Inhoud Meer dan 34.000 woorden van 15 schrijvers in 33 verhalen en gedichten Voorwoord ............................................................................... 4 De prijs van geluk – Erik van Ophoven ................................... 6 C-04 – Marleen Schmitz ........................................................12 De brieven – Marjet Maks ....................................................17 Gedachten wegen – Doortje Stam .......................................23 De kunst van – Ambilicious ...................................................24 Overpeinzingen – Ninja Paap-Luijten ...................................29 Bette – Roely Bakker.............................................................33 Het slappe koord – Adriana de Vroomen .............................39 Hotel de Liefde – Hay van den Munckhof .............................45 De bascule van Vrouwe Gerechtigheid – Jacqueline Servais49 Adem in, adem uit – Danitsja Roedema ...............................55 De kunst van het weglaten – Willy de Vries-Kuijken ............61 Zwerver – Aart Korteweg......................................................65 Opzoek – Evelyne Gorter ......................................................70 Schrijversbestaan – Jozef Bakker..........................................72 Doorbroken protocol – Erik van Ophoven............................74 Bosbrand – Marleen Schmitz ................................................77 Dans voor de balans – Marjet Maks .....................................81 In het voorbijgaan – Doortje Stam .......................................82 Flarden malen duizenden malen. Geen grip! – Ambilicious.84
2
Déjà Vu – Ninja Paap-Luijten ................................................86 Januari 1838 – Roely Bakker .................................................93 Muis – Adriana de Vroomen .................................................96 Handsfree – Hay van den Munckhof ..................................100 Suikerzoete afsluiting – Jacqueline Servais ........................107 Mannenwereld – Jozef Bakker ...........................................113 Zonder namen – Erik van Ophoven ....................................119 Hawaï – Marleen Schmitz ...................................................123 Wijsheid – Doortje Stam .....................................................128 Geur van groene appels – Marjet Maks .............................129 Oordeel niet – Roely Bakker ...............................................135 Opgeruimd staat netjes! – Ambilicious ..............................138 Het laatste verhaal – Ninja Paap-Luijten ............................143
3
Voorwoord Op dat grote mooie internet woont een schrijversgroep: Zinniger Zinnen. www.zinnigerzinnen.nl Voor de tweede keer op een rij (dient zich hier een traditie aan?) brengt een deel van die groep een bloemlezing uit. U vindt hier drieëndertig verhalen en gedichten, met plezier en liefde geschreven. Net zoals het jaar daarvoor waren er ook nu geen regels om aan te voldoen en geen thema’s om in te vullen. Kortom: beste lezer, laat u verrassen. Zinniger Zinnen is een groep schrijvers die elkaar helpt, adviseert en inspireert bij het schrijven. Ze worden daarbij op de site ondersteund door gedreven beheerders en moderatoren, die daar veel tijd en energie in steken. Dit vinden wij een goede plek om daarvoor ‘dank je wel’ te zeggen! Dit boekje is van iedereen die het leuk vindt om verhalen te schrijven, voor iedereen die ze graag leest! Wil je laten weten wat je ervan vindt? Of wellicht zelf ook gaan schrijven? Dan zien we je graag op Zinniger Zinnen.
november 2014
4
De Zinniger Zinnen schrijvers: Ambilicious Jozef Bakker Roely Bakker Evelyne Gorter Aart Korteweg Marjet Maks Hay van den Munckhof Erik van Ophoven Ninja Paap-Luijten Danitsja Roedema Marleen Schmitz Jacqueline Servais Doortje Stam Willy de Vries – Kuijken Adriana de Vroomen
5
De prijs van geluk – Erik van Ophoven Ankie Brechtsma, jij was het meisje dat we allemaal wilden zijn: mooi, slim, succesvol en ook nog aardig. Heel erg aardig, en ik kon het weten want jij was mijn beste vriendin. Twintig jaar geleden kwamen we elkaar tegen in het busje van de atletiekbond dat twee keer per week de hardloop-talenten naar Enschede bracht. Toen ik voor de eerste keer instapte, verkleumd omdat ik al een half uur van tevoren op de ophaalplek had gestaan, zat er maar één ander meisje. Met vrolijk schitterende ogen keek je me aan en ik weet nog precies wat je zei: ‘Hee, jij ziet er uit alsof je het koud hebt. Je lippen zijn helemaal blauw. Kom lekker hier zitten, hier blaast warme lucht. Ik ben Ankie, wie ben jij?’ Jij, dat vrolijke extraverte meisje van veertien, wist mij met jouw openheid en grapjes binnen een paar minuten te ontdooien. Toen we drie kwartier later aankwamen was er een vriendschap geboren, een vriendschap voor het leven. Je bleek twee dorpen verder te wonen. Andere school, andere vereniging, zo dichtbij en toch nooit eerder ontmoet. Vanaf onze eerste kennismaking zagen we elkaar bijna elke dag. Die zes kilometer fietsen hadden we er graag voor over. We deelden onze verhalen over de jongens, over onze stomme scholen, de vreemde meiden, die vreselijke ouders met hun regels, die trainer die soms onaardig was maar ook wel heel interessant. Een paar maanden later, op zaterdag veertien januari, kochten we ons vriendschapskettinkje. Ankie en Ellen, beste vriendinnen, lieten we op het plaatje zetten en we spraken af de rest van ons leven elk jaar onze vriendschapsverjaardag te vieren. Bij elke verjaardag keek ik, met mijn talent voor peinzen en weemoedigheid, terug op ons. Hoe verschillend kon je zijn. Ik,
6
dat gemiddelde meisje, met mijn onzekerheid en die doemaar-gewoon–dan-doe-je-gek-genoegachtergrond en jij, het zelfverzekerde toppertje dat geleerd had overal het beste uit te halen. ‘Je maakt jezelf veel te klein, tobbertje’ zei jij dan altijd. ‘Kom op, leef!’ Zo doken we dan steeds weer een volgend prachtig jaar in. Ik bewonderde jou om je zelfverzekerdheid. Waar ik twijfelde en bleef twijfelen over Erwin, ging jij zonder aarzeling voor Ronald. ‘Dit voelt goed, dit is goed’ zei je, en dat bleek in alles waar te zijn. Jij koos voor een carrière in de verzekeringen en schoot als een speer omhoog, terwijl ik bij elk baantje in steeds een andere kwijnende sector dacht: is dit het wel, kan ik dit wel? Telkens als ik bij jou binnenviel was alles piekfijn. ‘Libelle-fijn’ zei ik plagend. Je was de modelmoeder, -vrouw en –werkneemster die haar kleren, haar make-up, haar werk, haar huis, haar kinderen en relatie volledig op orde had. Altijd energie, altijd heen en weer lopend, misschien nu nog wel meer dan vroeger, hoe deed je dat toch? Hoe anders dan bij mij thuis, waar je door het speelgoed heen moest waden, ik er vaak als een zombie bij zat met vlekken op mijn slobbertruien en nog veel meer op mijn relatie. De laatste tijd ging ik steeds vaker even bij jou langs. Om jouw warme gezelligheid te voelen en vooral om de stille kilte met Erwin te ontlopen. ‘Ik vind het gewoon zwaar, Ankie,’ luchtte ik mijn hart. Je had jouw arm al om me heen geslagen, wist hoe laat het was. ‘Het werk, de kinderen. Het voelt alsof er aan alle kanten aan me getrokken wordt. Dat ik overal tekortschiet. En Erwin…’ en daar kwamen de tranen. ‘Tobbertje, tobbertje, tobbertje,’ zei je troostend.
7
Ik mocht heerlijk uitjanken en het verloren traanvocht vulden we aan met witte wijn. ‘Jij hebt het allemaal zo goed voor elkaar, daar kan ik jaloers op worden,’ sprak ik bij het afscheid. ‘Ach, dat valt wel mee,’ antwoordde je met onvaste stem, dat kwam vast van de wijn. Misschien had ik het kunnen zien als ik me wat meer op jou had gericht. Maar dat lukte niet. Ik kwam vooral halen en weinig brengen. De scheiding, het verdriet, de verhuizing. Ik had jou nodig en jij hield me vast. Lieve vriendin en wijze moeder in één. Je was er altijd, nooit moe, continu bezig. Jij trok mij erdoorheen. Langzaamaan kon ik weer zelf op mijn pootjes staan. En om dat te vieren had ik onze vriendschapsverjaardag extra leuk aangekleed. Ja, het tobbertje leefde weer! Een high tea in mijn nieuwe woonkamer, met heerlijke hapjes en wel tien soorten chocolade. Ik was zo blij dat onze gesprekken eindelijk wat meer in evenwicht kwamen. Dat ik weer ruimte had voor jou. Het was alsof ik jou voor het eerst sinds lange tijd echt zag en hoorde. Terwijl we gezellig keuvelden keek ik je vol aandacht aan. En waar het vandaan kwam weet ik niet, noem het intuïtie, maar opeens kwam het bij me binnen: dit klopt niet! In mijn hoofd speelde ik onze film af, met jou in een schijnwerper. Ik keek naar de beelden, naar de flarden die ik van jou meekreeg toen ik even niet met mezelf bezig was. Die beelden van de afgelopen maanden ’s nachts bij mij. Van die vrouw die alles deed, nooit moe was, steeds fit, fitter, fitst. Altijd maar ijverig rondliep, zelfs als er zoals nu geen reden voor was. ‘Hoe komt het dat jij supervrouw bent,’ vroeg ik opeens plompverloren, ons gesprek over niemendalletjes ruw onderbrekend.
8
‘Wat zeg je?’ antwoordde je met een ontspannen lach op je gezicht. ‘Het kan helemaal niet,’ zei ik, veel harder dan ik bedoeld had. Ik hoorde een boze toon, mijn boze toon. ‘Jij was hier dag en nacht, thuis loopt ook alles door, op je werk ook en je zit hier alsof je net een maand op vakantie bent geweest?’ In jouw blik zag ik schrik en nog iets. Schrik en...? Er was iets, er was heel zeker iets aan de hand. Je probeerde nog even het verhaal van veel energie, gezond eten, actief mens. ‘Hoor je het jezelf vertellen?’ vroeg ik spottend. Even een stilte. Niet de stilte van een einde, die klinkt heel anders, maar de stilte die voorafgaat aan de waarheid. ‘Je mag dit nooit aan iemand vertellen,’ sprak je met wankele stem. ‘Hee schat, hartsvriendinnen weet je wel.’ ‘Nou ja, we hebben toch allemaal wel eens,’ je keek even weg zonder de zin af te maken. Je schraapte je keel, dat betekende altijd dat er wat aankwam, maar dit had ik niet voorzien: ‘Ik neem af en toe een lijntje.’ ‘Wat?’ Daar kwam er opeens alles uit. Hoe je, al zo’n tien jaar, af en toe een lijntje coke nam. Gewoon, op een feestje of zo. En toen ook soms als het spannend was op het werk. En toen ook soms als de kinderen de hele nacht spookten. En toen ook soms als het allemaal wat veel werd. En de afgelopen maanden, met mijn sores er bij, bijna elke dag. Een paar keer. En dat was te veel, dat wist je ook wel, je werd er rusteloos van en ook achterdochtig. Alsof er iemand jou steeds in de gaten… en dat was natuurlijk onzin, dat kwam daar van, dat wist je ook wel. En je ging nu minderen, of stoppen, ja stoppen ging je. Want het was ook duur, vijftig euro voor een lijntje.
9
‘Vijftig euro, Ellen, ik zei altijd, dat is de prijs van geluk! Maar het wordt nu wat begrotelijk.’ Daarna begon het praten met elkaar. Echt praten. Uren lang. De schok, het ongeloof, het huilen en uiteindelijk de afspraken. Hele goede afspraken. Voor het eerst in bijna twintig jaar, maakte ik afspraken met jou. De maanden daarna ging het goed met de afspraken, zei je. Ik twijfelde, maar jij zou niet liegen, wist ik. Ik wist niets, ik kende geen junkies. Je zei onze ontmoetingen af. Dat had ik niet moeten toestaan, maar er waren goede redenen, zei je. Opeens, twee maanden geleden, ’s nacht om vier uur, stond je aan de deur, met een spierwit gezicht en paniek in jouw ogen. ‘Ze zitten achter me aan!’ Nadat ik je eindelijk gekalmeerd had, kwam jouw lieve Ronald om je op te halen. Ik kon niet anders, ik moest hem het geheim vertellen. Je keek me aan alsof je nu door iedereen verraden was. Daarna ging het allemaal zo hard. Plotseling was er die gedwongen opname. Jouw wereld was volledig in elkaar geklapt en in radeloosheid liep je daar tussen de brokstukken rond. Toen je eindelijk bezoek mocht ontvangen, kwam ik meteen. In een eng regelmatig ritme, aangezwengeld door de paranoia in jouw hoofd, herhaalde je steeds: ‘Als ze maar niet mijn kinderen afnemen, dat doen ze toch niet, Ellen?’ ‘Nee, natuurlijk niet, Ankie, dat doen ze niet, lieverd.’ Op het briefje, een dag later, stond dat je dat niet wilde meemaken. Ankie Brechtsma, jij was de beste vriendin van de wereld. ---
10
Erik van Ophoven (1964) schrijft korte verhalen, columns en toneelstukken. Met ‘De prijs van geluk’ won hij de derde prijs bij de schrijfwedstrijd van Zinniger Zinnen editie 2014. Bij negen andere schrijfwedstrijden viel hij in 2014 ook in de prijzen. Momenteel werkt hij aan zijn eerste boek: ‘De Mannenlijst’. Oh ja, hij zoekt nog een uitgever dus als u een suggestie heeft… Reacties of vragen, mail:
[email protected]
11
C-04 – Marleen Schmitz
In Curaçao stapte hij in het vliegtuig. Hij groette niet; gaf zelfs geen hoofdknikje toen hij naast me ging zitten. Vanuit mijn ooghoeken zag ik zijn spijkerbroek met modieuze gaten, zijn felblauwe joggingvest en de knalgroene veters in zijn hagelwitte sneakers. Hij zuchtte, sloot zijn ogen en liet zijn hoofd tegen de leuning rusten. Tussen zijn vingers klemde hij een kleine rugzak. Van opzij zag hij er precies uit als een negerjongetje uit een ouderwets leesboek: korte zwarte krulletjes, een terugwijkend voorhoofd, een brede platte neus, volle lippen en een donkere huid. Toen we een tijdje in de lucht waren, keerde hij zich naar me toe. De stewardess had net de headsets uitgedeeld. Op zijn platte hand toonde hij me zijn setje. Alsof hij wilde zeggen, wat moet ik hier nou mee. Ik wachtte tot hij zijn iPhone, iPod of iPad uit zijn rugzak had gehaald. Maar nee, hij liet me de headset nogmaals zien. Ik haalde mijn schouders op; het was een gewone KLM-headset, niet het allernieuwste model maar het functioneerde. Ik pakte mijn setje uit, plugde de stekker in, zette de dopjes op mijn oren en zocht een film. Een poosje later voelde ik een zachte duw tegen mijn arm. Nu hield hij de afstandsbediening omhoog. Ja zeg! Ik wierp een snelle blik op zijn gezicht. Verbijsterd merkte ik dat hij niet wist hoe het ding werkte. Echt niet! Hij leerde snel. Even later zat hij naar een actiefilm met Will Smith te kijken. Ik kon mijn gedachten niet bij mijn film houden. Hoe oud zou hij zijn? Had hij nog nooit gevlogen? Welke taal sprak hij? Ik
12
had hem nog geen woord horen zeggen. Waar kwam hij vandaan? Langzaam dommelde ik in en sliep tot het diner werd geserveerd. Hij koos chicken with rice. Ik pasta. Van elk gerecht nam hij onderzoekend een hapje. De kip met rijst was goed, het fruit ook, maar het puddinkje lustte hij niet. ‘Coffee?’ vroeg de stewardess. Ik knikte. Met suiker en melk. Tot mijn verwondering wilde hij ook. De tieners die ik ken zijn geen koffiedrinkers. Ik roerde suiker en melkpoeder door mijn koffie. Hij keek de kunst af. Met een binnenpretje zag ik hoe hij voorzichtig een paar druppels koffie proefde. Vies! Net wat ik dacht, nog nooit koffie gedronken. Toch voelde ik bewondering voor hem. Die jongen was leergierig. Niet bang voor onbekende dingen. Stap voor stap verkende hij een leven dat duidelijk niet het zijne was. Tegen het einde van de reis legde hij zijn instapkaart voor mijn neus. Hij moest door naar Stockholm, zag ik. ‘Ga je op vakantie? Of ga je daar studeren?’ vroeg ik in een mengelmoes van Spaans en Engels. ‘Nee, voetballen.’ Met zachte verlegen stem gaf hij antwoord op mijn vragen. In het Engels. Hij kwam uit Jamaica en reisde naar Stockholm om daar profvoetballer te worden. ‘Profvoetballer! Wat goed van je!’ Hij glunderde. Ik legde hem uit wat er op de instapkaart stond. De gate waar hij moest zijn, het tijdstip en zijn stoelnummer. Het leek niet echt tot hem door te dringen. Vragend keek hij me aan. Opnieuw wees ik hem de belangrijkste dingen op de instap-
13
kaart aan, maar zijn ogen bleven bedenkelijk staan. Hij rilde, ritste zijn vest tot bovenaan dicht. De blik in zijn ogen was nog steeds onzeker. ‘Schiphol is groot en druk. Ik wijs je wel waar je zijn moet,’ zei ik impulsief. Hij antwoordde met een verlegen glimlach. We landden. Ik schrok van het aantal marechaussees bij het begin van de slurf. Ze bekeken ons wantrouwend. Aan het einde van de slurf stond een nieuw groepje marechaussees. Met een hasjhond. De jongen werd er uitgepikt. Overduidelijk. ‘Your bag down!’ De hond snuffelde, maar reageerde verder niet. We mochten door. Bij de volgende controle ging het om de paspoorten. Twee geüniformeerde mannen. ‘U begeleidt deze jongen?’ De toon maakte me duidelijk dat ook ik verdacht was. Waarvan? Op grond van wat? Omdat ik naast een donkere jongen liep? Mijn bloed begon te koken. Ik rechtte mijn rug. ‘Ja.’ Mijn stem liet ik zelfbewust klinken. We kregen onze pas terug en konden doorlopen. Nog weer controles. Nu lichaam en handbagage. Wie blank was, werd probleemloos door gewenkt, wie donker was, viel in de steekproef. Controleren is prima, maar dit was onaangenaam en discriminerend. Ik hoopte dat de jongen niet door had dat het op grond van zijn huidskleur was dat hij er steeds werd uitgepikt. Twee Antilliaanse vrouwen voor ons propten zuchtend hun kleding, ondergoed, meegebrachte etenswaar, kruiden en specerijen, weer terug in hun tassen. Onze röntgencontrole bracht niets verdachts aan het licht. Ik wees hem op de gele borden. ‘Volg C-04, zie je?’
14
Hij aarzelde. Wachtte af. Aan zijn ogen zag ik hoe verwarrend Schiphol voor hem was. ‘Kom mee, het is die kant uit.’ Weer kreeg ik die dankbare lach. Ondanks het mind your step struikelde hij van de eerste rolband af; bij de tweede had hij het door. Bij de paspoortcontrole van de vertrekhal legde ik hem uit dat ik niet verder mee mocht. Dat hij bij het loket zijn paspoort moest laten zien. Dat hij C-04 moest volgen. En dat hij iemand moest aanspreken als hij het niet zeker wist. Ik gaf hem een hand en wenste hem succes. Met hangende schouders liep hij weg. En ineens wist ik het. Hij kon niet lezen en schrijven! Dat was zijn probleem. En ik, ik liet hem in de steek. Met heel mijn hart hoop ik dat hij goed kan voetballen. ---
15
Marleen Schmitz woont in Zuid-Limburg en is op latere leeftijd met schrijven begonnen. Ze volgde cursussen, workshops en werd lid van Zinniger Zinnen! Met een aantal van haar korte verhalen viel ze in de prijzen en inmiddels heeft ze 9 boeken op haar naam: 1 verhalenbundel, 5 kinderboeken en 3 romans. Voor de zomer van 2015 staat een nieuwe roman gepland. Ze schrijft niet alleen in het Nederlands maar ook in het Limburgs en won zelfs de Veldeke literatuurprijs 2012 met het Limburgse verhaal ‘Tössetied’. Meer informatie is te vinden op www.marleenschmitz.nl
16
De brieven – Marjet Maks
De plastic Albert Heijntas met brieven sneed in mijn hand toen ik de Vaartstraat inliep. Riek woonde daar al zo lang ik me kon heugen, samen met haar twee chihuahua's in een donker benedenhuis met een piepklein plaatsje. Vroeger was zij onze hulp. We zijn ongeveer even oud, ik geloof zelfs dat zij wat ouder is, en we raakten bevriend. Hoewel ze uit een eenvoudig milieu komt is ze intellectueel en spiritueel ontwikkeld, veel meer dan ik. Ik was de doktersvrouw, zij hielp in de huishouding en in de praktijk. Ik zei Riek tegen haar, zij noemde mij mevrouw. We waren gelijkwaardig, maar toch ook niet. Pas toen ze bij ons wegging, tien jaar geleden, zei ik tegen haar: ‘Noem me toch Margritte, Riek.’ Dat deed ze de enkele keren dat we elkaar daarna nog ontmoetten, maar van harte ging het nooit. Ik drukte op het belletje in het kozijn naast de deur. Dat ging rasperig over. Binnen begonnen de hondjes enthousiast te keffen. Hoe vaak had Joost zo gestaan voor haar deur? Of had hij een sleutel in zijn bezit gehad? Die gedachte schoot door mijn hoofd. Binnen piepte de kamerdeur, voetstappen klonken op hout. Langzaam opende de voordeur op een kier. Riek gluurde naar buiten, en de deur ging wijder open. ‘Nee maar, da’s lang geleden.’ ‘Dag Riek, ik was in de Kanaalstraat en dacht, kom, nu ga ik eens bij onze Riek langs.’ Dat was gelogen. Ik wilde haar bezoeken en kon dan meteen een boodschap doen bij haar in de buurt. ‘Kom binnen.’ Langs haar heen schuifelde ik het muffe gangetje in. Riek sloot de voordeur. Ik hield mijn jas aan, maar zette de tas onder de kapstok en ging de kamer binnen. De hondjes sprongen keffend van de bank en haakten hun nageltjes in mijn kousen.
17
‘Sinds de begrafenis van Joost heb ik niets meer van je gehoord?’ begon ik. We stonden nu tegenover elkaar en keken heel even in elkaars ogen. Zij sloeg de hare als eerste neer. ‘Je haar zit leuk,’ zei ik. Dertig jaar geleden was ze al grijs geweest, maar ze had het altijd pikzwart geverfd. Dat deed ze nog. Alleen nu kort geknipt in een pagekopje waarvan de pony in een punt op haar voorhoofd viel. Haar lippen waren uren geleden rood gestift geweest en ze droeg een zwarte koltrui die vol hondenharen zat. Ze was oud geworden. ‘Dank je, jij ziet er ook goed uit,’ zei ze. ‘Hoe gaat het met je Parkinson?’ Heel licht schudde onafgebroken haar hoofd, zoals je wel eens bij die bruine namaakhondjes in rijdende auto’s ziet. ‘Langzaam achteruit. Ik heb sinds een paar weken een invalidenautootje. Helemaal betaald door de verzekering. Heb je het niet zien staan?’ Ik herinnerde me inderdaad een rood koekblikje, dat zo geparkeerd stond dat ik het trottoir had moeten verlaten en bijna onder een passerende fietser terecht was gekomen. ‘Ik wacht nog op een parkeerplaats.’ Ik knikte en keek haar kamer rond. Boven de piano hing een poster van Boeddha, zittend onder zijn heilige boom, Indiase kussens lagen her en der op de bank. Tegenover een grote televisie stond de enige gemakkelijke stoel, op het tafeltje ernaast een asbak vol peuken. Ze rookte dus nog steeds. Daar had Joost haar nooit vanaf gekregen. ‘Koffie?’ vroeg Riek, toen ik niks zei. ‘Graag, Riek.’ ‘Ik heb alleen Nescafé.’ ‘Oh prima.’ Vanuit de kamer volgde ik haar in het minuscule keukentje en zag dat ze een gebutste fluitketel pakte. ‘Speel je nog?’ riep ik. ‘Nee, de piano is al jaren niet meer gestemd.’
18
Joost stemt hem niet meer. Mijn man was arts geweest, maar zijn hobby was pianospelen en stemmen. ‘Hoe gaat het met de kinderen?’ vroeg ze, terugkomend uit de keuken. Van de tafel pakte ze een blauw pakje shag. ‘Goed. Janine is in verwachting van de derde en Mark heeft een nieuwe baan in het van Leeuwenhoek.’ ‘Als oncoloog toch?’ ‘Ja, en beiden zijn zo muzikaal, dat hebben ze van Joost, hè.’ Ik moest het gesprek op Joost zien te houden. Ik moest het uit haar eigen mond horen. Stijfjes ging ik zitten naast de hondjes op de bank, toen ik er eentje wat opzij schoof, gromde die geniepig. ‘Onze piano is ook nooit meer gestemd sinds Joost dood is. Mij maakt het niet uit, ik speel toch niet,’ zei ik. In het keukentje begon de waterketel ouderwets te fluiten. Riek liep erheen en kwam terug met een mok dampende Nescafé. ‘Zwart toch?’ ‘Dank je. Jij niet?’ ‘Ik drink geen koffie meer.’ ‘Ik ga kleiner wonen,’ zei ik. ‘Janine krijgt de piano voor haar kinderen.’ Toen ze niet antwoordde, maar haar juist gedraaide sigaret opstak, zei ik: ‘Ik ben aan het opruimen geslagen en begonnen in de werkkamer van Joost.’ Ze vertrok geen spier. Met de sigaret tussen haar lippen pakte ze het valse hondje naast me van de bank en ging ermee op schoot in haar stoel zitten. Ze nam een trek van haar sigaret, inhaleerde diep en blies peinzend de rook de kamer in. ‘Zijn ze niet schattig?’ vroeg ze. ‘Ja, schattig.’ ‘Ze zijn mijn enige vrienden.’ ‘Ben je eenzaam?’ ‘Nee, nee, ik zoek de mensen niet meer op. Ik lees en kijk televisie.’
19
‘Waarom speel je niet meer, Riek?’ Ze bleef zwijgen. ‘Weet je nog hoe je samen met Joost quatre mains speelde? Hij genoot van je spel. “Ze is goed,” zei hij altijd. “Riek had concertpianiste kunnen worden.” ’ Riek kroelde het hondje achter zijn oor, en staarde naar een vlek op het Perzisch tapijtje voor haar op de grond. ‘Riek.’ Haar hoofd schommelde nauwelijks zichtbaar, ze leek diep verzonken in het verleden. Dacht ze nu aan Joost. Mijn Joost, die zij misschien wel beter had gekend dan ik? Twintig jaar had ze bij ons gediend. Vlak na Marks geboorte was ze bij ons gekomen. Janine was net vijf geweest, die werd volgende maand achtendertig. ‘Drieëndertig jaar kennen we elkaar al,’ zei ik. ‘Ja, volgende week,’ zei ze. ‘Je wilt er niet over praten, hè?’ ‘Wat valt er te zeggen.’ ‘Riek, ik heb jouw brieven gevonden.’ Met een ruk keek ze op. ‘Had hij ze bewaard?’ ‘Ja, op datum gebundeld, negenentwintig jaar lang.’ Hier en daar had ik enkele zinnen gelezen. Dagenlang was ik van slag geweest, geschokt en woedend over mijn ontdekking. Gelukkig wist ik het na een paar dagen te relativeren en had ik besloten dat Riek de brieven maar terug moest hebben. ‘Margritte, alsjeblieft.’ ‘Ik heb het altijd geweten.’ ‘Margritte, ...’ ‘Maar nooit dat jij het was.’ ‘Toe, Margritte, laat het me uitleggen.’ ‘Ik was zijn vrouw, maar jij, Riek, jij was zijn passie, zijn muze.’ ‘Ik heb hem gesmeekt ze te verbranden. Ik wilde niet dat jij het ooit zou weten, dat hij je zou verlaten omwille van mij.’
