Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect Wim Kuipers
bron Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect. De Limburger, Maastricht 1988
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kuip018lett01_01/colofon.php
© 2013 dbnl / Wim Kuipers
2 Veur mien moder, die mich de deepde van 't plat leet zeen
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
7
Veuraaf Deze stukjes stonden eerder in de zaterdagse bijlage van het dagblad De Limburger. Het eerste stuk verscheen sinterklaasdag 1986, en was gewijd aan letters. Logisch: het was niet alleen de dag van de chocolade letters, maar de nieuwe rubriek heette: LETTERBAK. Deze naam werd een begrip. Ik werd aangesproken als letterbakker, ook etterbak hoorde ik, en ik besloot het boek met de verzamelde stukken ook LETTERBAK te noemen. De naam is een vondst van collega Raoul van den Booren. Er zijn tot nu toe bijna honderd afleveringen verschenen. Dit boek bevat een ruime selectie daaruit. De oorspronkelijke artikelen zijn herschreven, soms sterk uitgebreid. Enkele boekbesprekingen zijn weggelaten, evenals een serie scheldwoorden. Het boek is ingedeeld in vijf afdelingen. Afdeling twee gaat specifiek over het Limburgs. Ook in de andere afdelingen komt vaak dat Limburgs ter sprake (al bestaat dat dan niet officieel). Ik gebruik dan vaak het woord wij. Het zal duidelijk zijn wat de bedoeling is: wij Limburgers, of: Nederlanders die een Limburgs dialect spreken. Maastricht, november 1988.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
9
Mij spreekt de blomme een tale over taal en talen, nuus Vlaemsch in Frankrijk en opdringerig Amerikaans
Kan een zaag praten? Katten gaan zich krols gedragen als ze een kunstmuis krijgen die volgestopt is met kattekruid. Dat is de enige manier, lees ik in het boek Praten met dieren van de Amerikaanse schrijfster Jean Craighead George, ‘om door middel van geur met een kat te communiceren.’ Ik weet niet of ze gelijk heeft; ik denk dat een kat ook reageert op een vissekop in een speelgoedmuis, maar daar gaat het niet om: ik vond het een intrigerende zin om een boek beschouwingen over taal mee te beginnen. Beetje nadenken over communicatie, over de vraag: wat is taal? Taal is immers ons belangrijkste communicatiemiddel. Wat we denken en voelen kunnen we anderen meedelen door middel van woorden. Zonder woorden waren we nog oermensen. Er zijn heel wat definities van taal. Je hebt ook talen die niet uit woorden bestaan. Beeldtalen bijvoorbeeld, zoals verkeersborden; die geven informatie waar je anders een hele reeks woorden voor nodig had. Misschien is de geheimzinnige postzegeltaal er nog: als je een kaart kreeg met de postzegel op zijn kop of driekwart gekanteld, dan wist je wat de afzender wilde zeggen, en dat had bijna altijd met liefde te maken. Of je hier van een taal wil spreken of niet, het is in elk geval communicatie. Daar kun je weer duchtig over discussiëren. De vrouw
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
10 van de kunstmuis omschrijft communicatie als ‘een handeling van een individu die invloed heeft op het gedrag van een tweede individu. De kat die kattekruid ruikt, wordt loops; als je een pad pakt, produceert die een stinkende vloeistof waarmee ze meedeelt: laat mij vallen.’ Interessant om over door te denken. Als je een hond een schop geeft, joenkert die. Communicatie? De in een web verstrikte vlieg vertelt de spin: ik ben erin gevlogen. Mededeling van het ene individu aan het andere, plus reactie. En de bloem die de kop laat hangen, deelt die mij mee: ik wil water? Je pakt wel de gieter: invloed op je gedrag. Hebben dode dingen dan ook een taal? Ineens maakt een zaag een ander geluid; zegt ze dan: hier is het hout harder? Gooi ik een steen door een ruit, dan geeft dat geluid. Taal? Laat de ruit mij weten dat ze gebroken is?
Zijn gezicht sprak boekdelen De schrijfster wil ook lichaamsvormen tot de taal rekenen. Jonge poesjes ontroeren, nodigen uit tot knuffelen. Duidelijker zijn gelaatsuitdrukkingen. Je kunt vaak van iemands gezicht aflezen hoe hij zich voelt. We hebben hiervoor een mooie uitdrukking: zijn gezicht sprak boekdelen. Toch heb ik er moeite mee om zo'n gelaatsuitdrukking tot de taal te rekenen. Misschien wil een vrouw die bloost absoluut niet haar gevoelens verraden. Ze deelt wel iets mee, maar ze wil dat eigenlijk niet: het gebeurt gewoon. De meeste definities van taal hebben het dan ook over een systeem van vrijwillig voortgebrachte geluiden. Ontbreekt die vrijwilligheid, dan is er eigenlijk geen communicatie. Winden en boeren zijn ongetwijfeld geluiden, delen ons ook iets mee, maar horen niet tot de taal. Ook de blozende vrouw communiceert niet: de waarnemer interpreteert. Zo schreef de Vlaamse dichter (en priester) Guido Gezelle: Mij spreekt de blomme een tale... Hij bedoelt: heel de schepping vertelt hem van Gods grootheid. Taal, de dichter zegt het, maar die bloem praat niet echt, de dichter wil het zo zien. Bovendien zal de ene mens God wel in de natuur vinden, nummer twee niet.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
11 Dieren hebben ook een taal. Een heel vernuftige soms, zoals honingbijen. Ze delen elkaar in het donker van de korf mee waar voedsel te halen is. Je kunt zelfs praten met dieren: papegaaien en parkieten kun je enkele woorden leren, er zijn mensen die uren met hun hond praten. Hij lijkt te luisteren, reageert, het baasje vraagt: wat zegt hij dan?, waf blaf!, maar nooit zal hij baasje de uitslag van een Touretappe vragen. Logisch: een hond produceert geluiden, geen woorden. Zo kun je langzamerhand tot een nauwkeurige omschrijving van het begrip taal komen. Belangrijker lijkt me nog even stil te staan bij het begrip communicatie. Ook zonder communicatie is taal taal; je hebt er alleen zo weinig aan, aan gedichten 's nachts in eenzaamheid en huiver geschreven, en vervolgens in een doos verdaan. Maar ook al laat je ze drukken, communiceer je dan? De Nederlandse dichter Leo Vroman, die sinds de oorlog in de Verenigde Staten woont, heeft daar een vers over geschreven, het bekende Voor wie dit leest. Ik citeer de eerste strofe: Gedrukte letters laat ik U hier kijken, maar met mijn warme mond kan ik niet spreken, mijn hete hand uit dit papier niet steken; wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
12 Macht en onmacht van de taal. Je kunt bijna alles zeggen in woorden, dichters hebben dat door de eeuwen heen bewezen, maar als je woorden niet begrepen worden, als de bedoeling niet overkomt, dan heb je aan de mooiste taal niets. Je kunt handen en hoofd niet door het papier heen steken om de lezers te vertellen wat je zeggen wil. Als je woorden niet begrepen worden, zijn ze vergeefs. Veel woorden bereiken de lezer niet meer. Geschreven taal is voor steeds meer mensen te moeilijk. In Amerika zijn miljoenen mensen al functioneel analfabeet: ze kunnen technisch nog wel lezen, maar snappen een stuk verzorgde taal niet. Zij moeten het hebben van beeldtalen als de tv en foto's.
Van Gibraltar tot Maastricht Veronderstel dat je een willekeurige medemens tegenkomt, een van de inmiddels vijf miljard mensen die de planeet aarde bewonen. De kans dat je met haar/hem kunt praten, is niet bijster groot. Er is een kans van één op de 240 dat je gast Nederlands spreekt. Kun je je redden in het Engels, Duits of Frans, dan heb je wat meer kans op een aardig gesprek; misschien wel een op vier. Maar tref je een Chinees of Rus van het platteland, een Vietnamees, een Afrikaanse neger die uitsluitend zijn eigen taal spreekt, dan kun je geen woord met elkaar wisselen. Althans: je verstaat elkaar niet. Je kunt wel samen lachen, strelen, vrijen, elkaar troosten, wat gebarentaal proberen. En verder moet je je maar bij de feiten neerleggen: het zoogdier mens leeft temidden van een enorme spraakverwarring. Er zijn honderden talen op de wereld, en die verschillen vaak van elkaar als algebra van vlaai. Er zijn er ook die op elkaar lijken. Daarom zijn talen, evenals de dierenwereld, ingedeeld in (taal)families. Binnen Europa onderscheiden we drie grote taalfamilies: het Slavisch (onder meer Russisch, Pools, Bulgaars), het Romaans (Frans, Spaans, Italiaans, Roemeens) en het Germaans (Nederlands, Duits, Engels en de Scandinavische talen, behalve dan het aan het Hongaars verwante Fins). De Slavische talen liggen ver van ons vandaan. Nederland grenst
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
13 wel aan het Romaanse taalgebied; dat strekt zich uit van de rots van Gibraltar tot de Sint-Pietersberg. Aan de zuidkant van die heuvel spreekt men Frans; in Klein-Ternaaien (de noordelijkste voorpost van het Frans, althans in Europa), Eben-Emael en Wonck. Ooit is in deze dorpen Nederlands gesproken. Zelfs zuidelijker nog, omgeving Luik, ga daar eens op een kerkhof kijken hoeveel Nederlands er in de oude grafzerken gebeiteld is. Hoe de grens tussen het Frans en het Germaans aan het eind van de Romeinse overheersing liep, is niet bekend. Zeker is dat het Frans sinds het begin van de middeleeuwen verder naar het noorden doorgedrongen is. Nu lijkt de scheiding tussen het Nederlandse en Franse taalgebied duidelijk en definitief. Alleen in de Voerstreek wordt nog geknokt. Merkwaardig is dat die grens vrijwel horizontaal loopt, van Aken naar de Noordzee. Wanneer je dwars door België parallel aan de taalgrens westwaarts rijdt, Frankrijk binnen, dan deelt enkele kilometers na Rijsel een groot bord je mee dat je in Vlaanderen bent: Vous êtes en Flandres. Dat is Frans-Vlaanderen. Er wonen daar Vlaemsche leut, die honderd jaar geleden nog Vlaams klapten. Toen kloenk nuus Vlaemsch er overal roend, moeders klapten 't bij de wiege, en de boeren op nuulder groend, zingen ze nu nog. De taalgrens bereikt Frans grondgebied bij Robeke; dat is de Vlaamse naam voor het uit de wielrennerij overbekende Roubaix, eindpunt van de Hel van het Noorden. Vandaar loopt de taalgrens over Hazebroek naar Bonen (Boulogne-sur-Mer).
Tussen Elbe en Somme Eeuwen geleden liep de grens tussen de beide talen ook hier zuidelijker. Amiëns en de Hel van het Noorden hoorden nog tot de Nederlanden. In het dierenepos Van den Vos Reynaerde, geschreven omstreeks 1300, staan de regels: Doe mijn vader al omme ende omme Tusschen dier Elve entier Zomme Hadde gheloepen al dat lant (...)
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
14 Al dat land, dat lag tussen de Elbe en de Somme. Deze rivieren vormden in de vroege middeleeuwen de grens van de Nederlanden. Maar toen het beroemde dierenepos verscheen werd noordelijk van de Somme al enkele eeuwen Frans gesproken. En dat Frans rukte snel op. Het Nederlands is vrijwel verdwenen uit het uiterste noordwesten van Frankrijk, al zingen ze dat ze nuus Vlaemsch niet vergeten, want: Vlaemsche klanken zyn diepe in nuus herte egruuyt (gegroeid). Daar is weinig meer van te merken. Alleen oudere mensen in de dorpen spreken nog een moeilijk verstaanbaar Westvlaams, als ze het tenminste over de oogst en huishoudelijke beslommeringen hebben. Hun aantal wordt geschat op 20 000. Wellicht aan de optimistische kant. Strijdvaardig zijn ze ook niet. Ze staan niet op de barricaden voor hun Vlaemsch. Waarom zouden ze? De strijd is verloren, de officiële taal is Frans. Het onderwijs in het Nederlands is in 1853 verboden, en dan moet je niemand kwalijk nemen dat hij geen vloeiend Vlaemsch meer klapt (spreekt). De sch van Vlaemsch staat er niet om leuk ouderwets te doen: de leute (mensen) daar spreken die nog uit als sj, Vlaemsj dus. Driehonderd kilometer oostelijker, in de Limburgse dialecten langs de oostgrens, tot Susteren, tref je dezelfde sj aan in minsj (mens, vroeger in het Nederlands als mensch gespeld) en vösj (vis). Toch is er nog Nederlands te horen in Frans-Vlaanderen. Noord-nederlands. Er zijn cursussen Nederlands en opstelwedstrijden. ‘Thuis was het verboden Vlaemsche woorden te zeggen in onze prille jeugd’, schrijft de in het Frans opgevoede Francis Lieven. Hij won een taalprijsvraag van het Komitee voor Frans-Vlaanderen met een in uitstekend Nederlands geschreven beschouwing. ‘Mijn ouders verweten onze overgrootmoeder dat zij ons die woorden leerde kennen. Ze waren niet anti-Vlaams, ze vreesden eenvoudig dat het dialect voor onze Franse studies nadelig zou zijn.’ Waar hebben we dat meer gehoord? Overigens hadden die ouders niet helemaal ongelijk, zegt Francis. Hij kreeg eens een lachbui over zich heen toen hij wat zuidelijker in Frankrijk opmerkte: ça tire. Hij bedoelde: het tocht, trekt in het Vlaams en het Limburgs, en dat vertaalde hij letterlijk. Goed Frans is: il y a un courant d'air (er is hier een luchtstroom).
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
15 Francis Lieven sprak van huis uit geen Vlaams. Hij heeft een cursus Nederlands gevolgd, zoals duizenden Frans-Vlamingen momenteel doen. Er is daarom duidelijk sprake van een opleving. Niet van het oeroude dialect echter; dat sterk van het Nederlands verschillende Frans-Vlaams zal in de volgende eeuw uitsluitend nog te horen zijn in liedjes en volkstoneel. Het lijkt ook moeilijk een taal die eeuwenlang onderdrukt is, waarvan vrijwel geen geschreven teksten bestaan, die nogal wat Franse woorden opgenomen heeft, om die ondergrondse, haast dode taal weer levend te maken. En dan - redeneren jonge Frans-Vlamingen: wat moet je met dat ouderwetse dialect? In Nederland kun je er nauwelijks mee terecht, het is zelfs de vraag of je je in Antwerpen verstaanbaar kunt maken. Ze leren liever Nederlands, vooral om economische redenen: praten met Nederlandstalige toeristen, voor de handel met Vlaamse bedrijven. Als je Frans spreekt tegen een rasechte Vlaming, ben je enigszins gehandicapt. Maar toch - zo beweren de voormannen van de Vlaamse Beweging in Frans-Vlaanderen, toch is dat niet de enige reden. De cursussen Nederlands zijn niet te vergelijken met de honderden Spaanse lessen in Nederland. Nee: ‘de mensen voelen zich Vlaming, ze willen hun verleden en wortels ontdekken.’
Engelse ziekte fataal? De vroeger zo glad pratende dj Willem van Kooten, meer bekend als Joost den Draaijer, wil Nederland voorzien van commerciële radio en televisie. ‘Goed dat we dat gedaan hebben’ pochte hij in een interview, ‘anders zou over dertig jaar de Nederlandse taal niet meer bestaan.’ Nederland zou zonder Willem v. K. in handen gevallen zijn van de mediagiganten Maxwell en Murdoch, vreesde hij, internationale uitbaters van kranten, dagbladen en tv-stations. ‘Maar zoals ik wil dat Hein Vergeer wint, zo wil ik dat de Nederlandse taal een rol blijft spelen.’ Hein Vergeer ging af, van Willem horen we ook niets meer, maar zijn woorden laten me niet los. Is onze moedertaal in levensgevaar?
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
16 Ach, velen laten er zich weinig of niets aan gelegen liggen. Een gedegen kennis van de moedertaal lijkt onbelangrijk als je doel een zwarte BMW 750 iL van ruim twee ton is. Je doet je zaakjes wel in het wereldwijde Amerikaans. Als je in de kroeg dan nog wat turbowoorden bezigt, ben je binnen. Wat kan je dat Nederlands schelen? Er zijn twee ziektes waaraan onze moedertaal lijdt: verwaarlozing of ondervoeding (veel mensen lezen vrijwel nooit, dat is geestelijke ondervoeding), en de Engelse ziekte. Vooral die ziekte zien we als bedreiging voor onze taal. Sterker nog: onheilsprofeten voorspellen dat er in de volgende eeuw bijna geen Nederlands meer gesproken wordt. Ik ben niet zo pessimistisch. Een sterk lichaam kan een beetje Engelse ziekte wel verdragen. Duizend Engelse woorden verzieken een taal misschien, maar die taal is daarmee niet verdwenen. Wat Willem van Kooten vreest is wat anders. Als je dag in dag uit uitsluitend of vrijwel uitsluitend naar Engelstalige tv-programma's kijkt, gaat het wel - en snel - bergafwaarts met je moedertaal. Je moet je dat zo voorstellen: bekende Nederlanders als Brink en Brandsteder worden opgekocht door buitenlandse zenders, en ze presenteren hun spelletjes voortaan in het Engels. Eenvoudig Engels; het gedoe is redelijk te volgen als je drie, vier jaar Engels gehad hebt. Je kunt Brandsteder zonder ondertitels begrijpen; daar kun je trots op zijn. De volgende dag kijk je weer, ja hoor: het gaat prima, je praat erover, misschien wel in het Engels, en op den duur... Ik kan het maar moeilijk geloven. Een eeuwenoude taal van twintig miljoen mensen verdwijnt niet in een paar jaar. Er kan wel een tijd komen dat leidinggevenden in Nederland overstappen op het Amerikaans, zoals in de vorige eeuw de betere standen in Roermond en Maastricht het deftige Frans bezigden. Dan zit het Nederlands in de tang. Mensen die zich geestelijk tevreden stellen met eenvoudige tv, praten onderling een brabbel-Engels, en op de hogere sporten van de maatschappelijke ladder staan zakenlui Amerikaans te schreeuwen. Ergens daartussen de mensen die de moedertaal niet verloochenen. U en ik.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
17
Dunken in de rebound Je kunt er een grapje over maken, over die Engelse ziekte, maar het wemelt wel van Engelse en Amerikaanse woorden. Die vinden we kennelijk mooi. Yvonne van Gennip schitterde in het Olympic Oval, ik hoorde niets anders. En lees eens waar het vak van de toekomst - informatica - ons mee opzadelt. Laserscanners, mainframe, verifiers, videoswitchers. Het voorlichtingskrantje van het ministerie van Onderwijs heeft het al jaren hardnekkig over courseware. Courseware is, ik schrijf maar even over wat de Haagse schoolmeesters beweren: het complete lesmateriaal dat nodig is om via nieuwe media onderwijs te geven. Waarom eigenlijk zo'n aanstellerig woord, en niet gewoon lesmateriaal? Je gaat een fiets toch geen andere naam geven als hij twaalf versnellingen heeft en een computertje dat snelheid en polsslag aangeeft? Sport, computerwereld, ze nemen bosjes buitenlandse woorden over. Het is immers veel makkelijker om na te kletsen, woorden over te nemen, dan om je af te vragen: hoe zeggen wij dat, is er een Nederlands woord voor? Nu kun je redeneren: als de Engelse en Amerikaanse invloed niet veel verder reikt dan de duurdoenerige wereld van reclame, chips en computers, alla, dan valt het wel mee: die lui spraken toch al geen fatsoenlijk Nederlands. Helaas, de invloed gaat veel verder. Ook op school en misschien wel in het café gonst het van de buitenlandse woorden. Op een technische school in Maasbracht leerde ik wat de grootste prestatie bij basketbal is: dunken. Dat is hoog opspringend de bal in het net kletsen. Mijn woordenboek meldt: to dunk: dopen, onderdompelen, bijvoorbeeld brood in melk. In Limburg noemen we dat soppen. Oudere lezers herinneren zich nog wel dat dunken een koppelwerkwoord is. Een van het weinig voorkomende drietal heten, dunken en voorkomen. Nu is er een nieuw dunken. Dunken is niet makkelijk, hoorde ik. Je moet een behoorlijke reach hebben (lange armen? bereik?), en die kun je krijgen door veel te jumpen. Springen dus. Waarom praten jongeren zo? Om interessant te doen? Nee. Ze leren die woorden spelenderwijs. In het veld en langs de lijn. De
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
18 topclubs van ons nationale mandjebal hebben allemaal Amerikanen in dienst. Heel lange, vanwege de reach. Die Amerikanen bepalen de sfeer. Showboys zijn het. Ze worden bewonderd, geïnterviewd door de snel pratende jongens van de NOS. Die praten zo snel, dat ze geen gelegenheid hebben eigen Nederlandse woorden te zoeken. Daarom rukt ook het woord rebound onweerstaanbaar op. To rebound betekent: terugspringen. Bij basketbal kun je een bal die van het bord achter het net terugspringt, makkelijk in het net tikken: in de rebound. Voetbalverslaggevers nemen het woord zonder nadenken over. Je hoort het elke zondag. Als een verdediger slordig wegwerkt, heeft RKABP in de rebound een nieuwe kans op een doelpunt. Dit is gemakzucht, heren verslaggevers. Rebound staat hier voor: een nieuwe kans; net als bij basketbal weliswaar, maar van terugspringen is absoluut geen sprake. Zó kun je het woord in honderden situaties gebruiken. Je huwelijk is gestrand, shit, maar don't cry, forget it, je krijgt een rebound. Een - echte - rebound kun je ook krijgen via de boarding. Dat woord hoorde ik tientallen keren in een verslag van een zaalvoetbaltoernooi. Het speelveld in zo'n zaal heeft geen zijlijnen: als de bal tegen de rij reclameborden naast het speelveld bonkt, gaat het spel gewoon verder. En hoe heet die rij in het taaltje van Veronica (want die omroep zond het toernooi uit)? Een boarding, in het Engels een schutting of betimmering (afkomstig van board, plank). Of zou het juist een nieuw Nederlands woord zijn: bording, de rij reclameborden? Dan zou trouwens borderij beter zijn. Het kan ook eenvoudig: een Duitse commentator noemde die rij gewoon Wand. Voor zulke woorden hoeven we overigens geen angst te hebben. Ze verdwijnen soms even snel als ze gekomen zijn. Dertig jaar geleden adverteerden dorpsmiddenstanders dat ze anklets in de aanbieding hadden: herensokken. Ik zie dat woord nooit meer. Veel Engelse voetbaltermen zijn al gedegradeerd, je komt ze hooguit nog eens in een onderbondje tegen. Ik noem free-kick, referee en corner. Penalty hoor je nog wel, maar strafschop is het normale woord.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
19
Vlaai en windvogel ‘Er komt een tijd dat we ons Nederlands moeten verdedigen’ zei de Limburgse dichter en neerlandicus dr. Wiel Kusters in een discussie voor Omroep Limburg. Hij sjtraevelde met de Limburgicus Pierre Bakkes. Die beweerde dat mensen die geen Limburgs spreken, toch wel iets over mogen hebben voor het behoud van de dialecten. ‘Hadden die mensen die zich zorg maken over de dialecten maar eens zoveel zorg voor het Nederlands’ reageerde Kusters. Jammer genoeg vroeg niemand: wat bedoel je? Hij had het over het oprukkende Anglo-Amerikaans, en ik kan wel ongeveer bevroeden wat hij wilde zeggen: al die moeite voor de toch verdwijnende dialecten, zorg liever dat er straks nog Nederlands gesproken wordt. Voor je het weet hoor je alleen nog maar Engels. Ik kan me die vrees voorstellen, maar het gaat te ver liefhebbers van dialect hun boekjes te laten inleveren, zo van: dit hebben we gehad, jammer, je krijgt nu boekjes voor volwassenen. Het verwijt is ook niet terecht; ik denk, nee ik weet zeker dat veel liefhebbers van dialect ook roerende zorg besteden aan hun Nederlands. Belangrijker leek me een tweede opmerking van Kusters. ‘Het is veel beter’ vervolgde hij, ‘om vanuit onze dialecten de standaardtaal te verrijken.’ Daar ben ik het voor 300% mee eens. Waar beginnen we Wiel? Ik moet eerst een herinnering kwijt. Vierde klas lagere school. Een jongen vertelt over zijn windvogel. Windvogel? ‘Lach hem eens uit’ riep de meester, en de hele klas joelde. Meester immers werd betaald om die Limburgse dorpskinkeltjes beschaafd Nederlands te leren. En dat is nu eenmaal vlieger. Hoeveel mooier is windvogel? Kun je zo overnemen. Maar hoe krijgen we Limburgse woorden in de standaardtaal? De eerste de beste keer dat je het probeert, krijg je de volle laag, zoals de jongen van de windvogel. Ik heb vaker een opmerking gehad als ik eerst gebruikte in een zin als: Hij kwam eerst nadat zijn vader.... Foeilelijk Limburgs, zeggen Hollandse taalgeleerden, moet zijn: pas. Ik heb al eens gepleit voor overnemen van de fraaie Limburgse
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
20 uitdrukking zich heuvelen: opkomen voor jezelf, letterlijk: je opwerpen (assertief zijn heet dat nu). Ik ga maar even door, misschien hamen wij ons, geachte lezer. Zich hamen, dat is uitstekend met elkaar overweg kunnen, kunnen samenwerken. Een haam is het halsstuk van een trekpaard; had je twee van die noeste knoesten voor de ploeg, dan moesten die zich wel hamen. Dan heb ik nog ene zónjig mit 'n voel haemp (hemd), een heiligendag door de week. Vroeger verschoonden de mensen zich zaterdags. Was er een doordeweekse zondag, zoals Hemelvaart, dan trok de boer geen schoon hemd aan. Prachtige uitdrukking.
