MEMOIRES VAN JOAOPEK JANS EERSTE TAMBOER VAN HOOGEVEEN
1
MEMORABILIA Dat is het waere maer o so singuliere
Levensverhael
van de jaeren 1647-1691 van
Jaopek Jans Tamboer Trommelslaeger ende Wolvenjaeger Van ‘t Echtens Hooge Veene
------------NOVELLE ------------© Albert Metselaar, Hoogeveen 2015. Niets uit deze uitgifte mag worden openbaar gemaakt en/of vermenigvuldigd, op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur, behoudens het verspreiden van de complete uitgave als pdf-bestand, zoals deze is aangeboden op Facebook Oud Hoogeveen.
[email protected]
2
MEMOIRES VAN JAOPEK JANS EERSTE TAMBOER VAN HOOGEVEEN
De Willemskade. Het is bijna niet meer voor te stellen dat het er zo heeft uitgezien. Nog moeilijker is het in te denken dat er enkel een rij boerderijtjes op de linkerzijde van het water stond, met wei- en bouwland er tussen. Dat was de situatie rond 1691, toen Jaopek Jans hier ergens woonde. Hij woonde in het Pesserveld, want de noordkant van de Willemskade viel niet onder Echtens- of Zuidwolder Hoogeveen. Hij was tamboer, trommelslager, van de kerk van het veen. En hij had heel wat te vertellen………
1.DE JACHT Het is nog stikdonker, als moeder het vuur in de haard tot meer leven probeert te brengen, met wat bolster en een paar stevige turven. Jaopek zit bijna direct rechtop in de bedstee, daarbij meteen zijn jongere broers wakker stotend, wat hem niet in dank wordt afgenomen. “Gao slaopen man, maak oons niet wakker!”, wordt er gefluisterd, bang om de rest van het huis wakker te maken. “Jongens, we mut der uut, we gaot op wolvenjacht!” Terwijl moeder de eerste pan insmeert, om een stapeltje pannekoeken te maken, schuiven de jongens in hun lange kousen, tot ver over de knie, verdwijnt het grote nachthemd in een stevige broek, nog een broek
3
erover, schoenen aan, overhemd, een warme jas en dan dicht op de haard even snel de eerste pannekoeken opmaken. De zussen maken wat opmerkingen over wolven, gruwelijke verhalen en opgevreten kalveren. “Die wolf die wij vandage tegenkoomt, die hef zien leste boekie vol had, die komp nooit weer”, zegt vader. “Eerst zorreng daj zöllef weerkoomt”, zegt moeder, terwijl ze gruwelt van de grote pieken die vader van het hooivak haalt. De smid heeft de scherpe punten ooit gemaakt voor grootvader. De stokken heeft oom Willem nog uit het bos gesneden De schachten zijn inmiddels gedeeltelijk ik gebruik van een familie houtworm. Wat moet je ook met die ondingen, behalve dan bij de wolvenjachten of wachtlopen bij dreigende oorlog of rondstruinende benden. Die pieken zijn voor de twee oudste jongens. Vader inspecteert zijn roer. Een oud ‘handkanon’, dat nog uit de oorlog stamt, en een goed schot kan afgeven, als je de lont maar brandend weet te houden. En droog. Daarom hangt het ook in een altijd droge hoek van de kamer, zodat je het zo kunt grijpen, als er vossen bij het erf komen. De kruithoorn hangt ernaast. Veel kruit is er niet meer, maar dat maakt voor vandaag niet uit. Jaopek zorgt wel voor het lawaai, schieten doen ze pas als er echt wat te schieten valt, terwijl alle halve pieken samen ieder ontsnappend ondier zullen verwelkomen met roestig maar dodelijk ijzer. Jaopek is trots op zijn trommel. Een paar jaar geleden kreeg het Hooge Veen te horen dat ieder kerspel in Drenthe een trommel moest aanschaffen en een trommelslager aan moest stellen. De kuiper had eindelijk iets te doen wat hij niet alle dagen deed. In plaats van een ton, werd van dunne plankjes een ‘ketel’ gemaakt. Een leeg biervat, zeiden de mensen in de buurt. De looier zorgde voor mooi dun kalfsvel. Een oude scheepstimmerman had gezorgd voor twee hoepels, om de huid te kunnen spannen, terwijl hij zijn best deed om twee gelijke trommelstokken te maken. Stukje touw van de lijnbaan en een handige voormalige soldaat uit een naburig dorp zette het in elkaar, zodat er een mooi instrument ontstond. Met zwierige letters was er HV op geschilderd, net als op de brandemmers stond. Ze hadden ook een nieuwe mooie trommel kunnen kopen in Zwolle of Groningen, maar het kerspel kon zo wat guldens besparen, dus dat gebeurde dan maar. Het instrument hoefde ook niet mooi te klinken, als het maar hard was. Jaopek kon wel mooi zingen, vonden de mensen in de kerk. Hij kon ‘ritme houden’, wat dat dan ook maar was, want op ritme zingen, dat mocht niet, dat waren ijdele drinkliederen voor zondige mensen in de tapperijen. Hoe dan ook, Jaopek had het wel, en vader wilde graag wat extra stuivers in de huishouding, dus Jaopek kon wel trommelen. Vader was ook ploegbaas voor de Compagnie, dus vader het ook nog weten te regelen. Jaopek was een paar keer met de trommel om de nek het veld in gestuurd, patrijzen vlogen alle kanten op, en toen vonden ze dat het maar moest gebeuren.
Jaopek op zijn oude dag, moe na een ronde door het dorp. Geschilderd in een hoek van Reinders tapperij door Remmelt van Rijn in 1680 (Universiteitsmuseum Harderwijk).
4
5
In het eerste licht lopen ze naar de herberg van Reinder. Van alle kanten komen ze uit hun huizen, de weerbare mannen van het veen. Ze hebben er zin aan. Veel gebeurt er niet, en als er dan iets bijzonders gebeurd, dan willen ze er bij zijn. De mannen, jongens, grijs en groen, ze duwen zich in de voor dit doel veel te kleine gelagkamer, om de kou te trotseren en waar mogelijk nog een slok bier mee te krijgen. De schulte vertelt wat de bedoeling is. Zo ongeveer over een uur zullen de manschappen van Zuidwolde, Echten, Pesse en Westerbork van alle kanten op de grenzen van het kerspel aflopen, de wolven voor zich uit drijvend. Als er al wolven zijn. Er zijn verscheurde kalveren en schapen gevonden. Er is gejoel gehoord. De schulte zegt eraan te twijfelen of het over wolven gaat of over verwilderde honden. Voor vandaag maakt het niks uit. Alles wat hun kant op wordt gedreven, wordt opgevangen, geschoten of gespiest, voor zover ze niet door de linie heen zullen breken. Dan gaan ze de beesten achterna, richting wolfskuilen. Daar hebben als lokbeesten al wat lammeren een paar dagen in de vallen gezeten, maar die hebben nog geen wolf weten te vangen. Jaren geleden, toen was het nog eens erg. Iedereen kent wel een verhaal van grote wolven, iedere keer als het verhaal wordt verteld worden ze groter, gruwelijke jachten, eveneens met dat de tijd verstrijkt al gruwelijker wordend, en geweldige jachtresultaten. Het is tijd om te vertrekken. Trommel weer om, cape over de schouders, hoed als een beschermer voor regen, sneeuw en zon als alleswerende bescherming op het hoofd gedrukt, en dan maar weer met de schoenen krakend door de bevroren sneeuw. Het is een mooie heldere dag geworden. Weinig wind, wel wat koud, maar dat is op te vangen. Jaopek heeft een paar mooie soepele leren handschoenen van vader gekregen, zodat hij het trommelen straks zonder problemen kan volhouden. Daar staan ze dan, een dik uur later, te blauwbekken op de rand van een bosje. In de verte horen ze het lawaai van de boeren en arbeiders uit de naburige dorpen. Langzamerhand komt het dichterbij. Er klinken wat schoten. Een wolf dood, of een spook gezien? Het eerste wild laat zich zien. De drijfjacht drijft alles voor zich uit, maar jacht mag niet vandaag. Alleen op wolven. De wilde zwijnen, herten, hazen, patrijzen, wat er maar te zien is, ze gaan aan letterlijk aan hun neus voorbij. Veel roeren zijn er niet, maar wie er een heeft, heeft de lonten brandend, de vuurstenen op spanning, de wapens rustend op een paaltje, en daar, daar gaat er één……! Het kruit ontbrand rokend in de pan, er volgt een donderslag, nog een donderslag, hier en daar een stevige vloek omdat het schot niet af wil gaan, schreeuwende manschappen, duwen, rennen, want er zijn wat beesten omver getuimeld. Als ze de ‘wolven’ inspecteren wordt er gelachen en getierd. Er was een waakhond weggelopen. Die ligt dood aan de ene kant van het bosje, de halsband nog om. Zijn baas herkent hem. Een arbeider uit Pesse gilt het uit. Gelukkig richtten ze laag, want een verdwaalde kogel heeft nu enkel een schotwond in een been opgeleverd. Er is een barbier meegekomen, die het lood eruit snijdt. Wat brandewijn erover, om het schoon te maken, en zo moet die wond wel weer helen. Er liggen ook twee wolven dood. Of toch niet, zijn dit herdershonden? Nee het zijn wolven, weten anderen, met grote zekerheid. De manschappen van het veen en die van de buurtdorpen vormen een nieuwe linie, breed over het veld, en lopen gezamenlijk richting wolfskuilen. Nu is het de beurt
6
aan Jaopek om te laten zien wat hij kan. Een slager slaat, een trommelslager slaat op een trommel, dus sla hem zo hard, dat hij echood over de velden en tussen de hier en daar verspreid staande bosjes, maar wel zodat het vel niet sneuveld. Nattigheid heeft het vel al helemaal een hekel aan. Voor je het weet, is het week, en sla je erdoor. Eigenlijk is de droge vorst van dit moment ideaal. Jaopek slaat erop los, terwijl de manschappen tussentijds hun tocht zoveel mogelijk proberen voort te zetten. Hier en daar trekken ze om een plas heen, waar een wak in het ijs zit. Gelukkig weten ze allemaal droog te blijven. Tegen die tijd dat de bomen bij de wolfskuilen in zicht komen, horen ze ook al de schoten van de andere kant, van die van Dalen, Gees en Meppen. Het ‘gewone’ jachtwild weet van de paniek niet meer welke kant ze op moeten. Vooruit kan niet meer, want daar zijn ook drijvende manschappen, opzij zijn mensen, in wilde paniek rennen ze alle kanten op. De drijvers laten hen door. Het schieten op honden en wolven gaat met de grootste voorzichtigheid, want één aangeschoten kerel is genoeg. In het begin van de middag zit het er op. Terug naar de herberg, om bij te praten over de veldslag. Om uiteindelijk allemaal aangeschoten te worden. Wat hebben ze het geweldig gedaan vandaag. Wat een prachtig zicht op al dat wild, wat een geweldige schoten, wat een mooie roeren, wat een kou, wat een wind, wat een…….. het was allemaal geweldig. Dat zegt Reinder ook, op het eind van de dag. Wat hem betreft mag er alle dagen wel een wolvenjacht worden gehouden. De dag ontaard hier en daar in ruzies. Er is genoeg war wel over gevochten kan worden, als er genoeg bier en brandewijn is geschonken. De schulte registreert wie een mes trekt, wie er dronken begint te schelden, ach, het komt allemaal wel weer terug op de goorspraak. Die is ook in de herberg, dus Reinder kan ook dan weer tevreden zijn. Moeders stapeltje pannekoeken is inmiddels helemaal verdwenen. Jaopek, zijn twee oudere broers, vader, ze hebben er wel raad mee geweten. De laatste kou schudden ze met de verse sneeuw van zich af, als ze op de deel staan. Moeder roept ze bij de haard, waar de boekweitpap al bijna klaar is. Als de magen vol zijn, gaan de pieken in het vet en op het hooivak. Het zware roer en de kruithoorn gaan aan de muur, in de buurt van de haard, waar ze droog zullen blijven. De duisternis heeft het veen in een wonderlijk schouwspel veranderd, waarbij een heldere maan zijn licht ziet weerkaatsen op de vertrapte laag sneeuw. Heel in de verte horen ze wolven joelen, als ze in de bedstee kruipen. Een zielig pitje in een potje met vet, en de nagloeiende turf in de haard, zijn het laatste licht, te zien door de spleten van de bedsteedeuren, als het joelen dichterbij lijkt te komen. Of zijn het toch de honden van die ene veenbaas verderop? En welke kant joelen ze op? Is daar iemand stervende? Zo groeien de grootste wolven en andere onveiligheden van de kleine wereld op het veen, in de hoofden van de mensen, als ze wegzinken in hun slaapreis, naar een grote wereld van dromen.
