Migratie en mobiliteit. Hoofdstuk 1: On the move. Deelvragen: - Welke vormen van migratie kun je onderscheiden? - Welke oorzaken en gevolgen hebben al deze ruimtelijke verplaatsingen? Par. 1: Waar het gras groener is. 1.1 Vormen van mobiliteit. Geografische mobiliteit = stromen van mensen, goederen, energie, ideeën en informatie tussen gebieden. Migratie= geografische mobiliteit waarbij mensen permanent van woonplaats veranderen (administratieve grens overschrijden). Soorten: 1. internationale of buitenlandse migratie 2. nationale of binnenlandse migratie: a. interregionaal (van de ene regio naar de andere regio) b. intraregionaal (binnen een regio) c. binnenverhuizingen (binnen de woonplaats); dit is geen migratie omdat er geen wisseling van woonplaats is. Voor diverse soorten migratie en mobiliteit: zie bron 2, blz. 97. Clip 2: Verschillende fasen van de migratie van Turken en Marokkanen naar Nederland: - Fase 1: 1961 – 1973= cirkelmigratie van gastarbeiders / arbeidsmigratie: Jonge mannen die geregeld tussen Nederland en Turkije / Marokko pendelen; voorwaarden voor cirkelmigratie zie punt a t/m f blz. 98. - Fase 2: 1973 – 1983 = gezinsherenigende migratie + illegale migratie: Gastarbeiders blijven in Nederland en laten vrouw en kinderen komen; blijvende vestiging. - Fase 3: na 1983 = gezinsvormende migratie + illegale migratie: In Nederland wonende Turken en Marokkanen laten huwelijkspartners overkomen. Gezinshereniging en gezinsvormende migratie zijn voorbeelden van volgmigratie. Par. 2: Waarom migreren mensen? 2.1: Verschillen tussen gebieden. Mensen migreren omdat ze elders zoeken wat ze thuis niet vinden = complementariteit. Voorwaarden: - (grote) verschillen tussen gebieden; - kennis van die verschillen / perceptie van die verschillen (op basis van informatie niet niet volledig en niet geheel correct is) 2.2: Macroniveau: een ongelijke wereld. Belangrijkste ongelijkheid = Noord-Zuid-tegenstelling. Tijdens de koloniale periode ontstond een internationale taakverdeling. Exploitatiekoloniën leveren grondstoffen en de rijke moederlanden produceren industrieproducten. Hierdoor ontstaat een permanente centrumperiferiestructuur. Tijdens deze periode ontstaan : - exploitatiekoloniën (nu veelal arme derde wereldlanden) - gedwongen migratie van slaven; - vestigingskoloniën (zoals V.S. , Canada , Australië) waar een groot deel van de oorspronkelijke bevolking wordt uitgeroeid. Binnen de periferie ontwikkelden bepaalde landen zich sneller dan anderen en binnen bepaalde landen ontwikkelden zich vooral de steden waardoor een sterke urbanisatie ontstond (een snel stijgende urbanisatiegraad door een hoog urbanisatietempo). Door dit alles ontstonden er grote verschillen tussen gebieden en dat leidde tot migratie. In de koloniale periode is er vooral een Noord-Zuidmigratie terwijl dat nu vooral een Zuid-Noordmigratie is van repatrianten , economische migranten en vluchtelingen. Veel (politieke) vluchtelingen worden opgevangen in de buurlanden. Vooral in Afrika zijn er veel vluchtelingen. Bij Noord-Zuid-migratie spelen de toenemende communicatie- en informatiestromen en goedkope transportmogelijkheden een rol.