Zo zijn er meer, het Limburgs is rijker dan velen denken. Maar vind je al die fraaie woorden in Van Dale? Nee. Alleen vlaai, sjoemelen en nog een paar. Als het er ook maar tien zouden zijn, dan vond je de moed om door te gaan; det ievert (ijvert) zeggen we dan. Overigens is vlaai nog niet zo heel lang geleden tot het Nederlands doorgedrongen. De eminente taalkundige prof. dr. C.B. van Haeringen schreef tenminste in 1954 (en het artikel is ongewijzigd herdrukt in 1962): ‘Niemand zal het in zijn hoofd halen van een Limburger te eisen zijn geliefde gebak, dat hij vla noemt, nu maar vruchtentaart te gaan noemen, omdat vla voor de meeste Nederlanders een soort pap is.’ De hooggeleerde meldt dan nog dat vla in de Limburgse betekenis ‘zoveel weerstand en levenskracht heeft betoond, dat een Hollander ook wel weet wat Lim-
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
21 burgse vla is, al heeft hij het bijvoeglijk naamwoord Limburgse erbij nodig voor de onderscheiding.’ Die weerstand bleek toch niet zo groot. Vla is uitsluitend nog die puddingpap (ook in vlaflip), en het enige woord voor de Limburgse lekkernij is nu vlaai. Overgenomen uit het Limburgs, mag ik aannemen. Er is wel een Middelnederlands woord vlaeye, een vorm van het gebruikelijke vlade, maar dat is een een platte brede koek; cultuurhistorisch als voorloper van ons brood beschouwd, leert het woordenboek. Tenslotte: vlaai is langzamerhand een symbool voor Limburg en de Limburgers geworden. Als MVV royaal achterstaat, klinkt het van de tribunes van de tegenpartij: O wat zijn die vlaaien stil.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
22
Dao bön ich gebaore over Limburgse woordenboeken, sjoon sjoon, Koelhollands en poëzie in 't plat
Dialect en Koelhollands Nederland is een tweetalig land: naast het Nederlands wordt er van oudsher Fries gesproken. De verdeling zal zoiets van 97-3 zijn. Een recent onderzoek wees uit dat nog maar een ietsje meer dan de helft van de inwoners van Fryslân thuis Frysk (Fries) spreken. Nog even en het Turks is de tweede taal in Nederland. Spreken de veertien miljoen Nederlanders die geen Fries spreken nu allemaal hetzelfde? Tuurlijk niet. Er zijn grote verschillen. Enkele miljoenen Nederlanders zijn tweetalig. Ze spreken naast het Standaardnederlands (vroeger Algemeen Beschaafd Nederlands genoemd) nog een dialect. Dat is hun eigenlijke moedertaal: die leren ze als eerste taal. Sommigen spreken daarom liever van thuistaal dan van dialect. Je kunt zoveel dialecten onderscheiden als je wil. Binnen de gemeente Weert heb je niet alleen Swartbroeks en Tungelroys, maar ook Laars, Boshovens, Altweerterheids, denk ik, en misschien spreken de mensen van Moesel en Moesdijk ook niet helemaal hetzelfde. Het zal duidelijk zijn dat het weinig zin heeft heel kleine verschillen te onderscheiden. Daarom stoppen we grote groepen dialecten bij elkaar. Zo heb je Limburgs, Twents, Drents en Gronings. Dat betekent niet dat het Gronings overal hetzelfde uitgesproken wordt. Er zijn nog meer dialecten, die niet zo sterk van het Nederlands afwijken als de vier hierboven: Brabantse, Zeeuwse en Hollandse dialecten, Betuws en Achterhoeks.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
23 Dialecten kun je zien als regionale verschillen in taal. In een bepaald gebied is de taal anders dan honderd kilometer verderop. Er zijn nog meer verschillen. Die zijn vooral in de steden te constateren: mensen die een trapje hoger op de maatschappelijke ladder staan of menen te staan, spreken netter dan mensen uit volksbuurten. Haagse ambtenaren drukken zich anders uit dan Jacobse en Van Es, de overbekende typen van het duo Koot en Bie. Ze spreken allemaal Haags, maar vooral de uitspraak is verschillend. Deze verschillende vormen van een stadsdialect noemt de taalkunde sociolecten. Ze zeggen iets over de sociale status van de spreker. Limburg kende (kent?) een fraai sociolect: het Koelhollands of Hoogmijnstreeks. Laat ik het zo uitleggen: veel Limburgse ouders dachten dat hun kinderen het verder zouden schoppen in het leven (lees bij de mijnen) als ze netjes Nederlands spraken. En dat Nederlands moest thuis geleerd worden. Daarom heette de dösj of de taofel van de ene op de andere dag tafel. Maar op straat hoorden en leerden de kleine Hollandertjes toch dialect. Het resultaat was een mengelmoes, een ratjetoe; dat heet Koelhollands. Een verzonnen voorbeeld: onze honk zit de godsganselijke dag in de hoof te dabben. Vertaald: onze hond wroet de hele dag in de tuin. Ook in enkele Limburgse dialecten (Roermond, Maastricht) is er een wat volkse uitspraak te horen en een deftiger. Maastrichtenaren uit de volkswijken rekken hun klinkers nog meer dan de notabelen al doen. Daar duidt het volgende raadseltje op: Ken je een Maastrichts woord van 23 letters? 'n Peeeeeee... rd. Deftige dialectsprekers in Maastricht gebruiken veel meer Franse woorden. Ze laten de slaapkamer nog tappeseren (behangen). De verschillen lijken me echter niet groot genoeg om van sociolecten binnen het Maastrichts te spreken. Wil iemand dat toch doen, prima, al is er niet zo'n brede kloof als in Den Haag of Amsterdam.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
24
Spreekt Mien D. dialect? Het woord Amsterdam valt. Voorjaar '87 promoveerde de taalkundige Henriëtte Schatz op het Amsterdams. Ze schreef een populaire versie van haar proefschrift, en die kreeg als ondertitel: over het dialect van Amsterdam. Maar is het Amsterdams wel een dialect? En het Haags? Of zijn het volkse variaties van het Hollands? Amsterdams, hoe plat ook uitgesproken, wordt immers in heel Nederland begrepen. Het verschilt voornamelijk in klank van de standaardtaal. Er is geen afwijkende zinsbouw, en de vormen van werkwoorden en voornaamwoorden zijn zowat hetzelfde als in het Nederlands. Amsterdams zou zijn: wij doene, zij zeeën, hij heb en hunnie. Maar of dit voldoende is om van een dialect te spreken? Voor mij niet. Echte dialecten immers, zoals het Kerkraads, Vlodrops en Weerts, hebben honderden woorden waar Amsterdammers en Groningers geen raad mee weten. Hebben eigen klanken, vormen het meervoud anders, ga zo maar door. Er zijn ook geen taalverschillen meer tussen de Amsterdamse buurten. Iets meer dan een eeuw geleden onderscheidde de taalkundige J. Winkler nog negentien verschillende Amsterdamse dialecten, zoals het Zeedijks, het Komkommerbuurts, het Haarlemmerdijks en het Bierkaais. Hier komt de uitdrukking vechten tegen de bierkaai vandaan. De kaaiers waren vechtersbazen die in de steegjes woonden waar nu de rosse buurt is. ‘Hun dialect’ schreef Winkler, ‘moet je horen: het is niet in letters weer te geven.’ Van die verschillende dialecten is niets meer over. Ook het Jordaans bestaat niet meer. Er is nog maar één Amsterdams. Dat - platte - Amsterdams wordt door de meeste hoofdstedelingen niet hoog aangeslagen. Vooral vrouwen willen er niets mee te maken hebben. Zijn ze bang voor een werkster als Mien Dobbelsteen versleten te worden? Buiten Amsterdam wordt het platte taaltje van Mien wel hoog gewaardeerd, meent dr. Schatz. Ze noemt het Amsterdams zelfs aantrekkelijk voor ‘politici en actievoerende studenten die zich willen onderscheiden van de burgerlijke Hollandse doorsnee.’ Ik herinner me de opkomst van Wiegel. Hij sprak meteen onbeschaamd van motte en komme, een uitspraak die actievoerders in de Rotterdamse haven zich voor de tv niet permitteerden.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
25
Fries en Maaslands Limburgers hebben wel de naam chauvinistisch te zijn, maar een bordje als HIER SPREEKT MEN LIMBURGS heb ik nog niet op café- of winkelruit gezien. Is er dan geen Limburgs? Eigenlijk niet, maar je ziet het woord geregeld. Ik gebruik het ook, zonder toelichting, omdat lezers en luisteraars wel weten wat ermee bedoeld wordt. Ongeveer dan, want er is geen eenheidstaal in Limburg. Dat kun je jammer vinden, maar dat valt, vrees ik, nooit meer te veranderen. De Friezen is het wel gelukt uit enkele dialecten een eenheidstaal te smeden. Limburg is daarmee veel en veel te laat. Waarschijnlijk hadden de Friezen het ook iets makkelijker. Een kleiner gebied, met minder onderlinge verschillen én een centraal gelegen hoofdstad. Maastricht ligt te zeer aan het randje, kon moeilijker een overheersende rol spelen. Gevolg: het Limburgs bestaat uit een groot aantal dialecten, die geen overkoepelende taal hebben. Kunnen we er dan geen maken? Probeersel: je noemt het Maaslands een taal, en je bent er. Onder Maaslands versta ik de dialecten die gesproken worden van Bunde tot en met Tegelen, in een brede strook langs de Maas. Ook in Belgisch-Limburg. Erbuiten vallen Maastricht, de Oostelijke Mijnstreek, Weert en omgeving en Venlo. Binnen deze ruw getrokken grenzen wijken de dialecten niet wezenlijk van elkaar af. Is het Maaslands daarmee een taal? Een evenknie van het Fries? Maaslands wijkt genoeg af van het Nederlands - en van het Hoogduits - om de titel taal te krijgen. Helaas, een (cultuur)taal is toch nog wat anders. Kun je van een taal spreken als er geen goede literatuur is in die taal, een werk dat duizenden gelezen hebben? Het Fries faalt hier niet. Ik citeer Jan Notten uit Valkenburg, die de kwestie aansnijdt in de herdruk van zijn boek over de Limburgse dialecten. Het Fries heeft - zoals elke taal - een aantal variëteiten en dialecten, er is een duidelijke eenheidstaal, met een overkoepelende functie, er zijn bijbels en romans in het standaard-Fries, officiële publicaties van de overheid, kortom: het is een cultuurtaal. Het Limburgs ontbeert dit allemaal, constateert Notten. Nooit heeft onze intellectuele bovenlaag zich ingespannen om tot een (eenheids)taal te komen, geen van de verschillende dialecten
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
26 kreeg de status van een taal. Historisch gezien logisch: Limburg bestond tot 1830 niet, er was geen eenheid, en die is noodzakelijk om tot één taal te komen. En toch kun je van Limburgs spreken. Limburgs is duidelijk te onderscheiden van Brabants, Zeeuws, Hollands of Drents. Zoals een vlinder geen libelle of mot is, noch een hommel, hoewel die ook honing uit bloemen zuigt.
Roeveugel en piëpels Dat lijkt me een leuk beeld: de verschillende Limburgse dialecten als een bonte vlinderwereld. Vlinders heb je in alle soorten, onderling sterk verschillend. We hebben ook sterk verschillende woorden voor vlinder. Fiepmop zegt men in de Oostelijke Mijnstreek. Enkele aangrenzende Duitse dorpen noemen het beestje Fippmopp of Mippmopp. In Gronsveld is een vlinder een piëpel, afkomstig van het Franse papillon. Dat woord komt ook in het Vlaams en Middelnederlands voor. Maastricht heeft kapel, een over heel Nederland verspreid woord. Mijn vader leerde mij dat een vlinder een roevogel was (Midden-Limburg). Duidelijker kun je nauwelijks laten zien hoe verschillend de Limburgse dialecten zijn. Het verschil blijkt ook uit elk deel van het WLD, het Woordenboek Limburgse Dialecten. Daar zullen voor vlinder ongetwijfeld nog meer woorden in komen. Wie het WLD raadpleegt om te weten te komen wat Limburgs is, wordt teleurgesteld. Het WLD bevat de taal van alle plaatsen in Nederlands en Belgisch-Limburg. Dus ook het dialect van de Voerstreek. Plus nog een aantal plaatsen die tot de provincie Luik horen, zoals Aubel, Membach en Homburg. Er is nauwelijks een keuze gemaakt: dit is Limburgs, dat niet. In het noorden van Limburg wordt geen echt Limburgs gesproken. Wel weer in de Brabantse dorpen Budel, Soerendonk en Maarheeze. In het westen van Belgisch-Limburg is de taal zuiver Brabants. Ook aan de oostkant kun je je afvragen: waar ligt de grens? Kerkrade en Vaals spreken een Hoogduits dialect. Het dialect van de Duitse dorpen tussen Krefeld en Heinsberg lijkt
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
27 veel en veel meer op het Middenlimburgs dan het Kerkraads. Toch staan Kerkrade en Vaals in het WLD, Elmpt en Waldniel niet. Kwestie van organiseren, want het WLD dicht de kloof tussen het Woordenboek Brabantse Dialecten (daar staan Budel en Soerendonk in) en het Rijnlands Woordenboek.
De grenzen van Sjengeland Er is dus geen algemeen Limburgs, maar laten we eens twee voorbeelden van Limburgs bekijken. A. Ik mos, ocherm, zien dodspreentje al schrieve... B. 't Is oes-jangsmond en loeëndaag huu...
Versregels uit de bloemlezing Mosalect, een bundel verzen en verhalen in de Limburgse dialecten, verschenen bij het gouden jubileum van Veldeke. Geen geheel willekeurige regels, want de eerste komt uit het hoge noorden van Limburg, Heyen, en de tweede is Kerkraads. Die moet even verduidelijkt worden. Oes-jangsmond betekent: het einde (uitgang) van de maand. Mijnwerkers kregen vroeger drie keer in de maand loon: twee keer absjlaag, een voorbetaling, en dan de oes-jank, de eindafrekening. Die kwam op de loeëndaag: loondag. Huu is vandaag (heute). Deze regels laten duidelijk zien hoeveel verschil er is tussen de dialecten die in de provincie Limburg gesproken worden. Maar is het allemaal Limburgs? Anders gezegd: waar ligt de grens van het Limburgs? Om die vraag te kunnen beantwoorden, moet je eerst bepalen wat Limburgs is. Wat zijn de typische kenmerken ervan? Dat maakt de begrenzing wat eenvoudiger. Heel eenvoudig: waar je die kenmerken niet meer vindt, daar spreekt men geen Limburgs meer. Het Limburgs verschilt duidelijk van het Nederlands. Maar veel van die verschillen houden niet op bij Weert of Mook. De klankverandering bij verkleinwoorden bijvoorbeeld (bank-benkske) komt ook in delen van Brabant en Gelderland voor. In de Achterhoek vind je de klinkerverandering (Umlaut) bij werkwoords-
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
28 vormen. We moeten dus naar iets anders zoeken om de taalkundige grenzen van het Limburgs te vinden. De Umlaut die in het meervoud optreedt (eine sjtool, twee sjteul), blijft binnen de Limburgse grenzen. Datzelfde geldt voor misschien de meest Limburgse klank: de sj. Ik hoorde onlangs dat ze boven de Moerdijk Limburgers Sjengelanders noemen. Maar ga je die sj-klank als belangrijk kenmerk van het Limburgs beschouwen, dan komt de grens wel wat érg zuidelijk te liggen. Weert en Venlo bijvoorbeeld vallen buiten het sj-gebied. Maar ik durf niet hardop te roepen dat men daar geen Limburgs spreekt. En Maastricht heeft alleen de sj waar het Nederlands sch heeft. Sjaol (school), maar slaope en staon. Erg ver boven Venlo kan de grens echter niet liggen. Er zijn taalkundigen die opgemerkt hebben dat Panningen, Helden en Tegelen de noordelijkste plaatsen zijn waar alle Limburgse kenmerken aangetroffen worden. Heeft het Limburgs dan niets exclusiefs? Jazeker: er zijn twee typisch Limburgse kenmerken. Die zorgen ook nog voor een aanvaardbare begrenzing van het Limburgs. Allereerst is dat de stoot- en sleeptoon. Deze eigenaardigheid komt hierop neer: klinkers en tweeklanken kunnen lang, slepend uitgesproken worden, en korter, stotend. Ein bein (lang) is enkelvoud, het kortere bein meervoud. Niet-Limburgers horen dit verschil nauwelijks. Ze horen wel iets vreemds, en noemen dat onze zangerigheid. Zie hiervoor ook het artikel Sjoon sjoon Sjeng. Een tweede kenmerk is de verleden tijd op -de, waar het Nederlands -te heeft. Limburgers hebben niets te maken met het beroemde kofschip. Wij zeggen: danzde, blavde, hae pakde det en lachde. Neem je deze twee kenmerken als norm, dan volgt de grens van het Limburgse taalgebied in het westen vrijwel de provinciegrens van Belgisch-Limburg, in Nederland vallen de Brabantse dorpen Budel, Soerendonk en Maarheeze erbinnen, en dan loopt de grens noordelijk van Panningen, Horst en Arcen naar Duitsland. In het zuiden is de grens haarscherp: Frans is geen Limburgs. In het oosten geldt gemakshalve de landsgrens. Dat is feitelijk onzin. De vroegere Zelfkant, en de streek ten oosten van Roermond en Venlo tot Krefeld spreken gewoon Limburgs, Maaslands zo men wil. Er loopt daar dan ook geen taalkundige grens. De dialecten van de dorpen in het westen van Belgisch-Limburg
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
29 daarentegen wijken op allerlei punten sterk af van het Limburgs dat langs de Maas gesproken wordt. Het is meer Brabants. Zullen we daarom maar zeggen dat we voortaan met Limburgs bedoelen: de dialecten van Eijsden en de Voerstreek tot zowat anderhalf uur gaans voorbij Venlo, van Heerlen tot Hasselt en dan over Budel naar Sevenum?
Hoogduitse klankverschuiving Je komt vaker de mening tegen dat Limburgs een soort Duits zou zijn. Hollanders horen ich, mich, boum, en de conclusie is klaar: Duits. Het is in elk geval geen Frans of Russisch, dat is duidelijk. Je kunt het Limburgs wel Nederduits noemen, maar dat is het Nederlands ook. Uit de dialecten die bij het begin van onze jaartelling in de grote vlakte noordwestelijk van de Alpen gesproken werden, hebben zich verschillende talen ontwikkeld: Nederlands en Duits, Fries en Engels. Dat Engels is geen zuiver Germaanse taal meer: het nam vele duizenden Franse woorden over. Oorspronkelijk, in het oude Germaans, zullen er slechts kleine verschillen geweest zijn. Die zijn eeuw na eeuw groter geworden. In de vroege middeleeuwen ontstonden er ineens forse klankverschillen tussen de dialecten van Midden- en Zuid-Duitsland en de rest van het Westgermaanse taalgebied. Er trad een klankverschuiving op: de k van koken, kaoke (en to cook) veranderde in grote delen van Duitsland in een ch. De p van loupe werd een f, kaetel werd Kessel. De taal van het centrale deel van Duitsland is later het officiële Duits geworden, gesproken in de beide Duitslanden, Zwitserland, Oostenrijk en als minderheidstaal in enkele andere landen. Dat Hoogduits is dus jonger dan het Nederduits, waartoe het Rijnlands, het Limburgs en het Nederlands horen. Conclusie: het Nederlands is niet, zoals veel Duitsers menen, uit het Duits ontstaan, en het Limburgs evenmin.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
30
Linske, een luie lynx De lynx of los komt misschien terug in Midden-Limburg, in het grote natuurgebied Meinweg. Samen met wisenten, elanden en de wolf. Ik heb geen idee of er ooit elanden geleefd hebben in de Lage Landen. Wolven wel. De laatste vaderlandse wolf werd een dikke eeuw geleden bij Schinveld doodgeschoten. Wanneer de lynx uit onze streken verdwenen is, is niet zo bekend. Ook in de vorige eeuw? Als kind hoorde ik in elk geval geheimzinnig vertelde verhalen over zeer grote boskatten op de Boukoul en in Asenray, allebei pal tegen de vroeger onherbergzame bossen langs de Duitse grens gelegen, noordoostelijk van Roermond. Die verhalen zijn ook uitgestorven. Maar wat zeker zo mooi is: de lynx leeft voort in het dialect. Daar hoort een heel verhaal bij. Kort na de oorlog verschenen in het taal- en letterkundig vakblad De Nieuwe Taalgids enkele artikeltjes over de luie Evert. De taalkundige A.A. Verdenius had de uitdrukking: hij heeft luie Evert op de rug opgevangen. Betekenis: hij is lui. Verdenius kon er geen chocola van maken, heet dat tegenwoordig. Zou het een verbastering van ezel kunnen zijn? Een ezel immers is lui. Hij kreeg snel hulp. Evert komt waarschijnlijk van ever, een wild zwijn. En hebben we niet de uitdrukking: een lui varken? Maar waarom zit dat varken op de rug? Ook dat is te verklaren. Oude volksverhalen vertellen over in het donkere woud verdwaalde mensen die besprongen werden door evers, beren, boskatten en lynxen. En inderdaad: een half jaar later kreeg Evert al gezelschap, van de beer. In de Betuwe komt de uitdrukking voor: zij heeft vandaag bernt op de rug: ze is erg lui. Bernt komt van Bernhard; die naam betekent: zo sterk als een beer. De schrijver besluit zijn artikel dan zo: ‘Misschien bestaat er nog een variant waarin sprake is van de kat; over de lynx zal in onze streken wel niet gerept worden.’ Ik kan het altijd proberen, dacht ik, en vroeg mijn vader of hij een dergelijke uitdrukking kende. ‘Zeker: als een maagd eens een luie dag had, zeiden we: die haet Linske in de nek.’ Dat moest de lynx zijn! Niet op de rug, maar in de nek. Ik heb de uitdrukking later nog verschillende keren gehoord. Uiteraard vroeg ik: waar
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
31 zou dat vandaan komen, Linske in de nek? Mijn vader hoefde geen seconde te denken. ‘Det kump van Sint-Lerins’ wist hij. Sint-Lerins is de Heilige Laurentius, martelaar, patroonheilige van onze parochie (Maasniel). Hij werd geroosterd, en op een gegeven moment zou hij tegen zijn beulen gezegd hebben: draai me maar om, ik ben aan deze kant gaar. Dat kun je zien als luiheid. Vergelijk een zonnende vrouw op het strand die haar man vraagt: draai me eens om. Ik vond dat vergezocht. Maar er zijn meer luie Linsen. Het Engels heeft de uitdrukking: lazy Laurence, luie Laurens. The Oxford English Dictionary geeft als een van de verklaringen dat omdraaien van de martelaar Laurentius. Misschien heeft de uitdrukking ook te maken met zijn naamsdag: 10 augustus, dan kan het heet zijn, zegt het beroemde woordenboek, en daar word je lui van.