20
‘Had ik geweten dat jij het was die in mijn huwelijk stookte. Dat jij het was die mijn man belette van mij te houden. Dat jij hem meer gaf dan ik. Als ik dat had geweten…’ ‘Wat dan?’ ‘Dan was ik weggegaan met de kinderen, dan had jij hem mogen hebben.’ Ik stond op. Liet de Nescafé onaangeroerd en liep naar de deur. ‘Alsjeblieft, Margritte. Ik heb hem niet van je afgenomen.’ ‘Nooit is hij helemaal van mij geweest, niet zoals hij van jou was.’ ‘Hij hield van ons allebei.’ ‘Negenentwintig jaar, Riek. Hoe kon je.’ ‘Het was niet zoals jij denkt.’ ‘Laat me niet lachen. Je hebt me gekwetst, misleid en bedrogen.’ In een laatste blik zag ik dat haar ogen zwommen in tranen. Ik liep de gang in en verdween door de voordeur, terug naar de Kanaalstraat waar mijn auto stond. De Albert Heijntas liet ik onder de kapstok achter. Een jaar later liep ik een boekhandel binnen. Mijn oog viel op het boekje ‘De brieven’ met als ondertitel ‘compilatie van een liefde’. Ik nam het ter hand en herkende onmiddellijk een gevleugelde zin van Joost. Het waren zijn brieven aan Riek. Haar brieven aan Joost. Prachtige uitwisseling van hun zielenroerselen; poëtisch, literair, en ook erotisch. In een opwelling kocht ik het. Thuis las ik het boekje in een ruk uit. Met een samengeknepen hart. Dit ging over vriendschap en liefde, mooi en rijk en zonder enige verwijzing naar vulgaire perversiteit. Ik kon hier onmogelijk jaloers op zijn. Alleen maar trots, omdat misschien, dankzij mijn aanwezigheid deze liefde had kunnen bestaan. ---
21
Marjet Maks woont met man en twee honden in een bergdorp in de Sierra Nevada in Spanje, waar ze een bed & breakfast drijft. Naast het zorgen voor de gasten heeft ze tijd om te schrijven. In ‘Vruchtbare Aarde’ verschijnt vier maal per jaar een column over haar leven in een bergdorp. Ze publiceerde deze columns in de bundel ‘De laatste herder’. Naast korte verhalen schrijft Marjet romans. In november 2014 verscheen haar historische roman ‘Voor onze tijd, kroniek van een Amsterdamse familie’. In 2013 kwam de historische roman ‘De zucht van de Moor’ uit bij Uitgeverij PMA. Meer informatie is te vinden op www.schrijfmaks.raya.org
22
Gedachten wegen – Doortje Stam
Ik kwam via andere wegen langs deze weg van rust, dichtbij ’t water waar zwanen zwommen en lichte sterren dreven op golvende bewegingen ik vroeg me af, waarom wegen mijn gedachten soms zo onnodig zwaar?
--Doortje Stam schrijft columns voor de digitale Brederwiedekrant. In oktober 2014 is haar debuut ‘De geheimen van Boom Beuk’ verschenen, een kinderboek voor peuters en kleuters. Behalve schrijven (soms in dialect) fotografeert ze graag en combineert haar foto’s vaak met poëzie. Op haar website www.doortjestam.nl blogt ze over de vorderingen van haar schrijven en over haar 365 dagen-fotografieproject.
23
De kunst van – Ambilicious “Mama, mag ik op de wip?” Mijn dochter van vier jaar kijkt me met haar reebruine ogen smekend aan. De glinstering van verlangen priemt als een dolksteek in mijn hart. Er is in de weidse verte geen leeftijdgenoot te bekennen. Geroeste toestellen verraden dat de speeltuin meerdere jaren niet gebruikt is. Beschut onder bomen, op een half verrotte bank ligt een zwerver te dommelen. Paniek kruipt venijnig omhoog. Omdat de onderste trede van de trap niet meewerkte, zit mijn enkel in het gips. Kan amper staan, laat staan gaan wippen. “Op de wip, op de wip …” Haar zangerige stem danst bij mij binnen. “Ach meis, ben bang dat het niet gaat lukken. Er is niemand hier om samen met jou op de wip te gaan.” “Wel waar, mama, ik ga het aan die meneer vragen.” Weg is ze. Haar gezicht straalt van vreugde. De zwerver heeft blijkbaar ja gezegd, ze houdt de vuile hand van de zwerver stevig vast terwijl zij hem haast meesleurt naar de wip. Ik houd mijn hart vast: Wie is die man, kan ik hem vertrouwen, wat als …? “Samen op de wip, tralalala… Samen op de wip, tralalala…”, klinkt tweestemmig vanaf de wip. “Mama, kijk dan! Ik ga heel hoog!” Haar intens genieten laat mij ontdooien. Ik zie hoe voorzichtig de zwerver is, hoe zijn ogen glimmen. Een glimlach verschijnt op mijn gezicht: oef ... wat zingt ie vals. “Mama, mag ik op de schommel?” Een vrolijke jongensstem haalt mij uit mijn mijmeringen. Steeds meer kinderen, met mama’s en papa’s. Iedereen geniet, praat met elkaar. Een nog
24
jonge vader mompelt: “Misschien moeten we samen de toestellen een likje verf geven?” Binnen drie minuten worden allerlei plannen gesmeed. Is iedereen het erover eens dat wachten op de gemeente zinloos is. Er is leven in de brouwerij, of liever gezegd, de speeltuin. Behoedzaam tilt de zwerver mijn dochter van de wip. “Dank u wel. Ik ben Elise”, zeg ik terwijl ik hem de hand reik. “Kleine moeite, groot plezier. Roberto, aangenaam.” Zonder te beseffen dat dit de eerste en laatste keer is dat ik hier met mijn dochter kom, nemen we afscheid van elkaar. Het contact met Roberto verwatert vanaf het moment dat hij met zijn vrouw naar de andere kant van de wereld is verhuisd. De speeltuin is twee keer zo groot geworden en wordt nog steeds verzorgd door de mama’s en de papa’s. Zelfs de gemeente is wakker geworden en draagt jaarlijks haar steentje bij. Maar ik? Ik ga er niet meer heen. Te pijnlijk. “Ga je mee naar de speeltuin, Leonard?” vraag ik op mijn vijftigste geboortedag aan mijn huidige, alweer derde echtgenoot. “Weet je het zeker, lief?” “Ja, het voelt goed.” De speeltuin glanst in het gouden licht van de zon. Het bankje waar het allemaal begon is leeg, alsof het heeft gewacht op dit moment. “Daar, dat is de wip.” Ik wijs met mijn vinger naar de bont gekleurde wip, mijn gedachten dwalen af. Het moet in 1992 geweest zijn. Dat mijn leven zo een grote wending zou krijgen, had niemand durven te voorspellen. Ik al helemaal niet. Jaartallen vliegen door mijn hoofd in een niet te vangen chaotische snelheid. Gebeurtenissen, of liever gezegd de emotie, die kan ik wel vangen. Nog steeds kruipt woede als een
25
geniepige slang in mij omhoog, zevenendertig jaar was ik. “Wie denk jij dat je bent om over mijn leven te beslissen. Dan moet je wel van verrekt goeden huize komen. Er is er maar één die dat recht heeft. Dat ben ik!” De vriendelijke ogen en zachte stem van de arts zijn voor eeuwig in mijn geheugen gegrift: “Het spijt mij. Wij kunnen niets meer. Misschien nog drie maanden, veel meer is het niet.” “Aan het mijmeren, lief?” Zijn arm vlijt als een warme deken om mijn schouder. Door het gordijn van mijn wimpers zie ik zijn lief vragende glimlach. Stilzwijgend laat ik mijn hoofd rusten in de geborgenheid van zijn borst, mijn gedachten vangend in een verstikkend web. Ik word veertig. Wat er ook gebeurt! Vlammend krachtig schieten deze woorden door mij heen. Een glas wijn per dag, een pakje sigaretten, een experimentele kuur halverwege afbreken, veertig pillen per dag reduceren tot vijf. Dat mijn darmen vol met agressieve cellen zitten, best. Maar niet mijn bloed, niet mijn bloed. Een voorzichtige glimlach tovert een zachte gloed op mijn gezicht. Liefde, dat is het sleutelwoord. Ik ga van mijn kwaadaardige cellen houden, ze koesteren, in slaap wiegen. Iedere avond, voor het slapen gaan, een uur lang. Een diepe overtuiging dat liefde alles overwint, schenkt mij een ongekende kracht. Hoe groot de vreugde toen ik een jaar later te horen kreeg dat de groei tot stilstand gekomen was. Ik had dit wel van de daken willen schreeuwen. Niemand die mij hoorde. In dit overlevende proces had ik alle deuren dichtgegooid. De stilte van eenzaamheid, spiritualiteit opgezocht. Oneindige liefde stopte ik in mijn lichaam. Mijn liefdevolle strijd tegen de kwaadaardige cellen. Vriendschappen, persoonlijke contacten waren magneten van aantrekken en afstoten, alles even vluchtig. “Weet je nog, dat diner toen ik veertig geworden ben?”
26
Leonard lacht: “Alsof ik dat niet meer weet. Tegenstelling van de verwachting was toch het thema? Dat ik jou tien jaar later ten huwelijk zou vragen, heeft zelfs mijn stoutste dromen doen verbazen. Misschien waren de tien gangen in omgekeerde volgorde wel een voorbode van ons geluk.” “Mijn reddende engel. Jij hebt me op het juiste moment weer met beide voeten terug op aarde gekregen. Was echt een zweverig typetje geworden, totaal buiten de realiteit levend. Kusje?” “Ergens heb ik altijd al geweten dat 1960 een geweldig bouwjaar is, lief.” Liefdevolle dankbaarheid stroomt door mijn aderen. De vlucht van jaren vol opgaande en neerwaartse bewegingen is in het midden tot stilstand gekomen. Na tien jaar letterlijk vol liefde vechten voor mijn leven kreeg ik in 2007 te horen dat op een klein percentage na alle kwaadaardige cellen weg waren of, zoals ik het zelf altijd noemde, zijn gaan slapen. Zonder medicijnen, kuren, maar met ontzettend veel geduld en onvoorwaardelijke liefde. Pas vanaf dat moment was er weer plaats in mijn leven voor anderen. Kon ik weer openstaan voor vriendschappen, langzaam bouwen aan een nieuw leven. Het leven had ik overwonnen. Liefde vond haar bekroning in 2010 toen ik vanuit het diepste van mijn hart en ziel Ja van de daken schreeuwde. Mijn leven! Mijn wip! Mijn kunst van balanceren. ---
27
Ambilicious Schrijfster(coach) in hart en nieren. Haar inspiratie vindt zij in eigenzinnige schrijfoefeningen, contacten met andere schrijvenden, de actualiteiten. Tussen al haar korte schrijfsels, liefkozend Gedachtespinsels genoemd, werkt zij samen met haar echtgenoot aan een vijfdelige sage ‘Athan’ en …
28
Overpeinzingen – Ninja Paap-Luijten
Het was niet zijn gewoonte om in een park op een bankje te gaan zitten. Hij zag zichzelf als een actieve man. Iedere dag liet hij zijn hond uit, voordat hij naar zijn werk ging, als hij thuiskwam, nog een keer voordat hij naar bed ging. De bankjes in het park waren voor hem handige steunpunten als hij een losse veter had. Ergens gaan zitten, puur om even niks te doen? Dat was niets voor hem. Pieter van Sliedrecht had een drukke baan, een druk leven, hij was Bezig. En als je altijd Bezig was, dan was je Iets. Hij was Iets. Meestal kon hij zelfs over zichzelf zeggen dat hij Heel Veel Iets was. Toch zat hij nu op dat bankje. Hij keek stil voor zich uit. Waarom had hij nooit eerder ontdekt dat het ook wel eens fijn kon zijn om rust te nemen? Dat had waarschijnlijk met datzelfde streven naar het Iets-zijn te maken. Altijd hadden zijn ambities zijn leven beheerst. Behalve zijn hond had hij niemand. Geen familie waar hij echt contact mee had, behalve de verplichte verjaardagspartijtjes – als hij zin had en zijn werk niet in de weg zat – en het gebruikelijke kerstdiner. Soms een trouwerij van één of andere neef. Af en toe een begrafenis. Hij kwam wel, natuurlijk. Als je Iets was, zorgde je er ook voor dat je beleefd bleef, dat je verplichtingen nakwam als dat van je verwacht werd. Vaak kreeg hij de vraag hoe het met hem ging. Altijd antwoordde hij dat het prima ging, kon niet beter. De mannen complimenteerden hem met zijn laatste auto, de vrouwen flirtten met hem als de avond laat werd. Zijn uiterlijk had hij mee, hij was één van die mannen die knapper werd naarmate zijn ouderdom vorderde. Pieter keek naar een jonge vrouw die langs kwam rennen. Ze droeg strakke kleding, had haar blonde haar strak in een wippende paardenstaart getrokken en haalde ritmisch adem.
29
Haar gymschoenen maakten ploffende geluidjes als haar voeten op het verharde voetpad terechtkwamen. Wolkjes lucht ontsnapten van tussen haar half geopende mond, druppeltjes zweet stonden op haar voorhoofd. Ze had een doel, die vrouw. Voor zover hij het kon bedenken, hadden sportende vrouwen altijd een doel. Voor velen was dat de eeuwige strijd tegen het gewicht – waarbij ze tot zijn stomme verbazing niet door leken te hebben, of dat niet wilden zien, dat het effectiever zou zijn om op hun eetgewoonten te letten – voor anderen was dat de strijd tegen het vooroordeel, weer anderen wilden zich gewoon goed voelen. Misschien waren er meer doelen, maar die driedeling had hij in de loop der jaren het vaakst gezien. Vrouwen die keer op keer de drang voelden om te bewijzen dat zij net zo goed waren als mannen. Alsof ze hetzelfde waren. Dat had hij nooit begrepen. Vrouwen waren niet hetzelfde als mannen. Als dat wel zo was geweest, zouden ze allemaal tweeslachtig zijn geboren en elkaar perfect begrijpen. Verderop kwam een man aanlopen met een pitbull naast hem. De lijn hing slap, de lichtgrijze hond snuffelde af en toe aan de grond en had totaal geen aandacht voor het konijn dat enkele meters verderop naast een bosje angstig zijn kant uit keek. Pieter dacht aan zijn eigen hond. Dat was een Duitse herder. Een prachtig beest, goed afgericht. Zoals het hoorde. De ochtend vorderde. Er kwamen meer rennende mensen voorbij, maar niet langer zag hij wolkjes uit hun mond komen. Het werd iets warmer, hoewel hij het noch warm, noch koud had. De eerste moeders met baby’s in kinderwagens kwamen voorbij, snel gevolgd door de jeugd die een tussenuur had en dat uur doorbracht met zinloos rondhangen op plaatsen die zij voor zichzelf heel interessant vonden. Pieter keek om zich heen, in stilte. Er was niemand die echt aandacht aan hem besteedde. Niemand die naast hem op het bankje kwam zitten. Tot drie
30
keer toe kwam er wel een hond snuffelen aan zijn voeten, maar meer gebeurde er niet. Rust. Hij was Iets. Dat telde toch, in het leven? Een mooi huis, een mooie auto, geld op de bank en in investeringen waar de meesten alleen van konden dromen. Kortstondige relaties met prachtige vrouwen – mannen had hij geprobeerd, maar dat werd niets – en er verschenen regelmatig artikelen over hem in de financiële bladen. Hij had het voor elkaar. Spijt had hij niet. Als hij het opnieuw zou kunnen doen, zou hij exact hetzelfde doen. Hoewel hij zich nu begon af te vragen of hij ooit echt gelukkig was geweest. Tevreden, dat wel, maar gelukkig? Het zonlicht werd sterker, totdat de middag voorbij was en de zon haar verplichte taak voor die dag erop had zitten en afscheid nam. Een nieuwe horde jonge vrouwen met een doel kwam langsrennen. Vreemd, dat hij geen honger had. Geen kou. Niet de behoefte om naar het toilet te gaan. ‘Ben je klaar?’ Traag kwam zijn hoofd in beweging. De hele dag had hij in dezelfde houding gezeten, hij bewoog nu voor het eerst. Naast hem stond een oude vrouw. Ze had een witte doek om haar schouders geslagen en haar ogen waren wit. Helemaal wit. Ze was blind, aan haar voeten zat een geleidehond geduldig te wachten tot hij weer iets moest doen. Haar stem was zacht, maar streng. Ze klonk als een oude schooljuf, iemand die bijzonder vriendelijk kon zijn maar die je tegelijkertijd niet kwaad wilde maken. ‘Kan dat dan?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei ze. Ze trok de doek strakker om haar schouders en keek hem aan met haar blinde, nietsziende ogen. ‘Ben je klaar?’ herhaalde ze. ‘Ik was iets,’ zei hij, met een drammerige toon in zijn stem.
31
‘Denk je dat?’ vroeg de oude vrouw, waarbij ze haar hoofd iets scheef hield. Er gleed een koude glimlach over haar lippen die alle vriendelijkheid uit haar gezicht zoog. Pieter kreeg het, voor het eerst die dag, koud. IJskoud. De waarheid drong tot hem door. Hij boog zijn hoofd. ‘Ik ben klaar,’ zei hij. De oude vrouw stak haar hand uit en streelde hem over zijn wang. Haar vingertoppen waren ijskoud en kokend heet tegelijk. Niets meer. --Ninja Paap-Luijten (1986) schrijft al enkele jaren graag aan allerlei soorten verhalen. Haar eerste publicatie was het verhaal ‘Déjà Vu’, dat in 2011 in Pure Thrillers en in 2012 in Kings Things verscheen. Hoewel ze graag werkt aan haar high-fantasy manuscript, dat uiteindelijk meerdere boeken zal beslaan, zijn haar korte verhalen vaak spannend, mysterieus of gevoelig. Af en toe publiceert ze verhalen of andere schrijfsels op haar blog: ninjaluijten.blogspot.nl
32
Bette – Roely Bakker
‘Moe!’ Het stemmetje van Trijnie, hoog en schel, onderbreekt de gedachten van Bette. ‘Ja, Trijnie wat is er?’ ‘Jantien zit alweer met een aardappel te knoeien en ze heeft haar naalden nog niet gebreid.’ ‘Och, laat haar maar even. Ze zit zo zoet te spelen,’ zegt Bette. ‘Zo komt die sok nooit af. U moet er wat van zeggen, hoor moe.’ Trijnie geeft zich niet zo gemakkelijk gewonnen. Bette kijkt naar haar tweede dochter, Jantien. Het kind heeft een aardappel omgetoverd tot een pop. Geconcentreerd probeert ze haar poppenkind met een oude lap aan te kleden. ‘Ik zorg wel dat ze voor het slapen gaan haar naaldjes breit,’ stelt ze haar oudste gerust. Die slaakt een diepe zucht. Bette mikt de juist gestopte sok in de mand en komt moeizaam overeind. Ze is deze zwangerschap erg zwaar. Marinus, haar man, heeft al voorspeld dat het een tweeling wordt. Ze mag toch hopen dat die voorspelling niet uitkomt. Ze heeft nu haar handen al vol aan het kleine grut. Dankbaar bedenkt ze dat ze aan Trijnie een flinke hulp heeft. Die is met haar negen jaar al echt een moedertje. Als een kloek waakt ze over haar broertjes en zusjes. Jantien, een jaar jonger, is veel speelser. Haar durft Bette niet op de kleintjes te laten letten. De beide jongens die na Jantien komen, zijn echte kwajongens. Verlies je ze even uit het oog, dan liggen ze in de sloot of ze klimmen in een boom om er vervolgens weer uit te vallen. Hoe vaak heeft ze niet hun broek moeten verstellen omdat ze in het prikkeldraad verstrikt raakten. De builen en schrammen die ze oplopen zijn niet te tellen. Marinus bezweert dat het echte jongens zijn. Daar moet ondeugd in zitten voordat er deugd in kan komen. Deze middag heeft hij de knaapjes meegenomen naar het veld. ‘Dan heb jij wat rust,’ zei hij, ‘ik red me er wel mee.’
33
Bette glimlacht. Marinus is zelf nog zo’n kwajongen. De levenslust straalt uit zijn ogen. Ze krijgt nog steeds vlinders in haar buik als hij met die ondeugende, bruine ogen naar haar kijkt. Het is al weer tien jaar geleden dat ze met hem over de puthaak stapte. Het hele dorp was getuige. Een jaar later zijn ze officieel getrouwd. Toen Marinus op het gemeentehuis Trijnies geboorte meldde, vertelde de ambtenaar hem dat een huwelijk over de puthaak niet rechtsgeldig was. Er moest een huwelijksakte komen, anders werd Trijnie niet geëcht. Daarna kregen ze iemand van de kinderbescherming op bezoek. Wat was Bette blij dat ze had leren lezen en schrijven. Marinus is die kunst niet machtig dus moet ze hem voorlezen. De papieren moeten nu eenmaal door de man worden getekend. Vrouwen zijn onmondig net als kinderen. Daar kan ze zich toch zo kwaad over maken. Maar het is zoals het is en ze moet ermee leven. Een pijnscheut in haar rug laat haar naar adem happen. Het lijkt erop dat het kind wil komen. Gelukkig heeft ze alles voor elkaar. De doeken zijn gewassen en hebben in de zon liggen bleken. De kribbe die aan het voeteneind in de bedstee hangt, is geboend en gewit. Er is voldoende olie voor de lamp. Het weinige licht dat het kamertje van de plaggenhut binnen komt bereikt de bedstee nauwelijks. Griet, de baakster, zal een extra lamp nodig hebben. ‘Is er iets moe?’ Trijnie kijkt haar met haar blauwe ogen oplettend aan. ‘Nee, hoor liefje, er is niets. Kom, help moe maar even met de kleintjes, die zullen hun slaapje wel uit hebben.’ Bette vermant zich. De pijn is weer weggetrokken. Ze neemt de sokkenmand op, zet er het stopmandje bovenop en draagt hem naar binnen. In het ledikantje, door Marinus eigenhandig in elkaar gezet, liggen de beide jongste meisjes. Hun dikke, blote beentjes boven de deken. Alsof ze merken dat er naar hen gekeken wordt, gaan de oogjes open. Twee paar armpjes strekken zich uit. Maartje, ruim twee jaar, krabbelt overeind om even later
34
weer op haar ronde achterste neer te ploffen. Treesje heeft met stevige handjes haar een jaar ouder zusje bij de jurk gegrepen en probeert op deze manier te gaan staan. Trijnie buigt zich over het ledikantje en tilt de kleine handig over de rand. Bette helpt Maartje. ‘Gaan ze in de ren, moe?’ vraagt ze. ‘Eerst iets drinken. Er is nog melk van Sikke. Wil jij ook een kroes?’ ‘Ja moe. Mag dat? Lekker.’ Trijnies gezicht licht op. Geitenmelk dat krijgt ze niet alle dagen. Meestal drinkt ze koeienmelk met een flinke scheut heet water erdoor. Ook lekker. Maar melk van Sikke. Mmm. Bette pakt vier emaillen kroesjes van het rek en verdeelt de melk. Ze helpt Treesje. Die heeft nog moeite om zonder morsen haar kroes leeg te drinken. Het schemert al binnenshuis, het petroleumstel in de hoek verspreidt een zacht oranje licht. Bette zet de deur wijd open. Een brede baan daglicht verdrijft het duister. ‘Neem de meisjes maar mee naar buiten, Trijnie. Opletten dat ze geen slakken of wormen eten hè.’ ‘Natuurlijk niet moe. Bah! Slakken,’ griezelt het meisje. ‘Kom maar,’ handig zet ze haar kleinste zusje op een heup en neemt de andere bij de hand, ‘Jantien, doe jij het hekje eens even open,’ beveelt ze. Bette kijkt ze na. Ze heeft er alle vertrouwen in dat er goed op de kleintjes gelet wordt. Marinus heeft een kampje omheind en daar kunnen de kinderen veilig spelen. Och, en van een hap zand of gras worden ze niet minder. Haar moeder zei altijd dat zand de maag schuurt. Ze giet karnemelk op de gort en doet wortels en uien bij de aardappelen die op het petroleumstel staan. Voorzichtig klimt ze op een stoel om een gedroogde worst te pakken. De hele winter hebben de worsten en zijden spek in de schoorsteen gehangen. Ze zijn nu gedroogd en gerookt. Met een natte doek poetst ze de worst af en dan gaat hij bovenop de groente. Bette draait het stel hoger, niet te hoog anders gaat het walmen en
35
wordt de pan nog zwarter. Ondertussen houdt ze de oren goed open. Beducht op elk vreemd geluid van buiten. De kinderen zingen een liedje. Ze weet haast wel zeker dat de beide grote meisjes proberen om Treesje te leren lopen. Het zal vast niet lang meer duren dan heeft ze dat onder de knie. Je kunt haar bij wijze van spreken aan een stopdraad vasthouden en ze loopt. Maar ze is te bang om los te lopen. Opeens klinkt er gejuich. ‘Moe, moe!’ hoort Bette, ‘Moe kom gauw kijken. Treesje loopt alleen.’ Het is een prachtig gezicht, Trijnie en Jantien zitten met gespreide armen tegenover elkaar en de kleine Trees waggelt van de één naar de ander. Lopen kun je het nog niet noemen, maar Bette prijst haar uitbundig. Maartje staat met de duim in de mond het tafereel van een afstandje te bekijken. Dan laat ze zich ook op de grond zakken, strekt haar armpjes en brabbelt: ‘Kom maar moe.’ De beide groten moeten erom lachen en Bette doet mee. ‘Wat een vrolijke boel is het hier. Laat ons ook eens lachen,’ klinkt een zware mannenstem. ‘Va, va!’ Trijnie en Jantien springen overeind en haasten zich naar het hekje, even later hangen ze Marinus om de hals. Ze willen tegelijk hun verhaal vertellen en struikelen over hun woorden. ‘Kalm maar,’ maant Marinus, ‘je zou haast denken dat ik een maand ben weggeweest in plaats van een paar uur. Niet allebei tegelijk anders versta ik er niets van.’ Het is even stil maar dan klinkt het heldere stemmetje van Maartje. ‘Kom ma va. Je kunt het.’ Dat is te veel voor de anderen, hun schaterlach klinkt weer. Als de rust is weergekeerd moet Marinus natuurlijk het wonder zien. Hij laat zich op de hurken zakken en roept Treesje. Het kleine ding kruipt enthousiast naar hem toe. Dat is niet de bedoeling. Jantien pakt haar onder de oksels en hijst haar overeind.
36
‘Lopen, Treesje. Toe dan,’ commandeert ze. En ja hoor, de kleine verzet de beentjes en valt in vaders armen. ‘Zien jullie wel? Trees loopt.’ Jantien keert zich naar haar beide broertjes die er afwachtend bij staan. ‘Nou en?’ vraagt Jannes, de jongste en hij kijkt zijn oudere broer aan, ‘dat kunnen wij allang hè, Klaas?’ Klaas knikt. ‘Moe we hebben een slang gezien, zo lang.’ Klaas houdt de handen zover mogelijk uit elkaar. ‘Zo, dat is zeker een grote.’ Bette kijkt Marinus onderzoekend aan. ‘Een ringslang,’ stelt die haar gerust, ‘Kijk eens wat ik voor je heb meegebracht. Zelf gevangen.’ Trots haalt hij een jutezak uit de kruiwagen. Er rollen twee dikke hazen uit. ‘Dat zijn flinke knapen,’ Bette bukt en tilt er eentje op, ‘die zijn zeker vier kilo elk.’ Wat ben ik een gezegend mens, denkt ze. Zes gezonde kinderen, de zevende op komst. Een sterke man die met zijn handen kan maken wat zijn ogen zien. Alle dagen genoeg te eten. Wat wenst een mens nog meer. ---
37
Roely Bakker (1944) schrijft veelal in de streektaal Stellingwarfs. Samen met haar kleindochter Renée won ze de Stellingwarver schrieveri’jepries (2009). Op haar naam staan twee bundels met korte verhalen en gedichten. ‘Zuver nuver/Nuver zuver’, een omkeerboekje (2006) en ‘Verzin’ (2011). Zij schreef de eenakter ‘Vri’jeri’je’ (2006) en droeg bij aan ‘Van schossel tot slingerpad’ een bundel met werk van drie kunstenaars en drie dichters (2014). Werk van Roely Bakker in samenwerking met kunstenaars en/of fotografen was te vinden op de exposities Taal en beeld (2010); Caleidoscoop (2011); Open Stal (2012). Nederlandstalige verhalen en gedichten werden opgenomen in diverse bundels en tijdschriften.
