” van de door deze laatste nagelaten goederen.57 Bij de opsomming van de percelen van de zogenaamde Oude Mishagen zijn er een drietal die voor ons doel in aanmerking komen: de al genoemde weide genaamd de “Steenrotse weijde”, een heide genaamd de “Steen Rotse”, en een “bois
taillis” (hakhout) genaamd “Cappelle Block”. Het is immers bekend dat “steen”-toponiemen kunnen verwijzen naar een rots- of steenachtige bodem, maar ook dat zij vaak een aanduiding zijn van archeologische overblijfselen58, terwijl “Capelle Block” op de aanwezigheid van een kapel kan wijzen. Na langdurig puzzelwerk ben ik erin geslaagd alle opgesomde percelen te situeren, waarbij de Steenrotsweide kadastraal gelokaliseerd werd als A 82c, en de Steenrots als o.a. A 82. Onderzoek ter plaatse wees uit dat het daarbij gaat om de percelen die zuster Guyot jaren geleden de Breesgata-leden heeft aangewezen als het terrein waar zich vroeger de ruïnes van Mishagen bevonden, en waar nog enige grondvesten van gebouwen zichtbaar waren (zijn?)! Gaat het daarbij om overblijfselen van het 15de-eeuwse klooster? Zekerheid daaromtrent kan misschien de spade van de archeoloog brengen. Het is in ieder geval mogelijk. Daar perceelsnamen vaak eeuwenlang in gebruik blijven, ook nadat de bestemming van de benoemde percelen gewijzigd werd, is het best denkbaar dat het bij “de steenrots” gaat om de benaming van een perceel waarop zich door gras overwoekerde overblijfselen van gebouwen bevonden. Mocht het daarbij om de vroegere kloostergebouwen gaan, dan dient het zogenaamde “Cappelle Block” waarschijnlijk niet met het klooster in verband gebracht. Het lag namelijk een eind van de vorige percelen af (A 93bis en deel van A 92bis), nabij de Oudegrachtsestraat, de grens met Kapellen, en zal daarom wel als “Kapellenblok”, d.i. het “blok tegen Kapellen” geïnterpreteerd moeten worden. Tenzij het bij de “steenrotsweide” gaat om de restanten van de oude hoeven.
Het probleem opgelost Ik meen dat hiermee het probleem van de oudste stichting en situering van het zogenaamde klooster van Mishagen opgelost is, temeer daar alle stukjes van de puzzel mooi in mekaar gaan passen. Beknopt samengevat komt de geschiedenis hier op neer: In 1482 schenkt Claus Bouwens Mishagen (Bras.) aan de onfortuinlijke paters van Rengerskerk, die hij bij zijn (amoureuze e.a.?) bezoeken aan Zeeland had leren kennen. De prior en enkele paters proberen er hun geluk, laten er een klooster met kapel en bijhorigheden bouwen59, en trachten tevergeefs het barre terrein rendabel te maken. Ze besluiten al vlug de strijd op te geven, en trekken terug naar Rengerskerk, wellicht al in 1483.60 Ze worden te Mishagen opgevolgd door de zusters, die drie jaar of daaromtrent de strijd tegen de natuur voortzetten. Ook zij moeten de duimen leggen, mede omdat hun irrigatiepogingen mislukken.61 In 1486-87 wordt het klooster verlaten, nog tijdens het leven van de eerste “fundateur”62, omdat de zusters op het Laar een nieuwe (kleinere) eigendom verwerven63, waar zij althans gedeeltelijk terechtkunnen, om een nieuw klooster te stichten “dat men bleef noemen van mishagen”.64 De overige zusters stichten een nieuw klooster in Heindonk en hebben verder met de “Mishagenaars” niets meer te maken. De kloostergebouwen op Mishagen (Brass.) zullen al vlug vervallen zijn, en