Milieueffectenrapport (MER) van de positieve referentiekaart dat het geactualiseerd referentiekader schetst met betrekking tot grote windturbineparken in het Waals gewest Juni 2013
O v erhei ds opdr ac ht v o or di e ns t e n m i ddel s onde rhan del i ngs p roc e dure zo nde r bek endm ak i ng m et bet rek k i ng t ot : “ het ui t we rk en v an de m i l i euef f ec t en s t udi e ( ME S ) v a n de pos i t i ev e r ef erent i ek aart di e het geac t ual i s eerd k ader s c het s t , gek oppel d aa n een pro duc ee rba ar m i ni m um per k av el , dat t oel a at de gr ot e wi ndt urbi n epark en t e ont wi k k el en t en bel o pe v an een do el s t el l i ng v an 450 0 GW h t egen h et j aar 202 0” K enni s gev i ng v an 21 / 03/ 2 013
Opdracht gefinancierd door de Service public de Wallonie
0. Inleiding - Voorwerp en voorwaarden van de opdracht
0.1. De verplichting om een milieueffectenbeoordeling uit te voeren De richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de effecten van bepaalde plannen en programma’s op het leefmilieu, omgezet naar Waals recht in de artikels D49 en volgende van het Wetboek van het milieurecht (wetboek), voorziet dat "de plannen en programma’s met mogelijke aanzienlijke milieueffecten onderworpen worden aan een milieueffectenbeoordeling" (Art.1 en 3). De Waalse regering heeft op 21 februari 2013 dan ook beslist om de positieve referentiekaart die het geactualiseerd kader schetst, gekoppeld aan een produceerbaar minimum per kavel, dat toelaat de grote windturbineparken te ontwikkelen ten belope van een doelstelling van 4500 GWh tegen het jaar 2020 en haar methodologisch dossier, te onderwerpen aan een milieueffectenbeoordeling.
0.2. Het meest geschikte ogenblik voor een dergelijke beoordeling Volgens de richtlijn 2001/42 "is de milieueffectbeoordeling een belangrijk instrument voor de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en de goedkeuring van bepaalde plannen en programma’s die in de lidstaten aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, omdat zij garandeert dat reeds tijdens de voorbereiding en vóór de vaststelling van die plannen en programma’s met de effecten van de uitvoering daarvan rekening wordt gehouden." Deze milieubeoordeling wordt dus uitgevoerd "wanneer het plan uitgewerkt wordt en voordat het (definitief) aangenomen wordt of, desgevallend, aan de wettelijke procedure onderworpen wordt" (Art 4 Richtlijn, Art D52 wetboek). De positieve referentiekaart die het geactualiseerd kader schetst, gekoppeld aan een produceerbaar minimum per kavel, dat toelaat grote windturbineparken te ontwikkelen ten belope van een doelstelling van 4500 GWh tegen het jaar 2020, werd op 21 februari 2013 voorlopig goedgekeurd door de Waalse regering. De uitvoering van een milieubeoordeling tussen de voorlopige en de definitieve goedkeuring van de kaart, komt tegemoet aan de verplichting om deze beoordeling uit te voeren "tijdens de uitwerking van het plan".
Positieve referentie kaart windtur bines - M ilieueffectenrapport
1
0.3. Auteur van de effectenstudie en samenstelling van het beoordelingsteam Om te antwoorden op de overheidsopdracht voor diensten middels onderhandelingsprocedure zonder bekendmaking met betrekking tot: "het uitwerken van de milieueffectenstudie (MES) van de positieve referentiekaart die het geactualiseerd kader schetst, gekoppeld aan een produceerbaar minimum per kavel, dat toelaat de grote windturbineparken te ontwikkelen ten belope van een doelstelling van 4500 GWh tegen het jaar 2020" werd een consortium opgericht bestaande uit: 1. De Universiteit van Luik -
onder toezicht van de Faculteit GemblouxAgroBioTech met de medewerking van verschillende andere diensten van de ULg, gekozen voor de ontwerpopdracht van de cartografie en voor de mobilisatiemogelijkheid, beschikt, naast de verschillende diensten van heel de Universiteit, over een zeer uiteenlopende expertises op het vlak van het leefmilieu
gelegen: Passage des Déportés, 2 in 5030 Gembloux en, 2. De vzw ICEDD, gekozen voor haar erkende competenties in het domein van de energie, gelegen: Bd Frère Orban 4 in 5000 Namen De opdracht werd bekend gemaakt op: 21/03/2013 Artikel 56 van het Milieuwetboek stelt dat "het milieueffectenrapport wordt opgesteld door de opsteller van het plan".
Het is dus in overeenstemming met het relevante en coherente Wetboek dat diegene die belast is met de opdracht van hulp bij het ontwerp van de windenergiecartografie voor de Waalse regering, zich omringt met de vereiste competenties voor het uitvoeren van de evaluatie van de milieueffecten van het planningsdocument ("plan" in de zin van het Milieuwetboek) wat de "positieve referentiekaart" is die zo werd gemaakt. Daartoe werden de competenties samengebracht in dit consortium, waarin de volgende deskundigen en diensten gegroepeerd zijn. •
• • • •
Hoogleraar-verantwoordelijke van de ULg-GemblouxAgroBioTech: Professor Philippe Lejeune, Bosbeheer en Geomatica, bijgestaan door Professor emeritus Claude Feltz, Ruimtelijke ordening en Milieubeleid, Bodemthema's: Professor Laurent Bock en de assistent Ir. Xavier Legrain; Biodiversiteitsthema's: Professor Grégory Mahy en de assistente Ir. Julie Lebrun, Geluidsthema's: Professor Jean Nemerlin, directeur van de CEDIA van de ULg, Thema's in verband met de Energie en het Beleid op het vlak van energie en grondgebied: Ir. Yves Marenne ICEDD en ICEDD-deskundigen
Positieve referentie kaart windtur bines - M ilieueffectenrappor
2
0.4. Inhoud van de opdracht Het wettelijk kader van de milieubeoordelingsopdracht van de "Positieve referentiekaart die het geactualiseerd kader schetst, gekoppeld aan een produceerbaar minimum per kavel, dat toelaat de grote windturbineparken te ontwikkelen ten belope van een doelstelling van 4500 GWh tegen het jaar 2020", wordt bepaald door het Milieuwetboek Art. D. 52 & volgende) als omzetting van de Europese Richtlijn 2001/42/CE van 21 juni 2001 met betrekking tot "de beoordeling van de effecten van bepaalde plannen en programma’s op het leefmilieu".
Relevant uittreksel uit het Waals milieuwetboek (WALLEX van kracht van 08/06/2012 tot ...) Hoofdstuk II. - Systeem voor de beoordeling van de milieueffecten van plannen en programma's. Art. D. 52. De milieueffecten van de plannen en programma’s worden geëvalueerd wanneer het plan of het programma uitgewerkt wordt en voordat het aangenomen wordt of, desgevallend, aan de wettelijke procedure onderworpen wordt. (...) Art. D. 56. § 1. Als een milieueffectevaluatie van de plannen en programma’s krachtens artikel 53 gevorderd wordt, stelt de opsteller ervan een milieueffectrapport op waarin de vermoedelijke aanzienlijke milieueffecten als gevolg van de uitvoering van het plan of het programma alsmede de redelijke alternatieven, die rekening houden met de doelstellingen en het geografische toepassingsveld van het plan of het programma, geïdentificeerd, omschreven en geëvalueerd worden. §2. De Regering, of de daartoe gemachtigde persoon, bepaalt welke gegevens in het krachtens § 1 uitgewerkte milieueffectrapport moeten voorkomen, rekening houdende met de huidige stand van kennis en evaluatiemethoden, met de inhoud en de precisiegraad van het plan of programma, met de vordering van het besluitvormingsproces en met het feit dat sommige aspecten misschien beter in andere fasen van dat proces worden geëvalueerd om herhaling van de evaluatie te voorkomen. §3. De krachtens paragraaf 2 te verstrekken gegevens zijn hoe dan ook: 1 0 een samenvatting van de inhoud, een omschrijving van de voornaamste doelstellingen van het plan of van het programma en het verband met andere relevante plannen en programma's; 20 de relevante aspecten van de milieutoestand en de vermoedelijke ontwikkeling ervan als het plan of het programma niet wordt uitgevoerd; 30 de milieukenmerken van de gebieden die behoorlijk getroffen kunnen worden;
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
3
4° de bestaande milieuproblemen i.v.m. het plan of het programma, meer bepaald die betreffende de gebieden die van bijzonder belang zijn voor het milieu, bijv. de gebieden aangewezen overeenkomstig de richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG); 5° de relevante doelstellingen inzake milieubescherming en de wijze waarop rekening wordt gehouden met die doelstellingen en de milieuoverwegingen bij de voorbereiding van het plan of het programma; 6° de vermoedelijke aanzienlijke milieueffecten, meer bepaald de permanente en tijdelijke, zowel positieve als negatieve, secundaire, cumulatieve, synergetische milieueffecten op korte, middellange en lange termijn, ook op de biodiversiteit, de bevolking, de gezondheid van de mens, de fauna, de flora, de grond, het water, de lucht, de klimaatfactoren, de materiële goederen, het culturele erfgoed, architectonisch en archeologisch erfgoed inbegrepen, de landschappen en de wisselwerkingen tussen die factoren; 7° de maatregelen om elk aanzienlijk negatief milieueffect als gevolg van de uitvoering van het plan of programma te voorkomen, te beperken of binnen de mogelijkheden te compenseren; 8° een verklaring met opgave van de redenen waarom gekozen werd voor de geplande alternatieven en een omschrijving van de wijze waarop de evaluatie is doorgevoerd, met inbegrip van de moeilijkheden ondervonden bij het inzamelen van de vereiste gegevens, zoals technische tekortkomingen of gebrek aan knowhow; 9° een omschrijving van de opvolgingsmaatregelen gepland overeenkomstig artikel 59; 10 ° een niet-technische samenvatting van bovenbedoelde gegevens. De nuttige informatie over de milieueffecten van de plannen en programma's die op andere besluitvormingsniveaus of krachtens andere wetgevingen ingewonnen wordt, kan gebruikt worden om de in het vorige lid bedoelde gegevens te verstrekken.
0.5. Advies van de CWEDD (Waalse milieuraad voor duurzame ontwikkeling) over de inhoud van de studie Conform artikel 56 §4 van het Wetboek, heeft minister Henry, die bevoegd is voor Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, het ontwerp van inhoud van de milieubeoordeling van de genoemde cartografie voor advies voorgelegd aan de CWEDD. Op 29/03/2013 heeft de CWEDD over het genoemde ontwerp van inhoud van het MES het volgende advies verleend: (waarvan ref. CWEDD/1 3/CS.430) Tot op heden heeft de Raad beslist geen advies uit te brengen over dit type aanvraag op basis van de volgende elementen: ·
De minimuminhoud is vastgelegd in artikel D. 56 §3 van Boek I van het Milieuwetboek;
·
De CWEDD wenst niet dieper op dit type aanvraag in te gaan, om te vermijden tegelijk rechter en partij te zijn. Ter herinnering, artikel 57 §3 van het Waals decreet van 27 mei 2004 met betrekking tot Boek I van het Milieuwetboek bepaalt dat de CWEDD wordt geraadpleegd over het ontwerpplan zowel als over het milieueffectenrapport.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
4
·
De CWEDD is eveneens van mening dat het niet opportuun zou zijn om het ontwerp van de inhoud aan te vullen, overwegende dat het orgaan dat belast is met de uitvoering van het milieueffectenrapport moet beschikken over voldoende competenties om de bijzondere en synergetische effecten van een ontwerpplan op het leefmilieu te bepalen.
0.6. Inhoud van het milieueffectenrapport van de referentiekaart Om de nuttige inhoud (art. 56 laatste lid van §3 en §4) van het vereiste milieueffectenrapport te bepalen, moet rekening worden gehouden met het feit dat de kaart herleid wordt tot de regionale schaal en dat ze als doel heeft de gunstige zones af te bakenen die gebruikt kunnen worden voor de productie van elektriciteit uit windenergie en het produceerbare minimumvermogen te bepalen dat toegewezen kan worden volgens elke afgebakende kavel, met het oog op een projectoproep per kavel. Het is dus relevant om de effectenbeoordeling betrekking te laten hebben op de gebruikte parameters en de cartografie van de verdeling op regionale schaal, rekening houdend met het feit dat de precieze inplantingsprojecten van de masten, de keuze van de turbines alsook de uitvoeringsdetails, specifieke zijn en lokaal onderworpen zijn aan milieueffectenstudies van elk uitvoeringsproject, op het ogenblik van de indiening van de aanvraag voor een unieke vergunning. Het effectenrapport moet zich dus specifieke concentreren op de effecten die relevant zijn op regionale schaal. De inhoud van het milieueffectenrapport stemt overeen met het wettelijk voorschrift van artikel D.56§3 van het Milieuwetboek. Om het gemakkelijk te maken, volgt hier de opsomming. 1. Samenvatting van de inhoud, omschrijving van de voornaamste doelstellingen van het plan en verband met andere relevante plannen en programma's: De band en de samenhang tussen de windenergiecartografie en de Europese, federale en regionale engagementen en beleidslijnen op het vlak van de energie enerzijds en, anderzijds, de band met de andere relevante territoriale beleidslijnen van het Waals gewest, waaronder in het bijzonder de opties van het GROP, moeten geëxpliciteerd worden. 2.
Relevante aspecten van de milieutoestand en de vermoedelijke ontwikkeling ervan als het plan niet wordt uitgevoerd Het energiebeleid van de hernieuwbare windenergie moet in verband worden gebracht met de mondiale doelstelling om de uitstoot van broeikasgassen (BKG) te verlagen en de omzetting ervan naar het gewest, met inbegrip van de vermindering van de luchtvervuiling.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
5
3.
Milieukenmerken van de gebieden die behoorlijk getroffen kunnen worden Hierin moeten op een algemene manier vanuit milieuoogpunt de grote zones gekenmerkt worden van het regionale grondgebied waar de ontwikkeling van windenergiewinning betrekking op heeft.
4.
De bestaande milieuproblemen i.v.m. het plan of het programma, meer bepaald die betreffende de gebieden die van bijzonder belang zijn voor het milieu, bijv. de gebieden aangewezen overeenkomstig de richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG. Hierin moeten meer specifiek de algemene problemen gepreciseerd worden die de valorisatie van windenergie inhoudt voor de habitat, de milieus en de soorten, in toepassing van de twee richtlijnen Vogels (79/409) en Habitats (92/43), waarbij de "Natura 2000"-maatregelen worden genomen.
5.
De relevante doelstellingen inzake milieubescherming en de wijze waarop bij de voorbereiding van het plan rekening werd gehouden met die doelstellingen en de milieuoverwegingen. Hier moeten de parameters worden beschreven die in aanmerking werden genomen in de cartografie in toepassing van het Referentiekader om de milieubeschermingsdoelstellingen zoals in kaart gebracht op regionale schaal, te integreren in de ruimtelijke ordening.
6.
De vermoedelijke aanzienlijke milieueffecten, meer bepaald de permanente en tijdelijke, zowel positieve als negatieve, secundaire, cumulatieve, synergetische milieueffecten op korte, middellange en lange termijn, met inbegrip van de thema's die hieronder worden opgesomd: Elk van onderstaande thema’s zal geëvalueerd worden aan de hand van de relevante bibliografie en de verworven ervaring, in het perspectief van de identificatie en de beschrijving van de vermoedelijke aanzienlijke milieueffecten, om te beoordelen of en binnen welke grenzen de gekozen planningparameters garanderen dat de aanzienlijke effecten zo veel mogelijk vermeden of beperkt worden, en de uit te voeren analyses nader vermelden, alsook de maatregelen die moeten worden genomen door de effectenstudie op de schaal van elk project (MES) zelfs, in voorkomend geval, de correcties en preciseringen die aangebracht moeten worden aan de parameters en aan de cartografie. 6.1 Effecten op de biodiversiteit, de fauna en de flora, Op basis van de wetenschappelijke literatuur, moet nagegaan worden welke milieus en welke soorten "beïnvloed" dreigen te worden door de windturbines, of de planningparameters adequaat en volledig zijn en of specifieke lokale maatregelen nodig zijn. 6.2 Effecten op de bevolking en de gezondheid van de mens, 6.2.1. De effecten op de gezondheid van de mens moeten specifiek geanalyseerd worden op basis van de wetenschappelijke literatuur, om de gebruikte parameters te valideren of te bekritiseren en de bijzondere kwetsbaarheidsvoorwaarden te specificeren waar aandacht aan besteed moet worden bij de MES van projecten.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6
6.2.2 De impact van de windturbines op het vlak van emissie- en immissiegeluid moet duidelijk worden gemaakt en gekwantificeerd worden, rekening houdend met de van kracht zijnde normen en de verzwakking door de afstand, afhankelijk van de lokale omstandigheden. 6.2.3 De visuele component die beschouwd wordt als een impact op de bevolking, moet gekenmerkt worden en de gebruikte parameters moeten geëvalueerd worden. 6.3
Effecten op de grond en het water, met inbegrip van de agrarische bezetting van de terreinen De effecten van de inplanting van grote windturbines op de grond en het water en vooral, in dit geval, van hun bouwfase en bijbehorende uitrustingen, moeten beschreven en geanalyseerd worden, om de bijzondere voorwaarden te identificeren die van toepassing zijn op de gevoelige terreinen en locaties.
6.4
Effecten op de lucht en de klimaatfactoren Buiten de mondiale impact en strategieën voor de bestrijding van de klimaatopwarming door het beperken van de uitstoot van ondermeer de BKG, moet hier de impact bepaald worden van de grote windturbines op de luchtdynamiek in de omgeving ervan.
6.5
Effecten op de materiële goederen, d.w.z. infrastructuren en publieke voorzieningen Specifiek moeten de effecten worden onderzocht op de collectieve infrastructuren, wegen, elektriciteitsnet-aansluiting, telecommunicatie, luchtvaart - kwesties van capaciteit, veiligheid en interferentie, ook voor aansluiting en capaciteit elektriciteitsnet.
6.6
Op het cultureel erfgoed: architectuur, archeologie, landschap De analyse moet onderzoeken in welke mate de voor de cartografie gebruikte parameters toelaten de doelstellingen te verzekeren op het vlak van de bescherming van het erfgoed, welke de opties en prioriteiten zijn om ze te evalueren ten aanzien van de internationale en regionale criteria en engagementen die er betrekking op hebben.
6.7
Effecten op de interacties tussen hoger genoemde factoren De interacties tussen de opgesomde thematische factoren kunnen gemediatiseerd worden door de verschillende types activiteiten die ervoor zorgen dat ze elkaar ontmoeten en aan elk van hen beoordelingscriteria toekennen die betrekking hebben op hun interactie (bijvoorbeeld toeristische activiteiten en zones.)
7.
Maatregelen om elk aanzienlijk negatief milieueffect als gevolg van de uitvoering van het plan te voorkomen, te beperken of te compenseren. Hier moeten alle geïdentificeerde maatregelen samengevat worden per
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
7
effectenthema, met vermelding van deze die relevant zijn voor het strategisch planningsniveau en deze die eventueel teruggebracht moeten worden tot de schaal van de projecten. 8.
Voorbereiding van de verklaring met opgave van de redenen waarom gekozen werd voor de geplande alternatieven en een omschrijving van de wijze waarop de evaluatie is doorgevoerd, met inbegrip van de moeilijkheden ondervonden bij het inzamelen van de vereiste gegevens, zoals technische tekortkomingen of gebrek aan knowhow. De coördinator moet de verklaring opstellen waarin de redenen samengevat worden waarom de voorgestelde oplossingen gekozen werden. Men moet ook een samenvatting geven van de manier waarop de evaluatie gebeurde, met inbegrip van alle problemen die zich voordeden, zoals de technische gebreken of het gebrek aan knowhow, bij het verzamelen van de vereiste informatie.
9.
Geplande opvolgmaatregelen Elke thematische benadering moet de opvolgmaatregelen voorstellen die zouden toelaten weinig gekende effecten of effecten die ex ante niet precies gekwantificeerd zouden kunnen worden, vroeger te beoordelen, om eventuele maatregelen om de onvoldoende gemeten impact te verminderen of te compenseren, diepgaander te bestuderen.
Positieve referentie kaart windtur bines - M ilieueffectenrapport
8
1. Samenvatting van de inhoud, omschrijving van de voornaamste doelstellingen van het plan, verband met andere plannen en programma's
1.1. Samenvatting van de inhoud van de referentiekaart De "positieve referentiekaart" die het geactualiseerd kader schetst, gekoppeld aan een produceerbaar minimum per kavel, dat toelaat grote windturbineparken te ontwikkelen ten belope van een doelstelling van 4500 GWh tegen het jaar 2020" is een cartografisch document, vergezeld van een methodologisch dossier. Dit document heeft als bedoeling een planningskader te geven voor de uitvoering van het Waalse windturbineprogramma tegen het jaar 2020. Sinds met windenergie werd begonnen, vóór 2000, en daarna tijdens de wijdere verspreiding ervan in het eerste decennium van de 21ste eeuw, had de Waalse regering er immers voor gekozen om zich te voorzien van een referentiekader dat regels omvatte die nageleefd moesten worden voor de installatie van windturbines in het Waals gewest. Wat de plaats van de windturbines betreft, had de regering besloten om het initiatief over te laten aan de promotors. In haar gewestelijke beleidsverklaring (2009-2014), heeft de Waalse regering ervoor gekozen om de ontwikkeling van het grote windturbineprogramma beter te kaderen door de actualisering van de Referentiekaart van 2002. Vervolgens heeft ze beslist om te zorgen voor een positieve referentiekaart. Deze kaart omvat de drie componenten van de windturbinestrategie, met name: de energetische doelstelling, het windpotentieel van het grondgebied en de beperkingen en strategische keuzes met betrekking tot het Waals grondgebied. De energetische doelstelling is deze die op 25 augustus 2011 werd goedgekeurd door de Waalse regering, met name een objectief van 4500 GWh/jaar tegen het jaar 2020. Het windpotentieel en tegelijk dus het windenergiepotentieel van het Waalse grondgebied werd bepaald aan de hand van een simulatie uitgevoerd door de firma ATMpro, in 2010, en van de regionale kaart die voortvloeit uit het productiepotentieel per vierkant met een zijde van één km. De territoriale beperkingen kunnen worden samengevat in enkele categorieën, met name: • de parameters met betrekking tot het respect voor de levenskwaliteit van de bewoners, • de erfdienstbaarheden en juridische en technische beperkingen op het vlak van veiligheid op de grond en in de lucht, • de doelstellingen op het vlak van milieubeleid door de bescherming van het natuur-, cultuur- en landschapspatrimonium. De kruising van deze cartografische lagen heeft het mogelijk gemaakt de "gunstige zones" te bepalen voor de windenergieontwikkeling, omdat ze mogelijk in staat zijn tot Positieve referentie kaart windtur bines - M ilieueffectenrapport
9
een rendabele windenergieproductie, met uitsluiting van de zones die niet geschikt zijn, omdat er beperkingen of andere technische, juridische of milieuprioriteiten op berusten. Tot slot heeft deze aanpak - door simulatie rekening houdend met de eisen van het Referentiekader - toegelaten om het realistische, allesomvattende potentieel in te schatten van de productie van windenergie op het Waals grondgebied en dit te verdelen per kavel.
1.2. Beschrijving van de belangrijkste doelstellingen van het plan Een heel grote meerderheid van de wetenschappelijke gemeenschap in heel de Europese Unie is het vandaag eens over de noodzaak en de dringendheid om de klimaatverandering resoluut te bestrijden. In zijn vierde rapport over de klimaatveranderingen, dat in 2007 is verschenen, riep het IPCC op tot een wereldwijde verlaging van de uitstoot van broeikasgassen met 50 % tot 85 % in 2050 tegenover hun niveau van 2000, om de klimaatopwarming tegen 2100 te beperken tot 2 °C. Het vijfde rapport van het IPCC, dat verwacht wordt tegen het einde van het jaar 2013, zou deze aanbevelingen moeten bevestigen en zelfs versterken. Door de klimaatverandering wegen er op onze samenleving, onze leefomgeving en ons leefmilieu immers systemische risico's die tot op heden ongekend waren door de mensheid. Alle landbouw- en bosbouwactiviteiten in onze regio’s zullen zich snel moeten aanpassen aan nieuwe klimaatomstandigheden. In het algemeen zal de hele economie getroffen worden door de klimaatverandering, zij het maar omdat de aanpassingskosten aanzienlijke financiële middelen zullen vergen (preventie van periodes van droogte en extreme overstromingen,...). Volgens het Stern-rapport, zal de kostprijs van niet-ingrijpen veel hoger liggen dan de investeringen die men vandaag zou moeten doen om het klimaattraject van de eenentwintigste eeuw te veranderen. De klimaatverandering zal de Walen ook rechtstreeks treffen, in hun dagelijks leven, bijvoorbeeld doordat ze geconfronteerd worden met nieuwe specifieke ziekten uit zuidelijker gelegen gebieden. De opwarming van de aarde zal ook een aanzienlijke invloed hebben op de biodiversiteit. Bepaalde dieren en planten van onze streken zullen verplicht worden om naar het noorden te trekken en er zullen tegelijk andere soorten in de plaats komen die eerder onwenselijk zijn op onze breedtegraad. Andere soorten die hun toevlucht zoeken in ingesloten zones, zullen gewoon verrast worden door de klimaatverandering en zullen wellicht tot uitsterven gedoemd zijn, zoals de inheemse soorten van de hoger gelegen regio’s die niet zullen kunnen vluchten naar gunstigere oorden. Hierbij wordt bijvoorbeeld gedacht het bijzondere biotoop van de Hoge Venen. Aangezien 80 % van onze uitstoot van broeikasgassen afkomstig is van de verbranding van fossiele energiebronnen, lijkt de noodzaak en ook de dringendheid om het verbruik ervan te verminderen, vanzelfsprekend. De inzet is immers groot, aangezien de uitstoot aanwezig is in alle sectoren van de samenleving, met name de industrie, de tertiaire sector, de woningsector, het transport en uiteraard de productie van elektriciteit. Onze samenleving resoluut in de richting sturen van koolstofvrije energie, is een grote uitdaging waarover de internationale instanties zich al vaak hebben gebogen. Naast het Kyoto-protocol of het Pakket Energie – Klimaat (ook Pakket 3*20 genoemd) die hieronder aan bod komen, kunnen de Europese energie- en klimaatdoelstellingen op lange termijn worden genoemd, die vermeld staan in de mededeling van de Europese Commissie over de Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 (Roadmap 2050). Positieve referentie kaart windtur bines – Milieueffe ctenrapport
Bovenop de strijd tegen de klimaatverandering moet eraan herinnerd worden dat de verbranding van fossiele energiebronnen (aardolie, aardgas, steenkool) aan de oorsprong ligt van andere milieuproblemen die voelbaar zijn op een meer lokale schaal, zoals de uitstoot van stikstofoxiden, zwaveloxiden, fijn stof, de vorming van troposferisch ozon, enz. wat allemaal verontreinigende stoffen zijn die nefast zijn voor de gezondheid van de mens en die verantwoordelijk zijn voor milieuproblemen. Fossiele energiebronnen zijn ontstaan uit complexe fysisch-chemische processen die miljoenen jaren in beslag hebben genomen. Op de schaal van de mensheid moeten ze als niet-hernieuwbaar worden beschouwd. Hoewel de hoeveelheden fossiele energiebronnen die nog uit de schoot der aarde gehaald kunnen worden, voortdurend het voorwerp uitmaken van geanimeerde debatten, spreekt het voor zich dat de mensheid zich moet voorbereiden om in een min of meer nabije toekomst de gevolgen de dragen van de aardoliepiek die ongetwijfeld gevolgd zal worden door een aardgaspiek en een steenkoolpiek. Deze geleidelijk toenemende schaarste van de fossiele energiestroom naar onze samenleving, zal wellicht gepaard gaan met een wereldwijd steeds groter wordende vraag naar energie. De grote opkomende landen (China, India, ...) proberen om hun economieën die steenkool, aardolie en aardgas verslinden, op een legitieme manier te ontwikkelen. In deze omstandigheden kan men er redelijkerwijze van uitgaan dat de prijs van de fossiele brandstoffen in de toekomst structureel zal blijven stijgen. Naast deze prijsstijgingen op lange termijn, veroordeelt onze afhankelijkheid van de fossiele energiebronnen ons tot leven met de permanente dreiging van schokken waaraan de prijzen van geopolitieke oorsprong zullen blootstaan, met de dreiging dat een nieuw conflict het Midden-Oosten in rep en roer zet, en heel de petroleumplaneet ontvlamt, waardoor de prijs voor een vat olie nieuwe pieken zal bereiken. De geschiedenis van de olieschokken van 1973, 1979 en recenter van 2005-2008 heeft ons geleerd welke destructieve gevolgen deze plotse schommelingen van de fossiele energieprijzen kunnen hebben. Deze gebeurtenissen ontwrichten telkens de economische activiteit, terwijl we er totaal geen vat op hebben. We kunnen ze alleen maar ondergaan en de economie hervindt pas een relatieve stabiliteit na jarenlange inspanningen. Vanuit dit oogpunt zal het verhogen van onze energetische onafhankelijkheid en het veiligstellen van onze energiebevoorrading, onze samenleving een minder grote gevoeligheid garanderen voor de schommelingen op de energiemarkten. Eén van de oplossingen die voorzien werd om te beantwoorden aan deze afhankelijkheid van stookolie, was de ontwikkeling van de nucleaire elektriciteitsopwekking. Deze technologie beloofde een betrouwbare, goedkope energiebron, zonder uitstoot van broeikasgassen. Vandaag blijft de kwestie van het nucleair afval echter nog altijd prangend. Men weet nog steeds niet hoe deze bijproducten van de keten beheerd moeten worden tijdens hun volledige levensduur. De ongevallen van Three Mile Island, van Tchernobyl en recent van Fukushima, tonen de gevaren aan die intrinsiek verbonden zijn aan deze technologie. Hoewel het risico op een zwaar ongeval gelukkig gering is, kan het niet worden uitgesloten en de gevolgen ervan zouden rampzalig zijn voor een klein land zoals België. Andere nucleaire technologieën (reactors van de vierde generatie, kernfusie) liggen vandaag nog ter studie, maar ze stellen zulke technologische en veiligheidsproblemen, hun economische kostprijs is zo hoog dat ze hypothetisch blijven en in ieder geval nog decennialang niet beschikbaar zullen zijn op industriële schaal. Positieve referentie kaart windtur bines - M ilieueffectenrapport
Deze drievoudige context van de klimaatsverandering, het schaarser worden van de fossiele brandstoffen en de uitstap uit kernenergie, brengt met zich mee dat het beheersen van de vraag en de ontwikkeling van hernieuwbare bronnen en meer in het bijzonder de productie van groene elektriciteit, gezien moet worden als een noodzaak. Uiteraard vormen de hernieuwbare energiebronnen nog geen oplossing voor al onze energieproblemen, maar ze zijn van aard om een steeds groter wordende bijdrage te leveren om deze uitdagingen aan te kunnen gaan. Van alle hernieuwbare oplossingen die tegenwoordig beschikbaar zijn, is windenergie een rijpe technologie waarvan de redelijke kostprijs nog blijft zakken. Ze is goed aangepast aan de lokale klimaatsomstandigheden, terwijl België en Wallonië over relatief weinig andere hernieuwbare bronnen beschikken. De zon is er veel minder aanwezig dan in andere regio's van Europa. De exploitatie van de waterkrachtbronnen bereikt reeds een niveau dat hun maximumcapaciteit benadert. Biomassa kan slechts in geringe mate worden gebruikt voor energiedoeleinden. De Waalse hulpbronnen zijn beperkt en de invoer moet streng omkaderd en beperkt worden om te vermijden dat in de landen van oorsprong ernstige problemen ontstaan op het vlak van voedselveiligheid, ontbossing, verlies aan biodiversiteit, achteruitgang van de bodemkwaliteit, ... Van alle vernieuwbare energiebronnen lijkt windenergie dus een oplossing die de voorkeur verdient op het Waals grondgebied, temeer daar de integratie ervan in de elektriciteitsnetten geen echt probleem vormt voor de penetratieniveaus die voorzien worden in de Waalse politieke doelstellingen. Tot slot is het nuttig om eraan te herinneren dat de bodem en de biomassa die eruit wordt gehaald, steeds meer omstreden hulpbronnen zijn in het buitenland, maar ook in ons land. Landbouwgrond wordt een gezocht speculatieobject. Gelet op deze spanningen biedt windenergie het voordeel dat het zeer zuinig is op het vlak van ruimtegebruik, aangezien eenzelfde oppervlakte een gelijktijdig dubbel gebruik toelaat. Een agrarisch gebied uitgerust met een windturbineveld kan tegelijk een functie vervullen van productie van voedsel en van energie. Op dezelfde weide kan men tegelijk koeien laten grazen en elektriciteit winnen uit windenergie, terwijl de biomassa-energie van haar kant per definitie in competitie treedt met de voedselfinaliteit van de landbouw. In deze context van toenemende concurrentie met betrekking tot het gebruik van de grond, is dit voordeel van windenergie aanzienlijk. De Waalse regering heeft zich akkoord verklaard met een jaarlijkse bijdrage van de onshore windenergiewinning op het Waalse grondgebied ten belope van 4500 GWh tegen het jaar 2020, alsook met het principe van een jaarlijks traject om deze doelstelling te bereiken. Er werd een referentiekader vastgelegd om de oriënteringen te bepalen die de inplanting van de windturbines met een vermogen van meer dan 100 kW, op de meest harmonieuze manier omkaderen. De positieve kaart die het voorwerp uitmaakt van dit Milieueffectenrapport vertaalt de opties die werden gekozen in het referentiekader, naar het ruimtelijk niveau. Ze past in een geheel van Europese, Belgische en Waalse beleidslijnen, die allemaal bedoeld zijn om onze uitstoot van broeikasgassen te verminderen en onze afhankelijkheid van fossiele grondstoffen en kernenergie, waarvan sprake in voorgaande paragrafen, te beperken.
Positieve referentie kaart windtur bines – Milieueffe ctenrapport
1.3. Koppelingen met andere relevante plannen en programma’s
1.3.1. Integratie van de positieve kaart in een mondiale strategie voor de bestrijding van de klimaatopwarming Het in 1997 ondertekende Kyoto-protocol bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering legde een doelstelling vast op het vlak van de vermindering van de uitstoot in België van 92 % tegenover het niveau van 1990 tijdens de verbintenisperiode die loopt van 2008 tot 2012. Aangezien het Kyotoprotocol afgelopen is, worden de besprekingen voortgezet onder toezicht van de UNO om de toekomst van het wereldwijd klimaatbeleid te bepalen. Sinds de akkoorden van Cancun in 2010, omvat het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) overigens de doelstelling om de gemiddelde temperatuurstijging wereldwijd onder de twee graden Celsius te houden vergeleken met het pre-industriële niveau.
1 .3.2. Integratie van de positieve referentiekaart in een Europese strategie De positieve kaart past in de 2020-strategie van de Europese Unie en meer in het bijzonder in haar doelstellingen die verband houden met de klimaatverandering en met de duurzame energiebronnen, met name de vermindering van de uitstoot van de broeikasgassen met 20 % (zelfs met 30 %, als de omstandigheden het toelaten) vergeleken met 1990, het gebruik van energie afkomstig van hernieuwbare bronnen ten belope van 20 % en de verhoging met 20 % van de energetische doeltreffendheid. Deze drievoudige doelstelling wordt gemeenzaam Pakket Energie – Klimaat of Pakket 20-20-20 genoemd. Deze klimaat- en energiedoelstellingen werden ondermeer geconcretiseerd in de Richtlijn Hernieuwbare Energie 2009/28 die het aandeel van de hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik in België in 2020 op 13 % brengt en in de beslissing nr. 406/2009/CE van het Europees Parlement en van de Raad van 23 april 2009 met betrekking tot de inspanning die de lidstaten moeten doen om hun uitstoot van broeikasgassen te verminderen om de verbintenissen na te leven van de Gemeenschap op het vlak van vermindering van heer uitstoot tot in 2020. Deze laatste beslissing werd vastgelegd op 15 % van de verlagingsinspanningen voor België voor de sectoren die niet onderworpen zijn aan het systeem van emissiehandel. De mededeling van de Europese Commissie over de Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 (Roadmap 2050) analyseert de verschillende scenario's die toelaten de doelstelling van de emissiereductie van de broeikasgassen met 80 tot 95 % tegenover de niveaus van 1990, tegen 2050 te bereiken in het kader van de verlagingen die collectief gerealiseerd moeten worden door de ontwikkelde landen.
Positieve referentie kaart windtur bines - M ilieueffectenrapport
13
1 .3.3. Integratie van de positieve referentiekaart in het Belgische energiebeleid Op Belgisch niveau past de positieve kaart in het kader van de wet van 31 januari 2003 houdende de geleidelijke uitstap uit kernenergie voor industriële elektriciteitsproductie en van het plan van de Staatssecretaris voor energie goedgekeurd door de federale regering op 04 juli 2012 dat de stillegging van Tihange 1 uitstelt tot het jaar 2025. Dit betekent de definitieve stillegging van de verschillende Belgische reactoren, die voorzien is tegen het jaar 2025. In het kader van de Richtlijn 2009/28, heeft België ook haar nationaal actieplan op het vlak van hernieuwbare energie ingediend bij de Europese Commissie (november 2010) waarin uiteengezet wordt hoe in België de doelstelling kan worden bereikt van 13 % hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik in 2020. Daartoe voorziet het Belgische plan ondermeer het hernieuwbare deel in het Belgisch energieverbruik van 2020 op 20,9 % te brengen.
1 .3.4. Integratie van de positieve referentiekaart in het Waalse energie- en klimaatbeleid Op gewestelijk niveau past de positieve kaart in de continuïteit van het plan voor de duurzame beheersing van de energie tegen het jaar 2010, waar de Waalse regering in december 2003 acte van heeft genomen, en in de actualisering van het plan voor de duurzame beheersing van de energie tegen het jaar 2020, waar de Waalse regering in maart 2009 acte van heeft genomen. Voorts roept het Lucht-Klimaatplan, dat op 15 maart 2007 werd goedgekeurd door de Waalse regering, op tot "de ontwikkeling van de productie van groene energie met respect voor de kwaliteit van de lucht". De positieve kaart zal bijdragen tot het bereiken van deze doelstelling. De gewestelijke beleidsverklaring (GBV) van 2009 licht de doelstellingen toe van de Waalse regering op het vlak van energie en klimaat. In de GBV staat vermeld dat "de regering zich ertoe verbindt om [...] er tegen het jaar 2020 naar te streven dat 20 % van het eindverbruik afkomstig is van hernieuwbare bronnen". De GBV bepaalt dat "het vastleggen van de nieuwe quota... zal erop gericht zijn ten minste 8.000 GWh /jaar van hernieuwbare oorsprong te bereiken in 2020". De GBV preciseert tot slot dat "de Waalse regering zich ertoe verbindt, binnen de dynamiek die op gang is gebracht door het Lucht-Klimaatplan en het Plan voor de duurzame beheersing van de energie, een strategie te volgen die toelaat onze uitstoot met 30 % te verminderen tegen 2020 en met 80 tot 95 % tegen 2050." De concretisering van de positieve kaart zal bijdragen tot het bereiken van deze drie doelstellingen. Om deze verbintenis na te komen, heeft de regering op 4 december 2012 in eerste lezing een ontwerp van klimaatdecreet goedgekeurd dat doelstellingen vooropstelt op het vlak van emissiereductie van broeikasgassen op korte, middellange en lange termijn, en instrumenten wil invoeren om erop toe te zien dat deze doelstellingen daadwerkelijk worden bereikt. Conform deze tekst, wordt een Lucht-Klimaat-Energieplan voorbereid. Op 1 maart 2012 heeft de regering de quota van groenestroomcertificaten na 2012, definitief goedgekeurd, om te steven naar 20 % hernieuwbare energie, waarvan 8000 GWh/jaar Positieve referentie kaart windtur bines - M ilieueffectenrapport
14
hernieuwbare elektriciteit op Waalse bodem. Op 25 augustus heeft de Waalse regering zich akkoord verklaard met een jaarlijkse bijdrage van de onshore windenergiewinning op het Waalse grondgebied met een doelstelling van 4500 Wh/jaar tegen het jaar 2020, alsook met het principe van een jaarlijks traject om deze doelstelling te bereiken. Met het oog op het bereiken van de doelstelling van de GBV en om alle plannen die er betrekking op hebben coherent te maken, werd gestart met de ontwikkeling van een strategische visie op basis van meerdere vooraf uitgevoerde analyses: • de identificatie van de energie- en elektriciteitbehoeften van de verschillende sectoren van Wallonië tegen 2020; • de identificatie van de trajecten die mogelijk zijn op het vlak van rationeel energiegebruik, energie-efficiëntie en op het vlak van productie van energie uit hernieuwbare bronnen; • de evaluatie van de socio-economische impact van deze trajecten. Deze werkmethodologie werd voorgesteld aan de Waalse regering, die er op 13 december 2012 acte van heeft genomen. De positieve kaart past ook in het wettelijk kader van het Waals decreet van 12 april 2001 met betrekking tot de organisatie van de gewestelijke elektriciteitsmarkt alsook van het besluit van de Waalse regering van 30 november 2006 met betrekking tot de promotie van groene stroom.
1 .3.5. Integratie in het gewestelijk ontwikkelingsbeleid De positieve kaart kadert eveneens in het herzieningsproject van het gewestelijk ruimtelijk ontwikkelingsplan (GROP) dat op dit ogenblik onderworpen wordt aan de goedkeuring van de regering en waarvan de voorstellen van doelstellingen op 28 juni 2012 werden goedgekeurd door de Waalse regering. Dit document houdt rekening met de noodzaak om de productie van energie te integreren in het gewestelijk ontwikkelingsbeleid. Het voorstel van doelstelling II.5 beoogt "de energieveiligheid voor iedereen te verzekeren, de hernieuwbare energie te ontwikkelen en de infrastructuren aan te passen". In paragraaf b. van deze doelstelling "de productie van hernieuwbare energie verhogen" wordt overigens vermeld dat "het aandeel van de onshore windenergie geschat wordt op 4 500 GWh". De positieve kaart werd eveneens opgevat in de geest van de Europese Conventie met betrekking tot het Landschap van 20 oktober 2000 (ook Conventie van Firenze genoemd) waar Wallonië mee heeft ingestemd middels decreet van 20 december 2001.
Positieve referentie kaart windtur bines - M ilieueffectenrappor
2. Relevante aspecten van de milieutoestand en de ontwikkeling ervan als het plan niet wordt uitgevoerd.
Inleiding Wat is de reële bijdrage van de windenergie aan de uitstootreductie van broeikasgassen (BKG), aan de doelstelling van energetische economie en aan andere milieudoelstellingen? De ontwikkeling van hernieuwbare energie en meer specifiek van windenergie, past in een geheel van Europese, Belgische en Waalse beleidslijnen, die allemaal bedoeld zijn om onze uitstoot van broeikasgassen te verminderen en onze afhankelijkheid van fossiele grondstoffen en kernenergie te beperken. Het verwachte voordeel van de invoering van productiemiddelen van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen is een verlaagd verbruik van fossiele brandstoffen en kernenergie van het productiepark van elektriciteit, waardoor onze regio’s minder afhankelijk worden van de invoer van deze energievormen. Als gevolg van deze daling van de invoer van fossiele energie wordt ook een daling verwacht van de verontreinigende emissies die verband houden met de productie van elektriciteit. Er wordt uiteraard gedacht aan de verlaging van de uitstoot van CO2 en in die zin passen de beleidslijnen in verband met hernieuwbare energie in de bestrijdingspolitiek van de klimaatverandering. Het Belgische 'fossiele' elektriciteitspark ligt overigens aan de oorsprong van de uitstoot van andere verontreinigende stoffen zoals stikstofoxiden (NOx) en in mindere mate zwaveloxiden (SOx) of stof, die positief beïnvloed zal kunnen worden door een grotere penetratie van windenergie. De kerncentrales, tot slot, produceren radioactief afval waarvan het beheer problematisch blijft en de exploitatie ervan houdt een zeker risico in op ernstig kernongeval dat aanzienlijke gevolgen zou hebben voor de mensen en het leefmilieu in onze regio. De daadwerkelijke winst van windkracht op het vlak van het leefmilieu en de energie maakt echter het voorwerp uit van debatten tussen aanhangers en tegenstanders van deze technologie. De variabiliteit van de productie van windenergie, net als van de fotovoltaïsche zonne-energie en in mindere mate van riviercentrales noodzaakt dat bepaalde traditionele productiecapaciteiten gedeeltelijk in werking of in stand-by moeten worden gehouden, want ze moeten in staat zijn om het evenwicht van het net op ieder moment te verzekeren. De vraag die zich opdringt, is wat de impact is van een vergroting van het aandeel van de windenergie op het productiepark van de elektriciteit. In welke mate doet de hogere penetratiegraad van de productiemiddelen aan de hand van windenergie de uitstoot van BKG van productiepark van de elektriciteit dalen? Bestaan er overigens penetratiedrempels waarboven de milieuwinst van windenergie op het vlak van de uitstoot van broeikasgassen tenietgedaan wordt door de bijkomende uitstoot van het fossiele park?