38
Het slappe koord – Adriana de Vroomen
“Wat ben je toch een lul, meneer de wethouder,” zegt Wim in de kille ochtend tegen zijn spiegelbeeld. Hij heeft zijn baardgroei van drie dagen net afgeschoren. Nog steeds bivakkeert hij voor straf in zijn auto, maar hij mag in elk geval de badkamer thuis weer gebruiken. Wat zit de spiegel trouwens goed vast aan de muur, Nel heeft er zeker een mannetje bij gehaald, want meneer de wethouder had nooit tijd. Enfin, dat is voorlopig geen probleem meer, die klusjes pakt híj voortaan aan. Tenminste, als Nel hem nog wil. Wanda. Ze blijft maar door zijn hoofd spoken. Wat was ze mooi en leuk. Zo fijn om wat bij je ambtenaren kwijt te kunnen, je bent zo alleen als wethouder, mijmert hij. Maar dan spreekt hij zich tegen: Hallo, Wim, niet dat je staat te liegen, maar je hebt haar toch die pikante sms’jes niet gestuurd vanwege haar ambtelijke kwaliteiten? Wees eerlijk, man! Dat gedicht dat hij op het laatst voor haar geschreven heeft nooit meer iets van gehoord. Zou ze het niet mooi gevonden hebben? En daar gaan zijn gedachten weer, in een kringetje rond. Ze was zo mooi en zo vrolijk. Met haar lichte haren – hij had er zijn neus in willen steken, benieuwd als hij was hoe ze roken. Als ik maar wist, vraagt hij zich wanhopig af, waarom ze me dit heeft aangedaan. Ondanks het late middaguur is het niet druk in de kroeg. Wim drinkt zijn glas bier leeg en steekt richting bar twee vingers op: pilsje voor mij, pilsje voor mijn oude vriend Jan hier. Dan zegt hij: “Ik ben een goede wethouder, dat weet men van mij. Ik ben sociaal, ik deel schouderklopjes uit. Het gaat tenslotte overal en altijd om teamwork!”
39
“Mooie woorden,” zegt Jan en trekt een wenkbrauw op. “Je bént een goede wethouder?” “Akkoord, dat wás ik.” Enigszins wrevelig. “Weet ik, weet ik toch. Hoe zou ik dat kunnen vergeten? Ik slaap al nachten in mijn auto, omdat mijn gezin me “even niet wil zien”- quote. En dat begrijp ik ook. Ik had het nooit mogen doen, maar wat heeft dat met mijn kwaliteiten als wethouder te maken?” Jan tuurt in zijn glas: “Denk na, man. Je bent niet integer geweest. Je had afstand moeten houden. Je hebt jezelf chantabel gemaakt.” “Ja, dat liedje ken ik. Dat hebben ze me wel onder de neus gewreven. Jan – je weet toch dat afstand niks voor mij is? Ik ben graag bij de mensen.” “Dat kan ook met enige afstand.” “Ik weet niet of ík dat kan. Maar goed. Ik leg me erbij neer. Ja, het was stom van mij.” “Onthou dat,” zegt Jan. “Onthou dat en zet het op een rij: stom geweest, integriteit op het spel, chantabel, te weinig afstand. En transparant. Je wilt transparant zijn. Zeg het en blijf het herhalen in de interviews.” “De interviews?” “Ja natuurlijk, mijn beste. Dacht je, dat ze je met rust zouden laten? En is dat glas nou alweer leeg? Kom, ik bestel er nog een, de laatste.” Het is niet voor het eerst dat het leven van Wim wankelt. Als kleine jongen las hij gretig verhalen over mannen met idealen, grote politici, sociale hervormers. Hij zag zichzelf als zo iemand, maar het leren ging moeizaam, de havo kreeg hij met een keer doubleren maar nét voor elkaar. Populair was hij niet en hij heeft nooit begrepen hoe dat kwam. Nel heeft hem gered. Nel en de partij. Sinds hij drie jaar geleden wethouder werd was zijn leven eindelijk in balans. De vrouw met haar theepot tegenover hem aan haar tafel heeft die balans weer onderuit
40
geschopt. Wanda luisterde altijd aandachtig als hij met een lastige politieke kwestie worstelde. Ze lachte om zijn grapjes en zijn complimenten. Nu zegt ze ironisch: “Je wordt nog beroemd, Wim – je geeft het ene interview na het andere.” “En dat komt allemaal door jou, waarvoor mijn dank,” zegt Wim, al even ironisch. Zijn vroegere medewerkster heeft haar haren vandaag in een staartje en hij wil er tot zijn verbazing nog steeds zijn neus in steken. Nu de procedure achter de rug is, zij op non-actief is gesteld en hij is afgetreden, wil hij eindelijk weten wat haar heeft bezield. “Ik neem aan,” zegt hij daarom, “dat je het onderzoeksrapport onderhand ook wel zo ongeveer van buiten kent.“ “Hoezo?” vraagt ze en schiet een pluisje van haar modieuze colbert. Hij krijgt een kleur en slaat met de rug van zijn hand op het document dat hij mee heeft genomen: “De naaste collega’s van klager en verweerder verklaren desgevraagd nooit gemerkt te hebben dat klager zich seksueel of anderszins geïntimideerd zou hebben gevoeld. Bij verweerder hebben zij nimmer incorrect gedrag waargenomen.” “Laten we er geen stadhuisconversatie van maken,” zegt Wanda. “Wat zit je nou eigenlijk dwars?” “Waarom je het deed. Waarom je aangifte deed. Ik heb je toch nooit aangeraakt.” “Ik heb je toch nooit aangeraakt, ik heb je toch nooit aangeraakt,” bauwt ze hem na. “Geile sms’jes, maar wel de heilige Jozef uithangen. En dat gedicht – dat gedicht, dat heeft me over de rand geduwd. Wat een sentimentele kitsch.” Ze trekt een gezicht alsof ze iets smerigs ruikt. Wim staat abrupt op, zelfs zonder Wanda te groeten. Een losliggend kleedje bij de deur brengt hem bijna uit zijn evenwicht.
41
Ik zou blij moeten zijn, denkt Wim, terwijl hij zich in het echtelijke bed omdraait. De kinderen hebben een goed woordje bij mama gedaan, ik mag weer meedoen. Het zou een opluchting moeten zijn, maar dat is het niet. En blij ben ik ook niet. Hij kan de slaap niet vatten. En Nel lijkt in diepe rust. Dan zegt ze ineens: “De buurvrouw kwam nog langs. Ik snapte natuurlijk wel wat de bedoeling was. Ze stevende recht op haar doel af, hoe ze het voor elkaar krijgt, ik weet het niet. Ze had natuurlijk dat rapport op de site van de gemeente gelezen – van A tot Z en weer terug. Meelevend was ze, als de beste actrice.” Wim houdt zich muisstil. “Oké, ik schonk koffie en vertelde haar dat jij altijd het beste van iedereen gelooft en dat je nu weer eens ziet hoe stom dat is.” Ze snuift: “‘Meneer de wethouder’ zeg ik, ‘is gevallen voor een lief gezichtje en een jeugdig figuurtje. Niets nieuws onder de zon. Maar hij had aan zijn positie moeten denken.’ En zij weer slijmen: ‘In dat rapport staat toch dat er niets gebeurd is?’ Je weet, Wim, ik ben een nuchter mens, dat weet zij ook, dus ik zeg: ‘Wat kan mij dat rapport schelen. Niemand die bij zijn verstand is verwacht van een langdurig huwelijk dat er nog veel romantiek of opwindende seks op het menu staat.’” Ik wilde vroeger zo graag koorddansen in het circus, denkt Wim, het mocht niet van mijn moeder. En nu heb ik het gevoel dat ik dag in dag uit op het slappe koord balanceer. Ik val er telkens af. En er is nergens een vangnet. “Mevrouw de buurvrouw vroeg zich ook nog af waarom Wanda aangifte heeft gedaan.” Nel draait zich naar hem toe. “Ik zei dat Wanda waarschijnlijk haar huwelijk wilde redden, maar zíj zegt, dat die twee een open huwelijk hebben, dat zegt Wanda blijkbaar tegen iedereen op de tennisclub. Haar man en zij zijn amoristen, ik dacht eerst dat het een godsdienst was, maar je schijnt het dan met iedereen te mogen doen. Maar het zal me een rotzorg zijn, Wim.” Ze zucht en even denkt Wim dat
42
ze gaat huilen. Dat doet ze niet. Ze zegt: “Ik sta voor gek. Ik sta voor gek, Wim.” Even overweegt hij zijn arm om haar heen te slaan, maar hij durft niet. “Fuck de buurvrouw,” zegt Wim. “Ik heb een stomme fout gemaakt,” zegt Wim voor de zoveelste keer in de lounge van het hotel. Vermoedelijk zal dit het laatste interview worden; de hype ebt alweer weg. Hij kan zijn tekst inmiddels vloeiend voor het voetlicht brengen. De journaliste heeft haar notitieblok erbij gepakt en noteert plichtsgetrouw zijn woorden. Wim wordt er een beetje misselijk van – heeft hij ze net een keer te vaak gebruikt? Hij hoort zichzelf zeggen: “Een wethouder moet een voorbeeld zijn.” Wim haalt diep adem: “Een voorbeeld, ja, van wát eigenlijk? Van kille afstandelijkheid, van overal boven staan, van niet mogen zeggen dat je een collega lief vindt. Van die ambtelijke rimram tot in het oneindige moeten onderschrijven. Wat een kouwe boel.” Morgen praat ik met Nel, denkt hij. Ik zal haar zeggen dat ik het zo niet meer wil. Ik wil een echt leven. Ik wil het samen leuk hebben en eerlijk zijn. En met een beroep waarin je bevriend mag zijn en fijn kan werken in plaats van op de hei te zitten kletsen over teamwork. “Een kouwe boel?” herhaalt de journaliste. “Schrijft u dat laatste maar niet op.” Vermoeid: “Of doet u het maar wel, als u dat per se wilt, ik vind alles best. Dit interview is over.” ---
43
Adriana de Vroomen probeert sinds 2011 de fictie uit. Ze publiceerde op het web recensies, columns over de derde leeftijd en ‘Het lange touwtje’ in literair tijdschrift Schoon schip. Met haar korte verhalen heeft ze een enkele keer succes bij schrijfwedstrijden: in 2011 de tweede prijs bij Schrijven Magazine, in 2013 op de longlist bij Azra Magazine en in 2014 een eervolle vermelding bij de schrijversacademie. Ze droomt ervan om te schrijven als Alice Munro.
44
Hotel de Liefde – Hay van den Munckhof
Ook deze nacht vloeide kalm en op kousenvoeten aan mij voorbij, zoals vrijwel alle nachten die ik de laatste jaren achter deze balie doorbracht. Slechts tweemaal, zo rond de klok van drie, gleden schaduwen langs de muur, dezelfde muur waarop mijn geest zinnen schreef, die ik daarna uittikte op mijn laptop. Bij de ingang en in de lounge hingen een paar camera’s, maar over het algemeen had ik meer dan genoeg aan de schaduwen. Als die links opdoken, waren ze scherp en duidelijk. Daarna werden ze snel vager en verdwenen in een flits naar rechts. Dat was gewoonlijk het moment waarop er een gezicht voor mijn balie verscheen. De eerste schaduw was die van Joris. Hij had Chuba bij zich. Joris viel op zwart en Chuba zwom niet in de klanten. Al tikkend checkte ik Chuba’s pasje en gaf het haar terug. De volgende schaduw, het kan een paar minuten, maar net zo goed een uur later geweest zijn, zat in een rolstoel, die soepeltjes werd voortgeduwd door een mij onbekende man met donker, krullend haar. Maar de hand die behendig het pasje op de hoge balie legde, was niet van hem. Het was een vrouwenhand, met slanke vingers en perfect gemanicuurde nagels. Voor het eerst die nacht vergat ik een moment mijn laptop en kwam overeind om te zien wat voor schepsel bij die hand hoorde. De ogen van de eigenaresse straalden met een intensiteit die ik in dit hotel al jaren niet meer gezien had. Ze keek om en lachte uitbundig naar de man, die eruit zag als een goed geproportioneerde krachtpatser. Zonder mijn ogen van haar af te wenden, registreerde ik het pasje en gaf het aan de man, die een enorme hand in mijn richting uitstak. Hij reikte haar het pasje met een zwierig gebaar aan en rolde de vrouw vlotjes verder naar de lift.
45
Het duurde een tijd voordat de woordenstroom in mijn hoofd weer op gang kwam en de richting uitging die ik wilde. Ik ging over tot de orde van de nacht. Er kwamen en gingen wel vaker mensen die je niet meteen op een plek als deze zou verwachten. Precies zeven dagen later verscheen de vrouw in de rolstoel opnieuw, deze keer in het gezelschap van een forse kerel die in niets leek op haar vorige klant en een nogal ongeïnteresseerde indruk maakte. Of het daarmee te maken had zou ik eerlijk gezegd niet weten, maar deze keer lukte het me wel om een moment haar blik te vangen. Ze had buitengewone ogen. Er schitterde iets in dat ik niet meteen kon benoemen, iets dat bij al die andere hoertjes die elke nacht aan mij voorbijtrokken voorgoed gedoofd was. Deze keer aarzelde ze een ogenblik voordat ze me haar pasje aanreikte. Toen herpakte ze zich. Misschien bedacht ze wel dat ze gewoon niet elke keer de mazzel kon hebben om een knappe, galante bink op te pikken. Verbeeldde ik het mij of zag ik haar een misprijzende blik werpen op de omvangrijke bierbuik van haar nieuwste klant? Ik wist niets beters te doen dan haar bemoedigend toe te knikken. Doe dan straks maar gewoon het licht uit, dacht ik. Misschien pikt hij dat wel en dan is het zo gepiept. Ik weet niet of ze mijn onuitgesproken advies aanvoelde. Uit haar treurige blik kon ik dat niet afleiden. Ondanks haar sombere stemming zat ze kaarsrecht en het vuur in haar ogen bleef vreemd genoeg gewoon branden. Vol bewondering voor haar moed keek ik haar na. Geen moment stond ik nog stil bij het feit dat ze in een rolstoel zat. Hoe absurd het ook moge klinken, ik werd overvallen door het vreemde gevoel dat die rolstoel gewoon deel van haar uitmaakte. De man met de bierbuik kwam reeds na een paar minuten terug en wel in zijn eentje. Zonder op of om te kijken beende
46
hij mij voorbij mijn balie naar de uitgang en verdween. Het duurde even tot het helemaal tot me doordrong. Nou ja, een ontevreden klant die niet aan zijn trekken gekomen was, dat kwam wel meer voor. Ik had dat al zo vaak gezien dat ik er het creatief proces in mijn hoofd normaal gesproken niet door liet onderbreken. Maar nu was er even helemaal niets in mijn hoofd dat onderbroken kon worden. Dus had ik ruimte om over het hier en nu na te denken. Even later wist ik wat me te doen stond. Ik had al verwacht dat ze niet op mijn geklop zou reageren. Mijn sleutelbos bracht uitkomst. Met gebogen hoofd zat zij in haar rolstoel naast het bed. Ik pakte de enige stoel en ging op gelijke hoogte zitten. Onmiddellijk rechtte zij haar hoofd en keek me aan. ‘Waarom is die vetzak zo maar vertrokken?’ vroeg ik. ‘En heeft hij je wel betaald?’ ‘Ik heb hem zelf weggestuurd,’ antwoordde ze toonloos. ‘Kan ik je ergens mee helpen,’ vroeg ik. Meteen besefte ik hoe dom dat klonk. Ze aarzelde en keek me opnieuw aan, nu heel wat langer. ‘Ja, dat kun je. Leg me in het bed,’ zei ze ten slotte. Ik stelde geen vragen meer, droeg haar naar het bed en sloeg met één hand de lakens terug. Vreemd genoeg vond ik dat volkomen vanzelfsprekend. Toen we later rustig ademend naast elkaar lagen, herinnerde ik mij haar beroep weer. ‘Betalen kan ik je niet meteen. Als ik werk, heb ik nooit geld bij me,’ zei ik. ‘Gekkie,’ fluisterde ze en haar ogen blonken. ‘Jij bent de eerste die het gratis deed.’ ---
47
Hay van den Munckhof (1949) Wie kijkt naar mijn bijdragen op ZZ, denkt misschien dat ik enkel ‘van de fantasy’ ben. Begrijpelijk, want in dat genre heb ik het meest gepubliceerd en in december 2014 verschijnt bij uitgeverij EigenZinnig mijn eerste fantasyverhalenbundel. Maar… ik wil niet door het leven gaan als iemand die slechts in één genre schrijft. Daarom koos ik voor onze ZZ-bundel twee ‘gewone’ verhalen. ‘Hotel de Liefde’ verscheen eerder in de jaarbundel 2011 van de website Ik Vertel. Met ‘Handsfree’ werd ik in 2013 tweede in de wedstrijd van LetterRijn. Het verhaal werd gepubliceerd in de wedstrijdbundel, ‘In de Voetsporen van de Meester’.
48
De bascule van Vrouwe Gerechtigheid – Jacqueline Servais De koperen klepel van opa’s klok slingert achter het ovale glas in één en hetzelfde tempo, rustig van links naar rechts en weer terug. Hij zou je kunnen hypnotiseren mocht je daar gevoelig voor zijn. Anders werkt hij in ieder geval rustgevend. Toch stoort er iets, hij tikt niet goed. Wanneer het doodstil is in huis, valt het extra goed op. Tik… keták ke… tik… keták... Wat wil je ook, hij is tijdens WOII in elkaar gezet, in 1944, toen mijn schoonouders trouwden. Geld om cadeaus te kopen was er niet. Johan, mijn mans opa, bouwde de klok van gevonden stukjes hout, een gekregen uurwerk dat stuk was, ergens anders kwam de klepel vandaan en nog ergens anders vond hij een paar stukken glas die hij op maat sneed. Eén ovaal stuk voor de slinger en één rond voor het uurwerk. Het alziende oog van de tijd. Het uurwerk repareerde hij door er, op zijn zelfgemaakte draaibank, nieuwe radertjes voor te draaien en te vijlen. Zo ontstond langzaam maar zeker een verzameling onderdelen waar hij een klepelklok van kon maken. Op een gegeven moment moest alles in elkaar passen en hij bouwde een complete klok, juist op tijd voor het huwelijk van zijn dochter die jaren later mijn schoonmoeder werd. De klok was het luxe huwelijkscadeau van Johans opa aan hun enige dochter. Tik… keták… tik… keták…Opa’s klok, hij functioneert nog steeds min of meer. Uit de verhalen van Johan over zijn opa weet ik dat hij een handige, wijze man was die voor de meeste problemen een oplossing had. Opa heb ik niet gekend. Een week voordat ik voor het eerst bij Johan thuis zou komen, overleed opa met zijn bromfiets op een kruispunt. Het leek een vrij onschuldig
49
ongeluk, maar de goede man droeg geen helm en kwam ongelukkig met zijn hoofd op de stoeprand terecht. Maar, de warmte waarmee Johan over zijn opa spreekt, spreekt boekdelen en ik wilde dat ik hem had gekend. Het voelt vreemd om iemand te missen die je nooit hebt gekend. Mijn schoonmoeder overleed op hoge leeftijd; haar huisje werd leeggehaald en iedereen mocht uitkiezen wat hij wilde meenemen om in gepaste eer te bewaren. Johan wilde per se de bij elkaar geraapte klok die opa had gebouwd. De klok hangt nu in ons huis. Echt mooi of bijzonder vind ik hem niet, maar hij heeft via Johan ook voor mij emotionele waarde dus hangt hij bij ons te pronken. Toen hij, gewikkeld in een katoenen deken, bij ons in huis kwam, heb ik er met alle plezier vanuit mijn tenen, in vet vastgeplakte stof en andere viezigheid vanaf geschuurd met groene zeep en een schuursponsje. Jaren van op elkaar gestapelde lagen vuil, sigaren- en sigarettenrook hadden zich tot in de nerven en poriën van het hout en tot in ieder kiertje verzameld. Donkerbruine bagger kwam ervanaf. Na de zoveelste schuurbeurt, waarbij de bruine bagger steeds lichter van kleur werd, kwam langzaam maar zeker de houtsoort in zicht; onmiskenbaar licht eikenhout. Daarna smeerde ik er blanco boenwas op. Hij moet nodig uit elkaar gehaald en gerepareerd worden, het evenwicht in het uurwerk is zoek en hij loopt niet helemaal synchroon met een satellietklok. Om hem niet meer te beschadigen dan nodig is, staat hij vaak stil, maar als onze kleinkindjes komen, een jongetje en een meisje van een tweeling, moet hij toch echt lopen. Zij vinden de slinger en de gong fascinerend: ‘Opa, die…’ Dan staan ze met gestrekte armpjes omhoog woordeloos te vragen om te worden opgetild en wijzen ze met hun tweejarige garnalenvingertjes naar de klok.
50
Bij opa hoort de klok te tikken, het werkt rustgevend en soms staren ze als in trance naar de slinger. Als hij dan ook nog de uren weggalmt, glunderen ze vanuit hun ziel. ‘Jahaaaah,’ zeggen ze dan met glinsterende pretoogjes. En dat door een ouwe klok. Tik… keták… tik… keták. Mijn kleinkindjes koester ik, ik zal ze beschermen en alles voor ze doen, mocht dat nodig zijn, maar vooralsnog is er geen aanleiding om dat te veronderstellen. Ze beleven een fijne, warme jeugd in een gezonde leefomgeving. Zal het zo blijven? In een onrustige wereld? Hier levendig en gezond, financieel zit het meestal wel goed of in ieder geval redelijk en we kunnen doen waar we zin in hebben. Ergens anders armoedig, ongezond of niet te leven in een hel. Oorlogen teisteren het grotere geheel en worden uitgevochten over de ruggen van onschuldige burgers en vooral over die van kinderen. Ze raken beschadigd door ondervoeding en stress. Oorlogstrauma’s, geen ouders meer, geen opa of oma die ze beschermen. Zij kunnen onmogelijk ooit nog tot normale, evenwichtige volwassen opgroeien. Getekend door het leven. De aarde broeit, hij wordt heet en hij stinkt als een grote vuilnisbelt waar de ratten gouden eeuwen beleven. De kinderen huilen van honger, dorst en ellende. Er is geen mens die ze hiervoor kan behoeden. Vreedzame stukjes aarde worden kleiner en kleiner. Geldwolven laten hun valse, gele tanden zien. In de illegaliteit worden velen stinkend rijk. De armen en meer vredelievenden redden het niet in die wereld. Zij gaan dood. Van ellende. Hier bestaat geen evenwicht. Geen oude rustgevende klok met klepel. Geen voedsel of onderwijs. Ik houd van onze kleinkindjes, ze zijn lief en hebben amper ruzie. Ja, toegegeven, soms duwt de een de ander en weer andersom. Verder niet. Als ze bij ons zijn lezen we boekjes voor
51
en zingen we kinderliedjes. Opa’s klok tikt zachtjes op de achtergrond, hij werkt rustgevend. Daarna spelen ze, vaak zonder geluid maar even vaak met geluid. De een zingt zelf liedjes en danst erbij als een ballerina, de ander zit geconcentreerd en bestudeert de onderkant van een autootje totdat de klok zes uur galmt. ‘Hoor,’ zegt een van ons, ‘de klok roept zes uur: een, twee… ’ en we tellen verder tot zes. Dan klimmen ze enthousiast op hun stoelen terwijl het jongetje, met een brede glimlach, scandeert: ‘E-tún, é-tún’. Met de achterkant van zijn vork en kindermes, tikt hij ritmisch op de tafel totdat hij daadwerkelijk iets uit de schalen mag kiezen om te eten. Vervolgens wordt alleen het vlees en een aardappeltje gegeten terwijl er een kleurenpallet aan verschillende soorten voeding op hun bordje ligt. We laten ze en dringen niets op. Het is een plezier om naar ze te kijken en om ze te mogen meemaken. Zij zijn de kroon op ons leven. Zij krijgen wel de kansen om tot evenwichtige volwassenen op te groeien met voldoende liefde, verantwoorde voeding en onderwijs onder het toeziende, geduldige oog van de klok. Zodra ze even na zeven uur in bed liggen, plof ik uitgeput in mijn luie stoel en bekijk met argusogen het dagelijkse nieuws. Argus, nee geen ogen op mijn hele lichaam. Maar met overal het koude kippenvel. Gevaar ligt op de loer. Amper vijftienhonderd kilometer rijden met de auto en we staan met onze neus tegen de Russische grens waar we niet welkom zijn. Onze klok hangt aan de muur, hij is nog steeds niet naar de werkkamer verhuisd om te worden gerepareerd. Hier is het nog vredig, bij ons hangt de bascule in evenwicht en hangt horizontaal. De koude oorlog is volop terug en verandert langzaam en sluipend tikkend tot een derde wereldoorlog. Waarschijnlijk zullen er dan geen klokken worden gemaakt als
52
huwelijkscadeaus, zeker niet van bij elkaar geraapte onderdelen. Daarvoor is de wereld de afgelopen jaren te ingewikkeld geworden. Hoogstaande technologieën en computers maken het overbodig om een ouderwetse slingerklok in huis te hebben voor je kleinkinderen. Als die er dan nog zijn. Het zogenaamd beschaafde Westen ligt linksboven in de schaal van Vrouwe Gerechtigheid, de onderwerpen waarvoor je een oorlog kunt beginnen liggen rechtsonder op de andere schaal. Een koperkleurige klepel of gerepareerd uurwerk kan geen gewicht meer bovenin de schaal van Vrouwe Gerechtigheid leggen. De bascule hangt scheef. Ondanks dat, tikt onze klok gewoon verder alsof het vergaan van de tijd hem niet deert. Tik… keták… tik… keták… ---
53
Jacqueline Servais (1951 Heerlen) schrijft sinds tien jaar serieus. Begonnen met schrijfcursussen, online cursussen en workshops. Inmiddels zijn zowel vier nonfictieboeken verschenen als publicaties op verschillende websites en columns in diverse landelijke kranten. Het laatste manuscript, een eerste pure fictieroman ‘Rosa Maris’, is nog niet gepubliceerd. Bij de laatste ZinnigerZinnen wedstrijd was het thema ‘balanceren’ en dat is mijn verhaal ‘De bascule van Vrouwe Gerechtigheid’ geworden. Het andere verhaal ‘Het etentje’ is geschreven voor de maanduitdaging op een andere schrijfsite.
54
Adem in, adem uit – Danitsja Roedema
‘Balans, Ans! Denk aan je balans!’ In gedachten hoor ik het mijn balletlerares weer roepen, zie ik mijn mede-ballerina’s weer die moeilijke sprongen maken waarvan ik weet dat mijn lichaam er niet voor is gemaakt. Toen al niet. Ik trek mijn handschoenen aan en zet mijn helm op. Ballet werd voetbal. Daar werd minder gelachen als je algehele beencontrole verloor. Hoe groter de blauwe plek, hoe meer respect. Tenminste, in het begin. Na drie keer ‘hands’ in een belangrijke competitie, lag ik eruit. Ik belandde uiteindelijk bij de leesclub. Het ergste wat daar kon gebeuren, was dat ik iedereen uit zijn concentratie haalde als een boek uit mijn handen stuiterde. Het is prachtig weer en ik lach en steek mijn duim op naar de jongens die ik heb ingehuurd voor mijn missie. Mijn opleiding voor automonteur was een fiasco, mede door mijn onhandigheid bij het balanceren van banden. En nee, ik schaam me niet voor mijn dertig kilo te veel; sinds ik alle uitgebalanceerde diëten boycot voel ik me tien kilo lichter. Ik zweet me nu al te pletter in het leren motorpak. Ik kijk omhoog naar de azuurblauwe lucht die me omringt. Balans, alles draait om balans. Eten, drinken, lopen, fietsen, zelfs ademhalen hoort in evenwicht te zijn. Adem in, adem uit. Bert, mijn psychiater, begreep me. Tot hij die doodsmak maakte op de imposante marmeren trap in zijn praktijk. Zijn collega die me overnam, pleegde na enkele sessies zelfmoord.
55
Door mij, maar de praktijk bleef dat vriendelijk ontkennen. “Meneers privéleven was in onbalans geraakt en hij zag geen andere uitweg,” was hun conclusie. Ik voel me vrij, zo vrij als de arend die net over het ravijn vliegt. Dwangmatig tast ik naar mijn mobieltje. Dat ligt natuurlijk nog in de camper. Uit elke baan werd ik ontslagen, omdat ik geen balans kon vinden tussen bijtijds naar bed gaan en vroeg opstaan. Of er was een trap, een opstapje of een natte vloer waardoor ik al in mijn proeftijd in het ziekenhuis belandde. Geldgebrek en de sociale dienst dwongen me om mijn gelijkvloerse woning te verruilen voor een flat op de achtste verdieping. Verschrikkelijk voor iemand met trapangst en claustrofobie! Na een valpartij van de achtste naar de vierde en drie weken in het ziekenhuis, leek het me veiliger dat ik mijn woning niet meer verliet tot ik mijn angst voor liften elimineerde. Of mijn evenwichtsprobleem. Toen ik - na drie uur psychische voorbereiding - in de lift stapte, zat ik vier uur vast tussen de achtste en zevende verdieping. Ik besloot dat het oplossen van mijn onhandigheid gemakkelijker zou zijn. ‘Ready?’ Juan geeft me de vijf meter lange polsstok en ik zoek naar het viltstiftstreepje dat precies in het midden moet staan. Hebbes. ‘Is dit echt het midden?’ vraag ik. Juan meet het met zijn rolmaat uit. ‘Si, precies het midden.’ Het koord dat over het ravijn hangt, is aan de overkant bijna niet meer te zien.