7
2.DE PASTOOR Pastoor Franzius heeft een mooie woning, op het voorterrein van het steenhuis van Johan van Echten. Er lopen wat koeien bij, want de pastoor heeft niet zoveel gelovigen, en nog minder geld om handen, terwijl hij voor dat laatste ook niet bij de Heer van Echten hoeft te zijn. Er is een toelage van de Landschap Drenthe, uit de goederen van het voormalige klooster Dikninge. Pastoor Franzius is een papeloze pastoor, want al noemen de mensen hem en zijn medepreekheren nog steeds pastoor, ze hebben inmiddels al weer vele tientallen jaren geleden de paapse kerk achter zich gelaten. In het voetspoor van de reformatie werd een Drentse protestantse kerk opgezet, in de lijn van de Synode van Dordrecht. Maar vooral ook in de lijn van de eigen Drentse kerkorde. Maar Dikninge is geen vetpot en Drenthe is een van de meest ontoegankelijke streken van de Republiek die je in de winter kunt voorstellen, waar weinig caroliguldens te verwachten zijn. Het is hard werken, ook voor de pastoor. Wat de koeien niet extra op tafel weten te brengen, komt uit zijn moestuin, of uit wat de mensen hem zo nu en dan toestoppen. Als het oogst is, oogst de pastoor mee, als er geslacht wordt, eet de pastoor mee van de slacht, en als er tegenvallers zijn, tja, je kunt de pastoor niet zomaar wat ontzeggen, dat is dan wel wat lastig voor de gelovigen. Hij is een pastoor van een oud stempel. Hij komt van ver over de grens. Zijn taal is niet als die van de mensen uit het westen. Niet uit Holland. Hij spreekt meer als de seizoenarbeiders op het veen, maar heeft zich in de loop van de jaren al zodanig aangepast, dat hij de taal van het volk spreekt. Zo preekt hij ook. In de taal en het geloof van het volk. Een volk dat ver uit elkaar woont. De ene keer is hij in de kolonie op de Ossehaar, waar de Van Echtens veenarbeiders en kanaalwerkers onder dak hebben gebracht. De andere keer is hij kilometers verderop, in het Oosterveen. Het hoge veen. De pastoor is geliefd bij zijn hoorders. Hij houdt van zijn mensen, en die van hem. Hij is gewend dat mensen onderling heel anders over dingen kunnen denken, dan ze zelf voor mogelijk zullen gehouden, en daar probeert hij een brug tussen te leggen. Of in de stijl van het Hooge Veen….een vonder. Want als je een burg naar elkaar legt, is het maar de vraag wat er allemaal overheen komt en een vonder, ja, daar heb je nog wat greep op. Het is alleen niet zo helder wanneer de pastoor langs komt. Je kunt wel wat met hem afspreken, maar zijn gezondheid is niet alles. Als hij kan, dan komt hij, echt waar, al is het alleen al omdat hij preekt ‘op de zak’, oftewel: er gaat een collectezak rond en wat daar in komt, dat is dan voor de pastoor. En die kan wel wat gebruiken. Er zijn genoeg mensen op het Hoogeveen die hem wel op de deel willen hebben. Als hij komt, en er zijn flink wat mensen bij elkaar, dan zijn die er ook als de dienst is afgelopen. Heb je een tapperij, dan zit die gegarandeerd vol. Het gebeurt ook wel dat er gezegd is dat hij komt, dat die tapperij vanzelf vol komt, maar dat er geen pastoor is. Dat kan niet langer zo. Er zijn mensen die niet meer komen, ook als er wel een pastoor is, omdat ze er niet meer op vertrouwen of hij er wel of niet zal zijn.
8
“Jaopek, ik hebbe aover een paar dagen warrek veur oe”. “Oh ja, vaar, wat hej dan veur warrek, het is dan toch zundag?” “De pastoor komp bij de naobers en die hebt evraogd of ie dan niet kunt trommeln en roepen dat de pastoor der is”. Jaopek vindt het eigenlijk maar niks, daar loop je dan voor gek langs de Huizen, het Kruis, de Balk, de Molendijk, het Schut en het Haagje. Tot vader vertelt dat hij een deel van het geld zelf mag houden. Dat maakt veel goed. Er gaat een boodschapper naar Echten, naar de pastoor. Kom even wat eerder, dan zetten we je een goed bord eten voor, en tussentijds zal Jaopek de streken bij langs. Die zondag loopt Jaopek een flinke ronde en roept: “De prediking gaat door, laat weten de pastoor. U moet om tien uur zijn, bij Reinder groot en klein.” Wie nog niet wakker is, is het dan wel. Of hij trouwens precies geroepen heeft, zoals hier is vertelt, dat weten we niet precies,want iedereen begint al snel zijn eigen rijmpje te maken. Dat hoort zo. Een melodietje op een trompet wordt door de trompettist onthouden doordat hij zijn eigen rijmpje in zijn hoofd heeft. De mensen die het horen, kennen wel de boodschap, maar niet zijn rijmpje, en maken er een eigen rijmpje bij. Een trommelslager heeft het zelfde. Als de boodschap maar over komt. Iedereen kent Grote Reinder en Kleine Reinder, vader en zoon van de herberg, vandaar die rijmelarij. Maar misschien is het die zondag op een ander adres geweest, en was ook de rijmelarij … ach wat maakt het ook uit, de mensen zijn er, als de pastoor zijn bord leeg heeft. De pastoor is gekomen met de schoolmeester van Echten. De schoolmeester is voorzanger. Hij zingt een regel, iedereen zingt het na. Als je een paar zondagen achter elkaar het zelfde lied hoort, en meezingt, dan ken je het uit je hoofd. De schoolmeester leest ook voor uit de bijbel. De pastoor houdt de preek, zo lang als hij het vol kan houden. Voor sommige mensen is dat nooit lang genoeg. Anderen zijn blij dat zijn gezondheid niet alles is, dan komt er een keer een eind aan. Maar wie niet geïnteresseerd is, die is er natuurlijk ook niet. Die zit bij een andere tapperij, is aan het kolven, dansen, dobbelen, of zelfs in het veld aan het opladen van een praam, want seizoenarbeiders kijken niet zo precies. Alle werk is werk, zolang ze er voor worden betaald. Zondagen zijn ook dagen, als er geld in het laatje komt. Hoogeveen zal zo uitgroeien tot een van de meest heidense plaatsen van het noorden, zullen sommigen ooit verzuchten, maar dat interesseert Jaopek niet. Hij gaat met vader en moeder, broers en de beide zussen mee naar de dienst. De schoolmeester van Echten is een aardige man, die mooi kan vertellen. Jaopek heeft schrijf- en leesles van hem gehad. Ook die schoolmeester heeft het niet breed. Die komt tussendoor in de wintermaanden zijn duiten op het veen verdienen. Jong en oud zit na de dienst met een kroes bier in de hand na te praten over wat de pastoor heeft gezegd. De Bijbel is soms moeilijk te begrijpen. Dat is niet de taal die de mensen kennen. De pastoor vertelt tenminste in hun eigen taal. Vader heeft een Bijbel uit Emden. Daar staan de verhalen ook in. Die is wat makkelijker te begrijpen. Onder het napraten leest iemand een paar zinnen uit de Heidelbergse Catechismus. Een van die teksten was deze zondag aan de orde geweest. De mensen zeggen het na en leren ook dit stukje bij beetje uit het hoofd. Wie wil. Dan is er nog andere praat. Vader wil eigenlijk nog een koe erbij. De kinderen kunnen meer en meer mee helpen bij het werk. Alle melk, alle inkomsten, zijn zeer welkom. Hij heeft
9
ook al een koe op het oog. Die zou te koop zijn, zeggen mensen. Maar het is zondag, en dan handel je niet. Dus gaat hij naar de eigenaar toe en zegt: “As ik dizze weke es bij oe langes kome, en ik zul die koe van oe willen kopen, wat zuj daor dan veur willen hebben?” “Nou, aj dan toch langes koomt, dan mu’k oe zeggen dat der ok een aandere wil komen, en die hef al een bod edaone….”. Die boodschap is vader niet blij mee, dat is te merken. Het bod is hem ook een beetje aan de hoge kant. Maar een goeie koe is ook wat waard. Als hij voor het oog haalt wat voor mooi kalf die koe heeft gehad, en hoeveel emmers melk er af komen, dan …. Zo dubt hij nog even. Het eind van het verhaal is, dat vader weer bij hem langs gaat, en vertelt wat hij zou willen bieden, stel dat hij deze week langs zou komen. Blijkbaar klinkt dat goed. Op het eind van de zondag komt de eigenaar van de koe naar vader langs. Het kon zijn dat hij deze week nog langs zou willen komen, dan zou hij die koe vast wel aan hem willen verkopen. Vader weet genoeg. Vader heeft met de rentmeester al geregeld dat hij een extra koetje mag laten weiden. Die zelfde maandag nog, is die ene koe van eigenaar veranderd. Maar dat weet Jaopek natuurlijk nog niet, die zondag. Wat hij wel weet, is dat hij die komende week nog een keer extra met de trommel door het dorp mag. De schulte wil weer een goorspraak houden. Dan kunnen alle mensen uit de streek doorgeven wat er allemaal verkeerd is gegaan. Dronken mensen bij de weg, messentrekkers, vioolspel in een tapperij op Gristelijke feestdagen, iemand wordt voor wikkerse (heks), schelm of wat anders uitgemaakt, het kan allemaal worden aangegeven. Het gebeurt natuurlijk weer in de herberg van Grote Reinder. Die doet ook wel eens werk voor de rentmeester, dus die weet wel wat extra’s naar binnen te halen. Hij heeft gegarandeerd de tapperij weer vol. Als je dan trammelant maakt, als je een stuk in de kraag hebt, geeft Reinder je aan op de volgende goorspraak, om ook nog een deel van de boete op te kunnen strijken. Mensen zijn daar soms wel boos over, maar ja, zo gaat het hier. En je woont niet ergens anders dus wat moet je? Gewoon zorgen dat je helder blijft in je hoofd. Voor Jaopek is die zomerzondag er nog wat anders, wat meer zijn aandacht trekt. Even ten oosten van de Huizen begint het Kinholtsbos. Op de noordkant van het Oude Diep is dat bos al een flink stuk gekapt, maar op de zuidkant is er nog genoeg bos om je urenlang in te kunnen vermaken. Vanuit grote bomen op de rand, kun je over de hele streek uitkijken. Waar nesten te vinden zijn, haal je de eieren uit, probeer je in het water van het diepje of ze al bebroed zijn, en zo niet, dan gaan ze mee naar huis. Moeder bakt ze ’s avonds op. Als je er met een naald aan twee kanten in prikt, en je blaast flink op een van die gaten, dan komt al het eiwit en eigeel er vanzelf uit. De buitenkant rijg je aan een wollen draad en hang je aan de muur. Zo heb je je eigen jachttrofeeën. Als ze maar niets kapot maken, dan mogen de jongens wel op stap met elkaar. Dat betekent ook: niet zonder overleg met de eigenaren hout uit het bos halen, de koeien en varkens die er lopen niet bang maken, en nog veel meer, wat de jongens eigenlijk allemaal niet willen weten. De meisjes worden wat meer bij de ouders gehouden, maar zo af en toe is er een groepje meiden die wel het bos in gaat. Dat is spannend, als ze met de jongens aan de praat kunnen, zonder dat er volwassenen bij zijn. Je ziet elkaar wel veel vaker, want ook op het veld werken de
10
kinderen samen als er turf moet worden gekeerd, als er gestapeld wordt, noem maar op. Maar zo’n zondagnamiddag zonder iemand erbij, dat telt. Jaopek is lekker moe en heeft een hoed vol met eieren, als hij tegen de avond thuis komt. Moeder heeft al eerder op hem gerekend. Vader is nog even bij de koe aan het kijken. De koe waarvan hij weet dat hij hem de dag erop kan kopen, als hij langskomt. Als vader er ook is, ruikt hij de eieren al. Die maken veel goed. De boekweit staat er geweldig bij, er komt een koe bij en er is een heerlijke maaltijd met gebakken eieren. Heerlijk in de letterlijke zin van het woord, een maaltijd van een Heer. De andere dag is het vroeg dag. Zo gauw het eerste licht er is, gaan ze naar het veld. Om 8 uur ’s avonds ligt Jaopek in bed. Hij is alle tijd vergeten, hij is het dorp op het Hooge Veen vergeten, hij herinnert zich alleen nog iets van een droom waarin hij vanuit een hoge boom tot in het land Israël van Jezus kon kijken, net als Mozes op de berg, zoals de pastoor ooit verteld heeft. En dan ineens wordt hij ruw wakker gemaakt. “Jaopek, der uut jong, der is braand!!!!”. Zijn beide broers zijn al naar het emmerhok gelopen, waar de leren brandemmers voor de buurt worden bewaard. Vader is er ook al geweest, en is terug gelopen. Er is brand bij Reinder en er zijn te weinig mensen om alle emmertjes door te geven. Het liefst nog twee rijen maken, werd er gezegd, want anders blijft er niks van de tapperij over. Jaopek wordt door zijn vader buiten bed gezet, snel kleren aan, moeder gooit hem de trommel om het lijf en nog half in zijn nachthemd, in die zwoele zomernacht, loopt Jaopek door het dorp te trommelen en te roepen: “Braand, braand, braaaaaaaaaaand bij Grote Reinder!” Het rijmt niet, maar het valt ook niet te rijmen dat de herberg plat gaat. Veel is er niet meer van gered, die nacht. Maar de panden ernaast zijn niet in de fik gegaan. Dat is al een hele winst geweest. Reinder krijgt wel weer een tapperij, zegt vader, die heeft de kennissen wel om alles voor hem te regelen. “En wij hebt noe wat moois in huus!’, zegt vader trots. “Een echte trommelslager! Wat der ok gebeurt, wij weet het as eerste, en Jaopek röp het wel de buurte deur!” Zolang ik maar wat duiten achter mag houden, denkt Jaopek. Niemand weet of dit echt zo is gelopen. Hoe dan ook, zo wordt het verteld in de boerderij van de oude Jaopek.
Bronzen duiveltje, bij de Grote Kerk, onthuld december 2002, 350-jaar nadat het origineel hier werd verjaagd. Een week later was hij al weer verdwenen. De één spreekt van diefstal vanwege het brons, de ander beweert dat hij hem weg heeft zien lopen, weer helemaal vrij om te gaan en te staan waar hij wilde, omdat het Kruis was gedempt.