1
2.3: Mesoniveau: waarom migreren mensen naar bepaalde gebieden? Voorwaarden voor migratie en mobiliteit ( interactietheorie van Ullman): 1. complementariteit = gebieden moeten elkaar aanvullen = noodzaak. 2. Transporteerbaarheid (relatieve afstand : moeite, kosten, tijd, grenzen, vergunningen) 3. Afwezigheid van tussenliggende mogelijkheden Plus eventueel: 4. Afstandsverval (meer mensen migreren over korte afstand dan over lange). Push- en pullfactoren spelen altijd een rol (zie bron 5, blz. 100). Deze factoren kun je onderverdelen in fysische, economische, politieke en sociaal-culturele factoren. Sociaalculturele pullfactoren kunnen zijn de aanwezigheid van familieleden of dorpsgenoten waardoor kettingmigratie op gang komt. Ook de perceptie (het beeld dat je van een gebied hebt) speelt een belangrijke rol. Clip 3: Microniveau: het migratieproces. 4 fasen zie bron 7 , blz. 101 en 102. Integratie is een proces van aanpassing en opname in de samenleving van het vestigingsgebied. Dit is een zaak van de migrant en de ontvangende samenleving. Migratie verloopt vaak getrapt (eerst van platteland naar een kleine provinciestad en pas daarna naar een grote stad). Migratie bestaat uit twee fasen: 1. de ruimtelijke verplaatsing van A naar B; 2. het integreren van de migrant in zijn nieuwe woonomgeving. Par. 3: Door migratie wordt alles anders. 3.1: Economische gevolgen. Zie bron 11, blz. 103. 3.2: Andere gevolgen. Zie bron 11, blz. 103. Belangrijk gevolg is brain drain. Migratie is altijd een selectief proces (selectie naar leeftijd, opleidingsniveau, sexe).
Hoofdstuk 2: Migratie: overal hetzelfde en toch overal anders. Deelvragen: - Wat is de verklaring voor de migratiestromen in en naar W-Europa en Nederland? - Hoe zijn die migratiestromen door migratiebeleid te beïnvloeden? - Hoe uniek is het Nederlandse migrantenbeleid? - Wat zijn de gevolgen van die migratiestromen voor Nederland? - Wat zijn in ontwikkelingslanden de gevolgen van de trek naar de stad? Par. 1: De ontwikkeling in de Noord-Zuid-migratie: voorbeeld West-Europa. Europa was tot eind jaren ’50 een emigratiegebied (naar V.S. , Canada, Argentinië, Brazilië, Australië, NieuwZeeland, Zuid-Afrika). Na 1960 wordt Europa een immigratiegebied. 1.1: Migratiemotieven. Politiek, economisch, sociaal-cultureel en fysisch (natuurlijke omstandigheden). 1.2: 1945 – 1960: politieke migratie. 1. Onafhankelijk worden van de koloniën (dekolonisatie): - repatrianten - vluchtelingen (bijv. Molukkers) - Indo-Europeanen 2. IJzeren Gordijn (gevallen in 1989): - grote stroom vluchtelingen uit Oost-Europa - etnische Duitsers: Aussiedler (woonden al generaties lang in Oost-Europa buiten de Duitse gebieden) en Heimatvertriebenen (woonden in veroverd Duits gebied in Oost-Europa).
2
1.3: 1960 – 1973: economische migratie. Gastarbeiders (circulanten) vanuit het Middellandse Zeegebied: eerst Italianen, Spanjaarde en Joegoslaven en Grieken maar die keerden weer terug omdat de economie in het moederland verbeterde, later Turken en Marokkanen die bleven. 1.4: 1973 – heden: sociale en politieke migratie. *gezinshereniging / gezinsvormende migratie • illegale migratie (in Nederland zo’n 30.000 – 150.000 illegalen) • politieke vluchtelingen / asielzoekers • Surinamers (typisch voor Nederland). Een politieke vluchteling = een “goedgekeurde” asielzoeker. Duitsland is het belangrijkste immigratieland in Europa. Clip 1 (blz. 108): De meeste vluchtelingen komen terecht in buurlanden. Afrika is het continent met de meeste vluchtelingen. Dat levert daar grote economische en politieke problemen op. Het aantal vluchtelingen en asielzoekers is de laatste jaren gedaald door zwaardere juridische procedures. Par. 2: De ruimtelijke spreiding van migranten. 2.1: Het Migratiebeleid. Migratiebeleid= geheel van geplande overheidsmaatregelen met het doel de omvang, aard en richting van migratiestromen te beïnvloeden. Nederlands migratiebeleid = Nee, tenzij….. 