LEVENDE STENEN VAN GODS WARE TEMPEL In deze laatste studie wil ik proberen een antwoord te geven op de vraag: waar dient de gemeente nu eigenlijk voor. Wat is haar doel en functie? Één eerste aanduiding vinden wij in woorden van Paulus aan de Colossenzen: “Want het heeft de ganse volheid behaagd in Hem [Christus] woning te maken, en door Hem, vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruises, alle dingen met Zich te verzoenen … Ook u, die eertijds vervreemd en vijandig gezind waart blijkens uw boze werken, heeft Hij thans weder verzoend, in het lichaam zijns vlezes, door de dood, om u heilig en onbesmet en onberispelijk vóór Zich te stellen …” (1:19-22) In het eerste gedeelte van deze passage herinnert Paulus ons eraan dat God van plan is door Christus Zijn gehele schepping, inclusief de mensen, met Zichzelf te verzoenen. Hij wil ons afbrengen van onze oriëntatie op eigen belangen en ons terug brengen tot een oriëntatie op Hem. In het tweede gedeelte van de aanhaling zegt Paulus dan dat 'u', d.w.z. de gelovigen aan wie hij schrijft thans – nu al – verzoend zijn. Er is dus een betrekking tussen de volmaakte verzoende schepping van de toekomst in het Koninkrijk Gods en de gemeente nu. Hoe is dan deze betrekking? Een voorsmaak van het Koninkrijk Kennelijk dient de gemeente een kleine voorsmaak van het Koninkrijk van God te zijn, een ruimte waar de principes van dat Koninkrijk gelden. De gemeente bestaat nu al “tot lof Zijner heerlijkheid”, schrijft Paulus (Efeziërs 1:12). Dit is de betekenis van het reeds genoemde beeld van de gemeente als tempel voor de Here. De leden van de gemeente trachten in deze tegenwoordige tijd God te verheerlijken door hun gemeenschappelijk leven en zodoende worden zij voorbereid op een toekomst in het Koninkrijk Gods en in de volmaakte geestelijke tempel, wanneer zij zullen “stralen als de zon in het Koninkrijk huns Vaders” (Mattheus 13:43). Terwijl zij geven ontvangen zij ook. In dezelfde Brief aan de Colossenzen schrijft Paulus: “Hij heeft ons verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het koninkrijk van de Zoon zijner liefde” (Colossenzen 1:13). In deze nieuwe verhouding tot Hem ervaren wij in rijke mate zijn zegeningen, nu al, in deze tijd: “Zo wordt gij met allen kracht bekrachtigd naar de macht zijner heerlijkheid tot alle volharding en geduld, en dankt gij met blijdschap de Vader, die u toebereid heeft voor het erfdeel der heiligen in het licht” (Colossenzen 1:11-12) Vrede met God, blijdschap, hoop, zijn eeuwig stromende genade en Zijn bijstand en kracht – dat zijn de rijkdommen die God aan de leden van Zijn tempel schenkt. Voorbereiding op een toekomstige taak Maar dat is niet alles. Misschien denken wij dat Jezus bij zijn wederkomst de wereld in een ogenblik gaat veranderen, als met een toverstaf, zodat die verzoende wereld meteen zal Blz. 1 van 6
ontstaan. Maar de Schrift beschrijft het anders: “[Christus] moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft” (1 Corinthiërs 15:24-25). Hier is sprake van een geleidelijke overgang: de mensheid zal een andere weg leren kennen – niet meer die van het egoïsme maar die van vrede en verzoening. Dit zal het werk van Christus zijn wanneer Hij als koning heerst – maar Hij zal helpers en mederegeerders hebben die deze taak met Hem zullen delen. Net zoals God in den beginne de hof van Eden aan de mensen toevertrouwde, zo ook zal Hij de leden van zijn familie inzetten, onder de leiding van Zijn geliefde Zoon, om de aarde weer mooi en vruchtbaar voor Hem te maken: “Gij, die Mij gevolgd zijt, zult in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen op de troon zijner heerlijkheid zal zitten, ook op twaalf tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te richten” (Mattheus 19:28), en “Gij hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters, en zij zullen als koningen heersen op aarde” (Openbaring 5:10). Uit deze passages blijkt dat de gelovigen, degenen die in de tegenwoordige tijd de leden van de gemeente zijn, de medewerkers van Christus zullen zijn om die verzoende wereld eindelijk tot stand te brengen. Maar hoe zullen zij dat kunnen? Het zijn immers ook mensen uit deze wereld van egoïsme en individualiteit. Daarom heeft de gemeente twee verdere taken ten opzichte van de volmaakte schepping die er eens zal zijn: 1. Haar eigen leden voor te bereiden op hun toekomstige rol in dat Koninkrijk. 