Mannenredeneringen en vrouwenlogica. De invloed van gender en modaliteit op argumentatiekwaliteit.
Floor Spanjaards Universiteit van Tilburg Communicatie- en Informatiewetenschappen Bedrijfscommunicatie en Digitale Media
Mannenredeneringen en vrouwenlogica. De invloed van gender en modaliteit op argumentatiekwaliteit.
Scriptie Floor Spanjaards, u1236727 December 2010 Universiteit van Tilburg Communicatie- en Informatiewetenschappen Richting Bedrijfscommunicatie en Digitale Media Begeleidster: dr. E. Oversteegen
Samenvatting Uit verschillende onderzoeken blijkt dat mannen en vrouwen niet verschillen in overtuigingskracht, wel is er reden aan te nemen dat deze overtuigingskracht op verschillende wijze tot stand komt. Vrouwen worden verondersteld in mondelinge communicatie meer gebruik te maken van perifere cues en dit gaat ten koste van argumentatiekwaliteit. Fragmenten van weblogs en televisie-interviews waarin sporters argumentatie aandragen voor hun standpunt zijn geanalyseerd aan de hand van de evaluatievragen van Toulmin. Uit de meerweg ANOVA blijkt dat de hoofdeffecten van gender en modaliteit niet significant zijn en hetzelfde geldt voor het interactie-effect van gender en modaliteit. Daarom is de data nogmaals geanalyseerd met een strenger meetinstrument waaraan de factor intersubjectiviteit is toegevoegd. Hoewel er meer variatie kwam in de dataset, waren ook nu de resultaten niet significant. Omdat de dataset wel het verwachte patroon vertoont, verdient dit onderwerp aandacht in vervolgonderzoeken. Wellicht zijn fragmenten die persuasiever van aard zijn geschikter om dan te gebruiken, ook dient het meetinstrument aangescherpt te worden om meer verschillende fouten te kunnen onderscheiden.
Voorwoord Dit is een scriptie die ik heb geschreven in het kader van de opleiding Bedrijfscommunicatie en Digitale Media aan de Universiteit van Tilburg. Het onderzoek richt zich op de invloed van geslacht en communicatiemodaliteit op argumentatiekwaliteit. Genderverschillen hebben me altijd geïnteresseerd, omdat het me boeit om te zien in hoeverre mannen en vrouwen van elkaar verschillen en waarin dit tot uiting komt. Wat me in dit onderwerp echter het meeste aanspreekt is het feit dat genderverschillen gecombineerd worden met modaliteitsverschillen. De effectiviteit van verschillende communicatiemiddelen in bepaalde situaties, zoals in dit geval persuasieve communicatie, is namelijk ook een onderwerp dat me aanspreekt. Met dit onderzoek kon ik beide dingen combineren en dit heeft er voor gezorgd dat ik met veel plezier aan dit onderzoek heb gewerkt. Om het verslag te maken zoals het hier nu ligt, ben ik echter dank verschuldigd aan een aantal mensen. Als eerste natuurlijk mijn scriptiebegeleidster, Dr. E. Oversteegen, die erg enthousiast was en altijd met me mee wilde denken om het onderzoek zo goed mogelijk te laten verlopen. Daarnaast wil ik ook de mensen bedanken die als tweede beoordelaar hebben gediend en bij wie ik zo nu en dan mijn hart kon luchten als het even tegen leek te zitten.
Inhoudsopgave Samenvatting……………………………………………………………………….
3
Voorwoord…………………………………………………………………………..
4
Inhoudsopgave……………………………………………………………………..
5
1. Inleiding 1.1 Aanleiding…………….………………………………………….……..
7
1.2 Opbouw van de scriptie……………………………………………….
10
1.3 Het overtuigingsproces………………………………………………..
12
1.4 De invloed van modaliteit op overtuiging…………………………….
14
1.5 De invloed van gender op overtuiging………………………………..
15
1.6 De invloed van gender bij mondelinge communicatie………………
16
1.7 Genderonderzoek in taal..……………………………………………..
18
1.8 Vaststellen van argumentatiekwaliteit………………………………...
20
1.9 Verwachtingen…………………………………………………………..
22
2. Methode……………………………………………………………………………
24
2.1 Materiaal…………………………………………………………………
24
2.2 Codering en dataverwerking…………………………………………..
25
3. Resultaten…………………………………………………………………………
33
3.1 Het effect van gender en modaliteit…………………………………...
34
3.2 Het interactie-effect van gender en modaliteit………………………..
35
3.3 Overige resultaten……………………………………………………….
35
4. Conclusie…………………………………………………………………………… 36 5. Tweede analyse……………………………………………………………………
37
5.1 Methode en resultaten………………………………………………….. 38 6. Discussie……………………………………………………………………………
39
6.1 Tekortkomingen………………………………………………………….
40
6.2 Implicaties voor vervolgonderzoek…………………………………….
41
7. Bibliografie………………………………………………………………………….
43
Bijlagen Bijlage 1: Definities van belangrijkste begrippen uit het Toulminmodel… 47 Bijlage 2: Overzicht gebruikte fragmenten……………………………….... 48 Bijlage 3: Overzicht uitwerkingen tot schema’s……………………………. 62 Bijlage 4: Codeboek………………………………………………………….. 93
1.1 Aanleiding Er zijn verschillende vormen van communicatie, één van de domeinen binnen dit vakgebied die veel aandacht krijgt in de literatuur is de persuasieve communicatie. Miller (in Stiff en Mongeau, 2003) definieert persuasieve communicatie als “elke boodschap die bedoeld is om de antwoorden van de ander of anderen te vormen, versterken of veranderen”. Hiermee is hij de eerste die persuasieve activiteit limiteert tot intentioneel gedrag (Stiff en Mongeau, 2003). Hoewel elke communicatieve uiting de attitudes van een ander kan beïnvloeden, wordt persuasieve communicatie sindsdien vaak gedefinieerd als een intentionele poging anderen te beïnvloeden. Als er sprake is van een succesvolle poging dan noemt men dit ook wel overtuigen. Een definitie voor overtuigen is dan ook: “Overtuigen is een succesvolle, intentionele poging om de mentale toestand van iemand anders te veranderen door middel van communicatie in een situatie waarin de ander een bepaalde mate van vrijheid heeft” (O’Keefe, 2002, pp. 5). Iedereen komt in het dagelijks leven regelmatig in situaties terecht waarin je iemand wilt overtuigen of waarin iemand jou wil overtuigen. Er is daarom veel onderzoek gedaan naar het verloop van het overtuigingsproces en factoren die dit proces beïnvloeden. De meeste onderzoeken richten zich echter op de perceptie van persuasiviteit, deze gaan dus na in welke mate een ontvanger de zender overtuigend vindt. Relatief weinig aandacht is besteed aan kenmerken van de zender die de daadwerkelijke overtuigendheid kunnen beïnvloeden. Er is daarom niet veel bekend over factoren die de kwaliteit van overtuigen kunnen beïnvloeden. Onder kwalitatief goede argumentatie wordt in dit geval verstaan dat er geen schendingen gemaakt zijn in termen van geldigheid of waarheid. Met andere woorden, de argumentatie is geldig en de dingen die gezegd worden zijn waar. Daarnaast moet de link die gelegd wordt tussen de verschillende onderdelen van de argumentatie in orde zijn en dient het standpunt met een passende stelligheid geponeerd te worden. Als aan al deze voorwaarde voldaan wordt, is er sprake van een kwalitatief goede argumentatie. Nu zijn er verschillende factoren die naar verwachting invloed uitoefenen op de kwaliteit van overtuigen en dus op de persuasiviteit van de zender. Een bronkenmerk waarvan verondersteld kan worden dat deze invloed heeft op de persuasiviteit is gender. Uit verscheidene onderzoeken is gebleken dat mannen en vrouwen over het algemeen niet verschillen in waargenomen overtuigingskracht (Andrews, 1987; Falbo, Hazen en Linimon, 1982). Maar is er ook geen verschil tussen mannen en vrouwen in de kwaliteit van overtuigen? Vanaf het begin van de twintigste eeuw is er veel onderzoek gedaan naar genderverschillen binnen taal. De manier waarop naar deze verschillen werden
geïnterpreteerd is door de jaren heen veranderd, wat leidde tot verschillende benaderingen van genderverschillen (Huls, 2008). Eerst was er de deficiëntieopvatting die stelde dat vrouwen beperkter zijn dan mannen, vervolgens was de dominantieopvatting in beeld. Volgens deze opvatting zijn mannen maatschappelijk gezien dominanter dan vrouwen, dit komt ook terug in het taalgebruik. In de jaren tachtig kwam de differentieopvatting opzetten, waarin ervan wordt uitgegaan dat mannen en vrouwen andere gespreksstijlen ontwikkelen omdat ze in hun jeugd gescheiden leven. De gesprekken die jongens onderling hebben, verschillen van de gesprekken die meisjes voeren. Dit verschil blijft zichtbaar als de jongens en meisjes zijn uitgegroeid tot mannen en vrouwen. De meest recente opvatting is de constructivistische benadering. Deze benadering stelt dat iemand er zelf voor kiest om gender al dan niet te benadrukken in een bepaalde situatie. Hoewel de oorsprong van genderverschillen in taal volgens de verschillende benaderingen anders is, zijn aanhangers van elke opvatting het er over eens dat er genderverschillen zijn. Onder meer in uitspraak, zinsbouw, woordenschat en gespreksstijl worden er verschillen gevonden tussen mannen en vrouwen (Huls, 2008). Met name dit laatste kan tot uiting komen in het overtuigen van anderen. De constructivistische benadering stelt dat meisjes in hun jeugd met één of twee andere meisjes spelen en proberen om harmonie te vinden. Ze stellen vragen, geven de ander het woord en ze gaan conflicten uit de weg. Jongens spelen juist vaak in grotere groepen, waarbij ze elkaars aandacht willen trekken, elkaar sturen en conflicten aangaan. Van deze enigszins agressievere gespreksstijl zouden mannen wellicht kunnen profiteren in het overtuigen van mensen. Daarnaast is communicatiemodaliteit een factor die wellicht de kwaliteit van overtuigen kan beïnvloeden. Onder meer Chaiken en Eagly (1976;1983) en Sparks, Areni en Cox (1998) vonden dat schriftelijke, audio- en videoboodschappen verschillen in effectiviteit, afhankelijk van de complexiteit van de boodschap (ook nu is er slechts gekeken naar de overtuigingskracht zoals deze door de ontvanger is gepercipieerd). In mondelinge communicatie komt overtuigingskracht anders tot stand dan in schriftelijke communicatie, omdat men in mondelinge communicatie ook een beroep kan doen op non-verbale cues. Een meerderheid van de onderzoeken naar overtuigingskracht wordt gedaan op basis van mondelinge communicatie; over schriftelijke persuasiviteit is veel minder bekend. Is het nu zo dat de kwaliteit van overtuigen verschilt in mondelinge en schriftelijke communicatie? Dat zou men kunnen verwachten op basis van de afwezigheid van non-verbale cues in schriftelijke communicatie. Enerzijds zorgt dit ervoor dat de ontvanger meestal een zorgvuldige afweging maakt van de gegeven informatie en argumenten, alvorens tot een standpunt te komen. Bij mondelinge communicatie daarentegen speelt niet alleen inhoud
een rol, maar bepalen ook visuele, perifere cues of een ontvanger de boodschap overtuigend vindt. Non-verbale communicatie, eigenschappen van de zender en vorm van de boodschap spelen dan ook een rol. Als de argumentatie minder goed is, is er alsnog een redelijke kans dat de ontvanger overtuigd wordt door andere elementen. Anderzijds wordt ook de zender beïnvloed door het al dan niet aanwezig zijn van nonverbale cues. Bij schriftelijke communicatie weet de zender dat de tekst voldoende overtuigend moet zijn om de ontvanger te overtuigen, dat hij niets anders heeft om op terug te vallen. Ook heeft de zender meer tijd om zijn tekst te formuleren en het eventueel aan te passen. Bovendien wordt hij/zij niet afgeleid door non-verbale cues die anderen uitzenden, dus kan alle energie gestoken worden in het formuleren van een standpunt. Bij mondelinge communicatie is deze afleiding er wel voor de zender, ook heeft hij minder tijd om een goede formulering voor zijn standpunt te kiezen. Kwalitatief gezien zal de argumentatie naar alle waarschijnlijkheid dan ook beter zijn in schriftelijke communicatie dan in mondelinge communicatie. In mondelinge communicatie kan dit gebrek aan argumentatiekwaliteit echter gecompenseerd worden door het effectief inzetten van non-verbale cues om alsnog persuasief over te komen. Uit bovenstaande blijkt dat gender en modaliteit naar verwachting argumentatiekwaliteit beïnvloeden. Ten slotte zouden deze factoren behalve een individuele invloed ook een gezamenlijke invloed uit kunnen oefenen op de argumentatiekwaliteit. Uit onderzoek blijkt namelijk dat vooral vrouwen profiteren van de mogelijkheid om non-verbale cues in te zetten wanneer zij daartoe de mogelijkheid krijgen (Knapp en Hall, 2010; Gallois en Callan, 1986). Ook blijken vrouwen gevoeliger voor contextfactoren (Huls, 2008). Hierdoor zijn ze wellicht ook eerder afgeleid wanneer ze in aanraking komen met allerlei visuele cues, wat het geval is bij mondelinge communicatie. Omdat er over het algemeen geen verschil wordt gevonden in waargenomen overtuigingskracht tussen mannen en vrouwen (Andrews, 1987; Falbo et al., 1982) lijkt het idee gerechtvaardigd dat de totstandkoming ervan verschillend is voor mannen en vrouwen. Vrouwen ontlenen hun persuasiviteit in mondelinge communicatie in dat geval voor een groot deel aan non-verbale cues, terwijl mannen het grotendeels van argumentatiekwaliteit moeten hebben. De laatste vraag die in deze scriptie behandeld wordt is dus: is er ook een samenhang tussen de factoren gender en modaliteit? Omdat het in zo veel verschillende situaties voorkomt dat iemand een ander probeert te overtuigen, kan iedereen er baat bij hebben te weten of gender en modaliteit inderdaad factoren zijn die de kans op een succesvolle poging beïnvloeden. Bovendien is het van belang te weten of gender en modaliteit samen ook nog een invloed hebben.
Ondanks de genoemde verschillen in gespreksstijl tussen mannen en vrouwen, zal er naar verwachting weinig of geen verschil in argumentatiekwaliteit zijn wanneer mannen en vrouwen via schriftelijke communicatie andere mensen willen overtuigen. Bij mondelinge persuasieve communicatie daarentegen kan verwacht worden dat de argumentatiekwaliteit van mannen beter is dan van vrouwen. Als dit onderzoek ondersteuning vindt voor deze verwachtingen, dan zou een mannelijke politici bijvoorbeeld meer voordeel halen ten opzichte van zijn vrouwelijke collega’s als alle politici door middel van een videoboodschap communiceren. Wanneer iedereen een schriftelijk bericht maakt, is er namelijk geen verschil tussen mannen en vrouwen. Natuurlijk is dit voorbeeld erg rechtlijnig en zal het in de praktijk nooit zo zwart-wit liggen, maar het geeft wel de essentie weer: als blijkt dat gender en modaliteit een invloed hebben op de argumentatiekwaliteit, dan bepaalt de keuze voor een communicatiemiddel en spreker mede het succes van een overtuigingspoging. Al is uit de onderzoeken naar waargenomen overtuigingskracht ook gebleken dat inhoud niet de enige factor is die de persuasiviteit bepaalt. Zo stelt Van der Goot (2008) dat naast inhoud ook de manier waarop de boodschap gebracht wordt bepaalt of de lezer overtuigd wordt. 1.2 Opbouw van de scriptie Om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden zal in paragraaf 1.3 eerst worden besproken hoe het overtuigingsproces verloopt. Hier komen twee dual-process modellen aan de orde: het ELM van Petty en Cacioppo (1981,1986) en het HSM van Chaiken (1980, 1987). Deze modellen veronderstellen dat een boodschap op twee manieren verwerkt kan worden. Bij één van deze manieren komt een overtuiging tot stand op basis van een zorgvuldige verwerking van alle informatie en argumenten. Als een ontvanger de tweede manier van verwerken gebruikt, wordt er echter een standpunt gevormd op basis van heuristieken en perifere, non-verbale cues. Deze verschillende verwerkingsmanieren dragen ertoe bij dat zowel inhoud als presentatie van belang kunnen zijn als je iemand wilt overtuigen. Vervolgens wordt in paragraaf 1.4 besproken wat er bekend is over de invloed van communicatiemodaliteit op overtuiging. Bij schriftelijke persuasieve communicatie komt overtuigingskracht tot stand op basis van inhoud en argumentatiekwaliteit. Deze boodschappen worden over het algemeen namelijk centraal verwerkt. Mondelinge persuasieve communicatie daarentegen wordt vaker perifeer verwerkt en hierdoor dragen perifere cues, naast inhoud, bij aan de totstandkoming van persuasiviteit. De invloed die gender uitoefent op overtuiging komt aan bod in paragraaf 1.5. In mondelinge argumentatie worden mannen en vrouwen als even overtuigend gezien. Er is
weinig onderzoek gedaan naar genderverschillen in schriftelijke communicatie, maar er is in de literatuur geen ondersteuning te vinden voor het feit dat mannen en vrouwen verschillen in overtuigingskracht. Hoewel er geen verschil in overtuigingskracht tussen mannen vrouwen naar voren komt, is er toch reden om aan te nemen dat de persuasiviteit van mannen en vrouwen anders tot stand komt, tenminste in mondelinge communicatie. Zo zijn er enkele biologisch bepaalde factoren zoals stemkwaliteit, krachtig taalgebruik, gevoeligheid voor non-verbale cues en contextgevoeligheid die de overtuigingskracht in mondelinge communicatie beïnvloeden. Enkele van deze factoren zijn in het voordeel van mannen, van de andere factoren profiteren de vrouwen juist. Hoe elke factor bijdraagt aan het tot stand komen van overtuigingskracht en waarom dit vooral de argumentatiekwaliteit van mannen en de presentatie van vrouwen ten goede komt, wordt besproken in paragraaf 1.6. In paragraaf 1.7 worden twee benaderingen voor genderonderzoek in taal uiteengezet. Zoals in paragraaf 1.1 al is besproken, zijn er door de jaren heen verschillende opvattingen ontstaan om genderverschillen in taalgebruik te interpreteren. In dit onderzoek worden de twee meest recente opvattingen uiteengezet. De differentieopvatting gaat uit van een verschil in sociolinguïstische subcultuur tussen jongens en meisjes en dit komt dan tot uiting in verschillende communicatiestijlen van mannen en vrouwen (Oversteegen en Missioura, 2009). De constructivistische benadering daarentegen meent dat mannen en vrouwen er voor kunnen kiezen hun gender al dan niet een rol te laten spelen. Ook wordt het begrip Community of Practice geïntroduceerd en wordt het duidelijk waarom ook in deze scriptie gebruik is gemaakt van deze onderzoekscontext. Ten slotte komt in paragraaf 1.8 aan bod hoe argumentatiekwaliteit in dit onderzoek meetbaar wordt gemaakt. Eerst zal blijken wat nu precies de kwaliteit van argumentatie bepaalt, dus hoe argumentatiekwaliteit geoperationaliseerd dient te worden. Vervolgens wordt het Toulminmodel (Toulmin, 1964) behandeld en wordt kort getoond hoe de bijbehorende evaluatievragen van dit model leiden tot het gebruikte meetinstrument. Deze laatste paragraaf van hoofdstuk 1 mondt uit in drie hypotheses met betrekking tot dit onderzoek. In hoofdstuk 2 zal de methode verder worden toegelicht, evenals het meetinstrument. De resultaten worden besproken in hoofdstuk 3, gevolgd door een conclusie in hoofdstuk 4. Uit deze conclusie blijkt dat een tweede, strengere analyse gewenst is. Deze wordt besproken in hoofdstuk 5. Deze scriptie wordt afgesloten met de discussie in hoofdstuk 6.