1. je staatsburger bent; 2. je in ons eigen belang bent, 3. we je niet kunnen weigeren (a.g.v. internationale verdragen, mensenrechten, sociale / humanitaire waarden) E.U. voert een supranationaal beleid. Verdrag van Schengen = intergouvernementeel beleid tussen Ned , Bel, Lux, Dui, Fra, Spa, Por, Gri. Tussen 1995 en 2050 heeft de EU ongeveer 50 miljoen migranten en hun afstammelingen nodig om gevolgen van veroudering en bevolkingskrimp op te vangen. 2.2: De keuze van de migratielanden. Migranten maken een keuze voor het land waarheen ze gaan op basis van: - economische motieven - volgmigratie - ruimtelijke nabijheid - historisch-koloniale motieven - asielbeleid van een land - mensensmokkelaars - aanwezigheid van een intercontinentaal vliegveld - migrantennetwerk. 2.3: De spreiding van migranten binnen de landen van vestiging. De meeste allochtonen wonen in de steden van de Randstad vanwege werk, (goedkope) woningen, sociale- en culturele instellingen en de aanwezigheid van landgenoten (als bruggenhoofd). De spreiding van asielzoekers hangt samen met de spreiding van de AZC’s en het woningtoewijzingsbeleid. De trek van allochtonen (naar de Randstad) is min of meer tegengesteld aan de trek van de autochtonen (uit de Randstad). 2.4: De spreiding van migranten binnen steden. Er is een concentratie van allochtonen in vooroorlogse wijken rond het centrum ( en in vroeg na-oorlogse wijken). Hierdoor ontstaat ruimtelijke segregatie (o.a. zwarte scholen) en een sociaal-maatschappelijke segregatie (de bewoners van deze wijken hebben nauwelijks meer sociale en andere contacten met de Nederlandse samenleving) Segregatie-index.
3
2.5: Het bestrijden van segregatie. Er zijn twee opvattingen: 1. Segregatie is vrijwillig ( interne samenhang); 2. segregatie is gedwongen (t.g.v. laaginkomen waardoor men een goedkope woning zoekt), externe blokkering. Zie ook clip 3 , blz. 111 !! EXTRA INFORMATIE. ONDERSTAANDE STAAT NIET IN HET BOEK. MIGRATIE EN NEDERLAND. A: Immigratie in Nederland. Top-5 van mensen met niet-Nederlandse nationaliteit: 1 Nederlands-Indië / Indonesië 185.000 Voornamelijk Noord- en Zuid-Holland 2 Suriname 183.000 Vooral Randstad 3 Turkije 165.000 4 Marokko 140.000 5 Duitsland 130.000 Surinamers zijn in twee grotere golven naar Nederland gekomen: in 1975 toen Suriname onafhankelijk werd en in 1980 toen er een visumplicht voor Surinamers werd ingevoerd. De groep uit Indonesië kwam tussen 1945 en 1963. Het waren Nederlanders (repatrianten), Indo-Europeanen en autochtone Indonesiërs (inclusief Molukkers). Naast de bekende immigranten zijn er zo’n 30.000 – 150.000 illegalen in Nederland. B: Emigratie uit Nederland. Emigratiegolf van 1950 – 1960. Toen had Nederland een duidelijk vertrekoverschot. De overheid stimuleerde emigratie zelfs financieel en middels talencursussen. Ongeveer 340.000 emigranten vertrokken in deze periode naar Canada, de V.S. , Australië, Nieuw Zeeland en Zuid-Afrika. Pushfactoren waren: - slechte economische situatie (m.n. in de landbouw) - gebrek aan werk - angst voor W.O.III door de Koude Oorlog. - Een extra pullfactor was de vergelijkbare cultuur in de vestigingsgebieden. C: Binnenlandse migratie. -Interregionale migratie (tussen twee regio’s) -Intraregionale migratie (binnen de regio). Daarnaast zijn er veel binnenverhuizingen (verhuizen binnen de gemeente) maar dat is geen migratie. Het overheidsbeleid tijdens de Eerste en de Tweede nota over de Ruimtelijke Ordening (resp. 1960 en 1966) was een spreidingsbeleid van de Randstad naar andere landsdelen d.m.v. allerlei subsidies, beperkingen in de Randstad en het verplaasen van overheidsinstellingen vanuit de Randstad. Overzicht: 1950 - 1965 Interregionaal Naar de Randstad en Oost Urbanisatie Naar de steden suburbanisatie randgemeenten
1965 – 1975/80 Uit West naar de rest Uit de steden Langere afstand
Na 1975/80 Naar Oost Re-urbanisatie (beperkt) Kortere afstand