11
12
3.HOE DE DUIVEL WERD MISLEID Het was op een zondagnamiddag, toen we psalmen zongen in de boomgaard van een maat van mijn vader, dat we het goede nieuws hoorden: het was rond, we zouden een eigen kerk krijgen. Geen gezing meer met de mond, en met de ogen kijken naar iedere donkere wolk die de middag kon bederven. Geen geprop meer op een deel of in een schuur, zodat de muren er bijna uitvielen, om iedereen maar te kunnen houden. Eindelijk een dak, voldoende ruimte, geen wind en geen kou. En extra werk, daar gingen we ook van uit. Natuurlijk waren we niet allemaal metselaars en timmerlieden, maar kerken werden gebouwd van steen, veel steen. We wilden allemaal wel retourvracht, als we terugkwamen uit Zwartsluis. En kerk betekende: veel spitten, gaten voor de fundamenten uitgraven en na het opbouwen ervan de boel weer dichtgooien. Spitten kon iedereen. Alleen was het ook nog zo dat een kerk betekende: extra bedelende aanstaande ouderlingen, die allemaal geld wilden inzamelen. We gaven naar vermogen, denkend dat we het al spittend weer terug zouden verdienen. Dat viel tegen. We konden dat wel voor niks doen, dat spitten, dat deden we voor ons zieleheil. Zieleheil is mooi, maar het moet niet teveel geld kosten. Nou ja, als trommelslager zou ik met twee kerkdiensten op een zondag toch wat extra kunnen verdienen…… Het begon allemaal in het voorjaar van 1652. In het najaar stonden de eerste muren al. Even. We lieten het werk op zaterdagmiddag achter ons. Die zondagmorgen, toen de eerste gasten naar de tapperijen gingen, bleken de muren plat te liggen. In het midden van de kerk lagen twee grote stenen. Van die grote stenen, die je op Steenbergen kon zien bij het Hunenkerkhof. De week erop hadden we alle vrije tijd nodig om de stenen uit de kerk te krijgen. Er werden twee gaten gegraven op de grond, een eindje ten oosten van het geplande kerkhof. We lieten ze er opzij inzakken, zand erover, klaar. De metselaars moesten de stenen afbikken. Ze bouwden nieuwe muren. Die ’s zondags ook weer plat lagen. Weer enorme grote keien, weer veel werk, weer gaten – bij die andere stenen – opzij in de grond laten zakken, weg stenen. Dat ging nog twee keer zo aan en niemand snapte er wat van. We konden toch niet eeuwig doorgaan met keien slepen en muren opbouwen? De week erop was er brand, midden in de nacht van zaterdag op zondag. Ik werd uit mijn slaap gehaald en trommelde de mensen uit bed. Achteraf viel het allemaal erg mee. Er ging een schuurtje in rook op, dat was alles. Waarschijnlijk waren er vonken van de buiten gegooide as meegevoerd door een zuchtje wind, in de turf, en tja, dan gebeurt het. Toen ik naar huis wilde zag ik iets gloeien bij de kerk. Ik liep er naar toe, trommel nog opzij, probeerde het gloeien in alle stilte te benaderen, maar het had me al door. Het begon te spreken. Ik stond oog in oog met de duivel. Een klein, lelijk mannetje, op bokkepoten, hoorntjes, en gloeiend alsof hij zo uit de hel was gekomen. Met op zijn handen, boven zijn hoofd getild, opnieuw een gigantische kei. Hij smeet hem dwars door een muur van de kerk. Hij keek mij aan en riep: “Weg met die vervloekte Christenen!”.
13
Nu ben ik niet gauw bang aangelegd, maar op dat moment leek het alsof mijn hele lijf uit elkaar scheurde, zoveel spanning voelde ik. Ergens had ik wat gehoord van de duivel en een kruis. Ik greep mijn beide trommelstokken, hield ze kruislings over elkaar en zag hoe de duivel van kleur leek te verschieten. Hij schrok, raakte uit zijn evenwicht…. Klabats, de zware kei viel bovenop hem. Weg duivel. Niet veel later zag ik de grond naast de steen opzij wijken. De duivel kroop er onder vandaan als een mol die uit zijn gang probeerde te komen. Hij keek mij duivels aan en zei: “Wele bin ie, dat ie mij dörft te weerstaon?” “Ik bin Jaopek, ik bin de trommelslager”, stamelde ik. “Ik zage wat braanden en dan mut ik alarm slaon!”. “Waart oe daj noe alarm slaat”, zei de duivel. “Wat woj van mij? Waorumme kooj op mij of mit dat ellendige kruus?” Ik voelde dat dit kruis me macht gaf. Ik hield het weer omhoog en zag hem wijken. “Waorumme maak ie oonze karke kepot?”, vroeg ik. “Ik gao hier al mien klaanten kwiet!”, riep de duivel. “Mit al dat gezoep en gegok hier, giet het goet mit mij, maor as die karke der komp, dan krieg ik de kaans niet meer um de mèensen bij mij te holden. Ik zal hier net zoe laank stienen deur de muren gooien, tut ze hier ofziet van het bouwen van een karke! ’t Ogeveine is van mij!”. En met greep hij opnieuw de grote steen, smeet hem door de muren en verdween. Natuurlijk kon ik niemand vertellen wat ik had meegemaakt. Wie zou me geloven? Die zondagmorgen werd opnieuw de chaos op het kerkterrein ontdekt, die week is opnieuw veel tijd gestoken in het verwijderen van grote keien. De muren werden weer opgebouwd. En ik, ik was de enige die wist wat er aan de hand was. Ik besloot om het te bespreken met de schulte. Niet met die van de Van Echtens, die zou zijn mond niet kunnen houden. Nee, ik ging naar schulte Lucas Steenbergen, die over grondzaken ging. Per slot van rekening was de kerk onroerend goed. Deze schulte en ik, we kwamen tot een geweldige oplossing. In de nacht van zaterdag op zondag stonden Lucas Steenbergen en ik te wachten op de duivel, bij de opnieuw opgebouwde kerkmuren. Vanuit het veld leek een vurige wind op te komen, laag bij de grond. Alsof er een boekweitveld aan het nagloeien was, na de jaarlijkse brand. Het kroop op de muren van de kerk af. Ineens kwam de gloeiende wind op één punt bij elkaar, en daar stond hij weer: de duivel, met een nieuwe gigantisch grote kei boven zijn hoofd. “He, ieje daor!”, riep Lucas, die voor de duvel niet bang was. De duivel schrok, klabats, kei viel op zijn kop. We wachten rustig tot hij er onder vandaan was gekropen. “Dat gedonder mut of elopen wèzen!”, riep de duivel. “Ja, dat gedonder van oe mut ok of elopen wèzen”, zei Lucas Steenbergen, terwijl hij voor alle zekerheid wel een kruis voor zijn lichaam hield. Je kon maar nooit weten. “Ie snapt der hielemaole niks van”, zei Lucas. “Ie dèenkt dat mit een karke alles rustig zal worden op ’t Ogeveine, nou, ie hebt het hielemaole hartstikke barre mis! Hej wel es goed naor die karke keken? Welke gewone karke hef noe zoe’n gigantische bierkelder onder de vloere?” En hij liep met de duivel en mij naar de kelder, op de oostkant van de kruisvormige kerk. We stapten naar beneden. Hier een paar vaten jopenbier, daar een paar vaten van die, daar bier van die, wat zal dat geweldig smaken. Zo ongeveer, zo ging het verhaal dat Lucas en ik de duivel op de mouw spelden. “Laot de mèensen hier maor mooi een
14
karke bouwen, dan hebt ze de grootste tapperij die aj oe veur kunt stellen. Een stille kniepe natuurlijk, gieniene mag het weten, maor wij weet het en ieje ok!”. De duivel glunderde. Over Hoogeveen hoefde hij zich geen zorgen meer te maken. Die zondag lagen er wel twee gigantische keien bij de kerk, maar de muren waren nog heel. We hebben er niet veel moeite meer voor gedaan. We begroeven ze amper. We legden ze gewoon bovenop de beide rijen keien die we rechtop hadden af laten zakken, zand erover, weg waren ze. Niemand die de duivel nog gezien heeft. Tot in 1662. Toen stierf Johan van Echten, ging de kelder open…. En werd zijn kist erin gezet. Met zijn lichaam. Er klonk in de nacht erop een geweldig gebrul. Aan de hemel leek een komeet zijn weg te zoeken. Hij leek aan de grond te komen in het Krakeel, ten oosten van de kerk. Een vurige wind leek over de grond te kruipen in de richting van de kerk. Natuurlijk was ik erop voorbereid dat dit moment een keer zo komen. De duivel zou een keer doorkrijgen dat de ‘bierkelder’ gewoon de grafkelder was van de Van Echtens die de kerk hadden laten bouwen. Gelukkig had Johan nog zoveel jaren van leven gehad, dat iedereen in het dorp het verhaal van de grote keien al lang was vergeten. Iedereen, behalve ik. We hadden inmiddels de kerk onder dak, de kerkeraad was aangesteld, het ging allemaal zo mooi, daar konden we geen keiengooierij meer bij gebruiken. Ik greep mijn trommelstokken, ging de duivel tegemoet, hield de stokken voor me uit en zei: “Heer Duvel, wat is der toch man, wat kooj hier noe toch doen?” “Ie hebt mij bedrèugen! Dit is gien grote geheime tapperije, dit is gewoon een karke, mit een grafkelder!” “Begriep dat dan man, dit is gewoon de leste groote wèens ewest van ien van de grootste drinkers. Hij wol graag in de bierkelder bij ezet worden”. “Ik gelèuve van oe niks weer”, zei de duvel. “ik eise oen ziele op, en die van alle aandere bedriegers hier op ’t Ogeveine!” “Ie mut de dingen gewoon es van op een ofstaandtie bekieken”, zei ik. Gewoon rustig wat ofstaand nemen, dan komp alles goed. Aj noe gewoon es 200 roede baoven ’t Ogeveine gaot vliegen, en ie bekiekt de zaak dan nog es, dan kiek ie der vaste veule aans tegenan!”, was mijn inmiddels al diverse malen ingestudeerde antwoord. Want ik wist dat deze dag zou komen. De duivel steeg op tot 200 roeden (=ruim 800 meter), keek naar beneden en schrok zich helemaal wild. Onder hem lag niet alleen een KRUISkerk, maar ook nog een gigantisch KRUIS van waterwegen. Genoeg water om al zijn vuur in te doven. Dat had wat moeite gekost, want de boeren van Zuidwolde hadden het water naar hun venen op een andere plaats aan willen leggen, maar het plan van Lucas Steenbergen was gelukt. Er was een groot kruis ontstaan. Zolang de kruiskerk een kruis is, en er water in dat waterkruis zal staan, hoeft Hoogeveen nooit meer bang te zijn voor de duivel. Is weg, blijft weg. Zolang.
De Vrouwe van het Veenmeer. (Detail uit een schilderij van Wout Wachtmeester, Dalerpeel)
15
16
3.DE MOOISTE MEID VAN ‘T VEEN Herinneringen aan een jonge vrouw, gekleed in een blauwe mantel, zijn zo oud als het veen zelf. Haar donkere haren omlijsten haar starende blik, als ze uitkijkt over de venen, velden en plassen. Wie contact met haar probeert te krijgen, loopt verder en verder, als ze lijkt te wijken met iedere stap die je in haar richting doet. Ze was bij het Grote Meer, ze was bij Alberts Holtien, ze was….. Ze was. Wie ze ook mag zijn of zijn geweest, ze is nooit meer gezien, nadat dit ware verhaal van de Vrouwe van het Veenmeer op papier gezet kon worden. Het was op een mooie zomeravond, dat Jaopek, de jonge trommelslager van het Hooge Veen, alleen in het veld was. Het was bij het Grote Meer. Hij zat al een tijdje te hengelen, op zijn eigen plekje tussen een paar bomen, maar het wilde nog niet bijten. Het viel hem naar een tijdje op dat er iets op de oever lag, even verderop. Drie mooie witte linnen lappen. “Wat mooi”, zei Jaopek, “die neem ik mit veur mien zusters, kunt ze der mooie hemden van maken”. Hij ging naar huis, gaf de lappen aan zijn moeder en zijn zusters, die hoogst verbaasd waren over de mooie vondst, want wie legde zoiets nu toch bij het Grote Meer? En hij vergat het verder. Die nacht was het alsof er iemand zijn naam fluisterde. “Jaopeeeeek…. Jaopeeeeek….”. Jaopek keek door een kier van de bedsteedeuren. Het was alsof er iets zweefde in de kamer. “Jaopeeeeeek…… geef mij mien hempie terogge……!”, hoorde hij fluisteren. Jaopek was niet zo bang aangelegd, en als de schim verkeerd wilde, dan had die het toch al gedaan. “Ie kriegt oen hempie weer, maor dan muj wel zeggen weel aj bint”, zei Jaopek. “Ik bin de dochter van de keizer, maor een wikkerse hef mij te pakken ekregen, naor de Braombarg estuurd, en alle dagen mut ik mit mien beide zusters in het Grote Mèer zwummen. Dat doet we noe al meer as honderd jaor. Maor as we oonze lakens niet weer kriegt, kunt we niet terogge naor de Barg. En as de wikkerse oons daor niet weer kan vienden, kunne we nooit weer naor huus…….” “Ach maj”, zei Jaopek, “Ie kriegt oen lappen drekte weer, ik wusse jao niet wat der mit was. Maor kan ik oe niet hölpen? Ik geleuve niet in wikkersen, weel oe ok vasthold daor, ik geef hum op de kop!”. “Ie kunt toch niet bij de barg komen”, zei de schim. “Aj in de buurte koomt, dan wordt de barg al hoger en hoger, daor kooj niet tegenop, en onderweg kooj een troep wolven tegen, die vrèet oe op veur daj mit oen ogen knippert”, zei de schim. “Ik binnen niet benauwd, en zeker niet veur wolven”, zei Jaopek. “Ik make zoeveule kabaal, dat der van hier tut Coevern gien wolf meer in het viene zit!”. “Pas maor op”, zei de schim, “aans pakt de wikkerse oe ok, en dan muj ok veur altied in de barg wonen en in het mèer zwummen. “Neem de lappen linnen maor weer mit, en morreng in de naomiddag bin ik bij de Braombarg”, zei Jaopek, terwijl hij de schim de stof gaf, en die ermee dwars door de deur naar buiten zag zweven. Verbaasd kroop hij weer in de bedstee, bij zijn broertjes, die niets hadden gemerkt.