2. Mensen nu voor de gemeente en daardoor voor dat Koninkrijk te winnen. Koinonia - een nieuwe gezindheid Want wat wij als toekomstige medewerkers met Christus nodig hebben is een veranderde gezindheid - niet die van egoïsme en eigenbelang maar ‘de gezindheid van Christus’. Wanneer wij gedoopt worden, belijden wij dat wij “niet meer voor [ons]zelf … leven, maar voor Hem, die voor [ons] gestorven is en opgewekt” (2 Corinthiërs 5:15). Maar deze eenmalige belijdenis moet overgaan in een permanente manier van denken en doen, dus in een veranderde gezindheid. De leden van de gemeente hebben zeker niet allen dezelfde meningen maar zij moeten wél dezelfde fundamentele houding te hebben ten opzicht van zichzelf, het leven, de toekomst, hun doeleinden en hun verhouding tot God. “…maakt mijn blijdschap volkomen door eensgezind te zijn [grieks: op hetzelfde zinnen], één in liefdebetoon, één van ziel, één in streven [grieks: het ene denkende]” (Filippenzen 2:2). Wat is die gezindheid? “… in ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf; en ieder lette niet slechts op zijn eigen belang, maar ieder lette ook op dat van anderen. Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was …” (Filippenzen 2:3-5) Het woord dat deze nieuwe houding het best samenvat is koinonia – gemeenschap. Koinonia betekent dat wat ons samenbindt belangijker is dan persoonlijke belangen en doeleinden. Dat is een houding die alles behalve natuurlijk is voor mensen als wij. Koinonia, de nieuwe gezindheid, moet worden geleerd – en dat gebeurt binnen de gemeente. De gemeente die wij in het Nieuwe Testament ontmoeten is een milieu waarin de leden een soort opleiding Blz. 2 van 6
ontvangen: door Bijbelstudie, door de dienst van ‘profeten en leraars’, en door het gezamenlijke gedenken van Jezus' dood: “...totdat wij allen de eenheid des geloofs en der volle kennis van de Zoon Gods bereikt hebben, de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus” (Efeziërs 4:13). Koinonia in de praktijk Maar de nieuwe gezindheid wordt niet alleen als theorie geleerd. Wij hebben ook praktische oefening nodig. Één aspect hiervan is het besef van onze verantwoordelijkheid voor de gemeente – en voor elkaar. Er bestaat een soort wisselwerking tussen de gemeente als geheel en haar leden: aan de ene kant dragen de leden samen en elk lid afzonderlijk een verantwoordelijkheid voor het welzijn en de groei van de gemeente. Paulus schrijft aan de Corinthiërs dat hij zelf het fundament van hun ekklesia gelegd heeft, maar dat anderen erop verder bouwen: “… [ik] heb, als een kundig bouwmeester het fundament gelegd, waarop een ander voortbouwt. Maar ieder zie wel toe, hoe hij daarop bouwt” (1 Corinthiërs 3:10). De leden zijn dus toegewijd aan het werk en de behoeften van de gemeente – maar de gemeente en al de individuele leden zijn aan de andere kant eveneens toegewijd aan de behoeften van elk individuele lid. Dit leert ons het beeld van het lichaam: als één teen ons pijn doet, wordt al onze aandacht gericht op die ene teen, wij doen alles om die te koesteren en te behoeden. Dit zegt Paulus in een andere brief: “Als één lid lijdt, lijden alle leden mee” (1 Corinthiërs 12:26). Anders gezegd: de gemeente is er ook om voor haar leden te zorgen – opdat geen lid verloren gaat maar dat allen het doel van Gods koninkrijk bereiken. Als een lid ziek is of bedroefd, als iemand in materiële nood is, zal de gemeente dat ene lid helpen en steunen – ook dat is koinonia. Paulus werd bijvoorbeeld financieel en materieel gesteund door de Filippenzen: “Toch hebt gij er goed aan gedaan, te delen [sunkoinoneo] in mijn verdrukking … toen ik uit Macedonië vertrok, heeft geen enkele gemeente met mij in rekening van uitgave en ontvangst gestaan [koinoneo] dan gij alleen” (Filippenzen 4:14-15). Maar de zorg voor