Positieve referentie kaart windtur bines - M ilieueffectenrapport
16
2.1. Huidige stand van de wetenschappelijke kennis zoals blijkt uit de litteratuur In welke mate laat de grotere penetratie van windenergie toe om de uitstoot van broeikasgassen en andere luchtverontreinigende stoffen van de elektriciteitproductie van een land of van een gewest (in casu België of Wallonië) werkelijk te verlagen? Om deze vraag te beantwoorden, is de definitie van de geografische perimeter zeer belangrijk (Wiser et al., 2011). De fossiele producties en de bijbehorende uitstoot die de windenergie of iedere andere hernieuwbare energiebron kan doen afnemen, hangen af van de eigenschappen van het productiepark van de elektriciteit waar ze deel van uitmaakt. In het geval van België is het belangrijk om niet te vergeten dat het park in 2025 volledig kernenergievrij zal zijn. De doelstelling van deze sectie is het voorstellen van de belangrijkste conclusies van een hele waaier wetenschappelijke studies over dit onderwerp en het maken van een synthese ervan. We hebben ervoor gekozen om de verschillende studies in verband met deze kwesties voor te stellen in chronologische volgorde, die overeenstemt met een toenemend begrip van de impact van de windenergiewinning op de elektriciteitsnetten. Berger (2005) vergelijkt de CO2-uitstoot van een koppel "steenkoolcentrale – windturbines" met het gemiddelde van de uitstoot van het Belgisch elektriciteitspark. Berger (2005) besluit dat dit koppel "steenkoolcentrale – windturbines" minder efficiënt is op het vlak van CO2uitstoot dan het gemiddelde van het Belgisch elektriciteitspark. Deze sterk vereenvoudigde benadering, gebaseerd op gemiddelde emissies, werd niet overgenomen in andere studies die we hebben geraadpleegd. Hoewel de nota besluit dat het park dat op dat ogenblik bestond, minder CO2 uitstootte dan het hypothetische koppel "steenkool-windenergie" dat in overweging werd genomen, moet gepreciseerd worden dat dit niet overeenstemt met de Belgische of Waalse realiteit van nu of van 2005. In die periode waren er al STEG-centrales (stoom- en gasturbine) aanwezig in het elektriciteitspark. Men moet overigens opmerken dat de laatste steenkoolcentrale in 2010 werd gesloten. De nota behandelt ook niet de gevolgen van de variabiliteit en de relatieve onvoorspelbaarheid van de windenergie op het elektrisch rendement van de centrales die gebruik maken van fossiele brandstoffen (in België hoofdzakelijk aardgas), die toelaten het evenwicht tussen het aanbod van en de vraag naar elektriciteit te behouden. Deze kwestie komt echter aan bod in de meeste studies die we konden raadplegen. In het geval van onvoorziene afwezigheid/overmaat van wind, zullen de klassieke elektriciteitscentrales (in België vooral centrales op aardgas) deze schommelingen moeten compenseren door veranderingen van hun productieregime. Deze snelle verschillen in hun werkingsregime kunnen rendementsverliezen tot gevolg hebben van de fossiele elektriciteitscentrales. Dat is wat men het cycling fenomeen noemt. Het is dus nodig om de omvang van de rendementsverliezen als gevolg van de cycling te kennen. Zijn ze dermate nadelig dat ze de uitstootreductie van BKG die gekoppeld is aan de productie van windenergie, teniet kunnen doen? Er werden meerdere studies gewijd aan deze vraag. De Groot et al. (niet gedateerd) ontwikkelt een louter theoretische benadering door verschillende niveaus te veronderstellen van de vermindering van het gemiddelde rendement van een back-up centrale op steenkool vanwege het cycling fenomeen. In deze theoretische oefening wordt de verlaging van de uitstoot van BKG nul als het rendementverlies van de hypothetische steenkoolcentrale met 10 % daalt (van 55,0 % naar 45,3 %). De auteur erkent dat zijn benadering theoretisch is en besluit dat het noodzakelijk is om reële gegevens te verzamelen om verder te gaan in de Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
17
analyse. Soens (2005) maakt een fijnere analyse door een model te maken van een elektriciteitspark voor toenemende penetratiegraden van windenergie. In zijn analyse beperkt Soens (2005) de penetratie van de windenergie tot 700 MW omdat, vanuit zijn oogpunt, slechts een fractie van een pomp-/turbinecentrale zoals die van Coo de back-up van de windenergie kan verzekeren. Voor dit vermogen van 700 MW, schat Soens (2005) dan dat de verlaging van de CO2uitstoot gelijk is aan 1,54 1 03 ton/jaar/MW. Boven deze penetratiegraad van 700 MW, is Soens (2005) van mening dat het nodig is om de back-up van de windenergie te verzekeren door thermische centrales en dat het cycling fenomeen het rendement van de back-up centrales naar beneden haalt, zodat de winst op het vlak van CO2-uitstoot gekoppeld aan de productie van windenergie tenietgedaan wordt door de bijkomende uistoot van deze centrales. Verduidelijkt moet worden dat dit standpunt van Soens (2005), dat veronderstelt dat enkel de pomp/turbinecentrales in staat zijn om de back-up van de windturbines op doeltreffende wijze te verzekeren, ruim overdreven lijkt en in ieder geval niet gevolgd wordt door de andere studies die we geraadpleegd hebben. Delarue et al. (2009) bestudeert de impact van de windenergie op een hogere penetratiegraad (1500 MW) er, zoals alle andere studies die we geraadpleegd hebben, van uitgaande dat de back-up van de windenergie verzekerd kan worden door een reeks elektriciteitscentrales, waaronder thermische centrales. Delarue et al. (2009) bestudeert specifiek het effect van de voorspellingsfouten van de windsnelheid. In het geval van deze studie wordt de emissiereductie van BKG geschat op 1,24 103 ton/jaar/MW. De studie toont ook aan dat dit cijfer zeer weinig gevoelig is voor de voorspellingsfouten van de windsnelheid. Gross et al. (2006) maakt een overzicht van de literatuur en besluit dat de winst op het vlak van vermindering van het verbruik van fossiele brandstoffen en op het vlak van uitstootreductie van BKG voor het Britse geval reëel zijn, zelfs voor hoge penetratiegraden van de windenergiecapaciteit (>20 %). De studie preciseert dat de rendementverliezen binnen de marges liggen van een verwaarloosbare waarde tot een niveau van 7 % van de maximaal realiseerbare besparing door de totale vervanging van een 'fossiele' MWh door een MWh windenergie. Het wetenschappelijke rapport van het IPCC (Wiser et al., 2011) over de windenergie geeft een breed overzicht van de bestaande literatuur. Het rapport besluit dat de rechtstreekse impact van de aanwezigheid van windturbines in het productiepark van elektriciteit wel degelijk een emissiereductie is van de luchtverontreinigende stoffen en van de BKG in het bijzonder. Wiser et al. (2011) is van mening dat de reële winst op het vlak van CO2-besparing afhangt van de bijzondere situaties van elk productiepark van elektriciteit. In het algemeen genomen is Wiser et al. (2011) van mening dat het in 2009 wereldwijd geïnstalleerde windenergievermogen van 160 GW 340 TWh elektriciteit heeft geproduceerd en toegelaten heeft om 0,2 Gt CO2 te besparen in de loop van datzelfde jaar, hetzij 588 kg CO2 / MWh. Deze studie beoordeelt ook de impact van de veranderlijkheid en van de beperkte voorspelbaarheid van de productie van windenergie op de prestaties van de centrales die bestemd zijn om het evenwicht van het net te verzekeren (hoger genoemd cycling fenomeen). Wiser et al. (2011) verwijst expliciet naar (Gross et al., 2006) en naar de resultaten die hierboven reeds werden voorgesteld. Wiser et al. (2011) citeert ook een andere studie die deze kwestie aanhaalt en die besluit dat het efficiëntieverlies op het vlak van de uitstoot beperkt is en tussen 3 en 8 % ligt voor een penetratiegraad van de Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
18
windenergie van 12 %. De waardemarge wordt verklaard door de verschillende eigenschappen van de centrales die in de toekomst gebouwd zouden kunnen worden. Guttierez et al. (2013) heeft voor het jaar 2011 de situatie bestudeerd van het Spaanse productiepark van elektriciteit, dat gekenmerkt wordt door een zeer hoge penetratiegraad van windenergie. De studie is gebaseerd op de exploitatie van de reële cijfers van het Spaanse productiepark. Ze besluit dat de emissiereducties van broeikasgassen als gevolg van de grote penetratie van de windenergie significant zijn en in geen geval zwak of negatief. Guttierez et al. (2013) signaleert echter dat voor zeer hoge injectieniveaus van windenergievermogen, de besparing van CO2-uitstoot per MWh windenergie lichtjes daalt. Voor een injectieniveau van windenergievermogen in het net van 20 % (gemiddelde waarde op uurbasis), ligt de besparingsfactor van CO2 per geproduceerde MWh windenergie in de orde van 95 %. Voor een zeer hoog injectieniveau van windenergie van 50 %, ligt deze factor in de orde van 80 %. Op Waals niveau worden de schommelingen van de elektrische lading van het net opgevangen door centrales van het STEG-type, gasturbines en klassieke thermische centrales. Het zijn vooral de STEG-centrales die de back-up van het net verzekeren. Zo hebben de STEGcentrales in 2010 88 % geproduceerd van de elektriciteit van deze back-up centrales. In een context van progressie van de windenergieproductie in Wallonië, is het interessant om hun gedrag te observeren om na te gaan of ze erdoor beïnvloed worden. Daartoe kan men zich, ondermeer, baseren op de gegevens die werkelijk vermeld staan in de voor Wallonië gepubliceerde energie-audits (ICEDD, 2012). Zelfs al zou een dermate gedetailleerde analyse zoals deze die werd gemaakt door Guttierez et al. (2013) relevant zijn, toont de volgende grafiek in ieder geval aan dat de ontwikkeling van de windenergie zeker niet gepaard gaat met een achteruitgang van het gemiddelde rendement van de Waalse STEG-centrales. 57%
1200
55%
1000
53%
800
51%
600
49%
400
47%
200 2002
45%
2003
2004
2005
2006
Rendement TGV
2007
2008
2009
2010
2011
Production éolienne [GWh]
0
Figuur: Evolutie van het rendement van de STEG-centrales en van de windenergieproductie in Wallonië
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
19
Tot slot buigen bepaalde studies zich over de grijze energie en de indirecte uitstoot die toegerekend moeten worden aan de verschillende technologieën voor de productie van elektriciteit en in het bijzonder de windenergiewinning. De AMPERE Commissie schatte reeds in 2000 dat deze emissies zeer gering waren vergeleken met de gemiddelden van de fossiele productie (bijna 40 keer lager dan een STEG-centrale, uitgaande van een jaarlijkse werkingsduur van de windturbines van 2200 uur). Andere studies (Eurelectric, European Environmental Agency 2012, Wiser et al., 2011) lijken te bevestigen dat de indirecte uitstoot van de windenergiewinning gering en zelfs verwaarloosbaar is (in de orde van 10 g CO2/geproduceerde kWh windenergie).
2.2. Hernieuwbare alternatieven voor windenergie Eerder dan een beroep te doen op windenergie ten belope van 4500 GWh/jaar om de doelstellingen te bereiken die werden vastgelegd in de GBV (8000 GWh/jaar groene elektriciteit), zou men het gebruik van andere vormen van groene stroomopwekking kunnen maximaliseren, zoals de hydro-elektriciteit, de off-shore windturbines, de fotovoltaïsche zonne-energie of nog de biomassa-energie, ondermeer via ‘klassieke’ elektriciteitscentrales op houtpellets. Er moet echter worden aan herinnerd dat het Waalse potentieel aan hydro-elektriciteit reeds grotendeels geëxploiteerd wordt, waardoor er zeer weinig plaats overblijft voor nieuwe capaciteit. De fotovoltaïsche zonne-energie heeft over het algemeen dan weer hetzelfde wisselvallige karakter en relatieve onvoorspelbaarheid als de windenergie, terwijl de typische gebruiksduur van de fotovoltaïsche panelen (van de orde van 850 uur) veel korter is dan deze van de windturbines (van de orde van 2200 uur). De productie van 3000 GWh extra groene stroom (zie hieronder) zou dan ook de plaatsing vereisen van zo’n 500.000 bijkomende residentiële fotovoltaïsche installaties (d.w.z. ongeveer één op drie Waalse gezinnen) uitgaande van een fotovoltaïsch omzettingsrendement van 15 % en een gemiddelde paneeloppervlakte gelijk aan 40 m2 (installatie van 5 kWc). Het gebruik van biomassa voor energiedoeleinden maakt dan weer het voorwerp uit van hevige debatten wat de duurzaamheid ervan betreft. Een veralgemening of zelfs een te sterke uitbreiding van dit gebruik van de biomassa zou immers als gevolg hebben dat de druk op het akkerland voor de voedselproductie verhoogd wordt, dat de risico’s op verandering van bestemming van de grond groter worden, ten koste van de biodiversiteit en dat de toegang tot het gebruik van biomassa-grondstoffen (papierindustrie, groene chemie, ...).beperkt wordt. Uitgaande van een elektriciteitcentrale met een rendement van 40 %, zou voor de productie van 3000 GWh groene stroom de verbranding nodig zijn van 7500 GWh biomassa of nog 1,5 miljoen ton houtpellets die heel wat logistiek vereisen (manutentie, transport). Uitgaande van een jaarlijkse energieproductie van biomassa van 6 GWh/km2 (APERe, 2006), zouden 1250 km2 energiegewassen aangeplant moeten worden, ofwel nog 17 % van de Waalse landbouwoppervlakte om aan deze houthoeveelheden te komen. Hoewel men kan veronderstellen dat de uitstoot van BKG gekoppeld aan de productie van elektriciteit uit biomassa relatief gering is, kan deze vanuit klimaatoogpunt niet beschouwd Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
20
worden als niet bestaand, aangezien rekening gehouden moet worden met de indirecte uitstoot die gepaard gaat met de oogst, de voorbereiding en het transport van de biomassa of de veranderingen van de bestemming van de grond. Zelfs in het geval van de gecentraliseerde productie-installaties van elektriciteit, leidt de verbranding van de biomassa tot andere atmosferisch emissies (fijn stof) die schadelijk zijn voor het leefmilieu en voor de gezondheid van de mens, die bij de productie van windenergie vermeden kunnen worden.
2.3. Conclusies Zoals aangegeven door Wiser et al. (2011) hangt de milieuwinst op het vlak van atmosferische emissies die men kan verwachten van windturbines voor elektriciteitsopwekking, af van het elektriciteitspark waarin deze toestellen geïntegreerd worden. Wij hebben er hypothetisch voor gekozen om ervan uit te gaan dat de Waalse windenergiewinning opgenomen zal worden in het Belgisch productiepark en dus in het vooruitzicht van de voorziene stillegging van de kerncentrales tegen het jaar 2025. De productie van 4500 GWh stemt overeen met ongeveer 2000 MW geïnstalleerd windturbinevermogen en zal zo’n 10 % vertegenwoordigen van het vermogen van 20,4 GW van het Belgisch elektriciteitspark in 2020 (Federaal Planbureau 2011 – scenario 20/20). Aangezien de productie door windturbines hoofdzakelijk de elektriciteitsproductie vervangt van een reeks eenheden die vooral bestaan uit aardgascentrales van het STEG-type, kan de winst op het vlak van CO2-uitstoot van de windturbines ingeschat worden aan de hand van de vermeden emissies van deze aardgascentrales (de referentiewaarde die gehanteerd wordt door de CWAPE in het kader van het mechanisme van de groenestroomcertificaten bedraagt 456 kg CO2/MWh) (CWAPE, 2005). Bij het lezen van de laatste studies die specifiek handelen over deze kwestie, blijkt dat de winst op het vlak van verbruik van fossiele brandstoffen en dus van uitstoot van BKG, reëel is. Voor hoge tot zeer hoge injectieniveaus van windenergievermogen (tot 50 %), zijn de emissiereducties niet helemaal in verhouding tot de oorspronkelijke elektriciteitsproductie, aangezien rekening gehouden moet worden met de rendementsverliezen van de fossiele centrales door het cycling fenomeen. Ondanks dit fenomeen kan men ervan uitgaan, verwijzend naar de synthese van de literatuur door het IPCC (Wiser et al., 2011) en de recentste studie (Guttierez et al., 2013), dat zelfs voor injectieniveaus van windenergievermogen van 20 % tot 50 %, de Waalse productie van windenergie de atmosferische uitstoot van het elektriciteitspark aanzienlijk zal verlagen. Naar analogie met de Spaanse toestand en bij gebrek aan wetenschappelijke Belgische studies, kan men een besparing veronderstellen op jaarbasis die ten minste tussen 80 % en 95 % zal liggen van de emissies die geproduceerd zouden zijn door de thermische referentiecentrales die vervangen werden door windturbines (de referentie-STEG). Het Spaanse vermogen van de windturbines vertegenwoordigt immers 22 % van het elektriciteitspark van 2011 1. Dat van het Waalse windturbinepark zal 10 % vertegenwoordigen van het Belgische totaal in 2020 en volgens het scenario 20/20 (Federaal Planbureau, 2011) zal het Belgische windturbinepark (inclusief off-shore) in 2020 19 % vertegenwoordigen van het Belgisch totaal. Een gelijkaardige studie als deze van (Guttierez et al., 2013) zou echter nodig zijn in het geval van 1
Gegevens Eurostat
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
21
België of van Wallonië om de juiste emissiereducties van BKG te kennen voor gelijkaardige penetratiegraden van de windenergie. De windenergie zou ook en voor grote penetratiegraden de stopzetting kunnen impliceren van bepaalde base load centrales. Deze verzekeren de elektrische basislading en hebben dus een zeer stabiel productieniveau. In dat geval zou de milieuwinst dus afhankelijk zijn van de structuur van het base load elektriciteitspark. Tegen 2025 zou het kunnen gaan om de kerncentrales. Als deze vervangen worden door centrales die fossiele energiebronnen verbranden, zou een bijkomende CO2-uitstoot geproduceerd kunnen worden als overgang. Als ze vervangen worden door centrales op biomassa, zou geen enkele bijkomende emissie van CO2 geproduceerd worden. Na 2025, in het kader van de wet op de uitstap uit kernenergie, zullen alle elektriciteitscentrales die de base load verzekeren in België van het thermische type zijn (fossiele brandstoffen en/of eventueel biomassa). In deze configuratie laat de windenergie ook toe om BKG-emissies van de fossiele base load centrales die stilgelegd zouden worden, te besparen. We wijzen er echter op dat het penetratieniveau van de windenergie die de stillegging van base load centrales impliceert, op dit ogenblik niet gekend is en nog altijd het voorwerp uitmaakt van onderzoeken, ondermeer door de operators op de markt 2. Men kan overigens ook rekening houden met de indirecte emissies die gekoppeld zijn aan de levenscyclus van de windturbines. Het emissiecijfer van de Waalse STEG-centrales dat gehanteerd wordt door de CWaPE, 456kg CO 2 /MWh, houdt zelf rekening met de indirecte emissies die gekoppeld zijn aan de winning en aan het transport van aardgas. Op basis van het overzicht van de literatuur dat wij konden maken, liggen deze indirecte emissies in de orde van 10 g CO2 equivalent / geproduceerde MWh. Voor een productie van windenergie van 4500 GWh/jaar in 2020 en volgens de hypothese van de analogie met de Spaanse situatie, kan men er redelijkerwijze van uitgaan dat de besparingsfactor van CO2 teweeggebracht door de windturbines, ten minste tussen 80 en 95 % ligt van de BKG-uitstoot van een door een STEG in Wallonië geproduceerde MWh (456 kg CO2 / MWh) waar 10 g CO2 / MWh afgetrokken moet worden om rekening te houden met de indirecte emissies. De totale besparing van CO2 gekoppeld aan de productie van windenergie zou tussen 355 en 423 kg CO2/MWh 3 liggen. Het is moeilijk in te schatten wat de Waalse productie van windenergie zou zijn zonder windenergiekader en positieve kaart. Wij veronderstellen hypothetisch dat de productie van windenergie in 2020 in dat geval beperkt zou zijn tot de productie van de masten in werking, in opbouw en vergund op 31 december 2012 4 . Volgens deze hypothese zou het in 2020 geïnstalleerde windenergievermogen gelijk zijn aan 683 MW voor een geschatte jaarlijkse productie van 1.506.030 MWh, die we kunnen afronden naar 1500 GWh. We kunnen dan een marge geven van de besparing van CO2 die toegewezen kan worden aan de bijkomende productie van 3000 GWh door ongeveer 600 nieuwe windturbinemasten in 2020. Deze cijfers worden samengevat in de volgende tabel.
2 3
Persoonlijke mededeling 355 = 456 x 0,8 -10 4
Volgens de cijfers meegedeeld op de site van de facilitator van windenergie op 22 mei 2013 http://eolien.be/sites/default/imageuser/file/130115liste%20projets%20publics.pdf Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
22
Tabel 1: Verwachte besparingsmarge van CO2 door de jaarlijkse productie van 3000 GWh elektriciteit uit windenergie Jaarlijkse productie Besparingsfactor van CO2-besparing in windenergie [GWh] CO2 [kg/MWh] 2020 [ton] Besparingsfactor van CO2 van 80 % Besparingsfactor van CO2 van 95%
3000
355
1.065.000
3000
423
1.269.000
Uitgaande van de referentie van een STEG-centrale met een elektrisch rendement van 55 % (CWAPE, 2005) en gebruik makend van de gemiddelde emissiefactoren van de elektrische centrales op aardgas voorgesteld door het European Environmental Agency (2010) kunnen ook de NOx- en CO-emissies worden geschat die vermeden worden door de bijkomende productie van 3000 GWh elektriciteit uit windenergie. De NOx-emissies die vermeden kunnen worden, zouden 3000 ton bedragen en neerkomen op 770 ton voor de CO-uitstoot, in 2020. Punt 6.1 van dit document behandelt de effecten van de windturbines op de biodiversiteit, de fauna en de flora op gewestelijke schaal. Er moet echter aan herinnerd worden dat de klimaatverandering zelf geïdentificeerd wordt als één van de hoofdoorzaken van het verlies aan biodiversiteit op lokale (Marbaix et al, 2004) of wereldwijde (Millennium Ecosystem Assessment, 2005, IPCC, 2002, Climate Change and biodiversity) schaal. Vanuit dit oogpunt zou een CO2-emissiereductie van het Belgische elektriciteitspark een positieve bijdrage kunnen leveren tot de bescherming van de biodiversiteit op Waals, Belgisch en mondiaal niveau. Een gelijkaardige redenering kan gemaakt worden met betrekking tot de gezondheid van de mens. Door de klimaatverandering zullen er in de zomer vaker hittegolven zijn die gekoppeld zullen zijn aan een toename van de morbiditeit en van de mortaliteit van de gevoelige personen. De gemiddelde temperatuurstijging die we wellicht in onze streken zouden kennen, zal het risico verhogen op het oplopen van bepaalde aandoeningen zoals de ziekte van Lyme (Marbaix et al, 2004). Om het voordeel voor het leefmilieu te maximaliseren, moeten de rendementsverliezen die zouden kunnen voortvloeien uit het cycling fenomeen, echter tot een minimum worden beperkt. Vanuit dit oogpunt zal het nodig blijven om de voorspelbaarheid van de windenergieproductie te verbeteren. Het zal ook nodig zijn om te blijven nadenken en onderzoek te doen over de beste manier om deze toenemende productiepercentage van groene elektriciteit te integreren, zoals de REDI-werkgroep (Réseaux Electriques Durables et Intelligents) gestuurd door de CWAPE, dat gedaan heeft in 2011 (CWAPE, 2012). De wisselvalligheid en de onvoorspelbaarheid van de windenergie moeten immers niet noodzakelijk uitsluitend beheerd worden door vermogenwisselingen van eenheden die werken op fossiele brandstoffen. De REDI-werkgroep stelde het actieve beheer van de vraag voor om zowel de overschotten als de tekorten in de windenergieproductie op te vangen, naast voorwaardelijke aansluitingen om de eventuele overschotten van windenergieproductie te behandelen op de ogenblikken van congestie van het netwerk (zie ook punt 6.6 met betrekking tot de impact op de elektriciteitsnetten). Men zal ook naar oplossingen moeten blijven zoeken voor de opslag van elektriciteit, zowel gecentraliseerd (pompeenheden) als gedecentraliseerd (batterijen) en de onderlinge verbindingen van het Belgisch elektriciteitsnet met zijn buitenlandse tegenhangers zullen Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
23
versterkt moeten worden om de ontbrekende/overtollige hoeveelheden elektriciteit die gegenereerd worden door de hernieuwbare productiemethoden, te kunnen importeren/exporteren.
2.4. Geciteerde referenties APERe, 2006, Renouvelle n° 18 Berger A., Décembre 2005, Note de travail : Eoliennes, Energie et CO2 en Belgique Bureau Fédéral du Plan, 2011, Perspectives énergétiques pour la Belgique à l’horizon 2030 CWAPE, 2005, Décision CD-5j1 8-CWAPE relative à la définition des rendements annuels d’exploitation des installations modernes de référence. CWAPE, 2012, Rapport final REDI “les priorités en matière de réseaux” de Groot K., le Pair C., The hidden fuel costs of wind generated electricity, Delarue E., Luickx P.J., d’Haeseleer W.D., 2009, The actual effect of wind power on overall electricity generation costs and CO2 emissions Eurelectric, 2011, Life cycle assessment of electricity generation European Environmental Agency, 2010, Air pollutant emission inventory guidebook (1.A.1 Combustion in energy industries) European Environmental Agency, 2012, Life cycle analysis emissions of energy technologies for electricity production Gross R., Heptonstall P., Anderson, D., Green T., Leach M., Skea J., March 2006, The costs and impacts of intermittency Gutierrez - Martin F, Da Silva-Alvarez R.A., Montoro-Pintado P., 2013, Effects of wind intermittency on reduction of CO2 emissions: the case of the Spanish power system ICEDD, 2012, Recueil de statistiques énergétiques de la Wallonie 2000 – 2010 (téléchargeable à l’adresse http://www.icedd.be/atlasenergie/) IPCC, 2002, Climate Change and biodiversity Rapport de synthèse de la Commission AMPERE, 2000 Marbaix Ph, van Ypersele J-P (à la demande de Greenpeace), 2004, Impacts des changements climatiques en Belgique Millennium Ecosystem Assessment, 2005. Ecosystems and Human Well-being: Biodiversity Synthesis, World Resources Institute, Washington, DC. Soens Joris, 2005, Impact of wind power in a future power grid Wiser R., Yang Z., Hand M., Hohmeyer O., Infield D., Jensen P.H., Nikolaev V. , O’Malley M., Sinden G., Zervos A., 2011, Wind energy. In IPCC special report on renewable energy sources and climate change mitigation
Carte positive de référence éolienne - Rapport d’incidences environnementales
24
3. Milieukenmerken van de zones die behoorlijk getroffen kunnen worden. 3.1. Welke zijn de grote zones van Wallonië waar het windturbineprogramma betrekking op heeft? De belangrijkste zones die aanzienlijk getroffen kunnen worden, kunnen geschematiseerd worden door enkele assen (in een blauwe volle of streepjeslijn) door op de kaart (2.4 van het methodologisch dossier) de gunstige zones aan te geven als volgt:
Conform het beschikbare windpotentieel bevinden de grote winningsplaatsen van windenergie zich op de grote agrarische plateaus van Wallonië, met name (van west naar oost), vanaf de Scheldevlakte van Doornik en het laag leemplateau tot is Haspengouw (1), het middenplateau van de Condroz (2), het hoogplateau van de centrale tot hoge Ardennen (3). Een andere winningsplaats in laagplateau dat tot de meest significante behoort, is HautPays (4) dat verder uitloopt in het Land van Beaumont. Twee zwakkere plaatsen in depressies zijn de Fagne (5), plaatselijk de Famenne, alsook de depressies van Belgisch Lotharingen (6).
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
25
Men mag echter niet vergeten dat de afbakening van de gunstige zones ook voortvloeit uit het aftrekken (zie punt 5) van de gedefinieerde uitsluitingszones om grote gevolgen voor de bevolking en het leefmilieu te vermijden, eveneens rekening houdend met de grote zones met luchterfdienstbaarheden. De luchthavens, vliegterreinen en ulv-vliegvelden zoeken immers naar dezelfde types windvoorwaarden als deze die nodig zijn voor de productie van elektriciteit uit windenergie en vormen dus hun grote concurrenten wat het grondgebied betreft.
3.2. Hun belangrijkste gemeenschappelijke milieukenmerken De belangrijkste milieukenmerken van deze grote oppervlakten gunstige zones of assen van de winning van windenergie kunnen als volgt worden samengevat:
Vanuit het oogpunt van de menselijke bewoning, voor de zes grote assen die werden vermeld, stemmen deze gebieden hoofdzakelijk overeen met de grote akkerbouwgebieden voor de drie noordelijke assen en weideland voor de meer zuidelijk gelegen assen. Ze omvatten dus kleine steden en dorpjes, verspreid over hun rurale milieu. Over het algemeen zijn deze ruimten productieve velden, die minder gekoppeld zijn aan het toerisme dat zich dan weer concentreert in de valleien en de gebieden met een meer uitgesproken reliëf. Zoals overal in België is de stad echter niet veraf en heeft de peri- of rurbanisatie (verdergaand) nieuwe woonpopulaties naar het platteland gebracht. Deze plattelandszones zijn echter minder dichtbevolkt dan de meer verstedelijkte regio’s nabij de grote steden. Vanuit akoestisch oogpunt zijn deze plattelandsgebieden ook hoofdzakelijk stille gebieden. Want hoewel, zoals overal in België, de autosnelweg nooit veraf is, bevinden deze grote gebieden zich hoofdzakelijk tussen de grote wegennetten. Deze ligging verklaart grotendeels de bijzondere gevoeligheid die deze zones kunnen vertonen op akoestisch vlak. Vanuit visueel oogpunt hebben deze "grote ruimten" van Wallonië meestal weidse vergezichten, die als gevolg hebben dat ze de visuele impact van de aanwezigheid van windturbines eerder "verspreiden" dan te "concentreren" tot beperkte vergezichten. Deze weidse vergezichten kunnen meer dan elders het gevoel geven van een sterke visuele pregnantie van de windturbines. Op landschapsniveau hebben deze gebieden het kenmerk gemeen dat ze grote landschapshorizonten hebben, met eindeloze vergezichten, die open gelaten worden door de akkerbouw die slechts weinig te lijden hebben onder boombegroeiing en vanaf de voorgrond tot aan de horizon de moderne structuren van de windturbines zichtbaar maken, waardoor deze meer opvallen dan in meer gesloten landschappen met minder verreikende vergezichten.
Vanuit het oogpunt van de bodem, zijn in deze gebieden de beste landbouwbodems van Wallonië geconcentreerd, die gevaloriseerd worden door akkerbouw, zelfs indien de voeten van de windturbines minieme oppervlakten innemen.
Op het niveau van de biodiversiteit van deze landbouwproductiezones, is de floristieke laag op de bodem hoofdzakelijk "productief" en is deze dus weinig gediversifieerd vanuit ecologisch oogpunt. Het is eerder de avifauna die deze grote open gebieden het best valoriseert, door soorten die specifiek zijn voor agrarische plateaus, zoals geïllustreerd wordt aan de hand van de volgende kaart (figuur 5) uit de nota van DEMNA –Aves van juni 2010. Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
26
Figuur 5: gevoeligheidszones die verband houden met het belang voor de vogels van de agrarische milieus
Kortom, de zones die mogelijk in aanmerking komen voor de ontwikkeling van het windturbineprogramma in Wallonië, zijn landbouwgebieden op rijke bodems, niet ver van de steden gelegen, die aantrekkelijk zijn om te wonen. Het zijn grote open landschappen, waar het stil is en waar een specifieke avifauna zijn habitat heeft. Deze windrijke gebieden worden ook bij voorkeur gekozen voor luchthavens. Dit zijn allemaal parameters die hun gevoeligheid voor de winning van windenergie typeren.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
4. Milieuproblemen die gekoppeld zijn aan het plan, in het bijzonder deze bedoeld door de richtlijnen 79/409 en 92/43 (Natura 2000)
Het Natura 2000-netwerk (N2000) is ontstaan uit twee Europese richtlijnen die dateren van 1979 en 1992. De zogenaamde "Vogel"-richtlijn 79/409/EEG beoogt de invoering van beschermmaatregelen van de vogels, waaronder met name de bescherming van de soorten en het creëren van speciale beschermingszones (SBZ). De zogenaamde "Habitat"richtlijn 92/43/EEG stelt de aanleg voor van een N2000-netwerk dat bestaat uit sites met de typen natuurlijke habitats die vermeld worden in bijlage I en de habitats van de soorten die vermeld staan in bijlage II. Deze sites worden speciale beschermingszones (SBZ) genoemd. Het N2000-netwerk wordt gevormd door de speciale beschermingszones en de speciale instandhoudingszones op elkaar te leggen. De twee Europese richtlijnen werden omgezet naar Waals gewestelijk recht door het decreet van 6 december 2001 dat de wet op het natuurbehoud die werd goedgekeurd op 12 juli 1973, wijzigt. Nadat ze werden geïdentificeerd, in kaart gebracht en geïnventariseerd, hebben de N2000-sites het voorwerp uitgemaakt van een aanduidingsbesluit waarin de biologische uitdagingen gedefinieerd worden, alsook de preventieve maatregelen die moeten worden genomen om de achteruitgang van de staat van behoud van de sites te vermijden. Deze aanduidingsbesluiten worden op dit ogenblik onderworpen aan een openbaar onderzoek. Volgens artikel 6 van de richtlijn 92/43/EEG, mag een project niet worden gerealiseerd als het de soorten en habitats die beschermd zijn in de zin van de Europese richtlijnen, significant beïnvloedt. Er mogen enkel compensatie- of verzachtingsmaatregelen worden voorgesteld als er geen alternatief voorhanden is. Met betrekking tot deze richtlijnen stemt de parameter van de gekozen cartografie overeen met de laag van het N2000-net. Op de positieve kaart zijn alle Natura 2000-zones aangeduid als volledige uitsluitingszone, wat hen dus een hoog beschermingsniveau verleent. Het moet echter vermeld worden dat het Waalse N2000-net niet alle habitats en soorten omvat van gemeenschappelijk belang die aanwezig zijn op het Waalse grondgebied. De twee richtlijnen bevelen echter aan dat de lidstaten deze soorten en habitats ook buiten het N2000net beschermen (European Union, 2011). Gelet op het aantal soorten en de verspreiding van sommige ervan, zijn de gegevens met betrekking tot deze soorten en habitats echter niet allemaal op gewestelijke schaal beschikbaar of in kaart gebracht. Het zijn dan ook de milieueffectenstudies van de projecten op lokale schaal die de inventarissen moeten opmaken en er geval per geval rekening mee houden.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
28
5. Relevante doelstellingen inzake milieubescherming en de wijze waarop rekening wordt gehouden met die doelstellingen en de milieuoverwegingen bij de voorbereiding van het plan De inachtneming van de milieubeschermingsdoelstellingen op de positieve referentiekaart.
5.1. Principe In het kader van de opstelling van een positieve referentiekaart van de Waalse windenergie, is de cartografie van de territoriale en milieubeperkingen bedoeld om op de schaal van Wallonië, de zones af te bakenen waar de inplanting van windturbines met een groot vermogen aanvaardbaar is ten aanzien van de andere territoriale en milieuproblemen. Het gaat dus wel degelijk om een regionale logica en strategische planningschaal en niet het vastleggen van de realisatieprojecten (wat vereist dat rekening wordt gehouden met de kenmerken die eigen zijn aan de projecten en met de analyses op lokale schaal).
5.2. Methode In het kader van de opstelling van de positieve kaart van de "gunstige zones" en van de "kavels" werden de cartografische lagen van alle relevante, ruimtelijk lokaliseerbare, territoriale en milieubeperkingen geïntegreerd, om te vermijden dat onaanvaardbare milieueffecten gegenereerd worden. Door vanaf het ontwerp van de kaart rekening te houden me de relevante milieubeperkingen, worden de delen van het grondgebied waarvan het gebruik voor windturbineprojecten onaanvaardbare milieueffecten al gevolg zouden kunnen hebben, uitgesloten uit de voor de ontwikkeling van de winning van windenergie "gunstige zones". Het is dus wel degelijk een anticiperende en vermijdende cartografische methode door de planning, van de niet-aanvaardbare milieueffecten van de programmering van de ontwikkeling van de grote windturbineparken in Wallonië ten belope van een doelstelling van 4500 GWh/jaar tegen 2020. Iedere beperking maakt het voorwerp uit van een beschrijving en van een cartografie van de criteria ervan.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
29
5.3. Families, criteria, graden en types beperkingen De territoriale en milieubeperkingen werden geformuleerd aan de hand van 40 criteria en cartografische lagen, gegroepeerd volgens onderstaande 9 families: 1.
Kwaliteit van de leefomgeving van de bewoners
2. 3. 4. 5.
Respect voor de reglementaire bestemmingen van het gewestplan Veiligheid van de grote transport- en waarnemingsinfrastructuren Preventie van de grondwater- of geotechnische risico’s Burgerlijke en militaire luchterfdienstbaarheden
6. 7. 8. 9.
Bescherming van het onroerend erfgoed Bescherming van het natuurlijk erfgoed Landschapsbehoud Andere technische en productieve beperkingen
Er werd een onderscheid gemaakt tussen drie types beperkingen: - juridisch (reglementaire conformiteit van bestemming); - technisch (op erkende technische of wetenschappelijke basis); - strategisch (op basis van een prioritaire doelstelling, buiten de ontwikkeling van windenergiewinning). Aan elk criterium is een beperkingsgraad gekoppeld: - de volledige uitsluiting van inplanting van windturbines; - de gedeeltelijke uitsluiting, uitdrukking van een potentialiteit die slechts gevalideerd kan worden middels lokale analyse; De volledige uitsluiting vertaalt een ongeschiktheid van inplanting van windturbines; deze vloeit voort uit beperkingen die betrekking hebben op: - een niet aanvechtbare juridische onverenigbaarheid van de bestemming (juridische uitsluiting); - een technische onverenigbaarheid van de inplanting in een logica van het garanderen van de veiligheid van de goederen en van de personen (technische uitsluiting); - een strategische onverenigbaarheid, door erkenning van een kwaliteitsdoelstelling waarvan het belang hoger geacht wordt dan dat van de ontwikkeling van de windenergiewinning of door de keuze om te beantwoorden aan een andere behoefte dan de ontwikkeling van windturbines op de plaats in kwestie (strategische uitsluiting). De gedeeltelijke uitsluiting vertaalt een gevoeligheid van het betrokken grondgebied, wat een compromis vereist tussen het potentieel en de beperking, dat enkel kan voortvloeien uit een specifieke lokale analyse of de raadpleging van een gespecialiseerde instantie, zoals bijvoorbeeld: een milieubeperking waarvan de cartografische afbakening niet benaderd wordt en waarvan de verfijning de kennis vereist van de bijzondere kenmerken van het windturbineproject of van de lokale omstandigheden (hoge technische of strategische gevoeligheid); - een juridische, technische of strategische beperking die bevestigd/ontkracht moeten worden door specifiek onderzoek en aanvullende raadpleging van een gespecialiseerde instantie (Landsverdediging, DGTA, Belgocontrol, CRMSF, DGO3, DGO1, Infrabel, IBPT, ) (gedeeltelijke juridische, technische of strategische uitsluiting). Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
30
De beperkingscriteria en -graden geven de opties weer van de regering uitgedrukt in het Referentiekader (RK) en brengen ze in kaart.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
5.4. Beschrijving en cartografie van elke beperking 1. Kwaliteit van de leefomgeving van de bewoners Criterium
Beschrijving van het criterium 1.1. Afstand tot de woongebieden, woongebieden, de woongebieden met landelijk karakter en de woongebieden met landelijk karakter en de gebieden waarvan de gebieden waarvan de inrichting door de gemeente aan een inrichting door de overlegprocedure van gemeente aan een overlegprocedure van het gewestplan onderworpen is, het gewestplan uitgebreid met een onderworpen is bufferzone van 450 m
Kaart Kaart 1.22 - Volledige uitsluitingsbeperking - Woning van het woongebied van het gewestplan
Beperking die vertaald wordt door het criterium
Beperkingsgraad en rechtvaardiging uitsluiting op minder dan 450 m van de bewoonbare gebieden van het gewestplan: behoudens onmiddellijke nabijheid - het is erg waarschijnlijk dat de inplanting van een windturbine van een belangrijke bestaande leidt tot de overschrijding van de geluidsimmissie van 40 dB geluidsbron (aan de rand van ter hoogte van een woning (akoestisch vermogen van ten lawaaierige infrastructuren hoogste 100-110 dB voor windturbines van 1-3 MW, bijvoorbeeld) rechtvaardiging: theoretische afname van ongeveer 60 dB op ~500 m - in voorkomend geval, vormt het rechtstreekse uitzicht op de bescherming van de windturbine een hinder voor de kwaliteit van de leefomgeving van bewoonbaarheid van de door het de bewoners in deze gebieden (op 450 m, van de gewestplan geplande woonzones windturbines met een totale hoogte van 150 m nemen 18,4° in verticale hoek van het normale gezichtsveld in, d.w.z. groter dan de verticale hoek van gezichtscomfort boven de horizonlijn - die 14° bedraagt -) - tot 300m bestaat ook het risico op stroboscopisch effect naar het noorden; en vanaf 300 m bestaat het risico op stroboscopisch effect enkel in de richtingen van het opkomen en het ondergaan van de zon
Beschrijving van het criterium - Brondocument
Bron van de cartografische gegevens Afstand tot de woongebieden, woongebieden met landelijk karakter en de gebieden DGO4-SPW – Gewestplan waarvan de inrichting door de gemeente aan een overlegprocedure onderworpen is 23/03/2010 uitsluiting van 3 x de hoogte van de in kaart gebrachte machine tot 450 m voor een referentiewindturbine van 150 m conform het RK – Totale oppervlakte 8882,25 km2 2 (= 52,5 % grondgebied Wallonië) waarvan 726,94km specifiek
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
Criteriu m 1.1. Afstand tot de woning die zich buiten de woongebieden van het gewestplan bevindt met inbegrip van woningen in recreatiegebieden
Beschrijving van het criterium Afstand van 400 m rond de woning die zich buiten het woongebied van het gewestplan bevindt Afstand tussen 400 m en 450 m rond de woning buiten woningbedied van het gewestplan
Beperking die vertaald wordt door het criterium op een afstand van 400 m van een residentieel gebouw dat zich buiten het woongebied van het gewestplan bevindt: de inplanting van een windturbine houdt het risico in, volgens de schikking van de site, om de geluidsimmissie van 40 dB te overschrijden, - in voorkomend geval, vormt het rechtstreekse uitzicht op de windturbine een hinder voor de kwaliteit van de leefomgeving in deze gebieden (op 450 m nemen windturbines met een totale hoogte van 150 m een verticale hoek in van 18,4° van het normale gezichtsveld in, dus meer dan de verticale hoek van visuele herkenning boven de horizonlijn - die 14° bedraagt) tot 300m bestaat ook het risico op stroboscopisch effect naar het noorden; en vanaf 300 m bestaat het risico op stroboscopisch effect enkel in de richtingen van het opkomen en het ondergaan van de zon
Kaart
Beschrijving van het criterium - brondocument
Woning buiten het woongebied van het gewestplan Kaart 1.23 - Volledige uitsluitingsbeperking Kaart 1.30 - Gedeeltelijke uitsluitingsbeperking
Afstand tot de woning die zich buiten het woongebied van het gewestplan bevindt uitsluiting van een bufferzone van 400 m rond de woning buiten het woongebied van het gewestplan en gedeeltelijke uitsluiting van de ring van 400 m tot 450 m conform het RK: versoepeling voor de buitenring Betrokken specifieke oppervlakte: 795,5 km² + 71,3 km²
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
Beperkingsgraad en rechtvaardiging volledige uitsluiting voor 400 m gedeeltelijke uitsluiting voor 400 m tot 450 m, - onverenigbaarheid die ontkracht kan worden door de MES, Rechtvaardiging Het geïsoleerde karakter of het geringe aantal van deze woningen maakt specifieke isolatieoplossingen mogelijk
Bron van de cartografische gegevens DGO4-SPW – 23/03/2010 P.L.I.