Zal wel, maar voor mij is Linske een lynx. Ik kreeg hulp van dialectliefhebber P. Feller uit Echt. Hij kent de uitdrukking voor mensen die helemaal niet lui zijn, integendeel: geploeterd hebben. Als een boer thuiskwam van zijn akker, zag je vaak dat hij hard gewerkt had: duidelijke zweetvlekken in zijn waemeske of kammezäölke (vest). Oudere mensen zeiden dan: dae haet de knuip aaf, hae haet Lins op de rök gehad. Schitterende uitdrukking: de knuip aaf: zo hard gewerkt dat de knopen van de kleren gesprongen zijn. Of: Linske gedragen, en dat is ook zwaar werk. In Echt word je niet lui van Linske, maar doodmoe.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
32 Echt heeft nog een andere uitdrukking, en dan ga je je weer afvragen: hebben ze ooit beseft dat Linske een lynx was? Linske is er ook de zon. Als die 's morgens al hevig aanwezig was, zei men: Lins is oppetied aan 't battere (dat is slaan, Frans: battre). Is hier sprake van een verwarring? Het kan zo zijn: mensen die de uitdrukking hae haet Lins op de rök gehad kenden, maar niet wisten waar die vandaan kwam, associeerden: zweet, warmte: dat moet de zon zijn. Het is niet meer dan een gedachte. Maar wat doet het ertoe: hier hebben we een schitterende uitdrukking, die heringevoerd moet worden.
Kapitaal in ouwe sokken Aomeresjteufke. Fiespernulle. Leps. Mooie Limburgse woorden. Ik zal ze even moeten verduidelijken, vrees ik. U kunt ze niet of moeilijk opzoeken. Want er is geen algemeen Limburgs woordenboek. Het sjteufke (stoofje) was een voetenbankje met ingebouwde verwarming. Je deed er blokjes gloeiende houtskool in (aomere), voeten erop en weg waren de kouwe tenen. Beetje fiespernulle (knutselen) was het wel om die kooltjes uit de kachel te krijgen, en in het sjteufke. Lukte het niet zo best, dan kon de koffie die op de tróm van de kachel stond, dat is het stuk tussen stookgat en kachelpijp, makkelijk leps worden: slap, flauw. Het Limburgs is rijk. Heel rijk. Maar helaas: deze rijkdom is verborgen. Opgepot. Een kapitaal in ouwe sokken. Dat zijn een reeks Limburgse woordenboeken en tientallen liefdevol samengestelde lijsten met oude woorden. Bijna elk dorp heeft zo'n verzameling. Vaak onvindbaar, en voor een buitenstaander weinig meer dan een leuk leesboek, want je kunt er moeilijk iets in opzoeken. Ik merkte dat toen ik Limburgse woorden voor vlinder wilde weten. Hoe heet dat dartel diertje in Weert? Het trefwoord vlinder staat niet in het woordenboek. Je moet de rubriek DIEREN doorlezen. Dan vind je eerst een serie woorden voor lieveheersbeestje. Kaevelevrouke, muuëletêntje, pimpernelleke en sleevrouwebieësje. Even verder staat dan ook de vlinder: een snuffelter.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
33 Van snuffelter naar snupperbuske is in een alfabetisch woordenboek maar een klein eindje. In een snupperbuske (Tungelroy) zitten spaanders. Die werden met een zakmes gesneden, en gebruikt om olielamp of pijp aan te steken. Je kan zeggen: armeluislucifers. In Midden-Limburg heten ze flumpe, het Tegels Woordenboek noemt ze flimpe, en even noordelijker is een flimp ook een nietig iets, meldt het woordenboek van Meerlo-Wanssum. Een flimp van een kaart: waardeloze speelkaart. In Bocholtz tenslotte is een flimp een vielepoets. Al deze woorden zijn bekend in een straal van tien kilometer, veel verder niet. Er zou meer mee moeten gebeuren. Een eeuw geleden al schreef de Vlaamse dichter Guido Gezelle dat het jammer zou zijn als mooie eigen woorden alleen maar in een boek belanden, zonder dat ze weer tot ‘gangbare spreek- en schrijfmunt’ gemaakt worden. Gangbare munten: je kunt ze overal gebruiken. Flumpe en snuffelters, en het fraaie woord tsielvermoets uit Bocholtz: een tol.
Sjoon sjoon Sjeng Limburgers herken je niet zozeer aan Carnaval of vlaai, maar aan de woorden sjoon sjoon Sjeng. Ze worden daarom de Chinezen van Nederland genoemd. Een beetje vanwege de sj-klank van Sjeng (die geldt als Chinees), maar vooral vanwege de zangerigheid van het dialect. Dat vergt een verklaring. De meeste Limburgers spreken de Nederlandse woorden bruin en tuin anders, namelijk langer uit dan duin. Ze rekken de ui. Het Limburgs heeft twee intonaties, dat wil zeggen: er is verschil in toonhoogte van een en dezelfde klinker. Je hoort tevens een verschil in lengte. Limburgers spreken bijna alle klinkers en tweeklanken óf kort uit, de zogeheten stoottoon, óf - en dat is het uitzonderlijke: langer. Dan hoor je een sleeptoon: de Limburgse zangerigheid. Het Nederlands kent dat verschil niet, kent uitsluitend de stoottoon. Veel taalkundigen noemen dit verschil in intonatie het belangrijkste kenmerk van het Limburgs. Maar wat heeft dat met Chinezen te maken? Wel: het Chinees heeft klinkers die op vier verschillende manieren uitgesproken kunnen worden. Ze verschillen
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
34 in duur en toonhoogte. Eén woord kan op die manier vier verschillende betekenissen hebben. Ook het Limburgs heeft dat kenmerk, als enig Nederlands dialect. Het is een ingewikkelde kwestie. Ogenschijnlijk dezelfde woorden verschillen van elkaar door de intonatie. Luister eens - als u Limburger bent tenminste - naar het woordpaar ich doon (ik doe) en het meervoud: veur doon. Het eerste doon is kort, het heeft een stoottoon, zoals de Nederlandse woorden loon en toon. De langere sleeptoon horen we in het meervoud doon, en ook in het enkelvoud sjoon (schoen). Langer betekent hier: langer in duur, ietwat gerekt. Op school leer je onderscheid maken tussen een korte en een lange o: lot en loot. Dat is misleidend: je hebt hier met twee verschillende klinkers te maken, niet met de lange en de korte vorm van één klank. Als je de o van lot rekt, krijg je niet loot maar het Limburgse laot (enkelvoud - in een aantal dialecten dan - van het werkwoord laten). Rek je die ao, en ga je letterlijk een toontje hoger, dan heb je laot, Limburgs voor lot, uit de loterij. Een ander woord voor dit verschijnsel is betoning. Het is zó typisch Limburgs, dat dit woord niet tussen de 240 000 woorden in de Grote Van Dale te vinden is. Driekwart van alle Limburgse woorden hebben óf de stoot- óf de sleeptoon. Soms verschillen woorden uitsluitend door de betoning. Sjoon (mooi) en het meervoud sjoon klinken precies hetzelfde. Er is een derde woord sjoon: het enkelvoud schoen. Dat heeft sleeptoon, en verschilt daarom in uitspraak van de eerste twee. Elk dialect heeft tientallen van zulke paren. Die kun je verzamelen. Maastricht heeft dan heel andere duo's dan Roermond. Ik signaleer nog: graaf (ik graaf en ook: waterloop) met stoottoon, en de lange graaf in de betekenis graf. Graof, adellijk heer, heeft naast zich het langere graof: grof, ruw. Wie er een weekend aan besteedt, komt al gauw tot dertig paren. Er zijn er meer.
Wat is er met Lies loos? Er zijn in het Limburgs schijnbaar identieke woorden waarvan de klinker op drie verschillende manieren uitgesproken wordt. Lies bijvoorbeeld. Allereerst de naam Lies: die wordt kort uitgesproken; lies met een langere ie betekent: gemakkelijk, en lang, met
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
35 sleeptoon, is het een lijst. Een zusje is Wies; betekenis resp. een voornaam, melodie en verstandig. Ook bij de uu en de oe hoor je een soort drietonigheid. Het woord boet betekent bot (onscherp) of de voornaam Boet, een langere oe heb je in hae boe(w)t, en het lange boet is een onderkomen, huis. Luister ook eens naar de uu in Guus, muus (muizen) en Pruus. Duidelijke voorbeelden voor veel Limburgers. Maar het is nog lang geen Chinees, zegt een deskundige op het o zo moeilijke terrein van stoot- en sleeptoon. Dat is Maasbrachtenaar en taalkundige Ben Hermans, werkzaam bij de vakgroep grammaticamodellen van de Tilburgse letterenfaculteit. Hij promoveert binnenkort op de intonatie in het Limburgs en het Kroatisch. Ook dat Kroatisch kent de stooten sleeptoon; ongeveer zoals het Limburgs. Volgens Hermans heeft het Limburgs zeker geen drietonigheid, en het is daarom niet te vergelijken met het Chinees. Maar wat is er dan met de drieling Lies loos? Welnu: er is bij Lies geen sprake van een derde toonhoogte, maar van een verschil in lengte van de klinker. De ie van Lies is een korte klinker, zoals de a van bal, of de e van pet. Korte klinkers hebben in het Limburgs in het algemeen geen sleeptoon, behalve als ze gevolgd worden door een van de medeklinkers die in molenaar voorkomen, dus de m, l en n, en zeer waarschijnlijk ook de r. In ich bal mit de bal is het tweede bal langer en hoger van toon. Lies daarentegen heeft geen woord met sleeptoon naast zich, zegt Hermans. Immers: het woord heeft een korte klinker gevolgd door een s. De ie van lies in de betekenissen gemakkelijk en lijst is lang. Voor boet geldt hetzelfde. Nou wordt het ingewikkeld. Piekerend over de stoot- en sleeptoon (Hermans noemt de stoottoon liever valtoon, omdat de toon van de klinker lichtelijk daalt), ontdekte ik Mien: de naam, het bezittelijk voornaamwoord mien (mijn) en de kolenmijn. Ik twijfelde echter over het voornaamwoord: is dit wel echt langer dan de naam Mien? Jazeker, zegt Hermans. Dan heb je - eenvoudig gezegd - alvast drie verschillende mienen, en omdat het woord op een n eindigt, kan ook de korte ie sleeptoon krijgen. Zou dat zo zijn, dan is het systeem volmaakt: één woord waarvan de klinker, geschreven als ie, op vier verschillende manieren uitgesproken wordt. Met een korte ie met stoot- en sleeptoon, en dan nog eens twee maal mien
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
36 met een lange ie. Weliswaar kost het enige moeite om mien kort en met sleeptoon uit te spreken, maar het is te leren. Dan hoor je echter meteen dat deze intonatie niet voorkomt, zegt Ben Hermans. ‘Theoretisch is hier een sleeptoon mogelijk, maar er zijn zover ik weet geen woorden met de korte ie die die toon hebben.’
Een woordenboek zonder G Als je alle woorden in een woordenboek doorstreept, dan is vaak nóg duidelijk om welke taal het gaat. In de meeste Franse woordenboeken kunnen de woorden die met een k of w beginnen op één bladzij. Nu is in Nederland een woordenboek verschenen waarin de afdeling G ontbreekt. Achter de F volgt meteen de H. Voor insiders is het duidelijk: dit is de Kirchröadsjer Dieksiejoneer, het woordenboek van het Kerkraads. Dat Kerkraads kent geen g, althans aan het begin van een woord of woorddeel. Een Nederlandse g is in Kerkrade een j. Heel bekend is de taalgrap: het hangt boven Kerkrade en het begint met drie j's; ein jans jroeës jewietter, een heel groot onweer. De j duikt ook in van oorsprong vreemde woorden op. Jallazietsóng is een galazitting, en het allermooiste dat de Herjod (de Here God) geschapen heeft, zo zeggen ze in Kerkrade, is ós Roda wen 't jole maat, doelpunten maakt. Maat is ook typisch Kerkraads: de scherpe g (ch) is voor een t weggevallen, waarbij de voorgaande klinker langer werd. Maat is een vorm van het werkwoord maache (maken), naat is in Kerkrade niet nat maar nacht, een jraat is een gracht, lieët licht (van gewicht). Ook de pagina's woorden die met een s beginnen zien er vreemd uit. Geen woord dat met sa- begint, of so, su. Suiker is tsoeker, met de Duitse z, uitgesproken als ts. Tsiel is doel (Ziel). Merkwaardig is dat ook van oorsprong Franse woorden die met een s beginnen een t kregen: tsoep, tsoldaat, tservet. Het Duits heeft die t niet. Het dialect van Kerkrade lijkt meer op het Duits dan dat van Heerlen of Roermond. Er loopt een taalgrens tussen Kerkrade,
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
37 Simpelveld, Bocholtz en Vaals enerzijds, en de rest van Limburg. Dat is de grens tussen het Neder- en het Hoogduits, de Benrather Linie. De dialecten uit de zuidoosthoek horen tot het Hoogduits, nu de officiële taal van Stier- tot Denemarken. Geleens, Deens en Hollands horen tot het Nederduits. Hoe komt dat? In het begin van de middeleeuwen vond de zogeheten Hoogduitse klankverschuiving plaats. Die kwam tot voorbij Kerkrade. Er veranderden verschillende medeklinkers. We spreken daarom van een verschuiving. De k, p en t (ezelsbruggetje: kapot) werden na een klinker en aan het einde van een woord respectievelijk ch, f en s. Vergelijk: koken-kochen, kopen-kaufen, en water-Wasser. Dit gebeurde in Zuid- en Midden-Duitsland. Kerkrade lag helemaal aan het einde van die verschuiving. Verschillende woorden ontsnapten er dan ook aan. Diep bleef deep, werd niet deef, dorp is dörp. Kerkrade spreekt ook van dat en wat. De p aan het begin van een woord kreeg in het Hoogduits een f aangeplakt: Pferd; Kerkrade schrijft peëd. Ook de appel heeft geen f gekregen. Enkele Hoogduitse verschuivingen zijn veel verder doorgedrongen, tot Weert en Venlo. Dat zijn de woorden auch, ich en mich. Middelnederlands is bijvoorbeeld ic en oock. Je kunt je afvragen of de Hoogduitse vormen verder opgerukt waren als de aartsbisschop van Keulen in 1288 de Slag bij Woeringen gewonnen had. Dan was de invloed van Keulen nog eeuwen doorgegaan. Keulen was toen een machtig economisch en cultureel centrum, misschien de grootste stad van West-Europa. Maar Hertog Jan van Brabant zegevierde, en de Limburgse dreven kregen vaker met Brabant (Brussel, Leuven, later ook Den Bosch) te maken.
Knokendag bij de hevvam Terug naar het woordenboek. Naar de Herjodswinkmaecher, de windmaker van de Heer, een woord dat waarschijnlijk heel hoog eindigt in de top-10 van mooie, merkwaardige woorden in het Kerkraads. Een windmaker, ook wel balketreëner geheten, zorgde voor lucht (wind) voor het kerkorgel. Hij trapte twee balken op en neer, die aan de achterkant uit het orgel staken.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
38 Ik blader wat door het woordenboek. Jod waad lang, mar sjtroaft sjtrang: God wacht lang met straffen, maar dan is hij ook streng; voor de halónk bijvoorbeeld, de schavuit. Heë is breer an 't zeĵe: snurkt (letterlijk: planken aan het zagen). Dat breer (Duits Brett) zit ook in roebbelsbret, een ouderwets wasbord. Hevvamsvingere zijn dunne, slanke vingers, zoals een vroedvrouw (hevvam, Duits Hebamme) die zou hebben. Merkwaardig is dat wat in veel Limburgse dialecten een duvelsklöppel heet (lisdodde, sigaar) in Kerkrade tanteknuppel genoemd wordt. Jroafsjaal (letterlijk: grove schil) is een goudrenet of Boskoop; die appels hebben kleine pukkeltjes. Een woord dat er een beetje op lijkt is jroffelsnaal, sering én kruidnagel. Ook flieder is sering. In sommige Duitse dialecten is Flieder ook vlier. Wil je weten wat vlier in het Kerkraads is, helaas, je kunt het niet opzoeken. Het woordenboek is louter Kerkraads-Nederlands; een handicap, maar het zou anders te duur geworden zijn. Daar kan ik inkomen. Minder begrip heb ik voor het feit dat veel intrigerende, geheimzinnige woorden en uitdrukkingen niet opgehelderd worden. Als ik het woord drutsing op straat tegengekomen was, had ik met mijn ogen geknipperd. Het is gewoon 13. Daar hoef ik de juiste herkomst niet van te weten. Nummer 22 bij het kienspel heet pielle-wielle; waar dat vandaan komt, wil ik wél weten. Mijn moeder had het over de zwaantjes als aanduiding voor dat sierlijke getal 22. Heel wat duidelijker. Ik kan me voorstellen dat je niet van ieder woord de herkomst vermeldt. Maar er was met een beetje goede wil wel ruimte geweest voor noodzakelijke ophelderingen. Dan laat je maar wat doorzichtige werkwoorden met voorvoegsel weg. Iedereen snapt dat durchbakke doorbakken betekent. Maar waarom heet de donderdag, de dag waarop vrijers vroeger naar hun meisjes gingen, knokendag?
Haolem veur de huulbessem Is het Limburgs een dode taal? Morsdood zoals het Latijn? Dat hoor je geregeld, want dialecten veranderen weinig of niets. Bedoeld wordt: er komen (bijna) geen nieuwe woorden bij, er verdwijnen er alleen maar, of ze vernederlandsen. Onvermijdelijk
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
39 gevolg: als het laatste hoes een Hollands huis geworden is, is het gedaan met het Limburgs. Zo somber lijkt het me niet. Dialecten zijn wel kansarmer dan de standaardtaal. Als een minister een nieuw woord bezigt, zeg voordeurdeler, dan raast dat door Nederland. Na een maand kent iedereen het. Het komt in de woordenboeken, en dan hebben we een nieuw woord. Nieuwe woorden zijn per definitie een aanwinst voor de taal: er is er weer eentje bij. Maar niet elke aanwinst blijkt een echte winst. Zoals het vreselijke woord gebeuren. Een typisch woord voor mensen die zich niet zo best kunnen uitdrukken. Ze strompelen door de taal; elk moment kunnen ze vallen, maar nu is er het heerlijke gebeuren om je aan vast te grijpen als je wankelt. Het kleurgebeuren deze herfst, kantoorgebeuren, computergebeuren: de rij is lang, heel lang en kreupel. Er zijn ook fraaie woorden uitgebroed. Bromfiets en klaarovertje. Al eens over nagedacht wat dit woord precies betekent? Het bestaat uit twee zinnen: Klaar? Over!
Krijgt het Limburgs er ook nog nieuwe woorden bij? Ik denk dan niet aan een klankaanpassing als veurdeurdeiler. Wel aan sjteunmeuderke (bijstandsmoeder). Dat zou een nieuw Limburgs woord kunnen zijn; maar als het al ooit gebruikt is, wie merkt het op? Vaak leven zulke woorden hooguit een glas bier lang. Ik noem een pareltje: huulbessem; een stofzuiger. Hoort u het wel eens?
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
40 Bessem betekent bezem, en hule is huilen; niet wenen (bäöke, janke), maar het huilen van wolven en stofzuigers. We hebben dat woord ook in huuldop: bromtol. Is dit huulbessem nu een gezocht woord, oorspronkelijk als grap bedoeld? Dat weet ik niet. Ik vind het even vanzelfsprekend als bromfiets. Zeker niet zo geconstrueerd als Personenkraftwagen. Ook het Zuidlimburgse sjpeculeeriezer (bril) is van mindere kwaliteit, vind ik. Loeriezer zou heel wat Limburgser zijn, want speculeren herkent niemand meer als een synoniem van kijken, hoewel de feministen het speculum weer ontdekten: een spiegeltje om in je baarmoeder te kunnen kijken. We hebben meer mooie eigen woorden. Ik noem een algemeen bekend woord als haolem: een term bij het kienen. Gegarandeerd Made in Limburg. Je hebt een haolem als je nog één open plaatsje hebt op een kienkaart. Een merkwaardig woord, een opdracht eigenlijk, een complete zin in één woord: haal hem! En wat dacht u van een sjerkeukske? Dat is het laatste kind uit een rij van minstens zeven. Sjerre is schrapen; je schraapte voor de allerlaatste pannekoek nog wat deeg uit de kom.
Feuteuke mit twee cluins Er is nog een harder bewijs dat het Limburgs niet dood is. Bij nieuwe woorden vormen we het verkleinwoord spontaan op zijn Limburgs. Veel verkleinwoorden hebben een andere klinker dan het moederwoord. Sjtool wordt sjteulke, bóm bumke, kat ketje en kop köpke. Dit proces gaat nog steeds door. En dus is het dialect springlevend: we passen oude klankwetten of regels bijna automatisch toe. De nieuwerwetse klankverandering viel me voor het eerst op bij kuffieke: het verkleinwoord van kóffie, meestal gebruikt in de combinatie lekker kuffieke. Ik weet niet hoe verbreid dit verkleinwoord in Limburg is. Zelf heb ik het tientallen keren gehoord, maar het Nederlandse verkleinwoord koffietje nog niet. Ik ging op deze klankverandering letten, en hoorde al gauw uiteke (autootje), geulke (een frommeldoelpunt, stelt eigenlijk niet zo veel voor), meuterke, feuteke (soms feuteuke), piaeneuke en Cöxkes, verkleinwoord van de appel Cox Orange.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
41 Dit zijn allemaal woorden van vreemde oorsprong. Maar ik hoorde ook: ik ga nog even een ummeke maken, een ommetje. Ummeke beantwoordt alleen maar aan dit veronderstelde wetje als het grondwoord óm is; ga je uit van um, dan is er geen Umlaut. In een boek van de Maastrichtenaar Sjo Notten trof ik het woord denaoke aan: toetje, iets voor erna. Daar gaat mijn wetje: het zou immers denäöke moeten zijn. Wellicht is denaoke een studeerkamerwoord, verzonnen, niet uit de huiskamer geplukt. Ook bij de meervouden hebben we vaak een Umlaut. Ein bank - zés benk, sjtal wordt sjtel. Theoretisch zouden nieuwe woorden, afkomstig uit het Engels bijvoorbeeld, zo kunnen veranderen. Maar betrap ze maar eens. Ik kom voorlopig niet verder dan kluins: dat is het meervoud van clown, verzekeren enkele Maastrichtenaren me. Kluins heeft een dubbel meervoud trouwens: een Umlaut (vergelijk boum-buim), plus nog een -s. Een fraai woord. Zou het doordringen?
Zo zuver umtot... Een van de merkwaardigste schoolboeken is ongetwijfeld Vertélselkes veur Taal en Taol. Een taalboek voor de hoogste klassen (groep zeven en acht) van de Maastrichtse basisscholen. Het is een tweetalig boek: goed Maastrichts staat er naast vlekkeloos Nederlands. De schrijver, de tachtigjarige Sjo Notten, wil Maastrichtse kinderen hun moedertaal én het Nederlands allebei goed bijbrengen. Hij is een idealist; hij heeft wat over voor zijn grote ideaal: het zuiver houden van het Mestreechs, want hij geeft het boek gratis aan alle scholen die erom vragen. Ik vind dat fantastisch. Toch heb ik kritiek. En vraagtekens. Allereerst: waarom zou je het Mestreechs zo zuiver mogelijk willen houden, en wat betekent dat? Uit de handleiding bij het boekje blijkt dat het erg belangrijk is dat Maastrichtenaren umtot blijven zeggen; dat is de Maastrichtse versie van het voegwoord omdat. Stel je voor: een Maastrichts kind zegt omtot (vuil Hollands volgens Notten) of ómdet (Middenlimburgs). Is dat werkelijk vervuiling? Doodzonde? Gaat dan de taol teloor? Ik geloof er niets van. Er komt bij dat je omtot voornamelijk in
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
42 gesproken taal zult horen. Wie schrijft, denkt wat meer na, en zal misschien nog tot in de volgende eeuw umtot schrijven. Maar het interesseert me niet veel, zulke geringe klankveranderingen. Die kun je trouwens niet of nauwelijks tegenhouden. Andere kwestie: wat zeuren ze over het zuiver houden van het Maastrichts? Dat is toch te laat? Er is immers - laat ik even plagen - geen Limburgs dialect zo vervuild als het Maastrichtse, met zijn tientallen Franse woorden. Klipsere bijvoorbeeld: vluchten. Zijn zulke Franse woorden wel zuiver Maastrichts, en Nederlandse woorden waarvoor de nónk van bompappa (de oom van grootvader, ook aampa geheten) nog een echt Maastrichts woord kende, waarom zijn die vuil? Talen en dialecten veranderen toch? Elke generatie klaagt over vervuiling van taal en dialect. Als je zo redeneert, zei de Nijmeegse hoogleraar taalkunde en dialectologie prof. dr. A.M. Hagen bij de presentatie van het boekje van Notten, dan moet je concluderen: 2000 jaar geleden was de oertaal zuiver; daarna is het alleen maar slechter geworden. Eerst kreeg die oertaal, waar we overigens weinig van weten, een lading Latijnse woorden over zich heen, daarna eeuwenlang Franse. Prof. Hagen wees op een sermoen (een zedepreek) uit 1729, waarin ook al geklaagd wordt over de vervuiling van het Maastrichts. Dat zou ernstig aangetast zijn door Hollandse, Franse en ook Engelse invloeden. Echte Maastrichtse woorden hoorde je bijna niet meer. Een overdreven klacht, maar voor een deel waar natuurlijk. Woorden verdwijnen, daar helpt geen lieve Notten aan.