het is helemaal niet onwaarschijnlijk dat de zusters ze zelf hebben laten slopen om de materialen te verkopen of te gebruiken op het Laar. De grondvesten geraakten al vlug overwoekerd, en dat verklaart waarom er al bij de verkoop van het domein in 1564 geen spraak meer is van kloostergebouwen. Overigens zou ook later de hoeve “Oude Mishagen” een hele tijd verlaten worden: tussen 1580 en 1606 is de hoeve onbewoondt gheweest ende onghecultiueert den tyt van vyventwintich jaere ende meer65, wat er zeker zal toe bijgedragen hebben om de sporen van de vroegere gebouwen uit te wissen. Het klooster op het Laar kent na verloop van tijd een relatieve bloei, maar wordt uiteindelijk (wegens kleinschaligheid?) gefusioneerd met het klooster te Breda. Niet nadat Mishagen verkocht werd, mede om de Lalaing financieel bij te staan.66 De verdere geschiedenis van het Laarse - Bredase - Lierse klooster is vrij goed bekend67, hoewel aan de geschriften van
vroegere auteurs nog een aantal gegevens toegevoegd kunnen worden, maar dat valt buiten het bestek van dit artikel.68 Tot slot past het, om te vermelden dat van alle auteurs zuster Guyot, zij het op grond van niet altijd correcte interpretaties, het eerst de waarheid op het spoor is gekomen. Ere aan wie ere toekomt.
Bronnen en aantekeningen 1 2 3 4
5 6 7
8 9 10 11 12 13 14 15 16
17 18
19
20
21
W. VAN OSTA, Mishagen in de 15de eeuw, in: Breesgata 1983,2 p. 4-12; 1983,3, p. 6-17; 1984,1 p. 15-28. Over het klooster meer bepaald in de laatste aflevering. Voor bibliografische en andere gegevens, zie ook daar. Zoals later bleek, mede misleid door GOETSCHALCKX’ suggestie i.v.m. de interpretatie van de chronologische gegevens in de akte van MIRAEUS, en de afwezigheid van vermeldingen in het leenboek van Lalaing. Er was bijv. de brief van I. Perez, die alleen in het schema kon ingepast worden indien men hem niet al te letterlijk interpreteerde. VANHOOF F., De turbulente verhouding tussen het kapittel van Sion en zijn kloosters te Ekeren en Heindonk (1480-1502), in: Ons Geestelijk Erf, Driemaandelijks Tijdschrift voor de Geschiedenis van de Vroomheid in de Nederlanden, UFSIA, Antwerpen, deel 61, aflev. 2-3, juni-september 1987, p. 163-209. VANHOOF, a.c. 167-168-169. Ibid. 184, 170. Ibid. 170. Hoelang na hun komst, dat laat VANHOOF wijselijk in het midden! Omwille van de duidelijkheid vermeld ik bij Mishagen tussen haakjes (Brass.) om aan te geven dat het gaat om het domein Mishagen te Brasschaat, niet om het Ekerse klooster op het Laar (later ook Mishagen genoemd). Ibid. 170-171. Ibid. 171-172. Ibid. 173-174. Ibid. 174. Ibid. 175. Ibid. 194. Ibid. 198. Ibid. 185. De Laarvisie zegt dat de 1e stichting op het Laar moet geweest zijn, omdat ze niet op Mishagen kan geweest zijn, daar Mishagen pas in 1482 geschonken werd, en de eerste stichting (blijkens een bepaalde interpretatie van de chronologische gegevens in MIRAEUS) veel vroeger moet gebeurd zijn. Toch situeert VANHOOF de 1e stichting in 1482, zonder zich te realiseren dat dit niet te rijmen is met de Laarvisie, die dan overigens overbodig wordt. Ibid. 203-204. Ook wanneer VANHOOF uit gedrukte bronnen citeert, is hij niet vrij te pleiten van slordigheden. Zo staan personen die bij hem, met verwijzing naar YPMA, “Constinus Heyloe” en “Johannes Zijl” heten, bij YPMA in