2. Zonering van de reglementaire bestemmingen van het gewestplan Beschrijving van het criterium 2.1. Groengebieden van het groengebieden van het gewestplan gewestplan Criterium
2.2. Natuurgebieden van het gewestplan
natuurgebieden van het gewestplan
2.3. Parkgebieden van het gewestplan
parkgebieden van het gewestplan
2.4. Bosgebieden van het gewestplan
bosgebieden van het gewestplan
2.5 Ontginningsgebieden
Ontginningsgebieden van het gewestplan
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
Beperking die vertaald wordt door het criterium
Beperkingsgraad en rechtvaardiging
de reglementaire bestemming van de groengebieden van uitsluiting het gewestplan is niet verenigbaar met de inplanting van behalve voor de bufferruimten van de windturbines grote infrastructuren - juridische onverenigbaarheid van de bestemming de reglementaire bestemming van de natuurgebieden uitsluiting van het gewestplan is niet verenigbaar met de inplanting - juridische onverenigbaarheid van de van windturbines bestemming de reglementaire bestemming van de parkgebieden van uitsluiting het gewestplan is niet verenigbaar met de inplanting van - juridische onverenigbaarheid van de windturbines bestemming de reglementaire bestemming van de parkgebieden van uitsluiting het gewestplan is niet verenigbaar met de inplanting van - uitsluiting behalve om de windturbines volgens het RK verenigbaarheid te bewijzen van het de vooronderstelde goede ecologische kwaliteit van project met het behoud van de wilde de bosgebieden vereist de evaluatie van de fauna en flora die eventueel aanwezig is verenigbaarheid van de inplanting van windturbines met in het bosmilieu het behoud van de wilde fauna en flora die eventueel aanwezig is in deze milieus; in het bijzonder het bosmilieu is de habitat van een aantal soorten trek vleermuizen die zeer gevoelig zijn voor de aanwezigheid van windturbines (grote mortaliteit); advies van DGO3 moet worden gevraagd de reglementaire bestemming van de uitsluiting ontginningsgebieden van het gewestplan is niet Juridische en technische verenigbaar met de inplanting van windturbines. onverenigbaarheid van de bestemming
Kaart
Beschrijving van het criterium
Zonering van het gewestplan: Kaart 1.3Bosgebieden van het gewestplan
Criterium Bosgebieden van het gewestplan – uitsluiting door het RK behoudens uitbreiding van een aanpalend veld en in zone van gering ecologisch belang - DGO4-SPW – 23/03/2010 Gewestplan betrokken oppervlakte 4924,87 km² (29,1 % van Wallonië) waarvan 1029,56 km² specifiek. Criterium Groengebieden van het gewestplan – uitsluiting door het RK betrokken DGO4-SPW – 23/03/2010 Gewestplan oppervlakte 377,42 km² (2,2% van Wallonië) waarvan 9,03 km² specifiek Criterium Natuurgebieden van het gewestplan – uitsluiting door het RK - betrokken DGO4-SPW – 23/03/2010 Gewestplan oppervlakte 225,91 km² (1,3% van Wallonië) waarvan 2,66 km² specifiek Criterium Parkgebieden van het gewestplan – uitsluiting door het RK - betrokken DGO4-SPW – 23/03/2010 Gewestplan oppervlakte 119,53 km² (0,7% van Wallonië) waarvan 2,46 km² specifiek DGO4-SPW secteur Gebieden bestemd voor ontginning waarvan de exploitatie "in gevaar gebracht" zou worden door de exploitatie van de windturbinemasten - totale oppervlakte 1 47,02 km² DGO4-SPW – 23/03/2010 Gewestplan ofwel 0,9 % van Wallonië, waarvan 1 7,93 km² specifiek
Kaart 1.4 Groengebieden van het gewestplan Kaart 1.5 Natuurgebieden van het gewestplan Kaart 1.6 Parkgebieden van het gewestplan Kaart 1.2 Ontginningsgebieden
Bron van de cartografische gegevens
3. Veiligheid van de grote transport- en waarnemingsinfrastructuren Beschrijving van het criterium 3.1. Hogesnelheidsnet bufferzone van 190 m rond (voorstel op basis van het de centrale as van het advies van Infrabel) hogesnelheidsnet Criterium
3.2. Spoorwegnet (standaard) (voorstel op basis van het advies van Infrabel)
Beperking die vertaald wordt door het criterium
de noodzaak om de veiligheid te waarborgen van de gebruikers van het hogesnelheidsnet impliceert dat de inplanting van windturbines wordt uitgesloten over een afstand die gelijk is aan hun totale hoogte (RK); de in kaart gebrachte afstand van 190 m stemt overeen met de afgeronde som van de afstand tot de centrale as van de rand van de spoorweg (5 m) + een maximale totale hoogte van 185 m bufferzone van 50 m rond de noodzaak om de veiligheid te waarborgen van de de centrale as van het gebruikers van het spoorwegnet impliceert dat de spoorwegnet inplanting van windturbines wordt uitgesloten over een afstand die gelijk is aan hun rotorbladlengte (RK); de in kaart gebrachte afstand van 50 m stemt overeen met de afgeronde som van de afstand tot de centrale as van de rand van de spoorweg (5 m) + een rotorlengte van 45 m
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
Beperkingsgraad en rechtvaardiging uitsluiting - veiligheid van het hogesnelheidsnet
uitsluiting - veiligheid van het spoorwegnet
3.3.
Hoogspanningsnet
3.4. Erfdienstbaarheid van vrij uitzicht voor de waarneming Radio-astronomisch station van Humain Radarstation van het KMI in Wideumont
de veiligheid en de goede werking van de hoogspanningslijnen vereisen dat de inplanting van windturbines wordt uitgesloten over een minimumafstand die gelijk is aan anderhalve keer de diameter van hun rotor conform het RK; de in kaart gebrachte afstand van 140 m stemt overeen met de afgeronde som van de geschatte afstand tot de centrale as van de lijn + anderhalve keer een rotordiameter van 80-90 m) bufferzone gaande van 140 de veiligheid en de goede werking van de tot 320 m rond de centrale hoogspanningslijnen vereisen de naleving van as van de bepaalde voorwaarden in het geval van inplanting van hoogspanningslijnen windturbines over een afstand die gelijk is aan drie en een halve keer de diameter van hun rotor (RK); de theoretische afstand van 320 m stemt overeen met de afgeronde som van de geschatte afstand tot de centrale as van de lijn + drie en een halve keer een rotordiameter van 80-90 m
uitsluiting
Reservatieoppervlakte ingeschreven op het gewestplan voor het station van Humain
uitsluiting
bufferzone van 1,5 keer de diameter van de rotor rond de centrale as van de hoogspanningslijnen
de goede werking van het waarnemingsstation vereist dat de inplanting van windturbines binnen de gedefinieerde perimeter wordt uitgesloten en dat daarbuiten de compatibiliteit ervan wordt gecontroleerd; de in kaart gebrachte perimeter is deze van het gewestplan Uitsluitingszone van 5 km De goede werking garanderen van het radarstation van Ring tussen 5 en 20 km het KMI vereist de naleving van een minimumafstand van met specifieke studie en 5 km en van 5 tot 20 km met strenge van verplicht advies inplantingsvoorwaarden;
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
- veiligheid van de hoogspanningslijnen
gedeeltelijke uitsluiting – compatibiliteit te bevestigen op advies van ELIA, mits de naleving van bepaalde voorwaarden;
compatibiliteit met de meettoestellen
uitsluiting In de cirkel van 5 km gedeeltelijke uitsluiting van 5 tot 20 km
Kaart Veiligheid van de transportinfrastructuren Kaart 1.7: Spoorwegnet en HST-net Kaart 1.8: hoogspanningsnet Kaart 1.24: Radio-astronomisch station van Humain en meteorologisch radarstation van Wideumont
Beschrijving van het criterium
Bron van de cartografische gegevens DGO4-SPW – 29/11/2005
Criterium Spoorwegnet – uitsluiting volgens het RK, minimumbuffer van 140 m langs weerszijden van het HST-net en van 50 m langs weerszijden van het spoorwegnet Criterium Hoogspanningsnet - uitsluiting volgens het RK, buffer van 190 m langs ELIA – 01/06/2010 weerszijden van het HS-net en van ten hoogste 350 m langs weerszijden van het HS- SPW & KMI 2012 net, Criterium bescherming van de wetenschappelijke waarnemingsstations in de lucht – volledige uitsluiting van specifieke perimeters totale oppervlakte 161,15 km² (1,0% van Wallonië) waarvan 2,76 km² specifiek Gedeeltelijke uitsluiting, ring van 5 tot 20 km onderworpen aan specifieke studie en verplicht advies van het KMI
4. Preventie van de grondwater- of geotechnische risico's Criterium
4.1. Overstroombare gebieden
Beschrijving van het criterium
Beperking die vertaald wordt door het criterium
Beperkingsgraad en rechtvaardiging
gebieden met hoog om redenen in verband met de veiligheid en de uitsluiting risico op overstroming duurzaamheid van het windturbinepark, zijn de - technische onverenigbaarheid gebieden met een hoog risico op overstroming niet geschikt voor de inplanting van windturbines (herhaling van de overstroming in minder dan 25 jaar of frequent optreden, en waterpeil groter dan of gelijk aan 30 cm); de cartografie van de risico's heeft betrekking op de overstromingen door waterlopen die buiten hun oevers treden
4.2. Gebieden met risico op gebieden met aardverschuiving aardverschuiving
uitsluiting
4.3. Gebieden met gevaar van karstinstorting
uitsluiting
om redenen in verband met de veiligheid en de duurzaamheid van het windturbinepark, zijn de gebieden met aardverschuiving niet geschikt voor de inplanting van windturbines gebieden met groot gevaar om redenen in verband met de veiligheid en de van karstinstorting duurzaamheid van het windturbinepark, zijn de gebieden met gevaar van karstinstorting niet geschikt voor de inplanting van windturbines
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
- technische onverenigbaarheid
- technische onverenigbaarheid
4.4. Preventiegebieden nabij winningen
Kaarten risicogebieden
preventiegebieden nabij winningen
om de risico's op verontreiniging van het gewonnen uitsluiting grondwater te vermijden, is de inplanting van windturbines - voorzorgsprincipe rekening houdend in het preventiegebied in de buurt van winningen, net als met de risico's voor de watervoorziening iedere andere constructie, onderworpen de toelating vanwege de vergunninghouder van de winning; de mogelijke gevolgen van een verontreiniging tijdens de bouwfase zijn echter van die aard (verontreiniging in minder dan 24 uur) dat de inplanting van windturbines er uitgesloten moet worden
Beschrijving van het criterium
Bron van de cartografische gegevens Groupe Transversal Inondation-SPW – 17/05/2010
Kaart 1.9: Overstroombare Overstroombare gebieden - volledige uitsluiting van de zones met hoog risico op overstroming: totale oppervlakte 164,21 km² (ofwel 1 % van Wallonië) waarvan 1,83 gebieden km² specifieke oppervlakte, Kaart 1.10: Gebieden met Criterium Gebieden met risico op aardverschuiving – volledige uitsluiting van de DGO4-SPW – 2006 risico op aardverschuiving gebieden met risico op aardverschuiving - totale oppervlakte 20,59 km² (ofwel 0,1 % van Wallonië) waarvan 0,06 km² specifieke oppervlakte Kaart 1.11: Gebieden met Criterium Gebieden met gevaar van karstinstorting – volledige uitsluiting van de DGO4-SPW – 2006 gevaar van karstinstorting gebieden met gevaar van karstinstorting - totale oppervlakte 6,60 km² (ofwel 0,04 % Kaart 1.12: van Wallonië) waarvan 0,21 km² specifieke oppervlakte Preventiegebieden nabij Criterium Preventiegebieden nabij winningen – volledige uitsluiting van de DGO3-SPW – 16/04/2010 winningen preventiegebieden nabij winningen - totale oppervlakte 67,97 km² (ofwel 0,4% van Wallonië) waarvan 0,91 km² specifieke oppervlakte
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
5. Burgerlijke en militaire luchtvaarterfdienstbaarheden Een synthesekaart verstrekt door de Direction Générale du Trafic Aérien (DGTA) (Directoraat-generaal van het luchtverkeer) brengt alle volledige en gedeeltelijke uitsluitingsbeperkingen samen voor lucht- en burgerlijke luchtvaarterfdienstbaarheden. De gedeeltelijke beperkingen zijn onderworpen aan specifieke studie en aan verplicht advies van DGTA. Kaart
Beschrijving van het criterium
Kaart 1.13 - Burgerlijke luchtvaarterfdienstbaarhed en: synthese van de volledige uitsluitingsbeperkingen
Afstand tot de start- en landingsbanen - volledige uitsluitingsbeperking Openbare burgerlijke en militaire luchthavens en vliegvelden - volledige uitsluiting Privévliegvelden - volledige uitsluiting Ulv-vliegvelden - volledige uitsluiting Radarcontrolegebieden van de burgerlijke luchthavens - volledige uitsluiting Gebieden met risico voor interferentie met de radars en bakens van het burgerlijke luchtruim - volledige uitsluiting Afstand tot de start- en landingsbanen - volledige uitsluitingsbeperking Gebieden met risico voor interferentie met de radars en bakens van het burgerlijke Kaart 1.28 - Burgerlijke luchtvaarterfdienstbaarhed luchtruim - gedeeltelijke uitsluiting onderworpen aan de specifieke studie en aan en: synthese van de verplicht advies van DGTA gedeeltelijke uitsluitingsbeperkingen
Bron van de cartografische gegevens DGTA – 14/08/2012 DGTA – 14/08/2012 DGTA – 14/08/2012 DGTA – 14/08/2012 DGTA – 14/08/2012 DGTA – 14/08/2012 DGTA – 14/08/2012 DGTA – 14/08/2012
Een synthesekaart eveneens verstrekt door Landsverdediging brengt alle volledige en gedeeltelijke uitsluitingsbeperkingen samen voor luchten militaire luchtvaarterfdienstbaarheden. De gedeeltelijke beperkingen zijn onderworpen aan specifieke studie en aan verplicht advies van Landsverdediging.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
Kaart
Beschrijving van het criterium
Kaart 1.14 Landsverdediging: synthese van de beperkingen (op basis van het General Chart for Obstacle Evaluation de 2012) Kaart 1.29 Landsverdediging: synthese van de gedeeltelijke beperkingen
Zonering van het luchtruim naar gelang van het militaire gebruik ervan - uitsluiting Afstand tot de luchthavens en tot de radars van Landsverdediging - uitsluiting Totale oppervlakte van de volledige uitsluitingscriteria van de militaire luchtvaarterfdienstbaarheden 4153,51 km² (24,6 % van Wallonië) waarvan 297,77 km² specifiek
Bron van de cartografische gegevens Landsverdediging - 05/02/2013 Landsverdediging - 05/02/2013
Militair luchtruim - gedeeltelijke uitsluiting van de gebieden met risico voor Landsverdediging - 05/02/2013 radarinterferentie van buitenste kroon, onderworpen aan specifieke studie en verplicht advies van Landsverdediging
6. Bescherming van het onroerend erfgoed Criterium 6.1. Geklasseerde sites
Kaart Kaart 1.15 - Onroerende cultureel erfgoed
Beschrijving van het criterium geklasseerde sites
Beperking die vertaald wordt door het criterium
de inplanting van windturbines op een geklasseerde site juridische uitsluiting is niet verenigbaar met de doelstelling van "geïntegreerd - juridische onverenigbaarheid van de behoud" van het erfgoed waar de klassering betrekking op bestemming heeft (zelf voorgesteld als "beschermmaatregel" in het CWATUPE (Waals Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium)); onder "geïntegreerd behoud" moeten alle maatregelen worden verstaan die als doel hebben de duurzaamheid van dit erfgoed te verzekeren, toe te zien op het behoud ervan in het kader van een gepast milieu, gebouwd of natuurlijk, alsook de bestemming en de aanpassing ervan aan de behoeften van de samenleving (art. 185 van het CWATUPE)
Beschrijving van de inhoud Criterium Geklasseerde sites - volledige uitsluiting
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
Beperkingsgraad en rechtvaardiging
Bron van de cartografische gegevens DGO4-SPW – 23/03/2010
7. Bescherming van het natuurlijk erfgoed Criterium 7.1. Natuur- en bosreservaten
Beschrijving van het criterium Perimeters van natuur- en bosreservaat
Beperking die vertaald wordt door het criterium
Beperkingsgraad en rechtvaardiging
de inplanting van windturbines is onverenigbaar met de ecologische eisen van het behoud van de natuur- en bosreservaten
uitsluiting
7.2. Vochtige gebieden met perimeters van ZHIB een biologisch belang (ZHIB)
de inplanting van windturbines is onverenigbaar met de ecologische eisen van het behoud van de ZHIB
7.3.Ondergrondse holten van wetenschappelijk belang (CSIS)
perimeters van CSIS
de inplanting van windturbines is onverenigbaar met de ecologische eisen van het behoud van de CSIS
7.4. NATURA2000
perimeters van NATURA2000-site
7.5. Gebieden van uitzonderlijk ornithologisch belang
sterke ornithologische gevoeligheid matige ornithologische gevoeligheid
7.6. Gebieden van belang voor handvleugeligen (voorstel op basis van een onderhoud bij DEMNA, op 03/06/2010)
de inplanting van windturbines is onverenigbaar met de ecologische eisen van het behoud van de NATURA2000sites grote waarschijnlijkheid van aanwezigheid van de rode wouw en van de zwarte wouw, nabijheid van meeuwenkolonies
gebieden die belangrijk zijn voor de gevoelige soorten van de agrarische milieus en de broedende kiekendieven, nabijheid van concentraties watervogels en winterslaapgebieden van meeuwen bufferzones van 4 km rond de inplanting van windturbines in een straal van 4 km gekende rond de voortplantingskolonies van vleermuissoorten die voortplantingskolonies van aangeduid worden door de Europese richtlijn "Habitat" is de NATURA2000-soorten enkel toegelaten als de kolonies niet gestoord worden; de theoretische bufferzone van 4 km vertegenwoordigt a priori het meest intense actieterrein van de soorten (maar sommige hebben een veel groter jachtterrein); de paar soorten trekvleermuizen die zeer gevoelig zijn voor de aanwezigheid van windturbines (grote mortaliteit), maar die niet aan bod komen in de Europese richtlijn "Habitat", wonen in de bosgebieden en worden dus behandeld via het criterium Bosgebieden
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
- juridische onverenigbaarheid van de bestemming uitsluiting - juridische onverenigbaarheid van de bestemming uitsluiting - juridische onverenigbaarheid van de bestemming uitsluiting - juridische onverenigbaarheid van de bestemming uitsluiting op basis van de studie van AVESNatagora en DEMNA van 08/06/2010 gedeeltelijke uitsluiting op basis van de studie van AVESNatagora en DEMNA van 08/06/2010, te evalueren tijdens de MES Gedeeltelijke uitsluiting – te bevestigen op basis van de MES en van het advies van DGO3; de definitie van de gebieden moet verfijnd worden door een lokale analyse
7.7. Concentratiegebieden van de vogel- en vleermuizentrek
Kaart Natuurlijk erfgoed
valleien en bergkammen de inplanting van windturbines in de concentratiegebieden van waar zich de trekcorridors de vogel- en vleermuizentrek moet tijdens de MES het van vogels en vleermuizen voorwerp uitmaken van een gespecialiseerde studie van concentreren de risico's die de treksoorten lopen (het aantal en de omvang van de windturbineparken in deze zones zouden beperkt moeten worden)
Beschrijving van het criterium
Natuur- en bosreservaten - uitsluiting, totale oppervlakte 95,52 km² (ofwel 0,6% van Wallonië) waarvan 0,14 km² specifiek Vochtige gebieden met een wetenschappelijk belang - uitsluiting, totale oppervlakte 10,44 km² (ofwel 0,1% van Wallonië) waarvan 0 km² specifiek Ondergrondse holten van wetenschappelijk belang - uitsluiting, totale oppervlakte 0,54 km² (ofwel 0,003% van Wallonië) waarvan 0 km² specifiek NATURA2000 - uitsluiting, totale oppervlakte 2209,38 km² (ofwel 13,1% van Wallonië) waarvan 80,45 km² specifiek Zones d’intérêt ornithologique – exclusion, surface totale 219,11km2 (soit 1,3% de la Kaart 1.19: Natura2000-net Wallonie) dont 21 ,99km2 spécifiques Gebieden van uitzonderlijk ornithologisch belang - uitsluiting, totale oppervlakte Kaart .20: Gebieden van uitzonderlijk ornithologisch 1389,10 km² (ofwel 8,3% van Wallonië) waarvan 103,51 km² specifiek belang hoge prioriteit Gebieden van uitzonderlijk belang voor de handvleugeligen 936;02 km² (5,5 % van Wallonië) waarvan 39,39 km² specifiek Kaart 1.25: Gebieden van Criterium Concentratiegebieden van de vogel- en vleermuizentrek – gedeeltelijke uitzonderlijk ornithologisch uitsluiting - totale oppervlakte 1 392,64 km² (8,2 % van Wallonië) waarvan 50,71 km² belang middelhoge prioriteit specifiek Kaart 1.16: Natuur- en bosreservaten Kaart 1.17: Vochtige gebieden met een wetenschappelijk belang Kaart 1.18 – Ondergrondse holten van wetenschappelijk belang
Kaart 1.26: Gebieden van uitzonderlijk belang voor de handvleugeligen Kaart 1.27: Concentratiegebieden van migraties
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
Gedeeltelijke uitsluiting – te bevestigen op basis van de MES en van het advies van DGO3; de definitie van de gebieden moet verfijnd worden door een lokale analyse
Bron van de cartografische gegevens DGO3-SPW – 16/04/2010 DGO3-SPW – 16/04/2010 DGO3-SPW – 16/04/2010 DGO3-SPW – 26/03/2010 AVES-Natagora enEMNA-SPW – 06/2010 AVES-Natagora enDEMNA-SPW – 06/2010 DEMNA-SPW – 01/06/2010 AVES-Natagora – 06/2010 en DEMNA
8. Landschapsbehoud Criterium
Beschrijving van het criterium
Beperking die vertaald wordt door het criterium
Beperkingsgraad en rechtvaardiging
8.1. Regionale topzones
regionale topzones (zie lijst de inplanting van windturbines in regionale topzones zou uitsluiting in bijlage) leiden tot de dekwalificatie van de perceptieschaal van – erkenning van een doelstelling van deze emblematische regionale landschappen landschapskwaliteit van regionaal belang uitsluiting Perimeters van de Fagne8.2. Fagne-Famenne de inplanting van windturbines in de Fagne-Famenne Famenne depressie en de depressie zou leiden tot de dekwalificatie van de depressie – erkenning van een doelstelling van randen ervan perceptieschaal van deze landschappen waarvan de landschapskwaliteit van regionaal diepte in de buurt komt van de hoogte van een grote belang windturbine uitsluiting 8.3. Heuvels en landschapsgrondgebieden de inplanting van windturbines in de vlaktehellingen van heuvels en landschapsgrondgebieden van heuvels en erkenning van een doelstelling van vlaktehellingen in vlaktehellingen zou leiden tot de dekwalificatie van de landschapskwaliteit van subregionaal Henegouwen (zie lijst in perceptieschaal van deze landschappen (op belang bijlage) subregionale schaal) door het feit dat ze de vlakte domineren, van waar ze heel erg opvallen 8.4. Smalle valleien smalle valleien en de inplanting van windturbines in de landschappen met uitsluiting onmiddellijke randen (zie smalle valleien zou leiden tot de dekwalificatie van de erkenning van een doelstelling van perceptieschaal van deze landschappen lijst in bijlage) landschapskwaliteit van subregionaal belang 8.5. Eenheden die representatief zijn voor de diversiteit van de Waalse rurale landschappen 8.6. Patrimoniale stedelijke landschapseenheden
representatieve perimeter van de diversiteit van de Waalse rurale landschappen (zie lijst in bijlage) patrimoniale stedelijke landschapseenheden (zie lijst in bijlage)
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
deze selectie van landschappen die representatief zijn voor de diversiteit van de Waalse rurale landschappen vormt een erfgoed van regionaal belang waarbinnen de inplanting van windturbines zou lijden tot een denaturatie die niet verenigbaar is met de behoudsdoelstelling van dergelijke landschappen vanwege hun waarde als representatieve getuigen de patrimoniale stedelijke landschapseenheden vormen een erfgoed van regionaal belang waarbinnen de inplanting van windturbines zou leiden tot een ontoelaatbare dekwalificatie
uitsluiting - erkenning van een doelstelling van landschapskwaliteit van regionaal belang
uitsluiting - erkenning van een doelstelling van landschapskwaliteit van regionaal belang
Kaart Kaart 1.21 Landschapsbehoud synthese van beperkingscriteria
Beschrijving van het criterium
Bron van de cartografische gegevens – Regionale topzones FUSAGx-LaboAT – 2006 Fagne-Famenne depressie FUSAGx-LaboAT – 2010 de Heuvels en vlaktehellingen FUSAGx-LaboAT – 2006 Smalle valleien FUSAGx-LaboAT – 2006 Eenheden die representatief zijn voor de diversiteit van de Waalse rurale landschappen FUSAGx-LaboAT – 2010 Patrimoniale stedelijke landschapseenheden FUSAGx-LaboAT – 2006 Geheel van landschapsgebieden met uitsluitingsbeperkingen totale oppervlakte 3485,38 km² ofwel 22,7 % van Wallonië waarvan 193,57 km² specifiek
9. Andere technische en productieve beperkingen Beschrijving van het criterium Hellingsgebieden in het 9.1. Hellingsgebieden (de MNT, hellingen van meer resolutie van de regionale cartografie laat niet toe om dan 7,5 % ze in klein formaat te publiceren in het methodologisch dossier) 9.2. Gebieden met Windpotentieel lager dan ontoereikend 4,3 GWh/jaar windpotentieel 9.3 Waterpartijen Waterpartijen van het gewestplan Criterium
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
Beperking die vertaald wordt door het criterium
Beperkingsgraad en rechtvaardiging
Planningscriterium om zones met technische uitsluiting onverenigbaarheid niet te integreren Boven 7,5 %, stelt de – technische uitsluiting gecontroleerd door inplanting van windturbines problemen van toegang tot de analyse van hun verdeling bouwplaats. In de praktijk worden meer dan 95 % van de geïnstalleerde windturbines ingeplant op hellingen van minder dan 7,5 % de inplanting van windturbines moet bij voorkeur gebeuren uitsluiting in de gebieden met een economisch valoriseerbaar - uitsluiting van energetisch rendement windpotentieel; 4,3GWh/jaar is de ondergrens uitsluiting De inplanting op de interne waterpartijen is technisch en meestal niet verenigbaar met de bedoeling van de - technische uitsluiting waterpartijen.
Kaart Kaart 2.3 - Gebieden met ontoereikend windpotentieel Laag 10001 – Hellingsgebied Kaart 1.1 - Waterpartijen
Beschrijving van het criterium
Bron van de cartografische gegevens Gebieden met een windpotentieel lager dan 4,3 GWh/jaar, wat een rentabiliteit is die Studie ATM-Pro 2010 ontoereikend geacht wordt om economisch valoriseerbaar te zijn: totale oppervlakte Digitaal terreinmodel ERRUISSOL 3863,95 km² ofwel 22,9 % van Wallonië (mnt10r_rw_v21) Gebied waarvan de hellingsgraad meer bedraagt dan 7,5 % en met een oppervlakte SPW Gewestplan van meer dan 0,5 ha Gebieden die technisch niet geschikt zijn voor de inplanting van windturbines oppervlakte 94,97 km² ofwel 0,6 % van Wallonië waarvan 2,86 km² specifiek
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.1. Effecten op de biodiversiteit, de fauna en de flora 6.1.1. Inleiding: De biodiversiteit op wereldschaal De klimaatopwarming heeft een aanzienlijke invloed op de biodiversiteit. Als ze geconfronteerd worden met de milieuveranderingen, kunnen de soorten zich aanpassen aan de nieuwe omstandigheden of hun verspreidingsgebied veranderen. Lokaal of regionaal zullen er wellicht soorten uitsterven die zich niet kunnen aanpassen of niet kunnen verhuizen (Davis et al., 2005). De omvang van de toekomstige klimaatverandering zal afhangen van de politieke beslissingen en van de verzachtingsmaatregelen die genomen zullen worden (Vittoz et al., 2013). In deze context is de windenergie één van de goedkoopste hernieuwbare energiebronnen die toelaat de uitstoot van broeikasgassen te verminderen (Denny and O’Malley, 2006; Lee and Haites, 2012; Wiser et al., 2011). In die zin helpt de windenergie om de negatieve impact van de opwarming van de aarde te beperken en heet ze dus indirect een positieve impact op de biodiversiteit.
6.1.2. Identificatie en beschrijving van de effecten op het milieu en soorten die aan bod komen in de literatuur 6.1 .2.1. Natuurlijk milieu De impacts die gekoppeld zijn aan het natuurlijk milieu hebben betrekking op de oppervlakte die wordt ingenomen door het windturbinepark alsook door de bouwplaats en de ontwikkelingsinfrastructuren zoals toegangswegen en elektriciteitsleidingen (Kuvlesky et al., 2007). De impact kan direct (bijv. direct verlies van habitat door vernieling of verandering van het fysieke milieu) of indirect (bijv. fragmentering van de habitat, gedragsverandering van de soorten) zijn. De windturbineparken kunnen een impact hebben op korte termijn (bijv. tijdens de bouwfase) of op lange termijn (bijv. chronische verstoringen tijdens de exploitatiefase) (Arnett et al., 2007). De verstoring van de habitat zal afhangen van de lokalisatie, van de configuratie en van de grootte van het windturbinepark. De omvang en het type van de impact zullen ook afhangen van de biologische kwaliteit van de site en met name van de aanwezige soorten en van hun beschermingsstatus (European Union, 2011). De belangrijkste impact die de windturbines kunnen hebben op de soorten die vermeld worden in de literatuur zijn (Drewitt and Langston, 2006; European Union, 2011; Powlesland, 2009): • De risico's op botsing; • Verplaatsingen door verstoring; • het verlies of de beschadiging van de habitat; • Het barrière-effect.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.1.2.2.
Avifauna
Volgens Kuvlesky et al. (2007), die een synthese geeft van de studies die de afgelopen 20 jaar werden uitgevoerd in Europa en de Verenigde Staten, kan het aantal botsingen schommelen tussen 0 en meer dan 30 per turbine en per jaar naar gelang van de soorten die voorbijkomen op de site, de configuratie van het windturbinepark, de weersomstandigheden en de topografie van de site (Drewitt and Langston, 2006). De soorten die wellicht invloed ondervinden zijn treksoorten, de grote zeevogels (minder reactief) en nachtvogels (minder goede detectie van de windturbines) alsook de eendachtigen en de roofvogels die op gevaarlijke hoogten en afstanden vliegen (Kunz et al., 2007a; Osborn et al., 1998; Rees, 2012; Richardson, 2000). Er zijn echter veel studies die melden dat de impact niet significant is voor de meeste soorten die zich aanpassen aan de aanwezigheid van de windturbines (bijv. Barrios and Rodríguez, 2004; Osborn et al., 1998). De impact op de meeuwen had meer betrekking op de off-shore windturbineprojecten (Everaert and Stienen, 2007) terwijl de impact op de roofvogels belangrijker zou zijn, want hun voortplantingspotentieel is kleiner (Kuvlesky et al., 2007). In Wallonië moeten de rode wouw en de zwarte wouw beschouwd worden als twee soorten die een groot risico lopen om op de windturbines te botsen. Er zou een hypothese verbonden zijn aan hun gedrag dat hen ertoe zou aanzetten om bij voorkeur in de omgeving van de windturbines te jagen, waar de prooien gemakkelijk bereikbaar zijn (Dürr, 2009). Het opschrikken bestaat erin dat soorten een natuurlijk milieu verlaten, door de verstoring en/of de vernieling van hun habitat. De verstoring door de inplanting van een windturbinepark kan ertoe leiden dat bepaalde soorten hun habitat op significante wijze verlaten (bijv. kieviet (Bergen, 2001) of tenminste mijden tot op 600 m rond de windturbines (Drewitt and Langston, 2006; Leddy et al., 1999). Het "barrière-effect". Dit veroorzaakt energieverlies bij de trekvogels (Drewitt and Langston, 2006). Deze impact heeft hoofdzakelijk betrekking op de vogels die overwinteren of die een pleisterplaats opzoeken. De meeste soorten standvogels passen zich beter aan de aanwezigheid van windturbines aan en kunnen zelfs in de onmiddellijke nabijheid ervan broeden (Meek et al., 1993). Het zijn vooral de eendachtigen, de kievieten en plevieren en de kiekendieven die invloed ondervinden (Bergen, 2001; Drewitt and Langston, 2006; Madders and Whitfield, 2006; Pedersen and Poulsen, 1991; Stewart et al., 2005; Winkelman et al., 1992). Het opschrikken heeft dus het meest betrekking op de watervogels: smient, wilde zwaan( * ) en Bewick-zwaan (en andere eendachtigen) en de vogels van de agrarische plateaus: bruine kiekendief*, blauwe kiekendief*, grauwe kiekendief*, kieviet, kwartelkoning*, goudplevier*, morinelplevier* en kraanvogel* 5.
5
Lijst van vogelsoorten aanwezig in Wallonië en gevoelig voor de windturbines zijn: European Union (2011)
*: soorten geklasseerd in Bijlage 1 van de richtlijn Vogels 79/409/EEG Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.1.2.3.
Handvleugeligen
Over de biologie van de handvleugeligen en hun gedrag weten we nog niet alles, waardoor er onzekerheden bestaan over de mogelijke impact. Het aantal vleermuizen dat wordt aangetroffen aan de voet van de windturbines laat vermoeden dat deze zoogdieren minstens even veel invloed ondervinden als de vogels. In het noordwesten van Europa schommelt het sterftecijfer tussen 0 en 20 individu's per windturbine en per jaar (Rydell et al., 2010). De mortaliteit van de vleermuizen is het gevolg van een rechtstreekse botsing met de windturbine of van een inwendige bloeding veroorzaakt door de onderdruk als gevolg van de beweging van de rotorbladen: barotrauma (Baerwald et al., 2008). Er bestaan meerdere hypothesen om te verklaren waarom vleermuizen in de buurt komen van de windturbines (Horn et al., 2008; Kunz et al., 2007b): • De vleermuizen voeden zich met insecten die aangetrokken worden door de rotorkoppen van de windturbines (warmte van de generator); • De rotorkop van de windturbine kan een plaats zijn om halt te houden tijdens de trek. De trekvleermuizen gebruiken hun echolocatiesysteem dat hen toelaat obstakels te detecteren, bijna niet; • De windturbines zenden een elektromagnetisch veld uit dat de vleermuizen desoriënteert; • Het vermogen van de vleermuizen om snel bewegende voorwerpen op te sporen zou beperkt worden (net als bij vogels). De windturbines die zich aan de rand van loofbossen bevinden, zouden een hogere mortaliteit veroorzaken omdat de vleermuizen hier frequenter voedsel zoeken en hun schuilplaats hebben (Arnett et al., 2008; Brinkmann et al., 2006). De vernieling of de beschadiging van de habitats (schuilplaats, jachtgebied) en verstoring zijn de indirecte gevolgen van de windturbines op de handvleugeligen. De soorten die het gevoeligst zijn voor de windturbines zijn de trekkende soorten (Erickson et al., 2002) en deze die hoger vliegen dan 50 m. In Wallonië betreft het de volgende soorten: de rosse vleermuis, de bosvleermuis, de ruige dwergvleermuis, de gewone dwergvleermuis, de kleine dwergvleermuis, de laatvlieger, de Noordse vleermuis, de tweekleurige vleermuis, de vale vleermuis*, de mopsvleermuis* en de meervleermuis* 6.
6
* : soorten geklasseerd in Bijlage 4 van de richtlijn Vogels 92/43/EEG
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.1.3. Parameters die werden gehanteerd voor het in kaart brengen van de biodiversiteitsuitdagingen Om de niet aanvaardbare milieueffecten, die te wijten zouden zijn aan de inadequate inplanting van windturbineprojecten, te vermijden, zijn, van bij het ontwerp ervan, op de positieve referentiekaart verschillende parameters van milieubeperkingen opgenomen, waarvan een aantal specifiek of secundair betrekking hebben op de biodiversiteit. De methodologie met betrekking tot het opstellen van deze kaarten wordt beschreven in het methodologisch dossier (ULg, 2013). Het Referentiekader (RK) is het instrument dat de opties vertaalt die werden gekozen door de regering inzake de inplantingsstrategie van windturbines op het Waals grondgebied en dient op dit ogenblik als gids voor de overgangsperiode in afwachting van het ontwerpdecreet (Waalse regering, 2013). De positieve referentiekaart is bestemd voor het omkaderen van de toekomstige uitvoering van het Waalse windturbineprogramma. De cartografie van de beperkingen is bedoeld om effecten te vermijden en de bescherming van het natuurlijk milieu en van de biodiversiteit in Wallonië te waarborgen. Tabel 1 geeft de lijst van de cartografische lagen die de milieubeperkingen vertalen waar rekening mee werd gehouden bij het opstellen van de positieve kaart.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
Tabel 1: Lijst van de parameters met betrekking tot de volledige en gedeeltelijke uitsluitingsbeperkingen op het vlak van de biodiversiteit Type Categorieën uitsluitings Parameter Rechtvaardiging beperking technische Volledig Waterpartijen onverenigbaa rheid Juridische onverenigbaarheid en hoge strategische Volledig Bosgebieden gevoeligheid voor de biodiversiteit Zonering van het juridische gewestplan Volledig Groengebieden onverenigbaar heid juridische Volledig Natuurgebieden onverenigbaar heid juridische Volledig Parkgebieden onverenigbaar heid Onroeren juridische d erfgoed Volledig Geklasseerde sites onverenigbaar heid Natuurreservaten en bosreservaten juridische Volledig onverenigbaar heid Vochtige gebieden met een juridische biologisch belang Volledig onverenigbaar heid Natuurlijk Ondergrondse holten van erfgoed juridische wetenschappelijk belang (CSIS) Volledig onverenigbaar heid juridische Volledig NATURA2000-sites onverenigbaar heid hoge gevoeligheid Gebieden van uitzonderlijk Volledig ornithologisch belang met hoog prioriteitsniveau Gebieden van uitzonderlijk strategische Gedeeltelijk ornithologisch belang met gevoeligheid Biodiversiteit middelhoog prioriteitsniveau Gebieden van belang voor de Gedeeltelijk juridische gevoeligheid vleermuizen Concentratiegebieden van de strategische Gedeeltelijk vogel- en vleermuizentrek gevoeligheid
De parameters die worden gebruikt in de cartografie van de beperkingen, worden niet gedefinieerd in het referentiekader, maar wel in punt 5 van deze evaluatie. De cartografie van de beperkingen sluit de gebieden waarop deze parameters betrekking hebben, naargelang de beperkingen waartoe ze behoren, gerechtvaardigd zijn door een juridische, technische of strategische onverenigbaarheid (beperking van volledige uitsluiting) of door Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
50
beperkingen die niet noodzakelijk leiden tot de uitsluiting van windturbineprojecten, maar die een diepgaandere analyse vereisen op lokaal niveau (gedeeltelijke uitsluitingsbeperking), gedeeltelijk of volledig uit. We merken op dat het uitsluitingsprincipe een sterk principe is voor het behoud van de biodiversiteit. Dit principe kan echter beperkend lijken, gelet op de mogelijke discrepantie tussen de cartografische benadering en de realiteit op het terrein, en dit in beide richtingen. Daar de cartografische methode haar grenzen en haar vaste karakter kan tonen, die geen terugblik toelaten ten aanzien van de uitsluiting, zou dit bijvoorbeeld kunnen leiden tot het uitluiten van de gebieden waar windturbines geplaatst hadden kunnen worden zonder significante impact op de biodiversiteit. Volgens het principe van de voorzichtigheid en de politieke wil om een positieve kaart te verstrekken van de installatie van de windturbines in Wallonië, blijft de cartografische uitsluitingbenadering echter een adequate vermijdingsmethode in "eerste benadering" in het kader van een ruimtelijke voorstelling op gewestelijke schaal, stroomopwaarts van de realisatieprojecten, maar die gepreciseerd moeten worden op lokale schaal. Daarbij moet worden opgemerkt dat de gebieden die volledig uitgesloten zijn, daardoor een zekere graad van "bescherming" verwerven die enkel geldt voor de windturbineprojecten, maar die zou kunnen leiden tot vreselijke toestanden waarbij projecten met betrekking tot andere sectoren die niet onderworpen zijn aan dit plan (stallen, autosnelweg, vastgoedproject, enz.) toegelaten zouden kunnen worden in de uitgesloten gebieden, terwijl ze een veel negatievere impact zouden kunnen hebben op de biodiversiteit dan de windturbines. Het zou dan ook wenselijk zijn om te streven naar een coördinatie om het vlak van impact op de biodiversiteit volgens uitsluitingsmaatregelen die toegepast zouden moeten worden op alle projecten, inclusief deze van andere sectoren.