elkaar is niet beperkt tot het materiële: de leden van de gemeente steunen elkaar, moedigen elkaar aan: “… gij allen, zowel bij mijn gevangenschap als bij mijn verdediging en bevestiging van het evangelie, deelgenoten [sunkoinonos] zijt van de mij verleende genade” (Filippenzen 1:7). De discipline van het Koninkrijk In een gemeente die uit mensen bestaat die bezig zijn te leren wat het betekent op de belangen van anderen te letten komen vanzelfsprekend wel eens wrijvingen en zelfs ruzie voor. De leden van de gemeente zijn soms ook erg verschillend van temperament en aard. Petrus, de Galileese visser, was blijkbaar nogal naijverig ten opzichte van de jongere en misschien beter gesitueerde Johannes, die in bijzondere mate de gunst van de Here leek te genieten. Wanneer dan Jezus met Petrus over zijn toekomst spreekt, wordt deze ineens bang dat voor Johannes misschien een aanzienlijkere rol is weggelegd dan voor hemzelf: Blz. 3 van 6
“Here, maar wat zal met deze gebeuren?” (Joh. 21:21). Maar de Here zegt: “Indien Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik komt, wat gaat het u aan? Volg gij Mij.” (Johannes 21:22). En Jezus heeft hem zojuist zijn opdracht gegeven: 'Weid mijn lammeren' zorg voor mijn gemeente. Er is een plaats en een rol voor iedereen, wees tevreden dan met de jou toevertrouwde taak en “acht de een de ander uitnemender dan jezelf”. Petrus heeft het blijkbaar goed begrepen. Later waren er duidelijke meningsverschillen tussen Petrus en de schriftgeleerde Farizeeër Paulus: “Maar toen Céfas te Antiochië gekomen was, heb ik mij openlijk tegen verzet, omdat het ongelijk aan zijn kant was” (Galaten 2:11). Toch schrijft Peter met respect en waardering van Paulus: “… zoals ook onze geliefde broeder Paulus naar de hem gegeven wijsheid u geschreven heeft, evenals in alle brieven wanneer hij over deze dingen spreekt” (2 Petrus 3:15-16). Een bijzonder typisch geval zien wij in Filippenzen: “Euódia vermaan ik en Syntyche vermaan ik, eensgezind te zijn in de Here” (Filippenzen 4:2). De leden van de gemeente hebben elkaar niet gekozen – dat heeft de Here gedaan. Maar zij moeten wel leren samen te leven en te werken in de gemeente. De twee zusters moeten hun geschillen opzij zetten – zij moeten de verzoening leren. 'Koinonia', het samen leven en delen in de gemeente, eist geduld en begrip de één voor de andere, en dit is een soort discipline in de liefde, naar het voorbeeld van Christus: “… weest jegens elkander vriendelijk, barmhartig, elkander vergevend, zoals God in Christus u vergeving geschonken heeft” (Efeziërs 4:32). De omgang met het falen van andere leden Maar wat doet de gemeente als een lid verdwaald is, hetzij het door persoonlijke zwakheid, hetzij door grove zonde, door twijfels of door verkeerde opvattingen? Hij of zij wordt niet overgelaten aan zijn lot. In het geval van de twee zusters uit Filippi draagt Paulus de last met hen door zijn vermaning. Maar niet alleen hij: “Ja, ik vraag ook u, mijn trouwe metgezel, wees haar behulpzaam” (Filippenzen. 4:3). De niet genoemde broeder moet hun ‘metgezel’ zijn, zijn suzugos (weer dat voorzetsel su(n) - één die hetzelfde juk draagt). In andere brief had Paulus al gezegd: “Broeders, zelfs indien iemand op een overtreding betrapt wordt, helpt gij, die geestelijk zijt, hem terecht in een geest van zachtmoedigheid, ziende op uzelf; gij mocht ook eens in verzoeking komen. Verdraagt elkanders moeilijkheden; zó zult gij de wet van Christus vervullen” (Galaten 6:1-2). Zo schrijft Jacobus: “Indien bij u iemand van de waarheid afdwaalt, en een ander brengt hem tot inkeer, weet dan, dat wie een zondaar van zijn dwaalweg terugbrengt, diens ziel van de dood zal behouden…” (Jacobus 5:19-20) Getuigenis De gemeente van Christus is echter niet enkel gericht op zichzelf; zij is niet alleen bezig met eigen belangen. Zij ziet ook naar buiten, naar de behoeften van anderen. Dat is de betekenis onder andere van het andere beeld van de gemeente als ‘lichaam van Christus’ – zij Blz. 4 van 6