werkelijkheid vermeld als “Costinus de Heyloe” en “Johannes de Zijl”, d.w.z. respectievelijk, in de taal van die tijd, Costen of Costiaan (d.i. Christiaan) Van Heilo en Jan Van Zijl. Elders verbetert hij MIRAEUS zonder vermelding (p. 172 Mir. quorundam = VANHOOF quorumdam), of laat hij een drukfout insluipen in een citaat uit dezelfde (p.174 VANHOOF feriliores = Mir. fertiliores), dat hij bovendien op Mishagen (Bras.) laat slaan, hoewel dat niet blijkt uit de akte zelf. Op p. 173 verwijst VANHOOF naar P. GAMS o.c., p. 279, die hij echter voordien niet geciteerd heeft, en verder ook niet meer vermeldt, ook niet als o.c. De lezer dient blijkbaar zelf te weten dat het gaat om P. GAMS' boek “Series Episcoporum ecclesiae Catholicae”, Ratisbonae (Regensburg), 1873-1886, 2 dln., en dat hij bovendien p. 279 moet vertalen in deel 1, p. 249! Men kan zich overigens afvragen waarom VANHOOF verwijst naar P. GAMS , een 19de-eeuwse bron, i.p.v. STRUBBE, die o.a. op P. GAMS en latere literatuur gebaseerd is (zie mijn art. in Breesgata). Dat het geen diplomatische transcriptie is (zonder dat te vermelden lost VANHOOF bijv. de afkortingen op, en geeft hij de als -u- gespelde -v- als -v- weer), kan men nog aanvaarden. Dat hij niet de volledige brief weergeeft, is al minder aanvaardbaar, temeer daar het weggelaten deel enige informatie bevat die zijn theorie zou kunnen verzwakken. Dat hij in de 26 regels (originele tekst) liefst 70 leesfouten maakt, is ergerlijk. Zelfs indien men aanvaardt dat een aantal ervan niet “relevant” zijn, en dat het bij sommige misschien om drukfouten gaat die bij het nalezen van de drukproeven over het hoofd werden gezien, dan blijven er toch enkele belangrijke verminkingen over. Er is toch een groot verschil tussen “bijde conjunctie” (d.w.z. door de vereniging) en “veur dese coniunctie” (d.w.z. voor deze vereniging), tussen “binnen de brieven” en “binnen het leven”? In bijlage vindt de lezer VANHOOFs transcriptie, met in vetjes verbeteringen en aanvullingen. Is er verband tussen het feit dat er in zijn transcriptie sprake is van de fundateurs i.p.v. fundateur, en zijn opvatting dat C. Van den Eynde en K. Verreke de eerste stichters waren? En is het toeval dat in zijn visie de zusters van Mishagen het klooster op het Laar “verwerven”, of heeft het te maken met zijn verkeerde lezing van “verweckten”? Enkele “minder belangrijke” voorbeelden: 1. Met verwijzing naar YPMA stelt hij op p. 167 dat twee kanunniken in Rengerskerk “zorgden voor de initiatie van de religieuzen”, terwijl YPMA (p. 93) zelf spreekt van twee kanunniken die al in Rengerskerk waren “vermoedelijk met
22
23 24 25 26 27 28 29
de opdracht ...”(vetjes van mij). 2. De vermelding op p. 167, noot 26: “Het klooster van Rengerskerk werd voor het laatst vermeld in 1480.”, is natuurlijk onzin, en dat weet VANHOOF ook. Het is de oningewijde lezer niet duidelijk dat dit een citaat is uit SCHOENGEN (1941), die uiteraard het werk van YPMA niet kende. 3. VANHOOF suggereert (p. 168) dat “de” kanunniken van Rengerskerk naar Ekeren vertrokken, net zoals YPMA (p. 93) beweert dat “heel het convent daarheen verhuisd” is. Beide auteurs verwijzen daarbij naar MIRAEUS (p. 629), die echter spreekt van “de prior en enkele paters” (pro usu dictorum Prioris & certorum Fratrum). 