6.1.4. Evaluatie van de geschiktheid van de cartografische parameters van de biologische uitdagingen 6.1.4.1. Evaluatie van de cartografische parameters in verband met het natuurlijk milieu De waterpartijen, de bosgebieden, groengebieden, natuurgebieden en parkgebieden van het gewestplan zijn gebieden waar de bezorgdheid omtrent de bescherming van de natuur binnen het gewestplan, betrekking op heeft. De afbakening en de toewijzing van een reglementair bestemmingsstatuut van deze zones dateren van de jaren '70-'80, toen de gewestplannen werden opgesteld. Sindsdien werden hun inventaris en hun perimeters niet meer geactualiseerd, wat op het vlak van de biodiversiteit kan leiden tot lacunes als ze als dusdanig worden toegepast op het niveau van de positieve referentiekaart. Ze zijn allemaal volledig uitgesloten op de positieve kaart, vanwege de juridische en/of technische onverenigbaarheid van de reglementaire bestemming met de installatie van windturbines. Van deze gebieden zijn het de bos- en de natuurgebieden die zeker het meest relevant zijn voor de biodiversiteit. De eigenlijke relevantie en de representativiteit van de natuurgebieden van het gewestplan ten aanzien ban de effectieve biodiversiteit die men er op dit ogenblik aantreft, is vaak betwistbaar. Bepaalde recente aanplantingen van monospecifieke naaldbossen in de landbouwgebieden van het gewestplan, kennen bovendien weinig biodiversiteit, terwijl de losstaande bomengroepjes in uitgestrekte landbouwgebieden een functie vervullen van biodiversiteitoase. Hier moet dan ook rekening worden gehouden op lokaal niveau. De N2000-sites, alsook de natuur- en de bosreservaten staan vermeld als volledige uitsluitingsgebieden vanwege de onverenigbaarheid tussen de plaatsing van windturbines en de ecologische behoudseisen (beschermingsstatuut). Het N2000-net bedekt 13 % van het Waalse grondgebied, terwijl de reservaten slechts 0,55 % ervan bedekken. De meeste ervan zijn opgenomen in het N2000-net (Cellule Etat de l’Environnement Wallon, (Cel Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
51
Toestand van het Waalse leefmilieu) 2007). Bij de bepaling van de N2000-perimeters, werden bepaalde sites met beperkte biologische kwaliteit opgenomen, ondermeer omdat ze toelaten de connectiviteit van de N2000-sites te waarborgen. Dit is met name het geval voor bepaalde zogenaamde "verbindingsweilanden" (Bestuurseenheid 5) waarvan men zich kan afvragen wat hun relevantie is van hun volledige uitsluiting op de positieve referentiekaart. Het beheer van de N2000-sites is immers gebaseerd op behoudsdoelstellingen. Er zou dus menselijke activiteit toegelaten zijn vanaf het ogenblik dan aangetoond werd dat ze de staat van behoud van de beoogde soorten en habitats op gewestelijke schaal niet bedreigen. Het feit dat het N2000-net geklasseerd werd als uitsluiting, volstaat echter niet om rekening te houden met alle biodiversiteitsuitdagingen die bestaan op Waals niveau. In het bijzonder de soorten die beschermd zijn door de wet op het natuurbehoud en de soorten van de rode lijst van het gewest (niet N2000) konden niet vermeld worden als uitsluitingsparameters op de kaart van de beperkingen, omdat de resolutie van de gegevens met betrekking tot deze soorten niet bevattelijk is op gewestelijke schaal. Hier moet dus rekening mee worden gehouden op lokale schaal. De vochtige gebieden met een biologisch belang (ZHIB) vloeien voort uit de internationale overeenkomst inzake draslanden, ook de Ramsar-conventie genoemd. De ZHIB bestaan uit oppervlakten van moerassen, veenmoerassen, venen of van natuurlijke of kunstmatige wateren, blijvend of tijdelijk, waar het water staand of vloeiend is en waarvan de ecologische en wetenschappelijke waarde erkend is. Het zijn beschermde gebieden die ook volledig uitgesloten zijn van de gunstige zone van de positieve referentiekaart, vanwege de onverenigbaarheid tussen de plaatsing van windturbines en de ecologische behoudseisen van deze milieus, die geanalyseerd zullen worden in de specifieke parameters voor de avifauna en de handvleugeligen. De ondergrondse holten van wetenschappelijk belang (CSIS) zijn beschermde gebieden die ook volledig uitgesloten zijn van de gunstige zone van de positieve referentiekaart, vanwege de onverenigbaarheid tussen de plaatsing van windturbines en de ecologische behoudseisen van deze milieus, die geanalyseerd zullen worden in de specifieke parameters voor de avifauna en de handvleugeligen. De verschillende zones waarvan het huidige ecologische belang erkend is, zijn op Waals niveau verzameld in de "Ecologische Hoofdstructuur" (EHS). Deze omvat het net van N2000-sites, de natuurreservaten, de bosreservaten, de ondergrondse holten van wetenschappelijk belang en de vochtige gebieden met een biologisch belang, alsook de biologisch waardevolle locaties. De cartografie van dit net bedekt op dit ogenblik om en bij de 18 % van het grondgebied en stemt overeen met de cartografische transcriptie van het begrip ecologisch net op de schaal van het Gewest (Cellule Etat de l’environnement wallon, 2010). De EHS is de ruimtelijke weergave van een strategische keuze die voorrang verleent aan de biodiversiteit op gewestelijk niveau en men kan zich afvragen of het niet verstandig was geweest om ze te beschouwen als uitsluitingsgebied in de cartografie van de beperkingen,aangezien ze bijna alle hoger genoemde parameters omvat. Het besluit van de Waalse regering dat dateert van 8 november 2012 heeft het mogelijk gemaakt om het bestaan van de EHS te officialiseren. Hoewel ze geen reglementaire waarde heeft, werd er reeds rekening mee gehouden in het stimuleringsbeleid door de steunmaatregelen uit te breiden als acties ten voordele van de biodiversiteit eraan beantwoorden, met name in het kader van de toelagen voor een milieuvriendelijke landbouw van het Waalse programma voor plattelandsontwikkeling (PDR, maatregel 214, methodes 1 .a, 1 .b en 1 .c).
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
52
De EHS evolueert echter voortdurend, afhankelijk van de stand van zake van de kennis en in het bijzonder van de inventaris van de biologisch waardevolle locaties (SGIB) die geen beschermingsstatus genieten. Het is dan ook aan te bevelen om de SEP in aanmerking te nemen als gedeeltelijke uitsluiting, temeer daar enkel de SGIB, zonder beschermingsstatus (reservaat, ZHIB, N2000-site, enz.) om deze reden niet waren opgenomen in de cartografie. Daarnaast moeten we er ook op wijzen dat aangezien de cartografie van de beperkingen werd gemaakt tussen april en september 2012, er geen rekening werd gehouden met de latere gegevens. Een aantal sites met een opmerkelijke biodiversiteit staan op de lijst van de geklasseerde sites. Aangezien deze beschermingsstatus al bestond vóór deze van de natuurreservaten, werden bepaalde sites immers geklasseerd vanwege hun biologische kwaliteit en meestal ook vanwege andere elementen die verband houden met de cultuur, het landschap of de geschiedenis. Een aantal van hen zijn SGIB die geen andere beschermingsstatus genieten. 6.1.4.2 Evaluatie van de cartografische parameters in verband met de avifauna Verschillende planningsbeperkingen die opgenomen zijn op de kaart, hebben betrekking op de vermindering van de impact van de windturbines op de avifauna. De gebieden van uitzonderlijk ornithologisch belang met hoog en middelhoog prioriteitsniveau zijn gebaseerd op de studie uitgevoerd door DEMNA en AVES-Natagora (2010) rond de zones die gevoelig zijn voor de avifauna met betrekking tot de installatie van windturbines. De kaart van de gebieden van uitzonderlijk ornithologisch belang met hoog prioriteitsniveau vertaalt een volledige uitsluiting, terwijl de kaart van de gebieden van uitzonderlijk ornithologisch belang met middelhoog prioriteitsniveau een waarschijnlijke aanwezigheid of een gematigde gevoeligheidsgraad van de soorten, maar niet zeker van vogels weergeeft, en dus een studie vereist op de lokale schaal van de projecten. Van deze studie werden enkel de waarschijnlijke aanwezigheid van de rode wouw en de nabijheid van meeuwenkolonies in aanmerking genomen in de cartografie van de beperkingen. De gebieden die belangrijk zijn voor de gevoelige soorten van de agrarische milieus en de broedende kiekendieven en de nabijheid van concentraties watervogels en winterslaapplaatsen van meeuwen werken niet in aanmerking genomen vanwege hun minder prioritaire karakter. De waterpartijen van het gewestplan stemmen overeen met een laag die een indicatieve waarde heeft als habitat voor de avifauna, met name voor de eendachtigen. Ze zijn opgenomen als volledige uitsluiting vanwege de technische onverenigbaarheid met betrekking tot de installatie van windturbines. De waterpartijen op het gewestplan stemmen echter overeen met een situatie die dateert van de jaren '70-'80 en de inventaris ervan werd niet meer geactualiseerd sindsdien; dit gebruik zou vereisen dat deze laag aangevuld wordt met recentere gegevens met betrekking tot de waterpartijen die van groot belang zijn voor de watervogels (zie hieronder). De vochtige gebieden met een biologisch belang (ZHIB) genieten een beschermingsstatus op Waals niveau en zijn dus bijgevolg integraal verwijderd uit de gunstige zone voor de installatie van windturbines. Bepaalde waterpartijen die van groot belang zijn voor de watervogels, zijn echter niet opgenomen in de ZHIB (bijv. Virelle). Zeventien van deze waterpartijen staan vermeld in de "Note de référence pour la prise en compte de la biodiversité" van DNF/DEMNA (DGARNE, 2012) (tabel 2). Deze andere waterpartijen, die belangrijke sites zijn voor de watervogels, alsook een bufferzone van 600 m 7 toe te voegen aan de kaart van de gebieden van uitzonderlijk ornithologisch belang met middelhoog prioriteitsniveau om de impact van de opschrikking van de windturbines op de eendachtigen te vermijden. 7
Volgens Drewitt en Langstom (2006), is 600 m de afstand van waar men een daling heeft gemerkt van het aantal eendachtigen vanaf het windturbinepark. Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
53
Tabel 2: lijst van de waterpartijen en riviervakken die van groot belang zijn voor het behoud van de watervogels in het Waals gewest Bron: DEMNA, 30/05/2013.
Stuwdammen van l’Eau d’Heure Kanaal Seneffe-Charleroi Eghezée-Longchamps (decanteertanks) Schelde in Doornik op de taalgrens Grand-Leez (vijver van Long Pont) Harchies-Hensies-Pommeroeul Obourg (steengroeven) Ourthe van Hamoir in Luik Labuissière – Samber Moeras van Hautrage Les Marionville Vijvers van Roly
Ploegsteert (kleigroeven) Samber van Tergnée in Namen Virelles Borgworm (natuurreservaat) Maas stroomopwaarts van het Ile de Dave tot stroomafwaarts van de Iles de Godinne Herstal (Ile Monsin+stuwdam-brug Chertal) Maas van Lixhe in Oost-Maarland Albertkanaal (Brug van Wandre-Visé) Moeras van Douvrain Oude suikerfabriek Genappe
De sites van kolonies vermeld op de kaart van de gebieden van uitzonderlijk ornithologisch belang met middelhoog prioriteitsniveau stemmen hoofdzakelijk overeen met de meeuwen en niet met de eendachtigen zoals vermeld in het methodologisch dossier. Wat de mogelijke impact van de windturbineprojecten op de vogels van de agrarische plateaus betreft, vertoont de in 2010 beschikbare cartografische laag van de beperkingen lacunes en laat de positieve referentiekaart dus niet toe om de impact op deze groep te vermijden. Aanbevolen wordt om de plateaus in aanmerking te nemen die het interessants zijn vanuit ornithologisch standpunt in een cartografie met gedeeltelijke uitsluiting (kaart van de gebieden van uitzonderlijk ornithologisch belang met middelhoog prioriteitsniveau moet bijgewerkt en hiërarchisch ingedeeld worden door de auteurs ervan – DEMNA & AvesNatagora 2010), met name wat de aanwezigheid betreft van soorten broedende kiekendieven ("paraplu"-soort die voorkomt in de eveneens gunstige zones van de goudplevier, morinelplevier en kieviet), Bewick-zwaan en wilde zwaan. Aangezien de impact waarschijnlijk geacht wordt een de trouw van deze vogels aan één bepaald plateau nog te bewijzen valt, kan de impact enkel geval per geval, op lokaal niveau, worden beoordeeld in de MES. Deze plateaus die vermeld staan in tabel 3 zouden opgenomen moeten kunnen worden als gedeeltelijke uitsluiting in de positieve referentiecartografie.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
54
Tabel 3: lijst van de agrarische plateaus ie van groot belang zijn voor het behoud van de broedende kiekendieven en andere vogelsoorten die afhankelijk zijn geworden van de agrarische plateaus alsook de Bewick-zwanen en de wilde zwanen in het Waals gewest. Bron: DEMNA, 30/05/2013.
Doelsoorten Kiekendieven
Bewick-zwanen en wilde zwanen
Sites en plaatsnamen Plateau van Angre-Angreau Plateau van Roisin Plateau van Rouveroy et Grand Reng Plateau van Hante Whieries en Leers en Fosteau Plateau van Montignies sur Roc Plateau van Dour-Quiévrain Plateau van Quevy Plateau van Vellereille le sec - Givry Plateau van Clermont Plateau van Salles Plateau van Celles-Molembaix Plateau van Chièvre-Lens Plateau van Chaumont-Gistoux Plateau van Merdorp Plateau van Ramillies Plateaux van Boneffe (Nord et sud) Plateau van Burdinne Plateau van Quevaucamps Plateau van Erpion (Plateau du Foya)
Tot slot staan er op de kaart van de gebieden van uitzonderlijk ornithologisch belang met middelhoog prioriteitsniveau ook gebieden waar de rode wouw waarschijnlijk voorkomt en waarvoor een verfijnde lokale analyse nodig zal zijn. De kaart van de gebieden van uitzonderlijk ornithologisch belang met hoog prioriteitsniveau heeft geen betrekking op de rode wouw, de soort die het meeste invloed ondervindt van de windturbines. De zones die uitgesloten zijn op de kaart stemmen overeen met de centrale verdeling van deze enige soort. Er had een cartografie van hetzelfde type gemaakt moeten worden voor de zwarte wouw, maar deze kon niet gerealiseerd worden binnen het tijdsbestek dat werd voorzien door DEMNA en Aves-Natagora (2010). Door dit gebrek aan cartografie van de beperkingen loopt de zwarte wouw een risico, aangezien dezelfde uitdagingen geïdentificeerd worden voor deze soort. De concent r at i ezon es van de vog el - en vl eermui st rek, tot slot, zijn gebaseerd op een voorstel van DEMNA en AVES van 2010. Deze kaart stemt overeen met de migratiecorridors zoals voorgesteld in de recentere referentienota van DNF/DEMNA (DGARNE, 2012). De corridor van de Fagne-Famenne depressie is niet in zijn totaliteit weergegeven en zou geactualiseerd moeten worden. De migratiestromen op lokaal niveau zullen kwalitatief en kwantitatief geëvalueerd moeten worden, dankzij een tracking tijdens de migratieperiode.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
55
6.1.4.3 Evaluatie van de cartografische parameters in verband met de handvleugeligen Verschillende planningsparamters die opgenomen zijn op de kaart hebben betrekking op de vermindering van de impact van de windturbines op de handvleugeligen. Volgens sommige ecologen laat de inachtneming van het N2000-net als volledige uitsluitingsbeperking reeds toe om de impact op 60 % van de populaties N2000vleermuissoorten te vermijden. De ondergrondse holten van wetenschappelijk belang (CSIS) zijn beschermde gebieden en zijn volledig uitgesloten van de gunstige zone van de positieve referentiekaart, vanwege de onverenigbaarheid tussen de plaatsing van windturbines en de ecologische behoudseisen. Deze holten stemmen overeen met de overwinterplaatsen van de vleermuizen. De cartografie van de beperkingen vermeldt echter geen andere bestaande overwinterplaatsen waar rekening mee moet worden gehouden op lokale schaal. Bovendien wordt aanbevolen om een bufferzone toe te voegen van 500 m 8 rond deze holten, want ze stemt overeen met een verzamelzone van de vleermuizen in de paartijd, in de herfst ("swarming" site). De kaart van de gebieden van belang voor de vleermuizen vloeit voort uit een voorstel van DEMNA dat dateert van 2010. Ze stemt overeen met de voortplantingskolonies van de N2000-soorten die in gedeeltelijke uitsluiting opgenomen zijn op de positieve referentiekaart. Een bufferzone van 4 km rond deze sites is ook voorzien als gedeeltelijk uitgesloten en is a priori het meest intense actieterrein van de soorten (maar sommige hebben een veel groter jachtterrein). Niet alle N2000-soorten worden geconfronteerd met dezelfde uitdagingen met betrekking tot de impact van de installatie van windturbines. Een aantal, zij het zeldzame en/of bedreigde Natura 2000-taxa (kleine hoefijzerneus, grote hoefijzerneus, ingekorven vleermuis, de Bechsteinsvleermuis) ondervinden nagenoeg geen invloed door de windturbines vanwege hun geringe vlieghoogte. Deze kaart moet dus worden herzien, zodat enkel rekening wordt gehouden met de soorten van regionaal belang (DGARNE, 2012) en de distributie van de andere Natura 2000-taxa (vale vleermuis, meervleermuis, mopsvleermuis) waarvan de aanwezigheid een grote hinderpaal vormt voor elk windturbineproject, moet worden geactualiseerd. De diersoorten die hoofdzakelijk invloed ondervinden van de windturbines zijn bepaalde vogelsoorten (avifauna) en vleermuizen (handvleugeligen). De impact op deze soorten wordt dus vermeden door de volledige uitsluiting van de parameter bosgebied van het gewestplan. Een grote meerderheid van de handvleugeligen zijn echter ook actief in de bosranden (jachtgebied). Het zou dus opportuun zijn om voor de lokale analyses een bosrand van 200 m te voorzien waarin de inplanting van windturbines specifiek geëvalueerd zal worden, in het bijzonder voor de loof- en de gemengde bossen. Dat is wat het referentiekader (p. 30) voorziet, dat een onderscheid maakt tussen de eisen van het telprotocol (in het kader van de lokale MES) naargelang of het project op meer of minder dan 200 m van de bosranden gelegen is. Deze bepalingen die hoogteopnames voorzien, zouden echter betrekking moeten hebben op de parken of uitbreidingen van om het even welke grootte.
8
Rekening houdend met de grote toestroom van vleermuizen op de "swarming" sites schrijft de literatuur (Parsons and Jones, 2003; Parsons et al., 2003) voor om een bufferzone te voorzien rond deze sites, maar zonder in het bijzonder een afstand te vermelden. De afstand van 500 meter rond de swarming site is willekeurig vastgelegd als een redelijke minimale beschermingsstraal. Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
56
De concent r at i ezones van de vo gel - en vl eermui st rek, tot slot, zijn gebaseerd op een voorstel van DEMNA en AVES van 2010. Deze kaart stemt overeen met valleien en bergkammen waar de migratiecorridors van vogels en vleermuizen zich concentreren. Daar er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn die toelaten een aanwezigheid of de activiteit van de trekkende soorten in Wallonië (vooral op 50 meter hoog) in kaart te brengen, lijkt het moeilijk voor de wetenschappers om een nauwkeurige kaart te verstrekken voor de trekkende soorten (vooral de rosse vleermuis en de ruige dwergvleermuis). De studie voor deze soorten zal dus op lokaal niveau verfijnd moeten worden dankzij hoogteopmetingen. 6.1.4.4 Conclusies Zoals gerealiseerd op basis van gegevens van 2010, laat de cartografie toe om een significant aantal effecten op de biodiversiteit, die te voorzien zijn op gewestelijke schaal, te vermijden, hoofdzakelijk via de volledige uitsluiting van het N2000-net, van de natuur- en de bosreservaten, van het bosgebied op het gewestplan en de gebieden van ornithologisch belang. Er werd echter vastgesteld dat de cartografie van de beperkingen op zich niet toeliet om alle biodiversiteitsuitdagingen op gewestelijke schaal op het Waalse grondgebied te omvatten, omdat ze niet alle uitsluitingsgebieden integreert die nuttig zouden kunnen zijn voor het behoud van de biodiversiteit. De cartografie kon geen rekening houden met de soorten en habitats waarvan de lokalisatie van de soorten moeilijk in kaart te brengen is in nauwkeurige perimeters, op gewestelijke schaal: soorten en habitats van communautair belangen buiten het N2000-net, de soorten die beschermd zijn door de wet op het natuurbehoud, de soorten van de rode lijst, de SGIB via de totale inachtneming van de EHS, de vogels van de agrarische plateaus en de watervogels.
6.1.5.
Aanbevelingen met betrekking tot de gewestelijke cartografie
Bepaalde kaarten zouden toegevoegd, aangevuld of geactualiseerd moeten kunnen worden aan de hand van de gegevens die beschikbaar zijn op gewestelijke schaal: dit betreft de toevoeging van de kaart van de Ecologische hoofdstructuur. Zodra ze beschikbaar zijn, zou dit ook betrekking moeten hebben op de actualisering van de kaart van de waterpartijen en de realisatie van een kaart van de agrarische plateaus van ornithologisch belang, de actualisering van de kaart van de gebieden die van belang zijn voor de vleermuizen, de voltooiing van de kaart van de concentratiegebieden van de migraties en de inachtneming van de op de overeenstemmende kaarten aanbevolen bufferzones. De gegevens die beschikbaar zijn en die voortdurend bijgewerkt worden, zouden ter beschikking moeten worden gesteld van de auteurs van effectenstudies om elke projectevaluatie op lokale schaal te stofferen.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
57
6.1.6.
Referentiegegevens en aanbevelingen voor de lokale studies
De beperkingen waar geen rekening mee wordt gehouden op gewestelijk niveau, zullen beschouwd moeten worden op lokaal niveau bij de uitvoering van de Milieueffectenstudies (MES). Het instrument dat toelaat deze studies te begeleiden, is het Referentiekader (RK). 6.1.6.1. Referentiegegevens voor de lokale analyses Biologische gegevens over de soorten die invloed ondervinden door de bestaande windturbines in Wallonië, met name sinds het werk van DEMNA en AVES rond de Atlas van de broedvogels van Wallonië eind 2010 (Jacob et al., 2010). De gegevens die werden gebruikt voor de cartografie van de beperkingen dateren van juni 2010. Gelet op hun evolutieve karakter zouden bij de MES echter altijd de meest recente gegevens in aanmerking genomen moeten worden. Sinds september 2012, werden de verschillende nota's van DNF/DEMNA voor de studiebureaus op het vlak van de biologische inventaris met betrekking tot de windturbineprojecten samengebracht in een interne rondzendbrief "Projets éoliens-Note de référence pour la prise en compte de la biodiversité" (DGARNE, 2012). Hoewel deze nota niet officieel is en geen juridische waarde heeft, wordt ze op grote schaal gebruikt door de studiebureaus bij het opstellen van hun MES. Het belang van de positieve referentiekaart is dat de zones waar de windturbineprojecten ingeplant zullen kunnen worden, gekend zullen zijn, wat zal toelaten de problematiek van het gecumuleerde effect beter te begrijpen. Voor de vogels van de agrarische plateaus zou men eventueel kunnen evalueren of er voldoende habitats zullen overblijven om een gunstige behoudstoestand te garanderen van deze populaties in het geval dat alle door de positieve referentiekaart voorgestelde agrarische plateaus bestemd zouden worden voor windturbineprojecten. Om te helpen bij de herkenning ervan op het terrein, zullen de studiebureaus ook gebruik kunnen maken van de fiches over de N2000-soorten en -habitats die gerealiseerd werden door DEMNA, GxABT, UCL en ULg (http://biodiversite.wallonie.be). 6.1.6.2. Maatregelen – types vermijding, verzachting, compensatie Er bestaan nota's over de verzachtings- en compensatiemaatregelen voor de impact in Wallonië (DGARNE 2012; RHEA 2012). Deze nota's hebben het voordeel dat ze een compilatie maken van een hele batterij maatregelen die ingevoerd moeten worden om de residuele impact te verlagen en men zal ernaar kunnen verwijzen in de effectenstudies als richtlijn. Men moet echter ook rekening houden met de lokale ontwikkelingskansen van relevantere maatregelen dan deze die werden voorgesteld om te vermijden dat "keukenrecepten" worden toegepast die de originaliteit en de pertinentie van andere maatregelen die zouden kunnen bestaan, in de weg zouden staan. Er zou bovendien rekening gehouden moeten worden met de evolutie van de wetenschappelijke kennis over de impact van de windturbines, maar ook over de gewoonten van bepaalde gevoelige soorten (bijv. vleermuizen), en zelfs over de distributie van soorten ten aanzien van de klimaatsverandering. De evolutie van de kennis zal toelaten dat er nieuwe maatregelen of technieken ontstaan die misschien beter aangepast zijn. Het zou dan ook interessant zijn om meerdere maatregelen te laten samenvloeien om de algemene staat van behoud van een biotoop te verbeteren (hefboomeffect) en een gecumuleerd effect te creëren van de compensatie eerder dan een dispersie ervan.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
58
Een betere organisatie van de toepassing van de compenserende maatregelen is wenselijk. Zo zou met name de integratie van deze maatregelen in het lokale ecologische net bestudeerd en gerechtvaardigd moeten worden.
6.1.7.
Aanbevolen opvolgstudies
Follow-up van de toepassing van de voorwaarden voor de aflevering van vergunningen en evaluatie van de resultaten en van de relevantie van de opgelegde verzachtings/compensatiemaatregelen •
• •
Bijhouden van een cartografische laag met de perimeters van compensatiemaatregelen om geen nieuwe projecten in te planten daar waar geïnvesteerd werd en vermijden om de latere compensatiezones te verdringen naar locaties die minder gunstig zijn voor de soorten. Deze laag zou ter beschikking moeten worden gesteld van de studiebureaus. Opvolging van de verzachtingsmaatregelen voor de vleermuizen (immobilisatie) en de rode wouw; Opvolging van de grote vogelmigraties (kraanvogels, wilde ganzen) (periode, piek, parcours en zelfs "corridors") door bewaking van militaire radars en analyse van de mogelijkheid om de windturbines stil te leggen door middel van een alarmsysteem.
6.1.8.
Geciteerde referenties
Arnett, E. B., Brown, W. K., Erickson, W. P., Fiedler, J. K., Hamilton, B. L., Henry, T. H., Jain, A., Johnson, G. D., Kerns, J., Koford, R. R., Nicholson, C. P., O’Connell, T. J., Piorkowski, M. D., and Tankersley Jr, R. D. (2008). Patterns of bat fatalities at wind energy facilities in North America. Journal of Wildlife Management 72, 61-78. Arnett, E. B., D. B. , Inkley, D. H., Johnson, R. P., Larkin, S., Manes, A. M., Manville, J. R., Mason, M. L., Morrison, M. D., Strickland, and Thresher, R. (2007). “Impacts of wind energy facilities on wildlife and wildlife habitat.,” Bethesda, Maryland, USA. Baerwald, E., D’Amours, G., Klug, B., and Barclay, R. (2008). Barotrauma is a significant cause of bat fatalities at wind turbines. . Curr Biol 18, 695-696. Barrios, L., and Rodríguez, A. (2004). Behavioural and environmental correlates of soaringbird mortality at on-shore wind turbines. Journal of Applied Ecology 41, 72-81. Bergen, F. (2001). Windkraftanlagen und Frühjahrsdurchzug des Kiebitz (Vanellus vanellus): eine Vorher/Nachher-Studie an einem traditionellen Rastplatz in NordrheinWestfalen. Vogelkdl. Ber. Niedersachs. 33, 89-96. Brinkmann, R., Schauer-Weisshahn, H., and Bontadina, F. (2006). „Untersuchungen zu möglichen betriebs-bedingten Auswirkungen von Windkraftanlagen auf Fledermäuse im Regierungsbezirk Freiburg. i.A. Regierungspräsidium Freiburg. Rapport non publié.. » Cellule Etat de l’Environnement Wallon (2007). Rapport analytique sur l’état de l’environnement wallon 2006-2007. (MRW- DGRNE, ed.), pp. 736 p., Namur. Cellule Etat de l’environnement wallon (2010). Tableau de bord de l’environnement wallon 2010. (SPW-DGARNE-DEMNA-DEE, ed.), pp. 230 p., Namur. Davis, M. B., Shaw, R. G., and Etterson, J. R. (2005). Evolutionary responses to changing climate. Ecology 86, 1704-1714. DEMNA, and Aves-Natagora (2010). « Note explicative concernant la fourniture de couches SIG sur les zones sensibles pour l’avifaune concernant l’implantation d’éoliennes. 8 juin 2010..” Denny, E., and O’Malley, M. (2006). Wind generation, power system operation, and emissions reduction. Power Systems, IEEE Transactions on 21, 341-347. Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
59
Direction Générale Opérationnelle de l’Agriculture des Ressources Naturelles et de l’Environnement (DGARNE) (2012). « Projets éoliens: note de référence technique pour la prise en compte de la biodiversité. » Drewitt, A. L., and Langston, R. H. W. (2006). Assessing the impacts of wind farms on birds. Ibis 148, 29-42. Dürr, T. (2009). „Zur Gefährdung des Rotmilans Milvus milvus durch Windenergieanlagen in Deutschland.“ Erickson, W. P., Johnson, G. D., Young, D., Strickland, M. D., Good, R., Bourassa, M., Bay, K., and Sernka, K. (2002). “Synthesis and comparison of baseline avian and bat use, raptor nesting and mortality information f rom proposed and existing wind developments.,” Portland, Oregon, USA. European Union (2011). “EU Guidance on wind energy development in accordance with the EU nature legislation.” Everaert, J., and Stienen, E. W. M. (2007). Impact of wind turbines on birds in Zeebrugge (Belgium): Significant effect on breeding tern colony due to collisions. Biodiversity and Conservation 16, 3345-3359. Gouvernement wallon (2013). Cadre de référence pour l’implantation d’éoliennes en région wallonne. Approuvé par le Gouvernement wallon, le 21 février 2013. pp. 44 p. Horn, J. W., Arnett, E. B., and Kunz, T. H. (2008). Behavioral responses of bats to operating wind turbines. Journal of Wildlife Management 72, 123-132. Jacob, J.-P., Dehem, C., and Burnel, A. (2010). « L’Atlas des oiseaux nicheurs de Wallonie 2001 -2007, » Aves, SPW - DGARNE,. Kunz, T. H., Arnett, E. B., Cooper, B. M., Erickson, W. P., Larkin, R. P., Mabee, T., Morrison, M. L., Strickland, M. D., and Szewczak, J. M. (2007a). Assessing impacts of windenergy development on nocturnally active birds and bats: A guidance document. Journal of Wildlife Management 71, 2449-2486. Kunz, T. H., Arnett, E. B., Erickson, W. P., Hoar, A. R., Johnson, G. D., Larkin, R. P., Strickland, M. D., Thresher, R. W., and Turtle, M. D. (2007b). Ecological impacts of wind energy development on bats: Questions, research needs, and hypotheses. Frontiers in Ecology and the Environment 5, 315-324. Kuvlesky, W. P., Brennan, L. A., Morrison, M. L., Boydston, K. K., Ballard, B. M., and Bryant, F. C. (2007). Wind energy development and wildlife conservation: Challenges and opportunities. Journal of Wildlife Management 71, 2487-2498. Leddy, K. L., Higgins, K. F., and Naugle, D. E. (1999). Effects of Wind Turbines on Upland Nesting Birds in Conservation Reserve Program Grasslands. Wilson Bull. 111, 100- 104. Lee, H., and Haites, E. (2012). Review of IPCC working group III findings on the impact of energy policy options on GHG emissions. Wiley Interdisciplinary Reviews: Energy and Environment 1, 9-16. Madders, M., and Whitfield, D. P. (2006). Upland raptors and the assessment of wind farm impacts. Ibis 148, 43-56. Meek, E. R., Ribbands, J. B., Christer, W. B., Davy, P. R., and Higginson, I. (1993). he effects of aero-generators on moorland bird populations in the Orkney Islands, Scotland. . Bird Study 40. Natural Resources Human Environment and Agronomy (RHEA) (2012). « Objectivation des mesures à prendre en faveur de la biodiversité dans le cadre du développement de projets éoliens en Wallonie. » Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
Osborn, R. G., Dieter, C. D., Higgins, K. F., and Usgaard, R. E. (1998). Bird Flight Characteristics Near Wind Turbines in Minnesota. The American Midland Naturalist 139, 29-38. Parsons, K. N., and Jones, G. (2003). Dispersion and habitat use by Myotis daubentonii and Myotis nattereri during the swarming season: implications for conservation. . Animal Conservation 6, 283-290. Parsons, K. N., Jones, G., Davidson-Watts, I., and Greenaway, F. (2003). Swarming of bats at underground sites in Britain—implications for conservation. Biological Conservation 111, 63-70. Pedersen, M. B., and Poulsen, E. (1991). “ Impact of a 90m/2MW wind turbine on birds: Avian responses to the implementation of the Tjaereborg wind turbine at the Danish Wadden Sea. .” Powlesland, R. G. (2009). Impacts of wind farms on birds: A review. pp. 1-51. Rees, E. C. (2012). Impacts of wind farms on swans and geese: A review. Wildfowl 62, 37- 72. Richardson, W. J. (2000). Bird Migration and Wind Turbines: Migration Timing, Flight Behaviour, and Collision Risk. In “Proceeding of National Avian-Wind Power Planning Meeting II: 132-1 40”, pp. 132-1 40. Rydell, J., Bach, L., Dubourg-Savage, M. J., Green, M., Rodrigues, L., and Hedenström, A. (2010). Bat mortality at wind turbines in northwestern Europe. Acta Chiropterologica 12, 261 -274. Stewart, G. B., Pullin, A. S., and Coles, C. F. (2005). “Effects of wind turbines on bird abundance.” Université de Liège - Gembloux Agro-Bio Tech -Unité de Gestion des Ressources forestières et des Milieux naturels (2013). « Dossier méthodologique relatif à l’élaboration d’une carte positive de référence traduisant le cadre actualisé, associé à un productible minimal par lot permettant de développer le grand éolien à concurrence d’un objectif de 4500 GWh à l’horizon 2020. » Vittoz, P., Cherix, D., Gonseth, Y., Lubini, V., Maggini, R., Zbinden, N., and Zumbach, S. (2013). Climate change impacts on biodiversity in Switzerland: A review. Journal for Nature Conservation 21, 154-162. Winkelman, J. E. T. i. o. t. S. w. p. n. O. F., the, Netherlands on birds. 4. Disturbance], N. I. v. B.-e. N., and Brondijk), t. b. H. (1992). “De invloed van de Sep-windproefcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 4.,” Verstoring, Netherlands. Wiser, R., Yang, Z., Hand, M., Hohmeyer, O., Infi eld, D., Jensen, P. H., Nikolaev, V., O’Malley, M., Sinden, G., and Zervos, A. (2011). Wind Energy. In “IPCC Special Report on Renewable Energy Sources and Climate Change Mitigation” (O. Edenhofer, R. Pichs-Madruga, Y. Sokona, K. Seyboth, P. Matschoss, S. Kadner, T. Zwickel, P. Eickemeier, G. Hansen, S. Schlömer and C. von Stechow, eds.). Cambridge University Press, Cambridge, United Kingdom and New York, NY, USA.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.2.1.
Algemene effecten op de bevolking en de gezondheid van de mens
6.2.1.1. Kunnen windturbines schadelijk zijn voor de gezondheid van mensen? Dit hoofdstuk behandelt de impact van de windturbines op de bevolking en op de gezondheid van de mens met uitzondering van de geluidshinder die bestudeerd wordt in punt 6.2.2. Kunnen windturbines, buiten de geluidseffecten, schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid van de mens? Welke risico's zijn er verbonden aan de windturbineparken voor diegenen die eraan werken en voor de omwonenden? Zijn het stroboscopische effect en de magnetische velden van de windturbines schadelijk voor de gezondheid van de mens? Bestaan er wetenschappelijke bewijzen van mogelijk negatieve effecten van windturbines op de gezondheid?
6.2.1.2. Kritische evaluatie van de parameters die aan bod komen in de litteratuur De wetenschappelijke literatuur die wij hebben kunnen raadplegen, behandelt verschillende types problemen die verband houden met de menselijke gezondheid. Ze worden beschreven in de volgende paragrafen. Het recente advies van de Hoge Gezondheidsraad (HGR, 2013) behandelt ook de gevolgen van windturbineparken in bewoonde zones voor de gezondheid en formuleert een reeks aanbevelingen in dit verband.
6.2.1.2. Veiligheid Er kunnen vragen worden gesteld over de veiligheid en de risico's die zich kunnen stellen bij de installatie, de exploitatie en de ontmanteling van een windturbinepark. Volgens Gipe P. (2004) deden er zich tussen 1970 en 2000 20 dodelijke ongevallen voor die verband hielden met de windenergie. 19 van deze slachtoffers waren arbeiders (12 kwamen om bij de bouw of de ontmanteling en 7 tijdens onderhoudsoperaties). Bij één ongeval was een derde betrokken, met name een Duitse parachutist. Er werden nog 3 ongevallen geteld, waaronder één met een onderhoudsoperator die zijn levenslijn had losgehaakt en een bezoeker die een hartaanval kreeg (Duitsland). Wat de buurtbewoners of bezoekers van windturbineparken betreft, werd geen enkel ongeval gemeld. Hoewel er tot op heden geen enkele gewonde werd gemeld, hebben Guillet en Leteurtrois (2004) het feit aangetoond dat er wel degelijk een risico bestaat voor de openbare veiligheid. De risico's kunnen opgesplitst worden in vier types: arbeidsongevallen, het inzakken van de windturbine, het wegslingeren van objecten en blikseminslag die gepaard gaat met brand of elektrische ontlading. Om deze risico's te beperken, moeten bepaalde normen worden gerespecteerd in verband met de afstand, het concept en de beveiliging tegen blikseminslag. Equiterre (2012) raadt in het bijzonder mechanische maatregelen aan om de risico's te beperken (automatisch noodstopsysteem in het geval een rotorblad breekt, of van overbelasting veroorzaakt door ijsafzetting, trillingen, oververhitting, enz.; installatie van bliksemafleiders, enz.) en veiligheidsmaatregelen te bepalen rond windturbines rekening houdend met het seizoen (perimeter, informatie, enz.). De HGR (2013) beveelt ook aan om passende maatregelen te nemen om alle veiligheidsproblemen van de betrokken gebieden te vermijden. Vanuit dit oogpunt is de afstand tussen de windturbines en de woongebieden en de netwerkinfrastructuren die aangegeven is op de positieve kaart een adequaat antwoord op de geïdentificeerde risico's. 6.2.1.2.2. Stroboscopisch effect Het stroboscopische effect, of bewegende schaduwen, ontstaat door de slagschaduw van de draaiende rotorbladen terwijl de zon schijnt. Deze bewegende schaduwen brengen alternatieve veranderingen van de lichtintensiteit teweeg, wat een glinstereffect heeft (MHC, 2010). Er wordt vermoed dat het stroboscopische effect in bepaalde gevallen epilepsieaanvallen kan veroorzaken. Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
62
Volgens het Institut national de la santé publique van Québec (INSPQ), wordt deze vrees tot op heden echter niet gestaafd door enig wetenschappelijk bewijs. De knipperfequentie van de lichtsignalen die wordt gebruikt om een fotoconvulsieve epilepsieaanval uit te lokken, ligt immers op 150 tot 2400 knipperingen per minuut. Dit is dus veel hoger dan de knipperfrequentie van een windturbine met drie rotorbladen die 30 tot 60 knipperingen per minuut. Bovendien moeten de ogen van het individu lang genoeg op de horizon gericht blijven om de veranderingen in de lichtsterkte op te pikken en ze door te sturen naar de hersenen om een convulsieve aanval te veroorzaken. Het INSPQ voegt eraan toe dat het in vergelijking veel gevaarlijker is om televisie te kijken. Equiterre (2012) preciseert dat hoewel het zeer weinig waarschijnlijk is, het stroboscopische effect van de windturbines door licht geïnduceerde epilepsieaanvallen kan uitlokken, men aandachtig moet blijven voor de evolutie van de kennis en de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek naar het stroboscopische effect. Volgens het INSPQ (2009) kunnen de bewegende schaduwen op de woningen echter hinder veroorzaken in bepaalde bijzondere omstandigheden, wanneer de zon ondergaat en achter de rotorbladen van de windturbine schuift. Op dit ogenblik bestaat er echter geen consensus over de maximale blootstelling aan de slagschaduw. Het zou dus nuttig zijn om de niveaus te bestuderen van de blootstellingsdrempels vanaf de welke hinder kan worden vastgesteld. Equiterre (2012) beveelt aan om rekening te houden met dit fenomeen bij de planning van de windturbines en de blootstellingsduur van de bevolking aan dit fenomeen te beperken. De HGR (2013) beveelt aan om een Duitse norm toe te passen, die de blootstelling aan het fenomeen van de stroboscopische schaduwen te beperken tot 30 uur per jaar en 30 minuten per dag. Dit stemt overeen met de regel die opgenomen is in het referentiekader en zal geval per geval toegepast moeten worden bij de effectenstudies op lokale schaal. Let echter op, de HGR preciseert "los van de bewolkingsgraad", terwijl het kader het heeft over aantal uren "dat de zon schijnt". Tot slot moet erop worden gewezen dat de er verzachtingsmaatregelen bestaan om deze hinder te beperken, zoals de afstand tot de woningen, aanplantingen en tijdelijke stillegging van de turbines tijdens de kritische periodes in de betrokken zones. Deze laatste verzachtingsregel is expliciet opgenomen in het referentiekader.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.2.1.2.3. Magnetische velden Volgens de huidige wetenschappelijke kennis en de beschikbare informatie besluit het INSPQ (2009) dat de windturbines zelf geen gezondheidsproblemen veroorzaken die te wijten zijn aan de elektromagnetische velden omdat ze geen significante magnetische velden opwekken. Nog altijd volgens het INSPQ bestaat er echter onzekerheid over de impact van de elektriciteitsleidingen die de windturbines zullen verbinden met de injectiepunten in het net, aangezien ze aan de oorsprong kunnen liggen van elektromagnetische velden die significant kunnen zijn voor de bevolking die in de buurt ervan woont. Bovendien bestaat voor de mensen met een pacemaker de mogelijkheid dat de aanbevelingen van de American conference of governmental industrial hygienists (ACGIH) met betrekking tot de blootstelling aan het elektrisch veld, wordt overschreden. Deze vragen zullen afhangen van de lokalisatie van de windturbineprojecten en zullen dus in elke MES het voorwerp moeten uitmaken van een specifieke analyse. 6.2.1.2.4. Sociale aspecten Meerdere geanalyseerde studies houden rekening met de sociale aspecten van de windturbines. Het INSPQ identificeert er immers de sociale effecten van en besluit dat uit de beschikbare informatie blijkt dat de meningverschillen tussen de leden van eenzelfde gemeenschap conflicten en gevoelens van onrechtvaardigheid kunnen teweegbrengen en zo het sociaal kapitaal negatief beïnvloeden. De HGR (2013) benadrukt het belang van de participatie van het publiek aan het beslissingsproces van het installeren van een windturbinepark. Vanuit dit oogpunt lijkt de onderwerping van de positieve kaart aan een openbaar onderzoek op het niveau van het gewest alsook lokale openbare onderzoeken vóór de bouw van windturbineparken lijken antwoorden die aangepast zijn aan deze aanbeveling van de HGR CSS (2013) aangezien ze de bevolking de mogelijkheid bieden om haar mening te geven en de projecten te laten evolueren terwijl ze hun bekommernissen en hun aanpassingsaanvragen kenbaar kunnen maken. 6.2.1.2.5. Algemene impact op de gezondheid Tot slot moet het bestaan vermeld worden van het Pierpont-rapport (2009) waarin een windturbinesyndroom gedefinieerd wordt. De symptomen die in verband worden gebracht met het windturbinesyndroom zijn slaapstoornissen, hoofdpijn, tinnitus, het gevoel van drukverhoging binnenin het oor, duizeligheid, misselijkheid, gezichtsstoornissen, tachycardie, prikkelbaarheid, concentratie- en geheugenproblemen en angst. Volgens Pierpont (2009) zou dit syndroom waargenomen zijn bij individu's die in de buurt wonen van windturbines en zou het te wijten zijn aan verschillende oorzaken, waaronder het geluid op lage frequentie, het stroboscopische effect en de abnormale trillingen aan de grond of in de lucht. Deze studie werd echter meermaals in twijfel getrokken. Volgens Colby et al. (2010) is de studie niet voldoende gedocumenteerd en werd geen enkele geldige getuigengroep gebruikt. Volgens de Association canadienne des médecins pour l’environnement (Canadese vereniging van de artsen voor het leefmilieu) heeft de studie geen wetenschappelijke waarde. Equiterre preciseert aan het begin van zijn rapport dat geen rekening werd gehouden met het rapport van Pierpont, vanwege met name de methodologische beperkingen ervan. Men kan er overigens van uitgaan dat de verlaging van de uitstoot van CO2 van het Belgische elektriciteitspark als gevolg van de verhoging van het aandeel van de windenergie, een positieve bijdrage zal leveren tot de gezondheid van de mens. Door de klimaatverandering zal de frequentie van extreme klimaatgebeurtenissen zoals hittegolven immers toenemen, wat zal leiden tot een toename van de morbiditeit en van de mortaliteit van de gevoelige personen. De gemiddelde temperatuurstijging die we wellicht in onze streken zouden kennen, zal het risico verhogen op het oplopen van bepaalde aandoeningen zoals de ziekte van Lyme (Marbaix et al, 2004).