1.3 Het overtuigingsproces Al in de oudheid was er veel aandacht voor persuasieve communicatie. Zo heeft Aristoteles (384-322 voor Christus) regels vastgelegd voor deze vorm van communicatie en hij wordt om die reden vaak beschouwd als de vader van de ‘speech-communication’ (Laekeman & Leemans, 1999). Sommige van zijn ideeën en stellingen horen ook nu nog tot de vuistregels van de persuasieve communicatie (De Grooff, De Meyer & Walrave, 2001). Ook in latere jaren ging er aandacht uit naar dit onderwerp en er zijn dan ook verscheidene onderzoeken gedaan naar persuasieve communicatie. Horton (2004) stelt dat er na al die jaren eigenlijk niet zo veel veranderd is aan de basisprincipes van persuasieve communicatie. “De Grieken hebben communicatietechnieken gecodeerd in klassieke retorica, de Romeinen hebben deze aangepast en in de Middeleeuwen en de Renaissance werd dit werk uitgebreid.” Ook is retorica volgens Horton (2004) het fundament van persuasieve communicatie. Dit laatste onderwerp werd vanaf de negentiende eeuw veel geleerd en bestudeerd. In de daaropvolgende eeuw werd onder meer geprobeerd na te gaan hoe een overtuigingsproces verloopt. In de jaren tachtig werd een belangrijke stap gezet om inzicht te krijgen in de verwerking van persuasieve boodschappen, er werden namelijk modellen voorgesteld waarin twee verschillende acceptatieprocessen worden onderscheiden: de zogenaamde dual-process modellen (Hoeken, 1998). De twee dual-process modellen die het meest invloedrijk zijn gebleken zijn het Elaboration Likelihood Model (ELM) van Petty en Cacioppo (1981, 1986) en het Heuristic-Systematic Model (HSM) van Chaiken (1980, 1987). Beide modellen gaan er vanuit dat er twee manieren zijn waarop een boodschap kan worden verwerkt, maar de benaming van de twee manieren verschilt. In het vervolg van deze tekst wordt de terminologie aangehouden van het ELM. Dit model stelt dat de ontvanger een centrale route en een perifere route kan volgen, waarbij in de centrale route een serieuze afweging van alle argumenten plaatsvindt. In de perifere route komt de attitude tot stand op basis van perifere cues. Onder dit laatste verstaan Petty en Cacioppo (1986) “alle nietargumentatieve kenmerken van de boodschap die het acceptatieproces kunnen beïnvloeden.” Het acceptatieproces via de centrale route kan omschreven worden als “een rationele, kritische en zorgvuldige verwerking van de informatie die erop gericht is de correctheid van een evaluatief standpunt vast te stellen.” Het acceptatieproces via de perifere route daarentegen is “veel minder op een inhoudelijke afweging van de argumenten gericht. Bij dit proces gebruiken mensen vuistregels of heuristieken om de correctheid van een standpunt te bepalen.” (Hoeken, 1998: pp.58) Booth-Butterfield en Welbourne (in Dillard en Pfau, 2006) betogen eveneens dat de weg naar overtuiging via de centrale route cognitieve inspanning kost van de ontvanger. Deze moet namelijk alle relevante informatie verwerken en de argumenten evalueren en
kritisch bekijken alvorens hij tot zijn attitude komt. Er komt meer bij kijken dan eenvoudigweg aandacht besteden aan de argumenten of het begrijpen van de argumenten, het gaat om het genereren van je eigen gedachten als reactie op de informatie waaraan je wordt blootgesteld. Om iemand te overtuigen via deze route is het dus van belang dat je argumentatiekwaliteit in orde is. Er is sprake van een goede argumentatiekwaliteit wanneer een redenering gezond is. Dit is het geval als deze geldig is en als de argumenten waar zijn (Schellens en Verhoeven, 1994). Wanneer een argumentatie precies geldig is zal later worden besproken. Het gehanteerde verwerkingsproces is afhankelijk van de capaciteit van de ontvanger, de motivatie van de ontvanger en de gelegenheid die de ontvanger krijgt om de argumenten zorgvuldig af te wegen. Dit zijn situationele factoren en deze kunnen voor dezelfde ontvanger in verschillende omstandigheden een andere waarde hebben. Het is daarom op voorhand moeilijk in te schatten welke verwerkingsroute er gevolgd wordt. Wel maakt dit duidelijk dat niet elke ontvanger een boodschap zorgvuldig analyseert om tot een standpunt te komen, maar dat er ook ontvangers zijn die (op dat moment) die cognitieve inspanning niet kunnen leveren en op basis van perifere cues tot hun standpunt komen. Het is daarom vaak niet alleen de inhoud die bepaalt hoe persuasief een boodschap wordt gevonden, maar ook perifere cues zoals non-verbale communicatie kunnen een rol spelen. Aristoteles besefte al dat naast argumenten (in zijn termen: logos) ook imagoopbouw door de spreker (ethos) en het appelleren aan waarden en emoties bij het doelpubliek (pathos) meewerken aan een geslaagd overtuigingsproces (De Temmerman, Demoen en Praet, 2009). Volgens Bugental, Henker en Whalen (1976) heeft onderzoek uitgewezen dat “nonverbale communicatie en paralinguïstische cues van cruciaal belang zijn in interpersoonlijke beïnvloedingspogingen.” Dit komt doordat sprekers zich relatief weinig bewust zijn van de non-verbale signalen die ze uitzenden. Ware gevoelens lekken eerder via deze kanalen dan via verbale kanalen, omdat sprekers meer controle hebben over verbale kanalen. Verschillende studies hebben zich beziggehouden met de vraag hoe groot de bijdrage is van non-verbale informatie in verhouding tot verbale informatie. Sommigen kwamen hierbij niet verder dan een gok, maar Argyle, Alkema en Gilmour (1971) en Argyle, Salter, Nicholson, Williams en Burgess (1970) (in Archer en Akert, 1977) vonden dat non-verbale cues twee tot twaalf keer meer effect hebben dan verbale cues. Of het eerder neigt naar twee of naar twaalf is afhankelijk van hoe goed de zender zich kan uitdrukken in non-verbale en verbale kanalen. Ook Di Blasio en Milani (2007) betogen dat er tenminste twee elementen zijn die bijdragen aan de mogelijkheid tot het veranderen van andermans mening. Aan de ene kant
de sterkte van de argumenten en aan de andere kant het communicatiekanaal. In hun studie wordt computergemedieerde communicatie vergeleken met face-to-face communicatie. Ze komen tot de conclusie dat mensen in face-to-face situaties gebruik kunnen maken van zowel het auditieve als het visuele kanaal. Bij online communicatie worden er geen nonverbale signalen ontvangen en vindt de verwerking langzamer plaats. Hierdoor kunnen zij de inhoud goed evalueren zonder afleiding van non-verbale signalen. Doordat een boodschap dus op twee manieren kan worden verwerkt, zijn er verschillende factoren die van invloed kunnen zijn in het overtuigingsproces. Wanneer ontvangers via de centrale route verwerken, speelt inhoud en daarmee samenhangend argumentatiekwaliteit een grote rol. Als een ontvanger echter een perifere verwerking volgt, gaan non-verbale cues een grotere bijdrage leveren aan de totstandkoming van persuasiviteit. Andersom maakt het voor de overtuigingskracht van een boodschap dus ook uit of zender en ontvanger terug kunnen vallen op non-verbale, perifere cues of het slechts moeten stellen met inhoud. 1.4 De invloed van modaliteit op overtuiging Er lijkt een wezenlijk verschil te zijn tussen schriftelijke en mondelinge persuasieve communicatie. Chaiken en Eagly (1983) betogen dat: “naast motivationele variabelen … ook kenmerken van de setting zoals communicatiemodaliteit [kunnen] beïnvloeden in hoeverre ontvangers cues met betrekking tot de zender meenemen in hun beoordeling van het standpunt.” Bij schriftelijke communicatie beschikken namelijk noch de zender noch de ontvanger over de mogelijkheid zich te beroepen op non-verbale cues, waardoor de kwaliteit van de argumentatie een belangrijkere rol gaat spelen in de persuasiviteit. Holbert (in Dillard en Pfau, 2006) stelt bovendien dat mensen een beperkte informatieverwerkingscapaciteit hebben. Bij het kijken naar televisiefragmenten of in face-toface communicatie wordt deze capaciteit vrij gemakkelijk overschreden. Als gevolg hiervan gaat er informatie verloren (Lang, 1995). Dit suggereert dat mensen -simpelweg omdat ze niet in staat zijn alle informatie die op hen afkomt bij mondelinge communicatie centraal te verwerken- wellicht eerder geneigd zijn de perifere verwerkingsroute te volgen. Chaiken en Eagly (1976) rapporteren onderzoek naar het effect van communicatiemodaliteit op de effectiviteit van persuasieve communicatie. Schriftelijke boodschappen blijken het meest persuasief en begrijpelijk gevonden te worden wanneer er een complexe boodschap overgebracht wordt. Wanneer er een eenvoudige boodschap overgebracht moet worden is een videofragment het meest persuasief, gevolgd door een audiofragment en een schriftelijke boodschap. De boodschap werd in de drie modaliteiten even goed begrepen. In een vervolgonderzoek van Chaiken en Eagly (1983) werd er in
dezelfde modaliteiten gekeken naar de invloed van likability van de zender. Een zender die aardig gevonden wordt, is persuasiever in een video- of audiofragment dan in schriftelijke communicatie. Een zender die niet aardig wordt gevonden is echter persuasiever bij een schriftelijke boodschap dan bij een video- of audiofragment. De onderzoekers constateren bovendien dat zendergerelateerde informatie een buitenproportionele impact heeft op de persuasiviteit wanneer een boodschap via audio- of videokanaal gebracht wordt. De studie van Sparks et al. (1998) onderstreept de resultaten van de onderzoeken van Chaiken en Eagly. Ook bij hen komt namelijk naar voren dat ontvangers in audio en audiovisuele communicatie meer op zendergerelateerde heuristieken vertrouwen bij het vormen van hun attitude. De onderzoekers stellen daarnaast dat persuasieve communicatie in geschreven vorm verwerking via de centrale route faciliteert en misschien zelfs stimuleert. Bij deze manier van verwerken is de invloed van argumentkwaliteit op de totstandkoming van de attitude groot (Eagly & Chaiken, 1993; Petty & Cacioppo, 1986). Kortom, bij schriftelijke persuasieve communicatie komt de persuasiviteit tot stand op basis van inhoud en argumentatiekwaliteit. Deze boodschappen worden over het algemeen centraal verwerkt. Mondelinge persuasieve communicatie daarentegen wordt vaker perifeer verwerkt en hierdoor dragen perifere cues, naast inhoud, bij aan de totstandkoming van persuasiviteit. 1.5 De invloed van gender op overtuiging Naast het communicatiekanaal zijn er nog andere factoren die de overtuigingskracht kunnen beïnvloeden. Eén van deze factoren is gender. Zowel het geslacht van de zender als van de ontvanger heeft invloed op de effectiviteit van persuasieve communicatie. In veel van de onderzoeken naar genderverschillen en persuasiviteit is er gekeken naar de mate waarin mannen en vrouwen geneigd zijn zich te laten overtuigen door een ander. Toch zijn er ook verscheidene studies die nagaan of mannen en vrouwen verschillen in hun capaciteit om anderen te overtuigen. Deze onderzoeken tonen meestal aan dat mannen en vrouwen niet significant verschillen in overtuigingskracht. Zo waren er in een onderzoek van Andrews (1987) vijf mensen die een donornier nodig hadden om te overleven. Op basis van twee criteria dienden de respondenten een keuze te maken naar wie de nier zou moeten gaan en vervolgens dienden ze een groepje mensen mondeling te overtuigen. Acht getrainde juryleden beoordeelden vervolgens de prestaties en vonden mannen en vrouwen even succesvol op hun overtuigingstaak. Uit de resultaten kwam wel naar voren dat mannen zichzelf succesvoller beoordelen in het argumenteren dan dat vrouwen zichzelf beoordelen. Daarnaast blijkt dat de mannen eerder geneigd zijn ‘criterion based’ argumenten te
gebruiken, terwijl vrouwen zelf argumenten verzinnen. Deze zijn voornamelijk gebaseerd op menselijke relaties en sociale verantwoordelijkheid. Ook Falbo et al. (1982) constateren dat het geslacht van de spreker geen invloed heeft op zijn of haar effectiviteit bij het overtuigen van anderen. Wel worden er door zowel mannen als vrouwen meer positieve attributies toegekend aan een vrouwelijke spreker dan aan een mannelijke spreker. Veel van de onderzoeken naar persuasieve communicatie hebben echter betrekking op mondelinge communicatie en er is dus niet veel literatuur over de persuasiviteit van een mannelijke of vrouwelijke schrijver. Wel heeft Knudson (1991, 1994) de capaciteit van scholieren om persuasieve teksten te schrijven beoordeeld. Omdat het schrijven van dit type tekst voor kinderen erg moeilijk is, kregen zij eerst een instructie. Direct na afloop van de instructie presteerden meisjes beter, zo oordeelden twee beoordelaars. Na twee weken werd er opnieuw een meting gedaan, waarbij jongens en meisjes even overtuigend waren. Of dit echter bij volwassenen ook zo is, is hiermee niet bewezen. Uit onderzoeken naar factoren die een tekst persuasiever maken, blijkt wel dat naast bijvoorbeeld beleefdheid (Van der Goot, 2008) ook verschillende bronkenmerken de overtuigingskracht van een tekst vergroten. Bronkenmerken die hierbij genoemd worden zijn geloofwaardigheid, deskundigheid, betrouwbaarheid, attractiviteit en macht (Klandermans, 2000; Hoeken, 1998; Chaiken, 1980). Gender is in geen van deze onderzoeken terug te vinden als determinant voor overtuigingskracht. Ook hieruit mag men natuurlijk niet concluderen dat het geen invloed heeft, maar er is in ieder geval geen ondersteuning voor genderverschillen in schriftelijke persuasiviteit te vinden in de literatuur. Kortom, in mondelinge argumentatie worden mannen en vrouwen als even overtuigend gepercipieerd en ook in schriftelijke argumentatie lijkt gender geen invloed te hebben op de perceptie van persuasiviteit. 1.6 De invloed van gender bij mondelinge communicatie Volgens de literatuur blijken mannen en vrouwen in zowel mondelinge als schriftelijke communicatie niet te verschillen in persuasiviteit. Toch is er reden om aan te nemen dat die uiteindelijke overtuigendheid bij mannen en vrouwen verschillend tot stand komt, tenminste in de mondelinge modaliteit. Zo zijn er factoren die het mondelinge overtuigingsproces beïnvloeden die biologisch bepaald zijn. Die zorgen er dus voor dat je aan de hand van je geslacht een voordeel of nadeel hebt als het op persuasiviteit aankomt. Enerzijds zijn mannen in het voordeel, omdat bijvoorbeeld hun stemkwaliteit verschilt van die van vrouwen. Mannen beschikken namelijk over het algemeen over een minder nasale stem dan vrouwen, waardoor zij als overtuigender beschouwd worden (Bloom, Zajac
en Titus, 1999). Daarnaast stellen Blankenship en Holtgraves (2005) dat krachtig taalgebruik (waarin weinig stiltes, beleefde uitdrukkingen, aarzelingen enzovoorts voorkomen) een positief effect heeft op persuasiviteit. Over het algemeen wordt krachtig taalgebruik geassocieerd met mannen, hoewel dit niet wil zeggen dat alle mannen hier gebruik van maken en dat vrouwen dit nooit doen. Toch zullen mannen deze stijl vaker hanteren dan vrouwen en dus komt dit hun overtuigingskracht ten goede. Ook Sparks et al. (1998) vermelden dat uit de meerderheid van onderzoeken op dit gebied naar voren komt dat krachtig taalgebruik positief correleert met overtuigingskracht. Vrouwen, die eerder geneigd zijn niet-krachtige taal te gebruiken, doen hiermee de persuasieve impact van sterke argumenten teniet. Niet-krachtig taalgebruik uit zich in de aanwezigheid van aarzelingen, stiltes, beleefde uitdrukkingen enzovoorts. Volgens Blankenship en Holtgraves (2005) ontstaat deze reductie in argumenteffectiviteit doordat de ontvanger negatieve gedachten ontwikkelt terwijl de boodschap wordt verwerkt. Sparks et al. (1998) komen in hun onderzoek tot de conclusie dat krachtig taalgebruik in geschreven vorm de persuasiviteit niet beïnvloedt. Bij een audioboodschap heeft dit wel invloed en bij een videoboodschap is deze relatie net niet significant. In het onderzoek van Blankenship en Holtgraves (2005) komt echter naar voren dat krachtig taalgebruik ook in geschreven argumentatie de persuasiviteit kan beïnvloeden. Ook toont het onderzoek aan dat het effect optreedt bij zowel centrale als perifere verwerking. Anderzijds zijn er factoren die de overtuigingskracht ten goede komen die in het voordeel zijn van vrouwen. Zij kunnen profiteren van de bijdrage van non-verbale communicatie aan de persuasiviteit. Vrouwen besteden meer aandacht aan visuele cues in communicatie. Dit komt onder andere doordat vrouwen er beter in zijn dan mannen. Knapp en Hall (2010) verklaren dat onderzoek heeft aangetoond dat mannen in vergelijking met vrouwen minder vaardig zijn in het zenden en ontvangen van non-verbale cues. Dit geldt overigens het sterkst bij emotionele cues en het komt naar voren bij geposeerd en spontaan gedrag. Ook uit het onderzoek van Gallois en Callan (1986) blijkt dat vrouwen betere zenders van non-verbale cues zijn. Daarnaast zijn mannen minder geneigd (de aanwezigheid van) het non-verbale gedrag van anderen op te merken en zich hierdoor te laten beïnvloeden. Ten slotte beschikken ze eenvoudigweg over een kleiner aantal expressieve gezichten en houdingen (Knapp en Hall, 2010). Daarnaast lijken vrouwen gevoeliger te zijn voor contextfactoren dan mannen. Huls (2008) deed onderzoek naar vraagontwijking bij politici. Eén van de bevindingen van dit onderzoek was dat mannelijke en vrouwelijke politici anders reageren op context. Mannelijke politici reageren minder vaak op contextfactoren dan de vrouwelijke politici. Bovendien reageren mannen op gespreksinterne factoren, terwijl vrouwen ook rekening houden met
gespreksexterne factoren. Hieruit kan men concluderen dat mannelijke en vrouwelijke politici een ander gespreksmodel hanteren. In dat van de mannen nemen contextfactoren een geringe plaats in, in dat van de vrouwen is een groot aantal contextfactoren opgenomen. Vrouwen passen zich dus meer aan aan de context waarin een gesprek plaatsvindt dan mannen. Vrouwen hebben bovendien meer aandacht voor visuele cues en aangezien er geen verschil is in de uiteindelijke persuasiviteit zou dit kunnen betekenen dat vrouwen minder aandacht hebben voor de inhoud in mondelinge communicatie. Hun overtuigingskracht komt dan voor een groter deel voort uit non-verbale cues en niet door argumentatiekwaliteit. Dat zou overigens een logische en effectieve keuze zijn, want Mehrabian en Williams (in Mehrabian, 2007) beschreven al dat visuele non-verbale cues positief gerelateerd zijn aan waargenomen persuasiviteit. Vrouwen blijken bovendien minder vertrouwen te hebben in hun eigen capaciteiten om argumenten overtuigend te brengen (Andrews, 1987). Als ze zelf inschatten dat ze hier niet zo goed in zijn, is het denkbaar dat ze willen compenseren met andere dingen, zoals non-verbaal gedrag. Short, Williams en Christie (1976) concluderen bovendien dat sprekers in een face-toface situatie (in vergelijking met audio) meer te maken krijgen met visuele afleiding. Er zijn in de omgeving namelijk meer visuele cues waar te nemen. Zoals Holbert (in Dillard en Pfau, 2006) al stelde is de informatieverwerkingscapaciteit van mensen beperkt. Wanneer er veel informatie op hen afkomt, zal dus niet alles grondig verwerkt kunnen worden. Bovendien kost de verwerking cognitieve inspanning. Short et al. (1976) observeerden face-to-face en audiointeracties, waarbij spreker en ontvanger dus direct op elkaar konden reageren. Hierbij bleken al die visuele cues in interactie er voor te kunnen zorgen dat de aandacht afneemt voor de inhoud van het argument van de ander, maar ook voor de formulering van het eigen argument. In mondelinge persuasieve communicatie zal de argumentatiekwaliteit naar verwachting in het algemeen dan ook minder zijn dan in schriftelijke persuasieve communicatie. Ten eerste omdat de zender in mondelinge communicatie te maken krijgt met visuele afleiding, ten tweede omdat de zender in schriftelijke communicatie langer kan nadenken over de formulering van zijn argumenten. Daarnaast kan hij/zij de tekst nog eens teruglezen en aanpassen wanneer dat nodig geacht wordt. 1.7 Genderonderzoek in taal Er is al veelvuldig onderzoek gedaan naar genderverschillen in taalgebruik, er is echter nog weinig bekend over genderverschillen in taal bij verschillende modaliteiten. Veel onderzoeken op het terrein van persuasieve communicatie richten zich bovendien op de