17
De andere dag moest hij moeder natuurlijk wel uitleggen waar de stof was gebleven. Hij verzon het verhaal dat er iemand aan de deur was geweest, die gehoord had dat hij zijn lappen had gevonden, die hij tijdens het werk in het veen op een stukje gras bij het Grote Meer had laten bleken. Moeder vond het maar niks, waarom zo laat nog, waarom had Jaopek niks tegen haar gezegd, en wat jammer van die stof, maar ja, als dat dan toch van een ander was, dan was het goed zo. Jaopek sleepte die dag zijn trommel mee naar het turfveld. Om nog wat te oefenen, als het turfgraven er op zat, tegen de middag, dan hadden anderen geen last van hem, fantaseerde hij. Toen de turfgravers terug gingen naar het dorp, sloeg hij de bandelier over zijn schouders, de trommel hing op zijn zijde, en hij stapte fier met twee stokken in zijn hand langs Alberts Holtien, richting de Braombarg. Er was geen wolf te zien. “Waor bint die domme biesten toch”, zei hij lachend, terwijl hij een flinke roffel gaf, in de verwachting dat alle dreiging gewoon fantasie van een bange jonge vrouw was geweest. De klanken echooden over veld en veen, van bosje naar bosje. Voor hij snapte wat er gebeurde, stond er een wolf voor hem, zo groot, dat hij door zijn knieën moest om Jaopek te kunnen zien. Jaopek schrok, wilde wegrennen, maar de wolf stak er een poot voor. Als een kat met een muis speelde, speelde de wolf met Jaopek. “Bin ie noe die grote wolvenjager?”, zei de wolf. “Waor woj naor toe?” Jaopek vertelde van de schim, de linnen lappen en de Braombarg. “Ik neem oe mit”, zei de wolf. “Ik bin gien gewone wolf, ik bin Reinolt van Burmania. Ooit waar ik eigenaar van alle viene van de Wolfskoelen tut de Braombarg. Toen ik lappen linnen vund, en een magie wol redden, hef een wikkerse mij te pakken ekregen en in een wolf veraanderd. Mien familie hef ezegd dat ik esneuveld bin in de oorlog in Fraankriek, maor ik lope hier al meer as honderd jaor rond. Ie kunt mij hölpen en het magie mit der zusters hölpen, as we samen de wikkerse benauwd weet te maken!”. Jaopek had geen idee hoe dat dan moest, maar had weinig keus. De wolf pakte hem in zijn kraag, zwiepte hem tussen de grote nekharen, hij greep zich vast en de wolf zette het op een lopen. Met dat ze dichter bij de Braombarg kwamen, begon die berg te groeien en te groeien. De wolf ging nog sneller, een enorme aanloop, en toen, een sprong zoals hij nog nooit had gesprongen. Ze stonden boven op de berg, die inmiddels tot in de wolken was gerezen. Jaopek en de wolf, Jaopek nog steeds tussen de nekharen. “Trommeln ieje!”, riep de wolf, “Trommeln asof de wereld vergiet, en ie bint Sint Michiel die de hele wereld wakker mak!”. Jaopek trommelde er op los, beukte op zijn kalfsvel, het zweet gutste over zijn lijf. Plotseling ging er een luikje los, bovenin de berg. Een mooie, jonge vrouw kroop uit het luik. “Noe heb ik oe!”, zei de wolf, en greep haar tussen zijn tanden. “Ie hebt de verkeerde!”, riep Jaopek tegen de wolf. De wolf mompelde, met de gierende vrouw tussen zijn tanden, dat dit een streek van de wikkerse was, om hen in verwarring te brengen. Hij had die wikkerse te pakken en zou haar niet weer loslaten, voor hij de betoveringen had verbroken. Want het was een ‘hij’, hoe die er nu ook uitzag, het waren allemaal streken van misleiding. “De betovering kan allint weer aovergaon aj een opdracht uutvoert”, zei de wikkerse. De wolf beet nog een beetje verder door…… “Nee, warkelijk waor, ik heb
18
het niet in mien macht, as Jaopek alle water van het Riegmèer, hier in de buurte, mit een vingerhoed in de Riest kan kriegen, en alle vissen die dreuge koomt te liggen op volgorde van grootte op de kaante leg, dan wordt alles weer wat het ewest hef…..”. De wolf beet nog een beetje verder door…. “Nee, höllep, ik meen het echt, gien leugen, hielemaole niks, echt waor!”. Daarop beet de wolf helemaal door, zodat het bloed van de wikkerse in de rond spatte. “Zo”, zei de wolf, “die was zoe benauwd dat ze de waorheid wel mus zeggen, en zo döt ze gieniene kwaod meer…..”. “Hoe koom ik hier an een vingerhoed?”, dacht Jaopek. Alsof zijn gedachte werd gehoord, ging opnieuw het luik open. Er kwam een oude vrouw uit, met een vingerhoed in haar hand. Ze gaf hem aan Jaopek. Tussentijds was de berg weer helemaal naar zijn oude hoogte terug gezakt, en Jaopek liep naar het Riegmeer. Vingerhoedje onder water, vingerhoedje naar boven, vingerhoedje in de hand, eindje wandelen, nog verder wandelen, naar de Reest, vingerhoedje leegmaken, en weer terug naar het Riegmeer. “Dat wil nooit”, dacht Jaopek, “Ik bin old veur hier wat veraandert”. Hij ging naar de wolf. De wolf snapte precies wat hij bedoelde. De wolf dacht na, dacht na, dacht na. En hield op met denken. Hij maakte een paar flinke sprongen, van de berg naar het Riegmeer, en begon in het veld te wroeten, zoals wolven en honden kunnen doen als ze een konijn uit proberen te graven. Binnen een kwartier had de grote wolf een spoor gemaakt, een greppel, van het Riegmeer naar de Reest. Hij pakte Jaopek weer in zijn kraag, zwiepte hem tussen zijn nekharen, en liep naar het meer. Er stond nog slechts een dunne wal tussen het meer en de greppel van de wolf. Jaopek kon nu met zijn vingerhoed alle water van het meer in de Reest krijgen. Hij hoefde alleen maar de bovenste rand van de dunne wal weg te schrapen, het water sijpelde, scheurde, brak de wal, vloeide over in de brede greppel, en verdween volledig in de Reest. Het was zomer. Het Reestwater stond lager dan het water van het Riegmeer had gedaan. Er was helemaal niets meer over en er lag geen vis op het droge, want ze waren allemaal meegesleurd, in de kolkende watervloed. Ja, twee trage dikke vissen, die lagen er nog. Jaopek legde ze op de rand van het meer. Die namiddag betrok de lucht en een flinke bliksemslag doorkliefde een oude eik, zodat die net voor de uitgang van de greppel, bij de Reest, de greppel afsloot voor het laatste water. Een kleine poel met twee andere vissen bleef staan. Jaopek zag het niet. Jaopek stond te staren naar de droge bodem van het Riegmeer. Teleurgesteld liep Jaopek terug naar de Braombarg. Er was niks veranderd. De wolf was nog wolf, en er waren geen dochters van welke keizer dan ook te bekennen. De oude vrouw had in de tussentijd de vissen gepakt, en was bezig ze voor haar en Jaopek op te bakken. De wolf pakte nog een stuk of 20 konijnen en 10 vossen, tja, het was een grote wolf, en dat was dan zijn avondeten. Met een volle maag, van die veel te grote vissen, zakte Jaopek al snel na het eten in slaap. Het werd donker bij de berg. Een bleke maan probeerde door de nevel te komen. “Jaopek! Jaopeeeeeeeeeek…….. hoorde hij roepen. Jaopek deed zijn ogen open en zag een schim voor zich zweven. “Bin ie dat weer, het betoverde magie?”
19
Er werd krijsend gelachen. Het was de geest van de wikkerse. “Ie hebt oe mooi laoten bedondern mien jonge! Ie hebt mooi niet het hele verhaal heurd! Der zat nog een opdacht bij, der zat nog een opdracht bij! En weer dat krijsende lachen. Het lachen ging over in een angstig gejammer. Van drie kanten kwamen andere schimmen op de geest af. Ze sloten hem in. Een van de schimmen zei: “Toen ie nog niet deur midden ebeten waren, waar ie oons de baos, noe binne wij gelieke. We hol doe vaste tut ie de waorheid vertelt hebt. Wat mut Jaopek nog meer doen? We hebt de tied, we hebt nog wel duzend jaor de tied……….”. Jaopek kreeg te horen dat het eigenlijk toch niet uitmaakte, want hij kon de opdracht toch niet meer uitvoeren. Hij had hem nooit kunnen uitvoeren. Hij moest met de vingerhoed het water van het Riegmeer naar de Reest brengen, terwijl hij op zijn trommel sloeg, zodat ze het in Coevorden hoorden donderen. De grote wolf rende in het laatste van de nacht rondjes rond de Braombarg, om zijn boosheid kwijt te kunnen. Zou hij, Reinout van Burmania, nu altijd en eeuwig wolf moeten blijven? De rondjes werden groter en de gang werd trager. Tot zijn oog viel op de omgevallen eik, bij de laatste poel met water van het Riegmeer, met de twee vissen. “Jaopek, hier! We kriegt het veur mekaar!”. Jaopek kon zijn ogen en zijn oren niet geloven, toen hij het zag en hoorde, maar hoe dan verder, hoe kon hij tegelijkertijd het water met de vingerhoed naar de Reest brengen en op de trommel slaan? “Pak een stien, leg der de vingerhoed op, pak de angel van de gespe van oen rieme, zet hum op de vingerhoed, en houw hum mit een stien dwars deur die vingerhoed hin. Drok een lange draod deur het gattie, knuppe der op, aandere kaante vaste knuppen an oen rieme, en mitkomen!” De opdracht werd zo stellig gebracht, dat Jaopek hem uitvoerde, zonder er ook maar wat van te snappen. De oude vrouw van de Braombarg had wel een lange draad. En met de vingerhoed aan de draad, draad opgerold in de hand, andere eind om zijn broeksriem geknoopt, liep Jaopek met zijn trommel met de wolf mee naar de Reest. “Stap in de gröppel, drok de vingerhoed onder de stamme van de ieke deur. Die hold het water tegen van de leste poele water van de Rieg. Loop dan al trommelnd weg, slaot der op dat het dondert in Coevern. En as de draod strak stiet, trek ie deur, loop ie deur, tut de vingerhoed onder de stamme deurschöt dan zal de leste poele het zaand wegspulen van het richeltie onder de ieke. En ie hebt de betovering verbrèuken.” Wie het gezien, had, had gedacht dat er een Sint Joris met een draak in het veld aan het vechten was, want het schouwspel was onvoorstelbaar. Jaopek stopte de vingerhoed onder de eik door, maakte een onvoorstelbaar kabaal met zijn trommel, trok een geulte, en met dat het laatste water wegspoelde en de beide vissen op de kant werden gelegd, viel de wolf in katzwijm. Daarna brulde hij alsof er een draak was geveld, terwijl het vuur aan alle kanten om hem heen in de grond sloeg, donderwolken verzamelend boven de Braombarg en de Reest, en een helder stralend licht om hen heen raasde, als een draaikolk in de bocht van een rivier. Jaopek viel doodsbang op de grond. Hij durfde weer te kijken toen een hand op zijn schouder werd gelegd. “Jaopek, lieve jonge, ie hebt mij ered……..”
20
Hij keek op. Hij keek in het gelaat van de mooiste meid die hij ooit had gezien. Donkere haren omlijsten een prachtig uitgesneden gezicht. Ze droeg een linnen hemd. Het linnen, dat hij aan de rand van het Grote Meer had gevonden. Voor zijn ogen kleurde het hemd naar blauw, de kleur van de Vrouwe van het Veenmeer. Achter haar stond een edelman, in dure maar verouderde kledij van een edelman van hoge stand. Reinout van Burmania. De oude vrouw van de Braombarg was voor altijd verdwenen. En met haar de Vrouwe van het Veenmeer. Twee andere mooie jonge meiden, de oudste en de jongste zus van de ‘schim’ die Jaopek thuis had opgezocht, waren de vissen al aan het opbakken. “Hoe is het of elèupen? Waor bint ze noe?”, vroegen de kinderen aan de oude Jaopek. “De edelman is etrouwd mit de oldste zuster. Die woont wied weg in het viene. Hij kun toch niet meer naor huus, want zien familie was al 100 jaor dood. De jongste vund het zoe mooi in het viene, ze löp nog alle morrengs varsies te zingen in de nevels bij de meren. En de mooiste meid, die heb ik mit enèumen naor huus. Daor bin ik noe al zoe laank mit etrouwd, dat ik niet iens meer wete wanneer het gebeurd is. Maor iedere aovend dat ze in hèur nachthemd bij mij stiet, dan zie ik weer dat mooiste magie van ’t hele viene, en dan bin ik gelokkig”. “Ie mut de kiender gien rare verhalen vertellen”, zei een vrouw, aan de andere kant van de haardstede, die het hele verhaal van begin tot eind had gevolgd. “Danke für die schöne Erzählung”, zei de een seizoenarbeider uit Duitsland, die bij Jaopek in de tapperij wat had gedronken. Hij greinsde wat, keek door zijn spleetoogjes, want de bier begon al goed te werken, en beloofde het verhaal door te vertellen aan zijn eigen nageslacht. Hij heette Grimm. “Nou”, zei Jaopek, toen de kinderen weg wilden lopen, “en wat is oe van het verhaal bij ebleven?” De oudste keek hem strak aan en zei: “Aj lakens an de raand van het Grote Mèer ziet liggen, blief dan in de bossies wachten, want dan koomt der blote meiden an.” “Nee”, zei de jongste, “aj maor zorgt dat der een trommelslager blif, dan komp het altied goed mit het Hooge Viene!”. “Zo mag ik het heuren”, zei Jaopek, sloeg de bandelier weer over zijn schouder en ging op pad. Het was tijd voor de ronde voor de zondagmiddagdienst. Amen.