Temet gloren de putsen Betekent dat dan niet dat over vijftig jaar het laatste Limburgse woord verdwenen is? Zo somber hoeven we niet te zijn. Twintig jaar geleden, in de tijd van Beatles en Provo, toen de Nederlandse samenleving in snel tempo veranderde, voorspelden deskundigen een even snel verdwijnen van het dialect. Ze hebben ongelijk gehad. Het dialect bleek taai, taai als een slechte gewoonte, zullen ze nu wel mopperen.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
43 Toch gaat het bergafwaarts met de Limburgse dialecten. Ik hoor het alom. De typische werkwoordsvormen van het Limburgs hebben het moeilijk: ich loup, doe löps, hae löp (Middenlimburgs). Ik lees dat tenminste geregeld. Onderzoekers vogelen dat uit. Ze vragen hoogbejaarden hoe die het werkwoord loupe vervoegen, en daarna pakweg zestienjarigen. Er zal zeker verschil zijn, maar ik kan me moeilijk voorstellen dat een jongere al zegt: doe löp of ich geit (ga). Er verdwijnen wel veel vormen van sterke werkwoorden. Wie weet nog dat de verleden tijd van bakken beek was? En hae wees zich? Zeggen jongeren niet: waste? Een verarming? Nauwelijks, en in het Nederlands is hetzelfde gebeurd. ‘Wat betekent ried met een d nou weer?’ vroeg mijn zoon zich hardop af. Hij las een Vlaamse roman. Daarin vind je veel van die voor de huidige jeugd vreemde werkwoordsvormen. Hij ried, kloeg, wies zich. Joeg is er nog, maar ik hoor in sportuitzendingen meestal: Fortuna of de kopgroep jaagde... Nou hoor ik hardop denken: dit kun je geen taalverarming noemen, laat staan verloedering of zoiets. Of je nou raojde of rooj (raadde, ried) zegt, het blijft Limburgs. Erger zou zijn dat mooie Limburgse woorden voorgoed verdwijnen. Ook dat gebeurt. Er zijn twee categorieën verdwijnende woorden. Allereerst woorden voor gebruiken, voorwerpen en dieren die verdwenen zijn. Of zeer zeldzaam geworden. Er zijn in het Limburgs misschien honderd verschillende woorden voor de onderdelen van het paardetuig. Die komen straks in het WLD (Woordenboek Limburgse Dialecten), en daarmee basta. In de volgende eeuw kent niemand ze meer. Treuren heeft geen zin, je kunt het hooguit jammer vinden dat er geen Limburgse woorden zijn voor tractor, bougie of aftakas. Er verdwijnen ook Limburgse woorden omdat het Nederlandse woord wint. Lucifer verdringt zjwaegelke, kip wint van hoon. Juichen hoef je daar niet over: het is - hoe je het ook bekijkt - taalverarming. Deze verarming treft niet uitsluitend de dialecten. Ook in een echt levende taal als het Nederlands verdwijnen woorden of raken in onbruik. Kijk eens welke van de hierna volgende woorden u nog wel eens gebruikt. Rondwaren, dralen, gestadig, gloren,
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
44 schoren, overtoog, boezeroen, putsen, schampen, schobberstreek, temet, wadem en wielend water. Vlaams? Brabants uit de vorige eeuw? Nee: gewoon Nederlands. U kunt de betekenis in elk woordenboek vinden. Hondsmoeilijk kunnen die woorden trouwens niet zijn: ze staan in het eerste deel van het leesboek Uit Geest en Gemoed, samengesteld door drie leraren van het Bisschoppelijk College in Roermond. Dat deel was bij zijn verschijnen, in het begin van de jaren vijftig, bestemd voor de eerste klas van de middelbare school, nu brugklas geheten. Voor twaalfjarigen. Die ukkies moesten ook nog een langstrengelig warsel van de schrijfster Augusta de Wit ontwarren. En de kali bandjirde zonder enige toelichting. Nou gaat het er niet om dat twaalfjarigen vroeger misschien een rijkere woordenschat hadden dan de huidige brugklasser. Dat weet ik trouwens niet. Ik wil alleen aantonen dat ook Nederlandse woorden in onbruik raken.
Gedichten als taalmuseum Waarom schrijf je gedichten in dialect? Deze vraag stelt Ton Valkenburg uit Maasbracht zich in zijn bundel Gedichte in 't Plat. Een merkwaardige vraag in een bundel gedichten. Stel je voor dat een dichter de lezers vraagt: waarom schrijf ik over liefde, bloemen, zee, dood? De vraag van Valkenburg tekent de onzekerheid van dichters die in dialect schrijven. Ze moeten verantwoording afleggen, menen ze. Valkenburg geeft als eerste reden: ‘omdat je dialect de taal is waarin je je uit en denkt. Waarom zou je die gedachten dan gaan vertalen in het Nederlands, en niet in je moedertaal op papier zetten?’ Pierre Bakkes, verdediger van het dialect, redacteur van Veldeke, stelt de vraag ook, in zijn inleiding op een bundel gedichten in het Roermonds van de broers Sjaak en Huub Graus, 't Biezónjer besjaaf geheten. Soms, meent Bakkes, ‘geit 't óm get waat zón sjtök van dichzelf is, detse det neet vertaald kriegs.’ Ik twijfel daar enigszins aan. Zou je ideeën en gevoelens beter uit
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
45 kunnen drukken in dialect dan in het Nederlands? Het zou kunnen: het dialect zit dieper dan de tweede taal; je sprak het met je ouders, de eerste woorden die je leerde waren Limburgse woorden. Of je je daarom beter in het Limburgs kan uitdrukken? Soms wel. Het ligt eraan wat je uitdrukken wil. Intieme gevoelens, 'n sjtök van je zelf? Daar praat je misschien makkelijker over in dialect. Poëzie hoeft dat nog niet op te leveren. Een gedicht is meer dan een verzameling verheven gedachten, complexen, relatieproblemen of de ontroering bij het zien van een door de eerste zonnestralen gewekt landschap. Gevoelens zelf zijn nog geen kunst. Zeggen dat je ze hebt evenmin. Je moet die gevoelens aan anderen duidelijk maken. Overbrengen. Daar heb je taalvaardigheid voor nodig. Taalvaardigheid in dialect. Kun je je eigen maken, maar dat is hard werken. Ga je aan de slag, dan zul je, zo heb ik ervaren, op een gegeven moment de mogelijkheden van dialect ontdekken. Ton Valkenburg duidt daar ook op. Als tweede reden om in dialect te schrijven noemt hij: de Limburgse dialecten zijn zo sappig als een mörg paer. Die peer heeft hij van pater Sangers. In mijn dialect betekent mörg murw, overrijp. Ik vind het geen goede vergelijking. Een peer is, hoe sappig ook, toch maar een eenvoudige vrucht vergeleken bij de weelde aan klanken en woorden die het dialect heeft. Verder - ik citeer nu letterlijk: ‘kun je in een gedicht bepaalde woorden en gezegdes inbouwen die men in het dagelijks leven niet meer hoort, maar op deze manier weer even onder de aandacht komen.’ Poëzie als museum, gedichten als vitrine voor haast uitgestorven woorden. Moet dat? Ik zie wel eens verzen waar de oude woorden aan alle kanten uitsteken. Zo'n gedicht lijkt op een huiskamer die vol staat met nostalgische gebruiksvoorwerpen: oude strijkijzers waarin je aomere (houtskool) stopte, een zeis, broodsnijmachine, schoppen, stallampen. Gelukkig zegt Valkenburg: inbouwen. Dat is wat anders dan opstapelen. Oude woorden zijn aardig, maar als je zes oude woorden bij elkaar zet, wat verbindingswoorden ertussen, dan heb je in je eigen ogen wellicht iets verricht dat de zaak van het dialect dient, maar een gedicht, helaas, dat is toch wat anders.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
46 Wat dan? De Limburgse dialecten hebben verschillende klanken die het Nederlands niet heeft; een stuk of zeven, acht, zoals ó, ao en äö. Aparte klanken, en samen met die aparte woorden zijn ze een zeer belangrijke reden om in dialect te schrijven. Buit die klanken uit; het ritme dat sneller kan zijn, pakkender dan in het Nederlands. Komt omdat we soms kortere woorden hebben: niet die slepende meervoudsuitgangen. Luister eens: dónderköp wiej derm, dooj derm. Als je dat vertaalt, krijg je: donderkoppen als darmen, dode darmen. Opgedolven oude woorden, klank en ritme uitbuiten: dat kan een andere poëzie opleveren dan we tot nu toe gewend zijn, althans in Limburg. De dichter gebruikt de taal niet om mededelingen te doen, over vreugde en verdriet, maar als materiaal. Materiaal met eigen wetten. De taal - hier een Limburgs dialect - pakt de hand van de dichter en laat haar/hem schrijven wat de woorden willen. De dichter ordent alleen. Schoffelt wat. Het is moeilijk dit in het kort uit te leggen. Je kunt het vergelijken met een schilder die eigenzinnig materiaal gebruikt: plakband, stukken zeildoek, zand, lollystokjes, koffiedrab. Het resultaat - noem het een schilderij - is misschien heel interessant. Niet ómdat er zand in verwerkt is, nee, een waarachtig schilder laat zien: zo moest dit werk worden, het kon niet anders. Dialectwoorden kunnen voor een dichter uitdagend materiaal zijn, als die dichter tenminste taalkunstenaar is. Hij wil dan de mogelijkheden van zijn dialect verkennen, de vergeten woorden laten klinken of ze gisteren voor het eerst gezegd zijn. Om iedereen die dat wil te laten zien: kijk eens, dit kan in dialect. Als je een prachtige psychologische roman in dialect schrijft, is dat zeer belangrijk voor het aanzien van het (je) dialect, maar of de roman een onvervangbare waarde krijgt door dat dialect, of hij bij vertaling in het Nederlands veel van zijn glans verliest, is nog maar de vraag. De taal van gedichten is meestal zoveel dichter, dubbelzinniger (niet in de straatbetekenis van dat woord), dat een vertaling hondsmoeilijk is. Hoe vaak lees je niet dat er bij vertaling veel van het origineel verloren moest gaan? Ik citeer een klein taalspel van Sjaak Graus met de woorden rijk en arm. angere höbbe 't riek allein veer ligke in oos erm
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
47 Een vertaling als: wij liggen in onze armen is duidelijk armer. Misschien mag ik uit een van mijn eigen gedichten citeren. In een van de Wintjersjriefsels staat: wieväöl waeke al dae raek van kaekels aan 't hoonderdaak
Ik zag voor me ons kippenhok, met een dak van golfplaten. Als het gesneeuwd had, dooide de sneeuw op het dak sneller, door de warmte van de kippen. Vroor het 's nachts weer, dan kreeg je een rij pegels aan het dak; dat noem ik dae raek van kaekels. Moet ik dat dan vertalen als: die (hooi)hark van pegels aan het kippendak? Ik vind - met permissie - de regel in dialect veel mooier. Gelukkig geniet ik er zelf van. Want wat moet je als dichter in het Limburgs? Wie leest je poëzie, als je ze al uitgegeven krijgt? Schrijfster Mya Brennenraedts zei: ‘Met het schrijven en publiceren van dialect valt geen eer te behalen. Het verspreidingsgebied is klein en het lezersbestand nog kleiner.’ Pierre Bakkes begint zijn inleiding op de bundel van de gebroeders Graus zo: ‘Schrijvers die in dialect schreven, hadden zelden of nooit de bedoeling literatuur te maken. Want dat diende je in het Nederlands te doen.’ Ik hoop dat die tijd voorbij is. Maar ik geloof er weinig van. Je kunt - helaas - de vraag van Ton Valkenburg beter omdraaien: waarom schrijft iemand NIET in dialect? Antwoord: hij wil gelezen worden, en vooral: serieus genomen. Publiceert hij in het Nederlands, dan is hij een echte dichter, geen Heimatkneuter of Vader Abraham. Toch is het belangrijk om in dialect te schrijven: dan ontstaat er misschien eens een volwassen poëzie in het Limburgs. Want een volk van een miljoen mensen mag toch wel een eigen poëzie hebben? Er zijn ook Limburgse tenniskampioenschappen. Poëzie in het Limburgs is dan geen zielige nostalgie, of een folkloristisch achterhoedegevecht, maar emancipatie. Eindelijk durven we wat. Durven we dan zo weinig? Er worden in Limburg meer gedichten in dialect geschreven dan in het Nederlands. Dat kan wijzen op een groot zelfbewustzijn, besef van de waarde van eigen taal en cultuur... Ik kan daar helaas geen procentje van menen. Want veel, laat ik rustig zeggen: de meeste gedichten in dialect zijn zesderangs, ze horen thuis in de tweede klas van de onderbond. Goedbedoelde
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
48 rijmelarij, waarin het eigen dorp bezongen wordt, dat uiteraard het allermooiste op aarde is, de dorpsbeek is sprankelender dan de Nijl, en heel soms duikt er een schone op: de Sophia Loren van Leuterbeek. Op een dag dat ik me danig ergerde aan zulke opgewarmde kletskoek, schreef ik een vers over mijn geboortedorp Neel (Maasniel). Het is een sonnet, en omdat het tevens een lofdicht is, een ode, noem ik het een sonnode. De goede lezer zal zien dat het een grap is.
Mien neel een sonnode Kraaspievig vras Deur de holk mit de bor. Mer mer - zag d'r, zo zef in 't zerkoes, en wie 'n wab waekelde inéns de woes sjoestershennif en sjpor in de metor. Mien Neel, leef gezjwuulke langs driej en dor, dien blauw drefkes en de danj in de goes. Leve, de Sjpék en Azeraoj auch thoes, ich gluif det nieks in de vroe wiej hoe sor. Num Peries, gries es 'n nom op de han. Hollywood: mifse plik tikkim do ran, lobief ho daore meuf, ep lep keplaon. De sjeper keimp de kletskop van de maon, de sjötteriej maak kiendjes in 't kaore. Borkdoezig kaerbuif: dao bön ich gebaore.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
49
Een ij hoort erbij over letters en klanken, spellinguitspraak, Kroejf en een sjaopskop in de herrefst
Tekens in steen en zand Letterbakken heb je niet meer op de krant. Computer en zetmachine hebben het edele handwerk verdrongen. De bakken hangen nu her en der in huiskamers of in de hal, tegen het ruwe sierpleister. Er wonen witporseleinen slakken in en kabouters, stenen uit verre vakantielanden. De letterbak hoort thuis in een nostalgisch rijtje, naast de mijnlamp, de zicht en de zaaikorf. Alleen de letters zijn gebleven. Letters. Je ziet ze overal en elke minuut. Zelfs op de televisie. Toch: als je de geschiedenis van de mensheid op een week stelt, hebben we slechts een dik half uur letters. Honderdduizenden jaren zijn er voorbijgegaan zonder schrift en letters. Misschien was daar ook niet zo'n behoefte aan. Je leefde in een kleine groep. Wat je wou meedelen, vertelde je gewoon. Ideaal is dat niet: je boodschap reikt niet verder dan je stem. Als je iemand die niet in de buurt is iets wil meedelen, moet je naar hem toe. Of een boodschapper sturen. Je vertelt hem: dat en dat moet je zeggen. Maar wat vertelt hij drie dagen en tweehonderd kilometer verder? Hoe zullen veel verhalen na eeuwen doorvertellen veranderd zijn? Of onze voorvaderen geleden hebben onder de vluchtigheid van het gesproken woord, weten we niet. We kunnen slechts constateren dat de mens heel geleidelijk woorden en boodschappen ging vastleggen. Aanvankelijk door tekens in het zand, hoopjes stenen of kerftekens in hout. Andere volkeren, de Inca's in Peru bijvoorbeeld, bewaarden be-
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
50 langrijke gegevens in een knopensnoer. Dat zat zeer ingewikkeld in elkaar, en je had nogal wat knopen nodig om een verhaal te vertellen. Er zijn tenminste knopensnoeren van ruim vier kilo gevonden. Snoeren en tekens in een stok staan op de grens van mededeling en schrift. Een enkele taalkundige spreekt eerst van schrift als je tekens hebt in een min of meer duurzaam materiaal; beschreven perkament, tekens in steen gebeiteld. De eerste tekens (letters, woorden, taaltekens) waren tekeningen: huisje, beestje, boompje. Begrippen werden uitgebeeld, getekend. Te vergelijken met de tekens op onze verkeersborden, of met de symbolen waarmee de tv wedstrijdsporten aanduidt. Als je zo hele verhalen wil vertellen, krijg je een soort stripverhaal. Een volgende stap was niet alleen zichtbare zaken, maar ook woorden en klankgroepen weer te geven. Abstracte woorden (dankbaarheid, vrede) krijgen een teken. Op die manier kun je je gedachten beter meedelen. Nadeel: je hebt heel wat tekens nodig. Het huidige Chinees is in feite nog zo'n woordschrift. Scholieren moeten vele duizenden woorden leren schrijven en onderscheiden, een karwei van jaren. Een van de mooiste uitvindingen van de mens, vergelijkbaar met die van het vuur en het wiel, is dan ook het letterschrift. Het was geen uitvinding die ineens als een flits uit de lucht kwam. De eerste stap zetten de volkeren in het Land van Eufraat en Tigris. Vervolgens ontwierpen de Phoeniciërs, die woonden waar nu Libanon ligt, tekens voor de eerste klank, de beginklank van woorden. Ze begonnen met de woorden aleph (rund) en beth (huis). Hier komt ons woord alfabet vandaan. De Grieken pasten dat alfabet aan, de Romeinen maakten eigen tekens en hun alfabet, het Latijnse alfabet geheten, veroverde de wereld.
Gewoon sjek sgrijve(n) Ons alfabet heeft 26 letters. Het Engelse en Franse ook. Bijna alle ons omringende volkeren gebruiken dezelfde letters als wij. Dat is handig. Stel je voor dat je Frans wil leren, en dat je dan eerst een totaal ander alfabet in je kop moet stampen, zoals het Griekse of het Russische.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
51 Met onze letters kun je iedereen duidelijk maken wat je wil zeggen. Voor de mooiste roman, die over duizend jaar nog gelezen wordt, heb je niet meer dan die 26 letters nodig. Letters geven de gesproken taal weer: door de mond, lippen en het strottehoofd gevormde klanken. Je hoort wel eens dat de stembanden de klanken voortbrengen, maar dat is niet zo: die brengen alleen de lucht in beweging. Er zijn heel wat klanken. Je kunt ook klanken vormen die in geen enkel Nederlands woord voorkomen. Daar hebben we dan waarschijnlijk geen letter voor. Maar ook niet elke veel voorkomende klank heeft een eigen letter. Dan zou je heel wat meer meer letters nodig hebben. We spellen economischer. De meest voorkomende letter in het Nederlands, de e, geeft al drie klanken weer. Luister maar naar het woord wegnemen. Drie keer de letter e, drie keer een andere klank. De e van reldeldel, de e van deel en de zogeheten stomme e van de. We hebben nog een vierde klank die soms door een e weergegeven wordt. Als je de e van bek lang aanhoudt, krijg je geen beek, maar een Limburgse baek. Een ae-klank; ook die klank geven we weer door een e (in serre bijvoorbeeld), maar ook door ei (beige), of door ai (militair). Ik merk even op dat in deze Franse woorden één ongeveer dezelfde klank op drie verschillende manieren weergegeven wordt. Onze spelling is zo gek nog niet. Verschillende klanken geven we weer door twee letters, zoals de ei, de eu en de oe. Als je alle in het Nederlands voorkomende klanken door afzonderlijke letters weer moest geven, had je er ongeveer veertig nodig. Ons alfabet heeft ook letters over. De q en de x kunnen we missen. Je kunt sjek (cheque) schrijven, kwotum en seks. De q is kw of k, de x spreken we uit als ks of soms, aan het begin van een woord, als een s: Xantippe. Consequentie van het afschaffen van de q en de x: internationale woorden zijn moeilijker te herkennen. De c kun je ook missen, hoor je wel eens. Want dat is een s of een k. Sent, sirkus, kado. Je zit dan wel met de c van de klank ch. Die ch is eigenlijk een scherpe g. Nou, schrijf dan een g, zeggen voorstanders van spellingvereenvoudiging. Eerste moeilijkheid: er is dan geen verschil meer tussen ik lag en ik lach. Hoeft ook niet: je zult je zelden vergissen. Ik lag in de hei: dat is bijna altijd duidelijk. Je kunt ook sgool sgrijven.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
52 Maar nu lachen: moet je dat als laggen schrijven? Dat spreek je toch niet hetzelfde uit als vlaggen? Jazeker zeggen fanatieke vereenvoudigers van de spelling: wij horen geen verschil. Ook niet tussen vogel en goochel, beweren ze.
Spellen is geen spelen Sgreif tog zowals je spreekt. Duizenden zullen zuchten: als dát kon! Ze bedoelen: de spelling van het Nederlands is te moeilijk. Of onze spelling moeilijker is dan die van het Engels of Frans, is nog maar de vraag; ik denk van niet. Het is verder een misverstand te menen dat schrijven zoals je spreekt een oplossing zou zijn voor alle spelproblemen. Je moet dan toch regels maken, anders wordt de spelling een rommeltje.
Spellingvereenvoudigers pleiten vooral voor eenvoudiger werkwoordsvormen. Weg met de ellende van -dt, -d en de dubbele t. Heel eenvoudig dus: hoor je een t, dan schrijf je die. Dus: hij heeft beweert dat hij binnenkort blind wort. Maar als je schrijft:
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
53 die auto verblint mij, moet je dan ook niet hij is blint met een t schrijven? Of toch maar blind en verblind(t)? Want een blinte man is onmogelijk. De ontwerpers van de Nederlandse spelling hebben ook voor enige logica willen zorgen. Als je blinde man zegt, schrijf je blind met een d; dat heet het beginsel van gelijkvormigheid. Zo zijn er nog enkele wetten. Maar laten we eens aannemen: we schrijven altijd blint. Dan ook wep? Ja? Maar wat is dan het meervoud? Weppen? Stad wordt stat, meervoud toch steden? Of maken we er statten van? Misschien kiest iemand voor het enkelvoud steed. Nee, je hoort een t. Hupsakee: steet-steten. Dit is natuurlijk onzin, en het heeft niets met spelling te maken. Je bent hier bezig aan de taal zelf te morrelen. Wil je waterdichte regels, dan krijg je een kunsttaal. Weg met de onregelmatige werkwoorden. Ik loop, ik loopte gisteren. Ook: ik vliegte? Maar wat doe je dan met de verleden tijd van wiegen? Ik wiegte? Waarom moeten de werkwoordsvormen trouwens eenvoudiger? Wel, omdat die te moeilijk zijn, beweert Jan en drs. Alleman. Kun je daarom de tijd die je besteedt aan de dd en dt niet beter gebruiken? Leren je gedachten duidelijk uit te drukken? Een nobel streven. Ik vraag me af of kinderen echt lijden onder de werkwoordsvormen. Ze moeten fatsoenlijk leren spellen, meer niet. Probeer je dat, dan krijg je - als toetje - meer inzicht in de taal. Een volgend misverstand: als je eenvoudige werkwoordsvormen maakt, zijn meteen alle fouten de schriften uit. Helaas, de dd en dt staan niet het hoogste in de top-tien van fouten. Grootste struikelblok is de dubbele medeklinker; de b van dubbele bijvoorbeeld. En daar is ook al geen eenvoudige oplossing voor. Er zal toch een verschil moeten zijn tussen latten en laten, tussen molen en mollen. Want dat hoor je. Spellen is geen spelen. Dus een dubbele medeklinker in spellen.