4. Op p. 170 suggereert VANHOOF dat de prior van de Ekerse kanunniken benoemd werd tot visitator van het klooster Stein, hoewel zijn bron (YPMA p. 93) duidelijk spreekt over “de prior van Rengerskerk”. 5. VANHOOF stelt (p. 170) dat het domein Mishagen door C. Bouwens aan de paters geschonken werd toen die al in Ekeren waren, in het klooster van de eerste stichting. Hij ontleent deze opvatting aan GUYOT, die echter uitging van de visie dat de eerste stichting op Mishagen gebeurde, wat VANHOOF een bladzijde eerder zelf verworpen heeft! 6. Op p. 171 vermeldt VANHOOF dat St.-Bernaards de Kleine Mishagen verkocht aan Bouwens, en vraagt zich af of “zelfs” die Cisterciënzers ook “in het zand” hadden “moeten bijten”, daarmee suggererend dat die monniken zelf de hoeve uitbaatten. Dat is natuurlijk onzin, zoals VANHOOF maar al te goed wist, al was het maar uit mijn artikel over de bedoelde hoeve. 7. Op p.173 stelt VANHOOF dat de zusters zich vestigden op Mishagen, mede omdat de paters op het Laar hun stichtingspoging hadden moeten staken. Vreemd, want op p. 170-171 heeft hij al gezegd dat de paters Mishagen niet rendabel hadden kunnen maken. 8. VANHOOF stelt op p. 173 apodictisch dat het Kapittel opteerde voor “een nieuwe vestiging bij de hoeven te Mishagen”, mede omdat de paters nog een tijd op het Laar verbleven “ofwel om de kanunnikessen te helpen ofwel omdat het kapittel voor hen direct geen andere oplossing vond”. Toch spreekt MIRAEUS niet over een nieuwe vestiging, heeft hij het over “quorundam Fratrum”, en stelt hij duidelijk dat die bleven “ad usum dictarum Magistrae & Sororum”. 9. In “alle” latere officiële documenten wordt het klooster volgens VANHOOF (p. 194) als Sion aangeduid. Zoals hij uit mijn artikel wist, is dat geenszins het geval. Of zijn schepenakten geen officiële documenten? Niet alleen in literaire bronnen of in de volksmond (VANHOOF 194-195) wordt de stichting met “van Mishagen” aangeduid. 10. Het is mij een raadsel wat de goederen van Rengerskerk met de zusters te maken hebben (VANHOOF p. 192). En hoe kan men in godsnaam uit de verkoop van die goederen besluiten dat het Kapittel het klooster te Ekeren opgeeft? Terwijl de Ekerse goederen uiteraard in hun bezit blijven, en het Ekerse klooster (zusters) niets met Rengerskerk te maken had? 11. “Vergissing, verwarring, onduidelijkheid” is niet ontstaan bij latere cartografen (VANHOOF p. 195), maar bij degenen die de kaarten interpreteerden. De benaming “Mishaegen op het Laer” is niet “één van de vergissingen van latere schrijvers” (VANHOOF p. 196). Met de zusters migreerde het toponiem Mishagen naar het Laar. M.a.w. het toponiem “Mishagen” bestond op dat ogenblik al lang op het Laar, zoals VANHOOF uit mijn artikel kon weten, en geregeld werden percelen (niet van het klooster) verkocht te Mishagen op het Laar. Bijv. 1523, SR 164,152v/ eigendommen van Cornelis Van Eynde “gelegen tot mushagen onder eekeren” (= Laar); 1551, SR 241,354 hofland (Laar) “gelegen tot mushaghen”; 1552, SR 244,298v/, Adriaen Verreke woont op het Laar “tot mushagen” en verkoopt rente op stede “opt laer te mushagen”; 1556, SR 260,241, id.; SR 262,224, “int laer by mushaghen”, 276v/ “tot mishaghen” (Z aende laerstrate); etc. etc. 12. Bij zijn overzicht van de matres van Sion te Ekeren vergeet VANHOOF Digne Van Rethy, hoewel ik hem ook die naam