Een eenzame staartmees, regelmatig gesignaleerd in het dorp op het veen, in de dagen dat Jaopeks vrouw er woonde. (Detail uit een schilderij van Wout Wachtmeester, Dalerpeel)
21
22
5.DE REDDING VAN ‘T VEEN Het is maar een eenvoudig briefje geweest. Een vodje, eigenlijk, maar wel een vodje met dodelijke inhoud. “Die van het Hogevene werden hiemit to weten gedaen ten lesten mael wan sie haere achterstandige wergelt in tidt von 24 stünde nicht beybringen werden, auch taglich switzich man, ond vor jeder utblievende twe gulden, so wirt ohn ihnen geschehen wie se den vorigen Tags ohn ihr nachbahren geschehen, ond wird nicht allein ein Haus, sondern dass gantze Dorp soll abgebrennet werden, waarnae sie haer to regulieren ond hiemit dieses tot lester guter warningh. Signatum Ommerschanz d. 5 Marty 1674. Bernh. Breuninck, Commisar.” De bevolking van Hoogeveen werd voor de laatste keer opgeroepen om hun ‘weergeld’, oorlogsschatting te betalen. Er waren al eerder van die oproepen geweest. Maar wat moest je daarmee? De mensen die geld hadden, die waren al lang vertrokken. Naar Groningen, naar Amsterdam, naar Friesland, of welk ander veilig gebied dan ook. De achterblijvers hebben geen geld, amper te eten, nauwelijks de moed om te overleven, maar er zit niet anders op dan door te gaan. Hopen op betere tijden. Openlijk laat Bernhard Breuninck, de commandant van de Ommerschans, ook nu de bui weer overwaaien. De troepen van de Bisschop van Münster zijn heer en meester in de Landschap Drenthe. Zo nu en dan zijn er ook Staatse troepen, verkenners van Groningen of Friesland. Maar die brengen net zoveel onrust als de Münstersen. Paarden moeten te vreten hebben, soldaten drinken dat het een lieve lust is, akkers worden vertrapt, turf wordt gestolen, zo kunnen we nog wel even doorgaan. Ook van de gewone mensen is iedereen die weg kan komen, oftewel: wie elders familie of werk heeft, al lang vertrokken. De vroeger zo trotse Weerbare Mannen van het Hoogeveen, met hun tientallen pieken en knallende roeren, daar is niets meer van over. De wapens zijn verstopt, want mocht een van de Münstersen wat vinden, ze zullen je zo voor de ogen van je gezin van kant maken. En wie zou ze trouwens moeten leiden? Ook die officieren zijn al lang vertrokken, schulte Camerling voorop. Maar de bui waait niet over. Op 7 maart 1674 komt er een nieuw briefje, met een trompetter te paard gebracht bij de herberg van Reinder. Daarvoor al is het briefje met verheven stem voorgelezen aan het Kruis. Iedereen weet ervan. Weer pakken mensen alles in wat ze mee kunnen nemen. Een stoet van angst trekt via Beilen en Assen naar het Groningerland. Maar wat moeten ze daar? De stad zit al vol met vluchtelingen. Wie zit er daar nog op je te wachten. En wat gebeurt er met je woning, je vee, je… Velen hebben weinig om mee te nemen, omdat ze het niet KUNNEN meenemen. Alles wat ze hebben is opgegaan in hun boerenplaatsje, woning of stukje veen. En wie dat verlaat, die is het kwijt, zo vreest men. Maar wat kunnen ze dan doen? Het weergeld betalen, het geld om de brandschatting af te kopen, dat zit er niet in. Er is geen geld op het Hooge Veen. De brandbrief is duidelijk, geen geld is de totale vernietiging van het dorp. Tot hun grote schrik vinden enkele veldelingen aan een boom het ontzielde lichaam van een van hun bekenden. Hij heeft de spanning niet meer aangekund. In het tweede verlaat is ook iemand gevonden. Hij dreef in het water. Heeft die zich ook ‘verdaone’?
23
De trommelslager loopt op de ochtend van de 8e maart langs de huizen, de Molendijk, en waar al niet. Hij roept iedereen op om bij de Hollandse brug aan het Kruis te komen. Er is overleg over de brandbrieven. Het overleg levert niets op. Men is machteloos en radeloos. Dan komt er opnieuw een trompetter aanrijden. Morgenmiddag om 12 uur moet iedereen in de kerk zijn. Het is dan: geld of branden. De mensen vluchten naar huis, sluiten de deuren, en ruiken een uur later de rook van de eerste brand. Als teken dat het nu of nooit is, is op het veld van de Hollanders zoveel turf in brand gestoken, dat de lucht verziekt is van de zware walm. Een van de arbeiders, die hen tegen heeft proberen te houden, heeft zo’n klap met een zwaard gekregen, dat zijn hoofd naast zich over de dijk rolde. Hoestend zit men die avond in huis, de overlevenden, kijkt elkaar aan, en vraagt zich af hoe lang dat leven er nog is. Alleen in het huis van Jaopek Jans weet men nog wat er buiten gebeurt. Een eenzame staartmees vliegt rond, ziet alles en glipt dan naar binnen via het uilegat van Jaopeks woning. In de rentmeesterswoning van de Hollandse Compagnie wordt doorgepraat. Een klein groepje mannen en vrouwen probeert de wanhoop om te buiten naar hoop. Al is wat ze gaan doen nog zo dom, met zo weinig kans van slagen, ALS ze maar wat ondernemen, want het verbranden van het dorp, dat zal bijna vanzelfsprekend ook moord en voor de vrouwen nog veel erger inhouden. Niets doen is geen optie. Bidden zal zeker helpen, zegt pastoor Franzius. Daar is iedereen het natuurlijk mee eens, maar je moet wel weten waar je voor bidt. Zo groeit daar in de rentmeesterswoning een van de waanzinnigste plannen die er ooit op het veen zijn uitgebroed. Met een hoofdrol voor Jaopek de trommelslager, daar aanwezig, op de avond van de 8e maart. Jaopek gaat die avond nog naar een slager……… De kerk is op de ochtend van de 9e maart nog gesloten. Er zijn mensen met spaden aan het werk. Dat is niet zo vreemd, want er zijn doden die begraven moeten worden. Dat gaat gewoon door. Honger, ziekte, de hand aan zichzelf slaan, wat het ook is geweest, de laatste adem is weggeblazen door meer mensen dan ooit tevoren gelijktijdig uit de tijd zijn gegaan. Wie goed op de hoogte is, zou kunnen weten dat er 1 kist teveel in de kerk is gebracht, met maar weinig rouwenden erbij. Dan, vanaf pakweg half 12, stroomt de kerk vol met mensen. In afwachting van de Münsterse troepen zet pastoor Franzius een psalm in. En het lied van Luther, van die Vaste Burcht. De mensen zingen. Een officier komt de kerk binnen, gevolgd door een stuk of tien soldaten, terwijl de rest van de troepen de kerk omsingelen. Hij vraagt wie het woord wil doen. Pastoor Franzius treedt naar voren. “Ie wilt toch al oonze riekdommen hebben? Nou, we biedet oe alles wat we hebt. We hebt allint nog oons geleuve, en we biedet an um vandage hier allemaole Rooms Katholiek te worden. Grotere schat kan de Bisschop van Münster toch niet kriegen van oons dorp?” De officier staat als aan de grond genageld. Dat is het laatste wat hij van dit dorp heeft verwacht. “Ie hebt toch wel een priester bij oe?”, vraagt pastoor Franzius. “We wilt graag drekte de mis holden, want we kunt niet langer wachten um in de waore karke op enèumen te worden!”. Nee, die is er natuurlijk niet bij. “Wij hebt een priester op epakt, dat was vaste Gods leiding. Mag die de mis doen?” De officier stemt toe. Hij roept zijn manschappen naar binnen, legt uit dat ze samen de mis zullen
24
vieren, terwijl pastoor Franzius de ‘priester’ achter uit de kerk roept. In zijn beste latijn leest een voormalige advocaat een gebed, en vraagt de aanwezige soldaten van de Bisschop te knielen voor het altaar. Wat wel of niet gewoon is in een mis, dat weet hij niet precies, maar dat weten de soldaten ook niet precies. Ze zijn enkel gewend aan een snelle velddienst, voordat ze een veldslag in gaan. Ze laten de gebeden over zich heen komen, voor zover het gebeden zijn, de ‘priester’ leest zoveel en zo rap, dat het onbekende latijn velen ontgaat. En dan, dan roept hij in luid en duidelijke taal: “En noe Heere, laot de doden opstaon, en oordeel iederiene die wat verkeerds edoane hef! Laot oen bliksem inslaon op alle kwaod!” De mensen in de kerk en de soldaten van de bisschop staan op scherp. In het gangpad klinkt een wat gedempte stem: “Ik kome der an, ik kome der an!”. Meteen beginnen enkele tegels te schuiven. Een deksel van een doodskist duwt ze opzij. Er gaat een stok omhoog, uit de kist, een hoofd met een hoed erop staart de mensen aan. Het is de onthoofde arbeider. De officier van de Münstersen staat als aan de grond genageld. Zijn soldaten verstarren. De mensen in de kerk raken in paniek, willen alle kanten op, duwen en struikelen over de soldaten, paniek breekt uit, als daar uit de kist een man zonder hoofd opstijgt. Een bloedige, doorgesneden hals steekt uit een cape. “Waor is de trommel! We roept noe alle duvels op die de hel maor hef, um iedere soldaot te pakken die wat verkeerds wil of edaone hef!’ Dan vliegt het hoofd door de lucht, wordt opgevangen door een verbijsterde officier, terwijl pastoor Franzius de trommel naar het ‘lijk’ brengt. Het dondert door de kerk, als de trommel zo wordt geslagen, dat de glazen in de ramen rammelen. De menigte stuift naar buiten. De soldaten hebben er geen greep meer op. Ze springen op hun paarden, willen het dorp uit, en worden dan bij het Kruis opgevangen door een groep Staatse cavalleristen, die hen nog najagen tot aan de Reest. Die avond is het feest, bij Reinder en bij alle andere herbergiers die nog wat te drinken hebben. Een wat kleiner feestje wordt gevierd in de rentmeesterswoning. “Dat hebt we mooi eregeld!”, zegt pastoor Franzius. “De Heere gunk ok an ’t wark as het op zundag neudig was, dus wij hebt um oonze ziele te redden vaste wel een betie kunnen liegen”. Ze zijn er allemaal. De oude advocaat, die de priester speelde, de vrouwen, die afspraken dat ze zouden gaan gillen zo gauw de trommelslager uit zijn kist zou kruiipen, de slager, die een stuk bloederige varkensnek leverde om bij Jaopek de trommelslager op het hoofd te zetten. En de jongeling, die in allerijl naar de Staatse cavaleristen was gelopen. Die deden gewoonlijk weinig, want ze waren slechts verkenningstroepen, maar toen ze hoorden dat ze enkel een in paniek geraakte eenheid hoefden op te jagen, toen durfden ze. Jaopek was maar een klein mannetje. Dat kwam goed uit, Dan had hij wat meer lucht, toen hij die morgen door een paar ingewijden in het gangpad werd begraven. De tegels waren gewoon op het houten deksel gelegd, dan kon hij er tenminste uit. Zo absurd was het geweest, de redding van het Hooge Veen, dat niemand er nog meer over durfde te praten. Er is dan ook helemaal niets van bekend. Niet op papier, niet in de overlevering, nergens niet. “En daorumme weet ik zeker dat het zo is egaone”, zegt Jaopek, de oude trommelslager. “En daorumme weet ik zeker daj weer teveul edrunken hebt”, zegt de vrouw, die met de buurvrouw de buurman naar huis draagt, en Jaopek in bed stopt. Basta!