56
Ik verkocht al mijn bezittingen op afhaalbasis via internet om budget te creëren voor mijn missie. Mijn boodschappen bestelde ik online, net als het vliegticket, een taxi en het stevige koord van twee kilometer. De rest zou ik op de plek van bestemming regelen. Voor het eerst roerde zich iets in me, iets wat mijn hart sneller deed kloppen, iets wat me toeriep: ‘Je kunt het, Ans. Je moet het doen, nu of nooit. Leef!’ En sterf, voegde ik er in gedachten aan toe. Maar het avontuur trok, het enige avontuur dat ik ooit vrijwillig zou meemaken. Daarna zou het leven me toelachen. Of ik zou sterven en voor altijd verlost zijn van mijn gestruikel en onhandigheid. Adem in, adem uit. Mijn adem stokt. De stalen toren waaraan het koord vastzit, is best hoog. Op het platform erboven staat de zilveren motor, glimmend in het zonlicht als duizend tandartsspiegeltjes. Voorzichtig klim ik omhoog. Ik neem de tijd, wat nodig is met mijn gekneusde voet. Eergisteren ben ik nog van het platform gevallen. Twaalf uur te vroeg vertrok ik naar Schiphol. Zittend tree voor tree van de achtste naar de begane grond en tussen de vierde en derde werd ik bijna gewurgd door mijn eigen reistas. Ik zette door. Bij Utrecht kreeg de taxi een klapband; de chauffeur en ik belandden in de vangrail en in het ziekenhuis. Na zes uren werd ik ontslagen, wat me tijd gaf om op Schiphol nog twee uur vast te zitten in een draaideur. Ik struikelde en mijn sjaaltje kwam op een of andere manier in het mechaniek terecht, zoals de storingsmonteur uitlegde. Ik kreeg gratis koffie en was precies op tijd om in te checken.
57
Voorzichtig raak ik de motor aan en leg de stok over de benzinetank. Hier waait het harder dan op de grond. Ik lijk wel gek dat ik hier sta! Toch voel ik me levend, trots zelfs. Mijn hand trilt niet als die naar de contactsleutel reikt. ‘Smile,’ roept Juan. De vliegreis was verschrikkelijk. Van de stewardess mocht ik in de cockpit kijken, zodat ik kon zien dat de piloten heel ontspannen waren. Natuurlijk was daar net wat turbulentie en ik struikelde, greep me vast en viel toch. Het vliegtuig schoot met zijn neus naar beneden. Blijkbaar ging het goed, want ik werd wakker in een ziekenhuisbed. Ik voel me anders, vol zelfvertrouwen blik ik Juans camera in. Gek dat zo’n ding tussen je benen je zo kan veranderen; ik bèn een stoere vrouw op een motor. ‘Ready?’ roept Juan. Mijn team vond ik via een motorblad. Ik kreeg tientallen brieven van lezers die afraadden om zonder enige ervaring want dat had ik in de advertentie gezet - zoiets te proberen, maar Juan reageerde positief. Hij kende wel een paar jongens die wilden helpen. Bulderend komt de motor tot leven. Ik balanceer de evenwichtsstok in mijn linkerhand. Met de rechter draai ik het gas een stukje open. De motor beweegt. Ik gil, draai het gas terug en sta weer stil op het veilige platform. ‘Take pictures,’ roep ik naar Juan en ik zet mijn voeten op de uitsteeksels aan het motorkarkas. Juan heeft uitgelegd hoe die heten, maar... nee, niet aan denken. Concentratie! En gas! De speciale banden grijpen als vanzelf in het touw en het contragewicht onder de motor vergroot mijn overlevingskansen. Minieme evenwichtsstoornissen kan ik aanpassen met de polsstok. Oei, niet zo dus! Ik klem me aan het gaspedaal vast
58
en schiet vooruit. Relax! Relax! Relax! Poeh, en nu niet te langzaam. Juan en zijn jongens regelden de motor, de platforms voor het touw en lieten me oefenen op een trike. Een tweewieler ging minder goed, wat volgens Juan door het stuur kwam. ‘Relax, Ans. Het stuur van je motor is vast gelast. Sturen is het allerlaatste wat je wilt doen als je op een koord boven een afgrond hangt.’ Ik concentreer me op het platform aan de overkant en probeer niet naar beneden te kijken. Shit, het ravijn onder me is oneindig diep. Had ik niet beter een veiligheidstuig kunnen dragen dat aan de motor vastzit? De motor zal niet naar beneden storten, maar ik... Concentreer! Concent... Oei! Ik richt mijn blik weer op het touw, dat als een lange dropveter naar de overkant leidt. Het platform waar het aan vastzit beweegt heen en weer... nee, ik beweeg... Shit, shit, shit! O nee! Het lukt me om de vallende evenwichtsstok te negeren en ik fixeer mijn ogen op de oneindige dropveter. O my God, o my God! De motor wiebelt als een dol geworden hobbelpaard. Ik laat het stuur los en spreid mijn armen in de hoop zo het evenwicht te hervinden. Even lukt het, maar de motor verliest snelheid. Dit is het, ik weet het. Nog enkele tellen voor de zwaartekracht wraak neemt op mijn hoogmoed. Ach, ik heb in ieder geval prachtige foto’s voor mijn begrafenis. Misschien kom ik zelfs in de krant! Ik lach, zwaai met mijn armen alsof het vleugels zijn en voel me vrij. Vrij van angst, vrij van de rest van mijn onhandige leven. Dan maakt de motor een rare stuiter en ik zwiep voorover. Mijn tanden rammen het rechter handvat en de motor schiet vooruit. Wanhopig bijt ik me vast in het rubber en probeer gas te minderen. Voorzichtig. Niet te hard, niet te zacht.
59
Misschien kan ik mijn ogen beter dichtdoen. Adem in, adem uit! Iets minder gas misschien, of juist iets meer? Con-centratie! Niet te snel. Niet te langzaam. Adem in! Ik geniet van elke met spanning en adrenaline doordrenkte seconde die ik nog heb. Ineens is het over. De wielen blok-keren en ik vlieg! Mijn vrije val eindigt veel te snel in een explosie van pijn. Ik word wakker in een ziekenhuisbed. Naast me prijkt op de voorpagina van een krant een foto van een koorddansende motorrijdster. Wauw! Eronder staat in grote letters: “Evenwichtskunstenares bedwingt ravijn, maar vergeet op eind te remmen.” Ik lach, schreeuw het uit van de pijn en pak de krant. Mijn blik glijdt naar een kleine advertentie. “Topaanbieding: eenwielers”. Ik moet Juan en de jongens snel bellen! --Danitsja Roedema‘s schrijfpassie ligt vooral bij spannende jeugdverhalen, maar soms schrijft ze ook korte verhalen voor volwassenen. In 2014 was ‘Adem in, adem uit’ een inzending voor de Zinniger Zinnen Schrijfwedstrijd met als thema: ‘De kunst van het balanceren’. Het verhaal behaalde een vijfde plaats. Meer pennenstreken van Danitsja zijn te vinden op: www.danitsjaroedema.com
60
De kunst van het weglaten – Willy de Vries-Kuijken Mijn schrijversforum heeft vorig jaar een wedstrijd uitgeschreven waaraan ik heel graag mee wilde doen, maar het thema deed me aarzelen. Hoe moest ik in hemelsnaam van het onderwerp 'de kunst van het weglaten' een goed verhaal brouwen zonder wat tierelantijnse ballast? Dat betekende kill your darlings; ik zou dus heel basaal moeten schrijven. Hier openbaarde zich de moeilijkheid, want juist bijvoeglijke naamwoorden hebben in mijn schrijfstijl een belangrijke rol en ook een bijwoordelijke bepaling vind ik niet te versmaden. Ze geven naar mijn idee duidelijkheid en zwier aan de vertelling en, niet onbelangrijk, soms een dartelheid. Zeg maar, de kers op een taart. De echte schrijver vindt die kers vaak niet nodig, verguist ze zelfs. Show, don't tell! Natuurlijk wel zonder al te veel franje. Het was bijna een onmogelijke opgaaf en ik vroeg me af of ik met dit gegeven het gevraagde minimale aantal woorden van 750 zou halen. Toch ben ik gezwicht en zette ik me met een diepe zucht achter de computer. Het lege scherm staarde me een tijd lang zwijgend aan tot de letters verschenen, die ik aan elkaar reeg tot woorden. Ik ben een langzame schrijver; voorzichtig bouwde en verbouwde ik de woorden tot een zin. En ach, o heerlijkheid, die zinnen mocht ik dan weer manipuleren tot een verhaal waarin de zin of onzin is verborgen. Wat een macht heeft een simpele letter! Zet er eentje verkeerd op het scherm en het woord krijgt een hele andere betekenis: macht, zacht. Of klacht, kracht. Een wereld van verschil met slechts een minimale afwijking van lijntjes in het schriftteken.
61
Het verhaal kwam stapsgewijs te voorschijn en kreeg vorm. Ik voerde de spanning op; schrijver Erudiet tegenover schraper Schraalhans. Een conflict op primaire basis. Dat had ik nodig. Een conflict is tenslotte zelfs noodzakelijk! Ik was er zeker van dat dit gegeven de jury genoegen zou doen. Toen ik zo ver was gekomen, kwam het kind in mij boven want dit was eigenlijk niets anders dan spelen. Spelen met woorden. Maar dat mocht. Niemand die zou beweren: 'Dat mens is gek. Die is in haar jeugd blijven steken.' Zelfs Harry Mulisch was speels. Schrijven is een volwassen bezigheid. Dus leefde ik me uit en bleef ik doorgaan. Wie schrijft die blijft! In eerste instantie leek het zo gek nog niet wat er uit mijn computer rolde. Toch, ik heb veel geschrapt en weinig gespeeld, uiteindelijk zelfs weinig geschreven. Het thema lag dwars en zat overal tegen. Uit pure frustratie heb ik alle woorden in een soort van bingoballentombola gegooid en daarna gehusseld in de hoop dat er een sprookje uit zou komen dwarrelen. Een sprookje dat de mensen zou aanspreken, maar dat wel aan de normen van mijn forum zou voldoen. Maar die gedachte is imaginair gebleken, want de uitkomst viel erg tegen. Het was aardig, daar was dan ook alles mee gezegd. In ieder geval moest het krachtiger, stijlvoller en ja, helaas minder tierelantijnig. Het spelen zat er dit keer niet in. Juist dat speelse moest eruit. Weg! Dan zou alles strakker worden. Schrijver Erudiet heeft zijn best gedaan, maar schraper Schraalhans heeft uiteindelijk gewonnen. Met een angstig voorgevoel zag ik dat hij een rood potlood pakte en zonder mededogen de prachtigste zinnen van Erudiet doorstreepte. Ik stond erbij en keek ernaar. Alleen het complot scheen Schraalhans wel aan te spreken.
62
Godzijdank. Dat was tenminste nog iets! Daarna was het mijn beurt. Tenslotte was het mijn verhaal. Ik was streng voor mezelf. In lange slapeloze nachten, legde ik ieder woord op een gouden weegschaaltje. Onder het scherp toeziend oog van Schraalhans die over mijn schouder meekeek, verdween er nog meer in de prullenbak. Dat deed pijn, ook in het schrijversplezier, maar de wedstrijd kreeg in dezen voorrang. Ondanks al het gepuzzel haalde ik bij lange na het vereiste minimum van die 750 woorden niet. Schraalhans wist me steeds te vinden en gedoogde geen frivool woord te veel. Erudiet probeerde me te troosten. Hij vertelde me dat ik veel met deze wedstrijd zou winnen. Misschien niet een van die mooie prijzen, maar door deze oefening kreeg ik wel een machtige schrijfervaring. Ik twijfelde of ik dit brouwsel mocht inleveren, want drie woorden bleven er slechts over. De kans dat ik gediskwalificeerd zou worden was groot. Met schroom plaatste ik dan ook mijn geamputeerde bijdrage: schrijven is schrappen. Die drie woorden vertellen en omschrijven, in bescheidenheid, het hele verhaal van de kunst van het weglaten. Het zal u echter niet verbazen dat ik niet in de prijzen viel. ---
63
Willy de Vries-Kuijken heeft diverse jaren wekelijks een column geschreven voor het Westfries weekblad. In eigen beheer heeft zij het eerste deel van een parodie op Dantes ‘De goddelijke komedie’, ‘Het inferno’, uitgegeven. Het tweede deel, ‘De louteringsberg’, hoopt zij in 2015 te voltooien. Verder schreef zij het muzieksprookje ‘Dissonantje’ dat is uitgegeven door uitgeverij EigenZinnig. Ze had tijdens het schrijven daarvan kinderen in gedachten, die belangstelling hebben voor muziek of op de muziekschool studeren. Momenteel schrijft zij samen met Petronella Catharina, onder de respectievelijke pseudoniemen Pluisebol en Sabarinde, aan een serie voor tiener-meiden. Het eerste deel, ‘2 Far’ en het tweede deel, ‘4 Ever’, zijn ook uitgegeven door uitgeverij EigenZinnig. Aan het derde deel wordt druk gewerkt. Zie ook de website www.fleurenavril.nl .
64
Zwerver – Aart Korteweg
De zon glinstert als een diamant tussen honderden snippers papier. Geel licht valt op het plein, tekent de winkels, mensen en flat in schaduwen op de tegels. Een jongen drukt zijn rug tegen het hout van een bankje en vouwt zijn armen om zijn gerafelde broek. Justin zet zijn bord op het aanrecht. Die jongen zit daar al uren, maar iedereen ontwijkt hem en zijn blik alsof hij gevaarlijk is. Een soortgenoot. Justins hart gaat sneller slaan. Dan pakt hij zijn sleutel en snelt de trappen van het flatgebouw af. Twijfel stilt zijn voeten op het koude beton. Hij grijpt de leuning. Wat als die jongen hem afsnauwt? Maar iemand zal weer tegen hem praten. Boven gaat een deur open. Justin rent naar buiten. De stenen warmen zijn voeten. Hete wind waait langs zijn gezicht, stuifmeel kriebelt in zijn neus, hij drukt de rug van zijn hand tegen zijn lippen. De hoest knalt als het dynamiet in een van zijn games. De jongen kijkt op. “Gezondheid.” Gespannen trek rond lichte ogen, vettig haar veegt hij achter zijn linkeroor. Hij lijkt een jaar of achttien. “Dank je.” Justins gezicht wordt warm. Een vrouw loopt zijn flat uit en hij stapt naar het bankje. Zijn maag trekt samen wanneer de jongen iets in elkaar duikt. Zie je wel, hij is niet de enige die altijd alleen is! “Wie ben je?” “Waarom wil je dat weten?” “Omdat je hier al uren zit. Het is zaterdag, moet je niet weg ofzo?” “Dan heb je vast ook gezien dat ik niks moet.” De jongen staat op. Twee koppen groter, hij kijkt hem aan. “Hoe heet je?” Justin stapt achteruit.
65
“Nick.” Hij haalt zijn schouders op en laat ze hangen. “Sorry als ik je uitzicht verpest.” Hij tilt een tas van de bank en hangt hem op zijn rug. Zijn maag rammelt als onweer in de verte. Gebogen hoofd, hij loopt naar een warenhuis. Hij trekt iets met zijn linkerbeen. Justins mond wordt droog. “Wacht.” Nick draait zich om. “Ik bedoel…” Nee, dat neemt niemand aan. Justins vingers verkrampen om zijn sleutel. Dan vouwt hij ze een voor een open en laat de sleutel zien. “Wil je eten? Ik woon op de derde. Vanmiddag ben ik alleen.” “Je bent gek.” “En jij hebt honger.” “Wat zou dat? Misschien zit er wel iets in mijn tas.” Mensen houden stil, kijken naar hen. Ga gewoon mee! Justins hoofd loopt vol als een glas onder de open kraan. Hij wil ook eindelijk iemand mee naar huis nemen. Elke dag is zijn zus weg met haar vriendinnen en hij verstopt zich achter zijn laptop. “Je gaat mee. Of ik geef je aan voor zwerven.” Nick lacht. “Ik kan wegrennen, hoor. En dan vindt niemand me.” “Ik heb een foto van je gemaakt. Gisteren stal je uit een winkel.” Nick grijpt de banden van zijn rugzak. Dan drukt hij zijn lippen op elkaar en volgt hem de flat in. Trappen op, het goede appartement binnen. Argwanend kijkt hij de hal rond, dan naar de sleutel die in Justins broekzak verdwijnt. “Ik doe je niks.” Justin zucht, maar het gevoel dat hij een loser is verdwijnt niet. Nicks ongeruste blik bespringt hem als een beer. Had hij maar nooit gelogen. “Lust je bruin brood?” Hij stapt de keuken binnen en vouwt zijn handen om de rand van het aanrecht. Stilte.
66
Zijn maag trekt samen. “Ik heb geen foto van je.” “Klootzak.” “Sorry.” Hij buigt zijn hoofd. “Wat wil je van me?” Nick gaat op een stoel tegenover hem zitten. Zijn onderarmen legt hij op het tafelblad. “Hoe heet je eigenlijk?” “Justin.” Hij loopt langs hem, naar het raam. De geur van zomer en zweet, buiten zijn, dringt als pizzadampen in zijn neus. Hij slikt het weg. “En jij was ook alleen en ik dacht- nou ja-” Hij draait zijn warme hoofd naar de parkeerplaats. “En dus haal je een zwerver in huis?” “Sorry.” Justin zucht. “Je kan wel weer gaan.” “En een gratis maaltijd mislopen zeker.” Weer rommelt Nicks maag. Hij zet zijn tas op het zeil. “Beloofd is beloofd, toch?” “Oké.” Justin fronst. Bord, mes, brood en beleg, melk in een beker. Hij zet alles voor Nick neer en schuift tegenover hem aan tafel. “Mijn ouders zijn om vijf uur terug. En mijn zus zie ik pas vanavond weer, denk ik.” “Moet ik zo lang blijven?” Hou erover op. “Waar kom je vandaan?” “De hoofdstad.” Nick besmeert een boterham met pindakaas en snelt hem naar binnen. “Woonde je daar?” “Tot vorige week.” Volgende boterham. Kersenjam. Zwarte haren glijden voor zijn gezicht. “Ik ben weggelopen. Mijn ouders maken constant ruzie, oorlog, en als een van hen vertrekt reageert de ander zich op mij af.” “Waarom ga je niet naar iemand toe?” “Ik weet niet of je het weet, maar na een paar dagen zijn mensen logees zat.” Derde boterham, weer jam. Nick veegt zijn haar voor zijn gezicht weg en fronst naar Justin. “En ik denk niet dat je familie het zo fijn vindt dat je een zwerver in huis haalt.” “Als je doucht kan ik zeggen dat je een vriend bent.”
67
“Dat klinkt echt wanhopig.” Nick grinnikt. “Ga dan meteen maar!” Justin duwt zijn hoofd in zijn handen. Niemand in huis is beter dan deze jongen een paar minuten. Zijn tenen glijden over de houten vloer tot zijn grootste nagel in de barst verdwijnt. “Sorry.” Nick reikt over tafel en legt een hand op zijn arm. “Ik kan bij mijn opa en oma terecht, maar dat is nog een paar dagen lopen.” Justin staart naar Nicks vingers, de zwarte randen onder zijn nagels, en huivert. Vorige week duwde een klasgenoot hem tegen de grond en sindsdien heeft hij niemand meer aangeraakt. “Wat deed je dan op dat bankje?” Zijn stem is schor. “Uitrusten. Mijn linkerenkel is niet blij met me.” “Wat heb je gedaan?” “Misgestapt op een drempel.” Nick haalt zijn hand weg, smeert zijn vierde boterham en kauwt hem weg. “Heb je monopoly? Of een ander lang spel? Als je de politie niet belt, kan ik hier nog wel even blijven.” Hij knipoogt. “Maar-” “Of moet ik zelf je kasten doorzoeken?” Justin springt op en haalt risk. Zuchtend haalt Justin zijn mobiel uit zijn broekzak. “Over een kwartier zijn mijn ouders thuis.” Hij draait zijn gezicht naar Nicks glimlach, stralende ogen, om zíjn overwinning. De geur van shampoo en zeep dringt als een gifwolk zijn neus binnen. “Kunnen je opa en oma je niet met de auto ophalen ofzo?” “Dan moeten ze eerst weten waar ik ben. En mijn mobiel ligt nog thuis.” “Staat hun nummer niet op internet?” Justin geeft hem zijn mobiel. “Misschien wel.” Nicks wenkbrauwen gaan omhoog. Hij zoekt, vindt en belt. Na een paar minuten hangt hij op. “Over een uur
68
staan ze op de parkeerplaats.” Voorzichtig legt hij de mobiel op Siberië. “Ga je daar wonen?” Stik, Nick is nog niet weg, waarom voelt hij zich nu al alleen? “In ieder geval niet bij mijn ouders.” Nick haalt zijn schouders op. “Als je me je nummer geeft, bel ik je wanneer het weer rustig is.” Justins mond wordt droog. Hij een vriend. Nee, dat kan niet! “Wil je het niet?” “Jawel.” Hij springt overeind, schrijft zijn nummer op een papiertje en geeft het aan Nick. “Dank je.” Nick stopt het in zijn broekzak en loopt naar het raam, stopt zijn handen in zijn broekzakken. “Laten we vast naar de parkeerplaats gaan. Straks kunnen ze je adres niet vinden.” Hij klinkt gespannen. “Oké.” Justin schuift risk aan de kant en loopt met hem naar beneden. --Aart Korteweg (1989) schrijft sinds zijn vijftiende aan verhalen voor jeugd en young adult. Hij heeft oog voor detail en weet sfeer te beschrijven. Met ‘Zwerver’ haalde hij de vierde plek in de Zinniger Zinnen Schrijfwedstrijd 2014.
69
Opzoek – Evelyne Gorter
groene trappen het leven in opgaande gang de zee de weidsheid mogelijkheden in overvloed mensen op de brug springen voor de lol net de grond niet raken veerkracht van touw de rode draad het leven de top diepgang en wilskracht de afgrond nabij de T-splitsing rechtdoor opzoek naar een pad ---
70
Evelyne Gorter heeft diverse publicaties in Nederland en België op haar naam staan. Haar columns werden o.a. in de Libelle en in regionale en landelijke dagbladen gepubliceerd. In 2013 verscheen haar thriller ‘De sleutel’, ISBN: 9789491777035. www.evelynegorter.nl
71
Schrijversbestaan – Jozef Bakker
Het is een transformatie, soms groot en soms heel klein. Een logische redenatie, Iets in mij wil de schrijver zijn. Ik leef me in, ik ga ervoor, gebruik mijn inspiratie. Ik geef verschillende dingen, een eigen interpretatie. Soms ben ik blank, soms ben ik bruin, soms voel ik angst en soms ook pijn. Soms ben ik goed en dan weer fout, Ik kan van alles zijn. Ik leef me uit, ik werk het af, laat mijn gedachten stromen. Creëer vanuit mijn kamertje, de aller-geweldigste dromen. Ze zeggen vaak, ik hoor het wel, hij leeft een eenzaam bestaan. Ik weet beter, het voelt zo goed, ‘k zou geen andere weg willen gaan. ---
72
Jozef Bakker (1990) Ik schrijf voornamelijk korte verhalen, maar voor de Zinniger Zinnen bundel stapte ik uit mijn comfortzone en schreef het gedicht ‘Schrijversbestaan’. Ook mijn verhaal ‘Mannenwereld’ is in deze bundel te lezen. In het voorjaar van 2014 is mijn kortverhaal ‘Het lokaas’ in het online magazine Vamp verschenen en voor 2015 staan nog een aantal publicaties gepland waar ik best trots op ben. In de toekomst hoop ik vooral nog heel veel mooie verhalen – en misschien ooit een boek! - te mogen schrijven. Op mijn blog www.jozefschrijft.wordpress.com - houd ik bij waar ik mee bezig ben. Reacties of opmerkingen:
[email protected]
73
Doorbroken protocol – Erik van Ophoven
Het wit damast tafellaken doet me denken aan een lijkkleed. Ideaal om op keurige wijze het verdriet te bedekken. De kaarsen en bijpassende muziek zijn al geregeld. De herdertjes lagen bij nachte. ‘Mooi, dan hebben we echt alles bij de hand,’ murmel ik. ‘Wat zeg je lieverd,’ vraagt mijn moeder, met een iets te opgewekte toon in haar stem zo blij is ze dat dochterlief eindelijk iets laat horen. ‘Niks.’ Deze kersttafel voldoet aan elk cliché, ja, de clichés zijn heilig in mijn familie. Damast, kristal, Wedgwood, opgewreven zilver: het is één valse samenspanning tegen de waarheid. Alweer een perfecte afleidingsmanoeuvre uit de grote trukendoos van de De-Vries-familie. Zie hem daar zitten, aan het hoofd van de tafel, zijn plek. Natuurlijk met een perfect geknoopt vlinderdasje, ‘details zijn belangrijk, Anna.’ Hij koestert ze, de details. Het geloofwaardige excuus om even naar boven te moeten, de olie in de scharnieren van mijn slaapkamerdeur tegen het piepen, de subtiele klik van het slot… Er hangt een engel aan de muur achter hem. Dat kan geen toeval zijn, engelen wijzen de weg. Ik word opeens heel rustig, zie je wel het is kerst, alles komt goed zelfs de engelen helpen mee. Rechts naast hem zit zij. Devoot kijkt ze hem aan, nu nog meer dan anders. Hij is haar heilige, dé man, haar baken. Zijn woord is haar brood, zijn waarheid is haar waarheid. Het kerst-cd’tje
74
heeft haar gedachten gevangen. Dank u voor deze nieuwe morgen. Alleen een beetje jammer dat Eefje en ik niet met onze zorgen bij haar... Mijn handen strelen zacht het kleed, ze zijn continu koud en klam. Hij kijkt rond of alles nog klopt. Of iedereen zich aan het protocol houdt. Om beurten laten we in zijn blikveld onze sereenste glimlach zien, afwijken betekent discussie, discussie betekent verliezen. Terwijl zijn ogen de volgende opnemen knik ik subtiel naar de engel: het is goed. Met de topjes van mijn vingers voel ik zacht onder de rand van het bord, het briefje ligt er nog. Een grote teug lucht. Nu! Voorzichtig sta ik op. Het gesprek valt meteen stil, dit is gevaarlijk ver buiten het protocol. Ik doe alsof ik zijn irritatie niet zie en verontschuldig me al bij voorbaat met mijn naïefste blik. ‘Lieve pap en mam. Graag wil ik als oudste kind iets zeggen.’ Zijn gezicht staat meteen op superieure trots. Het briefje. Openvouwen. De clichés, ‘…en jullie me altijd vasthielden…aandacht voor mijn hele ik…’. Het is perfect. Alles twinkelt. ‘…een kleine verrassing…’. Ik loop naar de keuken. Kom terug met het dienblad. Vijf glazen. Het voorste voor hem. Sythleen is kleur- en smaakloos, en giftiger dan cyaankali. Dank je wel, internet. ‘Wacht nog even voor de toost.’ Ik zet het cd’tje opnieuw aan.
75
Hoe leit dit kindeke hier in de kou. Ziet eens hoe al zijn ledekens beven. Zie eens hoe dat weent en krijt van rouw! ‘Proost.’ ---
76
Bosbrand – Marleen Schmitz
‘De plaatselijke brandweer heeft de felle bosbrand bij Arles nog niet onder controle. Brandweercorpsen uit de omgeving zijn op weg naar de brandhaarden. De bewoners uit de bedreigde gebieden wordt geadviseerd hun huizen tijdig te verlaten.’ Mama kijkt bezorgd van de draagbare radio naar Juliette en Antoine. ‘Wij hoeven niet bang te zijn voor de brand, hè mama?’ vraagt de zevenjarige Juliette. Terwijl ze Juliette geruststellend over haar hoofd streelt, probeert Marie te bedenken wat er zou kunnen gebeuren. Dat Jacques net nu op zakenreis moet zijn. Rustig blijven, dat allereerst. Om haar onzekerheid voor haar kinderen te verbergen stuurt ze hen naar binnen. ‘Gaan jullie voorzichtig kijken of oma wakker is. Haar niet laten schrikken, hoor.’ Juliette huppelt naar binnen, naar de logeerkamer. Antoine volgt. Marie spreekt met zichzelf af dat ze zolang mogelijk thuis zal blijven. Het vuur is nog ruim tien kilometer ver. De brandweer zal, zoals bij de grote brand van twee jaar geleden, het vuur op tijd onder controle krijgen, zo redeneert ze. Voorlopig blijft ze. Steunend op haar stok komt oma langzaam het terras op, samen met haar kleindochter. Uit het huis klinkt de stem van Antoine hoopvol: ‘Oma, doen we een spelletje? Zal ik memory pakken? Of kaarten we?’ ‘Breng de kaarten maar mee, jongen,’ antwoordt oma toegeeflijk. Juliette knikt enthousiast. ‘Lekker geslapen?’ vraagt Marie, op geforceerd luchtige toon. ‘Ja hoor, na zo’n middagdutje ben ik weer helemaal fit.’