perceptie van persuasiviteit. De invloed van gender van de zender op het overtuigingsproces, zowel in schriftelijk als in mondeling taalgebruik, is voor zover wij weten nog relatief onontgonnen gebied. In deze scriptie wordt verslag gedaan van een onderzoek naar deze invloed. Naar aanleiding van de studie van Huls (2008) kan verondersteld worden dat vrouwen in de context van mondelinge communicatie meer afgeleid worden van de inhoud van een bericht, als gevolg van hun hogere contextgevoeligheid. Mannen lijken een beroep te doen op automatismen die in alle omstandigheden ingezet worden, onafhankelijk van contextfactoren zoals medium. Wanneer het gaat om onderzoek naar genderverschillen in taalgebruik zijn er verschillende opvattingen te onderscheiden. In paragraaf 1.1 zijn al vier opvattingen kort besproken, nu worden de twee modernere taal- en genderopvattingen (het constructivisme en de differentieopvatting) verder toegelicht. De constructivistische benadering stelt dat het een keuze is om gender al dan niet een expliciete rol te laten spelen, verderop zal deze opvatting nog worden besproken. De differentieopvatting heeft als uitgangspunt dat mannen en vrouwen van jongs af aan tot verschillende sociolinguïstische subculturen behoren en dat dit tot uiting komt in verschillende communicatiestijlen (Oversteegen en Missioura, 2009). Eén van de aanhangers van deze opvatting is Deborah Tannen die van mening is dat ‘systematische verschillen in de socialisatie van jongens en meisjes tot gevolg heeft dat communicatie tussen mannen en vrouwen te vergelijken is met crossculturele communicatie’ (Tannen, 1999: pp.212). Als gevolg van deze andere socialisatie zijn mannen relatief zakelijk en onpersoonlijk, terwijl vrouwen persoonlijker en contextgevoeliger zijn. (Huls, 2008). Deze benadering ondersteunt dus de resultaten uit het onderzoek van Huls (2008) dat vrouwen in hun gespreksmodel meer rekening houden met gespreksexterne factoren. Deze factoren komen echter vooral voor in mondelinge communicatie. Wanneer mannen en vrouwen via schriftelijke communicatie andere mensen willen overtuigen, zal er naar verwachting dan ook weinig of geen verschil zijn in argumentatiekwaliteit. Bij mondelinge persuasieve communicatie daarentegen kan verwacht worden dat de argumentatiekwaliteit van mannen beter is dan van vrouwen. Naast deze differentieopvatting is er een andere vrij recente opvatting voor genderverschillen in taal: de constructivistische benadering. Deze gaat er van uit dat het benadrukken van genderverschillen een keuze is. Mannen en vrouwen kunnen er voor kiezen hun gender een rol te laten spelen, dit gebeurt niet automatisch. Of iemand er voor kiest gender een rol te laten spelen is vermoedelijk mede afhankelijk van de eigen inschatting van effectiviteit (Oversteegen en Missioura, 2009). Om het effect van gender op taalgebruik te kunnen
onderzoeken dient de onderzoekscontext zo veel mogelijk irrelevante factoren uit te sluiten (Oversteegen en Missioura, 2009). Binnen de constructivistische benadering – die ook stelt dat deelname aan een bepaald samenwerkingsverband of een beroepsgroep leidt tot overeenkomsten in het taalgebruik van de leden (Huls, 2008: pp. 55) – worden veel genderonderzoeken daarom gedaan binnen een bepaalde community of practice (CofP). Dit is “een groep van mensen die, verenigd door een gedeelde zaak, praktijken (manieren van doen, manieren van praten, overtuigingen en waardes) ontwikkelen en delen. Een community of practice kan ontstaan uit formeel of informeel geconstitueerde ‘ondernemingen’: een koor, een gang, een familie, een departement of een vriendengroep. Als de CofP eenmaal gelanceerd is, heeft het zijn eigen leven en ontwikkelt het zijn eigen traject. De ontwikkeling van gedeelde praktijken ontstaat als deelnemers betekenis hechten aan hun gedeelde onderneming en aan zichzelf in relatie ertoe. Een CofP is niet geïsoleerd en in zichzelf gekeerd, maar vormt de relaties van zijn deelnemers onderling en ten opzichte van de rest van de wereld. Afhankelijk van de CofP waartoe gesprekspartners behoren kan het nuttig geacht worden om gender in te zetten.” (Eckert en Mc Connell-Ginet, 1998). Holmes en Meyerhoff (1999) analyseren de mogelijkheden en beperkingen van CofP als methodologisch concept. Ze komen tot de conclusie dat, hoewel het begrip overeenkomsten vertoont met andere gehanteerde concepten in de taal en genderliteratuur, CofP ook vernieuwende en verrijkende aspecten toevoegt om de relatie tussen taal, gender en maatschappij te onderzoeken. In haar studie heeft Huls (2008) politici genomen als ‘sekseneutrale’ CofP. Om dezelfde reden is er in het gerapporteerde onderzoek gekozen voor topsporters. Politici en sporters handelen –zo is het vermoeden- in eerste instantie als politicus of sporter en niet als man of als vrouw, en zo worden ze ook gezien door anderen. 1.8 Vaststellen van argumentatiekwaliteit Argumentatiekwaliteit speelt een belangrijke rol in de onderzochte problematiek. Daarom is het nodig precies vast te kunnen stellen wanneer de kwaliteit van een argumentatie in orde is. Hustinx, van Enschot en Hoeken (2006) stellen dat argumentatiekwaliteit een belangrijk concept is in onderzoek binnen het ELM. Als sterke argumenten tot een sterkere acceptatie van het standpunt leiden dan zwakke argumenten, kan men concluderen dat de boodschap centraal is verwerkt. Als de kwaliteit van de argumentatie echter geen invloed heeft, dan zal de boodschap perifeer verwerkt zijn. Ze ondersteunen ook de kritiek die O’Keefe (1990; 1995) heeft op de operationalisatie van argumentatiekwaliteit tot dan toe (Heesacker, Petty & Cacioppo, 1983; Petty & Cacioppo, 1979; Petty, Harkins & Williams, 1980; Petty, Cacioppo & Goldman,
1981). Hij stelt dat de operationalisatie van argumentkwaliteit min of meer gelijk is aan die van overtuigingskracht. Op basis van de reactie van participanten wordt namelijk vastgesteld of de argumentatiekwaliteit goed is. Hierdoor zijn de sterke argumenten per definitie meer overtuigend dan de zwakke argumenten. Zelf maken Hustinx et al. (2006) gebruik van evaluatievragen die betrekking hebben op het Toulminmodel (Schellens en Verhoeven, 1994). De argumentatiekwaliteit in het gerapporteerde onderzoek wordt ook beoordeeld aan de hand van het Toulminmodel. Dit model is ontwikkeld door de Engelse geleerde Stephen Toulmin om de juridische en geometrische visie op argumentatie te combineren tot een algemene representatievorm van argumentatie die logisch doorzichtig is maar die ook te gebruiken is voor argumentatie in allerlei toepassingsgebieden. Tot dat moment zijn de twee visies tegenstrijdig, waarbij de juridische kijk op argumentatie stelt dat logica procedureel is en bij de geometrische visie is logica iets quasi-geometrisch, vergelijkbaar met de vorm van een triangel (Toulmin, 1964, pp. 95). Toulmin stelt echter dat de adoptie van een geometrische vorm noodzakelijk is om inzicht te krijgen in de ‘proper form’ (uitgangspunt van de juridische praktijk). Tegelijkertijd garandeert die geometrische vorm de validiteit van de procedures (Toulmin, 1964). Het Toulminmodel is in 1958 gepubliceerd en hoewel het gebaseerd is op juridische procesvoering heeft het sindsdien veel invloed gehad op de praktisch gerichte bestudering van argumentatie (Schellens en Verhoeven, 1994). Met behulp van dit model kunnen argumenten worden opgespoord, redeneringen worden geanalyseerd en geldig gemaakt worden. Hij onderscheidt verschillende componenten die in een argumentatie aanwezig kunnen zijn. In de bijlagen is een overzicht met definities van de verschillende begrippen van het model terug te vinden. Toulmin begint bij het standpunt dat onderbouwd moet worden met één of meerdere gegevens. Als de gegevens niet voor zichzelf spreken, moet de spreker ook die onderbouwen totdat hij instemming vindt bij de ontvangers. Om een link te leggen tussen gegevens en standpunt is er een rechtvaardiging nodig. Zoals in de methodeparagraaf zal blijken, blijft dit onderdeel vaak impliciet. Deze drie componenten vormen de basisvorm van het model en kunnen aangevuld worden met kansaanduiders, concessie, voorbehoud en ondersteuningen. Met al deze componenten samen kan het model de verschillende argumentatieve structuren van verschillende teksten representeren. Bij het Toulminmodel zijn ook evaluatievragen opgesteld die ertoe dienen om te controleren of de Toulminanalyse goed is uitgevoerd. Ook kan hiermee aanschouwelijk gemaakt worden wanneer een geanalyseerde tekst argumentatief goed in elkaar zit. Deze evaluatievragen – die onder meer door Hustinx et al. (2006) gebruikt zijn om argumentatiekwaliteit te bepalen – hebben betrekking op de verschillende componenten van argumentatie en de geldigheid van de verbanden die tussen deze onderdelen gelegd
worden. Er zijn veel verschillende vragen opgesteld om de argumentatiekwaliteit op verschillende gebieden vast te stellen. De evaluatievragen die in dit geval van toepassing zijn, zullen ook in dit onderzoek het uitgangspunt zijn om de argumentatiekwaliteit vast te stellen. Bij de methodeparagraaf wordt dit verder toegelicht. 1.9 Verwachtingen Omdat men bij verwerking van schriftelijke persuasieve communicatie niet terug kan vallen op non-verbale cues, komt de persuasiviteit van een zender tot stand louter op basis van inhoud en argumentatiekwaliteit. Een mondelinge persuasieve boodschap ontleent zijn overtuigingskracht aan zowel inhoud als non-verbale cues. Daarom is te verwachten dat de argumentatiekwaliteit in schriftelijke communicatie hoger is dan die in mondelinge communicatie. In beide vormen van communicatie lijkt gender geen invloed te hebben op de persuasiviteit voor de ontvanger. De uiteindelijke overtuigingskracht is dus bij mannen en vrouwen even groot. Dit is te zien in figuur 1.
"!
"!
! # & '
"!
"!
#
$
%& '
$
% (
(
Figuur 1. Visuele weergave verwachting totstandkoming persuasiviteit in mondelinge en schriftelijke communicatie.
In figuur 1 is te zien dat naar verwachting de totstandkoming van deze overtuigingskracht verschilt. In schriftelijke communicatie komt de persuasiviteit van zowel mannen als vrouwen tot stand op basis van inhoud en argumentatiekwaliteit. In dit onderzoek wordt er in schriftelijke persuasieve communicatie dan ook geen genderverschil verwacht. H1: In schriftelijke persuasieve communicatie is er geen tot weinig verschil in argumentatiekwaliteit tussen mannen en vrouwen. Omdat vrouwen meer aandacht hebben voor visuele cues en aangezien er geen verschil is in de uiteindelijke persuasiviteit zou dit kunnen betekenen dat vrouwen minder aandacht hebben voor de inhoud in mondelinge communicatie. Hun overtuigingskracht komt dan voor een groter deel voort uit non-verbale cues en niet door argumentatiekwaliteit. H2: In mondelinge persuasieve communicatie is de argumentatiekwaliteit van mannen beter dan die van vrouwen. Hoewel de argumentatiekwaliteit van mannen naar verwachting beter is in mondelinge communicatie dan die van vrouwen, zullen mannen waarschijnlijk ook beter argumenteren in schriftelijke communicatie dan in mondelinge communicatie. In schriftelijke communicatie moeten de argumenten beter zijn om ontvangers te overtuigen, omdat een schriftelijke boodschap eerder centraal wordt verwerkt. Bovendien kunnen zenders hun tekst nog nalezen en verbeteren als zij dit nodig achten. Het verschil in argumentatiekwaliteit tussen mondelinge en schriftelijke communicatie is naar verwachting echter groter bij vrouwen dan bij mannen. Dit komt door de grotere contextgevoeligheid en sensitiviteit voor perifere cues. H3: De argumentatiekwaliteit van vrouwen en mannen is beter in schriftelijke persuasieve communicatie dan in mondelinge persuasieve communicatie. Maar dit verschil is groter bij vrouwen dan bij mannen.
2. Methode Om de hypotheses te testen is er een corpusanalyse uitgevoerd. Er is voor dit type onderzoek gekozen om een eerste bevestiging van de verwachtingen te krijgen en zo te zien of er grond is voor een experimenteel onderzoek. In deze paragraaf zal worden besproken welk materiaal er gebruikt is en hoe dit is verzameld, hoe dit materiaal vervolgens is gecodeerd en ten slotte hoe de data is verwerkt. 2.1 Materiaal Om de argumentatiekwaliteit van schriftelijke en mondelinge persuasieve communicatie te kunnen vergelijken, is het materiaal verzameld van weblogs en filmpjes. De filmpjes zijn afkomstig van televisie-uitzendingen en video’s op het internet. De fragmenten moesten aan enkele criteria voldoen, zodat ze gelijkwaardig zijn en met elkaar vergeleken kunnen worden. De criteria waaraan de fragmenten moesten voldoen zijn: de zender is op het moment van de uiting nog actief topsporter, de sporter is zelf degene die de boodschap verwoordt en het fragment bevat vanzelfsprekend minimaal één argumentatieve stap. Dit laatste wil zeggen dat er in het fragment sprake is van tenminste een gegeven, rechtvaardiging en standpunt. De eerste twee eisen dienen veilig te stellen dat de zender daadwerkelijk een topsporter is, want als hij of zij al gestopt is kan dit invloed hebben op het al dan niet benadrukken van gender. Bovendien moet de tekst letterlijk door de sporter zelf opgetekend zijn en niet bewerkt door anderen, dan krijg je namelijk geen beeld van hoe de sporter argumenteert. Het laatste criterium zorgt dat de fragmenten redelijk gelijkwaardig zijn in complexiteit. Van elke modaliteit zijn er 20 fragmenten gebruikt van mannelijke sporters en 20 fragmenten van vrouwelijke sporters. De weblogs zijn gevonden met behulp van www.google.nl en via deze zoekmachine kwamen er enkele bruikbare andere websites naar voren die een overzicht van weblogs bevatten. Ook konden individuele weblogs op deze manier gevonden worden. Op deze weblogs stonden vaak meerdere blogs, degene die tussen 2006 en 2010 zijn verschenen werden doorgelezen. De fragmenten die voldeden aan bovengenoemde criteria werden vervolgens geselecteerd. Soms stonden er op één weblog meerdere fragmenten die bruikbaar waren. Dan werden deze fragmenten allemaal gekopieerd en in een document opgeslagen. Van elke sporter die dubbel vertegenwoordigd was, werd vervolgens willekeurig één fragment uitgekozen dat werd meegenomen in het corpus. Omdat bleek dat er niet zo veel Nederlandse sporters zijn die actief een weblog bijhouden en er van die weblogs ook nog eens veel zijn die geen overtuigende teksten bevatten of in het Engels geschreven zijn, zijn er uiteindelijk zowel drie mannelijke als drie vrouwelijke sporters die met twee fragmenten vertegenwoordigd zijn. Er is geprobeerd mensen te selecteren die niet allemaal
dezelfde sport beoefenen. Omdat het aantal weblogs echter beperkt was, zijn er toch enkele sporten die iets vaker vertegenwoordigd zijn dan andere sporten. De videofragmenten zijn afkomstig van televisieprogramma’s (NOS Sportjournaal, NOS Sport document en Holland Sport) en van de websites www.nos.nl en www.nu.nl. Ook hiervoor geldt dat de fragmenten werden beoordeeld op de eerder genoemde criteria. Als een fragment aan deze criteria voldeed, werd dit genoteerd in een document. Als er sprake was van een sporter die meerdere bruikbare filmpjes leverde, werd er willekeurig één geselecteerd. De fragmenten zijn vervolgens getranscribeerd, zodat later de argumentatie in kaart gebracht kon worden. Ook voor de videofragmenten geldt dat er geprobeerd is verschillende sporten te vertegenwoordigen, maar dat enkele sporten nu eenmaal meer aandacht krijgen dan anderen en dus ook in dit corpus beter vertegenwoordigd zijn. Van vrouwelijke sporters stonden er precies 20 bruikbare fragmenten in het document, van de mannelijke sporters waren dit er 25. Hiervan zijn er dus nog vijf geschrapt op de volgende wijze: van de fragmenten één tot en met vijf werd er één nummer genoteerd dat verwijderd zou worden, hetzelfde voor de fragmenten zes tot en met tien, elf tot en met vijftien enzovoorts. Voornamelijk bij fragmenten afkomstig uit het programma Holland Sport praat de interviewer soms door de sporter heen. Wanneer hij duidelijk het gesprek een richting in stuurt, is dit fragment niet meegenomen omdat de interviewer de argumentatie dan beïnvloedt. Wanneer hij echter iets wil verduidelijken of een foto toont of iets dergelijks, dan is dit aangegeven in het transcript maar dan werd het fragment toch als bruikbaar beschouwd. Het commentaar van de interviewer beïnvloedt de argumentatie dan niet. Een overzicht van de gebruikte fragmenten is terug te vinden in de bijlagen. Hieronder staat een voorbeeld van een getranscribeerd videofragment. )*
'
+!
+
$
,-
! !!
& & 0
!$
/
( +
$
!
+
$
!!
&
&
!! !!
(
!
+ ,.
($ 0
( & '
&
+
$
+
!
$
!
( + ,.
(+ ! !
" ( &
( (
$
!
,* &
'
( (
+
( (& !
/
!
(
,1
2.2 Codering en dataverwerking De argumentatie in de fragmenten is vervolgens uitgewerkt aan de hand van het Toulminmodel. Er werd vastgesteld welke zin als standpunt fungeerde, welke zinnen als gegevens die dit standpunt ondersteunden en hoe deze relatie middels een rechtvaardiging
aannemelijk werd gemaakt. Zoals Van Rees (2001) echter al stelde, verschilt de argumentatie in dagelijks taalgebruik van het beeld zoals dat in de theorie geschetst wordt. Enerzijds omdat niet alle elementen uit het Toulminmodel aanwezig zijn, of in ieder geval in veel gevallen niet expliciet gepresenteerd worden. Anderzijds omdat er meer dingen aanwezig zijn dan waar de aandacht op wordt gevestigd in de theorie. Daarom moet de argumentatie eerst gereconstrueerd worden alvorens deze geanalyseerd kan worden. Die reconstructie houdt in dat de elementen die relevant zijn voor de analyse geïdentificeerd en geïsoleerd worden (Van Rees, 2001). Hoewel er ook wel eens gegevens worden weggelaten omdat deze als bekend verondersteld worden, komt dit probleem het meest voor bij de rechtvaardiging. De zender vermeldt deze zelden expliciet, de ontvanger dient de rechtvaardiging zelf af te leiden. De eerste stap in het afleidingsproces van de rechtvaardiging is het vinden van het logisch minimum (Gerritsen en Snoeck Henkemans, 1990). Dit is een uitspraak die de argumentatie logisch geldig maakt. Daarna dienen er alternatieven gezocht te worden die eveneens de redenering geldig maken, maar die informatiever zijn dan het logisch minimum. Ten slotte is er één mogelijkheid die het meest informatief is en tot de gebondenheden van de zender behoort. Een alternatief behoort tot de gebondenheden van de zender wanneer er aanwijzingen worden gegeven dat dit binnen de context past waarin de uitspraak gedaan wordt. Daarnaast moet de interpretatie in overeenstemming zijn met de kennis die je als ontvanger hebt over de werkelijkheid. De mogelijkheid die het meest informatief is en tot de gebondenheden van de zender behoort is het pragmatisch optimum. Deze laatste stap in het afleidingsproces kan tot moeilijkheden leiden. Eén daarvan is het vaststellen hoe verstrekkend de rechtvaardiging is. In het volgende voorbeeld is het bijvoorbeeld moeilijk vast te stellen voor wie dit opgaat. Maria woont in Nijmegen. Ze wil dan ook graag een keer meelopen met de Vierdaagse. Men kan nu de volgende rechtvaardigingen opstellen: R1: Als Maria in Nijmegen woont, dan wil ze graag een keer meelopen met de Vierdaagse. R2: Als je een vrouw bent die in Nijmegen woont, dan wil je graag een keer meelopen met de Vierdaagse. R3: Als je in Nijmegen woont, dan wil je graag een keer meelopen met de Vierdaagse. R4: Als je een vrouw bent uit Gelderland, dan wil je graag een keer meelopen met de Vierdaagse.