't Groene prulBoekje Moet er dan helemaal niets veranderen? Wis en waarachtig. Ik merk links en rechts dat er geroepen wordt om voorschriften en wetten voor de spelling van het Nederlands. Omdat onze taal verloedert? Of omdat ook in het dagelijkse leven normen weer
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
54 belangrijk zijn? Jongeren willen weten: hoe hoort het eigenlijk? Helaas: Nederlanders die zich nog een beetje aan hun taal gelegen laten liggen, weten niet waar ze een oplossing voor hun problemen kunnen vinden. Taalkundigen weigeren knopen door te hakken. Gevolg: iedereen doet maar wat. Er zijn mensen die een eigen spelling bezigen. Progressievelingen schrijven aksie, sosjaal en logies, waarmee ze niet lozjies bedoelen maar logisch. Deze eigenzinnigheden zijn zeker niet te laken. Ze zijn een gevolg van het gebrek aan duidelijke voorschriften. Er heerst onzekerheid. De laatste regeling van de spelling dateert uit 1954. Toen verscheen het befaamde Groene Boekje, officieel geheten: Woordenlijst van de Nederlandse Taal. Daarin staat de enig ware, door de regeringen van Nederland en België goedgekeurde spelling. Het is ontroerend te zien hoe dat boekje op vrijwel elk bureau prijkt. Leuke bron van inkomsten voor de Staatsdrukkerij, maar gooi het maar weg. Raadpleeg liever een gewoon woordenboek. In het Groene Boekje staan fouten en inconsequenties die nooit gecorrigeerd zijn. Geen taalkundige brandt zijn vingers aan dit broddelwerk. Het is dertig jaar ongewijzigd. Antiek dus. Honderden nieuwe woorden staan er niet in; elektronika bijvoorbeeld. Met twee k's, adviseert de Grote Van Dale. Maar het schoolwoordenboek van Van Dale kiest voor elektronica; waarschijnlijk omdat er een achtervoegsel -ica bestaat (grammatica, informatica, telematica). Nieuw bij het verschijnen van het Groene Boekje was de ‘regeling’ (ik zet zelden of nooit een woord tussen aanhalingstekens, maar hier kan het haast niet anders) voor de spelling van de zogeheten bastaardwoorden. Dat zijn woorden die uit een andere taal afkomstig zijn. Helaas: die spelling is een onding. Hoofdbezwaar is de keuze die er is tussen voorkeurspelling en toegelaten spelling. Wie zal zich daar nog kopzorgen over maken? Als je wil weten of je een c of een k moet schrijven, dien je honderden woorden in je kop te stampen: er zijn geen bruikbare regels voor deze spelling. Ook hoogleraren in de Nederlandse taal moeten regelmatig een woordenboek raadplegen. En dat is toch te gek.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
55
Kroejf werd Kruuf Spelling hoeft niet ingewikkeld te zijn. Spelling is een hulpmiddel om het gesproken woord zichtbaar te maken. Je probeert - met een half oog loerend naar andere bekende talen en het verleden van de eigen taal - een begrijpelijk, als het even kan eenvoudig systeem op te bouwen. Hoe je spelt, is een onderlinge afspraak, geen wetenschappelijke weergave van de kleinste klankverschillen. Een voorbeeld. Heel wat woorden die in de middeleeuwen een ie-klank hadden, schrijven we nu met een ij. Een vreemde schrijfwijze, zeker als je naar de ons omringende talen kijkt. De ij is een typisch Nederlandse combinatie. Nationale doelman Piet Schrijvers hoorde zich meestal Sjrivaers noemen. Cruijff heeft zijn achternaam voor internationaal gebruik gewijzigd. Hij veranderde de ij die hij van zijn vader erfde in een y: Cruyff. Beetje makkelijker, maar veel hielp het niet. Het bleef nog een moeilijke naam, en Kroejf werd Kroef of Kruuf. En bij de laatste Duitsland-Nederland verscheen de voornaam van de nieuwe voetbaltrainer Liebregts als Thigs op de tv, in plaats van Thijs. Nederlanders hebben geen problemen meer met die vreemde ij. Iedereen weet hoe je de zin: wij kijken en we zijn blij moet uitspreken. Maar luister eens naar dat kijken. Dat wordt binnen het Nederlandse taalgebied nogal verschillend uitgesproken. Limburgers zeggen kieke, met een lange ie, zoals in bier. In oostelijke dialecten is het kieke, kort uitgesproken, zoals kieken in de betekenis fotograferen. Dan heb je verder nog kaike (met enkele lichte variaties), kaeke, kake wellicht, en gewoon keike. Moet je deze verschillende klanken in de spelling weergeven? Nee, dan ga je terug naar de middeleeuwen. Toen had iedereen een eigen spelling, er was geen eenheid.
Käeëtselúúëter Zulke middeleeuwse toestanden tref je nog in Limburg aan. Hier is absoluut geen eenheid, dezelfde klanken worden op soms totaal verschillende manier gespeld. En was het dan nog maar te lezen. Ik geef wat voorbeelden. Käeëtselúúëter, schtöägse kails in de boeëne-jäeëd.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
56 Ogentergende woorden. Ze komen uit Bocholtz. Betekenis: kaarsenluchter, en: deftige kerels in de bonentuin. Nog erger spellen de deskundigen die het Weertlands Woordenboek samengesteld hebben. Die onderscheiden niet minder dan 54, herhaal: 54 klinkers en tweeklanken: a, ee, ui enzovoort. Het Nederlands kan met minder dan twintig tekens toe, en daar zijn bovendien nog de historische maar overbodige duo's ei-ij en au-ou bij. Voor de klank ow zou één lettercombinatie voldoende moeten zijn. In Weert niet. Daar hoort men kennelijk zes verschillende ow-klanken. Ik schrijf over: blaw, now (nieuw), nôw (nu), houwe (slaan), hoûut en dówter (dochter). Ik geloof hier niet in. Maar stel dat je met hoogwaardige instrumenten en wat verbeeldingskracht bij ouderen inderdaad zes verschillende ow's zou kunnen constateren, wat dan nog? Moeten die in de spelling weergegeven worden? Spelling is toch geen notenschrift? Of laat ik die spelling vergelijken met een verkeersplein met 114 borden. Daar zie je niet alleen de route naar enkele grotere plaatsen aangegeven, nee, ook allerlei dorpen, toegangswegen, de sneeuwhoogten, files, musea, de temperatuur en zes parkeergarages. Zulke mededelingen hebben weinig zin: niemand kan ze overzien. Moet ik nu nog opmerken dat de spelling met 54 verschillende klinkers en tweeklanken ook weinig zin heeft? Want die is even moeilijk als spijkerschrift of hogere wiskunde. Alleen fanaten gebruiken zulke spelling. Met - onvermijdelijk een hoop fouten. Erger is dat het lezen van teksten die in een ingewikkelde spelling geschreven zijn, bar moeilijk wordt. En dan doe je het niet. Ik kan makkelijk met iemand uit Weert praten. Prima zelfs. Maar als die iemand een gedicht schrijft in zijn algebraïsche spelling, dan zeg ik: je kunt me wat. Het moet wel verschrikkelijk mooi en belangrijk zijn, wil je je de moeite getroosten zulke warboel te ontcijferen. Wie kijkt nog naar een zwart-witprogramma met veel sneeuw en storingen?
'n Paard ballen van woede Dat er zoveel herrie over de spelling van dialect is, komt vooral door de typische klinkers en klanken die het Limburgs heeft. Wat doe je daarmee? Die klanken zo nauwkeurig mogelijk weergeven,
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
57 of zo dat iemand die geen of weinig dialect spreekt, dat toch lezen kan? Ik kies uiteraard voor het laatste. Het is een ramp dialect precies zo te schrijven als het uitgesproken wordt, want dan is het onleesbaar. Zonder allerlei nuances en spitsvondigheden is de spelling van dialect al ingewikkeld genoeg. Wat doe je bijvoorbeeld met de eu van het oorspronkelijk Franse woord freule? In het Nederlands heb je maar enkele van die leenwoorden. Als de met Keulen heulende freule op een veulen voorbijkomt, dat levert geen moeilijkheden op. Maar in het dialect heb je tientallen woorden met die klank. Meestal schrijven we die als äö: zoväöl bijvoorbeeld. Zo adviseert ook Veldeke. Die klank komt veel voor in meervouden en verkleinwoorden; het grondwoord heeft dan een ao. Sjaop-sjäöp, paol-päölke. Als je steeds dat duo ao-äö gebruikt, laat je de overeenkomst tussen de woorden zien. Geen noodzaak, maar wel meegenomen. Zo zit de Duitse spelling ook in elkaar: Stuhl-Stühle, Schlag-Schläge (slag). Een duidelijke manier van spellen, meer niet. Want kijk eens naar het duo Dach-Dächer. Je kunt met de a-klank van Dach van alles proberen: korter maken, langer, je krijgt nooit de e-klank van Dächer; dat is (ongeveer) de klank van Becher (beker, enkelen meervoud). Je zou daarom Decher kunnen schrijven, maar daar hebben de Duitsers niet voor gekozen. Toch voldoet hun systeem kennelijk prima. Moet het Limburgs met al zijn Umlauten dat systeem maar overnemen? Kan, maar dan moeten we het meervoud van boum als böüm schrijven (of baum-bäüm). Toch ben ik deze tekens nog niet tegengekomen, en dat wil wat zeggen, gezien de ingewikkelde spelling die veel dialectschrijvers ons voorschotelen. Ze hebben er waarschijnlijk geen behoefte aan om een nieuwe, redelijk ingewikkelde spelwijze in te voeren voor een klank die in het Nederlands door ui weergegeven wordt. Een ander probleem bij de spelling van het Limburgs is het verschil in lengte van een klinker, de stoot- en sleeptoon. Typisch Limburgs. Andere vaderlanders merken niet, of alleen bij zeer scherp luisteren, dat de aa in het enkelvoud daag (dag) langer is dan de klinker van het meervoud daag. Hetzelfde geldt voor sjtein en bein: enkelen meervoud verschillen hier alleen door de lengte van de tweeklank ei.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
58 Moet je dit kleine verschil nu in de spelling weergeven? Het gebeurt: met de zogeheten verleng-h (oeht), met een puntje (oe.t), met een Frans hoedje (oêt), en ik ben zeker iets vergeten. Het is in elk geval chaotisch, en ik citeer maar Jan Notten, die de spelling voor Veldeke ontworpen heeft. Hij noemt het aanduiden van die toon ‘ongebruikelijk, overbodig en zelfs ongewenst, omdat het een druk spellingbeeld oplevert.’ Het gevolg is wel dat je een aantal homoniemen krijgt, dat zijn woorden die hetzelfde geschreven worden, maar een verschillende betekenis hebben. Kan makkelijk, er zal zelden misverstand ontstaan. Of een woord enkel- of meervoud is, blijkt bijna altijd uit de zin. Andere homoniemen zorgen evenmin voor moeilijkheden. Cor Driessen, ontwerper van een ingewikkelde spelling voor het Heerlens, wil onderscheid in de spelling tussen voes (kort uitgesproken: vos in de betekenis paard) en voes, vuist. Waarom? Je kunt niet op een vuist rijden, noch een paard ballen van woede. Het Nederlands telt honderden homoniemen, en hebben we daar last van? Ik ren in de ren, loop over de loop (van een kanon): toch duidelijk? Ook als er wel verschil in uitspraak is, hoeft dat niet in de spelling uit te komen. Het gaat om geschreven taal: gedichten, verhalen, en dan is de lezer niet geïnteresseerd in de exacte uitspraak van een woord. Zeg ik. Maar ik weet dat sommige Limburgers juist dialect schrijven om dat te bewaren. Mya Maas-Brennenraedts schreef me: ‘Ik heb mijn volkse vertellingen geschreven met de bedoeling dat dialect vast te leggen zoals het veertig tot vijftig jaar geleden gesproken werd.’ Dat vind ik prima, al zie ik er de zin niet van in dat te doen in verhalend proza dat ook voor anderen bestemd is. Je mag natuurlijk oude onvergetelijke woorden gebruiken, dat doen schrijvers in het Nederlands ook (lees Biesheuvel eens), maar waarom zou je precies zo willen schrijven als je grootouders spraken? Dan ben je met taalkunde bezig. En we moeten er toch van uitgaan dat het de bedoeling is van schrijvers om de lezer door letters en tekens duidelijk te maken wat hij te zeggen heeft. Dat is moeilijk en boeiend genoeg.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
59
Kaerels wiej päöl Er is me vaker gevraagd: hoe zou jij je dialect of het Limburgs spellen als je het voor het zeggen had? Dan moet ik altijd antwoorden: ik heb nog geen bevredigend systeem ontworpen. Ik kan wel wat uitgangspunten opsommen. Een spelling moet zo duidelijk mogelijk zijn. Je moet ook de typisch Limburgse klanken weergeven. En dan beginnen de problemen al. Er zijn zeker twee verschillende ao's. Moet je daarom de spelling oa invoeren? Sjaopskop voor driekwart van Limburg, sjoapskop voor de Oude Mijnstreek en ommelanden? Ik vind van niet: het verschil is niet belangrijk genoeg: ook de oa hoor je ongeveer als de ao van controle. Ik heb er hierboven al op gewezen dat de ij zodanig verbasterd wordt, dat je duidelijk een andere klank hoort, de ai bijvoorbeeld; toch behelpen we ons met die ij. De verschillen tussen onze ao's zijn veel kleiner. Dus? In elk geval is de ao een van de typisch Limburgse klanken die je moet spellen. Ook de ae (militair, kaerel) kun je niet vervangen. Je ziet in plaats van de schrijfwijze ae ook wel eens ai. Dat is Frans; in het Nederlands zou je de ai als aj uitspreken: haiku. Voor andere Limburgse klanken heb je hulp nodig van wat ik maar noem uitspraaktekens. Allereerst de Umlaut. De klinker in löss en Köln spellen we als ö (pöt, höbbe). Ik kan geen betere oplossing bedenken. Als je die ö aanhoudt, krijg je ongeveer de eu van het Franse freule. Die schrijven we als äö, om in meervoud en verkleinwoorden het grondwoord te laten zien. Het is een keuze, maar ook hier geldt: er is geen betere. Het Limburgs heeft nog twee eigen klinkers. Wij spreken de woorden vet en vot anders uit dan Brabanders of Hollanders. Maar deze klinkers zijn toch niet zo wezenlijk als bijvoorbeeld de äö. Kijk eens naar het woord päöl (meervoud van paol, Ned. paal). Een niet-Limburger zal even met zijn ogen knipperen, hoe je het woord ook schrijft: päöl, pëül of pööl. Maar het woord omtrek levert geen problemen op. Ik spel dat als ómtrék, en dat zullen Groningers makkelijk begrijpen. Ook trouwens als ze dat woord hóren. Moeten we die twee klinkers daarom maar vernederlandsen? Daar voel ik weinig voor. Ze komen in zeker honderd Limburgse
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
60 woorden voor. Een eigen spelwijze is daarom geen flauwekul. Soms zijn ze ook woordonderscheidend (de hél en hel in de betekenis: hard), maar dat is niet zo belangrijk. Tweede reden: het zijn aparte klinkers, geen varianten van de Nederlandse uitspraak. De é is de korte ae, de ó de korte oo: boot kort uitgesproken levert bót op.
Kérremis in de herrefst Elk jaar schreeuwen grote affiches me toe dat het Kérremis is in Maastricht. Kerremis: hoe zouden vreemdelingen dit uitspreken? Zoals verrekijker? Dat is een apparaat waarmee je de verte dichterbij haalt, je kunt er ver mee kijken. Het is dus eigenlijk een verkijker, en dat is verrekijker geworden: ligt lekkerder in de mond. Kermis is hiermee maar moeilijk te vergelijken. Het is geen samenstelling van ker en mis, maar de kerkmis. De k is gesneuveld. Nou zullen weinig vaderlanders zich nog van deze herkomst bewust zijn, en het is daarom niet onmogelijk dat kermis in het Nederlands ooit als kerremis gespeld gaat worden. In het Maastrichts hoor je die e niet zo duidelijk. Het is meer een overgangsklank, zoals in merregel, wollek, zellef. Dit zijn woorden die je in geschreven Maastrichts tegenkomt. Moet dit zo? Is deze spelling (en uitspraak) typisch Maastrichts of Limburgs, zoals ik immer hoor beweren? Ik heb hier mijn twijfels over. Hoofdbezwaar: deze spelling is nodeloos ingewikkeld. Nodigt niet uit tot lezen, maar stoot af. Bovendien is het een misverstand te menen dat alleen Limburgers een e laten horen in werk of zelf. De klank die je hoort na de l van zelf heet svarabhaktivocaal (vocaal is klinker). Dat is een zwakke e (van de), maar nog zwakker, toonlozer, en die tussen r of l en een volgende f, g, k, m of p te horen is. Niet alleen bij Limburgers, maar bij vrijwel elke Nederlander. Woordenboeken merken op dat je melk uitspreekt als melluk. Maar niemand schrijft die klank, behalve - vrees ik - een groot aantal Limburgers. Waarom? Omdat Limburgers die klank heel duidelijk uitspreken, zegt men. Het Engelse woord film is in het
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
61 Maastrichts fillem. Ik kwam het ook tegen bij de dichter Jan G. Elburg. Hij heeft het, in zijn gedicht Kritik der reinen Vernunft over een fillumster: duidelijk badinerend. En de Maastrichtse dichter Robert Franquinet schrijft in zijn bundel Charaksis (1946) herrefstrood. Maar niet vorrem of wallem. Ik heb geen onderzoek gedaan met verfijnde instrumenten, maar het is mogelijk dat Limburgers in hun woord werm een iets duidelijker svarabhaktivocaal laten horen dan Noordnederlanders in warm. Het verschil lijkt is echter niet groot, als het er al is. Volgende vraag: moet je die klank dan schrijven, en wel als een e? Ik vind van niet. De reden heb ik al genoemd: de spelling wordt nodeloos ingewikkeld. Een Maastrichtenaar werrekt in de merregel, en kan daar dan zijn zilleveren jubileum vieren. Intrigerend woord, dat zilleveren: rijmt het op inleveren of op vogelveren? Een puzzel, en dat kan toch niet de bedoeling zijn?
Het wijdse plein Waarom hebben middelbare scholieren uit Sittard meer moeite met het vermaledijde duo ei-ij dan klasgenoten uit de omgeving? Dit vreemde feit constateerde leraar Nederlands P. Notten uit Moorveld. Hij toog op onderzoek uit, en kwam snel achter het raadsel. Dialectsprekers in Sittard - zo hoorde hij - spreken de ei wel eens uit als ie, precies zoals Limburgers de ij uitspreken. Hij hoorde onder meer: Tempelplien, bietel, aoliepiel, aafsjied. Aafsjied heb ik vaker gehoord. Invloed van het Duits? Sag beim Abschied... Pelies is heel bekend, maar plien en die andere woorden, nee. Raadselachtig. Notten noemt het een vorm van hypercorrectie (zie de hoofdstukjes Vladen op de kaai en Taort mit muirtjes). In Sittard is een grote belangstelling voor het eigen dialect. Honderden enthousiastelingen doen hun best om hun dialect extra correct te spreken, meent Notten. Ze benadrukken daarbij wat typisch is voor hun dialect, en... stappen in de val van de hypercorrectie: het overdreven correct uitspreken van woorden. Daarom zeggen ze plien: ze denken dat dat dialect is, zoals wien en pien.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
62 Gevolg: Sittardse kinderen krijgen vaker een streep onder een ij. Ze hebben het ezelsbruggetje geleerd dat woorden die je in het Limburgs met een ie uitspreekt, in het Nederlands een lange ij hebben. Ze schrijven dus trouw maar foutief: plijn, bijtel, oliepijl. Dat ezelsbruggetje is overigens ouder dan de leerplichtwet. Sterker: de Limburger spreekt de ie-klanken historisch uit. In de middeleeuwen werd blijven (zeer vermoedelijk) uitgesproken zoals in het Limburgs: blieve. In gedichten rijmde -ein nooit op -ijn. Langzamerhand zijn de Nederlanders ei en ij hetzelfde gaan uitspreken. Maar in de spelling maken we nog steeds onderscheid. En dat betekent problemen. Niet alleen in de spelling (let maar eens op deze woorden: uitweiden over een weids gebaar, bij iemand in het gevlij komen), maar ook in de dagelijkse praktijk. Moet je bijvoorbeeld in woordenboeken en lijsten een woord dat met een ij begint, achter de x zoeken, of bij de i? Woordenboeken kiezen voor het laatste, maar de PTT niet. In telefoonboeken vind je Bijl achter ijzerhandelaar Buys. Moeilijk is ook de hoofdletter. Is het Ijmuiden of IJmuiden? We schrijven algemeen IJ. Vreemd, willekeurig. Want we schrijven niet EInighausen of EUpen. Ook de oe is één klank, dus OEffelt schrijven? Sommige spellingvereenvoudigers roepen: weg met het moeilijke onderscheid tussen ei en ij. Gebruik slechts één teken voor één klank. Daar kun je jaren over bakkeleien. Of wordt het bakkelijen? Ja, zeggen de vereenvoudigers. Als je moet kiezen, kies dan de ij, want dan houden veelgebruikte woorden hun vertrouwde spelling. Anders kreig je: wei zein. Ook psychologen die zich bezighouden met woordblindheid, kiezen voor de ij. De ei kun je makkelijk verwisselen met de ie; miesje is berucht. Mensen met leesproblemen hebben moeilijkheden met woorden als bloeiende moerbeien. Boosdoener hier is de lettercombinatie eie; die is nogal ingewikkeld, de ij is heel herkenbaar. Nadeel van het verdwijnen van de ei zou zijn dat de kinderen die nu op de basisschool zitten, moeten leren dat je in oudere boeken de lettercombinatie ei meestal moet lezen als ij. Maar dat went wel. Ook dat er dan een aantal nieuwe synoniemen ontstaan. Ik noem even: wij zijn in de wij, de rijken rijken naar de ijken kasten.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
63
't Suiden opdoeken De ZETTERIJ op de Nederlandse televisie wordt met de dag heviger. Een klein taalgrapje. Met zetterij bedoel ik het uitspreken van de letter z waar dat niet hoort. Ik hoor het honderdvoudig bij tv-journalisten en omroepers. Tom Egbers van Studio Sport zegt groeb zes, met een b en een zware z. Als hij een competitiestand voorleest: acht uid zeven. Ivo Niehe hoorde ik ondzettend zeggen, de NOS-correspondent in Bonn obzettelijk. Moet dat dan niet? Nee. Nederlanders spreken al eeuwenlang in de lettercombinaties p-z en t-z de z als een s uit. Dus: opset en ontsettend. De z wordt een s onder invloed van de voorafgaande p en t. Medeklinkers beïnvloeden elkaar vaak. Soms zo sterk dat er eentje helemaal door de buren opgeslokt wordt. Een voorbeeld: de t in postzegel spreken we niet uit. We zeggen: possegel. Litteken is ook een slachtoffer. Dat woord luidde oorspronkelijk likteken. Lik betekent lichaam. Het was dus een teken in het lichaam. De k is opgeslokt: er is zelfs geen litteken van over. De taalkunde noemt dit verschijnsel assimilatie, zeg maar: gelijkwording. Er zijn allerlei assimilaties. De assimilatie waar we het hier over hebben, die in opsettelijk, komt voor als er een scherpe medeklinker op een zachte botst. Beter is het te spreken van stemloze en stemhebbende medeklinkers. Hiervan hebben we in het Nederlands de volgende paren: p-b, f-v, t-d s-z en ch-g (dit is de zogeheten zachte, Limburgse g). De eerste van elk duo is scherp of stemloos, het maatje stemhebbend. Botsen twee medeklinkers van een verschillende soort op elkaar, dan raken onze spraakorganen lichtelijk in de war. Ze kunnen niet zo snel schakelen, zoals je ook niet ineens van de eerste naar de vierde versnelling kunt. De oplossing is gauw gevonden: we veranderen een van de medeklinkers. Ze zijn dan allebei van dezelfde soort: scherp of zacht. Enkele voorbeelden. We spreken van af-fallen, ob-doeken, lok-fogel en zak-doek, met een k die hetzelfde uitgesproken wordt als de g van het Limburgse ligke (liggen). Deze assimilaties gaan iedereen goed af, al zie ik de lokVVVogel nog wel eens onze oren binnenvliegen. Voorlopig levert vooral de z problemen op.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
64 Hoe komt dat? Ik denk dat de heren van radio en televisie bang zijn om onbeschaafd te lijken. Ze willen dat hun taal even keurig overkomt als hun hemd en stropdas. En ze hebben geleerd dat het zeer plat is om te zeggen: ik heb de son in de see sien sinken. Dus spreken ze automatisch een z als ze die zien. Ze lezen wat op hun papiertje staat. Dat noemen we spellinguitspraak. Je hebt ook spellinguitspraak als je Oirsbeek uitspreekt als Ojrsbeek. Nu we toch in Limburg beland zijn: Limburgers hebben hun eigen unieke assimilaties. Wij gebruiken een d in de verleden tijd van zwakke werkwoorden. We zeggen niet blaf-te, maar blavde, danzde, reikde. Deze assimilatie komt ook voor in woorden die geen oorspronkelijk Limburgs zijn, zoals geachde, hae reesde, en wie weet hoor je bij de volgende Tour dat Jean-Marie van Poppel weer fabelachtig sjprinde.