had doorgespeeld. Integendeel, VANHOOF stelt (p. 169) dat de zusters “elders hun stichtingsdomein en dus andere stichters hadden” (nl. Mishagen), en verwijst daarbij, weliswaar pas op p. 173, o.a. naar MIREAUS , hoewel die op de aangehaalde pagina duidelijk vermeldt dat de zusters de paters zijn opgevolgd in hetzelfde klooster (idem Monasterium). Het klooster dat het Kapittel besliste over te dragen aan de zusters (VANHOOF 171) is, m.a.w., zoals uit de selectief geciteerde bron (MIRAEUS) blijkt, het klooster (idem Monasterium) dat door de paters gesticht was, waar ze hun kapel oprichtten, etc. In VANHOOFs visie zou hiermee het Laarse klooster moeten bedoeld zijn, en bovendien blijkt nergens dat het om Mishagen gaat. VANHOOF verdraait de feiten om een argument te hebben voor zijn opvatting dat C. Van den Eynde en K. Verreke de stichters van het mannenklooster waren. Hij verzwijgt daarbij angstvallig (evenals in de rest van zijn artikel) dat de eerste stichter een Antwerps poorter was (opidanum Oppidi Antverpiensis, MIRAEUS p. 629). Misschien omdat, zoals VANHOOF ook weet, C. Van Eynde en K. Verreke een Ekers echtpaar waren? VANHOOF, a.c. p. 194, 185. Ibid. p. 195 Ibid. p. 196. SR 293,427r/v/. Terugbetaalbaar onder de vorm van een rente van 84 viertelen rogge per jaar, de helft op 28 augustus, de helft op 26 februari. Vgl. “het cleyn cloosterken van Syon te Eeckeren geheeten Mushagen aengezien hun cleyn getal ende sobere dotatie”, gecit. in GUYOT, Breesgata 1978,2 p. 18. WITTGENSTEIN L., Tractatus Logico-Philosophicus, ed. B. Russell, London, 1969, p. 150. Is het niet op zijn minst eigenaardig, dat de groep o.l.v. Cantius en Sclerckx, die zich zogezegd onafhankelijk wilde opstellen tegenover het Kapittel van Sion (VANHOOF p. 191: die zich niet langer bij het gezag van het Kapittel van Sion wensten neer te leggen) toch op Mishagen bleef, de naam “klooster van Sion” behield, in het bezit bleef van Mishagen, later als “klooster van Sion” met Breda fusioneerde, etc.? Zijn de achterblijvers wel de “afgescheurden”, zoals
30 31 32
33 34 35 36 37
38 39 40 41
42
43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59
60 61 62 63
64 65 66
VANHOOF wil doen geloven? En zijn de zusters niet, voor wie Perez letterlijk neemt (wat VANHOOF toch doet), onmiddellijk bij de splitsing (1487) naar het Laar vertrokken? En is het geen ongewettigde assumptie te stellen dat L. Calstermans in Mishagen was achtergebleven? Zou het niet eerder zo zijn, dat ze in 1490 in het klooster trad, en dat de schenking Calstermans als dotatie dient gezien, zoals GUYOT ook stelt? A.c. p. 200. Ibid. 182. Breesgata 1984,1 p. 27, noot 29. Dat Mishagen paalde aan het goed van de heer van Rumst, dient als volgt geïnterpreteerd: het privébezit Mishagen, gelegen binnen de heerlijkheid (van Rumst), paalde aan het Besterveld, een soort vroente, eigendom van de heer, en nog niet in privé-uitbating gegeven. GOETSCHALCKX heeft alle latere auteurs misleid door een leenboek te verwarren met een cijnsboek. Over de geschiedenis van de tienden misschien meer bij een andere gelegenheid. SR 164,152v/. De aanduiding “tot mushagen” is een mooi voorbeeld van het gemigreerde toponiem. SR 166,416. SR 221,136. De varianten in de familienaam hoeven niet te verwonderen. Ze waren destijds schering en inslag. Katlyne