77
Even later, bij een glaasje fris onder de parasol, is de rook al vaag te ruiken. Marie wisselt een blik met haar moeder, die de kaarten voor het tweede spelletje aan het delen is. In de verte wordt de lucht donkerder: de bosbrand nadert! Juliette kruipt bij haar moeder op schoot. Die hakt de knoop door en zegt kordaat: ‘Jongens, het wordt te gevaarlijk hier. Stop je pyjama, je tandenborstel, een knuffel of een leesboek in je gymtas, we rijden naar het dorp. Papa zou niet willen dat we onnodige risico’s namen.’ ‘Blijf jij maar even zitten mam, ik pak wel wat spullen voor jou en voor mezelf.’ Binnen is het heet, de ventilator staat werkloos in de keuken. Onder de diepvries staat een klein plasje. Dat moet maar wachten tot ik weer terug ben, besluit ze. ‘Kinderen, kom, stap alvast in, ik help oma even.’ Ze geeft oma een arm en probeert, tevergeefs, een ontspannen indruk te maken. Langzaam lopen ze naar de auto onder de carport. Marie opent het portier en helpt haar moeder de auto in. Op de achterbank zitten Antoine en Juliette al met hun gymtas op schoot. Marie start de auto en zet de versnellingspook in de achteruit. Half naar achteren gedraaid richt ze de afstandsbediening op het ijzeren hek in de muur die hun tuin omsluit. Het hek blijft dicht. Ongeduldig drukt ze nogmaals op het knopje. Het gezoem van de elektrische motor die het hek moet openen, blijft achterwege. Ongelovig drukt ze vier, vijf keer op het knopje. Dan dringt het tot haar door: de niet werkende ventilator, de ontdooiende diepvries; er-is-geen-stroom! ‘Mama, wat is er? Is het hek kapot?’ Stille bange gezichtjes op de achterbank. Trillende oude handen naast haar. Ze stapt uit, duwt, trekt en sjort aan het hek. Het blijft dicht. De brandlucht is nu duidelijk te ruiken, vage vlagen rook hangen tussen de bomen. Terwijl ze staat te
78
rammelen en wrikken aan het hek hoort ze het geluid van een naderende auto. ‘Antoine, Juliette, kom gauw hier!’, gilt ze. Antoine is als eerste bij haar. ‘Klim over de muur en hou die auto tegen!’ Via het kommetje van haar handen klimt Antoine op de anderhalve meter hoge muur en springt aan de andere kant omlaag. Bij het neerkomen vertrekt hij even zijn gezicht, wrijft over zijn enkel, maar loopt dan snel naar het midden van de weg en spreidt zijn magere armen. Gelukkig, de auto stopt. Het is de familie Mouton, de buren van twee kilometer verderop. ’Ik krijg het hek niet open, de stroom is uitgevallen,’ roept Marie in paniek door de spijlen van het hek. ‘Marie, help Juliette op de muur, dan til ik haar aan deze kant eraf,’ neemt meneer Mouton het heft in handen. Marie tilt het kind zo hoog op als ze kan. Juliette kan net met haar handjes de bovenkant grijpen, ze trapt met haar voeten naar beneden om houvast te vinden, dan vindt ze steun op de schouders van Marie, ze zet zich af, - waarbij ze Marie pijnlijk in haar hals trapt - en dan lukt het haar boven op de muur te komen. De veilige handen van meneer Mouton plukken haar van de muur af en zetten haar met een grote boog op het wegdek. Er is niet veel tijd meer. Neuzen en ogen beginnen te prikken van de rook. Ondertussen worstelt oma zich uit de auto en naar het hek. ‘Haal een ladder voor grandmère,’ roept Mouton naar Marie. De pootjes zakken scheef de losse grond in als oma op de eerste tree stapt. Met hulp van Marie, die haar van achteren omhoog duwt, bereikt oma de hoogste tree van de trapladder dat een platformpje vormt. Voorover op haar buik liggend trekt ze zich met beide handen op en over de muur. Met een doffe dreun komt ze aan de andere kant neer. Zelf klimt Marie snel
79
en behendig erover heen. De lucht is ondertussen dreigend aan het donkeren. De achterbank van de kleine Peugeot zit tot aan het dak toe volgepropt met de drie buurkinderen, de buurvrouw en Antoine. Oma laat zich uitgeput op de passagiersstoel vallen, aan haar voeten ligt, zacht jankend, de blonde labrador. Ze trekt Juliette op haar schoot. Dan kijkt iedereen naar Marie … Marie roept, tegen beter weten in: ‘Ik zie jullie straks in het dorp, ik ren, ik heb een goede conditie.’ Dan, om tegenwerpingen voor te zijn, gaat ze snel op weg. Achter zich hoort ze de auto starten, dichterbij komen, terwijl ze verder draaft. Met een geforceerd opgewekte glimlach zwaait ze naar haar buren, naar haar moeder, naar haar zoon en naar haar dochtertje… Als de auto uit het zicht is veegt ze met dezelfde hand de tranen uit haar ogen. De volgende morgen meldt de radio: ‘Gisteren heeft de bosbrand bij Arles een leven geëist. Het slachtoffer was een jonge moeder die…’ ---
80
Dans voor de balans – Marjet Maks
Kop in het zand, lijf van een olifant, kont tegen de krib, leef uit Adams rib! Scepter zwaait diktaterend zijn staart. Wat overblijft? Is een zeer verdeelde landkaart. Koppen hakken! Koekjes bakken! Kozakken… Slabakken… Dat kinderen honger lijden. Niet in liefde gedijen. Dat kinderen wapens delen. Niet op school of thuis spelen. Dat kinderen foute voorbeelden, later zelf uitbeelden. Nadoen - Gekdoen Stoerdoen! - Dooddoen! Onbevangen dierenliefde, in kou gevangen naastenliefde. Bloem der verdoemden, insecten bevlekten. Bevangenis! Stijve nekken Vuile bekken Witte boorden Bureau craten… Trek die kop uit 't zand. Breng je huis aan kant. Ruim de mijnen in 't land. Red de olifant!
81
In het voorbijgaan – Doortje Stam
Het is winter volgens de kalender maar zo voelt het niet. De temperaturen zijn mild, totdat onverwacht het weer omslaat en het gaat vriezen. Er vormt zich een dun laagje ijs op meren en sloten, nog niet overal betrouwbaar maar een enkeling kan niet wachten, schaatst over een paar nachten ijs. Na een aantal nachten met strenge vorst, een beetje sneeuw, kan alles wat nodig is in werking treden. De vereiste centimeters zijn behaald; het ijs is dik genoeg en de eerste toertocht kan worden uitgezet. Ons dorp is er klaar voor, het enthousiasme is meegegroeid. De opkomende zon kleurt wolken in violette tinten. Banen op meren en sloten worden nog een keer extra geveegd, koek-en-zopietenten bevoorraadt. Verkeersregelaars staan te trappelen om het verkeer te regelen. De eerste sportievelingen zijn op tijd. Snelle rijders, die meerdere tochten schaatsen om zoveel mogelijk kilometers te maken en zo vroeg nog niet gehinderd worden door langzame schaatsers, of ouders met kinderen, al dan niet op sleeën. Het tempo van deze schaatsers is hoog. Zij zullen alweer terug zijn als de grootste stoet van schaatsers nog op gang moet komen. Op de toegangsweg naar het dorp wordt er stapvoets gereden; er vormen zich files op aanvoerwegen en ook op het ijs. Met de daarbij behorende ergernissen maar ook met veel goedgemutste mensen, want bijna iedereen lacht en groet in het voorbijgaan. De koek-en-zopiekramen zijn stempel- en verzamelplaatsen; er is handwarme chocolademelk, erwtensoep, of brood met knakworst verkrijgbaar. Soms wordt de ijspret opgeschrikt door het doordringende geluid van een
82
sirene. Want vallen op het ijs betekent niet vanzelfsprekend weer opstaan. Ondertussen doen zwanen verwoede pogingen een wak middenin de Schutsloot in stand te houden. Tijdens dit alles maken wij, mijn lief en ik, een wandeling op het ijs, door de zachte sneeuw naast geveegde banen. De uiteinden van mijn sjaal spelen tikkertje op mijn rug. Onze handen houden elkaar niet vast, ze zijn verpakt in warme winterwanten. Het oogt donker onder het ijs, zwart met hier en daar wat witte moerasbellen. Lopen op bevroren water, ik blijf het eng vinden, huiver heel even maar voel plotseling een beschermende arm om heen. ‘You never walk alone’, hoor ik een valse stem dicht bij mijn oor zingen en ik schiet in de lach. Ontroerd, want hij zingt nooit. Zingen is hem vroeger op school afgeleerd. Zachtjes neurie ik mee en de melodie blijft zweven langs mensen die ons voorbijgaan.
---
83
Flarden malen duizenden malen. Geen grip! – Ambilicious Woorden: woorden vliegen oor in, oor uit, zonder een zin te vormen. Het feest is in volle gang. Zalen vullen met dansende paren in het ritme van gelijkheid, struikelend over tenen door verdeeldheid. Krachtvelden barsten uit hun voegen, laten de oververhitte massa naar het dal dalen. Brand vindt zijn haarden her en der zonder enige logica. Niets laat zich vastleggen, het is los zand. Noten worden verpletterd door gouden en zilveren klanken. Vreugde en liefde smelten samen in een kroes. Vochtig slijm kruipt langs de wand omhoog, een ijzige koude laat het overlopen. In één richting naar de afgrond. Het geroeste zwaard trilt in de gespleten rots, ontsnappend aan gevangen vrijheid. Geen branding, geen steun in de rug! Oud zeer baant zich een weg door de goede oude tijd. De vrolijke kleutertjes op het hek, waar zijn zij gebleven? Meegenomen door de Grote Boze Wolf of was het juist de wolf in schaapskleren die ze een loer draaide. Verlangen draait zich wanhopig nog een keer om in het graf, zonder de doordringende geluiden van de te luister gelegde oren ook maar te horen. Serene stilte kruipt zwijgend door gaten en kieren, een bloemige geur verspreidend. Neuzen worden opgehaald, hoofden afgewend. De machtige machthebbers verliezen meer en meer terrein. Zich krampachtig vasthoudend aan verworven rechten zonder er nog enig recht op te hebben. Paddenstoelen vol haat en verderf schieten uit de grond, het gras voor de voeten weggraaiend. Nergens tikt nog het klokje van thuis. Oost, west, thuis best is met de noorderzon vertrokken.
84
De ongenoeglijke angel is met geen mogelijkheid te vinden. Zelfs worteltrekken zet geen zoden aan de dijk. Het is water naar de oceaan dragen. Sloten lopen over om zich bij de rivieren aan te sluiten. ‘Samen staan we sterk!’, buldert het geluid van neerstortend water van ongekende hoogte. Toppen van ijsbergen verdwijnen als sneeuw voor de zon. Is er dan niemand die nog een luisterend oor heeft? Een hart onder de riem wil steken? Een aai over de bol? Katten in het nauw vluchten naar onbekende oorden, de muizen dansend op de tafel in de steek latend. De gekromde rug recht zich voor een diepe buiging, een halsbrekende toer van rechtvaardigheid, terwijl de neerwaartse spiraal de nauwe engte van een trechter vormt. Alles wordt samengeperst tot één sapje dat al lang geen kracht meer heeft. Nee, dan beter één vogel in de hand dan tien in de lucht driftig op zoek naar die ene olijftak. Een vooruitziende blik brengt dan hooguit verduistering. Wegmoffelen onder het tapijt! Melaatse ketters zaaien angst onder de gehorigen, leggen het hete vuur van het te smeden ijzer aan de schenen. Tenen krommen door het naderende onheil. Een restje hoop slaat in de bodem terwijl paarden staan te trappelen om te vierendelen. De gezaaide angst laat de moed in de schoenen zinken, de andere wang toekeren is uit het lood geslagen. ---
85
Déjà Vu – Ninja Paap-Luijten
Saskia staarde naar de deurklink. Haar hart bonsde in haar keel, zo hard dat ze het gevoel had dat het aan de andere kant van de deur te horen moest zijn. In haar linkerhand hield ze het grote keukenmes vast. Ze had het net geslepen; ze wilde het gebruiken om de kip mee te snijden. Het dier lag kaalgeplukt op het aanrecht. Vanuit de kamer kwam ineens een hard geluid en in haar nervositeit (hij heeft me door, hij heeft me gehoord, nu komt hij eraan en rukt de deur open en dan ziet hij het mes) had Saskia al een stap achteruit gedaan voordat ze besefte wat het was. Hij snurkte. Luidruchtig. Zo snurkte hij ook altijd nadat… Ze schudde haar hoofd, staarde met ogen vol tranen naar de enorme barrière die de gesloten deur voor haar vormde en dwong zichzelf om die gedachte af te maken: …nadat hij je geneukt heeft. Dat is het goede woord ervoor, wat je er ook van maakt, schat. Een traan rolde over haar wang naar beneden. Ze schonk er geen aandacht aan. Zonder dat ze zich ervan bewust was, nam haar gezicht een andere uitdrukking aan. De angst verdween, om plaats te maken voor een hardheid die nooit iemand op Saskia’s gezicht had kunnen zien – en die ook nooit meer terug zou komen. Haar ogen verstrakten, de tranen die erin stonden verdwenen simpelweg. Haar lippen, doorgaans gekruld in een aardige glimlach, waren nu strak op elkaar geperst en vormden een dunne, scherpe lijn. Als ze op dat moment in de spiegel had gekeken, was ze waarschijnlijk van zichzelf geschrokken.
86
Het was de kip geweest. Of, beter gezegd, het mes waarmee ze de kip aan het slachten was. Kippensoep werkte altijd het beste als hij weer eens een kater had. Het maakte hem murw, zachtaardig bijna, maar alleen als hij een kater had. Ze dacht daaraan, terwijl ze het mes sleep in de schuur. Het was een routineklusje, iets wat ze al tig keer had gedaan. Ze hadden hun eigen kippen en konijnen. De meeste daarvan verkochten ze, of ze werden door hem weggegeven aan zijn vrienden. Zo nu en dan aten ze er zelf één op. Ze wist dat ze altijd het mes moest slijpen voordat ze de kip ermee aansneed. Dat was haar wel duidelijk gemaakt. O, dat kon ze zich ook nog goed herinneren. Die ene keer dat ze het toch vergat. Hij was woedend. Zijn toch al dikke hoofd leek nog pafferiger door de rode kleur die erop verscheen, zijn handen trilden. Het voor haar zo bekende zenuwtrekje in zijn oog kwam weer opzetten. Maar hij bleef kalm. En dat maakte haar pas echt bang. Zijn woede-uitbarstingen kwamen doorgaans uit het niets, vonden ogenblikkelijk hun hoogtepunt en richtten zich altijd op haar. Vaak bleef het bij schreeuwen, schelden en kleineren, af en toe sloeg hij haar. De laatste tijd sloeg hij haar steeds vaker. Zijn hand klemde zich om Saskia’s arm, pijnlijk, even stevig als een bankschroef. ‘De slijpsteen is nog droog,’ zei hij, met een bedrieglijk rustige stem. Ze slikte. Onder de slijpsteen, die met een handvat rondgedraaid werd, hing een bak water waar de steen doorheen ging. Een droge slijpsteen was dus een ongebruikte slijpsteen. En hij had dat gezien. Sterker nog, hij had gewacht.
87
Want terwijl Saskia in de keuken bezig was, had hij zich in de schuur opgehouden. Vanuit het kleine zijraampje kon hij door het keukenraam kijken. Ze had hem niet gezien. Zelfs niet toen hij naar het huis kwam lopen. Ze merkte hem pas op toen ze ineens die veel te rustige stem hoorde. Hij sleurde haar mee naar de schuur, waar hij haar ruw tegen de slijpsteen duwde. De vier smalle poten van het apparaat wiebelden. Saskia stak snel een hand uit om ervoor te zorgen dat het hele zooitje niet om zou vallen. Het maakte natuurlijk helemaal niets uit. Het was onnodig om iedere keer die vervloekte keukenmessen te slijpen – hij stond erop omdat hij dat kon, niet omdat het ergens over ging. Dat wist ze toen al. ‘Jij denkt dat je alles beter weet, hè.’ Te laat zag ze het mes op zich af komen. Misschien was dat goed, want daardoor stond ze nu klem. Wegrennen, bedacht ze naderhand, had hem waarschijnlijk waanzinnig gemaakt. Toch deinsde ze terug. Ze probeerde het mes van haar keel weg te duwen, maar hij sloeg haar arm hard opzij en duwde de punt van het lemmet tegen haar hals. ‘N-nee,’ piepte ze. Niet bewegen, niet bewegen, niet bewegen, hamerde het ondertussen in haar hoofd. Ze was als de dood dat het mes door haar huid zou gaan als ze in beweging kwam. Terwijl ze daarover nadacht, keek ze hem in zijn groene ogen. De moed zonk haar in de schoenen. Hij keek raar. Een ander woord had ze er niet voor. Zijn ogen waren gefixeerd op het mes, glazig, alsof ze niet naar het mes keken. Alsof ze naar iets keken dat universums ver van hemzelf, de schuur en hun leven verwijderd was. Het was een blik die ze nog nooit bij hem had gezien. Ze was ervan overtuigd dat het gebeurd was. Dit keer draaide hij echt door.
88
Juist toen ze dat dacht, kwamen zijn ogen terug – dat was hoe ze het noemde, terugkomen. Hij knipperde, twee, drie keer, zijn pupillen verwijdden zich. Vervolgens keek hij haar aan. ‘Wie weet er wat goed voor je is, kleine slet?’ ‘Jij,’ fluisterde ze. Haar keel was droog. Ze was banger dan ze ooit in haar leven was geweest. Aangezien ze al jaren bij hem woonde, wilde dat behoorlijk wat zeggen. ‘Doe dan wat ik zeg, voordat ik een mes gebruik om jouw kippennekje door te snijden.’ Daar leek hij nog even over na te denken. Hij bestudeerde haar nek, alsof hij de voor- en nadelen tegen elkaar afwoog. Hij besloot om ervan af te zien. In plaats daarvan gaf hij haar een klap in het gezicht, smeet het mes op de vloer en liep naar buiten. ‘Stomme trut,’ mompelde hij nog in de deuropening. Nu, dik twee jaar later, nu ze voor zijn kamerdeur stond, bracht ze haar vrije hand naar haar keel. Ze voelde aan de ongeschonden huid die destijds ternauwernood ontsnapt was. Tien minuten geleden had ze het mes geslepen. Terwijl ze in de schuur stond, bedacht ze dat hij nog minstens twee uur knockout op bed zou liggen. Totaal van de wereld. Zoals iedere zondag, nadat hij zich op zaterdagavond helemaal lam had gezopen. Hij had Saskia een mes op haar keel gezet, gedreigd haar te doden als ze niet naar hem luisterde, toen ze twintig was. Inmiddels wist ze dat het alleen maar erger zou worden. Steeds vaker moest ze bij hem in bed komen, waarbij hij steeds hardhandiger werd. Een volgende keer zou zijn blik glazig blijven. Dat wist ze zeker. Saskia stapte naar voren. Ze glimlachte kil bij het horen van zijn gesnurk, een geluid dat ze verafschuwde, haatte – het was het geluid van totale vernedering. Toch glimlachte ze, want zonder dat gesnurk zou ze nooit naar binnen gaan. Ze duwde de klink naar beneden en stapte de slaapkamer in.
89
Daar lag hij. Het dunner wordende, grijs-bruine haar kwam boven het dekbed uit dat hij als een klein kind tot aan zijn kin had opgetrokken. Hij lag op zijn rug, zijn mond was half open, waardoor een sliertje spuug van zijn mondhoek naar zijn wang was gegleden. Een voet stak onder de lakens uit. Op de grond lag zijn kussen. Nee, hou je bij het mes! Als hij wakker wordt… Ze duwde die gedachte weg. Waar hij geen rekening mee had gehouden, was dat ze sterker werd. Ouder en sterker, zowel fysiek als mentaal. Zijn scheldpartijen kwamen minder hard aan – wellicht dat hij haar daarom harder behandelde en vaker… Saskia’s adem stokte in haar keel. Hij bewoog. Zijn gesnurk hield op terwijl hij zijn voet binnenboord haalde. Als versteend stond ze in de kamer, die slechts verlicht werd door zonlicht dat door een kier in de dikke gordijnen scheen. Bijna liet ze het mes vallen. Nog net op tijd grepen haar vingers het heft weer stevig vast. Als het was gevallen was hij zéker wakker geworden van het geluid. Na enkele seconden zag ze het dekbed omhoog komen; het gesnurk begon weer, luider dan eerder. Met een zucht liet ze haar ingehouden adem ontsnappen. Geluidloos bukte ze. Ze verwisselde het mes voor het op de grond gevallen kussen – dokter Daveren zal denken dat hij in zijn slaap is gebleven, ik kan opnieuw beginnen als ik geluk heb… als ik heel veel geluk heb – en staarde naar de halfcomateuze man. Hij leek ouder dan de laatste keer dat ze hem had gezien. Dat was de dag ervoor geweest. En hij was ook niet zo grijs geweest. Dat maakt niet uit! Doe waar je voor kwam!
90
Met een grimas drukte ze het kussen op zijn slapende gezicht. Als hij wakker werd, als hij tot het besef kwam wat er gebeurde, als ze hem de kans zou geven – dan zou hij haar vermoorden. Het was Saskia’s leven of dat van hem. ‘Jij of ik. Jij of ik.’ Fluisterend bleef ze dat herhalen. Het gesnurk hield op. Even was dat alles. Na bijna een halve minuut stribbelde hij pas tegen. Een arm steeg op vanuit de zee die het dekbed vormde, klauwde aan het kussen en vond uiteindelijk haar mouw. Godzijdank had ze haar jas – kamerjas, dit is een kamerjas, iets klopt niet – nog aan. Zijn hand gleed over de gladde, groene stof, bleef even haken aan de drukknoop van haar mouw en viel toen weer op het bed. Zijn bewegingen werden wanhopiger. Zijn benen schopten wild, in een poging om zijn lichaam omhoog te duwen. Saskia hield vol; ze hing met haar hele gewicht op het kussen, negeerde de stompen van de armen op haar lijf. Pijn – geen pijn, geen trappen, hij ligt stil, oh god, wat gebeurt er? – was haar niet onbekend. Ze had geleerd om ermee te leven, om het weg te stoppen. Iets wat haar nu goed van pas kwam. Al bijna vijf uur. Waar was dat mens toch? Marijke beende door de gang, op zoek naar mevrouw Franssen. Haar dienst zat er bijna op en net nu was ze die nieuwe mevrouw uit B12 kwijt. De oude vrouw was zwaar dement en waarschijnlijk verdwaald in de gangen van het verzorgingshuis. Dat had zij weer! Haar dochter was jarig; ze wilde op tijd naar huis. ‘Verdorie.’ Hoe vaak moesten ze nog tegen de huishoudelijke dienst zeggen dat de deuren dicht moesten! Ze wierp vluchtig een blik in de kamer waarvan de deur openstond, uit routine. ‘Mevrouw Franssen? Oh, Christus nog aan toe!’
91
Versuft keek Saskia om. Franssen? Tegen wie had die vrouw het? Waar was ze? Was ze net niet bezig met het maken van kippensoep? Vaag, heel vaag, drong het tot haar door dat er iets mis was. Iets vreselijk mis. Ze wist niet wat, ze wist alleen dat ze in de war was. Naast haar gleed een kussen op de grond, waar het met een zachte, beschaafd klinkende plof terecht kwam. Harrie Donkers, de vierentachtigjarige man die mevrouw Franssen met zijn gesnurk had aangetrokken, lag roerloos in zijn bed. Zijn ademhaling was, gelijktijdig met zijn gesnurk, gestopt. ---
92
Januari 1838 – Roely Bakker
Het is koud, stervenskoud. Er ligt een sneeuwpak van minstens een halve meter hoog. De hutten op ‘Et Eeserveld’ liggen als reusachtige molshopen verspreid over de heide. Hier en daar kringelt een zielig rookpluimpje omhoog. Geen levend wezen waagt zich naar buiten in deze bijtende kou. Of toch? Een donker figuurtje beweegt zich traag richting bosrand. In de laatste zonnestralen werpen de bomen lugubere schaduw-en over de sneeuw. Brr… Koud. Moeizaam ploeter ik door de sneeuw. De snijdende noordooster blaast mijn tranen weg voor ze bevriezen. Het pakketje in mijn armen wordt steeds zwaarder, maar ik zet door. Voor mij is er geen weg terug. Ik heb een keuze gemaakt. Zou ik de tijd kunnen terugzetten, dan zou ik de laatste drie jaar laten verdwijnen. Waarom luisterde ik niet naar va en moeke? Ontelbare keren waarschuwden ze me. ‘Kind, gebruik toch je verstand. Die kerel deugt nergens voor. Hij en zijn maten zitten dagelijks bij Batteld Borrel. Zijn va is geen haar beter. Het is zijn moeder die de boel draaiende houdt. Je moet alleen niet vragen hoe.’ Ik vroeg niets. Ik wilde niets zien, niets horen. Knelis’ grote, bruine ogen maakten me week. Moeke had gelijk, mijn verstand was in mijn buik gezakt. Al snel was ik zwanger en stapte met Knelis over de puthaak. Dezelfde dag bouwden vrienden een plaggenhut voor ons, achter in het veld. Daar werd een paar maanden later ons meisje geboren. Ik kon mijn geluk niet op. Knelis pakte al het werk aan dat hij maar kon krijgen. Hij spitte een stuk heideveld achter de hut om, waar ik een moestuin maakte. In het najaar had ik het druk met de
93
inmaak zodat we ook in de winter genoeg te eten hadden. Ik kocht een toom kippen en een jonge geit. Langzamerhand merkte ik dat Knelis veranderde. Hij bleef ‘s avonds met zijn kameraden bij Batteld Borrel plakken. Wanneer hij dan tegen twaalven beschonken thuiskwam, hield ik me slapend. Het werd van kwaad tot erger. Al het geld dat hij verdiende, bracht hij naar Batteld Borrel. Hij had een kwade dronk, werd humeurig en agressief. Al snel was er in de wijde omgeving geen boer meer waar hij werk kreeg. Gelukkig kon ik een paar werkhuizen krijgen, zo lukte het me de eindjes aan elkaar te knopen. Vanmorgen is de bom gebarsten. Knelis smeet zijn bord aardappelbrij door de hut. ‘Wat voor wijf ben je, dat je niets anders op tafel kunt zetten dan aardappelen, aardappelen en nog eens aardappelen?’ bulderde hij. Wat wilde ik graag zeggen, dat hijzelf de kippen, de geit en elke cent die ik verdiende, als jenever door zijn keelgat had gespoeld. Maar dat durfde ik niet. Bij God, ik durfde niet. Ik kon me niet voorstellen dat deze kerel met zijn verlopen kop dezelfde Knelis was, als de man met wie ik eens zo gelukkig was. Zoals hij daar stond, de grote knuisten gebald, het hoofd dreigend naar me toe gebogen, was ik doodsbang voor hem. ‘Toe, Knelis,’ zei ik, ‘bedaar. Ik heb strikken gezet, wanneer ik een fazant of konijn ruil tegen eieren, melk, meel en olie hebben we morgen brood.’ ‘Ja hoor, zij heeft strikken gezet. En? Dacht je echt dat daar iets in kwam? Niet met dit pak sneeuw,’ hij lachte smalend. ‘Wanneer je wilt handelen dan heb ik een beter plan.’ Zijn grijns beloofde niet veel goeds. ‘Jij hebt een geweldig handeltje onder je rok,’ gniffelde hij, ‘daar moeten we maar eens gebruik van gaan maken. De maten hebben al vaak laten weten dat ze daar belangstelling voor hebben. Vanmiddag stuur ik je de
94
eerste klanten. Zorg ervoor dat ze waar voor hun geld krijgen.’ Nog steeds lachend liep hij naar de deur. Ik greep hem achter bij de jas. ‘Nee Knelis, niet doen. Dat kun je niet menen. Ik doe het niet. Van mijn leven niet.’ Hij schudde me van zich af alsof ik een lastige vlieg was. De hele morgen was het me zwaar in het hoofd. Ik ging bij de strikken langs. Knelis had het goed gezien. Ze waren leeg. Tegen een uur of drie had ik mezelf ervan overtuigd dat Knelis het niet meende, dat het een wrede grap van hem was. Ik haalde wat ruimer adem. Toen… Het waren er drie. Ik vloekte, ik vocht. Maar drie sterke kerels, geil en bezopen, welke vrouw kan daar tegenop? Ik raasde en tierde. Had ik mijn mond maar gehouden. Mijn kleine meisje schrok op uit haar middagslaapje en zette een keel op. Terwijl twee paar sterke knuisten mij op de tafel drukten, moest ik toekijken hoe het kleine, blanke lijf gespietst werd. Mijn vreugde, mijn bloempje. Geknakt. Weggesmeten als een oud vod. Naar oud gebruik hebben Knelis en ik ieder een doodshemd gekregen toen we over de puthaak stapten. Ik trok de verscheurde kleren uit, wikkelde mezelf en het kleintje in een hemd. Omdat ik niet wilde bevriezen voor ik mijn doel had bereikt, haalde ik de lappendeken uit de bedstee en sloeg hem om. Moeizaam ploeter ik door de sneeuw. De snijdende noordooster blaast mijn tranen weg voor ze bevriezen. Het pakketje in mijn armen wordt steeds zwaarder, maar ik zet door. Het is niet ver meer. Het ven ligt dicht achter de bosrand. Nog even en het zwarte water dat nooit bevriest, zal ons opnemen. ---
95
Muis – Adriana de Vroomen
muis (de; v(m); meervoud: muizen); klein knaagdier (Van Dale) Margaret en Henk vormen een tevreden echtpaar. Ze noemen zich senioren, zijn net gepensioneerd, nog niet oud. Ze hebben een rustig leven in de stad. Maar op een ochtend is daar ineens een muis. In korte tijd leren ze van bezoekers veel over muizen. Een van hun bezoekers, Thea, die een huisje op het platteland bewoont, vertelt dat de muizen als de kou intreedt in groten getale van de velden verdwijnen en een warm heenkomen zoeken. Misschien ook wel om te nestelen, dat weet Thea niet zo precies. Ze huiveren. Hoe kun je in de stad een muis hebben, waar zijn die velden dan. Dat raadsel wordt weer door Johan, een goede vriend, opgelost: er wordt een school gebouwd in de nabijheid van het huis, er is lawaai, het voelt onveilig voor ze. “Ik zou maar oppassen,” zegt Johan. “Kleine diertjes, grote schade. En denk ook aan je gezondheid.” Muizen kunnen behoorlijke schade aanrichten in huis. Muizen dragen parasieten bij zich en kunnen daarom een gevaar voor de gezondheid opleveren. Ze brengen bijvoorbeeld bepaalde virussen over, zoals het hanta-virus of salmonella (www.demuizen.nl) Ze beschouwen zich als mensen die de natuur een goed hart toedragen, dus even is een val die de muis laat leven een optie. Maar waar, vraagt Henk, moet die muis dan weer naartoe? Als je hem buiten loslaat is ie zó weer binnen, weet je wel dat een muis door een gaatje kan ter grootte van een pen? Dat wist Margaret niet. Dus gaan ze naar de winkel van de Boerenbond en schaffen zich vergif en muizenvallen aan. Misschien, verzekeren ze elkaar, gaat zo’n muis wel vanzelf weg en hoeven ze niets te doen.