D'66: tachetig zetels Hans van Mierlo, fractieleider van dee-zesenZestig... Hou maar op, omroeper; of je nu Amsterdammer bent, Drent of Limburger, je moet zeggen: zesensestig. Met een s. Ik kan het ook niet helpen. Je zegt zeven, zestien, maar sestig. En seventig. Deze s heeft een hele geschiedenis. Kijk eens naar het tiental tachtig. Merkwaardig woord, want wat doet die t daar? Onze taalkundige buren hebben die niet. Achtzig zeggen en schrijven de Duitsers, Engels is eighty. De t van tachtig is een overblijfsel van een oeroud voorvoegsel. Een voorvoegsel is een woorddeel dat vóór allerlei andere woorden kan komen, zoals ont- en ver-. Een dikke duizend jaar geleden plaatsten de Saksen het voorvoegsel ant- voor de tientallen 70, 80 en 90. Zeventig was ant-sibunta. Daar is uitsluitend de t van overgebleven, in tachtig tot op de dag van vandaag. In de middeleeuwen schreef men nog tnegentich. Later is die t weggevallen, evenals die van tseventich. Maar de t van tseventich heeft er wel voor gezorgd dat we heden ten dage nog de z van zeventig scherp (of stemloos) uitspreken. De t is vaak heerszuchtig. Ze duldt bijvoorbeeld geen z naast zich. De z moet zich maar aanpassen, ontsettend maar waar. De z van zeventig is dus scherp, omdat er ooit een t voor stond. Niemand beseft dat als hij leert spreken.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
65 De uitspraak sestig is een extra merkwaardig geval. Dat tiental had in het oud-Saksisch geen voorvoegsel. Toch heeft er een t voor gestaan. Tsestich lees je in Middelnederlandse geschriften. Die t is nageäapt. Waarschijnlijk is geredeneerd: als je tseventig schrijft, waarom dan niet ook tsestig? Interessant is nog dat de s van seventig niet alleen zestig beïnvloed heeft, maar ook 40 en 50. Correct Nederlands is (nog) de uitspraak feertig, fijftig. Daar heeft helemaal nooit een t voor gestaan: we erven die scherpe klank van onze ouders. Overigens kunnen deze f-klanken wel eens eerder verdwijnen dan de s van sestig. Voor de oorlog spraken velen nog van vierenfeertig. Dat is nu duidelijk minder. De geschreven v wint: vierenveertig is normaal. Tenslotte: veel Limburgers zeggen tachetig. Dat is niet uitzonderlijk, in oudere Nederlandse teksten komt deze vorm vaak voor. Tachentig bijvoorbeeld, en ook tachtentig. Noordnederlanders noemen deze uitspraak nu onbeschaafd.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
66
Is tat tan niet choet so? over zaar en een aantal kwesties, bevoegde gezagen en hullie rare voornaamwoorden
Bevoegde gezagen In één werkweek kwam ik ze twee keer tegen: de bevoegde gezagen. Dat zijn vage wezens uit het onderwijsveld. Lang hielden ze zich schuil, maar nu steken ze geregeld de kop op. Bevoegde gezagen is het meervoud van bevoegd gezag. Dat meervoud wordt voornamelijk in de wondere wereld van minister Deetman gebruikt. Bevoegd gezag is het bestuur van een onderwijsinstelling, want dat is formeel verantwoordelijk voor school en onderwijs. Ik hoorde gezagen het eerst uit de mond van het Limburgse kamerlid Léon Frissen, in een discussie waarin hij het hard te verduren kreeg (verdedig Deetman maar eens als je anderhalve maand kamerlid bent). Ik schreef gezagen toen maar toe aan zijn zenuwen. Mis, reageerde hij geïrriteerd: het is een normale uitdrukking, en als ik hem wilde pakken, moest ik dat op zijn uitspraken doen, niet op taalgebruik. Ik had hem helemaal niet willen pakken, ik pakte het woordenboek. Gezag, g. mv. stond er: geen meervoud. Nou heb ik vaker gezegd: neerlandici of samenstellers van een woordenboek maken de taal niet, dat doet het volk, wij met zijn allen. En als 341 ambtenaren en een paar politici behoefte hebben aan een meervoud van het woord gezag, dan komt het er. Maar waarom het meervoud gezagen? Ik denk dat de eerste gebruikers gedacht hebben aan be- en verdragen, slagen of drinkge-
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
67 lagen. Gedácht is misschien niet het juiste woord, het meervoud gezagen zal spontaan ontstaan zijn. Maar mocht er even nagedacht zijn: de tweede mogelijkheid - gezaggen, vergelijk raggen en plaggen - klinkt vrij vreemd, en sneuvelt.
Volgende kwestie: waarom heeft (of had) gezag geen meervoud? Omdat het meervoud nooit nodig was, denk ik. Buit heeft evenmin een meervoud; toch kan het heel makkelijk, in een rechtbankverslag: hun buiten in Nuth, Grathem en Swalmen bedroegen respectievelijk... Ook klimop, kroost, rommel en rotzooi gaan zonder meervoud door het leven, evenals het broertje van rommel en rotzooi: de verzamelnaam afval. Ik moest dus even nadenken bij de volgende vermaning: wees zuinig met je afvallen. Niet te snel vermageren? Nee, de meneer die dat meervoud minstens twintig keer bezigde, bleek een van de organisatoren van een studiedag over allerlei afval. Het kan een wat letterlijke vertaling van het Duitse Abfälle zijn, maar ook een nieuw meervoud. Normaal is: afvalstoffen. Maar wie weet rukt het eenvoudiger meervoud onstuitbaar op, tegelijk met de hoeveelheid afval die we produceren.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
68
Hun hebben haalt het HUN hebben het gezegd. Dertig jaar geleden kon je zo'n zin al horen. Toch komt er op school nog een streep onder hun te staan. Een dikke streep: hun is fout. Goed is: zij hebben. Hun als onderwerp is (nog) geen goed Nederlands. In geschreven taal (in de krant bijvoorbeeld) kom je het niet tegen. Maar het wordt wel gezegd. Je hoort het dagelijks. En steeds meer, lijkt het. Als bijna iedereen zegt: hun doen maar, dan is het normaal Nederlands geworden. Het volk wil het. Schoolmeesters hebben dan niets meer te vertellen. Er zijn bovendien taalkundigen die hun als onderwerp helemaal geen verloedering, maar een verrijking van de taal vinden. Want dat hun geeft een nieuwe mogelijkheid om iets uit te drukken. Nadruk namelijk. Je kunt momenteel in de nette omgangstaal kiezen uit: zij zeggen (met nadruk op dat zij, om een tegenstelling uit te laten komen: niet wij, of de directie), en ze zeggen. Als hun als onderwerp doorbreekt, vervangt het waarschijnlijk het licht beklemtoonde zij (ze). Hun heeft meer kracht. De ANS (Algemene Nederlandse Spraakkunst) geeft een duidelijk voorbeeld: Hun zullen het wel niet gedaan hebben. Daarnaast blijft ze bestaan als onbeklemtoond woord. Dat ze zal dan vaak - en misschien vooral - achter de persoonsvorm (werkwoord) gebruikt worden. Toen gingen ze... In zulke zinnen hoor je trouwens minder hun. Of dit inderdaad een verrijking is, mag u zelf beslissen. Het is overigens nog niet zo zeker of deze tweedeling er komt. Dat moeten we afwachten. Je kunt wel iets zinnigs verzinnen, maar misschien stoort er zich geen sterveling aan. In het verleden is vaker geprobeerd om de taal wat strenger te maken. In de zeventiende eeuw is het onderscheid tussen hun en hen bedacht. Voor de derde en vierde naamval een ander woord. Hun - weet u het nog? - is meewerkend voorwerp, hen gebruik je als lijdend voorwerp en na voorzetsels. Dus je zegt: ik heb het hun gegeven, maar: aan hen. Het verschil tussen deze twee voornaamwoorden is niet door het volk bedacht, maar door schoolmeesters die dachten dat zo'n onderscheid de taal beter, geleerder zou maken. Even mooi en systematisch als het bewonderde Latijn. Dat is gelukt. Al is hen nu zo goed als verdwenen uit de omgangstaal.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
69
Zaar en hum De dichter en historicus P.C. Hooft (1581-1647), taalkundig edelsmid die het Middelnederlands omsmeedde tot een gouden taal, wilde nog een tweede verschil bij de persoonlijke voornaamwoorden. Naast hem ook de vorm hum. Om het systeem te vervolmaken, want je had ook het duo hen-hun. Dat hum heeft het niet gehaald. Enkele jaren geleden dook weer een kunstmatig voornaamwoord op. Felle feministen vonden het maar niks dat je bij allerlei woorden die een mens aanduiden, altijd het bezittelijk voornaamwoord zijn gebruikt; het mannelijke zijn. Voorbeeld: de mens en zijn geschiedenis. Waarom zijn, vroegen ze zich af. Taalkundig is het woord mannelijk, maar geslachtelijk neutraal; mens kan immers ook een vrouw aanduiden. Maak daar dan ook een neutraal bezittelijk voornaamwoord bij, redeneerden ze. En ze stelden zaar voor: een combinatie van z-ijn en h-aar. Mooi compromis: drie vrouwelijke letters en de mannelijke beginletter.
Het boek wat hullie... Het zijn maar kleine woordjes, maar o zo voornaam: onze voornaamwoorden. We hebben ze in soorten, persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende. Ze zijn onmisbaar, maar we gaan er slordig mee om; we mishandelen ze zelfs. Zelfs hun hebben is nog te formeel, lijkt het. Luister eens naar de Phone-In van Veronica, als het volk zaar woede mag spuien. Hunnie doen maar, hullie houden geen rekening met de kleine man. En niet als uitzondering, nee het hulliet bij het leven. Het boek wat ik gelezen heb is al gewoon. In de Troonrede hoor je dat wat nog niet, maar ministers gebruiken het rustig. Zelfs in geschreven taal zie je het, al is het volgens het boekje verkeerd: je dient hier het betrekkelijk voornaamwoord dat te gebruiken. Maar hoe lang nog? In de volgende constructies zien we al helemaal geen fout meer: hij heeft meer fouten dan mij, en: ik ben groter dan jou. Toch
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
70 moet hier geen voorwerpsvorm staan (mij, jou), maar de onderwerpsvorm. Dus: groter dan jij, want hier is het werkwoord verzwegen, de zin luidt volledig: ik ben groter dan jij bent. De jeugd zegt dit verschil niets meer, en dus wordt ik ben groter dan jou normaal Nederlands.
Ze op die näöj geviemp Ik had het over mishandelen van voornaamwoorden. In de meeste Limburgse dialecten komen uitdrukkingen voor over mishandelen of slaan met daarin een merkwaardig voornaamwoord. Een paar voorbeelden: hae kreeg ze getrokke, gerete, gemaete, gesjoerd, gegaote, geviemp, gepienseld, óm die ore, op die näöj, kortom: een pak slaag. Ook figuurlijk, een voetbalclub kan ze good gemaete krijgen. In het Nederlands komt bij mijn weten deze constructie niet voor. Er zijn wel enigszins vergelijkbare, zoals: hij heeft ze niet alle zeven, of hij heeft ze achter de elleboog. Hier kun je ze (of het) vervangen door: vuile trucs, oneerlijkheid. Maar in plaats van hae kreeg ze gemaete kun je moeilijk zeggen:... sjlaeg gemaete. De vraag is: wie of wat is ze? Niet je, zoals zo vaak in het Limburgs. In bösse dao gewaes? kun je se vervangen door dich of doe. Bij de mishandelingen niet. Pierre Bakkes, immer met dialecten bezig, zegt bijna zeker te weten wat dat ze is: de kloten. De oorspronkelijke uitdrukking gaat terug op middeleeuwse martelingen, meent hij. De mannelijke geslachtsorganen hadden daarbij nogal wat te verduren. Hae kreeg ze gemaete: je kunt teelballen op een zeer pijnlijke manier meten. Of eraan trekken: hae kreeg ze getrog... Het onverbloemd noemen van geslachtsorganen was een beetje taboe, weshalve het vieze woord vervangen werd door een verbloemend ze. Dat ze bleef, ook al stond er geen werkwoord meer bij dat aan martelingen herinnerde.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
71
Streepjesmode De dader werd even voor een uur gearresteerd, las ik in een krant. En na een uurtje en een kop koffie weer vrijgelaten? Natuurlijk niet: de vlegel had vrouw en schoonmoeder doodgestoken. Er had voor alle zekerheid één uur kunnen (moeten?) staan, maar onduidelijk is de mededeling niet. Iedereen begrijpt dat de man om 12.56 of daaromtrent gearresteerd werd. Zijn accenttekens dan overbodig?
Nee. Kijk maar. De mededeling: we willen dat je vóór de hoogmis komt, is niet helemaal hetzelfde als voor de hoogmis, zonder accent. In de laatste zin zal het de bedoeling zijn dat de aangesprokene ook naar de mis gaat, in het andere geval hoeft dat niet. Ook bij één is misverstand mogelijk. In het verleden zag je één alleen als het duidelijk een telwoord was. Hij heeft maar één vinger. Momenteel wordt één erg veel gebruikt. In kranten, tijdschriften en ambtelijk proza. Zij is één van de eerste vrouwen die... Dat mag van mij, maar ik denk dan meteen: ze kan in haar eentje toch moeilijk twee vrouwen zijn?
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
72 Het lijkt dat de praktijk zo wordt: altijd accenttekens op de e's van een als een niet overduidelijk het onbepaalde lidwoord 't is, met de stomme e van de. Daarom lees je: zij is één van de... Accenttekens rukken snel op. Als ik kranten van twintig jaar geleden doorblader, zie ik zelden zulke benadrukkende accenten. Nu lijkt het mode. Dát heb ik niét gezégd, máár... Ze is de énige in héél Limburg. Zulke accenten zijn er niet om een onderscheid tussen twee gelijkluidende woorden aan te duiden. Nee: de schrijver wil ermee zeggen: dat woord met die streepjes is belangrijk. De schrijver geeft aanwijzingen aan de lezer, hoe die de tekst dient te lezen. Hij drukt de lezer met de neus op te tekst: dáár zúlt U, geachte lezer, héél goed op móéten létten. Ik denk dat het te maken heeft met de veronderstelling dat lezen voor de gemiddelde man moeilijk is. Veel mensen lezen nooit literair of ingewikkeld proza. Ze moeten duidelijke taal voorgeschoteld krijgen.
Inslecht aanvallend spel Inzittenden, met de klemtoon op de i van zit, hebben we al zeker twintig jaar. Ze komen meestal vervelend in het nieuws: slachtoffers van verkeersongelukken, bij gekaapte of neergestorte vliegtuigen. Ik kan niet nalaten over te schrijven hoe de Grote Van Dale een inzittende omschrijft: ‘elk der personen die bij de bedoelde gelegenheid in het voertuig zitten waarvan sprake is.’ Omwónenden doken tegelijkertijd op; dat zijn ingezétenen die wel eens de klos zijn als ze geen aanvúllende verzekering hebben. Met dat aanvúllend heb ik nog enige moeite, ik denk nog steeds: wat valt hier te vullen, het gat in je pakket verzekeringen of de portemonnee van de verzekeraar? Maar je hoort het steeds meer, evenals aanvállend spel, en tegenvállend resultaat. Kortom: accenten (klemtonen) verschuiven. Waarom? Ik weet het niet. De taalgebruikers zullen het ook wel niet weten: het gebeurt. Er zijn artikelen verschenen waarin enige wetmatigheid vermoed staat. Vaag, maar de voorbeelden zijn altijd duidelijk. Je hebt een úitstekende rots en uitstékende plots.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
73 Wat is nu de wetmatigheid? Als het tegenwoordig of onvoltooid deelwoord (dat zijn deze woorden van oorsprong) een eigenschap aanduidt, zou het accent zich achterwaarts verplaatsen. Een van de grammatica's geeft als voorbeeld: een meegáánd karakter; ik denk dat dit nog niet algemeen gebruikelijk is, ik hoor het tenminste nooit. Zo heb je ook: aanvállend spel, dat in elke sportuitzending te horen is. Hier gaat het niet om de handeling, het aanvallen zelf, maar het zou een eigenschap van de betreffende ploeg zijn. Aardig bedacht, alleen kan ik me niet voorstellen dat daar tijdens een sportverslag taalkundig over nagedacht wordt. Duidelijk is wel dát het woordaccent verandert. Ook de woordenboeken laten die veranderingen zien. Mijn Koenen van 1956 heeft nog inzittenden met de klemtoon op in. In de laatste Grote Van Dale staat áánvallend, maar inspánnend. Nu, vier jaar later, in het zojuist verschenen handwoordenboek van Van Dale, blijken heel wat accenten verschoven te zijn. Aanvállend bijvoorbeeld. Hoe de samenstellers van de woordenboeken van Van Dale dat accent bepalen, ik heb geen idee. Luisteren ze in cafés en supermarkten? Maar waar horen de samenstellers van het handwoordenboek dan de volgende accenten: indróévig, inlélijk en inslécht? Hier heb ik zware twijfels, sterker: ik krijg er een vreemd gevoel van in mijn ingewánden. Je hoort toch: dat is een in- en inslecht mens; in- is een versterkend voorvoegsel, een verkorting van intens, betekenis: door en door, en als je die versterking wilt laten uitkomen, komt dáár het accent.
...als hij was gesneuveld Vijf, zes bladzijden had ik gelezen, en er bleef iets knarsen in mijn hoofd. Ik las een verhaal van de Limburgse schrijver Ton van Reen, De Thuiskomst. Wat knarste? Ik herlas een bladzij, proefde de woorden en ontdekte het mankement: Ton van Reen heeft waarschijnlijk een leraar gehad die hem verteld heeft dat je in een zin zoals deze (die u nu leest) eerst het hulpwerkwoord schrijft, en dan het voltooid deelwoord. Dus niet: een leraar die hem verteld heeft, maar: heeft verteld. Ik citeer een paar zinnen uit
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
74 het boek, pagina 13. ‘Hij hoort er juist blij om te zijn dat een gezin wordt herenigd.’ En: ‘Het was beter geweest als hij was gesneuveld.’ Hier knarst het bij mij. Ik vind vooral dat was gesneuveld kunstmatig. In gesproken taal zeg je zoiets niet, en de gewraakte zin is een deel van een dialoog. Sneuvelen is het belangrijkste woord in de hele zin; als je dat uitstelt, eerst het knechtje was presenteert en dan de ridder, dan denk ik: hier wordt een regel die niet bestaat, consequent toegepast. Bestaat die regel dan niet? Nee. Er is - gelukkig - geen instantie in Nederland die voorschrijft hoe de volgorde moet zijn. Dat heeft ook weinig zin: je kunt de levende taal niet in een corset persen. De vraag welke volgorde de voorkeur heeft, is oeroud. Vondel zei al: het kan allebei. Een taalkundige heeft zich jarenlang met de volgorde beziggehouden. Geluisterd, gelezen. Conclusie: de volgorde gevraagd hebben komt verreweg het meeste voor, vooral in gesproken taal. De huidige mening dat je altijd eerst het hulpwerkwoord moet schrijven, stamt meen ik - uit de jaren twintig, toen onze moedertaal vooral door het Duits bedreigd leek. En in het Duits is er maar één volgorde mogelijk: deelwoord-hulpwerkwoord. Weil wir es nicht haben gewußt is onmogelijk. En wat schreven daarom schoolmeesters voor? De volgorde in het Nederlands is altijd: hulpwerkwoord-voltooid deelwoord. Anders zou je een Duitse constructie gebruiken. Luisteren deden deze schoolmeesters niet: niet naar taalkundigen, noch op straat, naar gewone taalgebruikers. Sommige van die schoolmeesterige constructies zijn ook nog slecht Nederlands. Bijvoorbeeld in:... nadat hij de zestig was gepasseerd.... De grammatica zegt hier: was is geen hulpwerkwoord, maar een koppelwerkwoord; je denkt bij gepasseerd niet aan het passeren zelf, het voorbijgaan. Nee: hier wordt een toestand uitgedrukt; gepasseerd kun je vervangen door voorbij, en dan is het onmogelijk het hulpwerkwoord voorop te plaatsen.... nadat hij de zestig was voorbij, kan niet. Ander voorbeeld: een deskundige meent dat de AIDS-test in bepaalde gevallen is verantwoord. Hier denk je aan een handeling, je ziet mensen overleggen: kan het hier? Dat heeft de schrijver niet bedoeld.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
75 Ik kom ook taalmisbaksels tegen: in zijn auto, die hem door de sponsor van VVV was beschikbaar gesteld.... Het spijt me, maar dit kan ik niet meer tot het normale Nederlands rekenen.