25
6.ZUIDWOLDIGERS OP DRIFT ? Het is in winterseizoen van 1689 op 1690. Er is veel volk in de gelagkamer van Jan Hoekman, aan de Molendijk. Druk heen en weer gepraat wordt onderbroken door de heldere stem van de meester. Hij heeft al enige jaren de kinderen les gegeven en weet zich ook raad met het lesgeven aan de ouders, en dan is het over de vraag hoe je een vergadering houdt. De mensen zijn allemaal bevlogen door hun eigen verhaal, en tja, dat werkt niet allemaal. Wat hen allemaal verbindt, dat zijn twee zaken. Ten eerste de boosheid in de richting van de dominee van de al bestaande kerk op het Hoogeveen, die in Echtens-Hoogeveen. Ten tweede de vraag hoe het precies aan te pakken, nu ze zelf toestemming hebben gekregen een eigen kerk te bouwen. Maar dan moeten ze wel alle gelden zelf regelen. Van alles zit er om tafel, als je het goed bekijkt. Lutheranen, Doopsgezinden, Remonstranten, Collegianten, ze weten het misschien zelf niet, maar als je hun uitspraken hoort, dan valt er met die woorden veel van te begrijpen. En allemaal zijn ze het erover eens dat het met de oude Franzius goed zat, die pastoor kon met iedereen omgaan. Maar de nieuwe, die heeft stukje bij beetje iedereen van zich vervreemd die niet met hart en ziel voor de Dordtse Synode en al haar uitspraken is. Wie was dat toch, die zei dat iedere ketter zijn letter heeft? Of is het gewoon zo dat de bijbel genoeg verhalen heeft om al de richtingen van kerkelijk Hoogeveen gelijk te kunnen geven? Er zijn ook heel wat soorten appels, maar het zijn allemaal lekkere appels. Niemand zegt tegen een appel dat hij een peer is, als hij van een appelboom valt. Waarom zou je dan helemaal gelijk moeten denken als de Dordtse Synode? En wie ben ik, dat ik dit durf te denken? Ik wordt met een schok uit mijn eigen gedachten gehaald. De meester slaat met de vlakke hand op tafel. “Vollek, we mut noe opholden mit de theologie, het is tied veur zaken doen!”. Terwijl hij alle drukke praters gelijk geeft in hun eigen standpunten, zo bindt je jezelf als voorzitter aan een verdeelde menigte, binden de mensen in en wordt er een plan gemaakt. Ik ben onderdeel van dat plan. Ik ben als tamboer aangesteld door het kerspel Hoogeveen. Zolang dit kerspel niet is opgesplitst, zolang Zuidwoldiger Hoogeveen dus ook nog onder dit kerspel valt, ben ik ook hun trommelslager. Eerlijk gezegd heb ik me nooit erg druk gemaakt over de vraag of ik het wel eens ben geweest met de boodschappen die ik om moest roepen. Het was niet mijn boodschap, ik ben de roeper, men betaalt mij en ik geef door wat er door te geven is. Vriend en vijand van het nieuws, het maakt niet uit, de hoorders en de opdrachtgevers zijn allemaal vrienden van de nieuwsbrenger. Tja, daar zijn mensen uiteindelijk toch anders over gaan denken. Maar hoe dan ook, aan het eind van de vergadering bij Jan Hoekman heb ik enkele opdrachten binnen. Dat levert mij tenminste nog weer een mooie stuiver op. Die kan ik goed gebruiken, want ik heb het niet breed. De meester ook niet. Die kan een nieuwe kerkelijke gemeente ook goed gebruiken, want dan wordt hij vast koster, voorzanger, voorlezer en zo, dat scheelt hem weer wat duiten, stuivers en guldens. Daar ga ik dan, een paar dagen later. Ik trommel en ik roep. De mensen krijgen te horen dat de vergadering bij Jan Hoekman volmachten heeft benoemd, die langs
26
de huizen gaan van Zuidwoldiger Hoogeveen. Ze vragen de mensen om in te tekenen voor de bouw van een nieuwe, eenvoudige kerk. Al wordt het een schuur, de mensen zullen blij zijn dat ze zo kunnen beginnen. Enkele dagen later ga ik weer door Zuidwoldiger Hoogeveen. Ik trommel en roep dat dan en dan er een nieuwe vergadering is bij Jan Hoekman. Ik ben nog niet uitgetrommeld als ik onderweg de pastoor van Echtens-Hoogeveen tegenkom. “Wat bin ie an het doen?”, vraagt hij. Alsof hij het niet in de gaten heeft. “Ik roepe, daor bin ik veur an esteld”. “As ie nog ien keer weer rondgaot veur dat vollek van Zuudwolde, dan roep ie en trommel ie nooit weer veur mien karke, aj dat maor weet”. Ik sta als geslagen met de stok de schulte. Ik mag niet roepen voor de Zuidwoldigers? “Aj dat maor weet!”, roept de pastoor me nog na. We noemen hem pastoor. Niet omdat we nog Rooms zijn, maar omdat we dat zo gewoon zijn. We hebben een kerk zonder paus. Maar als protestanten zich zo bazig gedragen, dan lijken ze een nieuwe paus te zijn. Hoe dan ook, ik kan het geld van de zondagtrommelbeurten niet missen, ik wil het geld van de tussendoor trommelbeurten niet missen, dus ik heb weinig keus. Als de meester van Zuidwoldiger-Hoogeveen me ziet, en vraagt of ik weer langskom, want er ligt vast wel weer werk voor mij, dan moet ik vertellen dat ik het niet mag doen. Natuurlijk kom ik er wel achter wat de mensen daar allemaal bespreken, daar in Zuidwolder-Hoogeveen. Er wordt door zoveel mensen zoveel over gepraat, dat niets een geheim lijkt te blijven. Als het al allemaal waar is, wat er wordt verteld. Een paar maanden later moet ik voor de zoveelste keer even bij de pastoor langs komen. Er is een vergadering bij hem thuis, en daar krijg ik mijn opdrachten. Tot mijn grote verbazing zit daar iemand aan tafel, die ik ook heb gezien bij de vergadering bij Jan Hoekman. Hij lijkt te beseffen wat ik denk, als ik hem aankijk, want hij verschiet van kleur. De pastoor maakt van de gelegenheid gebruik om de mensen te vertellen hoe trouw ik wel ben, als trommelslager. Ik roep netjes alles om wat het kerspel en de kerkeraad wil, ik trommel alle zondagen voor alle diensten de mensen bij elkaar, en ik dien niemand die hun kerk ondergraaft. Dan valt iemand anders aan tafel even flink uit. Wat denken ze wel, die Zuidwoldigers, hun kerk kapot te maken! Ze weten toch ook wel dat het al moeilijk genoeg is om een gemeente bij elkaar te houden, alle rekeningen en kosten voor de pastoor en de eigen meester te betalen, en dan willen ze ook nog de helft van de kerkelijke inkomsten aan de kerk onttrekken door een eigen kerk te stichten? Nee, ze doen het goed nu, de heren van de kerk van Echtens-Hoogeveen. Ze zullen die van Zuidwolde eens goed te pakken nemen. Wat denken ze wel. Natuurlijk hoor ik te zwijgen over alles wat ik hoor. Anders vertrouwt men mij niet meer, anders mag ik niet meer roepen. Maar ik heb respect voor die schoolmeester van Zuidwolder-Hoogeveen. Dus als het een paar dagen later zo uitkomt, ga ik op de avond naar de herberg waar hij in de kost is. “Moi Jaopek, ieje toch weer bij oons op de Zuudwolder kaante?” Ik vertel hem wat ik gehoord en gezien heb. Er zit een spion bij hem om tafel en de kerkeraad van Echtens-Hoogeveen is des duivels. Wat ik hoor van hem gaat mijn verbazing te boven. Alles wat aan tafel wordt gezegd, alles wat mensen beweren, als ze verzonken zijn in wat de bijbel nu wel of niet vertelt, tussen alle zakelijke beslommeringen door, dat wordt hem persoonlijk in
27
de schoenen geschoven. Er schijnt al een hele lijst opgesteld te worden, van wat hij allemaal zou geloven en beweren. Nee, hij weet wel wat hij moet doen. Hij kent de kerkelijke molens. Hij laat iedereen begaan, gaat met niemand de discussie aan over beweringen die niet kloppen, en als ze het hoog op laten lopen, ach, dan weet hij zijn weg wel. De meester citeert een Bijbeltekst over het gekrookte riet. Het riet dat buigt en buigt, maar niet knapt. En als de storm gaat liggen, richt het zich op. Dat gaat hij ook doen. Ze kunnen niet meer dan hem kerkelijk in de ban doen, maar als hij dan 1x langskomt om spijt te betuigen, dan zullen ze niet eens op alle details ingaan. Dan zijn ze na alle moeiten die ze hebben gedaan om hem zwart te maken al lang blij zijn dat ze ‘gelijk’ krijgen. Hij is trots op wat hij heeft gedaan voor ‘zijn’ kinderen. Hij heeft ze opgevoed in de Gereformeerde leer, zoals een goed meester betaamt te doen. Hij doet niet mee aan al die kwaadsprekerij. Als het nodig is, zoekt hij wel ander werk, hoeft dan maar 1x te buigen, en hij wordt in de schoot van de kerk teruggenomen. Alsof hij er ooit uit was geweest. En voor het Zuidwoldiger deel van Hoogeveen maakt het niet uit. Als de mensen echt een kerk waard zijn, dan lukt het hen ook wel zonder hem. Dan komt er wel een nieuwe leider. Als die niet komt, dan zijn ze er nog niet rijp voor. Ik ga stil naar huis. Ik heb nu zoveel gehoord, dat ik niet meer weet wat ik ermee moet. Ik trommel en ik roep. Ik ben het nieuws van Hoogeveen. Ja, samen met de briefjes die in de kerk worden voorgelezen, dat natuurlijk wel, maar tussendoor, of op de plaatsen die u in het hoofd hebt, ik ben er. Ik ben onafhankelijk. Zo hoort het nieuws te zijn. Nieuws dat partij kiest voor welke pastoor, welke slager, welke bakker, of wat dan ook, dat is geen nieuws. Nieuws waarin de nieuwsbrenger zijn persoonlijke voorkeuren door laat werken, dat is al helemaal geen nieuws. Dat is misbruik van de bijzondere positie die de nieuwsbrenger heeft. En als je de kans krijgt om de deksels van de beerput te krijgen, dan moet je dat doen. Want je moet wel de achtergronden van het nieuws kennen. Ik als trommelslager, ik kan dat allemaal niet in de rondte roepen. Daar hebben we inmiddels een krant voor. De Oprechte Haerlemse Courant. Of zoiets. Nu maar hopen dat zoiets het overleeft. Als ze ook daarin gaan zetten waar ze zelf belang bij hebben, dan is het afgelopen met het de omroeper en nieuwsbrenger. Dan ben je gewoon een roddelaar, die mensen zelf laat leven, maar hen geestelijk probeert te vermoorden. Niet iedereen kan leven als het gekrookte riet…….. “En zo kan ik niet lèven mit oe! Ie zit hier de halve nacht al veur oe uut te preveln, geleuf ie noe warkelijk waor dat der ok maor iene in oen evangelie interesseert is? Kop dichte en slaopen!”. Jaopeks vrouw is genadeloos in deze. Als hij nog verder wil met een “maar”, stapt ze uit de bedstee en slaapt de rest van de nacht in die van de inmiddels al elders wonende kinderen. Jaopek zwijgt, na nog een Bijbelcitaat: “Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen; met waarheid zal Hij het recht voortbrengen.” Jesaja 42: 3
28
7. ONVERWACHT BEZOEK VAN DE PRINS VAN ORANJE Een voetbode uit Assen vindt zijn weg langs de Huizen, naar schulte Camerling aan Het Haagje. Een brief van de drost wordt afgegeven. De schulte verbreekt het zegel, staat even stil te lezen en te mijmeren…. Dan barst hij uit in gejuich. “Dat is toch geweldig, de………….” (Helaas ontbreken hier bladzijden in het manuscript. Het ernstige vermoeden bestaat dat de tekst dermate belastend is voor wie dan ook, dat een van de vorige eigenaren de bladen hebben verwijderd. De kop van het hoofdstukje is trouwens ook niet helemaal helder, in die zin dat het niet duidelijk is of er sprake is van een bezoek ‘van’ of een bezoek ‘aan’.)
8.WARE REIZEN MET DE ADMIRAAL Trommelslaan is leuk, maar je zou er van moeten kunnen leven. De hele dag doortrommelen, dat is niet leuk, dus om er van te kunnen leven, zou je eigenlijk zo’n geweldig trommelloon moeten hebben, dat je van een paar uur in de week zou kunnen leven. En als je met dat uurloon toch de hele week zou gaan trommelen, nou, dan werd je schatrijk. “Zit ie noe al weer te fantaseren?”, zegt Jaopeks vrouw. “Gao wat doen voor de kost!”. Ze drukt hem lachend een zeildoeken plunjezak in handen, geeft hem een dikke smok, en Jaopek gaat de deur uit. Vandaag zal hij naar Amsterdam, op stap met de schulte. Schulte Camerling wil een nieuw huis bouwen. En dan een huis met rechte gebinten. Dat kromme hout uit het Kinholtsbos, daar moet hij niet zoveel van hebben. Prachtig mooi Levants hout, dat moet het worden. Daar is genoeg van te koop in Amsterdam. Koop je dat in Drenthe, dan wordt er zoveel aan verdiend, dat je net zo goed zelf naar Amsterdam kunt, zegt de schulte. Er is nog veel meer te regelen in Amsterdam. De schulte wil nog het fijne weten van zaken rondom de Hollandse Compagnie, hij heeft spaargeld dat hij wil steken in de VOC, er is nog veel meer, tja, Jaopek weet ook niet alles. Hij weet wel dat de schulte niet alleen met het geld over de wegen wil, dus Jaopek is zijn bewaker zogezegd. In de punjezak zit een geladen radslotpistool, een hoorntje met kruid, wat kogels…. Een stevige wandelstok is voorzien van een wat dieper ingeboord gat, op de bovenzijde, zodat een lange priem er als een punt bovenop gezet kan worden. Als de nood aan de man is, is onze Jaopek nabij. Nu maar hopen dat er geen nood aan de man is. Dat zou dit uitstapje bederven. Met de trekschuit naar Meppel, daar ben je al een dag mee bezig. Het is gezellig in die trekschuit. Er worden sterke verhalen verteld, er wordt gekaart, er wordt gedobbeld en er worden zaken gedaan. In Meppel overnachten ze in een herberg. Schulte Camerling kijkt niet op een paar duiten. Er wordt eerst goed gegeten, voor ze in een bedstede kruipen. Dat is te merken, dat het goed eten is. De slaapgasten
29
hebben stuk voor stuk last van winderigheid. Daar zal de schulte minder last van hebben, die heeft een kamertje voor hem alleen. Jaopek ligt in bed met twee onbekenden. De andere morgen wordt er op tijd een flink stuk brood gegeten, en nemen ze van de waard een stapeltje pannekoeken mee voor onderweg. Ze gaan een flink eind aan boord van een veerschip. Dat zal hen de Zuiderzee over brengen. Naar Amsterdam. Het is rustig weer, weinig te beleven vindt de veerschipper, maar Jaopek is die wijdse vlakten niet zo gewend. Hij kijkt zijn ogen uit, terwijl ze met volle zeilen naar Amsterdam worden geblazen. Amsterdam heeft meer te bieden dan hier in het kort kan worden omschreven. Hoe dan ook, bij de werven van de VOC in de buurt was zoveel en zo goed hout te krijgen, voor zo’n billijke prijs, dat de schulte besloot extra in te gaan kopen, opdat hij er op het Hoogeveen volop van zou kunnen verkopen. Mij was alles goed. Ik keeg mijn ogen uit en mijn maag vol, want meer dan kijken zat er niet in. Ik zeulde de hele stad door met drie plunjezakken. Behalve die van mijzelf, had ik die van Camerling over mijn schouders gekregen, en een zak waarin het geld verborgen zat. Wat die man niet allemaal voor geld bij elkaar had gekregen, ik begrijp er niets van, maar het werd met de stap zwaarder. Gelukkig zijn we na de houtkoop eerst maar eens naar het admiraliteits-gebouw gegaan. Daar was een goeie herberg, waar we ons tegoed deden, nadat de schulte zijn spaargeld bij de VOC had gelost. Daarna zouden we langs de Buitenkant naar de …. Ik ben vergeten wat…. gaan. Ik moet eerlijk bekennen dat ik flink gespannen was en overal dieven dacht te zien. De reis naar Amsterdam was niet alleen een buitenkansje, het zou ook mijn totale ondergang kunnen worden. Stel nou eens dat de schulte werd beroofd, en ik zou hem niet voldoende verdedigd hebben? Dan kreeg ik nooit weer werk op het Hooge Veen! Vandaar dat ik iedereen aankeek alsof ik ze persoonlijk wel wilde kelen, als de persoon ook maar iets te dicht in de buurt kwam. Op de Buitenkant (= nu Prins Hendrikkade, noot 1999) liepen we voor de zoveelste woning van welke rijke heer dan ook, toen net de deur openging, en het dienstmeisje begon te gillen. Er wilde namelijk pal voor onze neus iemand met een groot mes in de hand naar binnen dringen. Ik haalde uit met mijn wandelstok, sloeg hem met de knop tegen het achterhoofd, dat hij pal voorover in de hal van de woning duikelde, greep het radslotpistool, sprong bovenop die kerel en drukte hem het pistool op het hoofd. Twee mannen stonden op dat moment beduusd tegenover elkaar. Buiten de deur was dat mijn eigen meneer de schulte, op de gang van dat herenhuis (= nu Prins Hendrikkade 131) was dat de admiraal De Ruyter! Zelden heb ik schulte Camerling zo bedeesd en bedaard zien doen. Hij was vol bravour, alle dagen van het leven dat ik hem heb gekend, en nu als een lam dat de herdershond in de buurt weet. Even was ook de admiraal stil. Toen riep hij zijn huisgenoten erbij – wat een dochters had die man – en werd ik opgehemeld als een van de grootste helden van het volk. De hele buurt genoot mee. De mensen stroomden toe. Gelukkig ook de schutterij, die de mislukte moordenaar van mij overnam. De ambtsketting van Jaopek Jans, huidige verblijfplaats onbekend.