Het is niet duidelijk of de zender Maria kent en weet dat zij van mening is dat je als echte Nijmeegse een keer de Vierdaagse moet hebben gelopen. Ook kan de zender het iets minder specifiek bedoelen en vinden dat het opgaat voor alle vrouwen in Nijmegen, voor alle inwoners van Nijmegen of alle vrouwen in Gelderland. Zonder verdere contextuele informatie is het lastig een pragmatisch optimum te kiezen dat overeenkomt met de intenties van de zender, de ontvanger moet echter toch een keuze maken. Het kan zijn dat de ene generalisatie geen verantwoordbare voorkeur boven de andere verdient. In een dergelijk geval zal de ontvanger vaak voor het logisch minimum kiezen (Gerritsen en Snoeck Henkemans, 1990). De rechtvaardiging is nu weinig informatief en alleen in dit specifieke geval geldig. Andersom kan een ontvanger ook concluderen dat er geen beperkende informatie gegeven is en dus het meest verstrekkende pragmatisch optimum kiezen. In deze situatie wordt de zender een argument toegeschreven waar hij zelf wellicht niet aan gebonden wil zijn. Ook in dit onderzoek werden de beoordelaars soms voor het dilemma gesteld welk pragmatisch optimum het meest informatief is en tegelijkertijd binnen de gebondenheden van de zender behoort. Om de fragmenten te kunnen analyseren zijn deze eerst gereconstrueerd aan de hand van het Toulminmodel. Dit resulteerde in een weergave zoals te zien is in figuur 2, hierin is het eerder getoonde voorbeeldfragment uitgewerkt. Ook de uitgewerkte fragmenten zijn terug te vinden in de bijlagen. S: Ik denk dat het mogelijk is om een goede Luik te rijden. G1: Het is de laatste koers van mijn voorseizoen, daarna heb ik een week rust. G2: De vorm van de Amstel zal niet minder geworden zijn door een paar dagen rust. G3: Ik voel me goed. O bij G3: De zware training van afgelopen donderdag ging goed en ook na de training heb ik geen reactie gekregen G4: Ik heb er heel veel zin in. G1
S1 (R1)
G2
S2 (R2)
G3 S3 I (R3) O G4
S4 (R4)
S1=S2=S3=S4
R1= Als het de laatste koers is voorafgaand aan een week rust, dan moet het mogelijk zijn een goede koers te rijden. R2= Als de vorm goed is, dan moet het mogelijk zijn een goede koers te rijden. R3= Als je je goed voelt, dan moet het mogelijk zijn een goede koers te rijden. R4= Als je veel zin in een koers hebt, dan moet het mogelijk zijn een goede koers te rijden.
Figuur 2. Voorbeeldweergave analyse aan de hand van Toulminmodel. Wanneer deze uitwerking vergeleken wordt met het letterlijke fragment, zoals weergegeven op pagina 19, valt het op dat de gegevens niet zo strak geformuleerd zijn als in figuur 2. Er kwamen stopwoordjes of overbodige zinnen tussendoor die er voor de analyse uitgefilterd zijn. Daarnaast zijn er vier rechtvaardigingen nodig om de stap van gegevens naar standpunt aannemelijk te maken, geen van deze rechtvaardigingen werd expliciet vermeld door de sporter. Er is dus enige bewerking nodig voordat het oorspronkelijke materiaal geschikt is voor analyse. Omdat deze uitwerkingen niet volledig objectief zijn, is eerst elk vijfde fragment verwerkt. Een tweede beoordelaar heeft ook deze fragmenten verwerkt en vervolgens zijn de uitwerkingen vergeleken. Dit vanwege de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Uit deze controle bleek dat de twee analyses in grote lijnen hetzelfde waren, dus dat de codering niet essentieel varieert afhankelijk van wie de codeur is. Hierna zijn pas de overige fragmenten gecodeerd. Om ook bij deze uitwerkingen nog enige controle uit te oefenen, zijn er nog enkele uitwerkingen besproken. Hierbij hebben beide analisten een aantal fragmenten gekozen die vervolgens besproken werden. Naar aanleiding hiervan zijn er bij twee fragmenten kleine wijzigingen doorgevoerd, maar ook nu bleek dat de analyses grotendeels overeenstemden. Vervolgens zijn alle fragmenten geanalyseerd op argumentatiekwaliteit. Zoals reeds in paragraaf 1.7 is aangegeven, worden de evaluatievragen bij het Toulminmodel zoals deze zijn terug te vinden in Schellens en Verhoeven (1994) hierbij als uitgangspunt gebruikt. In overleg met de medebeoordelaar zijn uit deze vragen de vragen gekozen die relevant zijn in het kader van de onderzoeksvraag. Met behulp van het Toulminmodel kan de geldigheid van argumentatie beoordeeld worden, maar er kan ook gecontroleerd worden of het waar is en of de argumentatie gezond is. Wanneer er in argumentatie dus schendingen voorkomen in termen van geldigheid of waarheid dan kunnen deze met een Toulminanalyse zichtbaar gemaakt worden. Deze schendingen zijn hier benoemd als ‘fouten’. Een argumentatie is in dit onderzoek kwalitatief goed wanneer er geen fouten worden gemaakt in de argumentatie.
Deze fouten kunnen worden gemaakt in gegevens, rechtvaardiging, ondersteuning, concessie en voorbehoud. Ook kan er iets fout gaan in de link die gelegd word tussen deze verschillende onderdelen, of de stelligheid waarmee een standpunt geponeerd wordt. De evaluatievragen hebben dan ook betrekking op het vaststellen van fouten in de betreffende onderdelen. Welke fouten er onderscheiden zijn, wordt verderop behandeld. Er zijn natuurlijk meerdere criteria waarop een argumentatie beoordeeld zou kunnen worden, maar omdat de fragmenten vrij eenvoudig zijn (vaak slechts één argumentatieve stap) zijn deze algemene criteria in dit geval voldoende om de argumentatiekwaliteit vast te stellen. Daarnaast zijn er enkele regels vastgelegd betreffende de beoordeling van een fragment, zodat alle fragmenten op eenzelfde manier beoordeeld worden. Zo moet er een 0 worden genoteerd bij foutloze argumentatie, maar een streepje als dit onderdeel niet voorkomt. Het zou niet rechtvaardig zijn te noteren dat er geen fout voorkomt in de concessie, terwijl er helemaal geen concessie in de argumentatie voorkomt. Ook is vastgelegd dat bij afhankelijke argumentatie elk gedeelte voor één fout kan tellen, zodat er in de rechtvaardiging meerdere fouten gemaakt kunnen worden. Deze regels en de evaluatievragen met betrekking tot het vaststellen van fouten leidden samen tot het codeboek, zoals deze is afgebeeld in de bijlagen. Bij meerdere codeurs zorgt een codeboek voor een gelijke aanpak tussen de codeurs, daar was in dit onderzoek geen sprake van. Toch was ook hier een codeboek nuttig om er voor te zorgen dat de verschillende fragmenten op een zelfde manier beoordeeld werden. Zo moest er van elk fragment basisinformatie genoteerd worden (geslacht spreker, modaliteit, soort sport) en moest elk fragment inhoudelijk op een aantal criteria beoordeeld worden. Dit zijn de criteria die vast moeten stellen of er fouten zijn gemaakt in de genoemde elementen van argumentatie. Allereerst zullen er nu voorbeelden gegeven worden van elk van de criteria uit het codeboek. A.
Gegeven Een gegeven op vier manieren fout zijn: onacceptabel, niet helder, ontbrekend of een standpunt zijn. a) Een gegeven is onacceptabel wanneer het onwaar is of niet zonder meer voor waar kan worden aangenomen of wanneer het irrelevant is. Bv )" ( '
!&
,1 Er zijn zeker tweelingen waarbij dit het geval is, maar niet elke
tweeling zal elkaar feilloos aanvoelen. b) Een gegeven is niet helder wanneer er vaagheden zijn in de formulering.
Bv: “
(
+
&
(
,1 Het is hierbij niet duidelijk welke
!
mensen hij bedoelt en afhankelijk van welke mensen dit zijn, is dit een gegeven dat relevant is voor de rest van de argumentatie. c) Een gegeven is ontbrekend wanneer er in andere delen van de argumentatie iets als bekend wordt verondersteld, maar dit is niet vanzelfsprekend bij de ontvanger bekend. Deze rechtvaardiging bv: " ( &
!
'
(
/(/
&
! & ! $
"
'
1 is niet geldig zonder het gegeven dat er in Amerika goede turners
/(/
zijn met wie je ook daadwerkelijk kunt trainen. d) Een gegeven is tenslotte een standpunt, wanneer iets gepresenteerd wordt als gegeven maar eigenlijk een standpunt is. Bv: ). +
(
!
((
,1 Dit dient als gegeven voor het standpunt: ‘Ik zal eens een poging doen
om Sven Kramer over te halen een carrière als wielrenner te overwegen’, maar het is zijn persoonlijke standpunt dat Kramer het in zich heeft een goede klassiekerman te worden. Hiervoor moet hij eerst ondersteuning aandragen om dit als acceptabel gegeven op te kunnen voeren. B.
Rechtvaardiging Een onjuiste rechtvaardiging kan zowel onacceptabel als niet helder zijn. a) Een rechtvaardiging is onacceptabel wanneer deze niet geldig is, wanneer die te ruim of te smal geformuleerd is of wanneer de rechtvaardiging niet per definitie (in alle gevallen) waar is. Bv: “" ( !
!&
!
'
&
! (
$
(
,1 In dit geval is er sprake van een rechtvaardiging die
(
niet altijd waar is. Zo kan het juist gevaarlijk zijn om tegen een nietszeggende tegenstander te beginnen, vanwege het risico van onderschatting. b) Een rechtvaardiging is niet helder wanneer er vaagheden zijn in de formulering. Bv: )" ( &
2-* +
(& (
2-* !
/
(
(
$
(
,1 In dit geval ging het om een ruiter die verdacht
werd van overtreding van de regels. Dan lijkt het logisch dat de FEI aandacht aan die zaak besteedt, al moeten ze inderdaad niet met beschuldigingen komen zolang er geen duidelijkheid is. Dit komt echter niet duidelijk naar voren uit deze formulering van de rechtvaardiging.
C.
Ondersteuning Verder kan een ondersteuning fout zijn als deze onacceptabel is. Zo wordt in één van de fragmenten de rechtvaardiging ‘Als je zelf geen invloed hebt op wat er is gebeurd, dan hoef je jezelf niets te verwijten’ ondersteund door de zin “" ( 3+
(&
!
&
4$
&
+
&
,
(
+
$
+
&
'
(
'
+
(,1 Maar als iets in een bepaalde situatie het geval is, wil
+
dit niet automatisch zeggen dat in een tegenovergestelde situatie ook het tegenovergestelde waar is. Deze ondersteuning is dus niet geldig, een foute ondersteuning kan daarnaast ook irrelevant of tegensprekend zijn. D.
Voorbehoud en Concessie Ook een voorbehoud en concessie kunnen onjuist zijn wanneer deze onacceptabel zijn. In deze data zit geen voorbeeld van een onacceptabel voorbehoud, maar een voorbehoud is bijvoorbeeld onacceptabel wanneer deze zelfs wanneer het waar is, niet sterk genoeg is om het standpunt omver te halen. Een onacceptabele concessie daarentegen is waar, maar is zo sterk dat het het standpunt onderuit haalt. Bij de uitspraak ‘Ik ga voor alles of niks en het is niks geworden, maar ik kan mezelf niks verwijten, nou ja een derde plek’ haalt de concessie: “ (( /
(
(
&
1 het standpunt onderuit dat ze zichzelf niks kan verwijten. Als ze
!
namelijk op safe had gereden, dan was ze tweede geworden. E.
Samenhang tussen elementen Het kan zijn dat er in de elementen geen fouten zitten, maar dat deze samen niet leiden tot het standpunt. Of in ieder geval niet in die sterkte die de spreker aanduidt. Zo is er een fragment waarin gesteld wordt dat 5 (/
/ (
&
&
&
&
' ! !
!
,6Uit de gegevens die vervolgens aangedragen worden, blijkt
alleen dat het gala voorbij gaat aan de prestaties van zijn ploeg. De keuze van het woord ‘velen’ is dus niet ondersteund met deze argumentatie. F.
Overige fouten Zoals eerder vermeld zijn de fragmenten relatief eenvoudig, in enkele gevallen kan het echter toch zo zijn dat er een fout wordt gemaakt die normaal gesproken in complexere argumentatie voorkomt. Om deze mee te kunnen tellen is er een categorie ‘overige fouten’ gemaakt. Er moet bij vermeld worden dat het in de data slechts één keer is voorgekomen. Zo stelt iemand dat ze niet meedoet aan het NK omdat ze
(!
( &
7
( 8
/
(
//
, Die uitspraak is
!
ongetwijfeld waar, maar ze is in het verleden regelmatig Nederlands Kampioen geweest en heeft dus wel deelgenomen aan deze kampioenschappen. Als ze in het verleden heeft meegedaan, ondanks dat ze er geen fan van is, dan kan ze dat nu ook doen. Het gegeven is dus niet voldoende voorwaarde, gezien het verleden. Alle fragmenten zijn eerst geanalyseerd in termen van het Toulminmodel en vervolgens geëvalueerd op de punten A t/m F. Figuur 3 toont de volledige analyse en evaluatie van het voorbeeldfragment dat al eerder werd gebruikt. In dit fragment zijn er weinig fouten te ontdekken. Alleen de vierde rechtvaardiging is niet voldoende voorwaarde om een goede koers te kunnen rijden. Als je zin hebt in een koers maar niet in vorm bent, zul je geen goed resultaat neerzetten. Het zin hebben in een koers mag dus niet als aparte reden fungeren om het standpunt dat je een goede koers kunt gaan rijden te ondersteunen.
S: Ik denk dat het mogelijk is om een goede Luik te rijden. G1: Het is de laatste koers van mijn voorseizoen, daarna heb ik een week rust. G2: De vorm van de Amstel zal niet minder geworden zijn door een paar dagen rust. G3: Ik voel me goed. O bij G3: De zware training van afgelopen donderdag ging goed en ook na de training heb ik geen reactie gekregen G4: Ik heb er heel veel zin in. G1
S1 (R1)
G2
S2 (R2)
G3 S3 I (R3) O G4
S1=S2=S3=S4
S4 (R4)
R1= Als het de laatste koers is voorafgaand aan een week rust, dan moet het mogelijk zijn een goede koers te rijden. R2= Als de vorm goed is, dan moet het mogelijk zijn een goede koers te rijden. R3= Als je je goed voelt, dan moet het mogelijk zijn een goede koers te rijden. R4= Als je veel zin in een koers hebt, dan moet het mogelijk zijn een goede koers te rijden. A) a.0 b.0 c.0 d.0
B. a. 0 b.0
C. D.1. 2.
0 0 0
E.1 F.0
Figuur 3. Voorbeeld van een volledige analyse en evaluatie.
3. Resultaten Ten eerste was het van belang om een goed beeld te krijgen van de hoeveelheid fouten die gemaakt zijn en hoe deze fouten verdeeld zijn over de fragmenten. Tabel 1 toont dan ook het gemiddelde aantal fouten dat gemaakt is, verdeeld naar geslacht, modaliteit en soort sport. Dit laatste is niet direct van belang om te testen of de verwachtingen uitkomen, maar het zou kunnen dat er een verschil blijkt te zijn tussen teamsporters en individuele sporters. Door dit nu al uit te splitsen, kan er later gekeken worden of dit inderdaad invloed heeft gehad. Tabel 1. Het gemiddeld aantal fouten in de argumentatie, verdeeld naar geslacht, modaliteit en soort sport.
Geslacht
Modaliteit
Sport
M
SD
N
Man
Weblog
Individueel
.78
.73
18
Teamsport
1.00
.00
2
Totaal
.80
.70
20
Individueel
1.07
.92
14
Teamsport
1.00
.89
6
Totaal
1.05
.89
20
Individueel
.91
.82
32
Teamsport
1.00
.76
8
Totaal
.92
.80
40
Individueel
.93
.89
15
Teamsport
.80
.84
5
Totaal
.90
.85
20
Individueel
1.00
.91
13
Teamsport
2.14
2.12
7
Totaal
1.40
1.50
20
Individueel
.96
.88
28
Teamsport
1.60
1.78
12
Totaal
1.15
1.23
40
Individueel
.85
.80
33
Teamsport
.86
.69
7
Totaal
.85
.77
40
Individueel
1.04
.90
27
Teamsport
1.62
1.71
13
Film
Totaal
Vrouw
Weblog
Film
Totaal
Totaal
Weblog
Film
Totaal
Totaal
1.22
1.23
40
Individueel
.93
.84
60
Teamsport
1.35
1.46
20
Totaal
1.04
1.04
80
3.1 Het effect van gender en modaliteit De scores in de tabel laten zien dat zowel mannen als vrouwen gemiddeld minder fouten hebben gemaakt in schriftelijke argumentatie dan in mondelinge argumentatie. In beide modaliteiten lijken vrouwen gemiddeld iets meer fouten te maken. Zoals figuur 3 toont, vertonen de scores het verwachte patroon. Om vervolgens na te gaan of gender en modaliteit inderdaad invloed hebben gehad op de argumentatiekwaliteit of dat deze verschillen op toeval berustten, is eerst een meerweg variantieanalyse (ANOVA) toegepast.
Figuur 4. Visuele weergave van het gemiddeld aantal fouten in de argumentatie, verdeeld naar geslacht en modaliteit. Na toetsing blijken deze verschillen echter niet significant te zijn. Voor alle toetsen is een significantieniveau van alpha = .05 aangehouden, omdat er echter al een effect in een bepaalde richting wordt verwacht en er sprake is van een kleine steekproef is het significantieniveau verruimd naar alpha = .1. (Van Wijk, 2000; Howitt & Cramer, 2007, p.50).
Het hoofdeffect van geslacht op argumentatiekwaliteit was niet significant: F(1, 76) = .95, p >.1. Hetzelfde geldt voor het hoofdeffect van modaliteit: F (1, 76) = 2.65, p >.1. Om er zeker van te zijn dat geen van beide factoren een significante invloed hebben op de argumentatiekwaliteit, zijn er daarna nog twee onafhankelijke T-toetsen uitgevoerd. Eén om het effect van gender te toetsen en één om het effect van modaliteit te toetsen. Deze toetsen ondersteunden het resultaat van de meervoudige ANOVA, want ook met behulp van de Ttoets werden er geen significante verschillen gevonden. Bovendien was er geen sprake van correlatie tussen geslacht en argumentatiekwaliteit en ook niet tussen modaliteit en argumentatiekwaliteit. Omdat uit de data blijkt dat er weinig variatie zit in de scores en omdat deze dataset te weinig power heeft, is de ANOVA gesimuleerd met een grotere dataset. Dit is gedaan door elke case dubbel mee te nemen in de analyse. In dit geval blijkt het hoofdeffect van modaliteit significant te zijn F (1, 156) = 5.43, p=.021. Het hoofdeffect van gender nadert significantie en blijkt bij vermenigvuldiging met drie van de dataset ook significant te worden (F (1, 236) = 2.96, p= .087). Op basis van deze resultaten kan verondersteld worden dat een grotere dataset, met meer variatie leidt tot significante verschillen. 3.2 Het interactie-effect van gender en modaliteit Met behulp van de eerder genoemde meerweg variantieanalyse kan men behalve hoofdeffecten ook interactie-effecten onderzoeken. In dit onderzoek zou dat betekenen dat de onafhankelijke variabele gender een interveniërende invloed heeft op het effect van modaliteit op argumentatiekwaliteit. Op basis van figuur 3 kan geconcludeerd worden dat ook voor het interactie-effect geldt dat de resultaten het verwachte patroon vertonen. Echter uit de resultaten blijkt dat de verschillen opnieuw niet significant zijn. Bij het uitvoeren van de ANOVA bleek overigens dat de homogeniteitsassumptie is geschonden, want Levene’s test leverde een significante score op. Omdat de samples echter van gelijke grootte zijn, is ANOVA vrij robuust tegen deze schending en mag er daarom doorgegaan worden met deze toets (Field, 2009, p.360). 3.3 Overige resultaten Zowel vrouwen als mannen hebben gemiddeld de meeste fouten gemaakt in het formuleren van een acceptabele rechtvaardiging. Waar vrouwen geen fouten maakten in de formulering van ondersteuning, deden mannen dit wel eens. Omgekeerd bleven de mannen foutloos in het formuleren van een acceptabele concessie, terwijl vrouwen hier wel eens de fout in
gingen. Het was echter niet zo dat mannen en vrouwen in één van de onderdelen significant verschillen in hoeveelheid fouten. In het begin van deze paragraaf werd al vermeld dat het soort sport wellicht van invloed zou kunnen zijn op de argumentatiekwaliteit. Individuele sporters zijn namelijk altijd op zichzelf aangewezen en daardoor wellicht zakelijker en meer prestatiegericht omdat ze zichzelf dienen te bewijzen. Teamsporters daarentegen kunnen soms profiteren van hun teamgenoten en zullen daardoor misschien minder uitgesproken kunnen zijn. Tabel 1 toont dat er weinig verschil is tussen individuele sporters en teamsporters. Een uitzondering hierop wordt gevormd door vrouwen in de mondelinge communicatie. Hier is een erg groot verschil te zien tussen individuele sporters en teamsporters. Waar individuele vrouwelijke sporters gemiddeld 1 fout maken, maken vrouwelijke teamsporters er gemiddeld 2.14. Ondanks dit grote verschil, bleek de soort sport ook binnen deze groep geen significante invloed te hebben op de argumentatiekwaliteit. Dit komt mede door het feit dat de groep met slechts 13 individuele sporters en 7 teamsporters erg klein is, bij een grotere groep zou dit verschil hoogstwaarschijnlijk wel significant zijn. Er trad geen interactie-effect op tussen soort sport en modaliteit of gender. 4. Conclusie Op basis van inzichten komende uit de behandelde literatuur zijn in sectie 1.5 enkele verwachtingen opgesteld voor dit onderzoek. Om te beginnen werd verondersteld dat er in schriftelijke persuasieve communicatie weinig tot geen verschil zou optreden tussen mannen en vrouwen in argumentatiekwaliteit. Noch mannen, noch vrouwen kunnen zich bij schriftelijke communicatie verlaten op non-verbale cues. De enige manier om de ontvanger te overtuigen is door met goede argumenten te komen. Bovendien heeft de zender langer de tijd om over de formulering na te denken en deze eventueel nog aan te passen. Deze verwachting wordt bevestigd door de resultaten. Het verschil in gemiddelde aantal fouten tussen mannen en vrouwen was miniem. Gender heeft in schriftelijke argumentatie dus geen invloed op argumentatiekwaliteit. In hypothese 2 werd bij mondelinge persuasieve communicatie verondersteld dat gender invloed uit zou oefenen op de argumentatiekwaliteit. Vrouwen zouden in de totstandkoming van hun persuasiviteit namelijk meer baat hebben bij non-verbale, perifere cues. Mannen daarentegen lijken hun persuasiviteit toch grotendeels aan de inhoud van hun boodschap en dus de argumentatiekwaliteit te ontlenen. De resultaten laten wel een verband zien in de verwachte richting (mannen maakten gemiddeld 1.05 fouten, terwijl deze score bij vrouwen op 1.40 lag), maar het verschil bleek niet significant te zijn. Hypothese 2 is dus niet bevestigd.