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
64
6.2.1.2.6. Conclusies Tot besluit werd er, rekening houdend met het overzicht van de literatuur, geen enkele significante impact op de gezondheid met zekerheid vastgesteld en gedocumenteerd. Er blijven echter onzekerheden bestaan over bepaalde mogelijke effecten van windturbines. Het stroboscopische effect lijkt daar mogelijk het meest significante van te zijn. Het referentiekader beantwoordt aan deze bekommernis op de lokale schaal van elk project door een maximale blootstelling op te leggen van 30 uur per jaar en 30 minuten per dag en door desgevallend de stillegging van de machine op te leggen tijdens de problematische periodes. Deze hinder wordt op grote schaal overigens beperkt door de afstanden die moeten worden gerespecteerd tussen de woningen en de windturbines. Op lokale schaal wordt aanbevolen om eventuele maatregelen te bestuderen om de hinder te verminderen door middel van plantenschermen. Tot slot en aangezien er nog geen wetenschappelijke consensus bestaat over de impact van de windturbines op de gezondheid van de mens, is het belangrijk om het wetenschappelijk onderzoek voort te zetten, ondermeer door de gezondheidstoestand te onderzoeken van de bewoners aan de rand van de bestaande windturbinevelden, zoals ook aanbevolen wordt door de HGR.
6.2.1.3.
Geciteerde referenties
Académie nationale de médecine, France, 2006, « Le retentissement du fonctionnement des éoliennes sur la santé de l’homme ». AFSSET et ADEME, 2008, « Impacts sanitaires du bruit généré par les éoliennes » Conseil Supérieur de la Santé (CSS), 2013, Public health effects of siting and operating onshore wind turbines (N°8738) Equiterre, 2012, « Evaluation d’impact sur la santé –Effets potentiels des éoliennes sur la santé de la population – Rapport final ». Institut national de santé publique du Québec, 2009, « Eoliennes et santé publique – Synthèse des connaissances » Lachat L., 2011, « Eoliennes et santé humaine – Revue de littérature et recommandations » Notebaert E., Association canadienne des médecins pour l’environnement, « Mémoire concernant l’impact des éoliennes sur la santé humaine » Pierpont N., 2009, « Wind Turbine Syndrome : A report on a Natural Experiment » Gipe, P., 2004, « A summary of fatal accidents in wind energy » Guillet, R. et Leteurtrois, J.-P., France, 2004, « Rapport sur la sécurité des installations éoliennes » – Ministère de l’économie, des finances et de l’industrie Médecin hygièniste en chef (MHC), Ontario, 2010, « Répercutions possibles des éoliennes sur la santé »
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
65
6.2.2. Beoordeling van de milieueffecten op de bevolking – geluidsaspecten Inleiding Geluid lijkt van de effecten op de bevolking, en dan vooral op de menselijke gezondheid, de meeste problemen op te leveren voor de plaatselijke bevolking. Daarom moet dit specifieke effect grondig geanalyseerd worden. Wel is het belangrijk om te onthouden dat de significante akoestische impact gemeten over een jaar beperkt blijft tot maximaal 20% van de tijd, daarbuiten draait ofwel de windturbine helemaal niet (bij gebrek aan wind),of ze draait onder omstandigheden die op het gebied van het geluid geen problemen veroorzaken.
6.2.2.1. Toegepaste parameters in de kartering In het kader van de effecten op de bevolking en op de volksgezondheid richt deze analyse zich specifiek op de aspecten die worden vermeld in de windenergiekaart overeenkomstig de paramaters die worden omschreven in het « Referentiekader voor de vestiging van windturbines in Wallonië“ » (hierna „CDR“) en die zijn goedgekeurd door de Waalse Regering op 21 februari 2013. Genoemde aspecten worden met name behandeld op de bladzijden 7, 8/44 en 10/44, in de tabel op bladzijde 34/44 van het CDR-document en eveneens op kaart 1.23 van het document « Methodologisch dossier » dat bij de kaart is gevoegd. Deze kaart schrijft een minimumafstand voor van 450 m rond de woongebieden van het sectorplan (kaart 1 .22). Ook bevat het een absolute mininimumafstand van 400 m en een minimumafstand van 400 tot 450 m rondom woningen die zich buiten woongebied bevinden (kaart 1.23 en 1.30) Het geactualiseerde referentiekader voor de vestiging van windturbines in Wallonië stelt voor de nacht een immissiegeluidsnorm van 45 dB(A) voor buiten de woningen (p. 8/44) en een minimale plaatsingsafstand van drie keer de totale hoogte van de windturbine. Het kader preciseert echter niet de toegepaste metriek om dit geluid te meten (Leq, Lnight, Lmax). In onze analyse komen we op deze punten terug.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
66
6.2.2.2. Algemene gegevens over het geluid van windturbines
6.2.2.2.1. Definities: Geluid en lawaai – lage frequenties - infrageluiden Geluid is een kleine variatie in de omgevingsdruk die zich door de lucht voortplant en die voornamelijk door mensen wordt waargenemen via hun gehoorsysteem. De kenmerken van geluid zijn de amplitude en de frequentie. De amplitude hangt direct samen met de luidheid die wordt waargenomen en wordt uitgedrukt in een logaritmische schaal in decibellen (dB). De laagste frequentie die kan worden waargenomen door ons gehoorsysteem ligt rond 20 Hz. Frequenties onder deze waarde vallen in de categorie infrageluiden. Vaak wordt beweerd dat infrageluiden niet hoorbaar zijn maar bepaalde onderzoeken tonen niettemin aan dat ze gevoeld kunnen worden als hun niveau hoog genoeg is. Gewoonlijk worden « lage frequenties » geluiden genoemd waarvan de frequentie tussen 20 en 200 Hz. ligt. De hoogste frequentie die ons gehoorsysteem kan waarnemen ligt rond 20 kHz. Met het ouder worden gaat deze waarde omlaag. Boven deze frequentie begint het gebied van de ultrageluiden. Lawaai wordt gewoonlijk gedefinieerd als een geluid dat niet gewenst is.
6.2.2.2.2.. Toegepaste metriek - Lp: A-gewogen momentane geluidsdrukniveau (in dB(A)) - dB(A): De A-weging is een weging van de frequentie waarmee rekening kan worden gehouden met de ondervonden hinder. - Leq: equivalent niveau, dit is een energetisch gemiddelde van de geluidsdrukniveaus die zijn waargenomen gedurende een A-gewogen periode T. De lengte van de periode kan verschillen, bijvoorbeeld 15 minuten, 1 uur, 8 uur, 24 uur. Het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 gebruikt een Leq1 u om het specifieke geluid van industriele geluidsbronnen te kwantificeren. - Lday: equivalent niveau gedurende de dag (7u-19u) en gemiddeld op jaarbasis. Dit is een Leq12u - Levening: equivalent niveau gedurende de avond (19u-23u) en gemiddeld op jaarbasis. Dit is een Leq4u - Lnight: equivalent niveau gedurende de nacht (23u-7u) en gemiddeld op jaarbasis. Dit is een Leq8u. - Lden: gemiddelde op jaarbasis van de indicatoren Lday, Levening beboet met 5 db(A) extra en Lnight beboet met 10 dB(A) extra om rekening te kunnen houden met het meer storende karaktervan geluid dat 's avonds en 's nachts wordt waargenomen. Het gaat om een samengesteld beoordelingsniveau.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
67
- L90: geluidsniveau dat wordt bereikt of overschreden gedurende 90% van de tijd, tijdens analyseperiode T. - Specifiek geluid: een van de bestanddelen van het omgevingsgeluid dat kan worden toegeschreven aan een specifieke bron. - LAr: beoordelingsniveau van het specifieke geluid. Dit is het equivalent continue Agewogen geluidsdrukniveau van het specifieke geluid van de inrichting gecorrigeerd door twee correctieve termen (Ct en Ci) die representatief zijn voor eventuele geluiden met een tonaal karakter of impulsachtige geluiden.
6.2.2.2.3. Het geluid dat wordt geproduceerd door windturbines Er bestaan twee belangrijke bronnen van geluid dat door windturbines geproduceerd wordt: het mechanische geluid en het aerodynamische geluid. Het mechanische geluid wordt geproduceerd door de verschillende onderdelen van de turbine zoals de generator, de versnellingsbak (als deze aanwezig is) en de gondel. Het mechanische geluid dat zo wordt gegenereerd bevat energie in het spectrum onder 1000 Hz en kan soms tonale componenten bevatten. Ontwerpers hebben het mechanische geluid van de modernste windturbines teruggebracht tot waarden die onder de niveaus liggen van het aerodynamische geluid. Het aerodynamische geluid wordt geproduceerd door de luchtstroom rond de rotorbladen en neemt gewoonlijk toe als de bladen sneller ronddraaien. Er bestaat een direct verband met de productie van elektrische energie. Aerodynamisch geluid is geluid met een breed spectrum. Het is het overheersende geluid dat door moderne windturbines wordt gegenereerd. Dit geluid ondergaat eveneens een amplitudemodulatie die overeenkomt met de periodieke passage van elk rotorblad (meestal 3) van het gebied waar de wind het hardst is (meestal wanneer het rotorblad weer daalt na het passeren van de verticale stand). Atmosferische turbulentie kan de laagfrequente inhoud van het geluid beïnvloeden en bijdragen aan het opwekken van een specifiek geluid. Sommige personen die vlakbij windparken wonen hebben gemeld dat dit fenomeen lijkt op het geluid van een vliegtuig. De geluidsniveaus loodrecht op de eerste woningen die zich op een afstand van ongeveer 500 meter van de dichtstbijzijnde windturbine bevinden, liggen in het ruime merendeel van de gevallen tussen de 30 en 45 dB(A) (minder vaak tussen 45 en 50 dB(A)), afhankelijk van de windkracht en de hoeveelheid geproduceerde elektrische energie. Elke windturbine wordt gekenmerkt door het geluidsvermogensniveau dat ze produceert. Dit vermogen wordt ook uitgedrukt in dB(A) en hangt af van het toerental van de windturbine. De fabrikant levert deze informatie in de vorm van een diagram van het voortgebrachte vermogensniveau als functie van het toerental van de windturbine. Het geluidsvermogen van de huidige windturbines met een capaciteit van 2 à 3 MW ligt tussen 98 en 100 dB(A) bij weinig wind (3 tot 4 m/s gemeten op 10 meter hoogte) en bereikt een maximum van 104 tot 108 dB(A) vanaf een windsnelheid van 8 m/s.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
68
6.2.2.2.4. De voortplanting van het door de windturbines geproduceerde geluid Windturbines zijn geluidsbronnen die zich heel hoog boven de grond bevinden. Het is tegenwoordig gebruikelijk dat masten een hoogte hebben van meer dan 100 m. De geluidsgolven die de turbines uitzenden naar de eerste woningen ontmoeten daarom geen enkel obstakel en worden niet verder verzwakt door het bodemeffect en de vegetatie. Akoestisch gesproken zijn ze in direct zicht van de immissiepunten (de plaats van immissie is de plaats waar het geluid wordt gemeten). Er is dus sprake van een ongehinderde voortplanting van het geluid waarbij alleen de geometrische spreiding zorgt voor een afname van de geluidsniveaus, afhankelijk van de afstand. Het waargenomen geluid bij een bepaald bedrijfstoerental hangt grotendeels af van twee factoren: het geluidsvermogen van de windturbine en de afstand hiervan ten opzichte van het immissiepunt. Er zijn dus slechts twee manieren om het geluid op het immissiepunt te verminderen: ofwel door de windturbine verder van het immissiepunt te verwijderen – de geschatte winst is 6 dB bij een verdubbeling van de afstand, ofwel door het geluidsvermogen van de windturbine te verminderen door haar op bepaalde momenten stil te leggen – deze methode levert naar schatting een vermindering op van ongeveer 3 dB.
6.2.2.2.5. De perceptie van door windturbines geproduceerd geluid Recente onderzoeken, zoals dat van Frits van den Berg [VANDENBERG 2011], tonen aan dat het geluid dat door windturbines wordt geproduceerd door omwonenden als veel hinderlijker wordt ervaren dan andere geluiden, zoals geluid van verkeer (wegverkeer, treinverkeer of vliegverkeer). Volgens deze onderzoeken lijkt het erop dat de extra overlast die wordt ervaren rond 5 dB(A) ligt. Deze onderzoeken verklaren dat de versterkte waarneming waarschijnlijk wordt veroorzaakt door het fenomeen van amplitudemodulatie van het door de windturbines voortgebrachte geluid. Deze modulatie komt door de periodieke passage van de rotorbladen, waarbij het gemoduleerde geluid hoorbaarder wordt in bepaalde richtingen, en tijdens de nacht wanneer andere geluiden gewoonlijk minder luid zijn dan overdag. Ook het in het bijvoegsel genoemde rapport van de Hoge Gezondheidsraad schenkt aandacht aan deze verschijnselen.
6.2.2.2.6. Effecten van geluid op de gezondheid Geluid in het algemeen Er zijn heel veel epidemiologische onderzoeken uitgevoerd om te bepalen wat de effecten op de gezondheid zijn van blootstelling aan geluid. De aspecten die zijn geanalyseerd betreffen verstoring van de slaap, cardiovasculaire aandoeningen, biochemische veranderingen, het immuunsysteem, voortplanting en ziekteverzuim op het werk. De meeste van deze onderzoeken betreffen de blootstelling aan verkeerslawaai. Ze hebben duidelijk aangetoond dat voortdurende blootstelling aan significante geluidsniveaus negatieve effecten kan hebben op de menselijke gezondheid. Ondanks de subjectieve beoordeling heeft geluid een objectieve invloed op de fysieke en psychische gezondheid Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
69
van de mens omdat de hersenen het geluid waarnemen en het lichaam erop reageert, zelfs als de persoon zelf geen hinder ondervindt van het geluid. Er bestaan twee soorten effecten van geluid op de gezondheid: effecten die van invloed zijn op het gehoor (verlies van gehoorgevoeligheid, dat zelfs kan leiden tot complete doofheid) en de andere effecten (verstoringen van de communicatie of van de slaap, verminderde prestaties, ontwikkeling van cardiovasculaire stoornissen). Probleem hierbij is dat deze effecten (behalve het verlies van gehoorgevoeligheid) “non-specifiek“ zijn: ze kunnen andere oorzaken hebben dan het geluid en daarom is het moeilijk om de correlatie aan te tonen tussen objectieve (meetbare) geluidsniveaus en de gezondheidseffecten. Bovendien is het duidelijk dat de reacties wezenlijk verschillen van persoon tot persoon.
Het geluid van windturbines in het bijzonder Het is aannemelijk dat het geluid van windturbines vergelijkbare effecten heeft als het geluid van wegverkeer, maar de onderzoeken op dit gebied zijn nog heel schaars en behandelen meer de veroorzaakte overlast en de problemen rond de slaapverstoring dan de andere aspecten. Het bijzondere karakter van het windturbinegeluid zoals hierboven beschreven zorgt ervoor dat het in het dagelijkse achtergrondgeluid meer waarneembaar is dan de geluiden van het verkeer. Dit geldt vooral in de stillere perioden in de avond en nacht. Daarom wordt dit geluid als hinderlijker ervaren dan verkeersgeluiden bij een zelfde geluidsniveau in dB(A). Als het om slaapverstoring gaat zijn er nog minder gegevens beschikbaar. Er is echter wel gemeld dat als het ritmische karakter van het windgeluid, veroorzaakt door het verschijnsel van amplitudemodulatie door het passeren van de rotorbladen, in de slaapkamer wordt waargenomen, dit kan leiden tot verstoring van de slaap. De volgende figuur afkomstig uit [JANSSEN 2008], die met enige terughoudendheid moet worden bekeken9 9 gezien het geringe aantal beschikbare onderzoeken over slaapverstoring door windturbinegeluid, suggereert dat 25% van de personen die worden blootgesteld aan geluid waarvan de Lnight, gemeten buitenshuis, meer dan 40 dB(A) bedraagt, last zouden hebben van verstoring van de slaap.
9
Het onderzoek vermeldt dat “voorzichtigheid moet worden betracht bij het interpreteren van de getoonde relatie in het figuur hieronder aangezien andere belangrijk factoren voor de verstoring van de slaap, zoals persoonskenmerken van deelnemers aan het onderzoek en geluidbelasting door andere bronnen, niet in het model zijn opgenomen.” Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
70
6.2.2.2.3 Infrageluiden In de vakliteratuur is gesuggereerd dat laagfrequente geluiden en infrageluiden, zelfs onhoorbare, invloed kunnen hebben op de gezondheid. Proeven die zijn uitgevoerd op kleine dieren hebben bepaalde reacties in de hersenen aangetoond. Er is echter niet aangetoond dat er specifieke effecten optreden bij mensen en/of dat ze schadelijk zijn voor de gezondheid. Op dit moment is er geen enkel duidelijk effect op de gezondheid geïdentificeerd, zelfs bij niveaus van infrageluid die de waarnemingsdrempel overschrijden en waaraan mensen in hoge mate werden blootgesteld. Bovendien produceren turbulente winden ook niveaus van infrageluid die vergelijkbaar zijn met niveaus die vlakbij windturbines worden gemeten en is er van deze infrageluiden geen enkel effect op de gezondheid aangetoond. Ook is gemeld dat sommige mensen die in de buurt van windmolenparken wonen, symptomen vertonen als zenuwachtigheid, ongerustheid, angst, misselijkheid, benauwdheid en een snelle hartslag. Deze zelfde symptomen doen zich echter voor als mensen worden blootgesteld aan andere stressfactoren. Het is dus heel moeilijk om de relatie te leggen met de aanwezige infrageluiden. Al met al bestaat er geen bewijs of zekerheid voor gezondheidseffecten dat personen die worden blootgesteld aan de relatief bescheiden niveaus van infrageluid van windturbines hiervan effect op de gezondheid ondervinden.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
71
6.2.2.3.
Referentienormen en -regelingen
6.2.2.3.1. Voorschriften in andere landen of gewesten Enkele voorschriften zijn in het ICA-rapport [ICA 2012] onderzocht. Hier volgt een samenvatting betreffende het geluid, let echter wel op de gebruikte metriek. Land/Gewest Opmerkingen Grenswaarden geluid – woongebieden
Nederland
WindNormCurve opgegeven
Lden <= 47dB(A) ; Lnight <= 41 dB(A)
Denemarken
Waarden voor een windsnelheid van 10m
8m/s : dB(A)
Suisse
Planningswaarden
Lpdag <= 55 dB(A) ; Lpnuit<=45dB(A)
Quebec
Algemene wetgeving
Engeland
Leq1u,dag<=45dB(A) ; Leq1u,nacht<=40dB(A) L90<=43dB(A)
Italië
Lpdag <= 55 dB(A) ; Lpnacht<=45dB(A)
Frankrijk
Overschrijdingen ten opzichte van het achtergrondgeluid
Lp<=44dB(A) ; 6m/s
Lp<=42
Edag <= 5 dB(A) ; Enacht<=3dB(A)
Voor deze analyse zijn ook de volgende gegevens relevant: Land/Gewest Opmerkingen Grenswaarden geluid – woongebieden
Vlaams Gewest
Flarem II – specifiek niveau
Lspdag<=44dB(A) ; Lspnacht<=39dB(A)
Duitsland
Lpdag <= 50 dB(A) ; Lpnacht<=40dB(A)
Zweden
Lp<=40dB(A)
Al deze verschillende wetgevingen stellen grenswaarden vast die ’s nachts niet hoger zijn dan 45 dB(A). De allerstrengste en de meest recente wetgevingen stellen waarden vast van 40 dB(A) of lager.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.2.2.3.2. Kan het achtergrondgeluid het geluid van windturbines maskeren? Achtergrondgeluid, of omgevingsgeluid, is volgens de definitie het geluidsniveau dat op een bepaalde plaats kan worden gemeten en dat niet kan worden toegeschreven aan een specifieke geluidsbron. Het plaatselijke achtergrondgeluid kan ook worden beschouwd als de drempel waaronder het geluidsniveau dat op die plaats wordt gemeten zelden komt. Het bestaande achtergrondgeluid op een plek varieert sterk van plaats tot plaats. Het hangt voornamelijk af van de aanwezigheid van vegetatie of van obstakels die kunnen reageren op de verspreiding van de wind. Het is niet ongewoon verschillen te constateren van meer dan 10 dB(A) tussen de ene en de andere plek met dezelfde omstandigheden. Enkele auteurs [BOLIN 2006] hebben aangetoond dat het achtergrondgeluidsniveau het geluidsniveau van windturbines met minstens 3 dB(A) moet overtreffen om een maskerend effect te constateren dat wordt veroorzaakt door achtergrondgeluid.
6.2.2.3.3. Het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 Dit besluit stelt de algemene voorwaarden vast voor de exploitatie van de inrichtingen bedoeld in het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, vooral wat betreft de grenswaarden voor de immissie van geluid. De volgende tabel vermeldt de grenswaarden die gelden afhankelijk van de zone in het gewestplan: Tabel: algemene geldende grenswaarden voor ingedeelde inrichtingen (bron: AGW 04/07/2002).
Immissiezone
I
Alle gebieden, indien het meetpunt zich op minder dan 500 m bevindt van het winningsgebied, het industriegebied, of het gebied voor specifieke bedrijfsruimten, of op minder dan 200 m van het gebied voor gemengde bedrijfsruimte waar de instelling is gevestigd.
II
Woongebieden en woongebieden met een landelijk karakter, behalve I Landbouw-, bos- en natuurgebieden, groene zones, parken, behalve I
III
IV Recreatiegebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
Grenswaarden in dB [A] Overgang (werkdagen Overdag (werkdage en zaterdag van 6u tot n en 7u en 19u tot 22u, zonzaterdagen en feestdagen van 6u van 7 u tot tot 22u) 19u=19h) 55 50
Nacht (iedere dag van 22u tot 6u)
45
50
45
40
50
45
40
55
50
45
Deze grenswaarden verschillen afhankelijk van de zone waarin men zich bevindt en het deel van de dag. Zo bedraagt de norm in woongebieden op meer dan 500m van een gebied voor economische activiteiten 50 dB(A) overdag (7u – 19u), 45 dB(A) in de overgangsperioden (6u – 7u en 19u – 22u) en 40 dB(A) ’s nachts (22u – 6u). De grenswaarde is van toepassing op het beoordelingsniveau (Lar) van het specifieke geluid van de geluidsbron dat wordt gemeten op basis van een gelijkwaardig niveau Leq gedurende een periode van een uur. Wanneer het geproduceerde geluid specifieke kenmerken vertoont, zoals de aanwezigheid van zuivere tonen, of als het een impulsachtig karakter heeft, wordt de waarde van het gemeten geluidsniveau gecorrigeerd, waarbij er rekening mee wordt gehouden dat het geluid als hinderlijker wordt ervaren. Deze grenswaarde moet worden nageleefd voor elke periode van een uur tijdens het onderzochte dagdeel (in dit geval ’s nachts). De metingen moeten buiten de woningen uitgevoerd worden, indien mogelijk op minstens 3,5 meter van elke weerspiegelende structuur, afgezien van de grond. De metingen kunnen niet worden uitgevoerd in geval van neerslag of als de windsnelheid groter is dan 5 m/s. Voor zover het geluid van de windturbines evenredig is aan het geluid van de wind en pas begint mee te tellen vanaf een windsnelheid van 5 m/s is de Waalse wetgever van oordeel dat de norm van de algemene voorwaarden moeilijk valt toe te passen. Het referentiekader van 2002 schrijft sindsdien de naleving voor van een wind-norm-curve, geïnspireerd door het Nederlandse recht: deze norm schrijft geluidslimieten voor die afhangen van de windsnelheid. Het gemoderniseerde referentiekader, dat op 21 februari werd goedgekeurd door de Waalse Regering, stelt een maximale norm voor immissie vast van 45 dB(A). De Raad van State heeft in recente arresten (n° 222.592 van 21 februari 2013 en 22.894 van 18 maart 2013) geoordeeld dat alleen een verordening die de sectorvoorwaarden voor windturbines vaststelt, geluidsnormen kan voorschrijven die verschillen van het arrest dat de algemene voorwaarden bepaalt (het referentiekader wordt niet als een verordening beschouwd). Aangezien sectorvoorwaarden ontbreken zijn daarom de algemene voorwaarden van toepassing.
6.2.2.4.
Beoordeling
In de twee eerder genoemde arresten van de Raad van State waarin de volgende paragraaf staat: “Overwegende dat geen enkele verordening de sectorvoorwaarden vaststelt; dat bovendien een arrest dat sectorvoorwaarden zou vaststellen die afwijken van de algemene voorwaarden van het besluit van 4 juli 2002 in dit opzicht gemotiveerd zou moeten worden;”, lijkt het van belang dat er samenhang blijft bestaan in de verschillende voorschriften betreffende het geluid in de Waalse regio.
6.2.2.4.1. Toegepaste metriek In dit licht is de meest geschikte parameter om geluid van een windpark te kwantificeren bij immissie het beoordelingsniveau Lar zoals gedefinieerd in het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002. Conform dit besluit zou de in acht te nemen grenswaarde uitgedrukt moeten worden in termen van dit beoordelingsniveau (specifiek gelijkwaardig niveau veroorzaakt door het windturbinegeluid gecorrigeerd voor de aanwezigheid van zuivere tonen of tonen met een impulsachtig karakter en berekend over de Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
74
referentieperiode van een uur).
6.2.2.4.2. Aanbevolen grenswaarden en begeleidende maatregelen Analyse van verschillende voorschriften en aanbevelingen toont aan dat er een duidelijke, recente tendens bestaat om het acceptatieniveau voor de nacht te verlagen. Het Vlaamse Gewest, Duitsland en Zweden stellen waarden van 40 DB(A) of lager voor. De aanbeveling van de WHO-2009 gaat in dezelfde richting door het niveau in de nieuwe aanbeveling te verlagen tot 40 dB(A) ’s nachts (Lnight). Daarbij moet niet worden vergeten dat de definitie van de grenswaarde in de nacht de meest cruciale is. De geluidswaarden die windparken op een afstand van 450 m produceren zijn namelijk zelden hoger dan 50 dB(A) of zelfs 45 dB(A). De Hoge Gezondheidsraad zegt in zijn rapport 8738 uit april 2013 in aanbeveling n°2 aangaande het geluid het volgende (vertaling uit de samenvatting): De geluidsniveaus in nabij gelegen woningen veroorzaakt door windturbines en windparken moeten voldoen aan de richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WGO) en WGO Europa voor blootstelling aan geluid overdag en 's nachts om ernstige hinder en (zelf-gerapporteerde) slaapverstoring te vermijden. Dat zou leiden tot geluidsniveaus van minder dan 45 dB(A) overdag en 40 dB(A)'s nachts. Indien dergelijke waarden reeds worden overschreden door andere geluidsbronnen, zou de geluidsbijdrage van windturbines beperkt kunnen worden tot een onmerkbare verhoging van het geluidsniveau, afhankelijk van het maskerend vermogen van de bestaande geluidsniveaus. De raad verklaart ook dat het niet zeker is dat de verklaring in het document van WHO Europa, namelijk dat “er niet genoeg bewijs bestaat dat de biologische effecten die zijn waargenomen onder 40 dB (LNight) buitenshuis, schadelijk zijn voor de gezondheid“, ook geldt voor het geluid van windturbines, wat er toe zou kunnen leiden nog strengere waarden te overwegen. Het is duidelijk dat de Hoge Gezondheidsraad 45 dB(A) aanbeveelt voor overdag en 40 dB(A) Lnight) voor 's nachts.
6.2.2.5.
Aanbevelingen
Het voorstel voor de grenswaarden voor windturbinelawaai moet ervoor zorgen dat het zich aanpast aan de waarden zoals gedefinieerd in het besluit van 4 juli 2002 voor wat betreft de overgangsperiode en de nacht (zie tabel hierboven). Wij stellen dientengevolge voor om te refereren aan de norm van 40 dB(A) voor de nacht in zomerse omstandigheden en 45 dB(A) tijdens de dag. Deze aanbeveling van LAr<=40 dB(A) is relatief streng maar is bijzonder goed afgestemd op zomerse omstandigheden wanneer de bevolking vaker buiten leeft of slaapt met de ramen wijd open. Buiten de zomerse periode leven de bewoners echter in hun woning en slapen ze in het algemeen met gesloten of licht geopende ramen waardoor ze beter worden beschermd tegen geluiden van buitenaf. Het is dus denkbaar om een iets minder strenge waarde (43 Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
dB(A)) in te voeren zonder dat daardoor de hinder of het ongemak verbonden met het lawaai van de windturbines toeneemt. Het voorstel is daarom zijn om het evaluatieniveau LAr 's nachts te beperken tot een waarde van 40 dB(A) tijdens zomerse omstandigheden en tot 43 dB(A) buiten deze omstandigheden. Om te kunnen voldoen aan de norm van 40 dB(A) in de nacht tijdens zomerse omstandigheden wordt aanbevolen om, als de afstand onvoldoende groot is, bepaalde windturbines tijdelijk stil te leggen. Indien het milieueffectonderzoek zou aantonen dat het windpark een geluidsniveau tussen 43 en 45 dB(A) veroorzaakt loodrecht op een woning die buiten een woongebied ligt, dan moet een speciaal voorstel overwogen worden om de extra overlast te verkleinen. Dat zou bijvoorbeeld kunnen bestaan uit het verbeteren van de geluidsisolatie van de woning, te betalen door de investeerder, of compensatie in de vorm van een bijdrage aan zijn energieverbruik, in navolging van het mechanisme dat wordt beschreven in het rapport [ICA 2012] op pagina 125 en 126. Op plaatsen waar het achtergrondgeluid voor de vestiging van het windturbineproject ’s nachts hoger is dan 40 dB(A), zouden de grenswaarden na een effectieve meetcampagne in overeenstemming daarmee kunnen worden aangepast. Al deze verschillende aanbevelingen voldoen aan de criteria die het WHO heeft voorgesteld in zowel zijn richtlijn uit 1999 (Guidelines for Community Noise) als die uit 2009 (Night Noise Guidelines for Europe). Is het mogelijk om in alle gevallen te voldoen aan deze grenswaarden? De waarde van 40 dB(A) als beoordelingsniveau voor de nacht zou onder bepaalde functioneringsomstandigheden overschreden kunnen worden (windsnelheden hoger dan 6 of 7 m/s). Zoals hierboven is uitgelegd bestaan er slechts twee mogelijkheden om het lawaai te beheersen dat wordt veroorzaakt door een windmolenpark: ofwel de afstand te vergroten die het windmolenpark scheidt van de eerste woningen, ofwel het stilleggen van windmolens tijdens de perioden waarin het grensniveau overstegen wordt. Het stilleggen van windturbines maakt een vermindering van het lawaai mogelijk van om en nabij 3 dB(A). In de meeste gevallen is dat voldoende aangezien de afmetingen van veel van de huidige windmolenparken zijn gebaseerd op een maximale waarde van 43 dB(A). Ter informatie (te bevestigen door plaatselijke effectonderzoeken): het productieverlies afhankelijke van het type windmolen varieert van 1,5% tot 4% bij een stillegging die het geluid met 2 db terugbrengt en kan oplopen tot 7% à 12% bij een stillegging die 3db reductie oplevert. Het is daarom bijzonder verstandig om deze twee maatregelen tegelijkertijd in te zetten als het nodig is om de geluidsimmissie te verminderen. Aan de andere kant is het voor een windturbine met een akoestisch geluidsvermogen van 104 dB(A) niet mogelijk om in zomerse omstandigheden ’s nachts te voldoen aan de norm van 40 dB(A), bij een minimale vestigingsafstand van de windturbines van 450 m, welke is overgenomen in de positieve referentiekaart. Wat betreft de voorgestelde waarde van 43 dB(A) buiten de zomer kan met het vereenvoudigde model van puntbronnen, dat de wet van de afname van geluidsniveaus als een functie van de afstand op weerkaatsende bodem weergeeft, worden gemeten vanaf welke afstand het geluidsniveau onder deze waarde zakt. Dit model wordt uitgedrukt in Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
deze vorm: Lp = Lw – 20*lg(d) - 8 Hier vertegenwoordigt Lp het geluidsniveau op afstand d, Lw is het akoestisch vermogen van de windturbine en lg is de logaritmische functie met grondtal 10. De volgende tabel geeft enkele resultaten weer die met dit verspreidingsmodel zijn gemeten. Lw (dB(A)) Hoogte Horizontal Afstand Lp (dB(A)) e afstand vanaf de (m) (m) bron (m) 106
100
550
559,0
43,1
106
100
560
568,9
42,9
106
100
570
578,7
42,8
In dit geval kan worden vastgesteld dat een horizontale afstand van meer dan 550 m nodig is om onder de waarde van 43 dB(A) te komen. Natuurlijk moet het milieueffectonderzoek van het gehele windpark deze waarde nauwkeuriger vaststellen, afhankelijk van de plaatsing van de verschillende machines en de plaatselijke situatie (topografie, enz.) Tot slot kan voor de huizen die buiten het woongebied liggen de waarde van 45 dB(A) voor de nacht worden toegepast, in ruil voor begeleidende maatregelen die de geluidsisolatie van de woning verbeteren. Het is meestal redelijk eenvoudig om de geluidsisolatie van een bestaande woning met 8 à 12 dB(A) te verbeteren door middel van een gepaste akoestische behandeling (versterking van de raamkozijnen, versterking van het dak met een uitbouw). Ter informatie: de minimale afstand volgens de hierboven vermelde formule om te voldoen aan het specifieke geluid van 45 dB(A) bedraagt naar schatting 435 m voor een windturbine met een akoestisch vermogen van 106 dB(A).
6.2.2.5.1. Sectorale norm en controlemetingen De sectorale norm moet vaststellen welke metriek gebruikt wordt (bijvoorbeeld LAr) en welke grenswaarden aangehouden moeten worden in verschillende situaties. Daarnaast moet de norm ook bepalen welke meetmethode of –methoden gebruikt zouden kunnen worden om de geluidsniveaus van het windpark te controleren.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
Het zou heel interessant zijn om over een methode 10 te beschikken waarmee het specifieke geluidsniveau van de windturbines gemeten kan worden zonder dat deze bij elke controlemeting stilgelegd moeten worden. Het rapport [ICA 2012] behandelt dit onderwerp en stelt een methode voor die is gebaseerd op een staafdiagram van de statistieken van geluidsniveaus. In haar huidige vorm stelt deze methode echter niet het specifieke geluidsniveau van de windturbines vast. De methode moet dus verfijnd worden om LAr te kunnen bepalen zonder dat het nodig is om het windpark stil te leggen. De controlemetingen moeten uitgevoerd worden onder bedrijfsomstandigheden waarin de windturbines minstens 95% van hun nominale vermogen leveren. Speciale voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen om het geluid van de wind te beperken ter hoogte van het windscherm en de microfoon van de geluidsmeter.
6.2.2.6.Lijst van geciteerde documenten [BOLIN 2006] Bolin Karl, Masking of Wind Turbine Sound by Ambient Noise, KTH Engineering Sciences, 2006. [CSS 2013] Public health effects of siting and operating onshore wind turbines - Publication of the Superior Health Council n° 8738 April 2013 [ICA 2012] ICA, Rédaction d’une norme et d’une méthode acoustique prévisionnelle harmonisée pour le bruit des éoliennes – rapport d’étude 2012 [JANSSEN 2008] Janssen SA, Vos H, Eisses AR. Hinder door geluid van windturbines: Dosis-effectrelaties op basis van Nederlandse en Zweedse gegevens. Delft: TNO Bouw en Ondergrond. Milieu en Omgeving; 2008 oktober. TNO-rapport 2008-DR1 051/B. [OMS 2009] WHO-Europe - Night noise guidelines for Europe. Copenhagen: World Health Organization, Regional Office for Europe; 2009 [PEDERSEN 2003] Pedersen E. - Noise annoyance from wind turbines - a review – Report 5308 August 2003
10
De volgende aanpak zou dit doel kunnen bewerkstelligen:
- tijdens de fase dat het geluid van het windpark wordt ontvangen, wordt het specifieke geluid van het park op verschillende punten op klassieke wijze beoordeeld tijdens de functioneringsfase en met een correctie ten opzichte van het achtergrondgeluid dat wordt gemeten tijdens een stopzetting direct na de meetfase tijdens het functioneren. - de opnamen van de geluidniveaus worden ook geëxploiteerd met behulp van de methode van staafdiagrammen op elk van die testpunten. De methode wordt geijkt met behulp van de resultaten die op de klassieke manier zijn bereikt en die als referentie dienen. - als ieder meetpunt is geijkt kunnen de volgende periodieke controlemetingen uitgevoerd worden zonder het windpark stil te leggen De controlemetingen moeten onder bedrijfsomstandigheden worden uitgevoerd waarin de windturbines minstens 95% van hun nominale vermogen leveren. Speciale voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen om het geluid van de wind te beperken ter hoogte van het windscherm en de microfoon van de geluidsmeter Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
78
[VANDENBERG 2011] Van den Berg F. The effects of wind turbine noise on people. In: Leventhall G, Bowdler D, editors. Wind Turbine Noise: How it is produced, propagated measured and received. Brentwood, Essex, UK: Multi-Science Publishing; 2011.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
79
6.2.3. Effecten op de bevolking – visuele effecten Inleiding De internationale wetenschappelijke literatuur en de regeringsrapporten benadrukken het belang van visuele effecten en wijzen erop dat het de effecten zijn die door het grootste aantal mensen worden gedeeld (Wiser & al. 2011). Hoewel ze zelden worden beoordeeld als het meest problematisch voor de gezondheid en het welzijn van de bevolking, vormen ze vaak een belangrijke, zo niet de belangrijkste basis voor het niet accepteren van windturbines door de bevolking (Van Rompaey & al. 2011). Het referentiekader beschouwt het “visuele (en akoestische) comfort” als een belangrijke kwaliteitsdoelstelling van het leefklimaat van de bevolking (p7/44 & e.v.). Echter, vanwege het feit dat de windomstandigheden er gunstig zijn voor het on shore windenergiepotentieel, is het bijzondere van windturbines dat ze in open landschappen worden geplaatst. Dit waren voorheen uitsluitend landbouwlandschappen maar sinds een halve eeuw trekken er nieuwe bevolkingsgroepen naar de dorpen. De visuele verandering van deze omgeving is daarom een probleem dat evenzeer een maatschappelijk debat als normatieve beoordelingen weergeeft.
Waarschuwing De verschillende geraadpleegde regeringsrapporten en –gidsen die het probleem van de impact van windturbines behandelen, vermengen daarbij de visuele impact (weinig behandeld), de impact op het landschap-erfgoed, de samenstellingswijze van de windturbinelandschappen en hun esthetische kwaliteiten (in het bijzonder in veel Franse regionale plannen voor windenergie). Wij willen hier onderscheid maken tussen wat door de bewoners – de eerste betrokkenen wordt waargenomen van de windturbines. Dit noemen we de “visuele impact“ op de bevolking, zelfs als de bewoners zelf meestal spreken over „hun landschap“ voor wat ze zien vanaf hun stad of dorp, hun straat en hun huis. We zullen in de benaderingswijze van de invloeden op het erfgoed, waaronder het landschap, de ontwikkeling onderzoeken die het landschap-grondgebied ondergaat door de plaatsing van windturbines. Het economische belang van de kwaliteit van het landschap, vanuit het perspectief van toeristische exploitatie, wordt behandeld in het onderwerp over de onderlinge verbanden tussen factoren, vanuit het oogpunt van de cumulatieve en interactieve effecten van de windenergieprojecten op de lokale activiteiten.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
80
6.2.3.1. Definities en parameters voor de beoordeling van de visuele effecten van windturbines Het menselijk gezichtsvermogen vloeit voort uit een fysiologisch 11 proces dat onder andere wordt bepaald door de constructie van het oog en van de receptoren van het netvlies. Maar fysiologen en landschapsarchitecten hebben altijd moeilijk overeenstemming kunnen bereiken over de geometrische (optische) vorm van het “landschappelijke” zicht, zoals aangegeven door Pechère (2002) of Faye & al. (1974). De bureaus voor milieueffectbeoordelingen hebben daarom een pragmatische 12 positie ingenomen die breed wordt gedeeld. Toch is het nuttig om de concepten met betrekking tot de visuele waarneming van windturbines nader te preciseren. Het gemiddelde gezichtsveld dat actief is in de immobiele aanblik van het landschap heeft een horizontale hoek van iets meer dan 54° en een totale verticale hoek van 37° 13 waarvan 14° boven de horizon ligt (zoals de schema’s op de volgende bladzijde illustreren) aangezien de visuele as ongeveer 5° naar beneden neigt. Deze boven de horizon uitkomende 14° worden derhalve beschouwd als “de comfortabele kijkhoek” omdat het de kijkhoek is die het verticale kijkgedeelte naar boven weergeeft, met het hoofd in zijn natuurlijke onbeweeglijke stand en zonder “de ogen op te slaan”.
11
De fysiologie van het gezichtsvermogen onderscheidt drie soorten zicht: •
Eén, verbonden met de fovea centralis (grote dichtheid van kegeltjes) in het midden van het netvlies, is het (zeer) duidelijke zicht van 1 °tot 3° (aldus de auteurs) dat het « foveale zicht » wordt genoemd,
•
Het „perifere“ of „laterale“ zicht, dat de gevoeligheid van het hele netvlies bevat (via de staafjes), bestrijkt ongeveer 180° horizontaal (door het koppelen van wat fysiologen de “visuele velden” van de twee ogen noemen) in binoculair zicht en onderscheidt alleen bewegende objecten,
•
Hiertussenin onderscheidt het « middenzicht » of « maculair zicht » contrasterende voorwerpen en omvat (bij binoculair zicht volgens “progressieve” limieten) een zone met een meer of minder elliptische vorm die de twee kegels van monoculaire visie omvat en grenst aan 40° verticaal en 60° horizontaal.
Wel moet worden opgemerkt dat auteurs die de fysiologie van het zicht beschrijven 3 zones (zoals hier vermeld) (Floru R. 1996) of 4 zones (Weiss J. 2012) onderscheiden. Bovendien onderscheiden de meeste onderzoeken van de fysiologie van het zicht geen precieze grenzen tussen de soorten zicht, die worden bepaald door de receptoren van het netvlies (kogeltjes en staafjes), en hun variatie op microscopisch niveau. De visuele as bij een ontspannen stand van het hoofd is fysiologisch ongeveer 5° naar beneden gericht. De omlijning (“wazigheid”) van dit maculaire zicht of middenzicht, die past in de ellips van ongeveer 40°/60°, wordt benaderd door de fotografische optica op de manier afgebeeld in het bijgevoegde schema van een verticale opening van 37° en een horizontale opening van 54°. Dit komt grosso modo overeen met de afgebakende rechthoek van een fotolandschap met een optiek van 50 mm en 46° (dit komt het beste overeen met het menselijk oog) en een filmpje 24/36. In het schema wordt getoond dat de fysiologische kijkhoek de optische as ~5° naar beneden neigt, wat leidt tot een bovenhorizontale kijkhoek (zenitaal) van 14° en een infrahorizontale (nadirale) van 23° (afgerond op 1 °). Samenvatting op basis van: Floru R. 1996, Le Gargasson JF. 2012, Valat J.sd, Weiss J. 2012 12
Opstellers van effectonderzoeken in Wallonië gebruiken gewoonlijk 13,5° (ARIES 2003 ; CSD 2012, RDC sd, Sertius 2010,) 13
De meeste geraadpleegde milieueffectreportages gebruiken een gezichtskader van 40° horizontaal en 27° verticaal. Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
81
Het is dus fysiologische gezien de kijkhoek als het hoofd en de oogbol niet bewegen of “in rust” zijn. Bovendien zorgt de lengte van het zicht ervoor dat de noodzakelijke aanpassing van het oog om iets van dichtbij te bekijken wordt vermeden. Daarom kan worden gesproken van een “ontspannen” blik voor verre uitzichten. Daarbij komt nog dat de windturbine, omdat deze in beweging is, een prikkel veroorzaakt om te kijken. Als deze prikkel niet uit de comfortabele kijkhoek komt, kan dit vermoeiend worden en is een beweging van het oog of van het hoofd nodig.