96
Muizen vinden het vooral fijn om overal aan te knagen. Niet alleen aan etenswaren, maar ook aan meubels, plinten en in veel gevallen ook aan de bedrading van de telefoon, computer en elektriciteitskabel. Dit laatste kan leiden tot kortsluiting en brand, met alle gevolgen van dien. De reden waarom muizen overal aan knagen is eenvoudig. Dit doen ze om de tanden die altijd blijven doorgroeien op lengte te houden. (www.woonwebsite.nl) Hij gaat niet weg. De buurman weet te melden dat ooit muizen bij hem de elektriciteitskabel hebben doorgebeten. Bijna kortsluiting, brand, noem maar op. Hij verzekert het paar ook, dat tekenen van één muis meestal duiden op de aanwezigheid van minstens acht muizen. Er klinken inmiddels krakende geluiden vanachter het ingebouwde fornuis. Betekent dat misschien een nest binnenkort? Het huis is steeds minder van Magda en Henk. Hun wereld is zijn overzichtelijkheid kwijt. Stijf rechtop zitten ze aan tafel te wachten tot de geluiden weer beginnen. Áls het dan begint slaat de woede toe. Zij verstijft, hij staat op. Strooit vergif, zet een val met pindakaas. Hij legt de instrumenten ter vernietiging buiten haar blikveld weg. Ze gaan slapen. Magda droomt van haarballen en plakkerig vuil die zich aan haar kleren en huid vasthechten. Ze durft bijna niet de keuken in. De geluiden zijn al een paar dagen weg, er is hoop, er is een begin van opluchting. Dan steekt de muis een dik donker kopje om de hoek van een keukenkastje. Het doet hen denken aan de tijd dat ze huisdieren hadden en daarom zijn ze geroerd. Margaret vraagt zich af waarom ze niet wat overtuigender heeft gepleit voor zo’n kastje waar je een levend dier in vangt. Henk stelt zich het dier voor, misselijk van vergif of onthoofd in de val. Een licht schuldgevoel steekt de kop op. Dieren lijden
97
immers ook pijn, zijn ook bang voor de dood, wie ben ik om een leven te nemen. Zo denkt Henk. Hij zegt het zijn vrouw niet. Voor elk levend wezen - mens of dier – is zijn eigen leven het allerbelangrijkste. Daarom redden we dieren van de dood, in de wetenschap dat ook zij pijn en doodsangst ervaren en niet gedood willen worden. (Maitreya instituut) En daar ligt hij ineens, bewegingloos op het mooie kleed. Zoud-ie ziek zijn? Ze kijken elkaar aan. Kostbare minuten verstrijken. Dan springen ze op en schutteren met een oude krant en een bakje. Waarom zou een mens zo’n muis niet durven aanraken? Toch durven ze niet. En daar springt hij alweer op en rent achter de kachel, er is nog net een stuk van zijn staart te zien. Uiteindelijk laat hij zich vangen. Behoedzaam, bijna liefdevol zet Henk de muis in een bakje en deponeert hem buiten. Of hij dan niet dood gaat, zo buiten? Ja, hallo, zegt Margaret, we hebben hem zelf vergiftigd. En dan kijken ze elkaar aan en weten dat ze voortaan net even anders over zichzelf zullen denken. Ze slapen rustig die nacht, maar een beetje droevig. Over die droefheid zijn ze niet ontevreden, die heeft wel iets moois, iets weemoedigs. muis (de; v(m); meervoud: muizen) (Van Dale) De volgende ochtend verzamelen ze al hun moed om de resten van hun veldslag op te ruimen. De val is dichtgeklapt en de pindakaas volgens plan verdwenen. Voorzichtig wordt het vergif opgeveegd. Ook onder de afwasmachine is vergif gestrooid. Daar ontdekken ze weer een muis. Een kleine dunne grijze deze keer. Dood. Ze huiveren. Ze verheimelijken voor elkaar dat ze bang zijn dat er nog meer zullen volgen, dood….of juist niet. Boeddhistische standpunten over de heiligheid van
98
alle leven zijn ineens ver te zoeken. Ze kijken elkaar aan. “Als er nog meer zijn…”, zegt hij, een beetje mompelend. En zij aarzelt geen moment: “Die gaan eraan!” ---
99
Handsfree – Hay van den Munckhof
Om vier uur, als overal om mij heen hordes naar huis fietsende scholieren opduiken, begint het in mijn borstzak te trillen. Ik vloek een keer hartgrondig, maar toch haal ik mijn Smartphone tevoorschijn. Paula belt wel vaker op onver-wachte momenten. Het wordt tijd dat ik eindelijk ook eens die paar tientjes uitgeef om handsfree te kunnen bellen. ‘Joost, bel ik een beetje gelegen?’ Ze hoort blijkbaar dat ik aan het rijden ben. ‘Niet echt,’ antwoord ik, ‘maar vooruit, ik heb nu eenmaal opgenomen.’ Te laat bedenk ik dat het onvriendelijker klinkt dan ik bedoel. Daar moet ik alerter op worden. Paula is meer dan alleen mijn redactrice. Zonder haar zou ik bij mijn uitgever waarschijnlijk nooit zijn binnengekomen. Paula laat uit niets blijken dat mijn reactie haar stoort. Ze steekt meteen van wal. ‘Goed, dan zal ik het kort houden. Vanmiddag hadden we redactievergadering.’ ‘Ja, en?’ reageer ik vlakjes. Ik hoor aan Paula’s stem dat er iets niet goed zit. ‘Ik zal er niet omheen draaien,’ gaat Paula verder, ‘we vinden dat je op de verkeerde weg zit. We zijn geen moraalridders en hebben geen probleem met expliciete seks, maar dat moet dan wél een bedoeling hebben. Daarover bel ik je. Wij kunnen in jouw manuscript enkel en alleen een poging zien om mee te liften op het succes van andere erotische bestsellers. Je weet zelf wel over welke titels ik het heb. Daar gaan wij niet in mee. Wij willen best grenzen verleggen, maar dan wel uit literaire en niet uit commerciële overwegingen.’ Shit, ben ik echt zo doorzichtig geweest? Ik voel mijn bloeddruk stijgen, maar weet dat ik rustig moet blijven. Mijn hersenen werken op volle toeren. Hoe kan ik deze frontale aanval pareren zonder toe te geven dat ik dit inderdaad puur voor de
100
harde cash schrijf? Gedachteloos passeer ik het bord dat het einde van de bebouwde kom aangeeft en rijd een brede laan in met aan weerszijden fietspaden. ‘Ten eerste kunnen jullie dat onmogelijk beoordelen voordat je mijn slothoofdstukken binnen hebt,’ verweer ik me. ’Ten tweede vraag ik me af hoe grondig jullie gelezen hebben. Al die expliciete scènes hebben een diepere lading die pas tegen het einde aan de oppervlakte komt.’ Helaas, Paula is een veel te ervaren redactrice om in die truc te trappen. ‘Dat maakt me dan wel nieuwsgierig,’ zegt ze. ‘In je laatste outline heb ik dat er absoluut niet uit kunnen halen. Maar natuurlijk kun je in je hoofd een nieuwe richting ingeslagen zijn. Vertel me dat eens in een paar zinnen.’ Ik sta met de rug tegen de muur. Het zweet breekt me uit. Een meisje op het rechter fietspad slaat, zonder richting aan te geven, vlak voor mij linksaf. Remmen kan niet meer. Met één hand ruk ik het stuur naar rechts. In slow motion zie ik de ruwe schors van de oude eik op me afkomen. ‘Hij ontbeet niet, maar nam gelijk de tram,’ spreek ik met uiterste concentratie in. Dit moet de openingszin van het laatste hoofdstuk worden. Het is precies wat ik denk. Ik hoop dat het ook is wat ik zeg. Hij beet niet, maar nam gelijk de jam … zie ik op het scherm verschijnen. Shit! Bijna springen er tranen in mijn ogen. Zo erg als nu was het nog nooit. Paula is misschien wel de enige mens ter wereld die na het ongeluk nog altijd begrijpt wat ik bedoel. Maar als dit zo doorgaat, zal ik straks ook met haar elk woord en elke zin moeten bespreken. Bespreken? Hoe dan? Mijn stem is geen stem meer te noemen. En mijn stem is het enige nog wat me, na mijn dwarslaesie, mens maakt. Dankzij Paula, die het nieuwste spraakherkenningsprogramma op mijn computer liet
101
installeren, kon ik na enkele dagen oefenen net zo snel als voorheen schrijven. Daar putte ik moed uit om mijn uitgever en mijzelf te bewijzen dat ik in staat was een al afgeschreven verhaal nieuw leven in te blazen. Maar nu is mijn stem gereduceerd tot meelijwekkend gereutel. Die gedachte spuw ik bijna uit. Ergens in de middag verschijnt een video-oproep van Paula op mijn scherm. Dat is vreemd, want normaal gebruikt Paula altijd de gewone mail. Ze heeft het natuurlijk nooit met zoveel woorden gezegd, maar ik ken haar goed genoeg om te weten dat ze niet graag naar een levend lijk kijkt. Gebiologeerd staar ik naar de groene gespreksknop. Dan pas besluit ik hem in te drukken. Bij de derde poging lukt het. Als Paula’s gezicht in beeld verschijnt, zie ik, aan de wijze waarop ze haar lippen opeen klemt, al hoe laat het is. ‘Joost,’ zegt ze, ‘ik vertel maar meteen dat ik geen goed nieuws voor je heb. Het gaat om de tijd die het mij kost om je werk te redigeren. Zoals het nu gaat, heb ik daar een dagtaak aan, terwijl ik nog drie andere auteurs moet begeleiden. Gistermiddag hebben we daarover vergaderd. Helaas hebben we moeten besluiten de samenwerking met jou te beëindigen. Ik begrijp dat dit besluit hard bij jou aan zal komen. Om de pijn wat te verzachten, gaan we je laatste manuscript alsnog uitgeven. Dat zijn we na al die jaren aan jou verplicht …’ De rest kan en wil ik niet aanhoren. Mijn hoofd dreigt te exploderen. Uit machteloze woede doe ik iets waar mijn spieren volgens de artsen niet meer toe in staat zijn. Ik til mijn rechteronderarm minstens een decimeter omhoog en laat mijn hand op de rode afbreekknop neerkomen. Je lopende manuscript … Ze neemt niet eens de moeite om de titel te noemen. En al heb ik de beginhoofdstukken enigszins gekuist, ik weet dat Paula het nog altijd een bar slecht boek vindt. Ze doet dit niet uit medelijden, maar om voorgoed van
102
mij af te zijn! Zij heeft al afscheid genomen, niet enkel van het manuscript, maar ook van mij. ‘Uw hersenpulsen zijn de laatste tijd veel krachtiger dan voorheen,’ hoor ik de neuroloog zeggen. Zijn woorden dringen slechts langzaam tot mij door. ‘Ik kan geen verklaring vinden,’ gaat hij verder, ‘tenzij u onlangs iets uitzonderlijk traumatisch mee heeft gemaakt. Kunt u mij vertellen of dat het geval is?’ Traumatisch? Dat is na Paula’s boodschap zwak uitgedrukt, zeker nu mijn laatste enigszins werkende spieren het langzaam maar zeker laten afweten. Moet u dat echt weten, probeer ik te zeggen. Moet u al echt eten? lees ik op de monitor. De neuroloog heeft moeite om zijn gezicht in de plooi te houden. Ik voel de onbedwingbare aandrang om hem met mijn blote handen te wurgen. ‘Ik weet dat het u moeite kost om antwoord op mijn vraag te geven,’ gaat hij snel verder, ‘maar misschien kunnen we iets voor u doen. Op onze afdeling experimenteren wij met het rechtstreeks omzetten van hersenpulsen in spraak of tekst. Als die methode bij u werkt, zult u voortaan via uw gedachten kunnen spreken of schrijven zonder uw stembanden of enige andere spier te gebruiken. De eerste resultaten zijn hoopgevend, maar we hebben behoefte aan meer geschikte proefpersonen. Bent u misschien bereid aan ons onderzoek mee te werken?’ Nog voor hij uitgesproken is, knik ik uit alle macht. Het leidt slechts tot een minieme beweging van mijn kin. Voor de neuroloog is het genoeg. ‘Uitstekend!’ zegt hij. ‘Als u wilt, kunnen we over enkele dagen al aan de slag.’
103
Soms worden dromen werkelijkheid. Al na enkele tests begrijpt het programma mijn hersenpulsen, die via een aantal geïmplanteerde sensoren gelezen en verzonden worden. In een roes werk ik mijn laatste hoofdstuk uit. Mijn gedachten worden feilloos op het beeldscherm weergegeven. Ook het programma zelf kan ik op die manier naar believen in- of uitschakelen. Mijn nieuwe, bijkans onbegrensde mogelijkheden winden me zo op dat ik gewoon niet kan stoppen. Als rond tien uur ’s avonds twee zusters langskomen om mij te verzorgen en te laten drinken, zijn ze verbaasd mij zo ongedurig en opgewonden aan te treffen. Als ze klaar met me zijn, blijf ik tot een uur of twee koortsachtig schaven aan de climax van mijn verhaal, tot die uiteindelijk zo perfect, briljant en vlijmscherp is dat er niets meer aan te redigeren valt. Paula zal versteld staan. Ze zal zich uitputten in verontschuldigingen in de hoop mij alsnog voor de uitgeverij te behouden. Voor de zekerheid lees ik alles nog één keer goed door. Het programma werkte perfect. Zelfs de komma’s staan alléén daar waar ze horen te staan. Maar daarna slaat alsnog de twijfel toe. Wat te doen als Paula weigert dit te lezen met een beroep op het besluit van de uitgeverij niet meer met mij verder te gaan? O nee! Laat ze het gore lef niet hebben! Meteen begin ik te bedenken wat ik dan met haar had kunnen doen. De uitvoering zal er nooit meer van komen. Ik zal het bij fantasieën moeten laten. Een eerste idee komt al bovendrijven… Ik ga Paula tot in alle details tonen hoe ik die SM-scène precies bedoeld had die de aanleiding was voor dat fatale telefoontje. Maar… dat kan alleen maar als zij daarbij lijfelijk aanwezig is. Ik sluit mijn ogen en stel me voor dat Paula geknield en met gebogen hoofd voor me zit. Ze weet wat ze misdaan heeft en ze weet hoe ik haar wil gaan straffen. Koortsachtig stort ze een vloed aan uitleg en verontschuldig-ingen over me uit om aan
104
mijn wraak te ontkomen. Als ik enkel met hoongelach op al die smoesjes reageer, gooit ze het over een andere boeg. Er vloeien hete tranen en ze smeekt mij haar nog één kans te geven. Die zal ze met beide handen aangrijpen. Nooit zal ik nog iets over haar te klagen hebben. Uiteraard gaat ook dat gejammer haar niet helpen. Net als ik aanstalten maak om het eerste deel van mijn straf ten uitvoer te brengen, vallen mijn ogen dicht … Als ik wakker word, brandt de lamp op mijn slaapkamer nog. Pas als ik de mailknop zie knipperen, besef ik dat het klaarlichte dag is. Slaapdronken open ik het mailprogramma en lees Paula’s bericht. Waarom ik je niet bel, maar mail, lees je zo dadelijk. Laat ik beginnen met te zeggen dat je me verbaasd hebt. Dat laatste hoofdstuk is het beste wat ik in jaren van je gelezen heb. Daardoor kon ik eindelijk met andere ogen naar het voorgaande kijken en begreep ik dat al die expliciete scènes wel degelijk een functie hadden. Ik had al bijna mijn mobiel gepakt om je te laten weten dat ik mijn best ging doen om je bij iedereen hier volledig te rehabiliteren. Maar… toen las ik je epiloog, tenminste, ik neem aan dat het als iets dergelijks bedoeld was. Wat je bezielde om het verhaal zo af te sluiten weet ik niet en ik wil het niet weten ook. Na die pagina’s vol gore ranzigheid wil ik jouw gezicht nooit meer zien. Als je van je eigen redactrice het lijdend voorwerp in een pervers verhaal maakt, overschrijd je alle grenzen van fatsoen. Je begrijpt dat die toezegging om je laatste manuscript alsnog uit te geven mij nu volledig worst zal wezen. Zoek snel psychische hulp, Joost. Volgens mij heb je die keihard nodig. Als ik het beeldscherm zie, beginnen de spieren die nog een beetje werken hevig te trillen. Het programma dat mijn
105
gedachten en dromen doorsluist naar de werkmap op Paula’s computer is heel de nacht open blijven staan… ---
106
Suikerzoete afsluiting – Jacqueline Servais
Wanneer ik maandagochtend het kantoor binnenkom, kijkt niemand me aan. Ik word volslagen genegeerd. ‘Hallo allemaal, fijn weekeinde gehad?’ vraag ik onschuldig opgewekt. Een collectief zwijgen is mijn deel. Ik voel me overmoedig en als vals kreng onoverwinnelijk. Als ik mijn stoel naar achter schuif om te gaan zitten, zie ik de zak. De zak is lek, er sijpelt iets uit. Het stinkt. Naar braaksel. Beheerst pak ik de zak bij de knoop, loop naar de prullenbak die midden in de ruimte staat en scheur met het uiteinde van een pen de zak verder open boven de bak. Een onver-draaglijke stank trekt door de ruimte. Tergend langzaam draai ik me elegant om en schrijd terug naar mijn stoel die ik omruil voor een andere, van een collega die er niet is. Ik zet mijn computer aan en begin aan mijn werk. Het blijft doodstil. Over drie maanden heb ik toch die andere baan en zo lang houd ik dit getreiter wel uit. Maar deze keer, het is de zaterdagavond na het traditionele jaarlijkse collega-diner, ben ik degene die zich een bult lacht. Midden in de rommel krijg ik een ongelooflijke lachbui, ik kom niet meer bij. Ik laat de troep de troep, neem het bloemstuk plus het boeket mee naar de zitkamer en schuif de en suite dicht. De rest van de avond breng ik glimlachend door achter de tv. De afgelopen week heb ik me beziggehouden met het diner bij mij thuis. Ik geloof mezelf nog steeds niet. Diner, wat heb ik goedkope associaties bij dit woord als het in verband staat met die collega’s. Vrienden kan ik ze niet noemen. Ik kan je op een briefje geven dat het draken zijn. Zodra ze kunnen, flikken ze alles wat God verboden heeft, ze schoppen de poten onder je stoel vandaan,
107
de valse krengen. Ja, mannen net zo goed. Prestatiedrang maakt dat iedereen haantje-de-voorste wil zijn bij een vergadering, hoe vervelend deze meestal ook is. Slijmen, roddelen en bedriegen is ze niet vreemd om maar onder de aandacht te komen van de afdelingsmanager. Ik kan daar niet aan meedoen, ik ben er te laf of te netjes voor, te goed opgevoed. Fout van mij, ik moet beter van me afbijten. Zoals iedereen op het werk, werp ik ook af en toe een blik op mijn mobiel, dat is al jaren doodnormaal. Officieel mag het niet en zolang niemand er iets van zegt, gaat het verder. Maar als ík het doe? Dan is er altijd iemand die het wel even bij de baas zal klikken. Bah, wat een kleutergedrag. Het enige wat ik kan doen is dan zeggen: ‘Dat vond ik een gemene streek van je, jij doet het toch ook?’ Een meelijwekkend lachje kan ik krijgen en het gedraaikont gaat vrolijk verder. Dat ze nog steeds een jaarlijks diner bij me wilden vind ik onbegrijpelijk. Ik ben nog steeds woedend en pissig over wat ze me geflikt hebben. De klootzakken. En ik? Ik stond voor paal met mijn mond vol tanden en tranen op mijn wangen. Ze roddelen en liegen als vaklui. De sloeries. Het heeft me mijn promotie gekost. Nu is die zak van een Henegouwen tot Nassau de afdelingsmanager. Nee, we zijn echt geen vrienden, enkel collega’s. Ze zijn geen van allen te vertrouwen. Ze vertonen allen stuk voor stuk kuddediergedrag, gewoon meelopen en af en toe testen wie de baas is met rottigheid uithalen. Enfin, wat ze niet weten is dat ik bij het grote moederconcern heb gesolliciteerd en daar ben aangenomen als beleidsmanager. Nog drie maanden volhouden en ik ben van die secreten af. Dan ben ik hun baas en ik weet als geen ander wat daar onderling op de werkvloer gebeurt. Wie het laatst lacht… De afgelopen week dacht ik, wat een bullshit, maar dat zal ik ze niet voor hun neus zetten. Een duivelse gedachte stak wel
108
zijn kop op. Ik liet hem zijn gang gaan en rijpen. Ik kreeg het warm van opwinding. Ik kon niet meer stoppen. Op internet vond ik een ruim aanbod van slachthuizen. Stierenogen en hersenen had ik nodig. Ik belde het dichtstbijzijnde slachthuis op en vroeg: ‘Kan ik bij jullie vlees “voor de hond” kopen?’ ‘Jawel mevrouw, dat kan. ’s Woensdags verkopen we aan particulieren.’ Ik heb er van alles gekocht met een gerijpt plan in mijn achterhoofd. De koeienogen en kalfshersenen die ik kocht, gaven na het gaarkoken een krachtige bouillon. De hersenen en ogen heb ik gemalen en gepaneerd. Mijn collega’s wilden het diner altijd bij mij thuis omdat ik het ‘zo goed kan’, en de zaterdag van het diner was aangebroken. Vanmiddag hoefde ik alleen de tafel nog te rangschikken, de bloemen had ik al in huis. Dat vond ik het leukste werkje van alles. Ik heb een prachtige vaas, een klokvorm op een hoge, dunne steel die weinig tot geen tafelruimte in beslag neemt en ook geen gezichtsbelemmeringen geeft. Iedereen kan iedereen recht in de ogen kijken. De kristallen wijnglazen had ik opgewreven en bij ieder setje legde ik een boeketje bloemen in een natte tampon. Het aluminiumfolie windsel omhulde wat eronder zat. Toen ik overal mee klaar was en het geheel aanschouwde, was ik verbaasd over mijn prestatie. Ik had er een goed gevoel bij, zeker omdat ik wist dat dit de laatste keer zou zijn. Vanmiddag ging de bel en ik opende de deur. Thomas stapte de hal binnen, wierp een blik door de eetkamerdeur met facetgeslepen glas en riep quasi verbaasd: ‘Goh, wat ziet dat er mooi uit, jij hebt talent. Niets voor jou om mee te doen met die kookwedstrijden op tv?’