30
31
De dagen daarop had ik geen last meer van ongewenste luchtjes in te krappe beddesteden, want we waren te gast bij de admiraal. De admiraal liet ons de mooiste kerken van Amsterdam zien. We genoten van het bier, we genoten van de vele schepen, we genoten eigenlijk overal van, want we keken onze ogen uit. Er werd een feestmaal voor ons aangericht, op de avond voor ons vertrek. Bij het natafelen was ik aan de beurt. De Ruyter haalde uit een kistje een prachtige ketting tevoorschijn. Die was minder duur dan hij leek, zei hij erbij, want het was niet alles goud wat er zou blinken. Er was zelfs geen gram goud aan, maar hij was prachtig om te zien. De ketting zou op het schip de “Royal Charles” hebben gelegen, dat hij buit had gemaakt op zijn tocht naar Chattam, een paar jaar geleden. Twee bijzondere zeedieren hingen eraan. Daaronder bungelde een ornament met een blote dame erop. Er was een verhaal van een Vrouwe Godiva die met de blote kont op een paard door de stad reed, om de eer van haar man te redden, of zoiets. Jaopek had de Admiraal gered, dus als die nu met zijn trommel door het dorp liep, dan kon hij met die ketting laten zien dat hij in functie was, als man van eer, om bij brand het aardse goed te redden, en op de zondagen de zielen van de dorpelingen. Als ze tenminste op zijn oproep naar de kerk kwamen. Een echte ambtsketting, gekregen van de admiraal, van Engelse makelij. Wat was ik daar blij mee. Het was niet de enige verrassing. De admiraal liet die avond zijn scheepskist klaarmaken. Hij wilde een paar dagen naar het oosten, zei hij. Het kwam er op neer dat de admiraliteiten volop informatie kregen over de fortificaties in het oosten van de Republiek, maar dat de admiraal zelf wilde zien of dat allemaal wel zo rooskleurig was als werd beweerd. Tussentijds had de schulte al zijn hout aan boord laten brengen van een beurtschip. Ik heb geen idee wat er allemaal nog meer naar het Hooge Veen werd versleept, maar het schip zat vol en naar ik begrepen heb enige tijd later ook de buidel van de schulte. Er werd flink aan verdiend. Zo voeren we de andere dag van Amsterdam de zee op, de eeuwige Zuiderzee, met zijn verraderlijke golven. Het schommelde goed, en de admiraal genoot van zijn ‘pleziertochtje’. In Zwartsluis sliepen we en aten we in de beste herberg, terwijl de lading werd overgebracht naar een stel pramen. Zo kwamen we weer aan op het Hoogeveen. Van de weken daarop mag ik niet veel vertellen. Ik was met de admiraal op pad, terwijl de schulte zijn gewone werk weer had opgepakt. We hebben grenzen verkend. De rest schijnt staatsgeheim te zijn gebleven. Komt nog bij, het is een bijzonder mens, die admiraal. Alle zondagen was hij bij de schulte en gingen we samen naar de kerk. De rest van de week waren we in zo’n beetje alle tapperijen die te vinden waren, zodat ik me amper kan herinneren waar we allemaal zijn geweest. En dat allemaal op staatskosten. Want de admiraal wilde zoveel mogelijk mensen uithoren over de Münstersen, de fortificaties aan hun kant en aan onze kant van de grens, de sfeer onder de troepen. Wat wilde hij eigenlijk niet weten? Ik weet het niet meer. Ik weet wel dat niemand in de gaten had dat ze aan de praat waren met de admiraal, want wie had hem nu gezien? Niemand toch? We kenden hem alleen uit de verhalen. Eén ding wil ik toch nog wel even kwijt. Het lijkt erop dat er in ieder geval één persoon hem heeft herkend, en dit door heeft gegeven aan de groep die in november van dat jaar een moordaanslag op hem heeft willen plegen. We kwamen op een
32
zaterdagmiddag terug uit Coevorden, terwijl we onderweg de Bisschopsdijk inspecteerden. Vanuit het zuiden kwam een vrouwspersoon in onze richting kwam. Ze had een mandje aan haar arm. We praatten, praatten, keken om ons heen, zonder nu zo speciaal op die vrouw te letten. Toen ze bij ons was, haalde ze ineens een radslotpistool uit haar mandje. Ze richtte op de admiraal, een knal, een kruitwolk, en mij vloog de hoed van het hoofd, terwijl ik de admiraal zo’n duw had gegeven, dat hij plat op zijn gezicht in een veenplas viel. Ze wilde nog een tweede pistool uit haar mandje halen, maar kreeg de kans niet. Ik zwaaide met mijn wandelstok, raakte haar met de houten knop, en sloeg haar de veenplas in. De admiraal heeft haar verdronken. Dat was het laatste weekend dat de admiraal op het veen was. De maandag erop is hij weer naar Amsterdam vertrokken. Dat jaar met midwinter (= kerst 1669) had ik heel wat te vertellen. Ik snap het niet. Ik kon vertellen over mijn reis naar Amsterdam, over mijn reizen met de grote admiraal, en iedereen lachte me uit. Als ik dit nu opschrijf, ben ik net een dag met mijn kinderen thuis geweest. Vanmorgen samen naar de kerk. Vanmiddag had iedereen van alles te vertellen. Bij ons thuis zat ook de trommelslager van vanmorgen. Hij nam wel vaker voor me waar, als ik ziek was en zo, en heeft het nu gedaan gedurende de hele periode dat ik voor de admiraal heb gewerkt. Ze hebben wel wat anders aan hun hoofd, dan die fantastische verhalen van Jaopek. Zeggen ze. Maar stiekem zijn ze ook een beetje jaloers op wat hij allemaal heeft meegemaakt. Denkt Jaopek. En het gaat toch om de sfeer? Als het maar een mooi verhaal is? Niet zo krek kijken toch? Zijn het geen gevierde schrijvers die zo denken?
(Een verklaring, opgemaakt in 1791, gevonden tussen de papieren van de toenmalige schulte van Hoogeveen: “Verklaren wij ondergeschreven Jan Jans Schonewille, oud 67, en Berent Harms Vos van het Echtens-Hoogeveen, oud 50 jaren, dat voor ongeveer 30 jaren geleden in de wintertijd een zeker vreemd vrouwspersoon is gevonden dood liggen om de vierhonderd roeden oostwaarts boven het zogenaamde Bosmeer, onmiddellijk aan de Staten- of Friese Dijk, van welk vrouwspersoon aan de gerichte van ’t Echtens-Hoogeveen kennis is gegeven, die het zelve daar ter plaatse heeft gevisiteerd. Gevende verder reden van wetenschap dat wij ’t gemelde lijk op de plaats zelve gezien hebben, het zelve met bijlen van de grond los gehouwen en vervolgens daar ter plaatse op order van het gerichte begraven.” De dame die de aanslag pleegde, is dus terug gevonden als veenlijk, in 1761. Aanvulling 2015.)
De Bisschopsdijk. Een lange lichte verhoging, waar de berken direct gebruik van weten te maken, door een lint van boompjes te vormen. Hier loopt hij langs het Bosmeer, bij het huidige Elim. (Detail uit een schilderij van Wout Wachtmeester, Dalerpeel)
33
34
9.HET OFFER Het is een dikke week voor Pasen, als een gesloten wagen het dorp op het Hoogeveen binnenrijdt. Niemand schijnt te mogen weten wie er achter de gordijntjes zit. Iemand, waarschijnlijk een man, gaat in de laatste avondschemering uit de koets, en in de herberg van Reinder. Er schijnt al op hem gerekend te zijn. Hij kan onmiddellijk doorlopen naar een bovenkamer. Vaste gasten van Reinder weten te vertellen dat hij enkele dagen boven is gebleven. Er is hem eten op zijn kamer gebracht. Er is geen bezoek geweest, in die dagen. Niemand weet wat hij al die tijd heeft gedaan. Tot Jaopek langs komt. Zondagmorgen. Ongeveer anderhalf uur voorafgaand aan de dienst. Jaopek de trommelslager loopt zijn wekelijkse ochtendronde. Hij heeft inmiddels zo vaak de ronde gedaan, en is zo vaak erachter gekomen dat hij meer mensen naar de tapperijen haalt dan naar de kerk, dat hem de moed een beetje in de schoenen begint te zakken. Ja, eigenlijk maakt het natuurlijk niet uit, als je de trommelslager bent, want je moet gewoon trommelen en de rest is niet jouw zaak. Maar als je onderweg ook uitgescholden wordt, met bier begooid, en als je de verwijten die de kerk zou moeten ontvangen persoonlijk naar je hoofd krijgt geslingerd, dan zou je toch echt willen dat er wat meer kerkgang en wat minder tapgang was. In het leger hebben de tamboers hun afgesproken signalen. In het dorp maakt het niet zoveel uit, maar om het een beetje fatsoenlijk te laten klinken, is een vaste deun, een strak ritme of een kerkelijke mars toch wel een beetje op zijn plaats. Jaopek zingt in zichzelf een liedje, zodat hij het ritme vast blijft weet te houden. Er zijn woorden op het deuntje, om het beter te kunnen onthouden. Hoe die woorden begonnen, dat doet er niet toe, maar hoe die woorden nu zijn, die doorlopend door zijn hoofd spoken, dat zegt genoeg van zijn humeur: Ik lope wacht, rommeldebom, rommeldebom, en dèenk an oe, rommeldebom, rommeldebom. Hoe krie’k oe naor, rommeldebom, rommeldebom, de karke toe, rommeldebom, rommeldebom. As het een feeeestdag is, rommeldebom, dan kooj nog wel, rommeldebom, rommeldebom, maor tussendeur spring ie nog liever uut oen vel, bom bom. Ik stao op wacht, rommeldebom, rommeldebom, en dèenke: poeh! Bom, bom. Ik krieg oe mit gien peerd meer naor de karke toe. Bom bom. En zo gaat het nog een heel eind door. Tot hij onder het bovenraam van de herberg van Reinder komt. Het luik wordt opengedrukt. Er steekt een man zijn hoofd naar buiten en roept: “Kan dit kabaal nou afgelopen zijn, een mens kan hier in dit godverlaten oord niet eens fatsoenlijk bidden! Mag ik alstublieft een beetje zielerust?” Jaopek steekt zijn stokken onder zijn bandelier en kijkt omhoog. “Ie mut niet zeuren man, ik wille dit vollek juust naor de karke halen, en wele bin ie dan wel
35
niet dat ie dörft te zeggen dat God oons noe al hielemaole verlaoten hef? Is der dan gien vergeving mit de Paosen?” “Wat zeg je kerel”, roept de man terug, “ik versta er helemaal niks van!”. “O, ie praot net as de Staotenbiebel”, roept Jaopek naar boven. En meteen komen er een paar prachtige teksten in volledig StatenvertalingNederlands. “Laat die man eens naar boven komen”, roept de onbekende naar Reinder, die inmiddels al voor zijn kamerdeur staat, geschrokken van het kabaal. “Eerst naor de karke!”, roept Jaopek terug. “Ik haal oe zo wel op!” Hij maakt zijn trommelronde af, zet de trommel achterin de kerk, en gaat terug naar Reinders herberg. De onbekende stelt zich voor als Cornelis Maartens. Hij heeft gevaren. Dat is mooi, denkt Jaopek, dat hebben er wel meer. “We praot domeed wel wieder”, is zijn boodschap, want ze moeten rap naar de kerk, ze zijn al laat. Als hij met Knelis Martens, zoals hij hem noemt, achterin de kerk staat, komt Heer Roelof van Echten tot Echten met zijn karos voorrijden, om met de naaste familie de Heerenbank voorin te gaan bezetten. Diens ogen dwalen door de kerk. Diens ogen worden groter en groter, als ze Knelis Martens ontdekken. Er wordt een dienstknegt naar Knelis Martens gestuurd. Of hij niet gebruik wil maken van de Heerenbank. “Alleen als mijn begeleider meekan”, zegt Knelis. De dienstknecht loopt terug, de ogen van Heer Roelof van Echten tot Echten worden nog groter, de kleur verandert, maar veel heeft het niet in te brengen. Het eind van het verhaal is dat Knelis Martens naast de Heer van Echten de dienst heeft bijgewoond, met naast hem Jaopek Jans Tamboer, trommelslager van het Hooge Veen. Een van de laagsten in de pikorde van het veen, zittend op een van de banken met het hoogste aanzien. “Maj, we kriegt der een èter bij vandage”, zegt Jaopek, als hij die middag met Knelis in zijn woning komt. Knelis is eenvoudig eten wel gewend, zo blijkt, en zowel de boekweitpap, de pannekoeken als het brood gaan er die dag goed in. “Ik wil u beiden zeer bedanken voor de maaltijd”, zegt Knelis. “Sterker nog, ik wil u graag inhuren om mij de komende dagen meer van het veen te laten zien”, en hij legt vijf gouden rijders op tafel. “Is dit genoeg voor het eten en de begeleiding van de komende week?” Jaopek weet niet wat hij ziet, vijf gouden rijders voor een weekje logies. Reinder weet niet wat hij ziet, als de kist met spullen van Knelis uit zijn herberg wordt gehaald, met de boodschap erbij dat Knelis bij Jaopek onder dak is. Veel zegt Knelis niet, die eerste dag. Hij luistert vooral. Naar wat Jaopek en zijn vrouw vertellen van het veen, naar de verhalen over de schim van de Braombarg, de wolvenjacht, de meester van Zuidwolde, de Prins van Oranje, en nog veel meer. Morgen zullen ze er op uit trekken, zegt Jaopek, als ze die zondagavond naar de bedstede gaan. Maar dan moet Knelis wel wat anders aan, want zijn goeie goed is veel te goed. De overleden zoon van Jaopek had ongeveer dezelfde maat. Zo vertrekken die maandagmorgen in alle vroegte twee ‘arbeiders’ richting het veen. Jaopek en Knelis. Twee oudere mannen, niet op weg om turf te steken, niet op weg om turf te draaien, alleen op weg om al het moois te laten zien. De Hollandse Dijk, Alberts Holtien, het Grote Meer, het Riegmeer, de Statendijk – waar Knelis waarempel ook nog wel eens van gehoord had – tot en met de Braombarg zijn ze geweest. Terug naar het noorden lopend, zoeken ze een goeie plek om te zitten op een van de Riegshoogten, de zandkop bij het eind van het Hollandse