Figuur hierboven ontleend aan Le Gargasson (2012) (f ig.II-1 haut)
Figuur hierboven ontleend aan WEISS J. (1998)
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
82
Schema van de “landschaps”blik
Het is dus op basis van deze comfortabele verticale kijkhoek van 14° dat we de visuele verticale pregnantie gaan schatten van een voorwerp dat wordt gezien in het gemiddelde verticale gezichtsveld, afhankelijk van de afstand tot het oog. Op die manier is de visuele pregnantie van de windturbine in het gezichtsveld van een waarnemer de verticale hoek met de horizon gemeten in graden of – voor een beter begrip van de tabel – in “gedeelte van het zicht” uitgedrukt in %, overeenkomend met de totale hoogte van de mast en van een rotorblad (in dit geval 150m) ten opzichte van de totale hoogte die de blik kan omvatten op de aangegeven afstand in het “verticale bovenhorizontale gezichtsveld” van de waarnemer. Afhankelijk van de kijkafstand (in een vlak landschap en zonder visuele obstakels) wordt het theoretische gedeelte hiervan berekend in de volgende tabel voor een windturbine van 150m hoog, waarbij H (de totale zichtbare hoogte bij comfortabel zicht op de gegeven afstand) = D (de afstand) x tg14°(0,249) en het gedeelte, in de kijkhoek, dat in beslag wordt genomen door de windturbine = 150/H eerder verkregen, uitgedrukt in % Hoogte aan de horizon dat wordt overzien bij een comfortabel zicht (14°) Gedeelte ervan ingenomen door een i dt bi 150 Over eenkom ende kijkafstan d
en mè tre s 150 en % 100
249 60
374 40
499 30
748 20
997 1496 2244 15 10 6,7
2992 5
3740 4
4987 3
en mè tre s 602 1000 1500 2000 3000 4000 6000 9000 12000 15000 20000
Visuele pregnantie van een windturbine van 150m afhankelijk van de afstand tot de waarnemer 120 100 80 60 40 20 0 602
1000
1500
2000
3000
4000
6000
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
9000
12000
15000
20000
83
Deze tabel laat een pregnantie van 100% zien op ~600 m, oftewel de comfortabele gezichtsafstand van een windturbine van 150 m. Deze aanblik komt overeen met een natuurlijke, ontspannen gezichtsafstand waarbij geen sprake is van actief (en vermoeiend) zoeken door de ogen. De tabel laat daarnaast zien dat op 1km een gedeelte van 60% van het verticale gezichtsveld in beslag wordt genomen door de windturbine, op 1500 m 40%, op 2000 m 30% en dat dit gedeelte 20% is op 3000 m (1/5 van ons „boven de horizon liggende gezichtsveld“), 15% (1/7) op 4km, 10% op 6km, 5% (1/20e) op 12 km en 3% op 20 km (waarbij wordt uitgegaan van een heldere lucht en een horizontaal uitzicht dat geheel vrij is). Bestudering van verschillende milieueffectbeoordelingen van projecten in Wallonië leidt tot de overweging dat een gangbare windturbine van 150 m gemiddeld een “significante verticale visuele pregnantie” heeft tot 2 km afstand (30% van de verticale hoek van comfortabel zicht), dat ze van 2 tot 4 km (15%) een duidelijke aanwezigheid heeft, maar op een niet dominerende manier en meer diffuus, dat ze tot 6 km minder aanwezig wordt (10%) en bij een afstand van meer dan 6 km (minder dan 10%) niet meer is dan een “object aan de horizon”. Deze categoriale grenzen worden bevestigd door het Canadese onderzoek uit Quebec (dat een eigen vocabulaire kent) over de “cumulatieve invloeden van windturbines op het landschap” (Plani-Cité, 2009) met 2 km en daarna 3/4 km. Dezelfde waarden worden genoemd door de MITAD du Loiret (2006) voor de grote, open en vlakke landschappen van de Beauce, die citeren uit « Des éoliennes dans le paysage de Charente-Maritime », DDE – A. Lavasseur, paysagiste DPLG. Geconcludeerd kan worden dat, in een vlak landschap zonder bomen (en vaak afhankelijk van de kijkrichting), de theoretische visuele pregnantie van een windturbine, met een totale hoogte van de mast en een rotorblad van 150m, gezien vanuit het “verticale bovenhorizontale gezichtsveld” van de waarnemer, kan worden beschouwd als: - geheel zichtbaar bij een immobiele en dus fysiologisch ontspannen blik vanaf 4 keer de hoogte (cotg 14° = 4) ofwel 600 m - significant aanwezig van 600 m tot 2000 m, - minder duidelijk aanwezig van 2 tot 4 km, - “weinig aanwezig” van 4 tot 6 km - een”restverschijnsel” voorbij 6 km.
6.2.3.2. Toegepaste factoren in de kartering om de visuele effecten voor de bevolking te vermijden of te minimaliseren De belangrijkste factor bij het vermijden van visuele effecten voor de bevolking is de afstand tot de woning, vermeld in het referentiekader (CDR) om het visuele leefklimaat van de bewoners te beschermen. Het CDR (p 10/44) stelt een minimale afstand vast van drie keer de hoogte van de windturbine. De kartering vertaalt deze maatstaf in de volgende Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
uitsluitingskaarten: volledige uitsluiting van 450m van woongebieden van het gewestplan, totale uitsluiting van 400m en gedeeltelijke uitsluiting van 400 tot 450m van alleenstaande woningen. De tweede factor op visueel gebied is gericht op het vermijden van visuele verzadiging dat zou worden veroorzaakt door teveel windparken of te dicht bij elkaar liggende windparken. Daartoe wordt een minimale tussenafstand tussen de masten van de windturbines van 4km aangehouden in gebieden met een gering uitzicht en 6km in gebieden met een ver uitzicht (p 25/44). Voor wat betreft de minimale afstand tussen windparken worden de afstanden van 4 of 6 km toegepast naargelang het type landschap, respectievelijk met geringe of verre uitzichten (zie kaart 3.1 van het methodologisch dossier). Binnen de territoriale landschappen van Wallonië bestaan namelijk twee categorieën van lengte van uitzicht, al naargelang de topografie vlak of licht glooiend is (plateau of vlakte) en verre en vaak vrije uitzichten biedt, bijvoorbeeld in uitgestrekte landbouwgebieden, of een meer getekend reliëf heeft (van depressies of valleien) en korte(re) uitzichten biedt, vaak in landschappen met weilanden en bossen. Ten slotte is een factor toegepast om omsingeling van een wooneenheid te voorkomen (p 24/44). Deze factor is gespecificeerd als een minimale azimutale hoek van 130° die vrij moet zijn van elke windturbinemast tot een afstand van 4 km. De controle op de vrije azimutale hoek van 130°op 4 km wordt toegepast op de gehele omtrek van de desbetreffende wooneenheid, wat is vertaald in een groot aantal locatiepunten (p. 49/63 van het methodologisch dossier) aan de uiteinden van de omtrek van elke wooneenheid. Wel dient vermeld te worden dat het de bedoeling is dat de factoren van omsingeling en tussenafstand, die zijn getest voor modelvorming in de kartering (pp. 46 tot 50/63 van het dossier), worden toegepast in de projecten en worden beoordeeld in de EIE van projecten. Het stroboscopische effect wordt omschreven als visuele hinder. Het wordt veroorzaakt door het onderbroken effect van de zonnestralen wanneer de rotorbladen zich tussen de zon en een onbeweeglijke waarnemer plaatsen, zoals een huis. Dit fenomeen doet zich voor als de zon laag aan de horizon staat, afhankelijk van de nabijheid van de ontvanger in de richting van de zonsopkomst of –ondergang, op specifieke momenten wanneer de windturbine en ontvanger op één lijn staan. Gezien de noodzaak van een precieze lokalisering van elke mast ten opzichte van een gevoelige, ontvangende plek (een huis) om het eventuele stroboscopische effect te kunnen schatten, kan deze factor niet worden gebruikt als regionale cartografische factor. Dit fenomeen kan dientengevolge alleen worden geanalyseerd in de beoordeling van effecten van een specifiek project en kan derhalve niet op regionale schaal worden ingezet.
6.2.3.3. Beoordeling van de gebruikte parameters voor visuele effecten Wat betreft de visuele waarnemingseffecten die zijn verbonden met de factoren die zijn toegepast op de positieve kartering van windturbines, kan men de volgende afstanden en factoren onderscheiden: Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.2.3.3.1. Van 0 tot 600m De toegepaste afstand tot het woongebied in de kartering bedraagt 450 m (drie keer de hoogte). De tabel heeft echter laten zien dat, als wordt uitgegaan van windturbines met een hoogte van 150 meter, men beter een afstand van 600 meter kan toepassen in een kartering van preventieve planning, om een comfortabel direct zicht vanaf de dicht bij de windturbines gelegen woningen te garanderen. Deze afstand moet echter ook op lokaal niveau beoordeeld worden, wat betreft de ligging van de deur- en raamopeningen en van het uitzicht van het huis/de huizen die van dichtbij op de windturbines uitkijken, waarbij rekening moet worden gehouden met het reliëf en de plaatselijke visuele obstakels zoals bomen.
6.2.3.3.2. Van 600 m tot 2 km, Volgens de voorafgaande tabel en op basis van plaatselijke experimenten schat men dat tot een pregnantie van 30% (op 2 km) dit visuele effect als significant te beoordelen is (of als aanzienlijk in de zin van de Milieuwet), wat op lokaal niveau geanalyseerd moet worden. Indien de windturbines zich binnen het gezichtsveld bevinden trekken ze daadwerkelijk de blikken naar zich toe omdat ze bewegen. Hierdoor wordt het “ontspannen” karakter van de blik doorbroken. In dit geval moet vastgesteld worden dat er sprake is van visuele effecten op de betrokken woningen en bevolking.
6.2.3.3.3. Van 2 km tot 4 km Bij een verticale pregnantie van minder dan 30% is het zicht op windturbines over het geheel genomen niet significant meer en zeker niet hinderlijk. Maar deze niet aanzienlijke pregnantie van 2 tot 4 km (van 30% tot 15%) telt toch op een diffuse wijze mee. Het is bij deze afstand belangrijk te voorkomen dat er een verzadigings- of omsingelingseffect optreedt van de woongebieden. In dit opzicht moet de vrije hoek van 130° op een zichtafstand van 4 km, die door de CDR is bepaald, als een minimum worden beschouwd. Deze hoek kan echter alleen worden beoordeeld op basis van een specifiek project in het kader van het effectonderzoek. Ook moet worden opgemerkt dat toepassing op de gehele omtrek van de wooneenheden een gemiddelde vrije hoek vanaf het middelpunt van de wooneenheid met zich meebrengt van ongeveer 150° in plaats van 130°.
6.2.3.3.4. Van 4 km tot 6 km. Bij een verticale pregnantie van minder dan 15% zijn de windturbines nog zichtbaar maar dringen ze zich niet op in het zicht. Men kan dus niet meer menen dat er meer effecten zijn, of anders dat deze volledig te verwaarlozen zijn. Wel moet bij deze afstanden de tussenafstand tussen windparken gecontroleerd worden.
6.2.3.3.5. Verder dan 6 km De windturbines worden objecten aan een verre horizon, alleen zichtbaar bij een volledig vrij horizontaal uitzicht.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.2.3.4. Aanbevelingen Schaal 1 “onmiddellijke nabijheid” = minder dan 600m Als het om visuele effecten gaat is aangetoond dat de comfortabele kijkafstand naar windturbines 4 keer de hoogte ervan bedraagt, ofwel 600m voor een windturbine van het type “Enercon E82”. Deze comfortabele kijkafstand zou als algemene maatstaf moeten worden toegepast voor het op afstand plaatsen van de desbetreffende woongebieden en woningen. In overweging genomen dat zich specifieke gevallen kunnen voordoen waarin de ligging van de huizen of de aanwezigheid van visuele obstakels een dergelijke afstand niet rechtvaardigen, of waarin de plaatselijke situatie andere oplossingen toelaat om de overlast te verminderen, zou het gepaster zijn om aan de afstand van volledige uitsluiting van 450m, die voor de kartering is aangehouden in overeenstemming met de CDR, een aanvullende afstand van gedeeltelijke uitsluiting tot vier keer de totale hoogte van de windturbine toe te voegen. Dit brengt systematisch onderzoek van de visuele effecten en van specifieke maatregelen voor de desbetreffende woongebieden en woningen met zich mee. Wat het risico van het stroboscopisch effect betreft kan de afstand van de windturbine ten opzichte van de betreffende huizen bijdragen aan het verkleinen van de invalshoek van de zon. Daardoor kan de duur van dit fenomeen worden verkort en de hoek verkleind. Het verschijnsel kan echter alleen precies berekend worden op basis van een specifiek project en de omgeving ervan en moet op lokaal niveau worden behandeld.
Schaal 2 “direct zicht” = van 600 m tot 2 km Voorbij een minimale visueel comfortabele afstand voor de bevolking wordt het visuele effect van een “significante aanwezigheid in het gezichtsveld” voor bewoners die windmolens waarnemen op een afstand van minder dan 2 km beschouwd als “aanzienlijk” of “niet verwaarloosbaar” in de zin van de milieuwet. Het vermijden of verminderen van dit effect kan niet op regionale schaal worden geregeld. In sommige gevallen kan het effect worden verminderd door lokale maatregelen te nemen, zoals het plaatsen van schermen. Deze maatregelen kunnen echter alleen van geval tot geval bestudeerd en toegepast worden. Ze horen dus bij effectbeoordelingen van specifieke projecten, die onder lokaal niveau vallen. Indien het visuele effect niet verminderd kan worden, moet het dan worden gecompenseerd en zo ja, hoe? De Milieuwet bepaalt in het algemeen dat elk negatief en niet verwaarloosbaar effect vermeden, verminderd en, voor zover mogelijk, gecompenseerd moet worden. In veel bestaande gevallen wordt de aanwezigheid van windturbines echter goed geaccepteerd door de bevolking van dichtbij gelegen dorpen. Naar aanleiding hiervan stelt het referentiekader als component van het Waalse windturbineprogramma lokale winstdeling voor. Hoe kunnen deze collectieve visuele (en landschappelijke) effecten, die specifiek de bewoners betreffen die de windturbines op geringe afstand (van 600 m tot 2 km) in hun directe gezichtsveld hebben, eventueel gecompenseerd worden, indien vermindering van Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
de effecten niet mogelijk is? Als er geen enkele andere compensatiewijze voor de hand ligt, dan kan een collectieve financiële winstdeling op gemeentelijk niveau (en niet alleen van de grondeigena(a)r(en) een “compensatie” zijn voor de bevolking. Deze is collectief betrokken bij deze visuele effecten, die door sommigen in principe cultureel worden geaccepteerd en door anderen niet, zoals is onderstreept door het al eerder genoemde onderzoek van LACSAWEP.
Schaal 3 : verder dan 2 km “cumulatieve diffuse invloed” In deze schaal moeten de twee factoren van omsingeling (130°) en tussenafstand tussen windparken (4 of 6 km afhankelijk van het landschapstype) beoordeeld worden. Deze factoren lijken bij analyse geschikt te zijn voor de geringe uitgestrektheid en de bevolkingsdichtheid van het Waalse grondgebied maar moeten worden beschouwd als minimale waarden. Afgezien van de significante effecten van een nabije ligging blijft de vraag of de totale zichtbare aanwezigheid van de windparken die tot 2020 in Wallonië zijn gepland geen visuele verzadiging zal veroorzaken voor al het grondgebied dat niet landschappelijk beschermd is of niet uit bossen bestaat en dat geen luchtvaartverplichtingen heeft. Anders geformuleerd, de vraag moet worden gesteld, in deze schaal, of de doelstelling voor energieproductie van 4500 GWh/jaar de mogelijkheid biedt, gezien het cumulatieve diffuse effect ervan op het gehele Waalse grondgebied, om een diversiteit aan landschappen te behouden die vrij is van windturbines en te voorkomen dat er een gevoel ontstaat dat er sprake is van een invasie, zoals sommige critici menen. Als men vast wil houden aan de doelstellingen voor energieproductie moet er gezocht worden naar manieren om het in fasen uit te voeren of naar een geleidelijke uitvoering van het windenergieprogramma. Tegen deze achtergrond, en om een onevenwichtige territoriale verspreiding van de ingebruikneming van stukken grond en velden te voorkomen en om bovendien economisch gebruik van de grond te maken, is het verstandig om in de eerste plaats de grootste velden in gebruik te nemen en niet de kleine verspreide stukken grond. Zo wordt een coherent beleid van ruimtelijke ordening nagestreefd waarin voorrang wordt gegeven aan concentratie en niet aan versnippering.
6.2.3.5. Geciteerde werken Faye P. & al. (1974) « Sites et Sitologie – Comment construire sans casser le paysage », Ed. J.J. Pauvert, 159p. Floru R., « Eclairage et vision », Institut National de Recherche et de Sécurité, ParisVandoeuvre, 1996 U RL : lara.inist.fr/bitstream/handle/2332/1842/INRS_149.pdf « Guide de l’étude d’impact sur l’environnement des parcs éoliens – actualisation » Juillet 2010 France – Ministère de l’Ecologie, du Développement Durable, de l’Energie et de la Mer (MEDDEN DG Energie & Climat) Le Gargasson JF. « II. L’œil et la vision », Œil et physiologie de la vision,{En ligne} màj 18/06/2012, URL : Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
http://lodel.irevues.inist.fr/oeiletphysiologiedelavision/docannexe/file/210/ii_plan.pdf MITAD du Loiret (Mission Interministérielle du Paysage et de l’Aménagement Durable) – Groupe de travail « Eoliennes et Paysages » - « Recommandations pour l’implantation de l’éolien dans les paysages du Loiret », 2006, 11 p Pechère R. (1995) « Grammaire des jardins – Secrets de métiers », Ed. Racine, Bruxelles, 137p. Plani-Cité (2009), « ÉTUDE SUR LES IMPACTS CUMULATIFS des éoliennes sur les paysages », RAPPORT FINAL, Ministère des Ressources naturelles et de la Faune d u Q u é b e c , m a r s 2 0 0 9 , 5 5 p + a n n e x e s . U RL www.mrnf.gouv.qc.ca/publications/territoire/programme/etude-eoliennes.pdf Valat J., Module de Psychophysiologie – Physiologie sensorielle: le système visuel – Univ. Montpellier II – URL: (PDF) Le système visuel: mon.univmontp2.fr/claroline/backends/download.php?url...true... Van Rompaey &al., 2011, “LACSAWEP - Landscape capacity and social attitudes toward wind energy projects in Belgium”, Belspo. Weiss
J. (1998, màj 2012), Perception visuelle humaine, U RL :www. rennes.supelec.f r/ren/perso/jweiss/tv/perception/perception .pdf
Wiser R., Yang Z., Hand M., Hohmeyer O., Infield D., Jensen P.H., Nikolaev V. , O’Malley M., Sinden G., Zervos A., 2011, Wind energy. In IPCC special report on renewable energy sources and climate change mitigation
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.3. Invloeden van de kartering op de bodem en het water, inclusief het landbouwgebruik van de grond 6.3.1. Inleiding Gezien de criteria die van belang zijn bij de globale planning op gewestelijk niveau van de gunstige zones voor de toekomstige windturbines, richt de beoordeling van de effecten op de bodem en het water zich op de potentiële gevolgen in termen van landbouwproductie en bodembescherming. Achtereenvolgens worden de bouwfase, productiefase en herstelfase, waarbij bekend is dat de belangrijkste gevolgen zich tijdens de eerste fase voordoen en in mindere mate tijdens de laatste fase; de continue impact vindt plaats tijdens de tweede fase (productie).
6.3.2. Invloeden op de bodem en het water Tijdens drie fasen ondergaat het landbouwperceel invloeden door de vestiging van het windpark, te weten de bouwfase, de productiefase en de herstelfase.
6.3.2.1. Bouwfase In deze fase wordt de bodem in toenemende mate aangetast, door samenpersen (randverkeer), door ophakken (verharden van de weg), of door extractie (verankeringsvoetstuk). Bij het schatten van het grondoppervlak dat wordt onttrokken aan de landbouw of daar niet meer geschikt voor is, als gevolg van de plaatsing van ongeveer 600 nieuwe windturbines die goed zijn voor een verwachte extra productie van ongeveer 3000 GWu/jaar, bedraagt de totale onttrokken oppervlakte ongeveer 26 hectaren en de oppervlakte van de grond die een nieuwe bestemming moet krijgen ongeveer 102 hectaren. De berekeningen zijn gebaseerd op de volgende veronderstellingen, met verwijzing naar de E82, per plaatsing: - Grondbeslag van de fundering van 17 x 17 = 289 m2 - Grondbeslag van de toegangsweg: 3 x 50 m ~ Oppervlakte onttrekking grond per plaatsing: 440m2 - Oppervlakte bouwplaats (inclusief fundering en toegangsweg): 33 x 65 = 2145 m2 ~ Gedekwalificeerd oppervlak (ophakken en/of samenpersen) per plaatsing: 1705 m2 NB: Deze cijfers zijn een schatting voor een E82, met een fundering van 16,5 x 16,5 m en een strikt grondbeslag van 33 x 65 m. Ook dient te worden opgemerkt dat de simulatie van het windenergiepotentieel in 2010 was gebaseerd op een E82 met een vermogen van 2MW en dat de huidige standaard on shore
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
90
zich ontwikkelt naar een hoger vermogen (E92 met 2,35MW, N100 met 2,5MW, V100 met 2,6MW, E100 met 3,0MW). Ter vergelijking, de totale oppervlakte cultuurgrond in Wallonië in 2010 bedroeg 740.885 ha (bronnen: Algemene directie Statistiek en Economische informatie van het FOD Economie. Kerncijfers van de landbouw 2011. Online geraadpleegd: www.statbel.fgov.be). Het beslag van landbouwgrond bedraagt dus 0,0035% van de OCG, ofwel minder dan de helft van de gemiddelde oppervlakte van één van de 15.500 Waalse landbouwbedrijven in 2008 terwijl het deel van de grond dat eventueel een andere bestemming moet krijgen 0,014% bedraagt, of iets meer dan 2 gemiddelde exploitaties. De effecten van compactie doen zich des te dieper in de grond voor aangezien de huidige dimensionering van luchtbanden erop is gericht om de druk aan de oppervlakte te verminderen. Bovendien kan het verkeer leiden tot effecten van doorponsen, die worden gemarkeerd afhankelijk van het profiel van de banden en tot slippen of afvlakken als voorwerpen worden voortgesleept. Naast deze fysieke omstandigheden is er ook het risico op chemische vervuiling. Eén van de meest waarschijnlijke risico’s is dat er olie lekt uit de grondverzetmachines en daarnaast is er voornamelijk risico op vervuiling als gevolg van reparatiewerkzaamheden.
6.3.2.2. Productiefase Tijdens de productiefase die naar schatting een jaar of twintig duurt, zijn de belangrijkste invloeden: - productieverlies van het landbouwperceel vanwege het onttrekken van grondoppervlak dat nodig is voor het verankeringsvoetstuk en voor de toegang tot iedere windturbine, waarbij de eventuele aanleg van een nieuwe toegangsweg tot het terrein zelf niet wordt meegeteld; - Verlies aan rendement van de stukken grond die in de bouwfase te lijden hebben gehad onder het verkeer van zware voertuigen, wegens compactie die moet worden aangepakt en de onmogelijkheid voor het water om ter hoogte van de betonsokkels in de bodem te zakken; water dat door zijwaarts weg te stromen een overschot aan water kan veroorzaken in de omtrek en eventueel zelfs tot erosie kan leiden.
6.3.2.3. Eindfase of fase van het herstellen van het terrein Het CDR (tabel p. 39/44) preciseert dat “de eigenaar de plicht heeft om alle onderdelen die zich in de openlucht bevinden te demonteren en de funderingen te verwijderen, tot minstens een diepte die het mogelijk maakt om landbouw te kunnen beoefenen”. Het herstel van het terrein houdt minimaal het herstel van de productiefunctie van de grond in. Als de grond simpelweg wordt opgevuld ter hoogte van de sokkel, zelfs als dit met de gebruikelijke voorzorg gebeurt (rekening houden met de volgorde en de dikte van de verschillende lagen), is er eigenlijk geen sprake meer van een bodem in die zin dat een Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
bodem een georganiseerd en levend leefklimaat is waarvan de structuur slecht 50% van de matrijs uitmaakt. De andere helft bestaat idealiter uit fase van poriën waarbinnen weer onderscheid wordt gemaakt tussen een fase van micro-poriën (beschikbaarheid van water voor de plant) en een fase van macro-poriën (uitwisseling van gassen). Dit betekent dat het herstel van een bodem zorg vergt (“soil care”) en tijd vergt om opnieuw gezond te worden (“soil health”).
6.3.3. Beoordeling van de toegepaste parameters in de windenergiekaart Er zijn twee categorien beperkingen in verband met de grond, de ondergrond en het water, die tot totale uitsluiting leiden: 1/ In technisch opzicht onverenigbaar - Wateroppervlakken; - Ontginningsgebieden. 2/ Veiligheid in de risicogebieden - Overstromingsgebieden; - Gebieden met gevaar van aardverschuivingen; - Gebieden met een hoog risico op karstinstorting; - Gebieden met vervuilingsrisico in verband met winning grondwater. Dit zijn zeer relevante beperkingen en de beschikbare cartografische gegevens lijken er rekening mee te houden. De bijbehorende kaarten zijn opgesteld op basis van de meest relevante en actuele informatie die in Wallonië op dit gebied bestaat. Er hoeven verder geen opmerkingen gemaakt te worden het gaat over de ontwikkeling van deze kaarten. Echter, de beperkingen op technisch gebied en op het gebied van de bescherming van de infrastructuur kunnen er niet voor zorgen dat specifieke milieueffecten vermeld bij punt 1 en die te maken hebben met de productiefunctie van de grond, voortvloeiend uit de uitvoering van de windenergieprojecten, vermeden, verminderd of gecompenseerd kunnen worden. Overigens wordt er in de internationale vakliteratuur weinig gemeld over effecten op de bodem die specifiek worden veroorzaakt door de plaatsing van windturbines. Daarentegen wordt er in dezelfde vakliteratuur uitgebreid gesproken over de bedreigingen voor de bodem als het gaat om de plaatsing van de mast van de windturbine, zoals het verlies aan organische stoffen, compactie, bodemafdekking en vervuiling.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.3.4. Evaluatie en algemene aanbevelingen
6.3.4.1. Lokalisatie van de masten Bij de keuze voor de locatie van de masten zou, voor zover dat mogelijk is, rekening moeten worden gehouden met de landbouwtechnische geschiktheid van de grond en zou voorrang moeten worden gegeven aan bodems die minder geschikt zijn voor landbouw. Het is echter bekend dat in de eerste plaats energie-eisen de locatie bepalen van gunstige zones op gewestelijke schaal. Ter indicatie toont kaart 1 de verdeling van de bodems die de gunstige zones van de windenergiekaart bedekken, in bodems met meer en minder landbouwpotentieel 14.
Kaart 1. Verdeling van de bodems van de gunstige zones voor de vestiging van windturbines in bodems met meer en minder landbouwpotentieel, per kavel. Daarnaast bestaat een variabel deel van de totale 52.607 ha die in beslag wordt genomen door de gunstige zones voor de potentiële vestiging van windturbines uit bodems waarvan een of meerdere kenmerken belangrijk zijn om rekening mee te houden: -
Veenbodem (17 ha).
14
Vanuit een landbouwkundig standpunt geeft de geschiktheid van een bodem de productiecapaciteit weer voor een gegeven gewas en gegeven gebruikscondities (bewerking van de grond door professionele boeren, toepassing van adequate bemesting en “normale” bebouwingswijze). Een rangschikking van bodems naar landbouwkundige geschiktheid moet niet alleen gemaakt worden voor een gegeven plant maar ook voor een gegeven agro-climatische regio en een gegeven exploitatieniveau.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
- Bodems met (vrij) slechte afwatering (2.217 ha). - Bodems met permanent grondwater op geringe diepte (463 ha). - Bodems aan onderkant van hellingen, van depressies of van dalen bestaand uit colluvium of alluvium (9.197 ha). - Bodems begrensd door een rotsachtige onderlaag op minder dan een meter diepte (14.038 ha). Figuur 2 geeft de verdeling weer afhankelijk van de lithologische kenmerken van de onderlaag.
Figuur 2. Verdeling in overeenstemming met het lithologische karakter van de onderlaag van de bodems die de gunstige zones bedekken, die worden begrensd door een rotsachtig substraat op minder dan een meter diepte Daarnaast moeten de risicokaarten voor overstromingen door teveel regenwater (cartografie ERRUISSOL) worden geraadpleegd, om te voorkomen dat windturbines worden geplaatst op plekken die natuurlijke wegen snijden waar een concentratie is van afvloeiingswater, waardoor er een verhoogd risico bestaat op stijging van de waterspiegel bij onweer. Bij de analyse van de effecten van de vestiging van windturbines op lokaal niveau moet rekening worden gehouden met deze laatste parameters.
6.3.5. Beoordeling en algemene aanbevelingen toe te passen op lokaal niveau.
6.3.5.1. Bouwfase Voor de toegangswegen naar elke windturbine moet onderzocht worden of stabilisering van de bodem door middel van kalk mogelijk is. Iedere keer dat dit het geval is moet hieraan de voorkeur worden gegeven ten opzichte van het aanbrengen van een steenlaag. Dit vergemakkelijkt de herstelfase. Wat betreft compactie betekent een principe van het minimaliseren van de impact op de bodem dat men bij regenachtige omstandigheden geen toegang heeft tot de bouwplaats. Ook na regen mag men niet op de bouwplaats om de bodem de tijd te geven natuurlijk op te drogen tot de vochtigheidswaarde gelijk is aan de “capaciteit in het veld”. Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
Proefondervindelijk is vastgesteld dat dat een periode van minimaal 48 tot 72 uur betekent voor zover de natuurlijke afwatering van de bodem gunstig is (informatie geleverd door de Bodemkaart (Carte des Sols). De landbouw moet de bodem van het getroffen gebied speciaal bewerken en organische en kalkhoudende bodemverbeteraars toevoegen om de bodemstructuur te herstellen en daarmee een juiste porositeit te bereiken (evenwicht bodem-water-lucht). Deze maatregelen zijn noodzakelijk om ervoor te zorgen dat het regenwater in de bodem kan zakken en om te voorkomen dat het water aan de oppervlakte stagneert, dat het afvloeit of dat er erosie optreedt. Bij het weghalen van de bodem op het grondoppervlak voor de fundering en de montage moet idealiter rekening worden gehouden met de karakteristieke 15 (horizontale) grondlagen van het type bodem op de plek van de bouwplaats. In alle gevallen moet de bebouwbare grondlaag heel zorgvuldig verwijderd en opgeslagen worden en daarna worden teruggeplaatst op het gedeelte dat nog bebouwd zal worden, zonder dat de lagen vermengd worden. Het zou jammer zijn als de overige aardlagen die ter hoogte van de sokkel zijn verwijderd, waarbij het in veel gevallen waarschijnlijk om goede landbouwgrond gaat, op een vuilstortplaats eindigen. Ze kunnen namelijk goed worden gebruikt voor andere doeleinden, met name om stenen te bakken. In Zwitserland wordt hier bijvoorbeel streng op gelet en in Nederland bestaan opslag- en doorgangscentra voor bodems.
6.3.5.2. Productiefase De landbouwer moet letten op het risico van een teveel aan water aan de buitenkant bij het bebouwen van de grond (minder draagvermogen van de grond) en moet voor de juiste bemesting zorgen om de fysieke eigenschappen van de bodem te herstellen.
15
In grote lijnen, en voor de meest geschikte landbouwgrond, worden de volgende lagen onderscheiden: -
een ploeglaag van 0 tot 30 cm, afhankelijk van de ploegdiepte (als daar sprake van is), met meer of minder organisch materiaal, die in economische zin de grond van het bebouwde perceel vertegenwoordigt,
- een onderliggende laag van 20 à 30 cm met vergelijkbare kenmerken vanwege de min of meer directe uitwisseling met de buitenlucht, maar met minder organisch materiaal en dus minder donker, vervolgens een laag van 40 cm of meer die verarmt of verrijkt, afhankelijk van het geval, tussen bovenliggende meer organische lagen en een onderliggende minerale laag,
en ten slotte op 80 cm, of dieper, de onderlaag die, afhankelijk van het geval, in verbinding staat (moedermateriaal) staat of niet (“afwijkende” onderlaag) met het bovendeel.
-
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.3.5.3. Fase van ontmanteling en herstel van het terrein Om de bodem duurzaam te herstellen moeten de sokkels vernietigd worden, als ze niet worden hergebruikt of als ze niet geschikt zijn voor hergebruik. Het puin van de sokkels moet geëxporteerd worden en de kuil gevuld met een materiaal van dezelfde kwaliteit als het oorspronkelijke materiaal. Met andere woorden, de kuil moet ofwel worden gevuld met de grond die was verwijderd en opgeslagen (maar niet opgeslagen op het terrein gedurende 20 jaar natuurlijk), of met grond uit een andere kuil in de volgorde van grondlagen zoals die is vastgesteld op die plaats. Natuurlijk voorkomt het opslaan niet dat de grond inklinkt en dat de grond bepaalde biologische veranderingen ondergaat. Om de bodem te herstellen moet de landbouwer deze bewerken en er geld in investeren. Er moet rekening worden gehouden met kosten voor het opvullen van de grond en voor het herstellen van de fysieke, en niet alleen chemische, vruchtbaarheid gedurende tien tot twaalf jaar om op die manier de grond in oorspronkelijke staat te herstellen.
6.3.6. Conclusies Om economisch rendabel en maatschappelijk acceptabel te zijn moeten windparken on shore in zones worden gevestigd die zijn blootgesteld aan de wind en die verwijderd zijn van woningen en van “ruwe” obstakels op de grond in de vorm van vegetatie (in het bijzonder van bossen). Agrarische gebieden zijn derhalve de enige gebieden die aan deze territoriale en sociale eisen voor de productie van windenergie voldoen. Het is daarom duidelijk dat het Waalse windenergieprogramma inhoudt dat er landbouwgrond moet worden onttrokken en dat geen enkele maatregel dit kan voorkomen. De vestiging van ongeveer 600 nieuwe windturbines, die nodig zijn om het gedefinieerde productiedoel te bereiken, betekent een definitieve onttrekking van grond voor de landbouwproductie van 26 ha. Dit komt overeen met 0,0035% van de totale OCG (740.885 ha) van Wallonië. Dit beslag op landbouwgronden, vaak de allerbeste, maakt verhoudingsgewijs een heel klein deel uit van de totale OCG en kan in dat opzicht worden beschouwd als een “niet noemenswaardig“ effect. Er moet echter niet worden vergeten dat er ook 102 ha aan gedekwalificeerde grond bijhoort, als gevolg van ophakken en/of compactie. Dit veroorzaakt een verlies aan porositeit van de bodem, een vertraging in de doorsijpeling of zelfs stagnatie van het regenwater en eventueel geconcentreerde erosie. Door rekening te houden met de eigenschappen van de bodem (zoals de Digitale Kaart van de Bodems van Wallonië die verschaft) voordat een windpark wordt geplaatst, kan een deel van deze effecten verkleind worden. De maatregelen ter beperking van de beschreven effecten die hierboven worden aanbevolen, moeten op lokaal niveau genomen worden, tijdens de verschillende fasen, vooral tijdens de bouwfase (compactie, vervuiling en beheer van de uitgegraven grond) en tijdens de fase van het herstellen van het terrein aan het eind (herkapitalisatie van de grond).
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.4. Effecten op lucht en klimaatfactoren op lokale schaal
Hebben windmolens een aanzienlijke invloed op het lokale klimaat? Als inleiding op deze paragraaf is het belangrijk op te merken dat de analyse beperkt blijft tot de klimaateffecten van windmolens op lokale schaal. Het totale effect op het wereldwijde klimaat gekoppeld aan de ontwikkeling van windtechnologie wordt besproken in deel 2 van dit rapport over de milieueffecten. De vraag die hier wordt gesteld is of de windmolens lokale weersomstandigheden aanzienlijk veranderen in gebieden waar zij zich bevinden (temperatuur, neerslag, windsnelheid, verspreiding van verontreinigende stoffen)?
6.4.1 Stand van kennis met betrekking tot de literatuur De windmolen halen kinetische energie uit atmosferische luchtstromen. Ze verminderen dus de snelheid van de wind in hun kielzog en kunnen het mengen van luchtmassa's verhogen door verhoogde atmosferische turbulentie. Door deze grotere luchtturbulentie, kunnen windmolens de uitwisseling tussen de atmosfeer en de bodem verhogen (vooral warmteoverdracht en waterdamp), maar ook de verspreiding van verontreinigende stoffen verhogen. Maar de omvang van deze verschijnselen blijft onzeker (Wiser et al, 2011). Sommige auteurs (Sta Maria et al., 2009) hebben berekend dat de hoeveelheid energie die uit de atmosfeer wordt gehaald door windmolens zeer laag blijft (1/10 000 van de totale hoeveelheid energie in de eerste kilometer van de atmosfeer), zelfs voor zeer hoge concentraties aan geplaatste windmolens. Door de windmolen te modelleren als een element die plaatselijk de ruwheid van de grond verhoogt, hebben andere onderzoeken (Kirk-Davidoff et al.., 2008, Keith et al.., 2004, Wang, Prinn et al., 2010) geconcludeerd dat de mogelijkheid bestaat dat er lokale veranderingen van de temperatuur (iets meer dan 1 ° C) van de windsnelheid (enkele meters per seconde) en van de neerslag optreden. Deze studies suggereren dat de klimaatverandering op lokale schaal de ecosystemen en menselijke activiteiten kunnen beïnvloeden. Maar Wiser et al (2011) stelt dat deze laatste studies zijn gebaseerd op aannames van dichtheiden van de geografische verspreiding van windturbines die veel hoger zijn dan wat wordt waargenomen in de werkelijkheid. De enkele metingen die zijn uitgevoerd in het kielzog van zeer grote windparken voor de kust, in gebieden waar per definitie geen enkel obstakel is, suggereren dat lokale effecten 20 kilometer stroomafwaarts van de machines niet langer meetbaar zijn (Christiansen et al.). Met zeer grote windparken heeft men het over 70-80 windmolens. Bovendien menen Wiser et al. (2011) dat windturbines niet de enige door de mens opgerichte kunstmatige structuren zijn die het lokale klimaat van een regio veranderen. Voor Wiser et al (2011), moeten de eventuele lokale klimatologische verstoringen die zijn veroorzaakt door windmolens worden gezien in de bredere context van alle menselijke activiteiten en structuren die een invloed hebben op het lokale klimaat (gebouwen, fabrieken, energiecentrales, wegen, steden...)
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
97
6.4.2 Conclusies De lokale klimaateffecten van windmolenparken die zijn gepland op de positieve kaart, zullen, als ze merkbaar zijn, waarschijnlijk zeer beperkt zijn en zullen niet leiden tot significante verstoringen van ecosystemen en menselijke activiteiten. Maar bij het lezen van de bovenstaande onderzoeken, blijkt dat het interessant zou zijn om meetcampagnes uit te voeren in het kielzog van windmolenparken in Wallonië om in concrete gevallen de eventuele effecten van deze technologie te identificeren en te kwantificeren, in termen van temperatuur, neerslag, wind patronen en verspreiding van verontreinigende stoffen.
6.4.3 Geciteerde Referenties Christiansen M.B., Hasager C.B., Wake studies around a large offshore wind farm using satellite and airborne SAR Keith, D.W., J.F. DeCarolis, D.C. Denkenberger, D.H. Lenschow, S.L. Malyshev, S. Pacala, en P. J. Rasch (2004). The influence of large-scale wind power on global climate. Kirk-Davidoff, D.B., and D.W. Keith (2008). On the climate impact of surface roughness anomalies. Sta. Maria, M.R.V., and M.Z. Jacobson (2009). Investigating the effect of large wind farms on energy in the atmosphere. Wang, C., and R.G. Prinn (2010). Potential climatic impacts and reliability of very large-scale wind farms. Wiser R., Yang Z., Hand M., Hohmeyer O., Infield D., Jensen P.H., Nikolaev V. , O’Malley M., Sinden G., Zervos A., 2011, Wind energy. In IPCC special report on renewable energy sources and climate change mitigation
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
98
6.5. Effecten op het cultureel erfgoed: architectonisch, archeologisch, landschappelijk
6.5.1 Preventieve maatregelen en pertinente cartografische lagen
6.5.1.1. Genomen maatregelen door het in kaart brengen van windmolens ter preventie van de impact op het onroerend cultureel erfgoed De bescherming van het culturele erfgoed wordt geregeld in het wetboek III, art. 185 & sq. van de CWATUPE (Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw, Patrimonium en Energie) dat betrekking heeft op monumenten, architectonische objecten, plaatsen en archeologische vindplaatsen. Het erfgoed dat wordt beschermd als monument of architectonisch geheel omvat architectonische en sculpturale realisaties, of groepen van zeer locale gebouwen die niet kunnen worden weergegeven op de schaal van een cartografie die het hele Waalse grondgebied omvat. Hun bescherming tegen omgevingseffecten van windturbine-installaties moet worden beoordeeld op een nauwkeurige schaal van de locatie van de windmolens, hieruit volgt dus dat het rekening houden met deze elementen neerkomt op een evaluatie van de effecten van de projecten, geval na geval, in hun precieze parameters van locatie en vorm. Sommige monumenten met een nabijliggend "landschappelijk" kader dat bijdraagt aan de kwaliteit als erfgoed gaan vergezeld van een als erfgoed geklasseerde locatie of een beschermde omgeving. De beschermde plaatsen zijn als enige opgenomen op de kaart met preventieve beperkingen van de geplande windmolens en zijn beschouwd als locaties waarop de mogelijkheid tot de bouw van windmolens is uitgesloten. De gebruikte kaart (ID 710) voor de beschermde locaties is door de DGO4 geleverd.
6.5 1 2 Preventieve maatregelen voor de invloed op landschappen De CWATUPE heeft geen hoofdstuk dat specifiek voor dit doel is bedoeld. Maar het behoud van de gebieden inherent aan wat te zien is in landschappen, maakt geheel deel uit van zijn doelen (art.1e) en vele beheersmaatregelen zijn in de CWATUPE voorzien. Het voornaamste wettelijke kader voor het landschap is de Europese Landschapsconventie (Florence, 10/2000) (hierna afgekort als CEP), bij decreet van het Waalse Gewest goedgekeurd op 20/12/2001 (MB 2002/01/30) en geratificeerd door de Belgische Staat bij de Wet van 15 juni 2004 "Instemmende met de Europese Landschapsconventie te Florence 20 oktober 2000' (MB 2004/11/24) en in werking getreden op 1 februari 2005.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
99
In zijn artikel 5, 'Algemene Maatregelen', heeft de Waalse Regio zich verplicht om: a.
landschappen juridisch te erkennen als een essentieel onderdeel van het levenskader van de bevolking, uitdrukking van de diversiteit van hun gezamenlijk cultureel en natuurlijk erfgoed, en een fundament van hun identiteit;
b.
een beleid voor het landschap te definiëren en uit te voeren16 met als doel de landschappen te beschermen, te beheren en in te richten door het aannemen van bijzondere maatregelen die in artikel 6 worden genoemd
c.
inspraakprocedures vast te stellen, door de lokale en regionale autoriteiten en de andere spelers die zijn betrokken bij het ontwerp en de realisatie van een beleid voor het landschap zoals gemeld in de bovenstaande alinea b;
d.
het landschap te integreren in het beleid voor de ruimtelijke inrichting en de stedenbouwkundige ontwikkeling en het beleid op het gebied van de cultuur, het milieu, de landbouw, en de sociale en economische aspecten, evenals als het andere beleid met mogelijke directe of indirecte gevolgen voor het landschap.
Bij de afwezigheid van documenten die, als toepassing van de CEP-2000, landschappen definiëren als ofwel te beschermen, ofwel te beheren ofwel als in te richten beschadigde landschappen (als toepassing van art.5, b van de CEP), geheel in de lijn van de Conventie, biedt de cartografie van windmolens diverse preventieve maatregelen voor landschappen die specifiek stedelijk en landelijk zijn. De CDR bevat een serie aanbevelingen betreffende de landschappelijke samenstelling van windmolenparken en diverse parameters voor het landschappelijke beheer.