Verreke = Vander Reke, en zelfs Verdijcke. Henr. vanden Reeck is waarschijnlijk eveneens een lid van dezelfde familie. Vgl. verder Daneel van reke (1516, SR 149,183v/); Cornelis Verreke in de Donk (1526, SR 170,89); Marie Verycke Cornelisdr. in de Donk (1549, SR 235,208v/); Henr. Verreke den jonghen henricxs. int laer (1550, 239,204; 1551, SR 242,181). SR 263,109v/. SR 311,358. SR 226,107, 29 okt. 1547. SR 83,259. Overigens was er in Rengerskerk op Schouwen blijkbaar al van oudsher een klooster, nl. in 1271 het regularissenklooster Bethlehem, en in 1285 het regulierenklooster met dezelfde naam. Zie MULLER S. & BOUMAN A., Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, Utrecht, 1920-1954, 4 dln., resp. in deel 4 (KETNER) 4,1 p. 79 en 4,2 p. 456. Breesgata 1983,3 p. 11-12: Laurette (x Jacop Claess. van Cromfliet), Poppe, Laureys, Jan, Katlyne, Peter, Balen, Cornelie (x Jan Rococx), Marie. Peter had bovendien een natuurlijke zoon, Jan Spernagel (overleden vóór 1479), die gehuwd was met Lysbet Van Esbeemde. Zie 1475, SR 88,203r/v/; 1476, SR 89,159v/; 1477, SR 92,77; 1478, SR 93,112v/; 1479, SR 95,85 en SR 96,13,85. SR 90,24v/. Ze trad in 1476 in het klooster. SR 92,77 (1477); SR 93,112v/ (1478). SR 134,110v/ (1508). SR 93,112v/. SR 89,159v/. SR 93,122v/. SR 126,278r/v/. Ibid. SR 126,278. De executeurs kopen er een lijfrente van 10 pond groten Brabants per jaar mee, te heffen op het huis van wijlen Claus Bouwens op de Steenhouwersvest. Ibid., 278v/. Eveneens te heffen op hetzelfde huis. SR 132,267 (1507). Als vader van de dochters wordt Adriaen Pierss. of Peters vermeld. Waarom ze van Claus erven, is niet duidelijk. SR 134,110v/ (1508). Breesgata 1983,3 p. 12. Notaris J.M. Funck, 30.6.1786, Rijksarch. Antw. Not. 572,37-38-42. Notaris Deelen, Rijksarch. Antw. Not. 354,45-46. Men denke bijv. aan de Steenakker te Kontich. GOETSCHALCKX' suggestie dat zij de gebouwen zelf oprichtten, wat vrijwel zeker niet het geval is, heeft ook mij destijds tot een verkeerde chronologie gedreven. De paters zijn waarschijnlijk minder lang op Mishagen gebleven dan gesuggereerd werd. Dit is natuurlijk een veronderstelling. Het zou verklaren waarom in 1483 (of is het 1484 n.s.?) de prior van Rengerskerk tot visitator van het klooster Stein benoemd wordt. Zie VANHOOF p. 174. Het klooster was inderdaad ongunstig gelegen: ver van de Oudegrachtsebeek of enige andere beek. Op het Laar was er geen probleem: daar bezat het klooster zelfs percelen die tegen de Laarsebeek paalden. Zie brief Perez. Bouwens stierf 1504 of 1505. De door VANHOOF veronderstelde onenigheid is onbewijsbaar en m.i. onwaarschijnlijk (cfr. supra). Zijn datering van de verplaatsing naar het Laar (1504) is fout (cfr. supra), evenals waarschijnlijk zijn veronderstelde intriges tussen Sion en Windesheim. Van wie het terrein op het Laar verkregen werd, kan niet meer uitgemaakt worden. Wat mij betreft mag dat gerust C. Van Eynde geweest zijn, hoewel ook dat ver van zeker is (cfr. supra). Misschien kregen de zusters het terrein te leen van de heer: dit zou verklaren waarom de Laarse eigendom in het leenboek vermeld wordt, en waarom de zusters De Lalaing financieel steunen (cfr.supra). Brief Perez. Rijksarchief Antw., Ekeren 686, los stuk 22.5.1606. En niet zozeer uit armoede, zoals VANHOOF stelt. Cfr. supra.