Vruchtenplukkers werkloos Wat is het ook weer: werkeloos of werkloos? Die vraag hoor ik regelmatig. Een collega wil dan wel eens roepen: ik zal het je nog één keer uitleggen, en hij citeert de allesonthullende zin: de werkloze stond werkeloos toe te zien hoe het kind verdronk. Uit deze zin blijkt een duidelijk verschil tussen beide woorden. Werkloos zou betekenen: geen bezoldigd werk hebben, en werkeloos: niets doen. Dat verschil is er niet of nauwelijks meer. Wat goedbedoelende schoolmeesters ooit bedacht hebben, is nog geen wet. Nieuwe woordenboeken maken geen onderscheid tussen beide woorden. De Grote Van Dale merkt wel op: werkloos gebruikt men in officiële taal, werkeloos meer in de omgangstaal. Hoe zit het dan met die e? Die is er toch niet voor niets? Eigenlijk wel: het is een overgangsklank om het woord wat gemakkelijker uit te spreken. Voorbeeld: belangeloos: zonder belang. Niet de schoolmeesters, hoogleraren Nederlands, maar het volk zelf beslist over een tussenklank. Naadloos had net zo goed nadeloos kunnen zijn. Soms is een echte e zelfs verdwenen, zoals in aardgas; dat is eigenlijk aarde-gas. We zeggen aardewerk, maar aardworm: probeer maar eens een regel te verzinnen. Zijn er dan echt geen regels voor die e, hoor ik u denken. Er komt toch wel eens een n achter? Dat is zo. Maar dat zijn regels voor de spelling, opgesteld in 1954. Ze staan in het Groene Boekje. Het gaat hierbij niet om de e zelf, die hoor je of hoor je niet; en hoor je ze niet, dan is er geen probleem: boekvink, gauwdief. De vraag: komt er een n achter, speelt alleen als je een e hoort. Nu de regels. Je moet boekenkast schrijven, met een n, omdat het eerste deel van de samenstelling noodzakelijk aan een meervoud doet denken. Niemand koopt of timmert een kast voor één boek. Zo is het kippenhok, maar paardestal.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
76 Dat is nog te volgen. Ingewikkelder wordt het bij vruchte- en vruchtenplukker. Ze bestaan allebei. Het woord zonder n is een plukapparaatje, waarmee je maar één appel of peer tegelijk kunt plukken. Een vruchtenplukker is iemand die vruchten plukt: noodzakelijk meervoud. Hier ontaardt spelling in een spelletje. Ik merk verder op dat de taalgebruiker zich niet afgevraagd heeft of een woord hem aan een meervoud deed denken. Naast boekenkast heb je boekhandel en boekverbranding. Ik heb wel eens met de gedachte gespeeld: als je dat meervoud zo sterk voelt, waarom spreken we in het Limburgs dan niet van beukekas? Of neuteboum? Immers: het meervoud van book (boek) is beuk, van noot neut. Maar nee, het Limburgs heeft hier de tussenklank e gewoon achter het enkelvoud: bokekas. Toch is er een Limburgs woord dat in samenstellingen de meervoudsvorm heeft plus een overgangs-e: däörehék (doornhaag); het enkelvoud van doorn is daore, meervoud däör. Ongetwijfeld zijn er nog enkele van die woorden. Keugelvanger komt me niet onbekend voor. Maar wordt het veel gebruikt? Appelmoes noem ik in dialect appelemoos, met een duidelijke tussenklank. Het Nederlands heeft die niet. Ook niet in appelstroop; en omdat je in dit woord geen tussenklank hoort, is het ook perestroop. Hoeveel stroop maak je van één peer? Bessesap is ook zo'n vreemd geval. Je moet schrijven: een liter bessesap, want bessesap kán het sap van één bes zijn. Het is ook pereboom, al hangen er duizend peren aan. Maar als je daarom een n verwacht, denk je dat die boom genoemd is naar zijn vruchten. Mis: het is omgekeerd. Bewijs: aan een beukeboom hangen geen beuken, de vruchten van de eikeboom heten eikels. Ik merk verder op dat het Limburgs een aantal woorden heeft met de tussenklank s waar het Nederlands e(n) heeft. Vooral als het eerste woord een diernaam is. Bij bijna alle woorden met als eerste lid hond- of paard- volgt een s: hónjdskop, paerspien (pijn als een paard), sjaopskop. Ook de samenstellingen met koe- wijken af; de tussenklank ontbreekt: koekop en koesjtal.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
77
Een aantal heleboelen Wat moet het zijn: een aantal mensen hebben, of een aantal mensen heeft? Een taalkwestie die duidelijk (en helaas) in de belangstelling staat. Mensen die liever hun vinger afhakken dan ooit een aantal mensen hebben te schrijven, roepen als argument: aantal is toch enkelvoud? Inderdaad. Aantal is enkelvoud, net als aanval. Maar dat zegt weinig. Ik roep wel eens terug: heleboel is ook enkelvoud, en toch zeg je: een heleboel mensen gaan op wintersport. Een enkeling denkt dan door, en zegt: ja maar, het meervoud van aantal is aantallen, maar heleboelen bestaat niet. Ook juist: zo ingewikkeld is de taal. Je kunt ook nog opmerken dat je wel kunt zeggen: het aantal mensen..., met een lidwoord erbij, maar niet: de heleboel mensen. De ANS (Algemene Nederlandse Spraakkunst) leert ons dat heleboel dan ook geen zelfstandig naamwoord is, maar een (onbepaald) hoofdtelwoord, zoals veel. Over het probleem aantal is veel geschreven. Weinigen zeggen: zo en zo moet het. Je kunt wel constateren dat aantal-met-meervoud in opmars is. Twee voorbeelden uit het NOS-Journaal: er zijn een aantal mogelijke vestigingsplaatsen, en: op die bijeenkomst waren een aantal kamerleden. Ik vind dit normaal taalgebruik. Niet wat ik de Maastrichtse rechter mr. J. Wortmann tijdens het zogeheten ABP-proces hoorde zeggen: ‘Het is een aantal stukken over...’ Is kan hier voor mijn taalgevoel niet. Maar het is erg moeilijk oordelen over het taalgevoel van anderen. Die zullen zeggen: prima toch? Brandende vraag daarom: zijn er regels? Nauwelijks. Lang voor de oorlog is er wel een voorschrift in elkaar geknutseld. Dat luidt ongeveer zo: gebruik een meervoudige persoonsvorm bij aantal als het gaat om afzonderlijke personen of zaken, en enkelvoud als je een verzameling, een groep bedoelt. Een voorbeeld: vorige maand schreven een aantal Limburgers de PTT dat... Hier staat schreven, omdat er los van elkaar staande mensen bedoeld worden, die hoogstwaarschijnlijk niet weten dat ook anderen gereageerd hebben.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
78 Daarom krijg je enkelvoud in: een aantal protesterende PTT'ers verliet de zaal. Dat doen ze samen, of snel na elkaar, in ieder geval als groep. Leuk werk als je van puzzelen houdt, maar ik vrees dat dit onderscheid voor het dagelijkse taalgebruik te lastig is. Wat moeten we dan? Ik heb wat adviezen. Nummer één: gebruik aantal zelden of nooit. Als je met een aantal mensen zeven of zeventig bedoelt, zeg dat dan. Schrijf: bijna zeventig, zeker zeven mensen: de lezer weet dan in elk geval meer. Weet je het niet, waarom gebruik je dat woord dan? Het zegt zo weinig. De taalgebruiker ziet zelf ook wel dat dat aantal meestal een vaag begrip aanduidt, en meent het wat duidelijker te maken met een X-aantal mensen. Tussen haakjes: bij goede schrijvers kom ik zelden of nooit aantal tegen: zegt wel wat. U wilt toch aantal gebruiken? Schrijf dan de persoonsvorm, dat is de verbogen vorm van het werkwoord, in het meervoud. Er zijn een aantal mogelijkheden om... Daar heb ik verschillende redenen voor. Allereerst: je hoort in een gesprek zelden zeggen: een aantal mensen heeft. En het is niet onverstandig je bij het schrijven naar het mondelinge, levende taalgebruik te richten. Twee: het hardnekkig vasthouden aan aantal = enkelvoud leidt tot fouten en allerbelabberdst geknutsel. Ik heb een aantal van die fouten verzameld, om mijn theorie toe te lichten: ik ben me ervan bewust dat fouten moeilijk als bewijs voor een theorie of mening kunnen gelden. Zin één: ‘Hij noemt een aantal situaties, zoals die bij verschillende Amerikaanse bedrijven werd aangetroffen.’ Hier heb je een meervoudig onderwerp (die) en een enkelvoudige persoonsvorm: werd. Kan nooit. Beter is:... werden aangetroffen, want je treft geen aantallen aan, maar situaties. Een zin uit een filmrecensie. ‘Naarmate The Gift of Live vordert en het aantal problemen elkaar in hoog tempo opvolgt, wordt de film...’ Vraag: kan een aantal elkaar opvolgen? En als uitsmijter: ‘Er is een aantal vrouwen dat maandelijks zijn borsten onderzoekt...’ Hier redeneert de schrijver: het enkelvoudige aantal is onderwerp, onzijdig (een het-woord), en dus moet je zijn gebruiken. Ook hier geldt: maak er toch een fatsoenlijke zin van, zonder aantal. Mijn derde argument: wat stel je je bij dat aantal voor? Een aantal aarzelt, repareert, voetbalt, vrijt, onderzoekt borsten. Kom
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
79 nou: het zijn meestal mensen (meervoud) die dat doen. Een aantal mensen is hetzelfde als enkele mensen, verschillende mensen. Meervoud. Schrijf daarom enkele en je bent voor eeuwig en altijd van het probleem af. Punt uit. O ja? Moet het woord aantal dan maar geschrapt worden uit de woordenboeken? Natuurlijk niet. Aantal is een volwaardig woord; je kunt het nodig hebben als het echt om het aantal van dit of dat gaat: het getal. En dan staat de persoonsvorm per se in het enkelvoud. Voorbeeld: het aantal doden stijgt nog. Hier hoef je niet over te discussiëren: stijgen is onmogelijk.
Miljoen is enkelvoud, drie ook? Veel journalisten worstelen met enkel- en meervoud. Ze raken danig in de knoop, en niet alleen als aantal in hun hoofd zit. Vervang in een zin aantal eens door miljoen, en je hebt een nieuwe steen des aanstoots. De gezaghebbende ANS (Algemene Nederlandse Spraakkunst) keurt een zin als Ongeveer twintig miljoen mensen spreekt Nederlands goed. Dat mag van mij, maar er zijn grenzen. Twijfelachtig lijkt me: ‘Er is drie miljoen mensen ge-
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
80 vlucht.’ Miljoen wordt door de meeste taalkundigen beschouwd als een zelfstandig naamwoord. Er kan immers een lidwoord voor staan: het miljoen; dan is het zelfstandig naamwoord erachter duidelijk bepaling. Gevaarlijk wordt het als je meent dat bij miljoen een enkelvoudige persoonsvorm komt, omdat het meervoud miljoenen is. Als je zo redeneert, kom je misschien tot de volgende zin: ‘Drie van de vier eerste-jaarsstudenten komt van buiten Limburg.’ Wat is hier de redenering? Drie is enkelvoud, want het meervoud is drieën? Een verder naar de vorm enkelvoudig woord dat naar een aantal zus of zo verwijst, is man. Voor velen is er maar één mogelijkheid: man immer enkelvoud. Omdat het meervoud mannen zou zijn. Zo mag je niet redeneren, maar je leest: 6000 manis ontslagen, en: bij MVV-VVV zat slechts 1800 man op de tribune. Er zitten ook vrouwen en jongeren bij, maar daar zeuren we niet over. De vraag is: ben je hier bezig met levende taal of met starre regeltjes? Ik hoorde een tv-verslaggever zeggen, bij het hoogspringen: er is inmiddels drie man over de twee-vijfendertig. Wie zo worstelt met enkel- en meervoud, komt wellicht tot de volgende volzin: ‘... af en toe komt er nog een bus met Britten langs die in Gasthaus Molz koffie met taart gebruikt.’ Hier is misschien zo geredeneerd: miljoen, groep, man, aantal: altijd enkelvoudige persoonsvorm, maar is er wel verschil tussen een aantal, een groep en een bus toeristen?
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
81
Miesjmasj oet de mool over volksetymologie, zaat zin, sjoemele in de gasterij en de kaok van de weergenger
Moel is bak en bakkes In de vorige eeuw zijn nogal wat dichtwerken verschenen met de titel Mengelwerk of Mengelpoëzij. Daarin stonden bruiloftsliederen, spreuken en leerdichten naast verheven sonnetten. Wij zouden zeggen: van alles wat. Zo wil ik ook de volgende artikelen kenschetsen: een mengelmoes. Er zijn verschillende Limburgse woorden voor. Kerkraads is miesjmasj: een allegaartje, mengelwerk. Even heb ik overwogen voor deze afdeling de naam MINGBAK te kiezen: een samengaan van mengen en Letterbak. Een mengbak - zegt Van Dale, is een houten deegbak waarin meel vermengd werd met melk, water, gist en zout. Tot mijn verbazing heeft het Woordenboek Limburgse Dialecten (WLD) dit woord niet. Wel (vertaald): mengvloot, kneedbak, mikkebak, deegvloot en meelbak. Het meest voorkomende woord is echter maolj, mool of varianten daarvan. Volgens een van de samenstellers van het WLD, dr. Herman Crompvoets, komt mool van het Latijnse mulctra: melkbak. In die betekenis komt het ook in Hollandse dialecten voor, meestal als moelde. De betekenis baktrog, meent Crompvoets, is niet noordelijker gekomen dan de lijn Turnhout-Weert-Swalmen-Lobberich (Duitsland). Maar wat staat in Van Dale? Moel of moelie: kneedtrog.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
82
Weergaloze weergenger Kunt u het zich nog herinneren, dat beslissende doelpunt van Marco van Basten tegen Rusland? Vanaf een moeilijke plaats pats ineens en onverwacht op de slof: een weergaloos doelpunt. Een prachtig woord, dat weergaloos. Helaas: de jongeren hebben geen enkel idee wat het betekent. Zonder weerga, zeg ik, maar de blik blijft: wat een mafkees. Als je weerga in een woordenboek opzoekt, word je verwezen naar het verouderde woord wederga(de), en daar staat, ik zeg het even in gewone woorden: een mens of een voorwerp dat sterk of helemaal overeenkomt met een ander.
In mijn dialect (Midden-Limburg) leeft dat woord nog. Mijn moeder gebruikt het vaak: weergenger. De weergenger van de kas van oze Frits: bijna dezelfde, een evenbeeld, broer. Ik zocht het woord in zes, zeven Limburgse woordenboeken, maar - als ik goed gekeken heb tenminste - alleen dat van Kerkrade en Echt hebben het: weerjaa(r) in Kerkrade: pendant, en Echt zegt weergaard.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
83 Het woord staat ook in het Middelnederlands Woordenboek, in de betekenis die ik ken. In een citaat over een zwaard zegt een iemand dat hij aan twee kenmerken zag dat dat zwaard door de smid Galant gemaakt was, en daar bleek hij zeer content over, want ‘grave Roelant hadde sijn weergade’: eenzelfde zwaard, van dezelfde kennelijk uitstekende smid. Gade betekent hier gelijke, en nu is het woord weerga(de) meteen duidelijk. In ouder Nederlands tref je nog gadeloos aan, bijvoorbeeld het gadeloos talent van die en die: ongeëvenaard, zonder gelijke. We zeggen nu: weergaloos. Ik kreeg een reactie van een vroegere dorpsgenote dat mijn dialect niet alleen weergenger heeft, maar ook weergank. De betekenis is hetzelfde: gelijke, tegenhanger. Weergank werd uitsluitend voor zaken gebruikt, zegt ze. Voorbeeld: als haar moeder kousen en sokken stopte, ‘en er was er een klaar, dan vroeg ma: wo is de weergank?’ Iemand die sterk op een bekend persoon leek, was een weergenger, een dubbelganger zogezegd. Ook voor foto's zou weergenger gebruikt zijn. Dat lijkt me mooi, iets om over te mijmeren: een foto als dubbelganger. Er is ook een Drentse weergenger, namelijk: weerscheid: een gelijk exemplaar van een paar, bijvoorbeeld: de weerscheid van die klomp. Probleem: waarom hebben het Middelnederlands en enkele dialecten (ik meld nog Eupen: werregaar) als tweede lid -gade, en komen in Midden-Limburg -genger en -gank voor? Dat zijn afleidingen van het werkwoord gaan. Ik zie geen overeenkomst tussen deze woorden. Gade betekent behalve gelijke ook nog: passend bij. Ik vond het woord in die betekenis in een Bijbelvertaling uit de vorige eeuw. In Genesis II, vers 20 wordt verhaald hoe Adam namen gaf aan al het vee, het gevogelte des hemels en de dieren des velds, ‘maar voor den mensch vond hij de wedergade niet.’ Daarom gaf hij zich zelf geen soortnaam, is erbij aangetekend. De moderne vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap zegt dat Adam ‘geen hulp vond die bij hem paste.’ Het Limburgs kent een werkwoord dat daarvan stamt: gaje, bij elkaar horen, passen. Det gaajt hem waal betekent: dat hoort bij hem, hij beleeft er genoegen aan, dat is van zijn gading. Maar of
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
84 genger uit gade of gaje ontstaan kan zijn, ik weet het niet; het lijkt me sterk. Genger vond ik ook in het oude Duits: een wi(e)dergänger is een rondzwervende, spokende geest van een overledene, die weergekomen is. Zijn de Wiedergänger en de dubbelganger dan ooms van onze weergenger? Kan. Maar dan heel jonge ooms. Doppelgänger duikt voor het eerst op in 1796. In de vorige eeuw nam Nederland het over. Merkwaardig tenslotte is dat Nicolaas Beets in zijn Camera Obscura het woord in de betekenis van weerga gebruikt. Hij heeft het over ‘den dubbelganger van den sleutel waarmee...’ Voorwaar een geheimzinnig woord.
De mont van de momer Veel mensen zijn bezig met het verleden. Ze speuren naar voorouders, of proberen de historie van hun dorp te achterhalen. Ook woorden hebben een verleden. Ze komen niet uit de lucht vallen. De tak van de taalkunde die de herkomst van woorden bestudeert, heet etymologie. Een mooie wetenschap, maar moeilijk. Je moet nogal wat talen kennen. Vooral om de herkomst van gewone woorden als voet, stoel, tak en kip te verklaren. Maar die woorden zijn historisch meestal niet interessant; ze hebben geen echte geschiedenis, ze zijn er gewoon. Je kunt wel familie ontdekken in het Oudengels of Oudnoors, maar het woord wordt niet helder. En dat is toch het leuke van etymologie. Kijk naar het alledaagse woord antwoord. Ooit over nagedacht hoe dit in elkaar zit? Heel eenvoudig: het is het anti-, het tegen-woord. Andere verhelderingen: in een portemonnee zit money, dollar stamt rechtstreeks van onze daalder af. Een etymoloog moet talen bestuderen, geschiedenis en nog een paar zaken. Dat kost veel tijd en moeite, het is werk voor specialisten. Ook gewone stervelingen vragen zich af: hoe zit dat woord in elkaar, wat betekent het? Zeer geliefd is de verklaring van plaatsnamen. Sittard zou betekenen: si tard: zo laat. Karel de Grote klopte tijdens de jacht bij een hutje aan om te vragen hoe
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
85 laat het was. Si tard? riep hij verbaasd, toen hij antwoord kreeg; hij moest namelijk nog naar Aken. Dat lukte niet, hij mocht blijven slapen, en als dank schonk hij het gehuchtje de naam Sittard. Er klopt niets van. In Helden hoor je dat de naam eigenlijk helle dén betekent. Hel is hard en de dén is de deel; die was vroeger van leem, en kon keihard zijn. De ware betekenis: plaats op een helde of helling. Algemeen bekend is de verklaring van Antwerpen. Dat zou Handwerpen moeten zijn, want veel Vlamingen spreken de h niet uit. Er zijn enkele volksverhalen over dit hand-werpen in omloop. In donkere tijden hakte men dieven eenvoudig de hand af; de bloederige stukken werden in de Schelde gegooid, en de plaats waar dat gebeurde, dat is nu Antwerpen. En wat dacht u van de meest doorzichtige plaatsnaam die er is? Roermond: daar mondt de Roer immers in de Maas uit. Te eenvoudig? Inderdaad. Er zijn taalkundigen die zeggen: mond komt van mundium, een versterking bij Roer en Maas. Anderen menen dat mond mont betekent, een berg of heuvel. Er zijn meer monden die een mont zijn. Urmond bijvoorbeeld. Dat heette 800 jaar geleden Overmonte, óver de berg. Ook het mond van Kelmond (gemeente Beek) is een berg. Het Middelnederlands kende een woord mont dat macht, voogdij of bescherming betekende. Hier komt het oude Limburgse woord momer vandaan, een vooroorlogs woord voor voogd. Van Dale vermeldt momboor, dat momber werd. Momboor, montboor betekent zoiets als: de drager van bescherming.
Kanaal van Lateranen Nou zijn we weer bij de echte etymologie. Je hebt ook nog volksetymologie; die lijkt op het verklaren van vreemde woorden en namen, maar het is net iets anders. Een ruwe definitie: volksetymologie is het veranderen van woorden om ze begrijpelijker te maken. Het gaat om dat veranderen. Een eenvoudig voorbeeld: de Amsterdamse Wolff en Dekenstraat, genoemd naar de schrijfsters van de roman in brieven Saartje Burgerhart, is verbasterd tot
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
86 Wolledekenstraat. Waarom? De gewone man had nooit van die schrijfsters gehoord. Ik heb het bekende appelras Golden Delicious in het Limburgs vaker Golje Lieskes horen noemen. Mijn moeder noemt de springbalsemien Belzjemiene, letterlijk: Belgische Mienen. Het lateraal kanaal tussen Linne en de PLEM heet in het Roermondse: kanaal van Lateranen. Dat lateraal is een minder bekend woord, afkomstig van het Latijnse latus, zijde; een lateraal kanaal is een kanaal dat evenwijdig loopt met een rivier, hier de Maas. Wat kenden de mensen wel? Lateranen; de Sint-Jan van Lateranen is een van de voornaamste kerken van Rome. En dan is er nog een hele mooie. In het Middenlimburgse Haelen heten de wereldberoemde grotten van Remouchamps: de krotte van Roeme-Sjang. Krotte zijn bieten, en Sjang Roumen was een populaire man in Haelen. Een schitterende verbastering.
Tussen Kerstmis en Maastricht Ga je nog weg met de kerst? We hebben kerstballen en kerstvakantie, maar wie beseft nog de oorspronkelijke betekenis van het woord Kerstmis? Als je het Engelse woord ernaast legt, is het duidelijk. Christmas: de mis van Christus, op diens geboortedag. Ook de dialecten van de mijnstreek hebben de oorspronkelijke vorm beter bewaard: Krismés. Het woord kerst hebben we nog in kerstenen: een volk bekeren tot het christendom. Kerstenen is ook: dopen. In Vlaamse kranten komen nog mededelingen voor dat Jean-Baptist dan en dan gekerstend zal worden. Kerstmis wordt verkort tot kerst. Mis kunnen we nu missen; mis komt uit het Kerklatijn: missa. Dat woord staat letterlijk in de mistekst. Vóór de zegen zegt de priester: Ite, missa est. Vrij vertaald: Gaat, het is de wegzending. ‘De offerdienst is beëindigd, gij wordt uitgezonden’ tekent mijn missaal aan, ‘om de dag te beleven tot eer van God.’ Het woord mis hebben we verder in missie: zending, opdracht, Engels: mission. Kerstmis is ook peetvader geweest van veel voornamen. De filmsterrennaam Gloria zal door de engel boven de kribbe ingefluisterd zijn, de engel die de spreuk Gloria in excelsis Deo draagt.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
87 Rechtstreekse afstammelingen zijn onder meer Karst, Kerst (in Vlaanderen), Kors, Korsten en Korstiaan. Kerstje is een Friese meisjesnaam.
In Franstalige streken krijgen kinderen die op kerstdag geboren worden vaak de naam Noël of Noëlle. Die naam komt van dies natalis, Latijn voor geboortedag. Duidelijker herkenbaar is dat natalis in de meisjesnamen Natalie en Natascha. Ook de provincie Natal in Zuid-Afrika, aan de oostkust, heeft haar naam te danken aan het kind in de kribbe. Het gebied werd op kerstdag 1497 door Vasco da Gama ontdekt, en hij noemde het daarom Terra Natalis: land van de geboorte. Tenslotte een nadenkertje voor onder de kerstboom. Mönchen-Gladbach kent volgens het Rijnlands Woordenboek de spreuk tösche Kristfest on Mastrich. Dat betekent zoveel als: ooit een keer, met Sint-Juttemis. De uitdrukking komt ook elders voor. In Kerkrade zegt men: tusje Mastrich en Allerhillieje. Het is het afscheperige antwoord op de vraag: wanneer was dat?
Un carnaval completo Vastelaovend mit God, waat rammelt dae pot, waat danse die maedjes, waat huppelt die vot. Een oud vastelaovesleedje uit Midden-Limburg, uit de tijd dat er nog geen hitlijsten waren, geen Schlagers en boven-Moerdijkse lolbroekerij. De tekst is duidelijk. De rammelende pot is de foekepot (Nederlands: rommel-
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
88 pot), een aarden pot met een varkensblaas eroverheen gespannen. Om kabaal te maken. Dat was een van de gebruiksmogelijkheden van de varkensblaas. Je kon er ook worst in stoppen, blokjes ijs om een zieke buik heerlijk koel te maken, en sjnaps in smokkelen. De gedroogde en opgeblazen blaas is een voetbal en een buidel voor tabak of geld. De betekenis van het woord Vastelaovend zal duidelijk zijn: de dag vóór de vasten. Alleen die l is eigenaardig. De samenstellers van het woordenboek van Gronsveld hebben ergens opgedoken dat het woord vastel iets te maken zou hebben met onzinnigheid bedrijven. Ik denk dat die theorie in een nieuwe druk maar weg moet: het lijkt me een staaltje van achteraf beredeneren. Hoewel: er zijn woorden die deze theorie ondersteunen. Vazel is onzin, kletspraat. Limburgs: vazele kal. Het Duitse Faselei betekent gezwets. De l van vastelaovend moet echter taalkundig verklaard worden. Het is vaker voorgekomen dat -e(n) veranderde in -el. Het Tegels Woordenboek meldt vasteldag, voor vastendag. Mijn moeder heeft het over sjwerkeldigse bóks: broek voor de werk(en)dag. En goed Limburgs is Asselegoonsdig (Aswoensdag). Goed Limburgs is ook: de carnaval. Hollands is: het carnaval, zegt men. Het mag allebei. De Hollandse historicus en schrijver R.C. Bakhuizen van den Brink schreef in de vorige eeuw: ‘Terwijl de Luiksche Carnaval voorbij mijne ramen gierde.’ Carnaval is een internationaal woord. Het komt ook in het Roemeens en Spaans voor. Een Spaans gezegde: La alta sociedad es un carnaval completo. Mijn woordenboek vertaalt dat heel vrij: de high society is een complete smeerboel. Over de juiste betekenis van het woord carnaval is jarenlang getwist. Taal- en verdere kundigen uit half Europa doken in oude kronieken. Lange tijd gold carnaval als een verbastering van carrus navalis, een scheepswagen of rijdend narrenschip (Blauwe Schuit). De tweede veronderstelling luidde: het is een vervolksing van het Latijnse carne vale: vaarwel vlees. Na carnaval begon de veertigdaagse vasten. Vlees was dan taboe. Deze betekenis schijnt de juiste, al is de herkomst een beetje anders. In een Italiaans geschrift uit het jaar 965 staat carnelevare. Dat moet zoveel betekenen als: het wegnemen van het vlees, letterlijk: opheffen. Dat woord kwam in de dienst van Goede Vrijdag voor. Het volk
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
89 knielde (flectamus genua), en vervolgens zong de priester plechtig: levate, sta op. Anderhalve eeuw later (1130) is het woord al veranderd in: carnelevale. Hieruit is carnaval ontstaan.