109
‘Nee hoor, mij te vermoeiend. Weet jij wel hoeveel energie en tijd dit allemaal vraagt? Om niet te spreken van de kosten. Echt niet. Zeg, wil je een wijntje? Biertje misschien? Dan wachten we tot de anderen komen.’ ‘Een biertje graag, ik haal het zelf wel. In de koelkast, in de keuken?’ vroeg hij terwijl hij al richting mijn domein liep. Ik liet ik hem gedecideerd weten dat ik geen vreemden in mijn keuken duld. Hij draaide zich om en zei: ‘Vreemden? Ik ben toch geen vreemde voor jou? Ik ben je collega,’ en hij zette nog één voet richting míjn keuken. Dat liet ik niet over mijn kant gaan en ik haakte hem pootje. Heel onschuldig en naïef reageerde ik met: ‘Jeetje, Thomas, waar struikel jij nou over?’ ‘Vals secreet, over jouw voeten natuurlijk. Je deed het opzettelijk.’ ‘Welnee, hoe kom je daar nou bij?’ vroeg ik en voegde eraan toe: ‘Hoor, de bel gaat. Was jij dat bloed uit je gezicht? En van de muur? De badkamer is derde deur links,’ en ik verdween naar de voordeur. Achter een bloemstuk dat in mijn gezicht werd geduwd, stonden vier lachende collega’s die ik hartelijk verwelkomde. Ik kon ze wel schieten de misbaksels. Iedereen die zou komen was achter elkaar binnengedruppeld. Toen iedereen zich binnen een plekje had verworven begon ik met: ‘Goedemiddag allemaal, hartelijk welkom. We zijn vandaag als collega’s bijeen en we kunnen wat mij betreft beginnen met een aperitiefje en een speciaal gerecht, extra voor jullie van A tot Z ambachtelijk gemaakt.’ Applaus en ja, men wilde wel. Met een zelfbewuste houding serveerde ik vers gefrituurde bitterballen met een wijntje erbij. De ballen serveerde ik op een etagère wat een speciaal effect gaf. Het oog wil tenslotte ook wat. Stengels bleekselderij, blokjes komkommer, radijsjes
110
met Griekse dressing kwamen op mijn platte Wedgwoodschaal. Hoe onschuldig. Bij Henriette zag ik een fronsende blik toen ze een hap bitterbal in haar mond had, bij Thomas hoorde ik een goedkeurende kreun en bij anderen wist ik het niet. Maar de gretigheid waarmee de ballen aftrek vonden was opvallend, binnen tien minuten was ik uitverkocht. Na de bitterballen stelde ik voor om aan tafel te gaan en ik schoof de deuren van mijn en suite open, zodat de prachtig gedekte tafel in volle glorie tevoorschijn kwam. Goedkeurende, overdreven aanstellerige kreetjes volgden. Met een stoïcijnse houding en een vriendelijke glimlach op mijn gezicht, serveerde ik glaasjes bouillon die met smaak werden opgedronken. Zo ging het verder totdat het nage-recht helemaal was verdwenen. Tot een echt gesprek is het niet gekomen, maar men had zijn buik meer dan vol. Na het serveren van de koffie, tikte ik tegen een glas. ‘Beste mensen, mag ik even jullie aandacht? Dank je wel. Ik hoop dat het eten naar believen was en dat jullie van alles voldoende hadden?’ Instemmend gemompel, overdreven goedkeuring volgden. Ze moesten eens weten wat ik allemaal gebruikt had. Op een gegeven moment vroeg Marit: ‘Van welke vleessoorten heb je toch die overheerlijke bitterballen en die prachtige geleitaart gemaakt?’ Zo vlug had ik deze vraag niet verwacht, maar ik herstelde me snel. Met een uitgestreken gezicht begon ik. ‘Ja Marit, dat is eigenlijk het geheim van de kok, zoals je weet. Voor deze keer zal ik alle ingrediënten opnoemen. Koeienogen en kalfshersenen geven na het gaar koken een krachtige bouillon. De hersenen en ogen heb ik gemalen en gepaneerd en dat werden de bitterballen. Verder heb ik voor de geleitaart mals baarmoedervlees en kalfshersenen gebruikt. Want, zeg zelf, waarom zou ik geen goedgekeurde baarmoeder en eierstokken gebruiken? Na het garen gaf het een mooie gelei die
111
ik naderhand nog wat heb opgestijfd voor de stevigheid van de taart.’ Ik was nog niet halverwege toen ik de eerste opkomende kotsgeluiden hoorde, maar ik was zo vol in de adrenaline geschoten dat ik moést doorgaan met het opsommen van de ingrediëntenlijst. Thomas hield het niet meer en met een hand voor zijn mond en een gekromde rug, kreunde hij haastig de kamer uit. Nog net op tijd kon ik roepen: ‘Thomas, het eerste toilet is de tweede deur aan je rechterhand.’ Of hij het op tijd hoorde weet ik nog niet. Henriette vertrok tegelijk met Thomas naar het toilet en haar riep ik na: ‘De badkamer is de derde deur links.’ Suzan rende met haar mee, beiden zagen lijkbleek en hielden een hand op hun buik. ‘Vervelend, maar was ik gebleven? Oh ja. De kleurige rauwkostschotels zijn van gemengde groentes met snoeptomaatjes en veel verse tuinkruiden, zoals je ziet. De schotels hebben een ereplekje op tafel gekregen omdat ik dacht dat daar ook ergens ruimte voor moest zijn. Verse groenten geven het pure, gezonde en zorgen voor een mooie balans. De pasta is gekruid met een behoorlijke portie gevriesdroogde oregano plus klein gesneden schapenlongen die voor een aparte, smeuïge consistentie zorgen…’ Tegen de tijd dat ik bij het nagerecht was, deegballetjes gevuld met bio-banaan, was mijn huis verlaten. Mijn suikerzoete afsluiting. ---
112
Mannenwereld – Jozef Bakker
Het is me gelukt de gevonden etenswaren onder mijn jas te verstoppen en ik loop in het schemer van de avond naar huis. Het potje medicijnen heb ik in mijn hand, de hand in mijn jaszak. Zoals ik al had verwacht was de apotheek volledig leeggeplunderd, maar in het vroegere bejaardentehuis vond ik dit. Precies wat ik nodig heb. Ik loop niet te snel, want ik wil allesbehalve de aandacht trekken. Vanuit mijn ooghoek zie ik twee mannen elkaar te lijf gaan. Vechtend, hun gezicht en kleding onder het bloed. De afgelopen weken heb ik het vaker gezien, behoefte om de situatie te sussen is er niet meer. Het is pas klaar als één van de twee tegen de vlakte gaat. Buiten bewustzijn of dood, niemand die er iets om geeft. In deze wereld zijn er geen grenzen. De ochtend dat het gebeurde werd ik wakker en was de andere kant van het bed leeg. Meestal maakte mijn Julia me wakker wanneer ze opstond, maar dit keer had ze me laten liggen. Ik strekte me geeuwend uit en pakte een sigaret van het nachtkastje. Julia haatte het dat ik rookte in onze slaapkamer, maar ik hechtte waarde aan mijn eerste nicotinemomentje van de dag. Juist toen ik de sigaret aan wilde steken drong het lawaai dat van buiten kwam tot mij door. Ik schoot in mijn joggingbroek, nieuwsgierig geworden door het gevloek en getier. Ik snelde de trap af en buiten trof ik de scheldende mannen aan. Ik herkende er een paar van gezicht. Buurtbewoners die ik vriendelijk groette als ik ze op straat tegenkwam, maar die nooit mijn vrienden zouden worden. Me niet bewust van wat er gaande was stapte ik op ze af. Ze raaskalden, natuurlijk geloofde ik niets van wat ze zeiden.
113
‘Verdwenen,’ zei één, mij volkomen negerend. ‘Verdomme nog aan toe.’ ‘Ik zag het op televisie. Overal hetzelfde,’ zei een ander. Een aantal mannen zeiden niets, terwijl het grootste deel domweg het ene vloekwoord na het andere naar buiten schreeuwden. Niemand leek naar elkaar te luisteren. Zonder vragen te stellen rende ik naar binnen en riep mijn vrouw. Geen antwoord, natuurlijk niet. Ik struikelde over speelgoed van één van mijn jongste zoontjes en begon te vloeken. Julia gaf me regelmatig op mijn kop voor het vloeken in bijzijn van de kleintjes, maar dit keer gebeurde er niets. Dit keer was ze er niet. Levi en Jaron trof ik in hun slaapkamer aan. Op de grond, nog in pyjama gekleed. Ze speelden, zich niet bewust van de tijd, niet bewust van wat dan ook. ‘Hoi papa,’ was alles wat ze zeiden, en langzaam drong deze onverklaarbare werkelijkheid tot me door. Adam, onze oudste zoon, lag nog op bed toen ik vervolgens zijn slaapkamer kwam binnenstormen. Vijf jaar ouder dan zijn broertjes, maar nog minstens zo onschuldig. Onze blikken kruisten elkaar, en ik wist dat hij het zag. Er was iets mis, dat voelde hij ook. Als ik het over kon doen had ik gewacht, was ik nooit zijn kamer binnengestormd met die blik op mijn gezicht. Ik had het kunnen rekken, wachten met het verstoren van zijn onschuld en hem nog even kind kunnen laten zijn. Al was het maar tien minuten geweest, alles zou ik daarvoor willen doen. Toen ik de tv aanzette kregen we de bevestiging die ik liever niet had willen hebben. Ik had Adam vastgepakt, troostend. Buiten werd het lawaai heviger, de hele wereld in paniek. Alle vrouwen leken van de aarde verdwenen te zijn. Inclusief mijn Julia.
114
Ik open de voordeur van wat ooit ons eigen vertrouwde huisje was. Eenmaal binnen blijf ik in de gang staan en luister of ik iets hoor. Niets, en ik draai de deur op slot. Zachtjes loop ik naar de keuken en doe het licht aan. De houten planken die ik voor de ramen heb getimmerd zorgen ervoor dat hier een constante duisternis hangt. Het is veiliger, dat wel, maar het gelukzalige gevoel dat ik hier vroeger heb ervaren is er niet meer. Ik haal mijn bij elkaar gezochte voorraad onder mijn jas vandaan en zet alles op het aanrecht. Broodjes – niet vers, maar veel beter kun je in deze tijd niet verwachten - een fles cola en tot slot de pot slaappillen. Mijn blik blijft hangen op de pot en mijn hele lichaam begint te shaken. Bijna iedere avond ga ik erop uit om voedsel voor de volgende dag bij elkaar te zoeken. Ik kan niet teveel meenemen, want niemand houdt nog rekening met elkaar. Voor eten wordt gemoord, velen hebben niets te verliezen. Vanavond had ik een doel. De laatste keer, één laatste dag. Het potje is onze ondergang en onze redding. De wereld vergaat, dat kan niet anders. En ik wil niet dat mijn kinderen dat meemaken. Ik heb geen keus, dit moet ik doen. Hoe moeilijk die taak ook is. Ik loop naar boven. In de slaapkamer van mijn Levi en Jaron is het stil, maar vanuit Adams slaapkamer hoor ik zijn gesmoorde snikken. De deur is dicht, maar ik weet wat ik zal aantreffen wanneer ik de deur open doe. Adam, mijn ventje, met de dekens voor zijn mond omdat hij niet wil dat iemand zijn gehuil kan horen. Ik kan het niet oplossen, ik heb de antwoorden niet. Toch open ik de deur. ‘Het gaat wel,’ zegt hij zacht. Hij veegt de tranen uit zijn ogen en draait zijn hoofd van mij vandaan. Mijn zoon is sterk, een eigenschap die me aan zijn moeder doet denken. Sterker dan ik wat dat betreft.
115
‘Dat weet ik.’ Ik ga op de rand van zijn bed zitten en trek hem tegen mij aan. ‘We mogen haar best missen en we mogen best verdrietig zijn om deze verdomde situatie waar we in zitten.’ Adam kijkt me aan. ‘Ik snap er gewoon niets van.’ ‘Nee.’ Ik geef hem een kus op zijn voorhoofd. ‘Hoe ging het met de kleintjes. Slapen ze al lang?’ Adam haalt zijn schouders op, langzaamaan weer veranderend in de sterke jongeman die hij geworden is. ‘Ze wilden wachten tot je thuis was, maar ik wist niet hoelang dat nog ging duren. Ik heb ze voorgelezen en bij ze gezeten tot ze in slaap vielen.’ ‘Ik had wat tegenslag,’ verklaar ik. ‘Heb je iets gevonden?’ Ik zeg niets, negeer de steken in mijn maag. Het is schuldgevoel dat aan me vreet. Het verteert me. ‘Papa?’ ‘Probeer maar te slapen,’ zeg ik. Ik geef hem een kus en hij knikt. ‘Slaap lekker,’ zegt hij. ‘Slaap lekker,’ antwoord ik. Ik draai me om en vlucht naar de badkamer, nog voor hij mijn tranen kan zien. Ik sluit mijn ogen en laat de koude waterstraal van de douche over mijn lichaam stromen. De situatie wordt steeds slechter, die gedachte krijg ik niet uit mijn hoofd. Het is nu of nooit. Later is te laat. Ik wrijf het koude water over mijn lichaam. Ik ben flink afgevallen. Alles wordt minder, alles wordt slechter. De vrouwen zijn weg en de mannen een waardeloos overblijfsel. Nieuws is er niet, de laatste zoekacties zijn gestaakt. We zijn niet in staat om voor elkaar te zorgen, de oerdrang om te
116
overleven overheerst ons gezonde verstand. Waarom kunnen wij dit niet? Ik heb geen idee. Ondanks de koude douche voel ik de vermoeidheid in mijn lichaam, maar ik voel er niets voor om naar bed te gaan. Het is vreemd om daar alleen te liggen, niet wetend waar Julia is. Of ze nog leeft. De gedachte dat ik verkeerd bezig ben drijf ik uit mijn hoofd en ik kiep de pot slaappillen in de fles cola. Genoeg om voor altijd te slapen. Onze kinderen en ik. Ik plof op de bank en steek een sigaret op. Nog twee, en ik realiseer me dat ik geen nieuw pakje hoef te zoeken morgen. Niets hoeft nog. Mijn oogleden voelen zwaar. Hoe lang ben ik al wakker? Ik staar naar de klok boven de tv. De wijzers staan stil, batterijen zoeken is het risico niet waard. Ik neem een trek van mijn sigaret en sluit mijn ogen. Eventjes rusten. ’Wat ben jij van plan?’ Ze staat plots voor me, de fles cola in haar hand geklemd. Mijn Julia. Ze kijkt boos. Woedend. ‘Ik droom,’ zeg ik. ‘Toch?’ ‘’Dat is geen antwoord op mijn vraag!’ Ik kijk naar de fles cola. ‘Het moet,’ zeg ik met overslaande stem. ‘Heb je niet gezien hoe gek de wereld aan het worden is? Zonder vrouwen sterven we toch uit. Wat heeft het voor zin hier te blijven terwijl alles om ons heen afbrokkelt?’ Haar ogen lijken vuur te spuwen. ‘Moordenaar!’ schreeuwt ze me toe. ‘Je eigen kinderen! Moordenaar! Moordenaar! Moordenaar!’ Ik schud mijn hoofd. Huilend. Nee, jankend. ‘Dat is niet wat ik wil,’ snik ik. ‘Ik hou van ze. Ik hou van jou.’
117
Ze springt op mij af en pakt me bij mijn shirt. Ze schudt me door elkaar en petst een harde mep in mijn gezicht. ‘Wat wil je dan?’ krijst ze. ‘Wat wil je?!’ Ik word wakker en veeg de natheid van mijn wangen. Julia is weg, enkel nog hier in mijn dromen. Ik pak de cola van het aanrecht en spoel het geheel door de gootsteen. Er nog langer over nadenken wil ik niet, een golf van opluchting stroomt door mijn lichaam. Ik neem me voor dat dit niet het antwoord is en nooit het antwoord zou kunnen zijn. Ik laat me de kans om te leven niet ontnemen. De kinderen verdienen die kans, zou Julia gezegd hebben. Ik glimlach flauwtjes en durf eventjes te geloven dat ze hier was. Dat ze mij leidt vanuit mijn dromen, me ertoe zet de juiste keuzes te maken. Het is een fijne gedachte, eentje die ik liever niet meer loslaat. Ik steek nog een laatste sigaret op en besluit daarna naar bed te gaan. Roken in onze slaapkamer doe ik vanaf nu niet meer. ---
118
Zonder namen – Erik van Ophoven
Het was 1988, ik was zestien jaar oud en wist het allemaal. Ik wist dat scholen niet deugden, zeker de drie waar ik de afgelopen jaren vanaf getrapt was. Ik wist dat alle ouders achterlijk en bekrompen waren, waarbij die van mij de kroon spanden. En zonder enige twijfel wist ik alles van de liefde. Nathalie Brechtsma, met haar bruine pijpenkrulletjes en prachtige glimlach, was dol op mij en ik op haar. Niet dat ik dat liet blijken. ‘Je moet ze altijd laten twijfelen,’ had mijn vriend Joris gezegd, met de achteloosheid van een echte vrouwenkenner. De meiden zwermden om hem heen, dus hij kon het weten. ‘Laat ze een beetje lijden, dan hou je ze vast,’ was zijn motto. Heel vreemd, dat motto bleek bij Nathalie niet te werken. Op 12 mei 1988 leerde ik voor het eerst in mijn leven wat liefdesverdriet was. Een pijnlijke en onvergetelijke kennismaking. Mijn kop moest leeg en mijn hart moest stil worden, dus ik zwierf doelloos verbeten door mijn stad, Zaandam. De winkels waren al lang dicht, de reiniging al geweest: de stad en ik hadden alleen nog elkaar. Mooi, geen pottenkijkers, niemand die mijn tranen zag, de tranen voor die trut. Ze was het niet waard. Bekijk het lekker, als ze mij niet wil dan zoekt ze het maar uit. Stomme tranen! Misschien zwierven de tonen al langer door de straten en had ik ze niet eerder gehoord, te druk met mijn eigen gejammer. Plotseling kwamen ze binnen, zoals ik de klok in onze woonkamer soms dagen niet hoorde en dan opeens elke tik. Betoverd werd ik door die wonderlijke speciale klanken, het ritme, de heerlijke zachtheid, het ongrijpbare gevoel dat werd
119
meegedragen. Ik stopte met grommen, alles wat ik had willen zeggen en voelen wentelde fluweelzacht om mij heen. Wat was dat? Wie was dat? Waar kwam het vandaan? Dat waren plotseling de drie belangrijkste vragen in mijn leven. Ik liep richting het geluid en hoe beter ik het hoorde hoe zekerder ik het wist: dit is mijn ziel op muziek. Op de Herengracht, tegenover een prachtig Zaans groen huisje, zat een man in het gras. Minstens een minuut of tien was hij alleen een contour, al mijn zintuigen waren gericht op zijn trompet. Hoe kon hij, in hemelsnaam, dat instrument zo laten praten, lachen en huilen? Hij speelde geen trompet, hij speelde het leven. Mijn leven. Minuten nadat hij was gestopt klonk zelfs de stilte die hij had gemaakt mooi. ‘Did you like it?’ Opeens was ik weer terug. ‘Uh, yes.’ ‘Don’t you speak English?’ Hij keek me aan met een glimlach rond zijn mond. Er was iets met zijn gezicht, ik zag verdriet. ‘Dat is er eentje van te hard gewerkt en te zwaar geleefd,’ zou mijn moeder zeggen. Ja natuurlijk sprak ik Engels. Even later zaten we samen in het gras en kletsten alsof het nooit anders was geweest. Hij wees naar de overkant. Het viel hem op dat er zoveel van die mooie groene huizen waren. ‘Ja, dat is zo. De kleur is Zaans groen,’ vertelde ik hem, daar is dit gebied bekend om. ‘Did you say Zaansgroen?’ Hij maakte er een woord van dat niet eens in de buurt kwam. Ontelbare keren oefenden we het, samen in dat gras, gierend lachen om de klanken die naar boven kwamen.
120
Later vertelde ik hem dat mijn vader een schildersbedrijf had. En dat die kleur al heel oud was, ontstaan door koperverbindingen. ‘En juist omdat het giftige koperverbindingen zijn, beschermt het zo goed.’ Ik zag hem even de verte in kijken, voorbij alle huizen, voorbij de stad zo leek het. ‘Mijn trompet is ook een koperverbinding. Messing, dat is koper en tin bij elkaar.’ ‘Ook giftig dan?’ ‘Nee, messing brengt het zo bij elkaar dat het niet meer giftig is.’ Hoe het kwam, ik weet het niet, maar op een of andere manier maakte die zin mijn liefdesverdriet weer los. Opeens tranen, terwijl ik probeerde zo strak mogelijk vooruit te kijken. Nathalie en ik, die samen wel giftig waren; liefdesver-driet is de voedingsbodem voor pathetische gedachten. Toen de man-met-de-trompet zijn arm over mijn schouder sloeg, brak ik. Ik vertelde over mijn meisje, haar lach, haar krulletjes, haar geur, haar alles. En over hoe ik dat vooral allemaal niet tegen haar had gezegd. Hij schudde zijn hoofd. ‘Je moet haar vooral wel zeggen hoe leuk en lief ze is. Elke keer dat je haar ziet. En tussendoor schrijf en bel je haar. Alleen om dat te zeggen, want dat is waar het allemaal om gaat. Dat is liefde, dat is gevoel.’ ‘Zoals uit jouw trompet komt,’ floepte ik eruit. Hij gaf me een stralende glimlach. ‘Ach, de juiste keuzes maken. Je hart volgen. Moeilijk, heel moeilijk. Ik probeer het al mijn hele leven, met wisselend succes. ‘Wisselend succes?’ riep ik verbaasd. ‘Als ik jou hoor dan hoor ik alleen maar briljante keuzes in jouw gevoel!’ ‘Ja,’ zei hij, terwijl ik een traantje meende te zien, ‘maar ik ben meer dan mijn trompet, en dat andere deel van mij blijft vechten.’
121
Hij pakte zijn instrument en een kwartier lang klonk een gouden combinatie van troost en aanmoediging door de straten. Moeizaam stond hij op. ‘Hier,’ zei hij, ‘koop iets moois voor haar en maak het goed.’ Hij drukte een briefje in mijn hand. Honderd gulden! ‘Nee…’ ‘Doe het voor haar, voor jou en een beetje voor mij.’ We keken elkaar nog even in stilte aan. ‘Hoe heet je eigenlijk, wat doe je?’ vroeg ik. ‘Ach, maakte dat het afgelopen uur ook maar iets uit? Sommigen kennen mij, sommigen niet, maar wij kennen elkaar goed, ook zonder namen.’ Een stevige hand, een knik. Hij liep de straat uit. Het was één dag voordat op 13 mei 1988 in Amsterdam Chet Baker, de beste trompettist ooit, overleed door een val uit een hotelraam. ---
122
Hawaï – Marleen Schmitz
Winnie zet haar fiets tegen de gevel. Nog voor ze haar sleutel in het voordeurslot kan steken vliegt de deur al open. In de deuropening staat Mark! Hij straalt. Met glinsterende ogen zegt hij: ‘Raad eens, raad eens?’ Ze lacht om zijn enthousiasme. ‘Wat is er?’ ‘Prijs!’ Het woord knalt als een champagnekurk uit zijn mond. ‘De staatsloterij?’ Mark knikt. Winnie slikt. De ruzie over het staatslot is ze nog niet vergeten. Mark merkt het niet. ‘Twintigduizend euro!’ juicht hij. ‘Twintigduizend?’ herhaalt ze ongelovig. ‘Wat een boel geld. Wat heerlijk.’ Ze gaat op de trap zitten. Nu kunnen ze die mooie Ikea kast kopen. En allebei een nieuwe fiets. Weekje weg. Lekker uit eten. Misschien zelfs … Mark komt naast haar op de trap zitten en slaat zijn arm om haar heen. ‘Vanmorgen zat ik in de bibliotheek aan mijn scriptie te werken. Ik logde in op onze rekening; ik dacht eerst dat ik het fout zag. We stonden zó hoog boven de streep, dat kon gewoon niet. Toen zag ik dat bedrag met al die nullen.’ Hij trekt haar dichter tegen zich aan. ‘Ik heb je nog gebeld, maar je telefoon stond uit. Je stond zeker voor de klas. Daarna kon ik mijn hoofd natuurlijk niet meer bij de studie houden. De rest van de dag heb ik maar vrij genomen.’ Ze laat zich door Mark overeind trekken. Prijs. Een bedrag met vier nullen. In de woonkamer schrikt ze van de hoeveelheid kleurige reisgidsen op het lage tafeltje. Het blauw van zee en zaligheid spat het vertrek in. Mark volgt haar blik. ‘Ik ben al bij het reisbureau geweest. Nu gaat het er echt van komen, onze wereldreis.’ Hij straalt. ‘Wéreldreis?’
123
Verbaasd kijkt hij haar aan. ‘Niet dan?’ Zijn gezicht betrekt van het ene moment op het andere. Alsof iemand het licht uitdoet. ‘Niet op wereldreis?’ Hij klinkt teleurgesteld. Hij legt zijn handen op haar schouders. ‘Zeg 'ns?’ dringt hij aan. ‘Er zijn nog zoveel andere dingen,’ oppert ze voorzichtig. ‘Wat wil jij dan?’ Hij klinkt gepikeerd. ‘Een of twee weken vakantie, fijne nieuwe fietsen en iets van meubels.’ Haar geheimste wens, een feestelijke bruiloft met champagne, een mooie jurk en een huwelijksreis, durft ze niet onder woorden te brengen. Hij heeft haar nog niet eens gevraagd om te trouwen. ‘Meubels?’ herhaalt hij op geërgerde toon. ‘Nu we de kans hebben om zorgeloos rond te reizen?’ Ze werpt een blik op zijn verhitte gezicht. Het is beter nu niet tegen hem in te gaan. ‘Wat had jij dan gedacht?’ Mark grist een opengeslagen reisgids van het tafeltje en duwt hem onder haar neus. ‘Hier, back-packen in Australië of met een camper door Nieuw-Zeeland.’ Driftig bladert hij verder. ‘Ligt de hele wereld voor ons open en dan wil jij huisje boompje beestje spelen.’ Met een ruk kijkt ze op. Hoe weet hij dat? Het is inderdaad precies wat ze wil. Ze heeft het nooit hardop gezegd, want Mark lijkt er nog lang niet aan toe. Zelf is ze zevenentwintig en leidt al een paar jaar het regelmatige leven van een schooljuf. En dat begint haar steeds beter te bevallen. De laatste maanden heeft ze zich meer dan eens betrapt op burgerlijke toekomstdromen, ja, huisje boompje beestje. Maar Mark is pas vierentwintig. Eigenlijk nog steeds een kwajongen; impulsief tot en met. Maar die pluk-de-dag houding, is dat niet net wat hem zo anders, zo leuk maakt; waar ze hem in haar hart om benijdt?
124
‘- de Chinese muur. Machu Picchu. Borobudur. Of de TransSiberië-expres,’ dreunt Mark verder. ‘Trouwens, als ik de loten niet had gekocht, hadden we dat geld helemaal niet gehad.’ Winnie knijpt haar handen tot vuisten. ‘Ik dacht dat we dat hadden uitgepraat.’ Mark geeft geen antwoord. Met rode wangen pakt hij een andere brochure van de tafel en begint erin te bladeren. Wil hij stommetje spelen? Dat kan zij ook. Trouwens, wie had gedacht dat hij werkelijk iets zou winnen? Een week of drie geleden had ze de loten tussen de rekeningen uitgevist en hem gevraagd waar die in hemelsnaam vandaan kwamen. ‘Gekocht,’ had hij luchtigjes opgemerkt, ‘want de jackpot gaat gegarandeerd vallen.’ ‘Maar niet op een van deze!’ Winnie waaierde met het dunne stapeltje loten. ‘Hoezo niet?’ ‘Hoezo wel? Toe nou Mark, hoeveel kans hebben we werkelijk? Hoeveel loten zijn het?’ ‘Tien. Met een straat heb je altijd prijs.’ Zijn stem klonk verdedigend. ‘Wie koopt er nou een hele straat?’ ‘Moet ik me tegenover jou ook al verantwoorden? Je lijkt mijn moeder wel.’ Kwaad beende hij naar de slaapkamer en zette zijn stereo keihard. In haar eentje was ze op de bank blijven zitten en had erover nagedacht. Hij had wel gelijk, maar ook weer niet. Hij had het geld van zijn ouders gekregen om er samen iets leuks mee te doen. Maar hoe kon hij nou niet zien dat het geld weggegooid was? Ze voelt Marks elleboog in haar zij. ‘Zég, luister je wel? We kunnen op safari in Afrika? Je wilt toch zo graag zebra’s en giraffen zien? Of een cruise naar de Antillen. IJsland moet ook
125
heel mooi zijn.’ Vragend kijkt hij haar aan, wacht op haar reactie. Winnie voorvoelt het belang van haar antwoord; het is een antwoord dat meer bepaalt dan een vakantiedoel. Ze zegt niets; ze wil er goed over nadenken. Mark is soms net een kind, terwijl zij altijd nadenkt, twijfelt, wikt en weegt voor ze iets besluit. ‘Win?’ ‘Laat me even denken, Mark.’ ‘Zeggen waar je op vakantie wil, hoe moeilijk is dat nou?’ Boos springt hij op. ‘Jij kunt nou nooit eens spontaan reageren.’ Even later schalt Machine Head door het huis. Marks spijkerjack hangt aan de kapstok. Met een zucht laat Winnie de grote plastic zak vallen en wrijft over de striemen in haar handen. Van boven komt het doordringende commentaar van een voetbalverslaggever. Er is nog geen eten klaar. Ze haalt adem. Vandaag maakt dat niet uit. Gisteren wel, maar nu staat hier een nieuwe Winnie. Ze heeft vanmorgen een belangrijk besluit genomen en vanaf vandaag wordt ze zoals de vogels in de lucht en de lelies in het veld; niet zaaien en maaien, niet spinnen en weven, maar leven. Zich in het leven storten, dat gaat ze doen! Met twee treden tegelijk rent ze de trap op. ‘Mark, Mark, moet je horen.’ In de deuropening blijft ze staan. Onrustig blauwig licht spookt door de kamer. Mark ligt op bed en kijkt voetbal op een gigantisch tv-scherm. De reisgidsen en brochures zijn slordig onder het bed geschoven. Mark richt zich half op en leunend op een elleboog zegt hij: ‘Hai, wat zeg je ervan?’ Met zijn hoofd wijst hij naar de enorme tv. ‘Super hè?’ Winnie schraapt haar keel. ‘Mark, eh… wat kost dat?’ Met een ruk schiet hij rechtop. ‘Wat het kost? Minder dan een wereldreis!’ zegt hij kortaf. ‘Nu we toch niet kunnen gaan…’ ‘Hoezo, niet gaan?’ roept ze. ‘Ik heb net mijn baan opgezegd!’