vertegenwoordigt haar Hoofd in de wereld en zet Zijn werk van getuigenis voort. De gemeente is Gods instrument waardoor mensen voor het evangelie van Christus worden gewonnen. Paulus noemt de gemeente ‘een pijler en fundament der waarheid’ (1 Tim. 3:15) – door zijn getuigenis steunt en onderhoudt de gemeente de waarheid in een dikwijls vijandige wereld. In de Brief aan de Filippenzen schrijft hij dat zij leven: “… te midden van een ontaard en verkeerd geslacht, waaronder gij schijnt als lichtende sterren in de wereld, het woord des levens vasthoudende…” (Fil. 2:15-16) Dit is een taak en een verantwoordelijkheid voor iedereen. Wij denken misschien voornamelijk aan mannen als Paulus, maar dezelfde Paulus schrijft aan zijn geliefde Filippenzen: “Ik dank mijn God, zo dikwijls ik uwer gedenk; immers, in al mijn gebeden bid ik telkens voor u allen met blijdschap, wegens uw deelhebben [koinonia] aan de prediking van het evangelie” (Fil. 1:3-5) Het getuigenis voor het evangelie is een bijzonder belangrijk aspect van onze ‘gemeenschap’ – wij delen met elkaar een gemeenschappelijke taak. Dit idee zien wij eveneens uitgedrukt wanneer Paulus individuen noemt: “… Epafroditus … mijn broeder en medearbeider [sunergos] en medestrijder [sustratiotes]”. Het gemeenschappelijke wordt gezien in Paulus' gebruik van woorden met die het Griekse voorzetsel sun (mede) beginnen. Later schrijft hij over twee zusters: “… zij hebben tezamen met mij in de prediking van het evangelie gestreden [sunathleo], naast Clemens en mijn overige medearbeiders [sunergos]” (Fil. 4:3). De predikingsopdracht is één van de manieren waarop deze houding ontwikkeld wordt. In het predikingswerk worden wij geoefend in dat ‘letten op de belangen van anderen’, dus van onze medemensen. Tegelijk leren wij de vreugde van het werken voor God – en wij beleven de bevrediging van een gemeenschappelijk streven in Zijn naam, wanneer wij onze eigen aspiraties onderwerpen aan een gemeenschappelijk doel en onze plaats vinden in het geheel – koinonia dus. Geestelijke groei In al deze voorbeelden zien wij 'koinonia' in de praktijk. In de nauwe banden van de gemeente en haar gemeenschappelijk leven wordt wij geoefend in de liefde en leren wij de wijsheid in de omgang met anderen die wij straks als medewerkers van Christus nodig zullen hebben. De gemeente van Christus is niet volmaakt – maar volmaaktheid is niet te verwachten. Zij bevindt zich eerder in een groeiproces. Als elk lid inderdaad een levende verhouding tot het hoofd heeft en ieder zijn rol speelt in Zijn ‘lichaam’, dan groeit het lichaam naar Hem toe: “… dan groeien wij…in liefde in elk opzichtnaar Hem toe, die het hoofd is, Christus. En aan Hem ontleent het gehele lichaam als een welgesluiten geheel en bijeengehouden door dienst van al zijn geledingen naar de kracht, die elk lid op zijn wijze oefent, deze groei des lichaams, om zich zelf op te bouwen in de liefde” (Efeziërs 4:15-16). Het doel, dat trouwens pas in dat Koninkrijk zal worden bereikt, is: “… de mannelijke Blz. 5 van 6
rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus” (Efeziërs 4:13). Want zo wenst Christus de gemeente, zijn bruid, daarvoor heeft Hij Zich voor haar overgegeven: “… en zo zelf de gemeente voor zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks” (Efeziërs 5:27). Iedere werkelijke gemeente heeft zijn zwakheden en tekortkomingen – en kennelijk is niemand zich daar meer van bewust dan de leden zelf. Soms zie je de gebreken zo duidelijk dat je blind wordt voor de sterke punten! Maar de koinonia is geen mooie theorie – die is werkelijkheid en is een permanente bron van blijdschap in de Here. Trouwens wij beseffen ook dat deze ervaring geen prestatie van onszelf is maar de vrucht van de genade die de Here ons in Christus geschonken heeft en ons dagelijks verleent. De ervaring van die gemeenschap maakt ons des te zekerder dat “… Hij, die in [ons] een goed werk is begonnen, dit ten einde toe zal voortzetten, tot de dag van Christus Jezus … Dan [zullen wij] rein en onberispelijk zijn tegen de dag van Christus, vervuld met de vrucht van gerechtigheid, welke door Jezus Christus is, tot eer en prijs van God” (Filippenzen 1:6, 10-11).
Blz. 6 van 6