Ten slotte zou de argumentatiekwaliteit volgens hypothese 3 in schriftelijke communicatie naar verwachting beter zijn dan die in mondelinge communicatie. In schriftelijke communicatie ontbreken non-verbale cues en komt dus alle aandacht te liggen op de inhoud. De ontvanger is eerder geneigd om schriftelijke boodschappen centraal te verwerken, omdat de verwerking in deze communicatiemodus langzamer plaatsvindt en de inhoud goed geëvalueerd kan worden zonder afleiding van non-verbale signalen. Om een ontvanger te overtuigen dient de zender er dus voor te zorgen dat de boodschap inhoudelijk overtuigend is. Bovendien heeft de zender, zoals zojuist gezegd, langer de tijd om over de formulering van zijn boodschap na te denken. Als hij zelf niet tevreden is, kan hij de boodschap ook nog aanpassen. De resultaten laten zien dat het gemiddeld aantal fouten in schriftelijke argumentatie 0.85 bedraagt en in mondelinge communicatie 1.22.Toch wordt deze verwachting niet bevestigd omdat het verschil tussen de beide modaliteiten niet significant is. Het tweede onderdeel van hypothese 3 stelde dat het verschil in argumentatiekwaliteit tussen schriftelijke en mondelinge communicatie voor vrouwen groter zou zijn dan voor mannen. Nu blijkt al dat modaliteit überhaupt geen significant effect heeft op de argumentatiekwaliteit. Ook het veronderstelde interactie-effect tussen modaliteit en gender blijft achterwege. Opnieuw geldt dat de scores de verwachte richting op gaan maar ook deze verschillen waren niet significant. Kortom: alleen hypothese 1 kan bevestigd worden. Omdat uit de data blijkt dat er weinig variatie zit in de scores en omdat deze dataset te weinig power heeft, is de ANOVA gesimuleerd met een grotere dataset (elke case is dubbel meegenomen in de analyse). Uit deze simulatie is ondersteuning te vinden voor het idee dat een grotere dataset met meer power en meer variatie tot meer significante verschillen leidt. Om die reden is er vervolgens een nauwkeurigere analyse uitgevoerd van de bestaande dataset. Zoals blijkt uit de beschrijving van het meetinstrument is de meting vrij grof, omdat een onderdeel goed of fout is, er zit niets tussenin. In werkelijkheid zijn er echter argumentaties die niet fout zijn, maar waar toch het een en ander aan schort. Daarom is nogmaals gekeken naar de argumentatiekwaliteit met een iets verfijnder meetinstrument. Hieronder wordt nu uitgelegd hoe deze tweede analyse is uitgevoerd. 5. Tweede analyse In het meetinstrument zoals deze is terug te vinden in de bijlagen, kon een onderdeel van de argumentatie simpelweg goed of fout zijn en elke fout telde voor één punt. Wanneer we nu
kijken naar de rechtvaardiging dan kan deze fout zijn als die niet helder geformuleerd is of als die onacceptabel is. Dit laatste is het geval als deze niet geldig is, te ruim of te smal geformuleerd is, als de rechtvaardiging niet in alle gevallen waar is. Er zijn echter ook gevallen waarin de argumentatie wel geldig en/of logisch is, maar gebaseerd op een min of meer persoonlijke regel of norm. Dit heeft te maken met het vaak niet expliciet aanwezig zijn van alle elementen. Zoals eerder vermeld is dit voornamelijk het geval bij de rechtvaardiging. Omdat de rechtvaardiging in die gevallen door de ontvanger wordt aangevuld is deze niet intersubjectief. Dat wil zeggen dat de rechtvaardiging wel voor die persoon, in die situatie geldig kan zijn maar dat dit niet altijd voor iedereen hoeft te gelden. Dit is ook het geval bij een rechtvaardiging waarbij geen pragmatisch optimum gekozen kan worden en dus het logisch minimum gebruikt wordt. Deze is ook alleen in de betreffende situatie geldig. 5.1 Methode en resultaten Daarom is er bij de tweede analyse een ander scoresysteem gebruikt, waarbij een fout in de argumentatie telt voor twee punten en een niet-intersubjectieve rechtvaardiging telt voor één punt. Een niet-intersubjectieve rechtvaardiging is dus een rechtvaardiging die wel een beperkte mate van geldigheid heeft maar waarvan verondersteld kan worden dat dit niet voor alle sporters (of in sommige gevallen alle sporters in die tak van sport) geldt. Dit kan het geval zijn bij rechtvaardigingen die bij de eerste analyse als onacceptabel werden beschouwd op basis van het feit dat het niet per definitie (in alle gevallen) waar is. In de meeste gevallen zijn deze rechtvaardigingen echter in de eerste analyse als correct beschouwd, omdat het wel een geldige argumentatie betreft. De scores zoals ze zijn verkregen uit analyse 1 zijn eerst omgezet en vervolgens zijn alle rechtvaardigingen nogmaals bekeken en beoordeeld op intersubjectiviteit. Bij twijfel is een tweede beoordelaar geconsulteerd die een onafhankelijke second opinion gaf. In de meeste gevallen waren deze beoordelaars het eens en dan werd dit oordeel overgenomen. Als de beoordelaars ieder een andere mening hadden, werd er uitgelegd waarom ze dit dachten en vervolgens kwamen ze tot overeenstemming over het oordeel. In tabel 2 is het gemiddeld aantal fouten te zien dat gemaakt werd in de argumentatie wanneer intersubjectiviteit ook werd meegeteld. De scores zijn verdeeld naar geslacht en modaliteit. Wanneer deze scores vergeleken worden met de scores zoals ze zijn terug te vinden in tabel 1 blijkt meteen dat het gemiddeld aantal fouten nu aanzienlijk groter is in vergelijking met het aantal fouten na de eerste analyse. Dit geldt voor zowel mannen als vrouwen en is te zien bij mondelinge en schriftelijke communicatie. Opnieuw zijn de scores
van de filmpjes hoger dan van de weblogs en hetzelfde geldt voor de vrouwen in vergelijking met de mannen. Na het bekijken van de boxplots blijkt wel dat er in deze dataset in ieder geval meer variatie zit dan in de oorspronkelijke dataset. Testen moeten echter uitwijzen of de verschillen zoals ze te zien zijn in tabel 2 mede hierdoor nu significant zijn. Tabel 2. Het gemiddeld aantal fouten in de argumentatie, verdeeld naar geslacht en modaliteit.
Geslacht
Modaliteit
M
SD
N
Man
Weblog
2.35
1.53
20
Film
2.85
2.21
20
Totaal
2.60
1.89
40
Weblog
2.55
1.73
20
Film
3.30
3.18
20
Totaal
2.93
2.56
40
Weblog
2.45
1.62
40
Film
3.08
2.71
40
Totaal
2.76
2.24
80
Vrouw
Totaal
Hoewel de getallen ook nu het verwachte patroon vertonen, blijkt opnieuw uit de meerweg ANOVA dat de hoofdeffecten van modaliteit (F (1,76) = 1.54, p >.1) en gender (F (1,76) = .42, p>.1) niet significant zijn. Ook treedt er geen significant interactie-effect op. Bij deze tweede analyse blijkt eveneens dat het hoofdeffect van modaliteit significant wordt bij simulatie van een grotere dataset. 6. Discussie In het eerste hoofdstuk werd al vermeld dat er in de literatuur weinig te vinden is over genderverschillen in schriftelijke persuasieve communicatie. Hieruit werd geconcludeerd dat het niet noodzakelijk is dat er geen genderverschillen in persuasiviteit zijn in schriftelijke communicatie, maar dat deze verschillen tot nu toe niet zijn gevonden. Wat dat betreft sluit dit onderzoek hier goed op aan, want ook in dit onderzoek zijn deze verschillen niet aan het licht gekomen. De veronderstelling dat er geen verschil is in de persuasiviteit tussen mannen en vrouwen is hiermee niet gefalsificeerd. Dat mannen en vrouwen niet verschillen in mondelinge persuasiviteit kwam naar voren uit onderzoek van onder meer Andrews (1987) en Falbo et al. (1982). Maar er was reden genoeg om aan te nemen dat de totstandkoming van hun overtuigingskracht verschilde. Zo zouden mannen het vooral moeten hebben van hun argumentatiekwaliteit en
daarnaast voordeel hebben van hun stemkwaliteit (Bloom et al., 1999) en krachtig taalgebruik (Blankenship en Holtgraves, 2005; Sparks et al. 1998). Bij vrouwen zou de aandacht voor argumentatiekwaliteit afnemen en daarnaast is krachteloos taalgebruik (wat nadelig is voor de persuasiviteit) geassocieerd met vrouwen (Blankenship en Holtgraves, 2005). Zij zouden dit echter kunnen compenseren door non-verbale cues te gebruiken. Hierin zijn vrouwen namelijk beter dan mannen (Knapp & Hall, 2010; Gallois & Callan, 1986) en ze lijken gevoeliger te zijn voor de context (Huls, 2008). Hieruit volgde de verwachting dat de argumentatiekwaliteit van mannen beter zou zijn in mondelinge communicatie dan die van vrouwen en dat het verschil in kwaliteit tussen de modaliteiten bij vrouwen groter zou zijn dan bij mannen. Dit onderzoek leverde echter geen bewijs voor één van deze verwachtingen. Omdat het meetinstrument vrij soepel was, is er nogmaals getest na toevoeging van intersubjectiviteit aan het meetinstrument. Maar ook uit de analyse met dit instrument bleken de verschillen tussen mannen en vrouwen en tussen mondelinge en schriftelijke communicatie niet significant. 6.1 Tekortkomingen Aangezien de resultaten wel allemaal het verwachte patroon vertoonden maar nergens significantie bereikten, zou het kunnen dat het uitblijven van significante resultaten (deels) te wijten is aan tekortkomingen van dit onderzoek. Zo was het voor de schriftelijke data moeilijk om de vooraf vastgestelde 20 fragmenten per conditie te vinden. Veel sporters bleken helemaal niet over een weblog te beschikken, deze alleen te gebruiken voor korte, leuke mededelingen of in het Engels te schrijven. Als gevolg hiervan zijn er drie mannelijke en drie vrouwelijke sporters die dubbel vertegenwoordigd zijn. Zij oefenen hiermee een grotere invloed uit op de resultaten dan de overige sporters. Daarnaast zijn de meeste videofragmenten afkomstig uit een interview, waarbij de rol van de interviewer hier buiten beschouwing wordt gelaten. Dat wil echter niet zeggen dat de interviewer geen invloed heeft op de spreker. In alle fragmenten is de interviewer in ieder geval een man, dus het geslacht van de interviewer was in alle fragmenten hetzelfde. Maar doordat hij een man is, is de ontvanger op het moment dat de boodschap wordt uitgesproken dus een man. Mannen zijn ook als ontvanger minder goed in non-verbale communicatie dan vrouwen. Wellicht heeft de gender van de ontvanger een rol gespeeld bij het verkrijgen van de resultaten. Een andere tekortkoming van het gebruikte materiaal is dat het allemaal relatief korte en eenvoudige boodschappen zijn. Chaiken en Eagly (1976) vonden dat schriftelijke boodschappen het meest persuasief zijn bij complexe mededelingen, voor eenvoudige
boodschappen waren videofragmenten juist effectiever. Wellicht zouden moeilijkere fragmenten wel een significant effect van modaliteit opgeleverd hebben. Bovendien zijn het allemaal fragmenten (zowel schriftelijk als mondeling) waarin de zender meedeelt wat hij/zij wil. Deze boodschap is wel degelijk persuasief van aard, maar veel van de onderzoeken aangehaald in het theoretisch kader zijn uitgevoerd met een actieve ontvanger die direct kan reageren op de zender. Dat is wel een andere onderzoekscontext dan in dit onderzoek en misschien zijn die onderzoeken minder bruikbaar om het gedrag van een zender te voorspellen wanneer de ontvanger de boodschap verwerkt in afwezigheid van de zender. Hoewel het meetinstrument in de tweede analyse is aangescherpt is het een instrument waarmee iets goed of fout is. Door toevoeging van intersubjectiviteit is er een tussenmaat gekomen, maar er zou meer informatie uit de data gehaald kunnen worden wanneer er een meer gedetailleerde analyse plaats kan vinden. Ten slotte kan de objectiviteit verbeterd worden. Nu zijn één op de vijf fragmenten door twee beoordelaars gecodeerd en van de overige fragmenten is een groot deel besproken. Om echter een meer objectieve uitwerking van alle fragmenten te hebben zou het beter zijn om twee of drie onafhankelijke codeurs de fragmenten uit te laten werken aan de hand van het opgestelde codeboek (zie bijlagen). 6.2 Implicaties voor vervolgonderzoek In onderzoeken naar persuasieve communicatie ligt de focus toch vooral op de perceptie van de ontvanger, maar het perspectief van de zender en de overtuigingskracht van de eigenlijke boodschap worden vaak over het hoofd gezien. Met dit onderzoek is daarmee een relatief nieuw terrein aangeboord en het is dan ook zeker de moeite waard om hier in de toekomst meer aandacht aan te besteden. Hoewel er slechts één hypothese van het onderzoek bevestigd is, lijkt de mogelijkheid dat de overige verbanden toch bestaan niet geheel onwaarschijnlijk. De niet-significante resultaten zijn namelijk deels te wijten aan de relatief kleine dataset. De patronen in de resultaten zijn veelbelovend, maar het komt er nu niet uit. Wanneer dit onderzoek gedaan zou worden met een grotere dataset zou er wellicht ook ondersteuning voor de andere hypothesen gevonden zijn. Vervolgonderzoek zou – naast het analyseren van een groter databestand- ook modaliteit- en genderverschillen bij een andere CofP na kunnen gaan. Sporters zijn gekozen vanwege het feit dat het een sekseneutrale groep is, maar wellicht zijn juist om deze reden geen genderverschillen gevonden. Bij analyse bleek bijvoorbeeld dat de vrouwelijke sporters relatief weinig ‘typisch vrouwelijk’ gedrag vertoonden. Zo was het taalgebruik niet krachteloos, ze gebruikten gemiddeld even veel kansaanduiders in hun argumentatie als mannen. Hoewel de non-verbale communicatie in dit onderzoek buiten beschouwing is
gelaten, viel het bij het bekijken van de fragmenten ook op dat veel vrouwelijke sporters ook weinig lachten -terwijl vrouwen dit volgens onderzoek over het algemeen vaker doen dan mannen. Hiermee wordt bovendien de ‘likability’ verhoogd van de zender. Hierbij moet overigens wel vermeld worden dat het mede afhankelijk is van soort sporter en onderwerp in hoeverre de vrouwen op het eerste oog non-verbale cues lijken in te zetten. Hiermee komt direct een ander onderwerp aan de orde dat interessant is vervolgonderzoek. Er is hier namelijk gesuggereerd dat vrouwen in mondelinge communicatie meer profiteren van non-verbale cues dan mannen en dat de argumentatiekwaliteit van vrouwen minder is dan van mannen. In dit onderzoek is echter alleen naar inhoud gekeken, de non-verbale signalen zijn buiten beschouwing gelaten. In vervolgonderzoek zou bij het analyseren van visuele boodschappen zowel de inhoudelijke als de perifere component meegenomen kunnen worden. Als vrouwen inderdaad meer gebruik maken van de mogelijkheid om non-verbale cues in te zetten (en dus overtuigender zijn in hun non-verbale uitingen dan mannen) en er geen verschil is in argumentatiekwaliteit (zoals uit dit onderzoek naar voren komt), dan zouden vrouwen in mondelinge communicatie grosso modo overtuigender zijn dan mannen. Dit vraagt om vervolgonderzoek dat meer aandacht besteedt aan zowel het non-verbale als het argumentatieve gedrag van mannen en vrouwen in mondelinge communicatie.
7. Bibliografie Andrews, P.H. (1987). Gender Differences in Persuasive Communication and Attribution of Success and Failure. Human Communication Research, 13 (3), 372-385. Archer, D. & Akert, R.M. (1977). Words and Everything Else: Verbal and Nonverbal Cues in Social Interpretation. Journal of Personality and Social Psychology, 35 (6), 443-449 Blankenship, K.L. & Holtgraves, T. (2005). The Role of Different Markers of Linguistic Powerlessness in Persuasion. Journal of Language and Social Psychology, 24 (3), 324. Bloom, K., Zajac, D.J. & Titus, J. (1999). The influence of nasality of voice on sexstereotyped perceptions. Journal of Nonverbal Behavior, 23 (4), 271-281. Bugental, D.B., Henker, B. & Whalen, C.K. (1976) Attributional antecedents of verbal and vocal assertiveness. Journal of Personality and Social Psychology, 34 (3), 405-411. Chaiken, S. (1980). Heuristic versus systematic information processing and the use of source versus message cues in persuasion. Journal of Personality and Social Psychology,1980, 39, 752-766. Chaiken, S. (1987) The heuristic model of persuasion. In M. P. Zanna, J. M. Olson and C. P. Herman (eds.), Social influence: The Ontario Symposium (Volume 5, pp. 3-39), Hillsdale, NJ: Erlbaum Chaiken, S. & Eagly, A. H. (1976). Communication modality as a determinant of message persuasiveness and message comprehensibility. Journal of Personality and Social Psychology, 34, 606-614. Chaiken, S. & Eagly, A.H. (1983). Communication Modality as a Determinant of Persuasion: The Role of Communicator Salience. Journal of Personality and Social Psychology, 45 (2), 241-256 Di Blasio, P. & Milani, L. (2007). Computer-mediated communication and persuasion: Peripheral vs. central route to opinion shift. Computers in Human Behavior, 24, 798815. Dillard, J.P. & Pfau, M. (2006). The persuasion handbook: developments in theory and practice. Londen: Sage. Eagly, A.H. & Chaiken, S. (1993). The psychology of attitudes. Fort Worth. Eckert, P. & McConnell-Ginet, S. (1998) Communities of practice: where language, gender and power all live, pp 484-494, in: Coates, J. Language and Gender: A Reader, Oxford: Blackwell. Falbo, T., Hazen, M.D. & Linimon, D. (1982). The costs of selecting power bases or messages associated with the opposite sex. Sex roles, 8 (2), 147-157.
Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS (and sex and drugs and rock ‘n’ roll) (derde druk) Londen: Sage. Gallois, C. & Callan, V.J. (1986). Decoding emotional messages: Influence of ethnicity, sex, message type, and channel. Journal of Personality and Social Psychology, 51(4), 755-762. Gerritsen, S. & Snoeck Henkemans, A.F. (1990). Verzwegen argumenten als probleem bij het schrijven van betogende teksten. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 12 (4), 299-308 Goot, van der M. (2008). C’est le ton qui fait la musique. (scriptie, Universiteit Utrecht). Ontleend aan http://igitur-archive.library.uu.nl. Grooff, de D., Meyer, de G. & Walrave, M. (2001). De dialoog: bloemlezing uit het werk van prof. dr. Guido Fauconnier. Leuven-Apeldoorn. Heesacker, M., Petty, R.E. & Cacioppo, J.T. (1983). Field dependence and attitude change: Source credibility can alter persuasion by affecting message-relevant thinking. Journal of Personality, 51, 653-666. Hoeken, H. (1998). Het ontwerp van overtuigende teksten: Wat onderzoek leert over de opzet van effectieve reclame en voorlichting. Bussum: Coutinho. Holmes, J. & Meyerhoff, M. (1999). The community of practice: Theories and methodologies in language and gender research. Language in Society, 28, 173-183. Howitt, D. & Cramer, D. (2007). Methoden en technieken in de psychologie, Amsterdam: Pearson Education. Huls, E. (2008). Haagse antwoorden: Een onderzoek naar genderverschillen in politieke interviews. Tijdschrift voor Genderstudies, 1, 53-66. Hustinx, L., Enschot, van R. & Hoeken, H. (2006). Argumentkwaliteit en overtuigingskracht in het Elaboration Likelihood Model: Welke dimensies spelen een rol? Tijdschrift voor Taalbeheersing, 28, 39-53. Klandermans, B. (2000). Overtuigen en activeren. Van Gorcum:Assen. Knapp, M.L & Hall, J.A. (2010). Nonverbal communication in human interaction (zevende druk). Wadsworth. Knudson, R.E. (1991). Effects of Instructional Strategies, Grade, and Sex on Students' Persuasive Writing. The journal of experimental education, 59 (2), 141-152. Knudson, R.E. (1994). An analysis of persuasive discourse: Learning how to take a stand. Discource processes, 18 (2), 211-230 Laekeman, G. & Leemans, L. (1999). Communicatie in de apotheek. Leuven: Acco Lang, P. (1995). The emotion probe: Studies of motivation and attention. American Psychologist, 50, 372-385. Mehrabian, A. (2007) Nonverbal communication. Transaction Publishers.
O’Keefe, D.J. (1990). Persuasion. Theory and research. Newbury Park, CA: Sage. O’Keefe, D.J. (1995). Argumentation studies and dual-process models of persuasion. In F.H. van Eemeren, R. Grootendorst, J.A. Blair & C.A. Willard (Eds.), Perspectives and approaches. Proceedings of the Third ISSA Conference on Argumentation, pp.3-17. Amsterdam: Sic Sat. O’Keefe, D. J. (2002). Persuasion. Theory & Design. Sage Puplications Ltd.: California. Oversteegen, E. & Missioura, O.V. (2009). Taal en gender in de advocatuur. Een stilistische analyse van pleidooien van vrouwelijke en mannelijke advocaten. Ontleend aan www.neerlandistiek.nl, 9 (5), 1-16. Petty, R.E. & Cacioppo, J.T. (1979). Issue involvement can increase or decrease persuasion by enhancing message-relevant cognitive responses. Journal of Personality and Social Psychology, 37, 1915-1926. Petty, R. E. & Cacioppo, J. T. (1981). Attitudes and persuasion: Classic and contemporary approaches. Dubuque, IA: Wm. C. Brown. Petty, R. E. & Cacioppo, J. T. (1986). Communication and persuasion: Central and peripheral routes to persuasion. New York: Springer-Verlag. Petty, R.E., Cacioppo, J.T. & Goldman, R. (1981). Personal involvement as a determinant of argument-based persuasion. Journal of Personality and Social Psychology, 41, 847855. Petty, R.E., Harkins, S.G. & Williams, K.D. (1980). The effect of group diffusion of cognitive effort on attitudes: An information processing view. Journal of Personality and Social Psychology, 38, 81-92. Rees, van M.A. (2001). Argument interpretation and reconstruction. In: Eemeren, van F.H. (Ed.), Crucial Concepts in Argumentation Theory, pp. 165-199. Amsterdam: Amsterdam University Press Schellens, P.J. & Verhoeven, G. (1994). Argument en tegenargument. Een inleiding in de analyse en beoordeling van betogende teksten. Groningen: Martinus Nijhoff. Short, J., Williams, E. & Christie, B. (1976). The social psychology of telecommunications. Wiley. Sparks, J.R., Areni, C.S. & Cox, K.C.(1998). An investigation of the effects of language style and communication modality on persuasion. Communication Monographs, 65 (2), 108-125. Stiff, J.B. & Mongeau, P.A. (2003). Persuasive communication. New York: Guilford Press Tannen, D. (1999). Women and men in conversation. In Wheeler, R.S. The workings of language: From prescriptions to perspectives (pp 211-217).
Temmerman, de K., Demoen, K. & Praet, D. (2009) De keien van de wet. Ad Rem (speciale editie). Op 22 april 2010 ontleend aan http://users.ugent.be/~kdtemmer/p9%20 retoriek.pdf. Toulmin, S.E. (1964). The uses of argument. New York: Cambridge University Press, pp 94107. Wijk, van C. (2000). Toetsende statistiek: Basistechnieken. Een praktijkgerichte inleiding voor onderzoekers van taal, gedrag en communicatie. Bussum: Coutinho Elektronische bronnen voor verzameling van data: www.google.nl www.nos.nl www.nu.nl
Bijlagen Bijlage 1: Definities van de gebruikte begrippen in het Toulminmodel.
Standpunt (conclusie):
Uitspraak die ondersteund wordt door een andere uitspraak.
Gegeven:
Uitspraak die een andere uitspraak ondersteunt.
Rechtvaardiging:
Uitspraak in als-dan-vorm, die de stap van gegeven naar conclusie mogelijk maakt.
Ondersteuning:
Uitspraak die een andere uitspraak (vaak de rechtvaardiging) ondersteunt.
Kans- of krachtaanduider:
Bepaling die aangeeft in welke mate de conclusie waarschijnlijk is of wat de kracht van het uitgesproken standpunt is.
Concessie:
Uitspraak die een tegenargument tegen de conclusie bevat dat wel juist is, maar toch de conclusie niet kan weerleggen.
Voorbehoud:
Uitspraak die een mogelijk tegenargument tegen de conclusie bevat waarvan de juistheid niet vaststaat, maar dat, indien het juist zou zijn, de conclusie zou weerleggen.
Bijlage 2: Overzicht gebruikte fragmenten
, -/ 3 ):
9 ' ! & ! ,;
/ ,:
4 ($
( !(/ !
,= (&
: :
$ !
& (
&
)7 ( '
/(/
! & ! + ,. ! / (
+ !
6($
+ /
& (
( &
< ,1
!
! (
+
(+ ! ( / ! > / ! ' ! !$
,9 + > ! / ! !$ ( ( & >
,@ ' A ( : !' ). + + ( / ! ! ! (( ! (! + !! C( ' ,
.
)*
(
78 / '
$
! ( '' C)
& : 0 ?(
(/ - (
5 ,
(/
6+
&
(
'
(+ +
(&
3 & & 8 ! ( B ( ( ? /( (C=
& +
+ '
(
,
& ' + (&
! 4 +
, ,1
$ &
+
! ,. +
(
/ &
! !+ (! +
$
' ! ! '%' $ ,- (
D
! +
'
! ,9
'
! !
/ / (
'
' !
$ !
= '(
$
,1 ,= E 3 )* '' ( ! ! + & & & (
! !
F ;/ 4 , ! ! '' (/ & & ( ! ' (( /, / (/ ,& ! / ! & ,1
& '
& / !
,
! /
,
'
& !! (/
/! & !
,
(/
, = )* & ! ( ! + * & ( ! / ( + ! / ( ! $ > ; & ! & , &
+! +
+ / ( (! , - + ! & ,* ' & &( ! (/ ,* + ! $ ( ,3 ( 4, (! & + ' & ' ! ! ! / ( (& & , & 8 * G ( ( ! $ ( ! / ( + ,; + / ! ( + ! +! ( ! !( + '' ! ( (, # ( $ + ! ' ! ! & ( (& 87 E, ( ( ' + / ( ( ( / +6 / (! ( ,1
8
): ! / ! ' ' ( ' + ( /! & ! + ! , )" ( & ! ((
E
'' (/ ,:
(
(=
'
!
,; /! (&
+
/3
& ,=
$ ' +! & EI $ & / !+ / / ! ! !
'
!! $
,= 3 & & ). '
' (
! + (
/
! ! !&
(
!/ + '' $
' =
@
&
''
,1
!
((
!
H
0
'
4
&
( ( / $+ / ,* ' ( ,EI ( ,: ! (' ( ! ( ! (, )
! (! ! ( ! (
( (( ,: ( (, : (
!
/ ,> ' ( + & ( ( & ?( ! ! $
' ,: ( ( = &
, & ( ' ! /
& +
,:
E ( (( F D* G 84, (J + + ! /# !! !
(& J
$
// ( /
: ,#
&
" ;'
#
+ & !
/ G8
'
/
!
.
(
(
;? /(
! & 2
/
!
(
,>
! ,* + ( /
9
& (/ !, ;/ (/
(
/ !& (/
! ' D
4
!
$+
,)
3 & (
& ( , ' !
(! & !!
! ,> ( !#
/ !
$
&
(+ +
(
(%7
(
/
'
&
,
);/
+ !
( + (/ /
(/
+ '
!
(! ! $ D ( (( ( ( (( ' G + ( ! ( ( # !
(& + ( !& *;D$ ( ! & ! ,: & + ! 3 / ! & ! ( ,. / ' ' & ! ( ' ( & ! ! ( ,7 + (/ ( !& & ( ! ! (/ ,G ! & ! ( ! & , ( & ' +! & & ' ( / ( ! ' +! + ' & & / KK ,G & ( (
+ + 4 (/ / ' & (
&
(
! + ! &
( & + + /
,G &
,. (,1
,> ( 0 ) /
( (/ ' $ ! &
+ $
(
E (( ! )* / + / ( !& ( ' ,* ' /! & 8 ,1
= &
( ( " ! ( 7
(
,. ! (/
$ ,)
(
!
&
&
,.
' /
,G
/ ' / $
&
+
! !(
&
/ / & $+ !
/
( )A
(
&
, !
+ & !
!
(
KK & ! '
, +
,*
,@ ! ): +
! ' ,: '
'
+
! /
(
%
<
! !
' !
1
,:
/ & /
, !
!
! ' !
/ ,* $
(
(&
,1
,@ '
0 ( ) & > (( D 7 ( 0 ( & ! ' $+ ! (' ( ! ,1 ,= )" ! / * >
0 /( /
' ! ' /+ ' & & " & ;(
/ + !
# ( ,: '
& ,&, ' ! ! + C;/ ! ! ;( ' (, ;/ + / ! '& &
(
& # (
+ & $
(
(
&
&
!(( ! ( ! ( /
( ," ! +
,
(
+ &
/
& ! /
,"
, ( ! ( ' ' ( & &
&
A ! & ! !
' &
+
( +
,8 @ )" (
+
(/ , @ '' ( ((
+ (/
/ & (
!& ' H, :
( /
'
!
, &
8
( ( ! (/
((
!
! &
7
(
! ( & (
+
( + '
!
(
(
,* &
> !; & !
"
,*
( ,7 (
( /+
&
,. (
(
( > !;
! !(
/(/
,:
(( ,"(
L ,)
/
+
/ +
(
!
& /
&
(
$ '
(' & ,.
(
(
&
(
(
!
(
(
(
&( $
'
(
/& / ' &
,*
/
!
,# )= ! ! ! &
(%@ ,. ( $ (
8 / & ! ,> ,6
!
)
#
9 !
)-
(
!+ ,
( (( ''
, -/
!
(
(
5: /
! / C1
,:
& (
(
&
(, " ( ( & & !+
+ $
,1
/ !
,
/
( & & ,! ( ! (/ ( < + $ ' (/ / $ /&
'
+ ( /! (
: &( ( / & ! $ & D . (+ ,- / / (& & + ( ,1
&
. ! ' & ' ( & ( & (/ ( & '' , 9 ( & /$ , (/ $ / ( ,> ( + ! & ( ' + ( (/ & ,* & ' ( ( !& ! '' & / ( (& / ( ," (/ (( ( (! (+ !$ ( + ' ,)
'
(+ + ! (' ( & !, ' & ' ' ( ( !
,>
& &
) ($ ,0 ): ! ! /
! $ !' ! (/
(/ . (
,*
+ ($ ,: / ! ( (/
!!
# )*
( '
,-
(/
/ +
& + + ,7
!
!
,1
+
,* (
( (
(
'
( / ' ( + (' ,: + ' ! ! (,1
( (+ (' ! '
!
M & 3
( '
G (
! " ) ,
,"
!
( ! ( /+ & / + 4, -H ! ! H
'
(+ ( ! ! *>((
&
A $ ! ' !
' +
," )7 /
' ! , : + ! + /(/ / !
( ',
& ( $+
%& $ $! &
'( ( ! ( , ;/
&
/
/ &
!
,:
( '+
( ,1
H @ ( ! & (/ + $
, ;/ !
( ,,, . ! & ( ,: ( ' ! +
$ &
(' (,1
,@
&
(
( ;? /( ! ,: E H
/
/ (
+& / ! &
!
/ ! (, * & , (/
&
( ! (/
$ ' ( 7
8
,:
?J( !
(
( ! !
((
(
$
,1
8
) $ )= ! / ! / & / ($ & '( ,) ,
( '
'
(, *
!
+ ($
(/
$ ((
,;
$
&
( + !!
(&
!
( '
! + &
! ( N (
,
, J:
$ ( E
' ( ! ' $ J$ +
'
C" / J &
J
=
)
! &
( $
( +
%
/ (
/ !
/ &
'
( !
& ,*
( &
G '
D /( & ( /
(! + : & ( & !
( '
A
&
+
,!
&
! / (! $ ( ,*
!
, + !
( ,1 (& ! ,9
(! $
2-* ( (
+ & +
/ + ,
( ! & !
,* & + + ' ' + ,. ( ( , ) *#
!&
+
," D (( 3 ( (( + ' )" ( ' ( ! + ,7 ' +( & ( // ! ! ! -/ & KK ' /(/ > & ( ! ( ( ' ( ! & / ' ! ( & ( !,) ,0 (A ). ( /
'
!
! ( ( +
, " ?& ). & / / /
&
(
& (
''
!
& + 4, ! / , ! ( (
! ' '
( ( $ ' ' ( !$ !
/ (, * ! & ' + ! &
,:
2 )G % & (, . ( ' ! ( & (/ & ( ,: ! (( , 7 ( / ' ! ( ' ( $ # ! ! $ ( / ( +
!
(
! ,-
, !
( !
+ !
(
'! + ! + '' , . ! ,: ($
/
( (
,-
! +N &
,*
/ /
(
!
$
' (& - ! ( $' ( B ,* & ' & /! (
(/ ,:
> ((
( + ' + J (
(' ( (
& !
' '
!
(
( ,> '
!
(
! +
,7 (
! ! (
' ! ,1
,
, : ''? )" ! / & &
(/ (
(! / ' $' & ( ( /& (
( (!
'
' 8
( (, :
(
(
/ ( ( & ' & & ! ,"( ( # $ / % ( ,: ( !& & ! ,* / ( & ! & ,1
$0 (
( ( +
/ '
' ( '
! + !
&
+
&
!
,. &
(
''
/
,G
!
''
( (&
! ( !
' +! !
,7 8 3 & ;? /( ' 4 )*8 . -E 7;A 7;;*= 9;O7 ;;* E": A-9*-7, / ! $ ( ,. 2"7=" =* D. ! C* + ? /( ,
( ' '
)*
( !
( &
! (
(
,1
( !
''
$
C !
+ C1
8 !
(
/
( !
! / ' ! (
! & +
$ /
/
( ($ ' (
(
E ( ). ( (/ & ! + / (( $ ! ' ; + ! + & ! + 6( !( ( ! ! ( / & ' ,1
(
( & + & (
(
& ," ! + ( &
!
( ( ! (
,1
,
, )7
"
(
! , 6( ; ((, :
+ ! (
,9 '
! , /
(($ &
!
(
!
(( E %( +
%( + ! ' (( & ! (
/ , ( ! (
! ! , P&
! + ,.
( (& !
&
' &
+ ! ! ( ,E !
!
! ! ( ( &
' & +
'
(/ (
,: '
'
( !
(/ $
,.
! (
!
'
$
(C,( (! ! ! ( & ,( !' $ ( / /,1
!
. !
):
!&
/
/
& 0 & (
(
,
(" !, : ( (
( ( ( $' J( & @ 0 !& "' ''
( $ (/ !
& !!
!& 0 / ,1
=
& ). ! ;? /( ( ! &
&
'' ! & /
($ &
&( ! + &
! (
/
(, : &
( + +
!
( ,+ ,-
(
(/
&
& ! ,9 @ + '! ,: ( + + ,* ' ( ' + ,= ( ! ,1
' ( / !( ' ' (
$
,7 )* = ! .
8 '
!
!
!,
( (
+ / !
C; ,G
,
8
( (
)*
! ' (/
,-
!
$
/
($
,"( >
(/
(
(
$ !
(
'
! &
&
+
+
!, . ( &
! '
(
!
! !
$ (' ' (
&
(
( /
&
( ! C /
(
,1
!
(
$ !
+ !
& &
( !
/
!
!
&
(($
+( ( $& '
$
: ! ; +
-
,3,,4
!
!& ! !! ( ! / ($ !( ( / ' ( & ! ' / ( ! ( Q (
'
+ ,)
,
E
9
! + 6
!
/ $ F
' /
/
''
$
' /
,
/
,
(
(
G *0 + 6 ! , ( , + ,. ( ! ! ( 8"7 (, : +
/
!
&
! ! & : +! & (/ ! $ & ,' / ,: & ( ,
! !
+
+ 6
!
'
/! /
' (
! (
! ($ & $
*8 '
!$
(
& !
! ' +! '
$
&
/
!
$
,D *
&
( . --2= ( ( ( 7
' + !
& ((
' (
+ (
,(
( ( (
''
& $
/+ ( ,,. !
& (
(& ! ( (( + ( ( ( ,# ( ! ( / &K(/ ( $ & + ! ( ! ( KK ! ,( ! $ ( KK & ' ( (/ ( ( (/ $ ! & / ! ,
& &
+
,: (
( !$ & ( / !$ <
KK &
,G ( ? :
,"( / $
* &
( '
! 7( ($ ' ,7
(/ + (
,
A
( (
* ' &
( ' , .
'& 7F + / $ ! $ $ ! &
!
'
: *
&
!
! ,7
! & + !
' ( ( ,$ +, & ( ,
$
3,4
( &
' &
' +
! ( ! /
$ !
&
$
(! + ,( 7F ( & 3$ $ ' ! $ ! ! & $& + ( + (,
!
& (8 & ( / (( !, (! !+ &
,8 @ ? = ! ! / '
' ,3
(
$ ( ' & !
E0*>2= ! (!
'
$ $
'
! ! '
+ & $
(
,9 !
!
, ( + & /, : ( ,7
! & !
&
+
& +
$
,+ +
!
( / ! ( ' !
,
( !
! !!
$ $
' + !
!
& ,-
3,4
/ (/
/
( (
$&
!
,
! &
,2 7 9
( -& ( + & ! ( +
,-
& !
$
/ '! +
!' > !; ( ! / (
' + ,: ( ,
(
'
(
&
'
(
!
!
!
!, .
!
E '
$
; & ' + ! (,
$
!
!
D
! ! $ '' ! ($ ! (+ + ( ! $" " ,> ( + & ( ! ( ! ' ,( $ & ( ! ! $ ! $ ' ( (( !$ & ( ! + ,F + + + '( ! & ,F ' ( ( ! 7;A ""0 ($ / ( '' ! ,* + ! '' ! / $ ( ! , 3,4 ( & ' ' ! , ,; .
+
&
&
(
!! ,# ( ! . -0(( (&
,-
' +! ' + $ ( ,8 '
!