36
Opgaande. Als het stapeltje pannekoeken kleiner en kleiner wordt, loopt Knelis beetje bij beetje leeg, met zijn eigen verhaal van spijt en berouw. Knelis blijkt gevaren te hebben, inderdaad. Hij vertelt over de oorlogen waar hij in heeft gevochten. Hij is admiraal geweest van de Deense vloot, daarna van de Nederlandse vloot. Jaopek denkt bij zichzelf: ik dachte dat ik stark kun vertellen, maor dit slat alles. Hoe dan ook, hij luistert, en luistert. Hoeveel mannen zijn er door Knelis’ inschattingen, foute beslissingen en verkeerde inzichten om het leven gekomen? Hoeveel tegenstanders zijn er gedood? Waar ligt de grens tussen goed en kwaad? Hoe betrouwbaar is hij geweest, toen hij op ontslag aanstuurde bij de Deense koning, omdat hij jaloers was op Michiel de Ruijter en pas na dit ontslag diens functie over kon nemen? Knelis had gezondigd tegen het tiende gebod, Gij zult niet begeren, en heel wat andere geboden. Gij zult niet doodslaan, Gij zult geen valse getuigenis afleggen, gij zult niet stelen, zelfs tegen het huwelijksgebod. Want er waren ook een paar lichtekooien in zijn kooi geweest. Nee, als zijn einde gekomen is, dan is voor hem de deur van de hel wagenwijd open. En dat steekt hem. Daar zit hij zo mee, dat hij zijn rijke woning voor een paar weken heeft verlaten, om rust te zoeken in de Landschap Drenthe. Om zekerheid des geloofs te zoeken, want God kan zo niets met hem aan. Hij heeft zijn drijfveren en ijdelheid hoger gesteld dan zijn liefde voor God. Dat is onvergeeflijk. Zegt Knelis. Jaopek had geen idee wat hij er allemaal van moest geloven, maar dat deze Knelis last had van ernstige wroegingen, dat was wel duidelijk. In zijn eenvoudige geloofsopvattingen vertelde Jaopek hoe hij het geleerd had van schuld, zonde en vergeving. Dat kon toch niet zo moeilijk zijn? Als dat zo moeilijk was, dan hadden de discipelen er niet over verteld aan eenvoudige mensen, die het niet gesnapt hadden. Knelis scheen veel gelezen te hebben. Dan moest hij het toch ook kunnen begrijpen? Genade is iets wat je gewoon krijgt, wist Jaopek uit te leggen. “En al die mannen dan die ik in al die jaren de dood in heb gejaagd, hoe zit het daar dan mee? Als die nu eens geen wroeging hebben, komt het daar dan toch ook goed mee? Heb ik niet zoveel mensen naar de hel gestuurd, dat de duivel gewoon op me zit te wachten?” Het was tegen het eind van de middag, dat op die zandkop meer en meer van de arbeiders uit het veld bij elkaar waren gekomen. Ze sloten aan bij de al groter wordende kring van praters. Van Genesis tot Openbaring werd erbij gehaald om helder te krijgen wat je nou moest, met de vragen van Knelis. Hij kan dan wel knettergek zijn, want wie roept er nou dat hij admiraal van Denemarken is geweest, maar hij heeft wel een punt. Als ze tegen de avond naar huis lopen, hebben ze ook een oplossing. Als Jezus met Pasen is gestorven voor alle gelovigen, dan is dat heel mooi, maar het offer in de tempel bracht vergeving voor het hele volk. En daar stond niet bij dat ze gelovig moesten zijn of spijt moesten hebben, het offer was genoeg. Als Knelis een offer zou brengen dan moest zijn ziel gereinigd zijn, net als die van alle soldaten en van alle tegenstanders, als hij daar het offer voor bracht. Wat hebben ze nog een plezier gehad, Jaopek en Knelis. De zondag van het Paasfeest van dat jaar, zijn ze samen door Hoogeveen gewandeld. Knelis op de trommel, Jaopek der achteraan. Die keer weigerde hij de uitnodiging van de Heer
37
van Echten, want hij wilde gewoon tussen de gewone mensen Pasen vieren. ’s Middags werd er een turfaltaar opgestapeld, bij de kruiskerk van het Hoogeveen. De arbeiders van het overleg op de zandkop bij de Rieg hadden samen een lam gekocht. Het werd met een enkele slag van een mes vakkundig gedood, door Michiel de Jode, volgens oude traditie. De turf werd aangestoken. De rook drong binnen in de woningen van de pastoor, de leden van de kerkeraad, en wie al niet meer. Men riep van “Brand! Brand!”, haalde de leren brandemmers uit de opslagplaatsen, liep te hoop bij de kruiskerk. Er was weinig meer te blussen. De turf en het lam waren snel verteerd. Het was echter onverteerbaar voor de pastoor, de leden van de kerkeraad, de Heer van Echten en wie al niet meer. Knelis nam alle verantwoordelijkheid. Toen werd besloten dat er nooit weer over gepraat zou worden. Zolang men zweeg, zou de kerkvisitatie er niet achter komen, was er geen probleem. Zei de pastoor, de kerkeraad, de Heer van Echten en wie al niet meer. Een paar dagen na Pasen is Knelis weer vertrokken. Hij werd opgehaald zoals hij was gekomen, met een gesloten wagen. Hij beloofde weer terug te komen. In de bedstede waar hij had geslapen vond Jaopeks vrouw een beurs met zoveel inhoud, dat ze er verlegen van werd. “Voor de gastvrijheid”, stond er op een briefje, dat tussen het geld zat. De vrouw des huizes heeft Knelis nooit weer gezien. Jaopek wel. Dat is zo’n apart verhaal….. Een paar weken later is er een brief gekomen, van de familie van Knelis. Ze meldden dat in de Heere was gerust Cornelis Maartens Tromp, met daarna een heleboel titels. Die familie is al net zo gek als Knelis zelf, zei Jaopek, maar het was wel een goeie kerel geweest. Jammer dat hij uit de tijd is. Zijn afscheid van deze wereld was vredig geweest, daar ging het om. Niet veel langer daarna kreeg Jaopek ernstige koortsen. Hij begon te zeggen dat hij Knelis weer had gezien. Knelis had een wit hemd aan en stond tussen andere witte mensen naar hem te wuiven. Hij mocht meekomen, op het schip van Knelis. Jaopeks vrouw vond hem de nacht daarna verstijfd op bed. Zijn begrafenis, op de zuidkant van de kruiskerk, werd bijgewoond door familie, buren en enkele arbeiders, van de kring op de zandkop bij de Rieg. De zondag daarop ging Albert Tamboer door het dorp. Die had bij ziekte al waargenomen voor Jaopek. Hij zou de nieuwe tamboer van het Hoogeveen worden. Het was die zondag, dat de vrouw van Jaopek plotseling verdwenen was. Ze is nooit weer gezien. Een buurvrouw zei dat ze door het raam van Knelis’ woning had gekeken, en gezien had dat de vrouw heel langzaam lichter en doorzichtiger was geworden. Toen was ze tegen de avond opgestegen en weggezweefd. Het veld in. Sindsdien werd ook de Vrouwe van het Veenmeer weer gezien. Volgens goed Hoogeveens gebruik is Jaopek Jans nog menigmaal komen ‘naspoken’. Op de meest onverwachte momenten werd er een trommelslager gesignaleerd, terwijl er niets om te roepen was. Of zelfs midden in de nacht, zodat men op straat liep in het nachthemd, bang dat er brand was. Zo nu en dan hoorde men hem zingen en trommelen tegelijk…… Lopend deur de stille stègen, aover padties, aover wègen, deur de snei, deur wèer en wiend, wied van bedde, vrouw en kiend,
38
löp de trommelslager rond. Kolde haanden, verbeten mond. Hij die rap uut bedde kröp, as zien kark’hum zundags röp. Gien medallies veur zien wark. Al mak hij hum zoe laank stark. Zestig jaor lèup iene deur. Kreeg hie nooit een blikkie veur. As zien ziele hemeln giet. Is der iene die daor stiet. Die dan vaste, as het lokt. Een trompet in d’haandties drokt. Hij zeg: “Daank oe wel meneer, maor ik wil mien trommel weer. Blaos ie zöllef lekker deur. Ik slao mit, dus gien gezeur. Volle neuten en aait psalm. Zo kriej oons niet eeuwig kalm. Laot oons bliede wèzen mit jazz, beat en rock, en mit de rest”. Tut die dag, zie hum in stègen, aover padties, aover wègen, deur de snei, deur wèer en wiend, wied van bedde, vrouw en kiend.
(Noot 2015: Op de een of de andere manier is de gedachte van het offer blijven leven binnen de bevolking van het Hoogeveen. In de 19e eeuw is er opnieuw een turf-altaar opgesteld, aan de huidige Hoofdstraat, voor de Gereformeerde Kerk. Er zou toen een kind worden geofferd. Gelukkig is dit niet door gegaan.) (De woning van Jaopek en zijn vrouw werd door de kinderen ontruimd. Ze vonden een stapeltje papier met aantekeningen. Het eind ervan vulden ze zelf in. De papieren gingen naar schulte Camerling, misschien kon die er wat mee. Per slot van rekening werd er ook over hem geschreven. Zo het lijkt heeft diens dochter ze doorgegeven aan de Calkoens. In hun woning kwam de familie van Albert Steenbergen te wonen. Deze vond de papieren verstopt achter een oude plank. Mogelijk heeft dit hem geïnspireerd tot het schrijven van de Clapper der Calkoens. De teksten zelf heeft hij niet gebruikt. Hij zal er geen geloof aan hebben gehecht. Via een vriend van de oude Albert Steenbergen, G.J.Landweer, kwamen ze bij diens nazaten in Assen terecht. Daar gingen ze tijdens het ontruimen van een huis in een doos met nog veel meer teksten naar de familie Smit. Niemand weet waar het origineel nu is.
39
Ik heb het mogen inzien, uittypen, aanpassen aan de moderne spelling, jaren geleden al weer. Wie weet kan iemand er nog eens wat mee. Anna Bentinck, Zwolle, 1999.)
De wolf, volgens een 17e eeuwse tekening. Trommelslagers werden in de 17e eeuw in Drenthe aangesteld als ondersteuners bij de wolvenjacht. Op de dag dat dit boekje werd uitgegeven, zaterdag 7 maart 2015, werd de eerste wolf sinds anderhalve eeuw in Nederland gesignaleerd. Dit gebeurde bij Sleen, in Drenthe. ---------------------------------De Memoires van Jaopek Jans Tamboer vallen onder een genre wat Lammert Huizing in 1978 benoemde als “geen wetenschappelijk werk, maar een mengeling van historische feiten en speelse fantasieën en filosofieën”. Er zijn nogal wat teksten in en rond Hoogeveen die eveneens daar onder vallen. Te denken is aan de “Clapper der Calkoens” en de novelle “Nevelhekse”, van Albert Steenbergen, “Publieke Werken”, van Thomas Rosenboom, het “Testament van de Stroeve” van mijzelf, het boek van Huizing, waaraan het citaat is ontleend, getiteld “Mensen in Drenthe” en zijn verhaal met de ratelende wielen op de brug van huize Echten, dat speelt in 1625. Voor alle duidelijkheid: dit alles is dus geen feitelijke geschiedschrijving. Het gaat om de sfeerbeleving. Daar is dus niks niks mee, het is zelfs een prachtige verrijking van onze cultuur, maar het moet niet met onze geschiedenis en geschiedschrijving worden verward.
40