Tot 1965 is het migratiemotief werk in de industrie en diensten (pull) en mechanisering van de landbouw (push). De suburbanisatie is dan begonnen naar de randgemeenten van de grote steden. Tussen 1965 en 1975 wordt de afstand wonen-werk minder belangrijk. Door de toegenomen welvaart stijgt het autobezit snel. Daarnaast neemt de hoeveelheid vrije tijd snel toe. Door deze twee factoren wordt de woonomgeving steeds belangrijker en vindt er een snelle suburbanisatie vanuit de grotere steden plaats. De overheid reageert hierop door het beleid van gebundelde deconcentratie d.m.v. groeikernen. Na 1975 vindt er een daling van de binnenlandse migratie plaats. Door de oliecrises wordt autorijden snel duurder. Daarnaast vindt er een herwaardering van het stedelijk milieu plaats. De groeikernen ontwikkelen zich
4
tot slaapsteden met een gebrek aan stedelijke voorzieningen. Vooral jongere mensen (Yuppen en Dinkies) vinden de stad een betere woonomgeving. Er vindt een (beperkte) reurbanisatie plaats. De overheid ontwikkelt het compacte stadbeleid en wijst daarnaast 13 stedelijke knooppunten aan In de toekomst zal de gestage uitstroom vanuit de Randstad blijven bestaan. De Randstad dijt daardoor uit in oostelijke en zuidelijke richting. Par. 3: Hoe beïnvloedt migratie de bevolkingssamenstelling en bevolkingsspreiding? 3.1: Gevolgen van migratie. Bron 8, blz. 112: - cijfermatige / kwantitatieve aspecten van de bevolking; - kwalitatieve aspecten van de bevolking - ander bevolkingsspreidingspatroon. 3.2: Gevolgen van migratie voor vertrekgebieden. 1. Gevolgen voor de bevolkingsopbouw: emigratie is een selectief proces: vooral jonge mensen vertrekken. 2. Gevolgen voor de bestaansmogelijkheden: a. positief: overmaken van geld, minder werkloosheid; b. negatief: brain drain, gebrek aan werkkracht in de oogsttijd. 3.3: Gevolgen van migratie voor de vestigingsgebieden. Allochtoon: 1. Smalle definitie: inwoner die geboren en (deels) getogen is in het buitenland en zich ook buitenlander voelt. 2. C.B.S. (ruime definitie): inwoner die zelf geboren en (deels) getogen is in het buitenland of waarvan minstens een van de ouders in het buitenland geboren is. Extra bevolkingstoename door: 1. immigratie-overschot; 2. hoger geboortenoverschot t.g.v. hogere vruchtbaarheid. Dit vormt een compensatie voor de vergrijzing in Nederland. Ongelijke verdeling van allochtonen over Nederland: - in het Westen en industriegebieden als Noord-Brabant en Twente; - in de (grotere) steden; - in (goedkope) achterstandswijken (daar is plaats door selectieve migratie van middeninkomens). Er ontstaat selectieve migratie: mensen met midden- en hogere inkomens zijn uit de steden verhuisd naar de aangrenzende gemeenten. Par. 4: Migratie en de gevolgen daarvan in Marokko en Turkije. 4.1: Migratiestromen binnen Marokko en Turkije. De belangrijkste binnenlandse migratie is de ruraal-urbane migratie = urbanisatie als gevolg van gebrek aan bestaansmogelijkheden op het platteland. Oorzaken daarvan zijn: - sterke natuurlijke bevolkingsgroei op het platteland; - ongelijke verdeling van de grond (een paar zeer grote bedrijven en vele zeer kleine bedrijven, o.a. door het islamitisch erfrecht). Hierdoor ontstaat een grote ruimtelijke ongelijkheid waardoor een fragmentarische modernisering (o.a. Groene Revolutie) plaats vindt. De grote en rijke boeren moderniseren wel maar de kleine en arme boeren moderniseren niet waardoor deze laatste groep wordt weggeconcurreerd en failliet naar de stedentrekt. 4.2: Het urbanisatieproces. In de meeste ontwikkelingslanden ontstaan primate cities (bijv. Istanbul en Casablanca) via getrapte migratie (van dorp naar provinciestadje naar hoofdstad). Urbanisatie is: 1. trek van het platteland naar de stad = ruraal-urbane migratie; 2. toename van het % van de bevolking dat in de stad woont. a. natuurlijke groei van de stedelijke bevolking; b. ruraal-urbane migratie c. inlijving van omringend platteland.