16
Europese Landschapsconventie Artikel- Definities Voor de toepassing van deze conventie: a een 'Landschap' geeft aan de ene kant een gebied aan zoals dat door de bevolking wordt waargenomen, en wiens kenmerken resulteren in de actie van natuurlijke en/of menselijke factoren en hun onderlinge relaties; b "Landschapbeleid" is de term die door de competente openbare autoriteiten wordt gebruikt als ze het hebben over algemene principes, strategieën en oriëntaties die het mogelijk maken bijzondere maatregelen aan te nemen voor de bescherming, het beheer en de inrichting van het landschap; c "Doel voor de landschappelijke kwaliteit' is de term die de competente openbare autoriteiten gebruiken voor een gegeven landschap, de aspiraties van de bevolking wat betreft de landschappelijke kenmerken van hun levensomgeving; d 'Bescherming van de landschappen' bevat de acties voor de conservatie en het onderhoud van significante aspecten die kenmerkend zijn voor een landschap, gerechtvaardigd door de waarde als erfgoed die voortvloeit uit zijn natuurlijke configuratie en/of de menselijke tussenkomst; e 'Beheer van landschappen' bevat de acties die vanuit een perspectief van duurzame ontwikkeling, als doel hebben de landschappen te onderhouden om de veranderingen door sociale, economische en milieuontwikkelingen te begeleiden en te harmoniseren; f 'Landschappelijke inrichting' omvat acties met een toekomstgericht karakter die zich duidelijk richt op het opwaarderen, restaureren en creëren van landschappen.
6.5 1.2 Perimeters voor de reservering van de plaatsing van windmolens Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
De doelstelling van de Regering op het gebied van energie van 4500 GWh/jaar betekent een extra aantal van ongeveer 600 windmolens, men kan er van uitgaan dat zelfs als men het accepteert om nieuwe landschappen met windmolens te ontwikkelen en te vormen, de Regering zich tegelijk ook heeft verplicht door de CEP om een grote verscheidenheid aan landschappen te behouden. Vanaf dat moment is het belangrijk om aan te geven welke landschappen zich ontwikkelen met windmolens en welke landschappen men wil vrijwaren van de ontwikkeling van windmolens. Conform aan de Europese Landschapsconventie, volgens de doelstelling die inhoudt dat de kenmerken van landschappen moeten worden gedifferentieerd en gerespecteerd, was het daarom noodzakelijk om de grenzen en landschappen aan te geven die men van plan is om te behouden. Uit de definitie van de grenzen van landschappen die vrij blijven van de plaatsing van windmolens resulteert een operationele en pragmatische benadering, die berust op de kaart van de Landschapsgebieden van Wallonië (Feltz C. & al. 2004) gebaseerd op verschillende bronnen van onderzoeken op het terrein en getuigenissen, wat dit betreft tijdelijk in afwachting van de afsluiting van de kwalificatie van landschappen in de Landschapsatlas per landschapseenheden, uitgevoerd door de wetenschappelijke teams van de CPDT. Bij gebrek aan andere voorstellen, zijn de grenzen van kaarten tijdelijk van dien aard, om een regionale en indicatieve benadering voor te stellen in de keuze van de landschapsbescherming. Twee groepen criteria zijn te onderscheiden: Een eerste groep betreft de waarneming van windmolens door de mens in het landschap, waarbij er van wordt uitgegaan dat aan de ene kant de regionale topografische toppen van het plateau van de Ardennen niet moeten worden gebruikt voor windmolens want deze eventuele plaatsingen op de toppen geven een verplicht uitzicht vanuit bijna het hele ZuidOosten op deze duidelijke zichtbare, op een "voetstuk" geplaatste, windmolens, die van zeer ver zichtbaar zijn, bijvoorbeeld vanaf de autoroute E42 Aken- Luik-Namen over de bergrug van de Ardennen. Het zijn de vier hoge plateaus (van het oosten naar het westen) van Fagnes, Tailles, de St-Hubert en Croix Scaille – alle vier zijn overigens vooral bebost en natuurlijke zones. Aan de andere kant de toppen van topografische hoogvlaktes die zijn beschouwd vanuit hetzelfde principe om er geen windmolens op te zetten. Het gaat om de heuvels en hoogvlaktes van: De Mont de l’Enclus, Mont-St-Aubert en de heuvels Tournaisis en de Pays des Collines. Volgens hetzelfde principe, om in Wallonië de grote landschappelijke uitzichten te behouden (panorama's) die bestaan uit dominante uitzichten op de lagere gedeeltes, wordt het voorgesteld om de lager gelegen Fagne-Famenne te sparen, in de meest expressieve en essentiële zones, met name de gedeeltes die het meest zijn 'ingebouwd' van de Ourthe in het Noord-Oosten en de Lesse ten westen van de lager gelegen FagneFamenne, er van uitgaande dat de dominante uitzichten op de randen van de Condroz en de Thiérache naar de Fagne minder 'diep' zijn en dus minder significant dan in Famenne.
De tweede groep betreft een strategische keuze voor de landschappelijke afbakening waarvan de kwaliteit als landschappelijk "document" het rechtvaardigt dat ze worden gespaard van het bouwen van windmolens. Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
Het algemene actieprincipe is er van uit te gaan dat, zelf zonder de ontwikkeling van onze landschappen te weigeren, de meest specifieke landschappen in Wallonië hun specificiteit moeten behouden. Ten eerste is er naar vier categorieën gekeken, te weten: de stedelijke landschappen, de landelijke landschappen, de industriële landschappen en de natuurlijke landschappen. De eerste categorie betreft de perimeters van de stedelijke landschappen waarvan het sterke identiteitsbepalende beeld (met een contrastrijke topografie met heuvels en dalen en met een duidelijke stedelijk silhouet door identiteitsbepalende monumenten) een bescherming vereist. Een lijst van de meest gemarkeerde stedelijke landschappen is opgesteld op basis van verschillende werken van het Laboratorium AT (Dubois, 2002) die omvat (van het noordwesten naar het zuidoosten): Doornik, Bergen, Aat, Zinnik, Binche, Thuin, Henegouwen, Chimay, Gembloers, Namen, Dinant, Hoei, Luik, Spa, Malmedy, Stavelot, Durbuy, St-Hubert, Bouillon, Aarlen. Voor elke van deze steden, werd een landschappelijke perimeter in kaart gebracht vanaf de dominante uitzichten over deze stedelijke landschappen met een grote natuurlijke kwaliteit en leesbaarheid. De tweede categorie is gevormd door te proberen met de kaart van de landschappelijke gebieden in Wallonië (Feltz C. & al. 2004) om zo goed mogelijk de grote diversiteit van de landelijke landschappen in Wallonië te kenmerken (Feltz C. & Kummert M. 2007) en te proberen om voor elk van hen het gebied te definiëren dat het beste de specifieke kenmerken vertegenwoordigd, die zelfs leesbaar zijn volgens de recente evoluties. Er is tevens een specifieke categorie gevormd die het geheel van de ingebouwde dalen van het regionale grondgebied overneemt. Afhankelijk van het feit of ze goed georiënteerd zijn naar de heersende winden, kunnen ze worden gebruikt voor de ontwikkeling van windenergie. Maar vanwege dezelfde visuele motivatie als voor de lager gelegen delen, namelijk dat de installatie van windmolens zal leiden tot diskwalificatie van de perceptie van de diepte van de dalen vanaf de hoge plaatsen, zijn alle dalen (die het meest) zijn ingesloten algemeen gevrijwaard van de mogelijkheid er windmolens te bouwen, het gaat hier om de dalen (van het noordwesten naar het zuidoosten) van Houyoux, Mehaigne (benedenloop) van de Geer, de Maas van Givet naar Ougree, van Hoyoux, de benedenloop van de Vesder, de benedenloop van de Ourthe en de lage Amel en Lesse in Condroz Opgemerkt moet worden dat deze diepe dalen in Wallonië zowel bevolkingsconcentraties bevatten en vele activiteiten hebben (de Samber, de Maas, de Weser) maar ook, ten zuiden van Samber-Maas, de meeste toeristische dalen (Lesse, Ourthe, Semois, Amel, Vesder...). Ze worden vervolgens gebruikt door Stéphanie Quériat op zijn kaart met landschappen met een 'esthetische kwaliteit' weergegeven in de beeldende kunst, in de fotografie of in reisgidsen en dit is samengevat op haar kaart 12 (hieronder weergegeven) van het verslag (CPDT, 2006).
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
Met bepaalde lagen van het landschap is geen rekening gehouden op de kaarten met de eisen van het milieu om de nadelige effecten op het landschap op regionaal niveau te vermijden. De laag van de plattegrond van de sector van de "perimeters met landschappelijk belang" bepaald door art.40, 3° van de CWATUPE is bestudeerd in de perimeters, de omvang, de motivaties achter het ontstaan gebaseerd op de "Inventarissen van de Plaatsen" van het Survey National in de jaren ’60. Bij het lezen van de inventarissen, blijkt dat deze lokale perimeters zijn gebaseerd op motieven van verschillende aard, zoals "geologisch", "botanisch" en zoölogisch" of "geografisch en esthetisch", deze laatste motivatie ligt het dichtst bij het belang dat heden het duidelijkst landschappelijk is. De perimeters die bijvoorbeeld zijn gekozen voor de provincie Luxemburg zijn meestal - voor de grootste perimeters, bebost met een ecologisch belang (volgens de actuele categorieën) en dus weinig " landschappelijk". Dit is de reden waarom, in de vroege jaren ’90, de DGATLP is een conventie heeft afgesloten met de Vereniging ADESA om deze landschapsinventarissen bij te werken op een participatieve basis (die we nu gewoonlijk "ADESA perimeters" noemen ). In 2010 betroffen deze bijwerkingen ongeveer de helft van het regionale grondgebied en kunnen dus worden gebruikt voor de actualisatie van de perimeters van maatschappelijk belang van het plan van de sector. Vanaf dat moment, de ene voor hun frequente niet-overeenstemming met de landschappelijke motivatie en met een vaak zeer lokaal belang van de gekozen perimeters, de anderen voor hun niet volledigheid, hebben geen coherente en geloofwaardige laag kunnen vormen van de perimeters met een landschappelijk belang, dat Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
homogeen is voor het hele regionale gebied. Deze informatie is de eerste met een reglementair statuut (perimeters art. 40, 3°) en de nieuwe (ADESA) hebben meer het karakter van landschappen met een lokaal belang, waarmee rekening gehouden moet worden op de schaal van de lokale evaluatie van de projecten van de windmolens. Wat betreft de kwalificatie RGBSR of Mooiste dorpen in Wallonië, gebruikt als een mogelijke erkenning als dorpen met veel erfgoed, daarover bestaat een analyse in het kader van een afstudeerscriptie (Moreau, 2007) die duidelijk maakt dat ten eerste de zorg over de landschappelijke kwaliteit op het niveau van de landschappelijke eenheid van de dorpen niet is gerespecteerd en dat deze kwalificatie niet kan worden gebruikt voor het erfgoed van het landschap, want het komt meer stedelijk over. Deze weg van de mogelijke laag van bebouwde landschappen met landelijke landschappen is dus niet aangehouden voor het hele Waalse grondgebied maar het blijft een indicatie waarmee rekening gehouden kan worden bij de evaluaties van gevolgen van het project op het lokale gebouwde erfgoed. Wat betreft de industriële landschappen, is de categorie van industriële landschappen, behalve dat deze is geïdentificeerd onder de landschappelijke gebieden in Wallonië, nog geen onderwerp geweest van een globale beschrijving in heel Wallonië. Deze is het vaakst geassocieerd met zones met een grote concentratie aan bewoners. Men kan er echter van uitgaan dat deze industriële landschappen het minst in technologische tegenspraak zijn met de windparken. Geen enkele laag is gemaakt voor de cartografie van de windmolens. Wat betreft de natuurlijke landschappen, wordt er van uitgegaan dat deze categorie de perimeters dekt die betrekking hebben op de biodiversiteit en dat er geen reden is om opnieuw lagen te produceren.
6.5 1.2 2 Principes van de uitvoering en de samenstelling van windmolenparken Het referentiekader voor de installatie van windmolenparken in de Waalse Regio, goedgekeurd door de Waalse regering op 21 februari 2013, bevat tevens een belangrijk deel dat is gewijd aan de samenstelling van windmolenparken die meerdere principes bevestigen: •
principe van het groeperen om het ruimtegebruik te beperken, groepering in een park dat groot genoeg is (prioriteit voor parken met minstens 5 windmolens) en een voorkeur voor uitbreidingen van bestaande windparken,
•
principe van plaatsing in het landschap en landschappelijke vormgeving van parken langs de krachtlijnen van het landschap,
•
principe van de samenstelling van de masten in elk veld volgens de topografie of volgens het "rusten" op grote infrastructuren,
•
opgelet: de "visuele verzadiging" moet worden vermeden door de regels van co-zichtbaarheid en tussenafstand tussen de velden die zijn geassocieerd met
een meetparameter van de omsingeling van bevolkte gebieden (zie "visueel comfort van populaties") Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
De compositieprincipes van windparken hebben met name betrekking op de uitvoeringscondities van de projecten, ze produceren hun effecten op de gerealiseerde projecten en ze moeten op deze schaal worden geëvalueerd
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.5.2. Evaluatie van de maatregelen opgenomen in de landgebruikkaart om grote gevolgen van het windmolenplan op het onroerend erfgoed en de landschappen in Wallonië te voorkomen, verminderen of compenseren
6.5.2.1. Gevolgen van de windmolens op het onroerend erfgoed – Volstaan de maatregelen genomen in de landgebruikkaart om alle milieueffecten te voorkomen? Het grootste deel van het architecturaal erfgoed van Wallonië ligt voornamelijk in de historische steden en in de tweede plaats in andere woonplaatsen, waardoor het valt onder hetzelfde niveau van landschapsbescherming als bebouwde zones, de afstand van 450m. Een bepaald aantal erfgoederen ligt echter op het platteland, bijvoorbeeld talrijke kastelen met of zonder historische tuinen die meestal een geklasseerde site omvatten die begeleidend waardevol is. Het is belangrijk het verbod voor geklasseerde sites in de landgebruikkaart te beschouwen als algemene basis voortvloeiend uit het verbod van inplanting van windmasten in alle geklasseerde sites. Is deze maatregel echter voldoende om alle impact op het onroerend erfgoed te voorkomen: geval per geval zal bij de projecten moeten worden bekekenof de eventuele visuele verhouding tussen het geklasseerde goed en een windmolenplan compatibel is met de bescherming van het erfgoed, en dit via de plaatselijke milieustudie. Voor sites en onroerend erfgoed, zal de milieustudie een analyse moeten laten uitvoeren van de visuele effecten tussen de geplande windmolens het geklasseerde goed, naargelang het belang van het object van klassering. Zo zal een klassering omwille van architecturale, constructie- of technische redenen slechts zelden incompatibel zijn met een hedendaagse technologische en esthetische structuur, terwijl een reden van historische (historische tuin bijv.) of landschappelijke situering een beperking of bijzondere aandacht voor de samenstelling en de inplanting kan rechtvaardigen, zelfs reden kan zijn om te besluiten tot incompatibiliteit met de geplande windmolens. Soms kan een object met een hedendaagse vormgeving zoals een windmolen, een geklasseerd goed van hetzelfde type een meerwaarde geven (bijvoorbeeld een klassieke windmolen of een andere « industriële structuur »). Er moet echter worden opgemerkt dat de recentste grote geklasseerde sites vaak een hele landschappelijke eenheid omvatten of een groot deel ervan, wat leidt tot een effectieve bescherming van de site door de geklasseerde perimeter. Ter herinnering, de aanwezigheid van (een) windmolen(s) in het uitzicht op en vanaf een geklasseerd goed (gezichtsveld) moet worden beoordeeld op zijn impact op de integriteit van de hoedanigheid van het geklasseerd goed door een advies van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen (KCML). De geklasseerde archeologische sites zijn in aanmerking genomen als geklasseerde sites. Wat de al dan niet geëxploiteerde archeologische ondergrond betreft, niet in aanmerking genomen in de landgebruikkaart op regionale schaal, zou elk windmolenplan, als preventie, vooraf moeten worden gegaan door een bodemonderzoek, indien het gaat om een Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
veronderstelde site, of in elk geval het voorwerp moet uitmaken van een archeologische opvolging van de werf. De definiëring van deze maatregelen is echter noodzakelijk op het niveau van de evaluatie van de realisatieprojecten (milieustudie).
6.5.2.1.1. Voorwaarden voor vermindering of compensatie van de effecten op het onroerend erfgoed Voorwaarden voor vermindering of compensatie van de effecten op het onroerend erfgoed Zowel voor onroerend erfgoed als voor landschappelijk erfgoed, kan de visuele impact van in de nabijheid staande windmolens leiden tot een andere perceptie van het erfgoed ten opzichte van zijn omgeving. Indien deze contextuele dimensie bepalend is voor de kwaliteit van het erfgoed, is er sprake van effect. Dit effect is - dit zagen we reeds - moeilijk in te perken (in de zin van tot een minimum te beperken), maar afhankelijk van de exacte locatie van het erfgoed en de geplande windmolens, kan het in bepaalde gevallen mogelijk zijn, een visuele afscherming te voorzien in de vorm van landschappelijk gezien goed ontworpen schermen. Dit moet echter in detail worden bestudeerd in het kader van de milieustudie voor het project.
6.5.2.1.2. Conclusies Naast het volledig verbod voor geklasseerde sites aangegeven in een landgebruikkaart op gewestniveau, kan het vermijden van effecten op het onroerend erfgoed voor wat de territoriale maatregelen betreft slechts worden bestudeerd op het niveau van de specifieke plaatselijke projecten en dus in het kader van de beoordeling van de milieueffecten van het project. 9.5.1.1 Beoordeling van de gevolgen van de windmolens op het landschap 9.5.1.1.1
Visuele gevolgen of gevolgen op de landschappen? Enkele definities
Het landschap wordt door het Europees Landschapsverdrag als volgt gedefinieerd: «een gebied, zoals dat door mensen wordt waargenomen, waarvan het karakter bepaald wordt door natuurlijke en/of menselijke factoren en de interactie daartussen » (Europees Landschapsverdrag 2000) Het (een) landschap is dus in de eerste plaats een gedeelte van het grondgebied dat wordt waargenomen en waarvan de kenmerken zijn ontstaan door natuurlijke en menselijke factoren die het in de loop der tijd hebben vormgegeven. Het landschap is ook continu in ontwikkeling, waarbij met name de urbanisatie van de laatste vijftig jaar in het oog springt. Het Europees Landschapsverdrag bevat ook de perceptie die de bevolking ervan heeft, maar het grondgebied blijft op de eerste plaats staan en op geen enkel moment wordt het landschap gedefinieerd als zijnde de enige perceptie die de inwoners ervan hebben. De verticale omvang van de windmolens is zo groot dat hun beelddominantie op het gebied objectief gezien groter is dan enig andere project op het platteland. Hun visuele impact voor een belangrijke perimeter valt dus niet te ontkennen met een visuele impact van 30% van Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
de verticale gezichtshoek tot op 2km die zelfs aanwezig blijft, al is het minder, van verder weg (- zie deel 6.2.3 « visuele gevolgen voor de bevolking ») Kunnen we daarom stellen dat elk windmolenpark een aantasting betekent van de kenmerken, het karakter, de kwaliteit, de identiteit van het landschap waarin het wordt geplaatst? Door zijn drie « blikken », familiair, wetenschappelijk en esthetisch, opent Larrère (2000) drie wijzen van appreciatie van landschappen: de bekendheid omdat men er vaak komt, de « documentaire » leesbaarheid en de esthetische kwaliteit van het gedeelte van het gebied dat we voor ons zien. Een benadering vanuit de « objectieve » kwaliteit betekent dus dat men de intrinsieke beoordeling van een landschap niet baseert op « mijn waarneming » van het « landschap dat ik zie vanuit mijn huis », gevoelsmatige appreciatie – van aanvaarding of afkeuring - die valt onder de subjectieve individuele beoordelingen van de betroffen bevolking, maar op een beoordeling die de vormgeving van het landschap beschouwt als iets dat bekendheid, betekenis of schoonheid verleent.
6.5.2.2.2. Duidelijke gevolgen voor het landschap die niet of moeilijk te verminderen zijn De internationale literatuur richt zich op het landschap (of het visuele aspect - men verwart deze dikwijls) als het gaat om de grootste gevolgen van windmolenprojecten, die in ieder geval de meeste mensen treffen. Wat het landschap betreft moet worden erkend dat de plaatsing van windmasten of windmolenparken een nieuw element/nieuwe elementen toevoegt aan het landschap, en het landschapdus evolueert. Deze evolutie maakt deel uit van de evolutie van de samenleving, haar waarden, haar technologie, net zoals andere evoluties (om de meest recente te noemen: veralgemeende urbanisatie van het platteland, aanleg van autowegen in het gebied, herverkaveling van landbouwgronden, plaatsing van hoogspanningslijnen, grote toename van het vliegverkeer, flatgebouwen in de stedelijke skyline,... die de landschappen de laatste decennia sterk hebben veranderd). Gezien hun verticale omvang, zijn windmolenstructuren nagenoeg niet te maskeren voor het algemeen aanzicht, dus vanuit dat opzicht zijn de gevolgen voor de perceptie van landschappen niet of zeer moeilijk te verzachten. Daarnaast is het aspect van het potentieel van windenergie een objectieve contingentie die keuzes met zich meebrengt die ingeperkt zijn door de globale doelstelling van de te bereiken productie, evenals door technologische eisen (open, hogergelegen zones die veel wind vangen, met lichte hellingsgraad...) die op zich al tot een grotere zichtbaarheid leiden. 6.5.2.2.3. Voorwaarden van het voorkomen van gevolgen voor de landschappen De principes voor het vermijden van een veralgemeende transformatie in windturbinelandschappen in een gebied, bestaan uit het behoud van bepaalde delen van het gebied, hetzij voor hun « perceptuele » waarde (de gewestelijke of plaatselijke hogergelegen zones in vlaktes en de weidse uitzichten over diep gelegen gebieden), hetzij voor hun Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
waarde als « erfgoed », van landschappen die men wenst te behouden, overeenkomstig de Europese Landschapsconventie. De verbodsmaatregel van windturbines voor landschappelijke zones die aangeduid zijn als de belangrijkste om te beschermen volgens deze twee principes, vertegenwoordigt om precies te zijn 22,7% van het grondgebied van het gewest. Voor de niet-beschermde landschappen echter betekent het windmolenprogramma, tegen 2020, een landschappelijke evolutie zonder weerga, zowel in termen van oppervlakte als van zichtbaarheid. Deze heeft een impact op de perceptie van het landschap, maar niet noodzakelijkerwijs op de leesbaarheid van zijn historische structuur. De evolutie transformeert de landschappen door hierop de windturbinefase te drukken, met de kenmerken van elk aangetast grondgebied-landschap (hetgeen de wetenschappers « palimpseste » noemen).
6.5.2.2.4. Maatregelen ter vermindering of compensatie van de gevolgen op de landschappen. Naast het verbod van de plaatsing van windturbines in landschappelijke zones die zijn aangeduid als « te beschermen » als maatregel ter voorkoming van aantasting, blijven er « residuele » gevolgen op alle andere landschappen die veranderingen hebben ondergaan door de plaatsing van windturbines (het is immers – dit zagen we reeds - praktisch onmogelijk de visuele impact van machines van een dergelijke hoogte op het landschap te verminderen). De tijd dat de bevolking zonder te verpinken alle « noden van de vooruitgang » (kerncentrales, autowegen, ...) accepteerde is voorbij, de vraag die zich nu stelt is we of geen originele formules moeten vinden om de aanvaarding door de bevolking van het gewijzigde energiebeleid te verbeteren. Een manier van compensatie specifiek ten gunste van het landschap is misschien het organiseren of ondersteunen van programma's of acties om mensen te sensibiliseren voor de geschiedenis, de kennis, de ontcijfering van de constante evolutie van de plaatselijke landschappen. Men zou ook acties kunnen voorstellen ter herkwalificering van het landschap (inrichting van het landschap volgens het Europees Landschapsverdrag) op het grondgebied van de betrokken gemeentes.
6.5.3. Geciteerde referenties
CEP 2000, Convention Européenne du Paysage. CPDT, Rapport Paysage 08/2006. Dubois C. (2002). Les paysages urbains en région wallonne - Approche descriptive, analytique et évaluative d'un échantillon raisonné visant à proposer des objectifs de gestion paysagère, Mémoire de fin d'études, FUSAGx, Gembloux, Belgique. Feltz, & al, 2004, Plan éolien wallon et paysage, Cahiers de l’Urbanisme, n°52, pp15-23. Feltz, Droeven, Kummert, 2004, Les Territoires Paysagers de Wallonie, CPDT, Etudes et Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
Documents 4. Feltz, Kummert, 2007, Périmètres représentatifs de la diversité des paysages ruraux en Wallonie – Proposition de sélection opérationnelle, Cellule Paysage, 19p, niet gepubliceerd. Larrère R. (2004). « L’évaluation du paysage : une utopie nécessaire ? », Communication orale au colloque 15-16 janvier, Montpellier, France. MOREAU Agnès (2007) « Paysages de villages en Wallonie – appréciation de leur qualité en vue d’une gestion différenciée », mémoire de fin d’étude, FUSAGx, Gembloux, 76p + annexes.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.6. Gevolgen voor materiële goederen
6.6.1. Infrastructuur en openbare voorzieningen
6.6.1.1. Soorten van betrokken materiële goederen, infrastructuur en openbare voorzieningen en de mogelijke gevolgen. Verschillende soorten infrastructuur kunnen gevolgen ondervinden van windmolenprojecten en verschillende negatieve gevolgen ondergaan die moeten worden vermeden. Deze aspecten worden hieronder uiteengezet.
6.6.1.1.1. De grote openbare infrastructuur van vervoer over land moet worden beschermd tegen de risico's die verbonden zijn aan de plaatsing van windturbines: • • •
De wegeninfrastructuur om de veiligheid te waarborgen van het rollend materieel en de gebruikers van het wegennet De spoorwegeninfrastructuur om de veiligheid te waarborgen van het rollend materieel en de gebruikers van het spoorwegennet, HST-lijnen, hoofd- en secundaire lijnen. De infrastructuur voor energietransport om elk risico te vermijden, inclusief storingen in het transport van elektriciteit via hoogspanningsleidingen
6.6.1.1.2. Infrastructuur luchterfdienstbaarheden
van
burgerluchthavens
en
militaire
luchthavens
en
Het is van belang elk risico te vermijden verbonden aan het luchtvervoer, inclusief elk militair gebruik en de goede werking van de radarcontrole te waarborgen voor luchthavens en luchtvervoer; 6.6.1.1 .3. Infrastructuur voor wetenschappelijke observatie Het is van belang elke problematische verstoring te vermijden van de activiteiten van het ruimtevaartobservatiestation van Humain en het meteorologisch station van Wideumont
6.6.1.1 .4. Telecommunicatie-infrastructuur De plaatsing van windmolens mag de werking telecommunicatienetwerken, radio of GSM niet verstoren. .
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
van
burgerlijke
of
militaire
6.6.1.2.
Factoren waarmee rekening is gehouden in de regionale landgebruikkaart en toepassing van het Referentiekader om deze gevolgen te voorkomen.
6.6.1.2.1. De grote openbare transportinfrastructuur en de gevolgen waarmee rekening is gehouden.
6.6.1.2.1.1. Wegeninfrastructuur Voor de autowegen is er geen minimale verbodsafstand in kaart gebracht. Er moet echter een voorwaardelijke veiligheidsafstand in acht genomen worden gelijk aan de totale hoogte van de windmolen rond het autosnelwegennet en het vierbaanswegennet met middenberm, behalve wanneer de veiligheid wordt gewaarborgd door een risicostudie voorzien in het Referentiekader. Voor de tweebaanswegen moet een verbodsafstand worden gerespecteerd van 1,5 maal de lengte de wieken. Deze bufferzone wordt niet vermeld op de landgebruikkaart. Voor elk windmolenproject moet dus het advies worden gevraagd van SPW-DGO1.
6.6.1.2.1.2. Infrastructuur spoorwegen Volgende maatregelen worden genomen om de veiligheid te waarborgen van het rollend materieel en de gebruikers van het spoorwegennet, HST-lijnen, hoofd- en secundaire lijnen: Een bufferzone van 190m rond het HST-net is voorzien in het Referentiekader en wordt vermeld op de landgebruikkaart. Een bufferzone van 50m rond het spoorwegennet buiten HST is voorzien in het Referentiekader, behalve voor de secundaire en industriële lijnen waarvoor een specifieke risico-analyse moet worden uitgevoerd en een advies worden gevraagd van Infrabel. Deze bufferzone van 50m voor het spoorwegennet wordt vermeld op de landgebruikkaart.
6.6.1.2.. 1.3. Infrastructuur van het energietransport De volgende maatregelen worden genomen om elk risico te vermijden, inclusief het risico van storingen in het transport van elektriciteit via hoogspanningsleidingen: Een bufferzone van 1,5 maal de diameter van de rotor rond de windmolens is vermeld in het Referentiekader. Deze wordt vertaald in een bufferzone van 140m rond de windmolens op de landgebruikkaart. Een controlezone van 3,5 maal de diameter van de rotor is voorzien in het Referentiekader maar is niet vermeld op de kaart. Voor deze controlezone is het advies vereist van de netwerkbeheerder ELIA. Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.6.1.2.2. Infrastructuur luchterfdienstbaarheden
van
burgerluchthavens
en
militaire
luchthavens
en
Om elk risico te vermijden verbonden aan het luchtvervoer, inclusief elk militair gebruik, en om de goede werking van deradarcontrole voor luchthavens te waarborgen, heeft de windmolenkaart verbods- en controlezones opgenomen in de landgebruikkaart. Daarnaast zullen vergunningen moeten worden aangevraagd bij het Directoraat-generaal Luchtvaart (DGLV) voor wat betreft de burgerlijke infrastructuur en van de FOD Defensie voor de militaire infrastructuur. 6.6.1.2.3. Infrastructuur voor wetenschappelijke observatie Om elke problematische verstoring te vermijden van de activiteiten van het ruimtevaartobservatiestation van Humain, is een verbodsperimeter voorzien in het sectorplan en deze wordt overgenomen in de landgebruikkaart. Voor de KMI-radar van Wideumont, toont de kaart een verbodsradius van 5km. Ook moet elke nieuwe installatie voldoen aan specifieke voorwaarden en een verplichte vergunning in een straal van 20 km rond het station. Deze laatste wordt niet vermeld op de kaart.
6.6.1.2.4. Telecommunicatie-infrastructuur De plaatsing van windmolens mag de werking telecommunicatienetwerken, radio of GSM niet verstoren.
van
burgerlijke
of
militaire
De gevolgen van windturbines op de telecommunicatieverbindingen kunnen slechts worden beoordeeld op plaatselijke schaal op basis van de realisatieplannen. Deze controle moet dus worden uitgevoerd op lokaal niveau, in het kader van effectenstudies specifiek voor elk project. Een advies van de BIPT en/of de telecommunicatiebeheerder is vereist.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.6.1.3. Volstaan de parameters waarmee rekening is gehouden in de gewestelijke landgebruikkaart voor de toepassing van het Referentiekader om deze gevolgen te voorkomen, verminderen of compenseren? Voor al deze gevolgen die een risico met zich meebrengen voor de fysieke integriteit of de goede werking van de betreffende infrastructuur, is de opname van een veiligheidsbuffer op de landgebruikkaart volgens de parameters van het Referentiekader een doeltreffende manier om risico's te voorkomen, aangezien dit een verbod van inplanting van windturbines betekent. Voor de controlezones die aangemerkt zijn met een gedeeltelijk verbod of die niet vermeld worden op de kaart, is voor elk project het advies vereist en verplicht van de beheerder of de bevoegde overheid teneinde de veiligheid en de integriteit te waarborgen van de dienst en de infrastructuur. Wat de geanalyseerde infrastructuur betreft, waarbij de veiligheid van de mensen en de integriteit van openbare goederen betrokken is, kan geen enkel negatief gevolg worden getolereerd. De afwezigheid van negatieve gevolgen wordt gewaarborgd door de inachtneming van de zones waarvoor een inplantingsverbod geldt. Hier gaat het dus niet om het nemen van maatregelen ter vermindering van gevolgen en nog minder om compensatiemaatregelen.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.6.2. Infrastructuur en netvoorzieningen
6.6.2.1. Zal de kaart met positieve aanknopingspunten een significante impact hebben op de elektriciteitsdistributienetten ? De windmolens die worden ingeplant op het grondgebied van het gewest moeten natuurlijk worden aangesloten op het elektriciteitsnet om de transmissie van de geproduceerde energie naar het elektriciteitsnet mogelijk te maken. Deze transmissie gebeurt voornamelijk via aansluitingspunten van middenspanningsnetten. De vraag is of de kaart met positieve aanknopingspunten een significante impact zal hebben op de elektriciteitsnetten beheerd door de distributienetbeheerders (zoals ORES, TECTEO,...) en de transmissiesysteembeheerder (Elia)? 6.6.2.2. Stand van de kennis vanuit de literatuur Wiser et al. (2011) vermeld de eventuele nood aan nieuwe infrastructuur voor elektriciteitstransmissie om de te bouwen windmoleninstallaties op te vangen. Wiser en al.(2011) benadrukt bijvoorbeeld ook de voordelen in termen van netwerken die het enorme aantal productieplaatsen op een uitgestrekte geografische zone zoals de Europese Unie kan opleveren. Elia (2013) merkt ook op dat de toename van de gedecentraliseerde productie het globale belastingsniveau inzake elektriciteitstransmissie op haar net voor een stuk kan verlichten. Het groene boek van de Europese Commissie roept van haar kant ook op tot vergroting van de interconnectiecapaciteit om de elektriciteitsmarkt op Europese schaal te versoepelen. De werkgroep REDI (CWAPE A, 2012) heeft zich specifiek gebogen over mogelijke strategieën ter inperking van de aanpassingskosten van het elektriciteitsnet, die samenhangen met de integratie van een groeiend aandeel van de variabele en gedecentraliseerde elektriciteitsproductie zoals windenergie, maar ook zonnepanelen. De meeste van deze studies blijven algemeen en spreken over aansluitingsprincipes, terwijl elk windmolenproject specifiek is. Op Belgisch niveau (en dus ook op Waals niveau), moet de inplanting van een windmolen of een windmolenpark het voorwerp uitmaken van een specifieke analyse door de distributienetbeheerders en de plaatselijke vervoernetbeheerders die kunnen beoordelen of het betreffende aansluitingspunt de nodige capaciteit heeft om de opgewekte windenergie in real time te verwerken. Deze analyse houdt rekening met de kenmerken van het aansluitingspunt en de verbindingen in de zone, de verbruiksprofielen in de betreffende zone en de plaatselijke productie (windmolen, WKK-installaties, ...) die moet worden aangesloten op het net. De analyse uitgevoerd door Elia verloopt in drie fasen (http://www.elia.be/fr/produitset-services/raccordement). Een eerste optionele studie « levert informatie over de technische aansluitingsmogelijkheden evenals een kostenraming.». Daarna volgt een gedetailleerde studie die de te realiseren technische oplossingen beschrijft en de hiermee samenhangende kosten. Ten slotte wordt de aansluitingsaanvraag onderworpen aan een studie van Power Quality die nagaat ofde kwaliteit van de elektrische energie die wordt geïnjecteerd op het net in orde is. Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.6.2.3. Conclusies In dit stadium, en gezien de specificiteit van elke aansluitingsaanvaag (Elia), konden wij ons nog niet uitspreken over de precieze en plaatselijke impact van de kaart met positieve aanknopingspunten inzake een versterking van het net, al is het waarschijnlijk dat de verdere ontwikkeling van windenergie een versterking zal eisen van bepaalde aansluitpunten, zelfs de installatie van nieuwe punten. Er moet worden opgemerkt dat Elia (CWAPE B, 2012) voorstander is van een langetermijnplanning die het mogelijk maakt de aansluitingskosten van de windmolens op het elektriciteitsnet te optimaliseren. Elia oppert ook dat het minder duur zou zijn als men de windmolenparken zou concentreren rond bepaalde aansluitingspunten waar er nog capaciteit beschikbaar is of die als eerste zouden kunnen worden versterkt. Het laatste aanpassingsplan 2013 – 2020 voor het Waals Gewest (Elia, 2013) wijst er overigens op dat de kaart met positieve aanknopingspunten « een kostbaar instrument zal zijn bij het coördineren van de ontwikkeling van windmolenprojecten en de ontwikkeling van infrastructuur van elektriciteitsnetten ». Het is echter ook nuttig de conclusies in herinnering te brengen van de werkgroep REDI (CWAPE A, 2012) die een activerend beleid inzake de aanvraag alsmede voorwaardelijke aansluitingen aanbeveeltom de kosten van de integratie van windmolens (evenals van alle variabele en gedecentraliseerde productiemiddelen) in het elektriciteitsnet, te beperken. Een activerend beleid impliceert dat de verbruikers worden aangezet om een bepaald deel van hun elektriciteitsverbruik te verschuiven in functie van de beschikbare elektrische energie. Het gaat hier om een sterkere toepassing van de huidige filosofie van de tweevoudige uurtarieftellers naar dynamische tarieven waar verbruikers worden gestimuleerd om, via aantrekkelijke tarieven en een adequate technologie, een gedeelte van hun elektriciteitsverbruik te verschuiven naar periodes waarin de vooruitzichten van lokale productie van hernieuwbare energie tijdelijk de grenzen van de netcapaciteit bereikt. In het geval van thermische toepassingen (of koeltoepassingen) die van nature bijzonder energieverslindend zijn en die over voldoende opslagcapaciteit voor thermische energie beschikken, kan dit gebeuren zonder noemenswaardige verstoring of comfortverlies. De voorwaardelijke aansluiting van een windmolen betekent dat er een nieuwe machine kan worden aangesloten op het net indien zijn exploitanten bereid zijn om de productie van hun windmolens gedurende korte periodes van het jaar (in de orde van een tiental uren per jaar), te verminderen op momenten dat het elektriciteitsnet plaatselijk overbelast is. Op gewestelijk en nationaal niveau zou een versterking van de gecentraliseerde opslagcapaciteiten (zoals de pomp/turbinecentrale van Coo) of gedecentraliseerde opslagcapaciteiten (via accumulatoren verspreid over het hele grondgebied, bijvoorbeeld dankzij de ontwikkeling van een vloot van elektrische voertuigen) de aansluiting van bijkomende windturbines bevorderen. De versterking van de interconnectiecapaciteit met buurlanden ten slotte, zou de Europese elektriciteitsmarkt kunnen versoepelen zodat alle Europese belanghebbenden (verbruikers en producenten) kunnen profiteren van de meteorologische verschillen die bestaan op Europees niveau. Immers, zoals men vaak zegt, wanneer er geen wind is in Duitsland, kan de zon schijnen in Spanje en andersom.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.6.2.4. Geciteerde referenties CWAPE A, 2012, Rapport final REDI “les priorités en matière de réseaux” CWAPE B, 2012, Rapport concernant l’estimation des coûts de renforcement et gestion du réseau et des coûts de mise en œuvre des mesures recommandées dans le rapport REDI Commission européenne, Green paper: “Towards a secure, sustainable and competitive European energy network”. Elia,
http://www.elia.be/fr/produits-et-services/raccordement
Elia, 2013, Région wallonne - Plan d’adaptation 2013 – 2020 Wiser R., Yang Z., Hand M., Hohmeyer O., Infield D., Jensen P.H., Nikolaev V. , O’Malley M., Sinden G., Zervos A., 2011, Wind energy. In IPCC special report on renewable energy sources and climate change mitigation
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.7. Effecten op de interactie tussen de factoren
6.7.1. Zijn er voorspelbare effecten van het in kaart brengen van de windmolens die het gevolg kunnen zijn van de interactie tussen de verschillende genoemde invloedsfactoren? De interactie tussen de factoren komt in het bijzonder naar voren bij activiteiten of feiten die gewettigd zijn of zich in een context afspelen waarin verschillende gunstige, voorwaardelijke of dringende factoren elkaar kruisen. Hieronder valt het opkomende toerisme dat zich ontwikkelt in bepaalde aantrekkelijke gebieden waarvan bepaalde kenmerken (milieu-, landschappelijke en patrimoniale waarde bijvoorbeeld) door de ontwikkeling van windenergie in het gedrang kunnen komen. Ook de gevolgen op de grondmarkten worden vaak voorgesteld alsof deze beïnvloed worden door juridische milieuveranderingen (klassering bijvoorbeeld) of visueel-landschappelijke veranderingen (bijvoorbeeld windenergie) . Zo zullen drie aspecten van de interactie tussen factoren aan bod komen, namelijk de effecten op het toerisme, de residentiële grondmarkten en meer in het algemeen op de bevolking: • Heeft de ontwikkeling van windenergie een negatief effect op bepaalde activiteiten die gevoelig zijn aan hun omgeving, zoals het toerisme? • Zijn er gevolgen voor de vastgoedwaarde die het resultaat kunnen zijn van de foutieve perceptie van de bevolking of van kandidaat-kopers van de vastgoedwaarde in een rechtstreeks opzicht wat betreft windenergie? • Hoe wordt de ontwikkeling van windenergie in het algemeen aanvaard door de bevolking?
6.7.2. Wat kan het mogelijke bereik zijn van deze effecten en de opname ervan in het in kaart brengen van windmolens?
6.7.2.1. Impact op het toerisme Het CSA-instituut voerde een onderzoek (CSA-instituut, 2003) naar de potentiële impact van windmolens op het toerisme in de Languedoc-Roussillon. Uit het onderzoek blijkt dat de toeristen in de regio die enkel gekomen zijn om te ontspannen en om te genieten van de omgeving, vaker voorstander zijn van het installeren van windmolens. Ze zijn het er echter over eens dat de windmolens vlak bij de grote wegen moeten liggen. Volgens dit onderzoek treden de windmolens noch als een aansporende, noch als een afstotende factor op wat betreft het toerisme. De effecten zien er vrij neutraal uit. We dienen echter te preciseren dat de ontwikkeling van windenergie vaak angsten aanwakkert van de plaatselijke toeristische verantwoordelijken. Het lijkt ons dus pertinent een terreinanalyse aan te bevelen van de eventuele invloed van windenergie op het toerisme in de regio’s in Wallonië waar het toerisme al goed ontwikkeld is. Werd er een eventuele daling vastgesteld van de toeristische bezoekcijfers in een regio na de bouw van een of meerdere windmolenparken? Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
118
De toeristische sector werd niet speciaal in rekening gebracht in de al eerder ontwikkelde effectenthematiek. Toch is het behoud van de landschapskwaliteit van de toeristische gebieden in Wallonië geïntegreerd in het behoud van de landschapsdiversiteit van de rurale gebieden in Wallonië. De grote toeristische trekpleisters zoals de Waalse valleien worden immers grotendeels beschermd door de perimeters van de landschapsdiversiteit en door de bescherming van de ingesloten valleien zoals de Maas-, Ourthe-, Lesse-, Semois(Ardennen en daarboven), Amblève-, Vesder- (stroomafwaarts), Hoyoux- en Our-valleien.