,# * / '
(
3
(
+
+ ($
!
( ! ""0 ! & (
G
( ,-
/ !
!
/
(
( / /+
+ +
' !
! ! &
+ +
(
, &
+ (
! ! /
!
&
'
(
/ ( !! $ & ! * .( / +, ! + ' & 44 !' & ( + ' & 44 ' / (, : / ( ' !! / ! 33 ' 44 +
,@ 8 - ( & & $& ' ! & $ 3 $ ! + ( ( (' (
! +(
/
/
$
,( /
'!
/
( !
+ ' L& $ ! $
& !
! ! ( ! ? ( ! $ ,
( (+ ,
& !
' + (
!
& !$ ( / 33 ! /$ '
! ((
'
/
/ 786( (
&
$ $
$
& &
+,. ! ! ' ,3 *
& !
?
$
(
!
,3 ( ! G (
+ G ( ('
, &
33! '
=
!
;& ' ( +
-
(,
(
( -
( ( &
!
& ! +,= /(/
+ ( ( /
/(/ ((
,
( ( ($ ( ( ! ,+ ( ! ,* ( ( ' + !$ ( ( ( ! ( ! ,( + !! $ ,
,@
E
8 E
( E
( !
!
A $
'
!& '+ (
$
$'
,@ '
: ( (/ $ +!
+ # (, + &
+(
( ( +
/ $(
:
&
&
(/ +
,3 &
E
! *
,
$
' (
' (! & & $! ! /# ( + (/
(
(
'
,*
! & (
! + !
$ (
(! ,
(
!, -
(/ ,: ! ,A + !
$
8
!
! (/
$ !
& ( + & ,.
& ' !
(
0 /
! (!
&
,-
! ,> ' & '!
$
! '' & ,3 ( / $ - / ( &
& &
,! (/
(
* '
A
/
!
,*
'
$
,
A + (! &
:
!
/ (
$ &
/
! ' ! +! /
''
(
' 9
"
(
( ,: ' (
! / (
$
&
! ' ,! (
' $ $
("
,.
7*-= ! ' $ ( '' ( ,: + ! ( ! & ,
:
( !
/ 3 ,8 "( (
,>
! (
$
(! '
,A &
$
! (
!
,.
G
! + !
! + ,>
'
' (
&
, &
$ )
E ?
.
7
( !
' ''
$
(
&
(/
!
'' (
+
( /
!+ ,
,
!
/ (
!
''
($ /
!
$ +
( /
(
(
( / &
' H% ( ! ! /
,
,@ ! ( +
' ! (
+ ! !
'
&
/ !(
(
(
(
/ ( (, . !
!
(,
;
, -/ 9 !
' (
+,>
/ !
( $ (
+ ,3 * ' ( '
$
(
H (
/
1 !
(
!
( / K $
& ,: ( $
!
"
(, 3 * ! + (& / ( ,! ,
(/ ' '
$ $
&
( ,@ ' A ( ' + $ ( +! ,+ ,. ( ( (& ! ( ! +
,R .
' (
,G
!$ ' ! !! $ & / & ( + ! 0 / !
' (/ ( + & $ ! ,G &
(
?
& !
+
(
$ ! ($ 0
( + ,.
! &
&
(
(+ !
&
" (
!
'
(/
(& !
$ &
+ +
,
R !
/ '
!
&
(
,*
/
( !!
$ !
(
/ 3,4
& !
&
(
(+
! +,> ( ( ,-
!! !! !!
$
7
(
( , 33 7
( &( / ' & (
&
(/
$
(!
,
&( 44 -
+
! (
&
(
! ( $
(
(
( $(
: (
( / (
/ (
/
/
&
$
'
,: !
' &
(/ ( &
+
(
,
A
&
! +! / , ,F
(/
!
(
G
,"
!& +
&
& (&
*
!
$
(/ &
/ (
,!! (
( ' !
! ( ( '' ! ' ! ( & ( + / + $ (! & & ( & + ,* / + ( + ( ! 9*>7 / / G -0
+ ( ( ' $ ' ! & !
, ,7 * '
' $
'
! ( ,. A(
/ ' ! / 9; --0 ' ( ' $ ,
$
(
&
+
$
3,4 + ( ,: ( ' + !! ' + ,. ' (
$ 6(
& !
+
,
!
'
& & $ 7;A & -D. = ' !
( 6( !( . --0 ! ! / ( &
( ( ! (
+ & (( ,
( !
$
,
( ( !
!
&
&
'
, S,,T. !
(
'+ $ + (
& !
+
!
+ 6
( >F * =
,: ' >F * = ! ! !
( '
!
,> +
(
+ !
!
&
( (
(
(/
&
'
+ ,
(
,*
!
*
& ( ! $
((
&
( &
'
+
,
' ''
/
(! / (
&
& 7 ( / / !
(
/
(
(
,
//
33
44
// &
,: ( !
,
4 ! ' +
(
+ $
&
(
(
,
( !
+
$
! ,
! $& & ,-
!
$
@ ((
!& ! !
," < . ( ! (
+ 6 7 ( $
!
&
,P ( G '' ' / (( ! & ( +
(
'
+
& (/
& ,
!
(
'
&
( +
' &
$ !
&
,G ' ! + + (
! !
+ +
7-= + (
$
(
,
. + ! & ,*
+
/ !
/
(
( & (
(
!+ $ ! & (
!
A & ( $ ( ,* &
, : ''? 3 * ' &
,
( $
& + &
*
3 * !
!
$ ! ( + 6 !
-/(
,
7
!
'
"( !
,@ . > +
! '$
,
+ ,9 ! /$
+
! $
& / + ;? /( / ,7 9 (!
&
,
!!
/
&
!
((
&
!
!$ ,(
' ! ,
,
8 "
'
!( $
' & ! & !
4 $
(/ (
( &
" (
!
,
=
* !
'
(
,; ( !&
( & (
' ,* 7
!
3 & (
! & ' /( ! ! ,. , ; 5( (! ( / $ ! ( $+ & + &
G U( ( ' + ( & & / ( ! & + ( ( ( / ! $ / ,* + (&
& '$
&
," 3+ (
H @ ( ( &
7
(
!
' & ,"( & ( ' $ ( ' ( ( $ ' (
( ( // '
! & (
/ ! ((
( ( ''
$ ' ! ,7
$ ,
!
'
/
( ! &
!+ ,* ' & / / / , $ ' '! & & ,(( ( ( ( (! (
$
!
& (
(
,
! (4 ,* ' + ! ( ! ! ' (( (, : ( /
+ & + &
(
4$ ' & ( ,& $ (
+
/
! !! +
(
/
! ($ + (
,
,
8
*
! ( (
! /
(/
+
$
!
+
!
(
+ ( & &
,
' ( &
(
(, (
+
(
(
$
+
(
!
! +
/ $
!
$ +
( & !
!
(
(, ,
? 8
*
$ !% / ! ,"
+
( ,>
!
,*
(' (
'
,
.
3 (
! (' 4 '' ! ( '' &
+
'
!
(
+ $
((
! (/ ,2*
$
( '
33!
44$
' (
' / ' (
$ -8 ,
Bijlage 3: Overzicht uitwerkingen tot schema’s
, -/ 9 * " A : & , A . / , A ;' A . ! ! / ( &
' ! & !
/(/ &
!
($
(
+
! & ! +
/
(
+ ,
(
<
&
!(/ !
6($
!
A 3@ 4 A
V V 3@ 4
A ;
3@ 4
@ V"( ( @ V"( & @ V"( "
'
/(/
! & !
& ' / ' '
$
"
/(/
'
/
($
"
/(/ /(/
&
& '
/(/
!
/(/ ! & ! , + + $
,
,
, = (& ! ! / + + , 3* 4 ( + ( > + ( / ! 78 ' : * ! /! ! (+ ( , * / ! / ( > & ' ! !$ ' (/
* A A A A A
, > + (&
0 ?( &
!
' + (&
&
, ,
A 3@ 4 A 3@ 4 A
VA 3@ 4
V V V 3@ 4
A 3@ 4 @ V"(
(
+
(
' !
$
!
/ +
+
,
@ @ ' @ @
V"( V"(
+ ( &
( / ! + (
78
' $
+
$ /
! /
!
/ +
+
(
,
+
&
, V"( / V"( ' ! / +
!
/ !& +
$ (/
'
! (&
/ + + (&
!
+
, $
!
,
, @ ' A ( * + ( / ! ! & ! , A . + ( ! A "( ;? /( / (/ (, A ! ( - ( ' '' ,
&
8
&
B
((
(
, !
(!
$
(!
+ +
(
A 3@ 4 A
V V 3@ 4
A 3@ 4 @ V"(
! B
@ V"(
(/
@ V"(
&
( B
$
, *
(( &
( +
( (/
&
(
.
! ! ! !
D ' /
' '
'
! (
(
&
''
& B
+ (
(/
/ (
VA
V 3@ 4 * D
!,
!
= '(
!
( &
'%'
3@ 4
3@ 4
&
$
!
A
A
(
' !
(
A 9 A G A G D - (
$ ! , ! (/ ! & ! , + ! (/ / &
$
! ,
@ V"( ! @ V"( & +, @ V"( (
! ( !& /
' (
'
'%'
$
(
, ' !
&
!
'
! (
&
$
! (
$
'
!
(
!
!&
,
, = * '' ( A - ( ! A * A . ! A .
E F ;/ !
&
/ !! & (
'
, /
,
& /! & , !
& &
/! &
(/
!
' ((
/,
,
A 3@ 4 A
V V 3@ 4
A
VA 3@ 4
@ V"( ' @ V"(
3@ 4 !
(
&
'
/
!
&
& !
$
, &
& &
' ((
($
'
, @ V"( @ V"(
!! & (
! !
/ (
!
$
/! &
' (/
/
$
!
' &
(/ /
'
,
,
=
* & A ( A A D
( (! & + ' & ' ! ! ! / ( (& & ! / ( + , ; + / ! ( + ! +! (! $ ! ! + '' ! ( (, # ( > ; $ + ! ' ! ! & ( (& 87 E, - & ! & ( ( ' + / ( ( ( / +6 / (! (, & 8 * G ( ( ! ,
A VA A
3@ 4
3@ 4
@ V"( / ! +! ( / ! ' ! ! & / ( ( & ' ( @ V"( + ! (/ ( $ ! ! & '
D !
( (
( ( !
(&
87 E$
(
/+
( /
(& (
, & ! / (
& (,
&
+
, * A A A
& !
8 !
; - & : +
!/ + +
' /
'
!
( ' (/ ( (= + ( /! &
''
/!
( ''
' =
( (&
,
!, ,
A 3@ 4 A
V V 3@ 4
A 3@ 4 @ V"( ! !/ + @ V"( ' ' ( @ V"( '' ( ' (/ (
+
/
' /! ' (/ & + ,
! '
'' ( ' (/ ( , ( !& $
( ( , &
($
, E ! "(& ' ! / & 0 A > ! ( + ! ', A & ( (( EI + ;' A * ' ( ( ( ,EI = & ( ,: ! ( (( ,
' $
/! !
!
!
' /
$
!
!
!
( & !
&
!
!/ + !/ +
@ ' +!
&
'
/
!
&
'
, (
/
,
?( ! $
$
&
+
!
'$
'
!
/ /
!+
(
A 3@ 4 A * ;
V 3@ 4
@ V"( ! & ' @ V"( & ( / ,
, = * + ' A A
> >
!
E ( ' 4, !
&
! / ((
!
& /
(
'
( 0 ' + $
5 & &
(6 !
/ , (
!
!
, ,
&
(
3 /
(
( &
G8
A # A A
*
/&
(/
(
!
!
!, ! /# * + 9 (/
!! !& (/
G8 (
!
, !
2
(
/
,
A
VA 3@ 4
3@ 4
A
VA
VA
3@ 4 @ V"( @ V"(
/ (
G8
/ & G8 G8 ' !
3@ 4
!
3@ 4
A
!
$
' ( ,
!
!
(
VA * ;
+
! ' ( / & + ! & ! ,
( !
/
(
'
!
+
(
'
!#
&
( (/ (
&
(! /
& '
!$
!+
D
! , ( (( (
(
& ' +! ' +! +
2
(
&
& &
(
, !
*;D$
+ !&
+
( !&
+
(/
,
+
' ( +
4
&
! / ! ! /# !, ! /# !$ + (/ ' / G 8,
! &
! $+
!
'
'
! & (/
'
,# & . > W ( @ !! A : (/ ( + ( A > & / ! & ! ;' A 7 + (/ ! (/ , A . / ' ' ( A G + ( ! ! A
V
3@ 4 &
! @ V"( ! @ V"(
' (+
&
' ( & /
! $ D / (
3 (
!
( ! &
! ( ( & ,.
, (
,
3@ 4
V V 3@ 4
A 3@ 4 @ V " ( (/ ( & + ( !& *;D$ & ( ' ! ! / ! & ! (/ @ V"( ( *;D & (/ (+ + ( ' ! ' ' ! $ & + & *;D ( / @ V"( *;D & ! + ! / D ! ! & + & *;D ( / ' (
+ +
+
, +
(
/
, (
$ (
D
,
@ V"( & / ( (/ & ' +! D ,
! &
= &
+ + /
(
,> ( 0 ( (/ ( ! ,
A . ! (/ A .
(
$
(
+ (/
*;D + ! '
(
(
& ' /
A
' +! &
(
&
&
(+
/
(
(
,
/
+
$
!
'
3" ! (
7
4
&
VA 3@ 4
3@ 4
@ V" ( @ V"(
/
,G * A A A
* *
+
(
'! ! '
'
! (/
$
(
E (( ! / + ( KK ( ! & ( & ! /! / ' & 8
$
(
(/
& & ' , !( &
, ,
,
A
@ V"(
&
3@ 4
! /
A
,
,
V V
' + $ ''
@ V"(
3@ 4
&
!( & . '' @ V"( ' / ''
A 3@ 4
, !
'
/!
/
$
/ &
!
, $ &
,
,@ ! *
'
(
A / A ;' A :
%
!
+ ,
! $ /
, !
!
!
, (
(&
' !
/
A 3@4 A * ;
@ V"( $
(
! & (
/ !
! (
%
+
,
,@ ' 0 ( + & # ( ( & ( 4! ' (4 + ! (' ( (4 ( / !
: A A A A
3 3 3
!(( ! (
!
,
'
A A A
3@4
A @V " (
* A ;/ & A " A *
/
(' ( !
&
!
' $+ ! $ (
/
, = 0 /( ' !& +
!
/
'
! '& ! ! '
&
A
( + &
'
$ !(( ! ,
( + $
& /
! ('
&
&
/
( $ , /
!
'
' (
!
!
VA 3@ 4
A
VA
3@ 4
3@ 4 @ V"( @ V"( / @ V"(
/ & '
' ( /
$ !
/
$
A 8 3@4 A
/
'
&
!+
, !
&
&
! !$
,
,8 @ ( * & # (% @ ' H 8 (( A . ( A L A ;' @ "( ( (/
A
!
/
'
!&
((
(
''
(/
+
( +
((
$ (
+
(
,
,
,
&
@V " (
((
(
, @ '' A A
$
8 / 7 & / (
G8 . ( >
( (( 7
L
( ,
' & $
(
& ! (
((
G8
&
!
(
,
> !;
> !;
,
A A
3@4
@ "( 7
A
* + *
A
E ' A A > A .
' (
7
( & !
&
, -/ 9 ! !! ( " ! ( !( & (, + 6 & ( ( "( ! & ( ' /(/ ( & !
A
@ "(
A *
/(/ !(
/
(( G8
(& > !;
/
(
( +
&
! ( !( &
!
(( (
!
($
& (
( (( '
!
& ,
(
& ( $ ! ($
3@4 A A , & D' A D' A A D VA A * A :
G8
& '
( !+
(
!
/
!
($
,
8
/ / ( / (& < , * ( /& ( : &( ( / ! (/ & / + ( & ! , . ( (' & ( & & . ( / ! ( ! (/ ( - + ! ( '' ( & ' ! & & + ' & ' ! ( (/ /
/
(
,
& ' (
A * D
VA 3@ 4
A
A 3@ 4
* D
A @
"( &
&
+
@
(
! (/ ( / ,
"(
&
$& !
(
(
(
(
(
'' '
/ '
$
+ & ! ( (/
+
$ /
+
+
(
! '' ( /
!
+ $
' & / +
(
+ (
< ,
" + A A
,# (/ ' , > (/ >
& ((
. (
! ' (!
(+
+ !! & ( '
!
$
/ ( + (
!$ ( ,
(/
&
,
A 3@ 4 V A 3@ 4 @
@
"(
"( $
(/ (/
(
(
( (/ +
+ !! & ( ( ' '
$ (!
(
/ (
$
(
+
,
(/
(
+ ( (/ ( ( (!
& ,
'
,> : A *
'
& ! (/ /
! !, & !
(
,
A @V " (
3@4 (/
/
&
,0 : A
(
!$
.
( (
!
( ' ' , A (+ (' A -H ( ( ;' A : + ! (,
+ (
* ( /
! 3
+ (' '
(
!
M & (
!,
! !
/
/+
&
(
/ + 4,
, '
'
! !
H
(
'
! !
A 3@ 4 A
V V 3@ 4
A * ;
3@ 4
@ V"( ! @ V"( @ V"(
' H
' ( '
A A A A !
. ( > ' = /(/
'
+ ( '+
!
/ !
$
( / (
! !
/+
&
( /
!
(
' $
(
$
( (
!
,
,
' ! , , ! +
, ! , (
/
(
@V " ( G '+ +
A
A
'
!!
(
(/
$+
/
,
A
A
'
G U( ' + &
+(
& &
(
,* ,
( ,
3@4
/ (
(
' ! 5+
& ! + !!
' /
$
$
6$ ( (
(
(/ ' +
/
( ,
," * A A A A
( * ' ;/ . ! & ;/
A !
( + $! &
!
!
! & ! (
7 , &
! +&
$
'
' (
! ( !
! E
H,
;? /( &
/
, $ &
(,
,
A 3@ 4 A 3@ 4
V V V
A 3@ 4 A 3@ 4 @ V"( / ;? /( / ' ! $! & ! ! & + 7 , @ V"( ! ' ! ( ;? /( + ! ! & + 7 , @ V"( ! & & ( +& ' ! + ! ! & + 7 , @ V"( ( ;? /( / ' ( ( ! ' ! & + 7 ,
," H @ ( * & ( ! (/ A : ?6( ! ( A : / + A * A
! (
$
/
!
' ! !
$
& $
+
$
! !
!
+
!
/ ! (,
@V " ( ?6( ( ! ( ( ! (/ ,
$
/
+
$
A 3@4 A
,@
8 /
: / ! (/ (& A ! ( ;' A E & / N ( / ($ & , A ; ( (& ! ' '( + !! + & ,
' (( (
,
$
& ! '
! $
( J
J
,
(
A
@ V"(
/ ! / / !
3@ 4 A
!
$ ,
V 3@ 4
@ V"(
(
& '
,
+ !! / !
/
, * A
( *
'
& A A
(
(& '
= &
%
/
( !&
' /
+
(
!
G
D /( ( /
(
& 8 *
&
& ( & !
+ !
(
! !
& (/
& ' ! ( + ,
/
+ (&
$
, (
,
! ( ( +
!
&
!
(
,*
( ,
A 3@ 4 A
VA 3@ 4
3@ 4
@ V"( ! & ( ! @ V"( & + ! @ V"( & ( & ( ! , " ?& * & A 9 & A .
( (
' (
( %
& ! (
& / & ! ( %
A (& ( & & ' + , (
&
' (!
( + ( &
$ (
! &
&
! (
(
& (
!
&
!
(
& !
( +
(
$
(
( ! ' + J
/ /
, (!
(
+
!
$
+
'
/
$
, (
2-* + +
'
,
!
,
(
!
(
,
A 3@ 4 A
V 3@ 4
@ V " ( 2-* !& @ V"( & 2-* +
( (&
& ' + $ 2-* ( !
+
' ( /
,
/ / &
2-* + (
(
(! ( $
( !
+ , (
," D (( : ( (( '' $ & + , A * ' ( & ! / , A * ' (& ! + , ;' A 7 ' +( & ( '' ! ( ( ( // ! (/ A * & ! ! ! ! -/ ' ' A * ' ! ( ( / , A * '! ' ( + ' ! & / + ! A * ' ! & / A
A * ;
3@ 4
@ V"( ( ((
3@ 4
@ V"( ( ((
(& & +
@ V"( $
& +
(
((
A
' (
- ! ( B , (
> ((
& ' ! ! ,
& &
+
$' (
!$
! !
,
/
+ ! '' ,
$
+
,
!