5
In derde wereldlanden is de urbanisatiegraad relatief laag en het urbanisatietempo relatief hoog. Pullfactoren voor de stad zijn: - hoop op betere leefomstandigheden (m.n. werk) - beter voorzieningen (m.n. onderwijs en gezondheid) Pushfactor platteland is vooral de verslechterde leefomstandigheden( gebrek aan landbouwgrond, werk, water en energie). De landvlucht gaat sneller door een beter transport en omdat er al familieleden / dorpsgenoten in de stad wonen (kettingmigratie). Vaak ook getrapte migratie. Ontwikkelingslanden worden vaak gekenmerkt door overurbanisatie (vooral in de primate city, maar steeds vaker ook in de middelgrote steden). De gevolgen zijn: 1. grote welvaartsverschillen (ongelijkheid); 2. sterke groei van de informele sector (informalisering van de stedelijke economie). 4.3: Kenmerken van de informele sector. Scharrelsector, vluchtsector, laatste kanssector, bazareconomie. 1. Job multiplicity (mensen kunnen veel verschillende beroepen uitoefenen) 2. Kleinschalig, arbeidsintensief, traditioneel, weinig machines; 3. Involutie: steeds meer mensen worden opgenomen zonder dat het karakter verandert met als gevolg een hoge verborgen werkloosheid een grote arbeidsdeling en shared poverty. 4.4: De doe-het – zelfhuisvesting. Slum / bidonville / favela / barrio / squattertown / shantytown / Gecekondu etc. Het overheidsbeleid was vroeger het wegbulldozeren van de krottenwijken, nu ziet men in dat deze mensen op hun niveau wonen en dat het voor de overheid onbetaalbaar is iedereen in goede woningen te laten wonen. Slum-improvement en site-and-servicesprojecten zijn in opkomst. Meer zekerheid en verantwoordelijkheid bij de bewoners.
Hoofdstuk 3: Mobiliteit en leefomgeving. Deelvragen: 1. Wat zijn de oorzaken van de toenemende (auto)mobiliteit? 2. Wat zijn de gevolgen van de automobiliteit voor de leefomgeving? 3. Hoe kan de automobiliteit in goede banen worden geleid? Par. 1: Waardoor neemt de mobilitiet toe? 1.1: Automobiliteit: een vorm van mobiliteit. Mobiliteit = alle ruimtelijke bewegingen en verplaatsingen van mensen, goederen, informatie, energie en materie. Clip 1: Mensen en natuurkrachten zorgen voor ruimtelijke verplaatsingen = geografische mobiliteit. Dit verandert het landschap (bijv. woonwijken, stuwwallen) maar het landschap wordt er ook voor ingericht. Bron 2 en 3: Een belangrijk deel van de mobiliteit = automobiliteit (dit wordt steeds belangrijker). Toenemende mobiliteit leidt tot toenemende verkeersintensiteit (=aantal auto’s dat op een bepaald moment van de infrastructuur gebruik maakt) 1.2: Steeds meer auto’s. Toenemend autobezit (aantal auto’s per 1000 inwoners) bepaalt automobiliteit. Belangrijke factoren hierbij zijn: 1. groei van het aantal inwoners en het aantal huishoudens; 2. toenemende welvaart. 1.3: Steeds meer autogebruik. Toename autogebruik (aantal verplaatsingen en afgelegde afstanden) door: 1. suburbanisatie van wonen en werken (hierdoor ontstaan stadsgewesten met forensisme) waardoor de overheid groeisteden en groeikernen aanwijst;
6
2. 3.