6.7.2.2. Impact op de vastgoedwaarde Een paragraaf van het GIEC-rapport (Wiser et al., 2011) dat zich specifiek richt op windenergie heeft een samenvatting gemaakt van alle onderzoeken naar dit onderwerp. Volgens deze samenvatting kan de aanwezigheid van windmolens onrust zaaien over de vastgoedwaarde in de buurt. Indien de visuele en geluidsoverlast aanhoudt, kan dit eveneens een bijkomende impact hebben op de vastgoedprijzen. Maar volgens (Wiser et al, 2011) hebben de onderzoeken naar dit onderwerp geen duidelijk bewijs geleverd van een significant en algemeen effect van de windmolenparken op de vastgoedwaarde. Wiser et al, (2011) preciseert dat de eventuele effecten te zelden en/of te beperkt kunnen zijn om opgenomen te kunnen worden in verkoopshistorieken. Door deze onzekerheid besluit de samenvatting van het GIEC dat het nodig is meer onderzoek te verrichten op dit terrein. De samenvatting geeft aan dat het aannemelijk is dat de impact op de vastgoedprijzen zich het sterkst aftekent in de zones het dichtst bij de turbines, maar ook in periodes kort na de aankondiging van de bouw van een park, op een moment dat het nog moeilijk is om de risico's en de overlast exact te becijferen. Het BCV-observatorium (2012) heeft een grote literatuurstudie uitgevoerd om de eventuele impact van windmolens te bepalen op de vastgoedprijzen in de V.S., Duitsland (regio Aken), in het V.K. en Canada. Dit rapport besluit dat "wat de gekozen plaats of methode ook is, de analyses tonen aan dat de verkoopprijzen van de woningen vlak bij de windmolens niet beïnvloed worden door de aanwezigheid ervan, althans na de bouw. Bepaalde onderzoeken vertonen een mogelijke afname van de prijzen tijdens de periode tussen de aankondiging en de activering. Niettemin wordt de situatie vervolgens terug normaal". Om deze tijdelijke daling uit te leggen, die zich soms in de prijzen uit, citeert het rapport de "theorie van de stigma's door anticipatie". Dit zou omwille van het anticiperen op de angsten voor de negatieve gevolgen van de parken doorwegen op de markt, terwijl de vastgoedsituatie zich wel degelijk herstelt zodra de windmolens actief zijn. Deze conclusies (Wiser, 2011; Observatoire BCV, 2012) worden trouwens bevestigd door twee onderzoeken die op Waals niveau werden gevoerd (Expertisebureau De Vadder, 2005, Mignon et al 2010). Volgens beide onderzoeken heeft windenergie dus geen noemenswaardige impact op de vastgoedprijzen en indien er al een impact bestaat, zou deze beperkt zijn tot een periode van enkele maanden na de activering van de windmolens. Een Franse studie (Climat énergie environnement, 2010) besluit ook dat er geen werkelijk effect bestaat op de vastgoedmarkt en raadt aan een terreinanalyse uit te voeren. Net zoals voor de klassering van een onroerend goed als cultureel erfgoed, kan de mogelijkheid om windmolens te plaatsen een zeer asymmetrisch effect hebben: het kan een extra knelpunt betekenen voor diegenen die zich onzekerheid voelen over het beheer van hun eigendom, terwijl dit voor anderen net een etiket is voor de herwaardering van het erfgoed en het vastgoed. Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
119
In het geval van windmolens kan er door een eerste afwijzende reactie op basis van onzekerheid spanning ontstaan op de vastgoedmarkt, die eventueel nog erger kan worden door de beroering van de plaatselijke bewoners en van de ruchtbaarheid die hieraan wordt gegeven. Dit normaliseert zich echter achteraf volgens het aanbod van de plaatselijke markt, net zoals alle stedenbouwkundige knelpunten.
6.7.2.3. Aanvaarding door de bevolking Het rapport van het GIEC dat we al eerder vernoemden (Wiser et al., 2011), boog zich ook over de vraag of de windmolens aanvaard zouden worden door de bevolking. Volgens (Wiser et al., 2011) hebben bepaalde onderzoeken aangetoond dat ondanks de mogelijke negatieve impact, windenergie veeleer positief wordt onthaald door de bevolking. Volgens Wiser et al, (2011) duiken de voornaamste bekommernissen over de windmolens meteen na de aankondiging van de aanleg ervan op. De aanvaarding stijgt na de bouw, wanneer de reële impact daadwerkelijk kan worden geëvalueerd. Wiser et al, (2011) vermeldt onderzoeken die aantonen dat mensen die vertrouwd zijn met windmolens, met inbegrip van mensen die vlak bij windmolens wonen, deze beter aanvaarden dan mensen die hier niet mee vertrouwd zijn. Niettemin vermeldt Wiser et al (2011) ook onderzoeken die tegengestelde conclusies vertonen. Overigens hebben verschillende onderzoeken aangetoond dat het gevoel dat de bevolking heeft vóór de bouw van de windmolens ook na de bouw kan blijven voortbestaan. Mensen die gekant zijn tegen een dergelijk project zullen windmolens als meer lawaaierig en visueel storender bestempelen dan mensen die van bij het begin voorstander waren. Het rapport van het GIEC vermeldt eveneens cumulatieve effecten. Zo zullen mensen die het visuele aspect van de windmolens als storend ervaren eveneens vinden dat hun geluid voor overlast zorgt. Wiser et al, (2011) erkent dat in bepaalde gevallen de voorkeur van de bewoners in kwestie uitgaat naar de bouw van windmolens op zee.
6.7.3. Maakt het in kaart brengen het mogelijk om de effecten te vermijden, in aantal te verminderen of deze te compenseren? Nog steeds volgens het GIEC-rapport (Wiser et al, 2011), kan een adequate en transparante planning van de plaats waar de windmolens worden geïnstalleerd, en die rekening houdt met de rust van de bewoners (afstand naar de woningen toe) en het respect voor zones waar veel vogels en vleermuizen wonen, zeker bijdragen tot een betere sociale aanvaarding van de windmolens. Vanuit dit standpunt schijnt de positieve in kaart brenging die het referentiekader ruimtelijk overbrengt een afdoend antwoord op de bezorgdheden van de inwoners te zijn wat betreft de ontwikkeling van windenergie en zou dit onder andere de impact op de vastgoedwaarde en de toeristische activiteiten moeten verminderen.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
120
6.7.4. Referenties Expertisebureau De Vadder, 2005, Onderzoek naar de impact van de installatie van windmolenparken op het plaatselijke vastgoed Climat énergie environnement, 2010, Evaluatie van de impact van windenergie op vastgoed - Contexte du Nord Pas de Calais CSA-Instituut, 2003, "Potentiële impact van windmolens op het toerisme in de Languedoc- Roussillon – Samenvatting van de enquête van het CSA-instituut" Mignon JP, Van Molle M, 2010, Effect van de aanwezigheid van windmolens op de vastgoedmarkt in Waals-Brabant Observatoire BCV de l’économie vaudoise, 2012, Over de effecten van windmolens op de vastgoedprijzen Wiser R., Yang Z., Hand M., Hohmeyer O., Infield D., Jensen P.H., Nikolaev V. , O’Malley M., Sinden G., Zervos A., 2011, Wind energy. In IPCC special report on renewable energy sources and climate change mitigation
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
121
7. Maatregelen om negatieve en onmiskenbare effecten te vermijden, verminderen of te compenseren van de uitvoering van het in kaart brengen van de windmolens
Inleiding De strategische milieueffectenbeoordeling heeft als doel te evalueren hoe het mogelijk is om de negatieve effecten van elk plan of programma zo vroeg mogelijk te voorkomen, om in onderhavig geval algemene maatregelen te treffen om deze effecten te verminderen en om te evalueren hoe de resterende effecten in onderhavig geval kunnen worden gecompenseerd naar de bevolking toe die getroffen wordt door een niet terugdringbaar effect. Het is al eerder uitgelegd dat de toegepaste methode in het in kaart brengen, in het kader van de ruimtelijke transcriptie van de energetische doelstelling die volgens de expliciete parameters in het referentiekader worden geviseerd, erin bestond om er perimeters inzake integrale of gedeeltelijke uitsluiting in op te nemen. Deze methode maakt het vanaf het ontwerp van de 'kaart' van de gunstige zones mogelijk, hetzij door integrale uitsluiting, te vermijden om mogelijkheden tot installatie van windmolens open te laten waarvan men kan voorzien dat deze - op regionaal niveau - niet aanvaardbaar zijn, rekening houdende met de wettelijke voorschriften, evenals met de andere knelpunten en prioriteiten inzake territoriale planning gewenst door de Waalse overheid, hetzij door gedeeltelijke uitsluiting, om de gevoeligheid van de zone aan te duiden wat betreft bepaalde parameters, waarbij de verificatie wordt uitgesteld tot de analyse van de verwezenlijking door het effectenonderzoek van het project Hieruit vloeit voort dat de resterende of overblijvende effecten diegene zijn die men niet heeft kunnen vermijden of corrigeren op niveau van de regionale in kaart brenging, maar die in het kader van de uitvoeringsprojecten dienen te worden bekeken. Hun bepaling is dus het resultaat van de samenvatting van punten 6.1 tot 6.7 die de effecten analyseren op basis van de thema's of gevoelige receptoren, die opgesomd worden in de Wetgeving. Dit punt herneemt enkel, zoals uitgelegd in de Wetgeving, de "negatieve, niet verwaarloosbare effecten" die bijkomende oplossingen vereisen om effecten te vermijden, specifiek te verminderen en zelfs, in de mate van het mogelijke, te compenseren - indien noch vermijding, noch significante vermindering een optie zijn. De hierna volgende punten sommen dus de maatregelen op met regionaal bereik, die betrekking hebben op het in kaart brengen en de beoordeling ervan; maatregelen die werden bepaald in de effectenbeoordeling - zoals de mogelijkheid om de niet verwaarloosbare effecten van het plan te vermijden, verminderen of te compenseren volgens de effectenthema's (voorgesteld in de Wetgeving).
Positieve referentie kaart voor win denergie -- Mil ieueffectenrapport
122
7.1. Effecten op de biodiversiteit, fauna en flora De conclusies over de regionale uitdagingen van de effecten en de te nemen maatregelen om te voorkomen dat gevoelige soorten sterven, stellen de volgende maatregelen voor: 1. om bijkomend en ter integrale uitsluiting de volgende zone in de in kaart brenging op te nemen: • een (nieuwe) bufferzone van 500m rond de "Ondergrondse ruimtes van wetenschappelijk belang" (laag die al integraal wordt uitgesloten in de kaart) om de swarming-zones van de vleermuizen beter te beschermen. 2. In gedeeltelijke uitsluiting op te nemen in de kaart: • de sites voor Belangrijke Ecologische Structuur, • de waterpartijen die belangrijk zijn voor vogels, • de plaatsen waar vogels huizen op landbouwplateaus, waarvan men denkt dat het over soorten gaat die specifiek worden getroffen in hun habitat door het windenergieprogramma. 3. in het algemeen, de bevoegde regionale diensten aan te moedigen om de cartografische lagen up te daten in de mate waarin de ecologische kennis van deze problemen sterk en snel is gevorderd de afgelopen jaren. Dit is bijvoorbeeld het geval voor zones waar de zwarte wouw aanwezig is, een soort die net zoals de rode wouw wordt beïnvloed. Vele andere aanbevelingen en precieze maatregelen hebben betrekking op de analyse en de behandeling van de dossiers inzake milieueffectbeoordelingen van de eolische projecten op lokaal niveau en worden hier dus niet hernomen.
7.2. Effecten op de bevolking en de volksgezondheid Naast de niet merkbare effecten stelt de analyse van de effecten op de volksgezondheid het belang van de effecten door geluid van de windmolens voor de buurtbewoners op de voorgrond. Het rapport onderstreept in de eerste plaats het ontoereikende karakter van de geluidsnorm die voorzien werd in het referentiekader van 45dBa, die gebruikt werd voor het in kaart brengen. Het geeft aan dat de recente evolutie van de normen bij onze buren, de richtlijn van de WGO van 2009, aanbeveling 2 van het van het meest recente rapport van de Hoge Gezondheidsraad, evenals de meest recente Vlaamse norm allemaal convergeren naar een waarde van 40 dBA 's nachts. Het rapport raadt aan, rekening houdende met de zeer specifieke werking van de windmolens, een algemene maatregel te treffen die het mogelijk maakt een problematisch niveau van geluidsproductie voor de nabije inwoners te vermijden voor de woongebieden van het sectorplan. Dit houdt in 's nachts 40dBA te respecteren in de zomer en 43dBA buiten deze omstandigheden, op een equivalent continu geluidsniveau dat berekend wordt over de referentieperiode die gelijk is aan één uur. Het niveau van 40dBA zou worden veroorzaakt door de beperking van de motoren in de turbines in de zomer. Voor de geïsoleerde woningen buiten de woongebieden zou een afwijking van deze norm kunnen worden voorzien tot maximum 45dBA, waarbij de promotor verplicht is de isolering van de getroffen woningen te financieren. Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
123
Toch dienen we te noteren dat volgens het kader van het bestaande geluidsniveau, vooral langs de autowegen, deze algemene maatregel niet kan worden genomen en dat bepaalde delen van de woongebieden (bedrijven of verschillende winkels samen in het woongebied, of communautaire infrastructuur of openbare diensten die 's nachts niet worden bewoond, delen die niet kunnen worden bebouwd door topografische problemen...) deze norm trouwens niet hoeven na te leven.
Wat betreft de visuele effecten werd het aangetoond dat de comfortabele visuele afstand met een windmolen 4 keer de hoogte ervan dient te bedragen, hetzij 600m voor een windmolen van 150m. De algemene voorgestelde maatregel voor afstand tot het woongebied bestaat erin een totale uitsluiting voor de woongebieden en de getroffen woningen te handhaven van een afstand van 3 keer de hoogte en hier voor de woongebieden van het sectorplan een afstand aan toe te voegen van één keer de hoogte in gedeeltelijke uitsluiting, in de mate waarin, wat betreft de geïsoleerde woonst, men oplossingen kan zoeken in het kader van een equivalent continu geluidsniveau op basis van precieze projecten. In een interval van 600 tot 2000m is het aangetoond dat de visuele effecten van windmolens in de meeste gevallen significant zijn, wat volgens de Wetgeving impliceert dat er formules ter compensatie dienen te worden gevonden. Vanuit dit standpunt wordt in dit referentiekader een participatieve plaatselijke winstdeling voorgesteld als onderdeel van het Waalse windenergieprogramma. Deze winstdeling veronderstelt een voorafgaande instemming (van de gemeenten en van de particulieren volgens hun instemming en middelen) wanneer het windenergieprogramma de hele bevolking van een bepaalde perimeter zonder onderscheid treft. Vanuit dit standpunt zou een eventuele collectieve financiële compensatie dienen plaats te vinden via de gemeentes in kwestie. Wat betreft de meer vage effecten inzake visuele verzadiging van bepaalde landschappen door een accumulatie van windmolens op de meest productieve plekken, hebben de parameters om de insluiting te vermijden en om de afstand tussen de windmolenparken te beperken, her vermogen om de plaatselijke excessen in te perken. Het is echter belangrijk om formules te vinden om de visuele verzadiging te vermijden van een te groot deel van het regionale territorium. Om deze problemen te vermijden, zijn de maatregelen als volgt: hetzij een beperking van de algemene productiedoelstelling van windenergie, hetzij een specifiek systeem om over dit probleem te waken, dat samenhangt met een strategie voor vooruitgang die zich eerder richt op concentratie dan op de verspreiding van windmolenparken, evenals de primaire waardering van de meest productieve sites.
7.3. De algemene effecten op de bodem werden beschreven en punt 6.3 besluit dat ze gezien hun geringe inbreng verwaarloosbaar zijn en dus slechts aansturen op maatregelen op lokaal niveau in het kader van het equivalent continu geluidsniveau als goede praktijk.
7.4. Punt 6.4 besluit eveneens dat de eventuele effecten van de windmolenprojecten op de plaatselijke klimatologische omstandigheden als niet belangrijk worden beschouwd. Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
124
7.5. Effecten op het culturele erfgoed, vastgoed en landschappen Deel 1 van punt 6.5 besluit dat er geen effecten zijn op territoriaal en regionaal niveau en dat behalve voor de grote geklasseerde sites waarvan de bescherming is gegarandeerd door de inschrijving in uitsluitingsperimeters in de in kaart brenging, de bescherming van het onroerend erfgoed geval per geval dient bekeken te worden in de effectenbeoordeling van de projecten op lokaal niveau.
Effecten op de landschappen Buiten de uitsluitingsperimeters in de verschillende te beschermen landschapstypes zullen de (andere) gemeenschappelijke landschappen samen met de windmolens evolueren. Door deze landschappelijke transformaties die we maar moeilijk kunnen herleiden, zal de aanwezigheid van windmolens vanaf nu deel uitmaken van hun kenmerken. Het is dus belangrijk dat men erover waakt dat de samenstelling van nieuwe windmolenlandschappen de beste kwaliteit beoogt wat betreft algemene ligging, precieze installatie en indeling van de windmolens volgens de krachtlijnen van het ontvangende landschap. Dit stelt het CDR voor. Deze maatregelen zijn niettemin controleerbaar op niveau van de lokale projecten en zijn niet het resultaat van de cartografische maatregelen op regionaal niveau. Naast de uitsluiting van windmolens uit de landschappelijke perimeters die als vermijdingsmaatregel als "te beschermen" werden weerhouden, bestaan er echter nog "resterende" effecten, en dit lokaal in alle landschappen die werden gewijzigd door de installatie van windmolens. De vraag is dus te weten, om dit effect te kunnen vermijden of verminderen, welke specifieke compensatiemaatregel er dient te worden voorgesteld. Een specifieke voorgestelde compensatie bestaat erin om programma's of sensibiliseringsacties over de geschiedenis en ontcijfering van de permanente evolutie van de plaatselijke landschappen te organiseren of de ondersteunen. Ook suggereerde men een financiële participatie van de promotor van een windmolenpark aan acties voor landschappelijke herkwalificatie (aanleg van het landschap krachtens het CEP) op het terrein van de gemeente(s) die door dit project worden getroffen.
7.6. Wat betreft de effecten op materiële activa, hebben de maatregelen die op regionaal niveau werden genomen, zoals de controleperimeters en het verplichte advies, het vermogen om dit soort effecten volledig te vermijden. Toch heeft de effectenbeoordeling, specifiek voor het elektriciteitsnet, de voordelen die de netbeheerder kan trekken uit de in kaart brenging van de Waalse windmolens onderlijnd, waardoor de aanpassing van zijn net aan de nieuwe bronnen en nieuwe productieplaatsen van elektrische energie beter kan worden geprogrammeerd. Dit houdt echter ook in dat het net dient te worden aangepast met het oog op een grotere souplesse van de stromen en een actief beheer van de uitwisselingen volgens de nieuwe configuraties.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
125
8. Verklaring
Bericht: Artikel. D56 §3 8° van de Waalse Milieuwetgeving vereist "een verklaring die de redenen samenvat waarvoor de overwogen oplossingen werden gekozen en een beschrijving van de manier waarop de beoordeling werd uitgevoerd, met inbegrip van alle moeilijkheden waarop men is gestoten, zoals de technische mankementen of het gebrek aan knowhow bij het verzamelen van de nodige informatie". Deze verklaring laat toch nog bepaalde vragen open, bijvoorbeeld: "wat zijn de overwogen oplossingen" en de "redenen waarvoor ze werden gekozen", en "door wie"? Dienen we de keuze van de autoriteiten via het CDR en de kaart te expliciteren, tussen de andere mogelijke keuzes? Dienen we de voorstellen tot wijziging die door de beoordeling werden aanbevolen te hernemen en deze te rechtvaardigen terwijl ze voortvloeien uit de analyse?
8.1. Rechtvaardiging van de gekozen oplossingen
8.1.1. Economische en technische mogelijkheden van de kaart • De algemene doelstelling die door de toegeschreven, beoogt de toekenning elektriciteitsproductie aan windmolens, doelstelling van een productie van 8000 Wallonië tegen 2020.
Waalse regering aan de kaart wordt van een deel van de hernieuwbare en dit voor 4500GWh/jaar binnen de GWh/jaar van hernieuwbare elektriciteit in
• De rentabiliteit van de windmolens op land houdt in dat er wordt afgezien van de zones die geen minimale productie van 4,3GWh/jaar garanderen voor een referentiewindmolen met 2MW geïnstalleerd vermogen. De simulaties zijn gebaseerd op de verwachte productie van een E82 windmolen zoals beschreven in de ATM pro studie. • De hoogte van de windmolenpalen impliceert de naleving van bepaalde verplichtingen 'in de lucht', zowel wat betreft het verkeerstoezicht en de -geleiding, als voor de militaire oefeningen en de garantie op een goede werking van de infrastructuur voor telecommunicatie en de atmosferische en lucht- en ruimtevaartobservatie. • De veiligheid van de grote infrastructuur, alsook de minimalisering van het risico op het terrein impliceerden het creëren van afstand zonder inbegrip van de kaart.
8.1.2. Voornaamste pertinente uitdagingen op vlak van milieu en aanbevolen parameters 1. Het Waalse windenergieplan dient compatibel te zijn met de levenskwaliteit van de bevolking: • Het dient een aanvaardbaar geluidsniveau te garanderen voor de buurtbewoners. Het in het CDR toegestane geluidsniveau bedraagt 45dBA 's nachts. Het werd voorgesteld om dit niveau in de zomer 's nachts in het woongebied te verlagen naar 40dBA en naar 43dBA 's nachts buiten deze omstandigheden. Positieve referentie kaart voor win denergie -- Mil ieueffectenrapport
126
• Naast de beperking van het geluidsniveau dient het plan visuele en aanvaardbare effecten voor te stellen voor de woningen vlak bij de molens, zowel op niveau van elke getroffen subregio als op globaal niveau in Wallonië. Voor beide uitdagingen samen stelt men voor een gedeeltelijke uitsluitingsafstand van 600m toe te passen in de in kaart brenging (4 keer de hoogte van de windmolen, wiek inbegrepen) in plaats van 3 keer de hoogte van de windmolen. 2. Het windenergieplan dient een minimale impact op de biodiversiteit te beogen. Hiervoor heeft de in kaart brenging van de geschikte zones alle Natura 2000-zones uitgesloten, evenals alle plaatsen waar het specifiek bewezen is dat er soorten wonen die door windenergie worden getroffen zoals de rode wouw, vleermuizen... Het is aanbevolen om een uitsluitingsperimeter toe te voegen in een straal van 500m rond de Ondergrondse ruimtes van wetenschappelijk belang om de swarming-zones van de vleermuizen beter te beschermen, alsook de sites voor belangrijke Ecologische Structuur gedeeltelijk uit te sluiten, de waterpartijen die belangrijk zijn voor vogels en de plaatsen waar vogels huizen op landbouwplateaus. 3. Overeenkomstig het Europees Landschapsverdrag dient er te worden bepaald welke landschappen er beschermd, beheerd en ingericht moeten worden. De in kaart brenging heeft de landschappen aangeduid waarvan men voorstelt de specifieke kenmerken te behouden en het CDR heeft voor andere landschappen de voorwaarden bepaald voor een goede samenstelling van de windmolenlandschappen. 4. Wat betreft de materiële activa heeft men erover gewaakt dat de impact op de grote infrastructuur voor transport werd vermeden, om zo de veiligheid van de gebruikers te garanderen, alsook de impact op de telecommunicatie, om de efficiëntie ervan te garanderen. Men heeft er eveneens over gewaakt dat de verdeling van de windmolenparken compatibel is met de toegang tot de transportnetten van elektriciteit.
8.2. Manier waarop de beoordeling is uitgevoerd en moeilijkheden waarop men is gestoten
8.2.1. Manier waarop de beoordeling is uitgevoerd Het beoordelingsprincipe bestond erin voor elke beoordelingsthematiek een erkende wetenschappelijke competentie te mobiliseren, individueel of collectief, die de kritieke en pertinente beoordelingselementen noemenswaardig kon aandragen voor elk domein met een kwetsbare ontvanger. Elke bijdrage bestaat uit vier delen: • de nuttige concepten en alle kennis over de gekende effecten op het terrein in kwestie, • de weerhouden parameters voor dit terrein in de in kaart brenging, • de beoordeling van de weerhouden parameters en hun cartografische transcriptie om de effecten te vermijden of de verminderen, • aanbevelingen om de effecten te vermijden of verminderen van op regionaal niveau, meer bepaald de aanbevelingen die op lokaal niveau in overweging moeten worden genomen. Positieve referentie kaart voor win denergie -- Mil ieueffectenrapport
127
8.2.2. Moeilijkheden waarop men is gestoten
8.2.2.1. Moeilijkheid om een specifiek team samen te stellen bij de auteur van het kaartproject zonder beroep te doen op de auteurs van erkende onderzoeken voor de projectbeoordeling De beoordeling werd uitgevoerd in het kader van de Milieuwetgeving op basis van de wetenschappelijke expertise van de geassocieerde of geconsulteerde teams van de Universiteit van Luik, alsook op basis van de ervaring in beoordeling van plannen en programma's van het ICEDD. De beoordeling kon echter niet rekenen op de expertise die onbetwistbaar is verzameld door gespecialiseerde onderzoeksbureaus na een effectenbeoordeling van milieuprojecten. De vereiste van onafhankelijkheid zoals bepaald in artikel R73 van de Milieuwetgeving, die door het CWEDD en de bevoegde Overheid restrictief werd geïnterpreteerd, heeft de auteurs van de erkende onderzoeken er immers toe aangezet een houding van totale voorzichtigheid aan te nemen om elke toekomstige verwerping te voorkomen in een aanduiding als auteur van een volgend onderzoek van de effectenbeoordeling, wat betreft eender welk windmolenparkproject, waardoor zij zich onthouden van elke mogelijke implicatie in de huidige beoordeling. Daarom zijn de verantwoordelijken van onderhavig onderzoek verplicht zich te weerhouden van elk beroep op ervaren auteurs inzake het equivalent continu geluidsniveau en kunnen zij enkel beroep doen op de diensten van verschillende universitaire afdelingen met de pertinente competenties. De expertise van de universitaire diensten die het gewoon zijn om wetenschappelijke of technische ondersteuning te bieden aan ECG-bureaus werd als erg waardevol beschouwd.
8.2.2.2. De noodzakelijke maar moeilijke wetenschappelijke rigiditeit in de feedback tussen de ontwikkelaars van de kaart en de mensen die de beoordeling uitvoerden De pertinente en strikte beoordeling van de in kaart brenging van de windmolens impliceerde een transparante samenwerking tussen de ontwikkelaar van de kaart, die hier alle details en antecedenten over kenden, en diegenen die een kritische beoordeling dienden uit te voeren van het ontwikkelingsproces en het resultaat ervan. Richtlijn 2001/42 verklaart pertinent: “De milieueffectbeoordeling is een belangrijk instrument voor de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding (...) van bepaalde plannen (...) die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, omdat zij garandeert dat reeds tijdens de voorbereiding (...) met de effecten van de uitvoering daarvan rekening wordt gehouden.” Hierin valideert zij weliswaar de methode van " ecologische planning" (McHarg 1968) die in de redenering en de cartografische planningsinstrumenten de territoriale onderdelen opneemt, en dit op hetzelfde niveau als de andere uitdagingen die dienen te worden nageleefd - op vlak van milieu zoals het proces dat wordt verondersteld uit te monden in een oplossing die alle milieuaspecten naleeft. Het proces van Mc Harg was nochtans lineair, terwijl de logica van de effectenbeoordeling erin bestaat niet tevreden te zijn met de garantie op een strikte methode voor ruimtelijke selectie maar er daarbij in bestaat ook het resultaat ervan te evalueren, als feedbackproces. Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
128
8.2.2.3. Moeilijkheid om voornamelijk te bogen op wetenschappelijk(e) literatuur en onderzoek Deze moeilijkheid verwijst enerzijds naar de samenstelling van een team in het licht van de hierboven beschreven voorzorgsmaatregelen die hun oorsprong vinden in de toepassing van de Milieuwetgeving, maar anderzijds ook naar het feit dat de korte tijdspanne het niet mogelijk maakte bepaalde hypothesen te onderzoeken die niet duidelijker waren geworden na het doornemen van de wetenschappelijke literatuur. In dit opzicht kunnen we zeggen dat door de omstandigheden waarin de opdracht is verlopen, bepaalde delen van het werk over minder pertinente thema's een meer bibliografisch deel kunnen omvatten, terwijl elke bijdrage over de meest relevante domeinen toch steunt op de expertise van de universitaire erkende specialisten en in onderhavig geval, op de consultatie van meerdere professionele deskundigen in de materie in kwestie.
8.2.2.4. Het pionierskarakter van dit milieueffectenrapport De omzetting van de Richtlijn 2001/42/EG van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, die in de Wetgeving de verplichting opneemt om een effectenrapport op te maken, is recent. Onderhavig milieueffectenrapport heeft een van de eerste planningsdocumenten beoordeeld die zouden moeten inspelen op de eisen van deze procedure. Daarom hebben wij, toen wij geconfronteerd werden met vragen zonder precedent, keuzes of interpretaties moeten maken die niet door herhaalde ervaringen of door kritiek op gelijkaardige ervaringen is bewezen. Het zal dus niet verbazen dat bepaalde vragen die werden gesteld geen antwoord hebben gekregen in de vergelijkbare praktijk, maar moesten worden opgelost zonder enige andere referentie.
Positieve referentie kaart voor win denergie -- Mil ieueffectenrapport
129
9.
Overwogen follow-up-maatregelen
Inleiding De volgende follow-up-maatregelen komen uit de thematische bijdragen. De toegepaste selectiecriteria dienen specifiek te zijn voor de Waalse regio en specifiek het windenergieprogramma te betreffen en de voldoende gekende effecten ervan. De voorstellen moeten nuttig zijn voor een beter beheer van het windenergieprogramma. Deze worden per pertinente thematiek voorgesteld.
9.1. Aanbevolen follow-up-onderzoeken voor de biodiversiteit • Opvolging van de aflevering van de vergunningen en de resultatenbeoordeling en van de relevantie van de verzachtende/compenserende maatregelen die op het vlak van biodiversiteit werden opgelegd; • Actualiseren van een cartografische laag met de perimeters wat betreft de compensatiemaatregelen, om geen nieuwe projecten te ontwikkelen waar werd geïnvesteerd en om te vermijden dat de latere compensatiezones verlegd worden naar zones die minder gunstig zijn voor de diersoorten. Deze laag dient ter beschikking gesteld te worden van de onderzoeksbureaus. • Specifieke opvolging van de verzachtende maatregelen die gunstig zijn voor de meest kwetsbare diersoorten: de vleermuizen (beperking motorkracht molens) en de rode wouw. • Opvolging van de grote migraties van vogels (kraanvogels, wilde ganzen), (periode, piek, parcours, zelfs "vogeltrekcorridors") door toezicht op de militaire radars en analyse van de mogelijkheid om de windmolens te stoppen door een alarmsysteem.
9.2. Follow-up-onderzoeken voor de bevolking en de volksgezondheid • Opvolging van de steekproeven van de buurtbewoners die blootgesteld worden aan het lawaai om de specifieke akoestische effecten van de windmolens te bepalen en te kwantificeren, alsook de evolutie van de perceptie ervan door de betrokken buurtbewoners. • Periodieke opvolging van de uitstoot van de parken (beperking motorkracht molens) en van de geluidwerende systemen. • Follow-up-proces van de sectorale norm inzake lawaai van windmolens. • Gezien de systemische en pluri-thematische aard van de effecten van windmolens, een opvolging van de volksgezondheid om een betere kennis te krijgen van de reële impact op de gezondheid en van de bepalende factoren. • Observatiepool van de perceptie van windmolens door de getroffen bevolking: tussen de visuele perceptie, de "landschappelijk" appreciatie" en de wrevel van de individuen.
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
130
9.3. &4. Suggesties voor de bodem en de plaatselijke klimatologische omstandigheden • Opvolging voor en na de ontregeling en de 'restaurabiliteit' van de bodemkwaliteit die verband houden met de twee extreme fasen van het windmolenpark; • Microklimatisch observatorium vlak bij de windmolens.
9.5. Suggesties voor het cultureel erfgoed en het landschap • Observatie van de verhoudingen tussen geklasseerde gebouwen en windmolenparken; • Observatorium (voorafgaande archivering, periodieke opvolging van de accumulatie) van de landschappelijke evoluties die specifiek verband houden met windmolens; • Opvolging van de landschappelijke compensatiemaatregelen die voortvloeien uit de landschappelijke effecten; • Erkende graafwerken en archeologische opvolging van de windmolenparken.
9.6. Suggesties voor materiële activa? • Analyse over periodes van 5 jaar voor en na de installatie van de plaatselijke vastgoedmarkten wat betreft de woningen die door de nabijheid van de windmolens worden getroffen.
9.7. Algemene suggesties • Zou het niet wenselijk zijn om een opvolgingscomité op te richten voor windenergie waarin promotoren, beoordelaars, thematische deskundigen, verenigingen... worden vertegenwoordigd ?
Positieve referentie kaart voor win denergie -- Mil ieueffectenrapport
131
INHOUDSTAFEL
0. Inleiding - Voorwerp en voorwaarden van de opdracht ……………..……………1 0.1. De verplichting om een milieueffectenbeoordeling uit te voeren 0.2. Het meest geschikte ogenblik voor een dergelijke beoordeling ................................... 1 0.3. Auteur van de effectenstudie en samenstelling van het beoordelingsteam……………. 2 0.4. Inhoud van de opdracht………………………………………………………………………..3 0.5. Advies van de CWEDD (Waalse milieuraad voor duurzame ontwikkeling) over de inhoud van de studie………………………………………………………………………………...4 0.6. Inhoud van het milieueffectenrapport van de referentiekaart……………………………...5
1. Samenvatting van de inhoud, omschrijving van de voornaamste doelstellingen van het plan, verband met andere plannen en programma's .... 9 1.1. Samenvatting van de inhoud van de referentiekaart ......................................................... 9 1.2. Beschrijving van de belangrijkste doelstellingen van het plan ......................................... 10 1.3. Koppelingen met andere relevante plannen en programma’s ..................................... 13
2. Relevante aspecten van de milieutoestand en de ontwikkeling ervan als het plan niet wordt uitgevoerd .................................................................................... 16 2.1. Huidige stand van de wetenschappelijke kennis zoals blijkt uit de litteratuur ................. 17 2.2. Hernieuwbare alternatieven voor windenergie ................................................................ 20 2.3. Conclusies ..................................................................................................................................21 2.4. Geciteerde referenties ......................................................................................................... 24
3. Milieukenmerken van de zones die behoorlijk getroffen kunnen worden. ...........25 3.1. Welke zijn de grote zones van Wallonië waar het windturbineprogramma betrekking op heeft? .............................................................................................................................. 25 3.2 Hun belangrijkste gemeenschappelijke milieukenmerken ............................................ 26
4. Milieuproblemen die gekoppeld zijn aan het plan, in het bijzonder deze bedoeld door de richtlijnen 79/409 en 92/43 (Natura2000) ................................................ 28
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
132
5. Relevante doelstellingen inzake milieubescherming en de wijze waarop rekening wordt gehouden met die doelstellingen en de milieuoverwegingen bij de voorbereiding van het plan……………………………………………………….…….29 5.1. Principe ................................................................................................................................ 29 5.2. Methode ......................................................................................................................................29 5.3. Families, criteria, graden en types beperkingen ............................................................ 30 5.4. Beschrijving en cartografie van elke beperking .............................................................. 32
6.1. Effecten op de biodiversiteit, de fauna en de flora..............................................46 6.1.1. Inleiding: De biodiversiteit op wereldschaal ................................................................. 46 6.1.2. Identificatie en beschrijving van de effecten op het milieu en soorten die aan bod komen in de literatuur……………………………………………………………………………………….46 6.1.3. Parameters die werden gehanteerd voor het in kaart brengen van de biodiversiteitsuitdagingen ...................................................................................................... 49 6.1.4. Evaluatie van de geschiktheid van de cartografische parameters van de biologische uitdagingen .................................................................................................................................. 51 6.1.5. Aanbevelingen met betrekking tot de gewestelijke cartografie................................................... 57 6.1.6. Referentiegegevens en aanbevelingen voor de lokale studies .................................................. 58 6.1.7. Aanbevolen opvolgstudies............................................................................................................ 59 6.1.8. Geciteerde referenties ........................................................................................................ 59
6.2.1. Algemene effecten op de bevolking en de gezondheid van de mens.........62 6.2.1 .1. Kunnen windturbines schadelijk zijn voor de gezondheid van mensen? ................ 62 6.2.1 .2. Kritische evaluatie van de parameters die aan bod komen in de litteratuur ............ 62 6.2.1 .3. Geciteerde referenties......................................................................................................65
6.2.2. Beoordeling van de milieueffecten op de bevolking – aspecten inzake lawaai .......................................................................................................................................66 6.2.2.1. Gebruikte parameters in de in kaart brenging .......................................................... 66 6.2.2.2. Algemene gegevens over het lawaai van de windmolens ........................................ 67 6.2.2.3. Normen en referentieregels ...................................................................................... 72 6.2.2.4. Beoordeling ..........................................................................................................................74 6.2.2.5. Aanbevelingen ............................................................................................................... 75 6.2.2.6. Bronnenlijst ............................................................................................................... 78
Positieve referentie kaart voor win denergie -- Mil ieueffectenrapport
133
6.2.3. Effecten op de bevolking – visuele effecten ................................................... 80 6.2.3.1. Definities en parameters voor de appreciatie van de visuele effecten van windmolens..81 6.2.3.2. Parameters toegepast in de in kaart brenging om de visuele effecten op de bevolking te vermijden of te minimaliseren ........................................................................ 84 6.2.3.3. Beoordeling van de gebruikte parameters gezien vanuit de visuele effecten .... 85 6.2.3.4. Aanbevelingen................................................................................................... 87 6.2.3.5. Referenties ........................................................................................................ 88
6.3. Effecten van het in kaart brengen op de bodem en het grondwater, met inbegrip van de landbouwactiviteiten op het terrein ......................................................................... 90 6.3.1. Inleiding ................................................................................................................ 90 6.3.2. Effecten op de bodem en het grondwater ............................................................. 90 6.3.3. Beoordeling van de geprogrammeerde parameters die in de kaart brenging van de windmolens werden gebruikt……………………………………………………………… . . .92 6.3.4. Beoordeling en algemene aanbevelingen ............................................................. 93 6.3.5. Beoordelingen en algemene aanbevelingen die plaatselijk moeten worden toegepast .................................................................................... 94 6.3.6. Conclusies............................................................................................................ 96
6.4. Effecten op lucht en klimaatfactoren op lokale schaal ............................... 97 6.4.1. Stand van kennis met betrekking tot de literatuur ................................................. 97 6.4.2. Conclusies............................................................................................................ 98
6.5. Effecten op het cultureel erfgoed: archeologisch, landschappelijk…….. 99 6.5.1. Preventieve maatregelen en pertinente cartografische lagen ..................................99 6.5.2. Evaluatie van de maatregelen opgenomen in de landgebruikkaart om grote gevolgen van het windmolenplan op het onroerend erfgoed en de landschappen in Wallonië te voorkomen, verminderen of compenseren ................................................................106 6.5.3. Geciteerde referenties ............................................................................................... 109
6.6. Gevolgen voor materiële goederen .................................................................... 111 6.6.1. Infrastructuur en openbare voorzieningen ................................................................. 111 6.6.2. Infrastructuur en netvoorzieningen .........................................................................115
Positieve referentiekaart windturbines - Milieueffectenrapport
6.7. Effecten op de interactie tussen de factoren .................................................... 118 6.7.1. Zijn er voorspelbare effecten van het in kaart brengen van de windmolens die het gevolg kunnen zijn van de interactie tussen de verschillende genoemde invloedsfactoren? ................................................................................................. 118 6.7.2. Wat kan het mogelijke bereik zijn van deze effecten en de opname ervan in het in kaart brengen van windmolens? ..................................................................... 118 6.7.3. Maakt het in kaart brengen het mogelijk om de effecten te vermijden, te verminderen of deze te compenseren?................................................................................120 6.7.4. Referenties ................................................................................................................ 121
7. Overwogen maatregelen om negatieve en onmiskenbare effecten te vermijden, verminderen of te compenseren van de uitvoering van het in kaart brengen van de windmolens…………………………………………..122 7.1. Effecten op de biodiversiteit, fauna en flora ............................................................. 123 7.2. Effecten op de bevolking en de volksgezondheid ..................................................... 123 7.3. Algemene effecten op de bodem .................................................................................. 124 7.4. Effecten op de plaatselijke klimatologische omstandigheden ....................................... 124 7.5. Effecten op het culturele erfgoed, vastgoed en landschappen ..................................... 125 7.6. Effecten op materiële activa ......................................................................................... 125
8. Verklaring .....................................................................................................126 8.1. Rechtvaardiging van de gekozen oplossingen.......................................................... 126 8.2. Manier waarop de beoordeling is uitgevoerd en moeilijkheden waarop men is gestoten:......................................................................................................................... 127
9. Overwogen follow-up-maatregelen ......................................................................130 9.1. Aanbevolen follow-up-onderzoeken voor de biodiversiteit ........................................130 9.2. Follow-up-onderzoeken voor de bevolking en de volksgezondheid ..........................130 9.3. &4. Suggesties voor de bodem en de plaatselijke klimatologische omstandigheden . 131 9.5. Suggesties voor het cultureel erfgoed en het landschap ........................................... 131 9.6. Suggesties voor materiële activa? ............................................................................ 131 9.7. Algemene suggesties………………………………...………………………………....131
Unité de Gestion des Ressources forestières et des Milieux naturels
Unité de Gestion des Ressources forestières et des Milieux naturels (Beheereenheid van de bosbestanden en van de natuurlijke milieus)
Rendement annuel moyen TGV Production éolienne [GWh/an] Rendement TGV Production éolienne [GWh]
Gemiddeld jaarlijkse rendement STEG Windenergieproductie [GWh/jaar] Rendement STEG Windenergieproductie [GWh]
Légende Zone favorable sans contrainte d’exclusion (30 839 ha, soit 1,8%) Zone favorable concernée par au moins une contrainte d’exclusion partielle (21 851 ha, soit 1,3%) Présence d’au mois une contrainte d’exclusion intégrale ou d’un site existant oiu potentiel vent insuffisant (1 638 025 ha, soit 96,9%) Elaboration d’une carte positive de référence pour l’implantation des éoliennes, associée à un productible minimal par lot Synthèse des zones de contraintes d’exclusion Identification des zones favorables Mise en page : Gembloux Agro-Bio Tech : 28 février 2013
Legende Gunstige zone zonder uitsluitingsbeperking (30.839 ha, hetzij 1,8%) Gunstige zone waar ten minsten één gedeeltelijke uitsluitingsbeperking betrekking op heeft (21.851 ha, hetzij 1,3%) Aanwezigheid van ten minste één volledige uitsluitingsbeperking of van een bestaande site of ontoereikend windpotentieel (1.638.025 ha, hetzij 96,9%) Opstelling van een positieve referentiekaart voor de inplanting van de windturbines, gekoppeld aan een produceerbaar minimum per kavel Synthese van de zones met uitsluitingsbeperkingen Identificatie van de gunstige zones Opmaak: Gembloux Agro-Bio Tech: 28 februari 2013
Coupe de l’œil Côté temporal Pôle antérieur Pôle postérieur Côté nasal Sclère Cornée Humeur aqueuse Axe optique Axe visuel Pupille Iris Cristallin Corps vitré Papille Rétine Fovéola Nerf optique Macula ou fovéa
Oogdoorsnede Temporale kant Voorzijde oogbol Achterzijde oogbol Neuskant Sclera Hoornvlies Humor aquaeus Optische as Visuele as Pupil Iris Ooglens Corpus vitreum Papil Netvlies Fovea centralis Oogzenuw Macula of fovea
Zone fovéale Veille attentive Impression induite Vision latérale Tête Oeil Zones d’action de la vision oculaire
Foveaal gebied Oplettende waakstand Veroorzaakte indruk Zijdelingse kijk Hoofd Oog Operationele gebied van het gezichtsveld
Légende Lots RW Sols de meilleure potentialité agricole Sols de potentialité moindre Surface couverte par mes zones favorables (par lots) : Sources : Carte Numérique des Sols de Wallonie
Legenda Percelen
Schistes, phyllades, grès et quartzites Calcaires Schistes Psammites Schisto-psammites Schistes et grès autres en ha
Leisteen, fyliet, zandsteen en kwartsiet Kalksteen Leisteen Psammiet Leisteen-psammiet Leisteen en zandsteen Overige in ha
Région flamande PAYS-BAS France GRAND-DUCHE DU Luxembourg Allemagne Légende Représentation picturale (localisation) Représentatif picturales des Hautes Fagnes Représentation photographique (localisation) Région photographiée Paysage représenté dans un guide de voyage Limite de territoire paysager Limite de faciès paysager Chef lieu Cours d’eau Sources :
Vlaamse Gewest NEDERLAND Frankrijk GROOTHERTOGDOM Luxemburg Duitsland Legenda Schilderijafbeelding (lokalisatie) Schilderijafbeeldingen van de Hoge Venen Fotografische afbeelding (lokalisatie) Gefotografeerde regio Landschap dat voorkomt in reisgids Grens landschapsgebied Grens landschapachtig faciës Hoofdplaats Waterweg Bronnen
Bodems met meer landbouwpotentieel Bodems met minder landbouwpotentieel Oppervlakte ingenomen door de gunstige zones (per perceel) Bronnen : Digitale bodemkaart van Wallonië