67 Zie bijv. GUYOT, Breesgata 1977,4 p. 13-17; 1978,1 p. 12-18; 1978,2 p. 16-26; 1978,3 p. 14-21; en VANHOOF, a.c. 68 Bijv. dat de kapel op het Laar na verloop van tijd eigendom werd van het klooster van Vredenberg in Spanje (Madrid). Notaris Embrechts, Stadsarch. Antw. Not. 1411, 5.7.1642.
Bijlage: De brief van I. Perez Transcriptie VANHOOF met in vetjes de correcte en volledige versie, met behoud van VANHOOFs arbitraire interpunctie, en zonder steeds zijn -ij- in -y- te verbeteren: Kopie (Copie) van de Requeste van de (vande) geestelijcke diensten (dienste(n) Aen onsen hohen (Ghen(adigen) heere mijnen (myne(n) heere den Biscop (de(n) Bisscop) van Ludick etc. Gheven (Gheuen) te kennen (kenne(n) Uwen hoogen (uwer hooger) ghenadig (Ghenad(en) onderdanig (onderdanige) ende (en(de) ootmoedige Suster (sust(er) Isabella (Isabelle) Perez, priorinne, ende (en(de) andere ghemeyn (ghemeyne) susteren (sustere(n) ende capitulieren (capitulie(re)n) des godshuys van Vredenbergen (Vredenberge), dat men (datme(n) noemt het Nieu clooster (cloost(er)e) gelegen (gelege(n) buten (bute(n) Breda in den (inde(n) bisdom (bisdo(m)me) uwen hooge genadig (van uwer hooger genade(n). Dat alzoo zij priorinne met meer andere onlangs getransporteert (ghetra(n)sporteert) sijn bij uwer hoog genadige ordonnantie, (by uwer hoge ordina(n)tie) uyt (vuyt) het clooster (cloostere) van Syon alias van (va(n) Mushagen (Mushage(n) gelegen (gelege(n) buten (bute(n) Antwerpen (Antwerpe(n) inden dorpe van Eeckeren (Eeckere(n) totten (totte(n) vernoemde (veurg(enoemde) clooster (cloost(er)e) van (va(n) Vredenbergen (Vrede(n)berge). Ende alzoo veroorsaect zijn om de gheestelijkcke (gheestelycke) lasten (laste(n) van bezit des cloosters (van beyde de(n) cloostere(n) behoorlijck (behoorlycke(n) te dragen (dragene) ende (en(de) te volvueren, (volvuerene) alzoo zij wel sculdich zijn (zij(n) ende bereit (bereet) sijn te doen (doene). Nu ist dat zij supplianten (sup(lian)tten) hen grootlijck vinden beswaert, bij dien dat het voornoemde (veurg(enoemde) clooster (cloost(er)e) van Vredenbergen (Vrede(n)berge) bijde conjunctie (veur dese coniunctie) bij hen (hem) selven (seluen) belast is gheweest met seven (seuene) missen (misse(n) te (ter) weten (weke(n) makend (makende) alle dagen (dage) eene (ee(n) misse, dewelcke (de welcke) zeer soberlijck zijn gedoteert (ghedoteert): te weten (wetene) de viere daer aff (af) maar (maer) op XVII gl. XV...(XVII g(u)l(den) XV st(uyvers) erffel(ijck) Daarenboven (Daerenboue(n) is den supplianten (Sup(lian)tten) onlangs ter kennisse (kennissen) ghecomen (gheco(m)me(n), dat wijlen (wyle(n) de fundateurs (fundateur) des eersten (eerste(n) cloostere (cloosters) van Mushagen (Mushage(n), gheheyselt (gheheyscht) ende (en(de) ingestelt hadden (hadde) eene daghelijcksche (dagelycksche) perpetuele (p(er)petuele) misse sonder dat zij supplianten (Sup(lian)tten) weten oft zij daer immer (inne) zijn ghehouden (ghehoude(n). Ghemerckt (ghemerct) het eerste cloostere (clooster) van Mushagen (Mushage(n) binnen (binne(n) de (de(n) brieven (leuene) desselfs fundateurs werd (werde) verlaten (verlate(n) ende (en(de) de religieusen gespleten (ghesplete(n) ware, af (waer af) deen (deene) helft verwerfen (verweckte) het cloostere van Heynendonck (heyendonck) bij Mechelen (Mechele(n); de rest (en(de) de reste) het vernoemde (veurg(enoemde) cloostere (clooster) van Syon op 't Laer (op dlaer) onder Eeckeren (Eecke(re)n), dat men (datmen) bleven (bleue) heeten (heete(n) van Mushagen (Mushage(n). Ghebeurt zijnde daarna (daer na) bij brand (brande) ende en(de) mogelijck oock bij andere onachtsaemheid (onachtsaemh(eyt) dat de scriften ende (en(de) munimenten (munime(n)te(n) te niete ende uytten (vuijtter) memorien ghegaen (ghegae(n) sijn ...waer by de selue fundatie van deerste Mushagen aengaen(de) de veurs(eide) dagelycksche misse mach ghedeylt, verandert, v(er)mindert oft wesen ghecasseert, te meer dat zy Sup(lian)tten zoo lange zy te Syon onder Eeckere(n) woonde(n) van egeene sekerh(eyt) vande selue fu(n)dateurs misse en hebbe(n) gheweten. In de welcke by zoo verre zij gehoude(n) ware(n) soude(n) hen benoodt en(de) ghedwonge(n) vinde(n) om tot twee prieste(re)n die zy ordinaire houden noch een(en) veur de(n) (derden?) daer toe moete(n) stelle(n), het welcke he(n) na hunne(n) sobere(n) staet en(de) qualiteyt ware onmogelyck, Item ende alzoo vande(n) seluen seuene missen de(n) huyse van Vrede(n)berge volgen(de) de twee gefu(n)deert sijn om die te laten doen en(de) celebre(re)n by een(en) arme(n) priestere vuyt den lande van Breda, ghedoteert op sesse gulde(n) iaerlycks, het welcke qualyck mogelyck valt te doene zoo om de cleyne dotatie als dat het cloostere ghelege(n) is verre buyte(n) der stede(n) en(de) van zynder p(a)rochie(n) waer by de selue misse(n) hebbe(n) moete(n) ghedae(n) word(en) byde(n) Rectoir oft Capellaen vande(n) Sup(lian)tten, Item datter noch andere fundatiers van een iaergetyde luydende dat de misse soude moete(n) ghedient worde(n) met twee priesters vallende euen ongherieffelijck om de gheallegheerde ongelegenth(eyt) vande(n) selue(n) cloostere. Bidden daero(m)me zeer ootmoedelyck ghemerct de duysterh(eyt) vander dagelyckscher misse(n) ter cause(n) van deerste fu(n)datie van Mushage(n), ende daere(n)boue(n) de cleyne dotatie van de seuene misse(n) concerneren(de) alleene de(n) huyse va(n) Vrede(n)berg dat om de conscientien van haer sup(lian)t(e)n te vredene en(de) tontlastene en(de) anderssins hare aermoede te gemoete te com(m)ene uwer hooger Ghenad(en) ghelieue eenige(n) gheriefflycke(n) wet en(de) ordina(n)tie op de voldoeninge der seluer misse(n) te modererene en(de) te stellene waer bij zij de(n) gefu(n)deerde(n) genoech doende,veur de reste moge(n) wese(n) verlicht ende gheholpe(n), Ende veur zoo vele als de(n) clausule(n) en(de) limitatie(n) aengaet vande andere twee Items, als wesende lastich ende qualyck doenlyck, sonder anders van merckelycke importantie, de selue wille cassere(n) en(de) afdoe(n), het welcke doende etc.