126
Mark kijkt haar onthutst aan. ‘Win! Zeg dat het niet waar is!’ Ze knikt en slaat haar handen voor haar ogen. ‘Onder de kapstok ligt mijn nieuwe rugzak.’ Hij zet de tv uit en haalt zijn handen door zijn haar. ‘En nu?’ ‘Geen idee. Kun je die tv nog terugbrengen?’ Er flakkert iets in zijn ogen. ‘Ik kan het proberen. En dit,’ zegt hij, ‘moet ik dit ook terugbrengen?’ Hij werpt een klein vierkant doosje in haar richting. Even is ze niet in staat zich te bewegen. Het doosje komt dichterbij. Er staan goudkleurige letters op. Ze vangt het op, net voordat het op de grond valt. ‘Trouwen?’ vraagt hij. ‘Op Hawaï?’ ---
127
Wijsheid – Doortje Stam
Mijn ouders konden er niet aan wennen wij draaiden hun langspeelplaten krom nu kijk ik terug ouder geworden en met grijze haren op een historische hysterie fluister ‘words of wisdom’ en zing zachtjes ‘Let it be’. ---
128
Geur van groene appels – Marjet Maks
Op vrijdag loop ik ’s morgens altijd even over de boerenmarkt in Zwolle langs de fruitstal van Berend, maar vandaag is hij er niet. ‘Hij heeft een bruiloft,’ geeft de man met rode ijsmuts ten antwoord wanneer ik hem vraag waar Berend is. Handenwrijvend loopt hij in de marktkraam heen en weer. ‘Ik ben zijn neef, soms val ik een daggie voor hem in.’ Ik kijk naar zijn blozende gezicht, die man komt me bekend voor. Hij herkent mij ook, want meteen zegt hij: ‘Zeg, ben jij niet dat meissie van de buren?’ Ik knik aarzelend: ‘Ronny?’ We schudden handen en ik pak een groene appel. Net als ik bij Berend altijd doe, ik wrijf hem glanzend langs mijn mouw en bijt erin. Door het gekraak in mijn oren hoor ik niet wat Ronny zegt. Ik proef, en de smaak roept van alles van vroeger naar boven. ‘Een notarisappel?’ roep ik uit. ‘Dat zeg ik ja. Ik dacht vanmorgen, ik neem een paar kistjes mee, van bij ons achter.’ Bij ons achter? Meteen zie ik hun piepkleine boerderijtje voor me met de grote koeienstal erachter, en de boomgaard. Onze boomgaard, hun boomgaard gescheiden door een greppel. Twee huizen langs de weg aan een lang recht kanaal tussen de weilanden, eenzaam en ver buiten het lintdorp in de veenkolonie. Eens hoorden de huizen bij elkaar. Ons huis was een oude herenboerderij gebouwd op jute zakken, zoals mijn vader vroeger beweerde. Het huisje naast ons waarin Ronny woonde was de arbeiderswoning.
129
‘Weet je nog?’ vraagt Ronny, terwijl hij de drammerige vrouw naast me begint te helpen, omdat ze van de druiven snoept en van iedere tros er een aftrekt. Ik weet het nog, en zie ons samen tussen de appelbomen in de boomgaard spelen, we hebben allebei een eigen klim-boom, we vangen dikkopjes in de sloot. Ja, ik weet het nog, heel goed zelfs, maar ik heb er nooit meer aan gedacht. Hij lijkt een beetje op zijn vader, met net zulke platte wangen en gesprongen adertjes op zijn jukbeenderen en met hetzelfde gedrongen postuur. Maar hij heeft de goedlachse natuur van zijn moeder en haar blauwe ogen. Gelukkig. Ronny helpt alweer een andere klant omdat ik geen aanstalten maak om mijn keuze te doen. Dat ik hem vandaag moet tegenkomen. Ronny en zijn ouders zijn uit mijn geheugen gewist. Uitgegumd, gedeletet. Mijn ouders wonen er ook niet meer en ik ben in geen twintig jaar aan de vaart geweest. Geschrokken besef ik dat de jaren, die ik als een sluier over het verleden heb gedrapeerd bruut wegvallen. Het is Ronny's vader die me aankijkt met die ijzige blik, die ogen met de kleur van een bewolkte lucht. Langzaam kauwend op de appel met die smaak van mijn jeugd stap ik terug in mijn ouderlijk huis. Het appelkamertje, links naast de voordeur. Behalve appels drogen, werden daar de konijnen gevild en de kippen geplukt. Mijn vader en broers knutselden aan de werkbank met de houten bankschroef; het gereedschap: de schroevendraaiers, beitels, hamer en zaag hingen in hun voorgetekende vormpjes aan de muur. Ronny hielp vaak mee bij ons thuis. Ik zie ons nog staan, op een rijtje naast elkaar. Mijn moeder boorde het klokhuis uit de appel, ik schilde een ononderbroken slang, dat was natuurlijk
130
de kunst. Mijn broer sneed plakken en Ronny reeg die op stokken. Vervolgens hingen we de stokken met touwtjes aan haken aan het plafond, waar ze zacht deinden in de droge lucht. De appelringen verdroogden maar behielden hun smaak, en na een paar weken deden ze me denken aan de verschrompelde huid van een gebalsemd lijk. In de korenblauwe deur van het appelkamertje zat een ruitje van bobbeltjesglas dat uitzag op de gang, en aan de overkant de deur naar de kelder. Mijn moeder had op de kelderdeur ooit een levensgrote haan geschilderd met priemende ogen, groene en blauwe veren, oranje poten en een vuurrode kam die trilde op zijn kop. Mijn adem stokte toen ik dacht aan de steile houten trap vlak achter die deur. Ronny kijkt een paar keer zorgelijk in mijn richting, hij kan toch niet weten wat ik denk? Ik staar naar de neuzen van mijn schoenen op de grauwe keitjes van het marktplein, uitgesleten beton. Met mijn voet veeg ik langs de donkere plekken op straat. De vloer in het appelkamertje was van cement en rood gesausd. Ossenbloed. Die kleur. Ik slik en houd mijn adem in. Het was nog lastig geweest die dikke plakkerige koek weg te boenen. ‘Ik heb de koeien nog, achttien stuks. ‘t Is veel werk.’ Ronny’s stem klinkt als in een droom. Ik zie mezelf weer staan tussen de koeien in hun stal. Tegenover buurman. Tussen ons hing de voelbare dreiging van een toekomst die we allebei niet wilden. Ronny zat een eindje verderop tussen twee damp-ende koeienlijven te melken en had niks in de gaten. Buurman zette een stap en ik zette er een achteruit en stond met mijn rug tegen de muur. Hij greep onder mijn rok, ik verstijfde van die ijzige hand, die grijpvingers die achter het elastiek van mijn broekje haakten.
131
In het appelkamertje zat nog een deur, die ging naar de deel. De deel met zijn hoge rieten kap, de zware balken die het dak droegen als een hemellichaam. Een holle ruimte, waar ik hinkelde tussen de hooiwagen en de fietsen. Hier stond de bokkenkar en vaders auto onder een plastic hoes. Ik grijp me vast aan de fruitstal en sluit mijn ogen. Ik voel weer de kou, de kille winters die waren blijven hangen onder het dak tussen het spinrag dat zacht woei in de tocht. Door de grote deeldeuren kwam je in de tuin, rechts was het kippenhok naast de aspergebedden van vader. De dahlia’s in de vierkante vakken omzoomd door buxushaagjes die naar kattenpis roken. En daarachter was de muur. Die muur. Ik herinner me niet dat hij gebouwd werd, sinds mijn vroege jeugd stond die er gewoon, tussen ons en de buren. Door mijn vader eigenhandig gemetseld. Ruim twee meter hoog. Vader wilde buurman niet zien, dat we hem hoorden, zijn klompen knerpend in het grind, was erg genoeg. Vader was geen haatdragend mens, integendeel, maar buurman moest hij niet. ‘Landverrader, NSB’er’, had ik hem eens tandenknarsend horen zeggen. De Duitsers had vader wel vergeven, maar de NSB’ers? Die nooit. Toch speelde ik met Ronny. Dat mocht. Er was ook niemand anders en een kind kon niet beticht worden voor het kwaad dat zijn vader had aangericht. ‘Woon je in Zwolle? Getrouwd?’ vraagt Ronny. Ik knijp in de avocado's en zie hem heel even aan. ‘Geef me maar een kilo van je notarisappels.’ Hij pakt een zak, maar wacht nog op mijn antwoord. Nee, Ron ik ben niet getrouwd, nooit ben ik getrouwd. ‘Ik woon alleen,’ zeg ik ferm. ‘Jij?’ ‘Ik ook.’
132
‘O ja?’ Hij ook. Dat had ik niet verwacht. ‘‘t Kwam er niet van. Na pa’s dood bleef ik bij mijn moeder wonen, ze kwam er maar moeilijk overheen. Verzopen in de vaart, zeiden ze, maar dat zijn lichaam nooit gevonden is, hè.’ Ik pak de zak appels en doe ze in mijn tas, ik vraag zacht: ‘Ronny wat krijg je van me?’ ‘Niks toch zeker, kom hier, geef me een pakkerd en kom nog eens bij me langs aan de vaart.’ Ik deins achteruit, maar hij legt zijn grote hand op mijn schouder. De stoppels van zijn baard blijven naprikken in mijn wang als ik wegloop. Het was een zaterdagmiddag geweest, mijn ouders en broers waren een half uur eerder weggereden en ik plukte een kip voor de volgende dag, want zondag: kipdag. Mijn vriendje zou me 's avonds met de brommer komen ophalen en we zouden gaan dansen in het dorp. In het appelkamertje zat ik op de grond met mijn rug tegen de werkbank, terwijl de veren om me heen dwarrelden. Met het kleine bijltje sloeg ik de poten en de kop eraf en bleef verstijfd zitten toen ik iemand hoorde lopen op het grind. Klompen. Die stap herkende ik uit duizenden en nog geen minuut later keek ik in het smoelwerk met de couperose wangen en de bleke ogen van buurman. Hij greep me onder mijn arm en trok me omhoog. De stoppels van zijn baard prikten in mijn gezicht, zijn natte tong ging als een leren lap over mijn gezicht, maar ik had het bijltje nog in mijn hand en liet dat neerkomen in zijn nek. Hij bleef liggen in zijn eigen bloed. Zijn logge lijf heb ik over de drempel naar de overkant van de gang gesleept. De trotse haan keek hoofdschuddend toe, toen ik de deur opende en het lichaam van de steile keldertrap afgooide. Ik haalde een schop en ben gaan graven, na eerst de los liggende tegels aan de kant
133
te schuiven. Ik groef in het slappe veen tot het water naar boven sijpelde, zonder op te zien of te rusten. Mijn vriendje kwam me uren later halen. Ik was net klaar, had gedoucht en me opgemaakt, de rouwranden onder mijn nagels waren weggeboend. Ik liet hem de geplukte kip zien en vroeg of hij morgenavond bij ons wilde komen eten. Dat buurman spoorloos bleek te zijn was voor mijn vader een opluchting, al liet hij dat natuurlijk niet merken. Dat ik als laatste buurman die middag aan de vaart had gezien en dat hij waarschijnlijk verdronken moest zijn, werd geloofd. Er was zelfs nog naar hem gedregd. Pas toen die weeïge lucht in de gang na maanden eindelijk verdwenen was, kon ik weer opgelucht adem halen en buurman vergeten. ---
134
Oordeel niet – Roely Bakker
De beide mannen op het bospad, wekken mijn nieuwsgierigheid. Ze lijken hier niet te passen. De lange overjassen zijn te deftig, de bruine, leren laarzen te glimmend gepoetst. Dit is geen volk zoals we doorgaans in ons kleine dorp zien. Het kan niet anders, dit zijn mensen uit de stad. Op de televisie hoor je dagelijks over afrekeningen in het criminele circuit. Ik heb er geen idee van wat dat is, een crimineel circuit. Maar de mannen, je ziet er nooit vrouwen tussen, maken elkaar het leven zuur. Een afrekening in dat circuit betekent dat er iemand wordt omgelegd. Een politiewoordvoerder vertelt dan, dat de dader gezocht wordt in de onderwereld. Soms zie je een foto van een strak in het pak zittend manspersoon. Volgens mij kan dat voor hetzelfde geld een directeur van een grote firma, een bank of verzekeringsmaatschappij zijn. Soms is er discreet een zwart balkje over de ogen geplaatst, maar het onderschrift liegt er niet om. Dit is een vuurgevaarlijke misdadiger. Mijn gevoel zegt me, dat er nu twee van die kerels hier op het pad lopen. En ik? Ik ga achter ze aan. Donkere wolken laten de eerste sneeuwvlokken los. Onder de bomen is het al schemerig. De wind ritselt door de dorre bladeren. Dat, en het kraken van een tak, is het enige geluid dat de stilte doorbreekt. Een krakende tak? Ik moet nog voorzichtiger de voeten neerzetten. Dichterbij komend, zie ik dat een van de mannen iets, dat op een geweer lijkt, over de schouder draagt. Met zijn arm klemt hij een bundel stevig tegen zich aan. De andere man zwaait met twee scheppen, alsof hij aan het langlaufen is. Het draait me in de buik. Ze gaan toch niet…? Die bundel…?
135
Ik ken dit bos als geen ander. Als kind heb ik hier, samen met mijn beste vriend, dagen rond gezworven. Ik moet me al sterk vergissen of ik weet waar we naar op weg zijn. Ik kan rustig wat meer afstand houden. Boink, boink. Het geluid weergalmt tussen de bomen. De mannen zijn aangekomen bij het ven. Ik ga op mijn hurken zitten om onder de hangende takken door te kunnen kijken. Wat ik voor een geweer hield, is een doodgewone hakbijl. Met krachtige slagen hakt een van de twee een flinke fijnspar om. Ik begrijp er niets van. Wanneer ze op een gratis kerstboom uit zijn, waarvoor hebben ze dan die scheppen meegesjouwd. En…? Wat zit er in die bundel? Ze kunnen me wel hebben horen denken. De bundel wordt uitgerolt, de boom erop gelegd. Even later zit de spar in een jute zak, opgebonden als een rollade. Ze schuiven de zak opzij. Even slaan de mannen hun handen warm, dan pakken ze elk een schep en lopen verder. Mijn hart slaat een slag over, nu ik begrijp wat beiden van plan zijn. Ik kan hem vanuit mijn schuilplek precies zien. Een prachtige, rechte dennenboom. Mijn dennenboom. Jaren geleden heb ik daar een dennenappel in de grond gestopt en daaruit is deze fiere boom gegroeid. Onder deze boom, dicht tegen de stam aan, heb ik hem begraven. De kameraad tijdens mijn kindertijd. Keurend lopen de kerels rond de boom. Blijkbaar tevreden over wat ze zien, zetten ze de schep in de grond. Politiebericht: Vanmorgen vond boswachter E. de W. nabij het ven in de bossen van het Drents-Friese Wold de ontzielde lichamen van twee mannen. De twee, geen onbekenden van de politie, zijn door een misdrijf om het leven gekomen.
136
Vooreerst gaat men uit van een afrekening in het criminele circuit. Van mijn boom blijven ze af!! ---
137
Opgeruimd staat netjes! – Ambilicious
“Au! Kan het niet wat rustiger?” Ik hoor deur dichtknallen. Hij is thuis. Altijd hetzelfde liedje, nooit eens rustig deur dicht doen. Snapt hij nu werkelijk niet dat deur ook gevoel heeft? Helemaal van steen is deur niet. Het is al erg genoeg om altijd met twee temperaturen te moeten leven, een van binnen en een van buiten. Dat geen mens daar nu eens bij stilstaat. Ik mag me gelukkig prijzen dat ik midden in de kamer tegen de lange wand sta te pronken. Wel zo rustig. Alleen als er bezoek is, ben ik de pineut. Hoe vaak er bezoek komt? Eén keer per jaar: Kerstmis. Maar goed, ik dwaal af. “Hij is het niet”, fluistert tafel haast onhoorbaar. Ik denk dat tafel gelijk heeft. Geen stampende voetstappen in de lange, hoge gang. Het klinkt eerder als een zacht geschuifel. Nauwelijks hoorbaar, als het gefluister van een veertje dat door de wind meegenomen wordt. Plotse stilte. Geen voetstappen meer. Niets. De antieke glazen in mij trillen, hun kristalhelder geluid zingt in mij rond. Zelfs de rood brokaten gordijnen ritselen licht. De spanning is om te snijden. Een schurend geluid leidt ons af. “Wat nu weer!” Tafel vindt het maar niets. Op zich begrijp ik dat wel. Tafel is nog niet zo lang in ons midden. Zijn voorganger werd zo zwaar beladen, dat de gedraaide poot, in haar midden, knakte. Vrij plotseling en zonder enige waar-schuwing in de vorm van wat kraken. Woedend heeft hij tafel in stukken gehakt, klein genoeg om in de vuurhaard te passen. Die nieuwe tafel is van een heel ander kaliber. Smeedijzer noemde hij het eens. Doet wat koud aan. Toch werden we snel vrienden; tafel bleek lang niet zo koud te zijn als de buitenkant deed vermoeden.
138
“Rustig maar tafel, we hebben hier al vreemdere dingen meegemaakt. Het is alweer een ….” “Stil! Dat verhaal ken ik nu wel. Luister …” “Wat? Ik hoor niets.” Of toch wel? Krijg nu ook een beetje de kriebels. Wat ik ook doe, ik kan geen van de geluiden herkennen. Best wel raar, als je beseft dat ik hier al meer dan veertig jaar sta. Dan heb je alles wel eens meegemaakt. Niet dus. De laatste keer dat ik een nieuw geluid hoorde, was toen zij andere slofjes had gekocht. Wie zij is? Oh, zij is zo lief. Zij komt iedere vrijdag met haar zachte doekje. Soms geel, soms roze. Heerlijk! Het eerste wat zij doet is mijn bolletje aaien, heel zachtjes. Ieder kerfje en vrijwel onzichtbaar nerfje wordt met hoge precisie van elk stofje ontdaan. Het kostbare hoogvoetige kristal achter mijn twee glazen deurtjes, neemt zij een voor een in haar hand. Een kwastje wappert van boven naar beneden; de dwarrelende stofjes blaast zij gelijktijdig weg. Alleen het goedje waarmee zij mijn glazen opblinkt, stinkt enorm. “Mooi zo, geen streep te zien” heeft zij eens gezegd. Bij mijn holle middenstuk blijft ze wat langer stilstaan. De oude tiktak - klok heet dat geloof ik -, de zilveren kaarsendragers en fluwelen ringdoosjes verhuizen dan naar de tafel. Met een blauw doekje, gedoopt in een blikken doosje met een geurige substantie, boent zij mijn kersenhouten blad tot het spiegelt. Nog leuker wordt het als zij op haar knieën voor mij gaat zitten en zingt. Draait mijn onderste rechterdeur open, dan de linkerdeur. “Ik geef je een roosje elke dag.” Heel voorzichtig neemt zij het paarlemoeren schelpje op dat precies in het midden staat. “Geen uur gaat voorbij, of je bent dicht bij mij.” In het hart van het schelpje prijkt een afbeelding van een klein meisje in een beeldig witte jurk, stralend als een engel. Zij geeft
139
het kleine meisje een kusje, pinkt een traantje weg. Wie dat meisje is, weet ik niet. “Ik kom nu heel gauw als het mag.” Dit moment ontroert mij nog steeds na al die jaren. Zodra zij mijn onderste deuren sluit, heb ik het gevoel ruw van een roze wolk te vallen. Aan de andere kant is het wel fijn om weer gesloten te zijn. Voelt een stuk steviger. Heb ik ook wel nodig, want dan komt zij met een pluimig ding op een lange stok. Ze zwabbert van boven naar beneden, van links naar rechts met dat ding over mijn gehele lichaam. Dit kietelt zo erg, dat de pennen in mijn gaten daveren van genot. “Hé, waar zit jij met je gedachten?” Ik schrik wakker. Nu zullen we de poppen aan het dansen hebben. Bank gaat zich ermee bemoeien. Sinds zijn kussens scheuren van ouderdom vertonen is zijn humeur minstens dertig graden gedaald. “Ik mijmerde wat”, reageer ik verontwaardigd. “Dan wordt het tijd dat je terug bij maandag komt”, moppert bank. “Al die vreemde geluiden die de stilte doen kreunen… ik vind het maar niets.” De zware bariton van bank heeft mijn soortgenoten wakker gemaakt. Elk kwekt, hard of zacht, en luistert niet naar elkaar. Als dit zo doorgaat, gaat ook nog het klavierpiano spelen. Dan is het hek pas echt van de dam. De klavierpiano heeft het bijzondere talent hoorbaar te zijn voor de hij-en en zij-en. Plof, deur valt zachtjes in het slot. “Hoeveel hij-en of zij-en zijn nu binnen?”, vraagt tafel. “Geen idee, heb niet geteld.” “Er zijn vier hij-en of zij-en binnen”, reageert bank nors. “Wat doen zij dan?”
140
“Hoe moet ik dat weten. Een of twee liepen heen en weer op de trap. Dat weet ik zeker, want ik heb zes keer de vijfde trede horen kraken.” Trots klinkt door bank zijn norse geluid heen. Ach, laat bank maar, denk ik. Deze vreemde geluiden maken hem wat milder. Meestal worden vragen aan mij gesteld. Als oudste heb ik de meeste wijsheden, vinden mijn soortgenoten. “Toch raar dat hij nog niet thuis is.” Tafel lijkt nu enigszins bezorgd. “We mogen blij zijn dat hij niet thuis is. Dan hebben we immers geen seconde rust. Iedere avond hetzelfde ritueel. Deur met een harde klap dichtgooien, jas op de grond smijten om vervolgens zijn volle gewicht op mij te laten vallen. Weet je wel hoe zwaar hij is? Mijn kussens en poten vertonen niet voor niets scheuren.” “Klaag jij maar lekker. Ik word elke avond beladen met blikjes bier. Drie dagen geleden waren het er wel twintig. Daar ben ik niet voor gemaakt. Nog erger wordt het als hij ze, stilaan straalbezopen, klakkeloos op me laat vallen. Dat plakkerige spul bevuilt mijn glazen vlak. En stinken! Brrr …” “Oh, oh, wat hebben we het weer slecht. Enig idee hoe vaak hij mij al tegen de muur aan heeft gegooid? Hij kan na tien blikjes niet eens meer op zijn benen staan. Als hij dan struikelt over zijn eigen zwabberende benen, ben ik steevast de pineut. Weet je nog dat laatst één van mijn sierlijke knoppen sneuvelde? Als zijn blik mij in de vuurhaard had kunnen werpen, had ik hetzelfde lot ondergaan als tafel.” Het is waar, denk ik. Hij maakt het ons niet gemakkelijk. De vreemde geluiden komen dichterbij; ik hoor de tussendeur opengaan. Zij komt binnen. Gelukkig, denk ik, we hebben nog even rust. Zij is niet alleen, achter haar komen twee vreemde hij-en de kamer in. “Wat is dat? Tussen die twee hij-en in?”, fluistert tafel.
141
Geen idee. Ik heb zoiets nog nooit gezien. Lang, slank, prachtig ivoorwit hout. Tegen de binnenzijde van de opstaande randen een zacht glanzende stof, helder wit. Zie ik het goed? Ligt hij erin te slapen? Zij is intussen gaan zitten op bank en kijkt verongelijkt om zich heen. “Schoonmaken was niet zijn sterkste punt. Volgende week, als hij zijn laatste rustplaats heeft gevonden, ga ik wel poetsen. Weet je, opgeruimd staat netjes.” ---
142
Het laatste verhaal – Ninja Paap-Luijten
De regen tikte tegen het raam naast hem. William stopte zijn vinger tussen de bladzijden van zijn boek, pakte het laken bij een punt en stopte zijn vader iets beter in. ‘Jochem?’ vroeg de oude man zonder zijn ogen te openen. Hij lag stil in het bed waarin hij zou sterven. William schudde zijn hoofd, wat zijn vader niet kon zien. ‘William, pa.’ Jochem, zijn broer, was op de bank in de huiskamer van het hospice in slaap gevallen. Vlak voordat William terugging naar zijn vader om hem verder voor te lezen, had hij de koffiekop uit Jochems verslapte handen gehaald en op de tafel gezet. ‘Ah,’ zei zijn vader. Er volgde een korte hoestbui die klonk zoals het er van binnen uit moest zien: vol vocht, een aflopende zaak. William keek uit het raam. De buitenwereld was precies dat; een wereld buiten die van hem. Vreemd, onwerkelijk en heel ver weg, ook al zat er hooguit een centimeter glas tussen hem en die wereld. Over de stoep voor het hospice zag hij mensen lopen. Haastig, want ze wilden eigenlijk niet door de regen lopen. Ze wilden naar huis, naar hun familie, koffie drinken. ‘William?’ Hij stond op, pakte een papieren zakdoekje uit de tissuedoos die naast het bed stond en veegde wat spuug van zijn vaders kin. ‘Wil je dat ik verderga?’ vroeg hij. ‘Ja,’ antwoordde zijn vader. Zijn stem was broos. Er was niets over van de sterke bouwvakker die William kende. Zelfs zijn handen leken kleiner te zijn geworden. Zijn gezicht was ingevallen, zijn lichaam zwak, maar die stem vond William het ergste. Vroeger had hij een diepe bariton door het huis kunnen laten galmen. Vroeger had William voor zijn stem gebeefd als hij kwaad was en ernaar
143
verlangd als hij troost zocht. Nu was het alsof hij naar de wind luisterde die door een berg dorre bladeren waaide. ‘Weet je nog waar we waren?’ vroeg William, toen hij zijn gedachten eindelijk weg wist te duwen. ‘Zij had net…’ Een reutelende ademteug. ‘… zijn dagboeken gelezen.’ William knikte. Dit keer kon zijn vader dat wel zien. Hij had zijn hoofd gedraaid en lag hem vanaf het kussen aan te kijken met zijn bloeddoorlopen, blauwe ogen. Een zwakke glimlach op zijn gezicht. William deed het boek open en las verder. Het was het enige wat hij nog voor zijn vader kon doen. Voorlezen. William had de laatste dagen urenlang naast het bed gezeten op de eenpersoonskamer die haast wanhopig trachtte om rust uit te stralen. De zachte vloerbedekking, de plantjes in de vensterbank en de bos bloemen op het kleine bijzettafeltje konden echter niet verhullen waarvoor de kamer bedoeld was: om te sterven. Niets meer, niets minder. Er was daar geen hoop, hoewel William dacht dat er ook geen wanhoop was. Iedereen die er ooit had gelegen wist waarvoor hij daar was. In ieder geval was zijn vader niet wanhopig. Die had zich bij zijn lot neergelegd en verlangde nu niets anders dan rust en de steun van zijn kinderen. De woorden rolden over zijn lippen alsof hij zijn hele leven niet anders had gedaan. Het was een verborgen talent van hem. Nooit had hij geweten dat hij kon voorlezen, maar zowel Jochem als zijn vader hadden aangegeven dat hij er goed in was. En zelfs op zijn sterfbed gaf de oude man geen complimenten als hij dat niet oprecht meende. Tijdens het voorlezen zag hij geen letters meer op het papier. Geen woorden, of zinnen. Hij zag het verhaal voor zich, alsof het een film was. Er kon gerust iemand de kamer in komen en weer weggaan, dat merkte hij niet. Het enige wat hij zag,
144
waren het verhaal en zijn vader. Af en toe stond hij op om een kussen op te schudden, om het laken omhoog of omlaag te doen, of om naar het toilet te gaan. Hij zou pas stoppen met lezen als zijn vader in slaap viel, maar zijn vader vocht tegen zijn slaap. William wist dat hij het boek uit wilde hebben voordat hij stierf. Hij wilde weten hoe het afliep. Dat maakte niet dat hij langzamer ging lezen, want dat zou respectloos zijn. Zijn vader gaf het tempo aan, in feite. William luisterde naar zijn eenkoppige publiek en speelde daarop in. Met een lichte schok zag William dat hij bij de laatste pagina aangekomen was. Vluchtig keek hij op, recht in de blauwe ogen van de man die hij niet wilde verliezen, maar die hij wel ging kwijtraken. ‘Hij gaat dood,’ zei zijn vader. William slikte. ‘Pa, wil je dat ik ermee ophoud?’ ‘Nee.’ Er gleed een kleine traan over zijn rechterwang. De aarzelende glimlach die hij produceerde, was haast opgelucht. ‘Ga verder, William.’ Na een korte pauze voegde hij eraan toe: ‘Voorlezen maakt alles echt. Het verhaal… is echt. Goed. Oprecht.’ William ging verder. De hoofdpersoon stierf, precies zoals zijn vader had gezegd. Toen hij zijn ogen van de bladzijde haalde en naar zijn vader keek, zag hij de glimlach. Hij zag die ene traan die naast de rechtermondhoek was opgedroogd, maar die nog wel zichtbaar aanwezig was. De rust in de starende, blauwe blik. Met trillende handen klapte William het boek dicht en legde dat op het nachtkastje. Daarna stond hij op, boog zich over zijn vader en gaf een kus op zijn voorhoofd. ‘Welterusten, pa,’ zei hij, zonder dat hij doorhad wat hij zei. Pas toen hij zijn rug rechtte, kreeg hij het door. En misschien was dat wel de beste afscheidsgroet die hij zijn vader kon geven. Welterusten. ---
145