groei vrijetijdsbesteding (+ welvaart) dus toenemend toerisme en (dag)recreatie; groei van het aantal eenpersoonshuishoudens (toenemende individualisering van de samenleving waardoor ieder een eigen verplaatsingsschema krijgt) 4. veel tweede (en derde ) auto’s in het gezin. Clip 2, blz. 123: De overheid bevordert het autogebruik. Er zijn in het ruimtelijk beleid van de overheid twee perioden te onderscheiden: 1. De periode van het spreidingsbeleid (1960 – 1985) waarbij de overheid mensen en bedrijven uit de Randstad wilde spreiden naar de rest van Nederland. Dit mislukte maar mensen (en later ook bedrijven) gingen op grote schaal suburbaniseren waardoor de overheid groeikernen en groeisteden aanwees: het beleid van de gebundelde deconcentratie. Hierdoor groeide het autogebruik snel verder. 1. De periode van het concentratatiebeleid (na 1985): in het beleid van de compacte stad wordt wonen en werken op een beperkt oppervlak geconcentreerd. De rol van het stadsgewest is belangrijker geworden. Nieuwe woningbouw vindt zo veel mogelijk nabij de steden plaats op VINEX-locaties. Par. 2: Mobiliteit en leefomgeving. 2.1: Congestie: structurele verstopping van wegen. Te groot verkeersaanbod leidt tot congestie: 1. in de stad a. slechte doorstroming b.parkeerproblemen Afnemende bereikbaarheid leidt tot verplaatsing van bedrijven en activiteiten naar buiten / de rand van de stad. 3. op autowegen. Files leiden tot economische schade (vooral in de Randstad) waardoor een uitschuifproces (bedrijfsverplaatsing naar de Halfwegzone en verder) ontstaat. Vrachtwagens gaan steeds meer in de nachtelijke uren rijden (Clip 4, blz. 126). 2.2: Invloed op ruimtelijke kwaliteit. 1. verstening van de omgeving; 2. verandering van het landschap (structuurverandering) o.a. ook versnippering (compartimentering) 3. verontreiniging en hinder: a. geluidshinder; b. luchtvervuiling (Nox leidt tor verzuring en vermesting van het Milieu, CO2 draagt bij aan het broeikaseffect). Uitbreiding van de infrastructuur heeft negatieve invloed op de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving (gebruikswaarde / belevingswaarde / toekomstwaarde). Belangrijk begrip daarbij is conflicterend ruimtegebruik. Par. 3: Automobiliteit in goede banen? 3.1: Wat kan de overheid doen? BRON 18 (blz. 126)!!! Mobiliteitsbeleid en congestiebeleid van de overheid: 1. maatregelen die autogebruik afremmen; 2. maatregelen die collectief vervoer stimuleren; 3. maatregelen voor vergroting van de capaciteit van de infrastructuur. Clip 5 (blz. 127): Bedrijven zijn belangrijke motoren achter mobiliteit (zorgen voor grote verplaatsingen van mensen en goederen). De overheid wil een locatiebeleid voeren. Elk bedrijf heeft een mobiliteitsprofiel dat in overeenstemming moet worden gebracht met een vestigingsplaats (locatie): - A-locaties: primair goed bereikbaar met het openbaar vervoer; - B-locaties: bereikbaar met o.v. en de auto; - C-locaties: primair goed bereikbaar met de (vracht)auto. Hoofdstukdossier: Amsterdam-Zuidas: bestuderen!! Deltadossier: Migratie van Mexico naar de V.S. Bron 1: Maquiladora’s Assemblage-industrie.
7
Onderdelen van V.S. naar Mexico, eindproducten van Mexico naar V.S.. Voordelen voor V.S. : 1. import / export = belastingvrij 2. lage lonen 3. minder illegale immigranten in de V.S. Voordelen Mexico: 1. extra banen; 2. buitenlandse investeringen. Nadelen voor Mexico: 1. afhankelijk van buitenlandse bedrijven 2. lonen blijven laag / weinig ander werk 3. geen opbouw kennis 4. winsten vloeien weg. Bron 3: Illegale immigranten integreren nauwelijk in de samenleving van de V.S. Door segregatie ontstaan Mexicaanse wijken. Bekijk vooral ook de “Kern” op blz. 139. Dit is een samenvatting van het deltadossier. Hierin wordt een fors aantal termen gebruikt.
8