' ! + $
+
! ' & + !
'
, ! ((
(
(% ,
3@ 4 V V V V V A 3@ 4
@ V"( +
(
( !
& +
/
$
!
,
,
A 3@ 4
@ V"( & '
A
@ V"( ! $
3@ 4
. A A A
: 7 :
,0 (A ( ( ! , ( (' ( ! ! ' ! / ( ( 3+ 4 !
&
!$
' ( ( ((
+
&
! +
(
! + , & ! 3 (4 (
& ((
& +
+ /
!
,
&
! +
!, (
,
A A 3@4 A
@V " ( ' ($ ( (
( ' ! /! +
(! ( !
,
( (
(
!$ $
,
2
.
( /
'
A - ( % & A * + ! ( D : ' ! ( & ! (( & & ! A
( / &
(,
( + (! / ' $ $0 #
( + / ( & ( ( /& ( / ( $ ( / % ! ( $
! & (
,
VA 3@ 4
@ V"( + @ V" (
G A A D G A
* D
3@ 4
( ( + ( / '
, : ''? '' & & "! / (/ . & &
& / ( ( (,
(
% $ ! &
&
+ , ( +
+
/
! / (
(
( /
&
(
! &
$
(
, (
(
(
(! !
' ( ' , ! (
' (
! (
''
!
3@ 4 V A 3@ 4
@ V"( ! @ V"( &
* A A A A A A
* D (
$ &
' ! (/ ' &
/ (
!
+
' !
'
, '
,7 8 ! + 6 ' ! + 3 ( 3 (4 ( / ! " ( ( 3 + 4 ( ( ( * + ;? /( ! ! '
@V " ( ! ' ,
A 3@4
A
/
&
( '
($
'
"
'
/
&
,
A
A
! &
+
;? /(
'
( / (+ $ + !
4
( $
! (
$ ( ( ( !
($ ;? /(
, *
(
8
'
A
' (
*
'
!
* .
' ( + &
(
/
(
(
&
! / '
,
$
(
&
!
(
, A A A
! & ( (
( !
A
!
/ + !
/
( &
,
( ( (,
,
VA 3@ 4
3@ 4
A
V V 3@ 4
A 3@ 4 @ V"( ' @ V"( & @ V"( & @ V"( (
! & ( ( ! ( ( + & (
, ( (/
. A A A A
&
' (( / '
! &
9 9 : *
(
!
/ ( & /
/ / (
! , ( & ,
(
( (
(
(
(! ,
(
E
$
($
(
!(
$
(
!(
' (
! !/
!(
+
"
' ! ( / &
!
(
&
,
& !
(
+ !
'
!
@V " ( $
( ! ' !&
3@4
$
'
$
!/
!' & (/
(
/ (
(
+ ! ! + ,
A (( E
: &
( +
(
(& ! * *
*
!
!
&
!
! (
'
( ' ( !(
! (
! !
,
, ! ! + ,
( ( ( &
/ $& ( ,
! !
(/
,
' ,
A
A A A A A A
' (
((
!
,
' (
(
A
A
$
(
( ,
(
(
'
(
, (
(/
,
! ' ((
(,
(( ! (
A * / /,
!
A
VA
'
!
VA
3@ 4
$
VA
3@ 4
(
(
VA
3@ 4
3@ 4
3@ 4
A 3@ 4 A
V V 3@ 4
@ @ ! @ @ @ @ @
V" ( V"(
(& !
! !
( + $
! !
,
$
!
, V"( V"( V"( V" ( V"( &
! ' &
'
E : ( : (/ :
'
( ! ! + $ & ( ' & !! ' & ,
(
, P&
!
(/ (( (/
(
: A A A A
&
. ! !& ( J( & @ & !&
(
/
/
$
(
(
(
$
, (
&
&
, (
(
(
''
!
! + ,
,
!
/
/$
( ( , &
0
(/ (
&
("
0
! $
!
0 & ( !& "'
!
!, !! / , !! / , ! !! / ,
A 3@ 4 A
V
A 3@ 4 A
@ V"(
! ( !&
@ V"( ( , . ! & ;? /( A A - (
( / !
!$
( ! &
(
!
$
( ( ( ,
6($ (/
(
( ( , ! !&
(
/ !
(
(
= '' ! & / /
($ & ( !
&(
( & ! , ! + & +
(/
&
( + !
' ( +
+
'! +
$
;' A ,* A * ' (
'
(
!( ' (
A
&
!
/
(, : &
+ $
(
( !
, ,
VA 3@ 4
* ; 3@ 4 A
@
"( & !
@
! ( &
! +
"( ( / &(
* A A A A
+
! &
+ !
' !
$
!
& + $
+ !
+
+
!
/ / '' ! &
' ( /
/
& ! ,
,7 8 ' ! ! G + . ( ! (& G '' ' !
!, -
(& + ( &
A A
/ D /
(/ + ( ' (
@ "( ! +
' + ( ' '
A
( +
+ ,
!
! -
&
(/ ( +
/ (&
' ! (/ ' ! ! !
$ &
/
& !
' ( ,
/ D /$ ' & - / $
3@4
A , * D A A A
(
8
( ' * .
' /
! ! ( !
&
& ! !! ( !
(
$
!! !
(
!
!
( &
(
&
A VA A
3@ 4
@
"(
! !$
@
"( &
3@ 4
( !
!! ( !( ! ,
* D '
!! !
!&
!
( !&
!
& &
( & $
/ , '
(
, 9 + A . ( ;' A "(
E
! ( + ,
( $!
(
/
'
+
, A . ( & (/ A : & A : / ! ;' A : & ( , A * ;
! , ! &
!
! ( & ,
' / $ &
'
$
@ V"(
(
(, :
+ + $
+ '
+
(
,
3@ 4 @ V"( ($
! & (/ + '
(
,
A 3@ 4
@ V" ( ! ( &
V V V
& $
!
! +! ('
(
,
A 3@ 4
@ V"(
/
!
& ('
A * ;
(
' /
$
,
3@ 4
,D * A A A
& . .
&
!
( /
& (
+
&
+ ! (( < & (
''
& 7
/+ ( (
( ( / &K(/ (
( !,
!
A 3@ 4 V A
VA 3@ 4
@ V"( / @ V"( & @ V"(
3@ 4 /
( & (
!
((
7
( (
( /+
(
< & / ( & + ( !,
'
!$
& ( &
/ &K(/
(
!
&
!
$
+ '
(
$
+
(
, 8
,G ( ? . + "(
(
(,
7(
(/ '
(
'
G8
(
''
&
A A A
. ) G .
'1
/
'
!
!
(!
:
(
& (
A
@V" ( : (
/ $
' ' $
!
A
( 3@4
*
(/
/
G 8,
( (&
! ! &
!
!
(
!
( +
+
(
A ,
A
(
* & + (, A * ' + ! ( A > ' ! & ' + ;' @ "( + & ( + $ ( ' A
' 3+ + &
4$
+ +
&
,
(,
VA 3@ 4
@ V"( @ V"(
+ +
, (%@
# A
E !, A >
3@ 4 * ; ' !
$
' &
+ '
! /
& (8 & ' H( + / ((
& / (! ' $
! '
,
'
+ &
! &
! (
(
+
(
&
(,
/
(( (
&
!
( / ( ! /
, A
7
(' !
A
&
,
@ V" (
'
3@ 4 A
@ ' H @ V"(
V V 3@ 4
(, @ V"( & $
A 3@ 4
. A A A A
* * : *
,8 @ ? ( ! ' ' + ! ( + !
/ (( ' ( / (, (+ ( ! / ! $ ( # (%@
! & +
(#
(%@
+ ' H
( & &
! ! + / / ' +
! &
/
, !! , ,
' H (/
+
,
+ & ( # (%
!$
( ! / + ! (,
' !
A
VA
VA
3@ 4 @ @ @ @
V"( V"( V"( V"(
/ ' !
3@ 4
!$
+ !
$ !
,2
3@ 4
'
/
,
!
&
!
+ $
& !
/
/& !
('
+ $ +
/
+ ,
+
,
( -& ( !
A . + A . ! A . ( A * !
VA
3@ 4
!' > !; ! E ' ! !, & ' + ! (,
& (
'
$
;
(, 9
.
&
/
(
(
,
,
+
!
A 3@ 4 A 3@ 4 A 3@ 4 A 3@ 4 @ @ @ @
V"( V"( V"( V"( !
.
!
'
'
'($ '!
!
'
& D & + ! (+ + &
(
' (
(
(
, ,
, ($ (
/ '
' ,
! , ! !
!
(
!! '
! !!
!
(
, ($
@ V"( ' ! ! '
3@ 4
!
$ !
!
(
! '
/ &
'
+
'
!
,
V V 3@ 4
A
'
'
& + (
!!
'
'
A
A
!
& $
' +! '
A A = A . + & ;' @ "( ,
'
! ($
(
,( !
'
$
@ V"( + (
! ( + ! '
( $ !
/
' (
&
3@ 4 * ;
@ V"( &
,; "(G ( ( A : ( A > ( ;' A > + &
;& ' ( ( ( G ( ! + ' ! + ! ! ! ( ( &
!!
+ & '
( !
+
+
+ + ,
($ '
(
(&
&
'
!
!
,
,
, / '
'
!
(
,
A A
3@4
@V " ( ,
+
!
!
+
+ $
,# & G ( * / ' / ( . ( ! ( A ! ? A . ! & / ( A . (& ! /
(
+
!! ! !
( '
!
,
A 3@ 4 A 3@ 4 * 3@ 64
A
@ V"(
!
, @ 6V " ( @ V"( !
. A A A A
/
' &
! ?
! $
'
(
( (
,@ 8 ( ! * ' ( /! . *
!
&
(
$
( &
( ! (
/(/
'
& (( + !! ,
!
(
! ! & /
! ,
&
! (
/, ( !! ,
,
, & (
! $
3@4
!
& ! ? / $ ' ! $ ( & ( !
!(
@V " (
A A
( (
' & '
&
& (
( /(/
! !
(( + !! & ,
$
,@ E ( * 7 / (' * ! A : E ( ! E ( ! !& $ A . ! ( + ! A A * '+ ( ! ( (&
A
, '
7 7
! + '
$
(
,
' , ! ,
VA 3@ 4 A 3@ 4 A
@ V"(
(
&
!
7 @ V"( '
(&
!
' (
+(
:
A . & ;' A * 9 . 3
' $
!
/ (
!
'
7 !
&
& 7
'
$
! ,
!
' ( , (/
(/
( 4
! ! $! (
& (/ !
+
+
& &
+
, (!
!,
(
A
@V " ( "( ( !(
A A
$
, !
,@ ' (
A A A
7
(/
& &
$
/ ' + ,
$ (/ (
(
' /
! (
(
'
! $
3@4
A , & *
A 7 A G '' A * '& ;' A * ' ! A A 3@4 A
8
! '
& &
(( !
! (/
&
!
A
+ & / ' & ( @V " ( / $ & !(
! (! '
!
, $ '
&
-
/
(
/
,
& ! ! (/ (&
& & &
& ! & & (
(
' & / ( ! ' $ ( ,
: A . ;' A A : A
>
A * ;
,. A + (! & ! / ( ' ( ( 7*-= ! / ! ' ( ( '' ( ! + , ! + & /
, ' "
(
V V
A
,A * ' + & A . & ( A * & A G '' A
' (
&
'
(
!,
( (' (
( $
( !
& (
/ /
!(
,
( (' (
,
@ V"( ( !$ /
3@ 4
!
!(
/ /
3@ 4
! /
& (
(
@ V"( A
' ! +!
(
@ V"( $
3@ 4
9
''
(
( (' (
!(
(
&
!
: &
( ! '
(/
!
&
!
(
, !
'
,
/
,
VA 3@ 4
3@ 4
A
V 3@ 4
@ V"( & ' , @ V"( & ( & ! @ V"( + ( & !
G A A A
G G G
,8 '' ( ( ( /
! ' (/
! '
'
(/
$
!
'
+
&
&
/
$
'
+
&
&
(,
(" ' ( ! ( / ' H% ( / + & @V " (
A
' 3@4
&
(,
A
A
($
/
, (
! ! /
( / ! ( (
' H% !
( (
($ ( ( // / / ,
/ $
,@ ! * ! ( + X . ( & ( A * ' ! ( A : !( ( A 7 ! (/
/ ( (, !
!
! !
( ( / !
!
(, ( (
A 3@ 4 V A 3@ 4 @ & @ & @
A
! ( ' ( & ( + V"( + ! ( ! V"( ! (/ $ (
V"(
, -/ "
*
A * ;
(
& (
(
, !(
(
' &
(
/!
/ ( & ' $ /
/ !(
H & 3 ( / & K $ /"
( ( + (
$
(
, & (
! ,
( !
! !
3@ 4
@ V"( $
(
!
3@ 4
V V V @ V"( !
"
& !
( ! &
(/
' "
@ V"(
! &
!
& !&
,
! !
"
(
"
$
(
! & ! &
0 ( + !
, ( (,
!
" (
!
A ( !
( (& " ( + ,
(
$+
H
3@ 4
(
!
(&
(
*
!& /
(/
$
,@ '
4
' & !/ (
(
(
& '
!
!
' @ V"( (
. ( : & * &
!
!
A
A * ;
$
9
A * A . ( ;' A "( + A : A . ( (& , ;' A (/ A 3@ 4
A A A
3@ 4
( (
"
$
(
! ( !
,
, $
' +
/
(, !
(,
(&
;' A : + ! ! A * '
!& &
+
!
/
!! !!
!
'
!
,
A 3@ 4 A 3@ 4 A
V V V 3@ 4
A 3@ 4 @ V"( ( @ V"( @ V"( @ V"(
. D > A F
(
( (&
!
($
!
+
!
, &
! !
&
,. (&
&
($ $
! !
+
(
' ( (' ' & !
+ +
! !
'$
!
!
/
( ( !
+
!
, , (
(/
/
,
!
, (
&
(
(/
,
A 3@4
* D
@V " ( &
A A A : A
( /
! (/
!
&
(
(/
$
(
'
!
,
,G ? ( : 7 ( / ( ( : &( ( + !$ ' . & ( ( 7 * 7 (/ / / ! ' & ( ( & ' & ( * : ( / (
:
(
(
, /
/
!
(
$
, /
! &
(
,
A A 3@ 4 A
A 3@ 4
@ V"( /
! &
/ ,
(
&
' &
(
$
(
@ V"( &
& ( (
& ,"
* D . A 3 A 3 A - ( A *
( (( +
7 (
( $
(
/
7
W
(
!
/
(
$ ( ,
:
A ( &
'' ''
( + ! ( (/ (
4 4 & (/ Y/ ) '1 !
(
A A 3@4
/ ( (
&
@V " ( (/ &
A
: (
+ ''
!
' ! &
/
,
'
+
, (/
(
( &
(
'$ +
/
$& $
!
,
* D
A ,7 * A A
' !
!
&
& .
3
/
'
(
'
' +
A
' ( @V " (
&
(
&
' (
A
3@4
/
!
! 4 /
! (
' (
!
!
'
!
&
,
/
($
&
,
,. * A A A
'
!
A( 9 & *
( &
( (
& +
$ 5(
( &
!
A
! /
((
!
6(
!(,
, !
+
,
VA 3@ 4 3@ 4 A
@ V" ( @ V"( (
!
' ! +
$ / (
!(
+ ( ' !
!
!
,
(
* * *
& &
, A A A
&
!
! ( / ! & & / + + 6 !
&
+ ! (
! ;? /(
, /
!
+
$
A
@V" ( !!
&
'
!
!
A
+
! (
( &
/
$/ + / (/
;? /( !
(/
' $
,
3@4 A
A A A D
,7 & "( "? (! ! . + ! 9 & 9 ( ( "( ! (/ & ' (
A
+
+
@V " ( ( '
+
! /$
!
! $
+
'$
'
!
?(
$
+
&
,
A 3@4
* D
A
,@ . A G & A G + ;' A > +
-/( &
!+
+ &
A
!
+ 6
@V " ( ( &
A * ;
3 (
(
/
4
! & (
,
'
!
& (
( &
/
!
(
' !
+ ,
3@4
, !
* A
*
A
*
( ! ( !
( (
! ''
/
'
/
(!
/ (
A 3@ 4 A
V 3@ 4
@ V"(
! $
(
'
(
/
!(
&
,
@ V"(
/ ( ,
+
/
$
(
!(
$
,: '
A &
( 78 & 7
* A A
* ' ,* &
+ 6 +
A
( 7 (
!
-
/ (
!
( / /
// (
'
!
$
!
(,
//
!
&
,
,
A
@ V"(
( &
786($
( ,
3@ 4 A
V V
@ V"(
& /
3@ 4
!' & 78,
!( +
$
+
'
A 3@ 4
@ V"( & + '
!
/ 78,
(
, : ''? G G * 8 * ' A G A
* ''
<& (
/
*
<
( ! ( & ! * <& !
&
& ( ( ! & ( & (
! (/
+
A
!
VA 3@ 4 3@ 4
A
* 8
VA 3@ 4
@ V"( ! ( @ V"(
! ( & ( !
&
!
& (
$
'
/
, '
(/
$
(
/
!
& (
, @ V"( ! $
A A A A
/
' + /
,P ( : @ (( 9 & G 9 + ( 9
' ! + +
!
' !&
A 3@ 4 3@ 4
(
( !
V A
$
( / (( !
+
A
A
/ ! & ( & ( ,
&
&
!
&
'
$
@ V"( @ V"( ! ( '
(
( '
! ( (
($ (
(
! '
," * & A ;& A . ( ;' A *
<
+ ( !$
/
/ !
(
3
!!
!
& (
/ + $
(
8 " !(
' & ! & ! (
A
/ (
((
' /
(
(
4 ,
@V " ( ! ( ( ( ( !(
A
!! KK &
( $ ,
3(/ " &
(
(
( ,
@ V"( ( (
* ' * * ' !
(4
&
@ V"( ! (
(
!
(
( &
3@ 4
,
((
$
( +
.
(
, / (( !(/ ! (
. + !
3@ 4
A A A
&
&
,
A
A * ;
! '
+
!(
& '
! /
!
$ &
/
!
' &
$ ,
3@4 A , * A A A
' * 3 3 ((
= (
! '& ( '4 ' ( '! ' !
A
! !
3@4
, &
3! ' 4 & 4 ! ( ! , @V " ( ' & ! !
A
(
' $ +
&
&
$+
+
' &
( //
/& ( & ' ( ' ! ' ' (( ! & ' (
/ !
&
& & !
+
/ ' !(( $ '
'
' (
,
A ,*
G U(
7 & ( ' A * '& / / A * '! & & A * ! & ( ( ;' A ( ( (
! & 3' (
/
!
&
' 4
,
!+ ,
D A
(( . (
( ( (! A
&
/
$
+
! (&
A 3@ 4 A * ;
VA 3@ 4
@ V"( @ V"( '
A * '
* D
& &
( & (
+ ," & +
/
($ / ' ' +
/
&
$
!
+
(& $ ' ! & / ( ,
, &
H @ ( ! ! ( ! $
A
+ & (
@V " ( (
3@4 ,
8 ! ( ! ! ( & !
* A A A A
(!
9 ( & 9 + ; *
' (
3 ( 7
!
( + &
!
( ! (
( 7 !! +
(
(( &
/
! ( '
'
+
4
! +
$
,
(/
/ '
!
+
A A
VA 3@ 4
@ V"(
! (
,
A * ;
!
+ $
!
!
!$ !
(/
! ( & ! (
&
+ !
( &
!
('
+
+
!
? 8 ( '
(
( &
! !% / !
@V " (
(
+
( &
( & ,
+ '
+ 3@4
A
/
(
A * ;' A A * '
3@ 4
3@ 4
@ V"( @ V"( ! ( ! + $
.
VA
!% / $
(
(
,"
. A A A
G G ;
. ! (' '' ( ( ! '' ( + ( ' / -8
A
@V " ( '
A
(
&
! (/
((
(
& +
(
& 3@4
A
!
' +
-8 ! ' / (( + / ( ,
(
' ( (/
$
! $
!
(
Bijlage 4: Codeboek
, ,
V V&
,
V V
,
V V( ( V V( ( V( ' V( V (/ V/ (/ V V V ( V+ V! V& ' V ? V ' '( V ' V' ( ' V ' V / V Y+ V & ?'
= ' Z"( Z"( ! Z"(
, 4 '4 4 4
& !
& !
!
&
!
! H (
@ ! ( / ' !
! "
,
$
! (
' !
( ! &
&
& (
/
$ !%[( (
! !3 ,E
% &
,
!
4 !
!
! +
!Y (
/ '
($ ,
##
, 4 '4 , , ,
%$, ,
'
& "