'n Sjtök in de laaj Hoewel ik met een glas bier in mijn hand vol zal houden dat Vastelaovend geen zuipfeest is, de relatie tussen bier en de drie dolle dagen is duidelijk als een volle kroeg. Ook de liederen verhalen van lekker beerke, cafébezoek alsof je de rozenkrans bidt en vervolgens een wat waggelende gang. Zat kortom, sjterrezaat. Daar heeft elke taal een reeks woorden voor. Meer dan voor liefde, verdriet en tevredenheid.
In 1961 vroeg het Woordenboek Limburgse Dialecten (WLD) de mensen die regelmatig vragenlijsten invulden naar uitdrukkingen voor dronken zijn. Ik heb die lijsten doorgenomen, en wat me onmiddellijk opviel: die uitdrukkingen zijn niet bijster positief. Ik
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
90 zou me de uitdrukking: zo zat als een vlinder kunnen voorstellen: vergelijk de waggelende vlucht van een vlinder met de befaamde zattemansloop. Zullen we zeggen: een vlinder is te lieflijk voor zo'n vergelijking? Min of meer nette termen zijn: 'm sjtaon höbbe, ene bróm in höbbe, 'n sjtief tóng, van de bein aaf zin. We gaan verder: zo zaat es 'n sjöp (komt overal voor), paerd, verke (Neer, Klimmen), kerreraad (karrewiel, Nuth), oorlogssjeep en ooi (ui waarschijnlijk, Midden-Limburg). Tussen haakjes: in Groningen en Drente kwam de uitdrukking zo zat als Maastricht voor; verklaring onbekend. Meer uitdrukkingen zijn er in de categorie: zich ein sjtök in de... zoepe. In Noord-Limburg, tot en met Panningen, heeft men dan een stuk in de laaj (lade), in Midden-Limburg in de vaan (vlag), hoewel ook vaam (draad garen) genoemd wordt. Er is verder een bonte verzameling lichaamsdelen en voorwerpen waarin de drank zich vestigen kan. De meeste komen over heel Limburg voor. Bij sommige vermeld ik een plaatsnaam, omdat ik het woord elders niet aantrof, althans in de lijsten van het WLD. Daar gaan we, voorop de lichaamsdelen. Allereerst: ein sjtök in de nek, en dan zakken we een heel eind naar beneden: in de reet, de priej, de batse, de vót, en - wat zeer algemeen is, ik zal het netjes weergeven, in de spelling die de correspondent van Meerssen gebruikte: klwatte, ook wel bul. Het dorp met de hoogste cafédichtheid in Limburg, Stevensweert, heeft een stuk in de veut, en dat lijkt me nou de meest logische plaats, gezien de gevolgen. Zitten immers lukt nog wel, maar lopen... Dat lopen is mooi verwoord in Nederweert: hae is sjeif gelaje: scheef geladen, zoals een wagen hooi die bijna omvalt. En als je helemaal omvalt, zeggen ze in Montfort: hae haet zich neergezaope, met nadruk op neer. Verder kun je een stuk in de sjtevele krijgen, in de jas, pillerien (Tegelen, omslagdoek), riechel, in miene Zjwitser (Bunde), en Montfort meldt: ein sjtök in de möp; waarschijnlijk ook een lichaamsdeel, al heeft het nabije Echt: flink mup zeen.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
91
Plate mit kölsewater Tijd voor een intermezzo. Werd er uitsluitend gepaaf-pief-pim-peld met Vastelaovend? Nee, het Roermonds Woordenboek vertelt wat er nog meer naar binnen ging: Ich höb 't zo drök es de pan mit Vastelaovend. Deze uitdrukking is ook in Vlaanderen bekend: verlaan zijn (overladen met werk) lijk de panne van vastenavond. En wat zat daarin? Pannekoeken, balkebrij, spek. Ik heb een dikke honderd dronken vragenlijsten doorgekeken, maar het aantal mooie uitdrukkingen viel me tegen. Dat is verklaarbaar: je krijgt een lijst met 140 vragen thuis, over alle mogelijke lichaamsdelen en bewegingen (denk alleen al aan woorden voor lopen), en dan schiet die prachtig beeldende uitdrukking je niet meteen te binnen. Toch zijn ze er. Hagele granate vól zin (Schinveld). Piet Abrahams uit Nunhem kent de uitdrukking: hae haet get angers gehad es kölsewater, letterlijk: wat anders dan knikkerwater, en dat is limonade. Verklaring: vroeger waren flesjes limonade afgesloten met een glazen bolletje (een knikker, köls); we spreken daarom van kogelflesjes. Toelichting is ook nodig bij de uitdrukking uit Echt: hae haet de plate. Zeer waarschijnlijk komt de uitdrukking uit het schutterswezen. De koning werd omhangen met zilveren platen, en zette het daarna veelal op een pötte, gössele, pitse, lepse, kortom: de wurm zoepes gaeve (collectie van E. Brouwers uit Klimmen). Hij meldt ook het toppunt van dronkenschap: zaat wie doezjend man. Maar het mooiste vind ik nog immer wat mijn moeder zei over de drinkgewoonten van het langgerekte dorp Posterholt: dao zope ze toet ze draan kóste veule...
Babelse pinksterbloom Kijk uit als je het woord pinksterbloem gebruikt. Ik denk niet dat een aankomend journalist dat ooit te horen krijgt. Het is ook niet zo belangrijk. Maar heeft hij het eens over de pinksterbloem, tien tegen één dat hij reacties krijgt. Een collega overkwam dat. Hij maakte een onderschrift bij een foto met echte pinksterbloemen
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
92 (veldkers, Latijnse naam: Cardamine pratensis), maar schreef: de paarse pinksterof sleutelbloem. Daar reageerden enkele lezers op. Er bestaan geen paarse sleutelbloemen, schreven of belden ze. Inderdaad. De sleutelbloem is een primula. Kleur: geel. Maar helemaal ongelijk had die collega ook weer niet. De pinksterbloem wordt in Zuid-Limburg algemeen sleutelbloem genoemd. In Roermond en omgeving heten dezelfde paarse berm- en weidebloemen uit de kruisbloemenfamilie kérkesjleutelkes; ook een soort sleutels. Tungelroy noemt een sneeuwklokje een kérkesjleutelke, en het woordenboek van het Weertlands zegt dat een sleutelbloem een margriet is. Dat is verwarring nummer één. Nog grotere verwarring: allerlei bloemen worden pinksterbloem genoemd. Zeker twintig verschillende. In Meerlo, Helden en Weert zijn pinksterbloemen kleine, late witte narcissen. Oostelijker, in mijn geboorteplaats Maasniel, is de blauwe korenbloem de pinksterbloem, hoewel die zelden met Pinksteren bloeien zal. We gaan verder naar Stevensweert. Daar is de pinksterbloem een wilde margriet, ook wel Sint-Jansbloem geheten. Ook in Maastricht is de pinksterbloem een margriet, maar margriet heet in Gronsveld weer Sint-Jansbloem. In Montfort heet de sering pinksterbloem. Ook de paardebloem en het boerenwormkruid zouden in Limburg pinksterbloem genoemd worden, zegt het Woordenboek Nederlandse Taal. In enkele streken van Drente is de brem de pinksterbloem. Daar trok in nog niet door de televisie aangetaste tijden de pinksterbruid rond. Een arm kind, meldt het Drents Woordenboek, ‘dat zich ertoe leende om op pinkstermaandag voor wat geld, gehuld in bloeiende brem, door het dorp te trekken.’ Maastricht kende ook een pinksterbruid. Een kind dat versierd was met klaprozen, kleurige linten en de blauwe korenbloem. In het pas verschenen woordenboek van Echt staat de botanisch juiste pinksterbloem, de Cardamine pratensis, maar die heet er leveherehendje. Pinksteren zelf is een interessant woord. Dialect is Pinkste of beter nog: Pinkse. Hier horen we iets van het middeleeuwse Sinkse, de vijftigste dag na Pasen. Het dierenepos Van den Vos Reynaerde begint zo: Het was in eenen tsinxen daghe... De Vlamingen hebben heel lang uitsluitend van Sinksen gesproken. Het woord komt van de kerkelijke naam voor het feest: quinquagesima, dat in het volkslatijn cinquagesima werd.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
93 De naam Pinksteren is Noordnederlands. Via het Latijn afkomstig van het Griekse woord voor vijf: penta. Vergelijk het Amerikaanse militaire hoofdkwartier Pentagon: een vijfhoekig gebouw. Tenslotte een schoon liedeken over de pinksterbloem. U mag zelf beslissen welke. En hebt u nog niet voldoende keus, de gele lis, de dotter- en boterbloem heten ook ergens tussen Den Helder en Gronsveld pinksterbloem. Pinksterbloom die hingk zo sjoon, baove de deur dao hingk ein kroon mit golj en zilver blajer. Ein ei is get, twee eier zeker get, drie eier Paose, en es de haan neet breuje wilt, den mót d'r 't mer laote, rómmetómmetóm rómmetómmetóm de pinksterbloom vélt óm.
Een typisch Limburgs lied, dacht ik: we zijn gauw tevreden. Twee eieren is heel wat, en als de haan zijn vaderlijke plichten weigert te vervullen, ach, dan laat hij het maar.
Vladen op de kaai ‘Kopje kofje?’ vroeg mijn schoonzuster afgelopen zondag. Dat had ze een wat bekakte dame horen zeggen. Grote aanstellerij, zei ze. Een beetje overdreven: die vrouw wil zich juist heel correct uitdrukken. Zó correct, dat ze een fout maakt. De taalkunde noemt dit verschijnsel hypercorrectie. Hyperis een voorvoegsel, een groter broertje van super. Een hypermarkt is een supermarkt die warenhuis wil worden. We kennen ook: hypernerveus. Vaak betekent hyper- overdreven. Hypermodern is niet zo gunstig. Hoe is nu het kopje kofje ontstaan? Dat is niet zo ingewikkeld. Taalgebruikers die keurig netjes willen spreken, weten dat verkleinwoorden op -ie als minder beschaafd gelden. Boekie, huissie, koppie en schoffie klinken volks. Nieuwslezers bijvoorbeeld ge-
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
94 bruiken deze woorden niet. Ben je nu bang toch onverhoeds zo'n woord te gebruiken, dan ontglipt je ineens: kopje kofje. Omdat je denkt dat koffie ook een volks verkleinwoord is. En dus maak je er razendsnel kofje van. Dat is overdreven correct. Tussen haakjes: kofje is in het Fries het normale woord voor koffie. Er zijn meer voorbeelden van hypercorrectie. Een d tussen twee klinkers klinkt erg deftig en ouderwets: goede oude tijd. Dat zegt bijna niemand meer. Goeie ouwe is normaal. En wie zegt nog dat hij verkouden is? Zo ook: een kwaaie rooie kop. Maar iemand die in zulke woorden een w of j onbeschaafd vindt, en daarom nooit boekhouwer zou zeggen, komt makkelijk tot steenhouder. Hypercorrect: een steenhouwer houdt geen stenen, maar houwt die. Vergelijk de vroegere houwer in de mijnen. Bloeien voor bloeden is ook op het randje. Daarom is wel eens te horen: de bomen bloeden in het voorjaar. En in enkele taalboekjes staat als voorbeeld van hypercorrectie: de koeden loeden, maar dat lijkt me verzonnen. Ik zie nog eerder het woord vlade verschijnen, als hypercorrectie voor het Limburgse vlaai. Vergelijk: raaien-raden, en kwaaie-kwade. Zo is waarschijnlijk ook het woord kade ontstaan. Dat woord luidde oorspronkelijk kaai (vergelijk het Franse quai). We hebben het nog in bierkaai: vechten tegen de bierkaai was vechten tegen de lui van de Amsterdamse Bierkade. Kade is ontstaan als sjieke vorm.
Taort mit muirtjes Logische vraag: komt hypercorrectie ook in het Limburgs voor? Ik denk van niet, tenminste niet in de zuivere betekenis van het woord. Dat moet je van een woord een volkse plus hypercorrecte vorm binnen één dialect hebben. Zo'n dialect moet dan een beschaafde uitspraak hebben, van de hogere standen, en een volkse. En dan zou de volkse spreker ook nog de drang moeten voelen om deftig te spreken, om zich aan te passen aan de bovenlaag, zegt de dialectkundige Pierre Bakkes uit Roermond. Dat zal wel niet voorkomen, meent hij.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
95 Er is wel een soort hypercorrectie te horen bij mensen die Limburgs als tweede taal spreken. Aop (aap) bijvoorbeeld. Veel Nederlandse woorden met de klinker aa hebben in het Limburgs een ao. Maar niet allemaal. Schaap is sjaop, maar aap geen aop. En er is verschil tussen een adellijke graof en een graaf: een gegraven sloot.
Wat hoort Bakkes geregeld? Dat vreemdelingen die te mooi Limburgs willen spreken, woorden gebruiken als aop, laors en taort. Een theoretische voorbeeld: Daor veel mich de laors in de graof. Bakkes noemt dit hypercorrect Limburgs. Duidelijker is misschien te spreken van aanpassing aan het systeem. Er zijn ook omgekeerde aope. Een Limburger ziet zich ineens genoodzaakt Nederlands te praten. Helaas: hij kan niet snel genoeg het woord vinden dat hij zoekt, en verzint er eentje dat erop lijkt, maar met een Nederlands tintje. Muirtjes schijnt zo'n woord te zijn. Stel je voor, je staat in een groentenzaak, je wil muurkes, het verkleinwoord van moere, maar je wordt in het Nederlands aangesproken. Wat zijn dat ook al weer, muurkes? Het woord wortelen schiet je niet zo gauw te binnen, en je zegt in paniek: een pond muirtjes. Dat begrijpt geen Hollander. Sterker nog: het is een onmogelijk Nederlands woord. Verschillende Limburgse uu-klanken zijn in het Nederlands ui geworden: uul-uil, ruke-ruiken, maar de combinatie uir komt in het Nederlands niet voor. Evenmin als aur, eir, ijr of our.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
96 Ook de meeste dialecten kennen deze combinaties niet. Wel het Sittards. Daar hoor je veir beir bestellen: vier pilsjes, zij het dat er een lichte naslag is: veier. En je hebt de specifiek Limburgse naam Laur.
Pej veur de kaok Limburgers hebben de naam Bourgondisch te zijn. Wat dat precies betekent, óf het wel wat voorstelt, daar kun je uren over klenjere of zjwaegele. Sjtraevele zelfs. Zeker is slechts dat het iets met eten te maken heeft. Lekker eten. Daar zorgt vaak de kaok voor. Een typisch Limburgs woord. Je kunt het moeilijk vertalen door kokkin. Een kaok is een vrouw die tegen betaling op bruiloften en familiefeesten kookt. Taalkundig komt de kaok rechtstreeks uit de keuken van het werkwoord koken. Anders gezegd: stamt af van de stam van een werkwoord. Het Nederlands kent tientallen van die woorden: duik, duw, stoot, val. Ook kook was mogelijk geweest. Maar het is er niet, althans niet als aanduiding voor een vrouw die kookt; wel in het water aan de kook brengen. De Limburgse dialecten hebben veel van zulke zelfstandige naamwoorden die het Nederlands niet kent. Zoveel, dat ik deze methode van woordvorming specifiek Limburgs wil noemen. Een serie voorbeelden. Vroeger bracht vader de pej (Frans: paye of paie, van payer, betalen) mee naar huis. Nu zegt vader: ich bön allein good óm veur de vraet te zörge. Later hoeft hij zich daar niet zo bezorgd over te maken, als hij ene duchtige trék heeft: een goed pensioen. Vergelijk: van Drees trekken. Mijn moeder heb ik vaker tegen de kleinkinderen over ene sjrief horen praten. Ze bedoelde dan een viltstift of pen. Wellicht is dit kindertaal. Maar wel taal, en Limburgs. De dag voor Kerstmis vertelde een man in het Middenlimburgse waarom hij niet naar de nachtmis ging: dat was hem te zeer ene sjtank. Even dacht ik: hij kan niet tegen de wierook. Hij bedoelde dat hij te lang moest staan in de nachtmis. Er is een vergelijkbaar woord: dat is een hele zit. Ongeveer hetzelfde is: ene hele höf (zwaar tillen). Van een mager meisje werd gezegd: dao höbse gaaroet geine pak aan. Om een bal-
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
97 lon met de mond op te blazen, had je ene goje blaos nodig. In het Nederlands kun je hier moeilijk blaas gebruiken. In het Limburgs is geen misverstand mogelijk: er is verschil in uitspraak tussen blaos (blaas, lichaamsdeel) en ich blaos: de laatste ao is langer. Ik noem nog: ene flinke wej (wind), ene drej in de waeg (bocht), en: hij nam dat innegank mee, in het voorbijgaan. Er rijst nu een vraag: is deze manier van woordvorming in het Limburgs produktief? Dat wil zeggen: worden er veel nieuwe woorden op deze manier gemaakt? Ik hoop het. Ik hoorde eens: det is ziene zék. Zijn zeg, vrij vertaald: hij beweert dat wel, maar... Zo moeten er meer zijn. Ik zou haast zeggen: miene mein is dat er tientallen van deze nieuwvormingen bestaan.
Sjoemele in de rómmel Rommelfair voor het kindervakantiewerk, zag ik onlangs in De Gelderlander staan. Een gloednieuw woord, dat hopelijk nooit tot de vaderlandse taalschat doordringt. Waarom verzinnen mensen zoiets? Ach, het valt even op, en dat zal wel de bedoeling zijn. Het algemeen gebruikte woord is rommelmarkt. Ik heb links en rechts eens gevraagd: hoe verklaar je dat woord? Wat blijkt? De meeste mensen menen dat rommelmarkt van rommel komt: waardeloze spullen. Een vergissing, meen ik. Kijk eens naar een woord dat hetzelfde weekendverschijnsel aanduidt: snuffelmarkt. Dat is geen markt met snuffels, maar je kunt er lekker snuffelen. Zo is rommelmarkt een markt om gezellig te rommelen. Van Dale verklaart dat woord zo: snuffelend, zoekend overhoop halen. De meeste Middenlimburgse dialecten hebben daar een eigen woord voor: sjómmele, graaien in een stapel goederen. Je kunt ook in een la sjómmele. Die betekenis lijkt ook niet meer zo bekend. In Roermond en omgeving zie je vaak op borden aangekondigd: Sjoemelmert. Sjómmelmert zou beter zijn, althans oorspronkelijker Middenlimburgs. Bewijzen kan ik het niet, maar ik vermoed dat sjoemelen via het Limburgs tot de vaderlandse taalschat doorgedrongen is. Je leest en hoort het geregeld. Premier Lubbers bezigde het in de Kamer.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
98 Sjoemelen, dat in de (groene) Van Dale uit 1970 nog ontbreekt, betekent: bedriegen, knoeien, vals spelen. Het komt ook in het Duits voor: schummeln; de betekenis is ongeveer hetzelfde. Merkwaardig is dat deze betekenis in Midden-Limburg onbekend was. Wel zuidelijker: daar sjoemelde (of foetelde) men kennelijk meer. In het Roermonds Woordenboek staat bij sjómmele slechts de betekenis: zoekend overhoop halen. Samensteller dr. J. Kats meldt dit onder het trefwoord schommelen. Een beetje verwarrend, want schommelen in een schommel is sjoegkele. In het Nederlands betekent schommelen echter ook rommelen; voorbeeld: in een kast schommelen. Ongetwijfeld hetzelfde als het Limburgse sjómmele. Nou zitten we nog niet bij de betekenis bedriegen. Het Rijnlands woordenboek heeft een oplossing. Als toelichting bij schummeln staat er: gierig zusammenraffen, met het doel spullen oneerlijk te verwerven. Zo moet langzamerhand het betekenisverschil tussen schommelen (sjómmele) en sjoemelen ontstaan zijn. Er waren mensen die heel onschuldig schommelden: rommelden in een hoop spullen, maar een enkeling stak wel eens iets in zijn zak: die sjoemelde. Of... rommelde. Want Van Dale geeft als betekenis van het woord rommelen ook: op oneerlijke wijze, corrupt handelen. Als voorbeeld staat er: hoge heren hebben zich rijk gerommeld. Feitelijk had het Nederlands het Limburgse woord sjoemelen niet nodig, maar dat sjoemelen leek misschien nét een beetje anders. Of zou de taalgebruiker een verband hebben willen suggereren tussen het verschijnsel en de zuidelijke sj-klank?
Boetiek en scharrelarij - Lekker gegeten? - Nee. We hebben een uurtje rondgesnuffeld voor een leuk eettentje. Maar niks, het is weer de friettent geworden. Een gesprek in een verlopen toeristendorp. Friettent, eettentje: gewone woorden uit het woordenboek, maar ik ben ze nog nooit op een uithangbord of ruit tegengekomen. Dat lijkt logisch: het woord tent klinkt nogal negatief. En wie wil daar dan eten? Een ondernemer wil verkopen, klanten in de zaak. Zorgt daarom
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
99 voor een leuke inrichting en een opvallende, originele naam. Eeten roosterplaats bijvoorbeeld. Of eetsalon. Woorden waarvan het water je uit de mond moet lopen. Heel wat winkels zijn getooid met een mooie naam. Soms zelfs zorgt kruidenierend Nederland voor een taalkundige mode. Twintig jaar geleden, schat ik, dook in het winkelwezen het achtervoegsel -ette op. Wasserette was het grote voorbeeld. In snel tempo verschenen er fleurettes (bloemenzaken), restorettes, papi(e)rettes, en het heuveldorp Klimmen heeft nog een autorette. Dat is een kleine garage, zoals kitchenette een keukentje is, en een maisonnette een bescheiden etagewoning. Het achtervoegsel -ette oogt knus, maar bijster populair is het niet geworden. Te kneuterig? Na -ette kwam -tiek. De eerste tiek zal wel de boetiek geweest zijn: een vernederlandsing van het deftige boutique. Dat gebeurde in de jaren zestig, in de tijd van spijkerbroeken, akties en kadoos. De kadotiek drong door tot de nederigste dorpen. We kregen een bloem- en een broektiek, een modtiek, maar de mode was toch van korte duur. Wellicht waren de meeste woorden te geconstrueerd; ik meen me een doe-tiek te herinneren, en de klant zou wel eens de indruk kunnen krijgen dat hij eigenlijk voor de gek gehouden werd in de broodtiek. Wat gebeurde? Juist: een oeroud achtervoegsel dook op, het vertrouwde -(er)ij. Niks te broodtiek: gewoon bakkerij. We kennen de bloemisterij, slagerij, slijterij en kleren breng je naar de stomerij. Zaadteelderij staat op een bloemenzaak in Maastricht. Er verschenen overal tapperijen, ik zag in Ophoven (Belgisch-Limburg) een melkerij, en in Maastricht kun je een sjinkerij tegenkomen. Geen winkel waar je sjinke (hammen) kunt krijgen, maar een bruin café. Gasterij ontstond, als naam voor een familierestaurant, maar het blijkt ook een veredelde friettiek. Het woord gasterij is overigens niet zo nieuw. Ik vond het al in de roman Er gebeurt nooit iets van Marnix Gijsen; hij voltooide die in 1953. Hij schrijft: ‘Het ware eenvoudig geweest deze bouwvallige gasterij te ontvluchten.’ Dertig jaar later staat het nog niet in Van Dale. Het achtervoegsel -(er)ij is oud; we hebben het geïmporteerd uit Frankrijk (boulangerie). Het Middelnederlands kent het woord boverie, koestal, van het Latijnse bos-bovis, rund. De dichter P.C.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
100 Hooft bezigde boekerij voor bibliotheek. Een seminarie wilde hij zaaierij noemen (het Latijnse woord semen is zaad, we kennen dat in inseminatie). Zaaierij heeft het natuurlijk niet gehaald. Maar het ge-ij bleef. In Nijmegen noemde een kapper zijn zaak kapperij. Prompt schilderde een alternatieve beenhouwer aan de overkant de woorden vleeschhouwerij en worstmakerij op zijn ruit, waarop de kapper een schoonheidssalon opende die hij mooimakerij noemde. Voorlopig hoogtepunt: Scharrelarij Schreinemachers in Venlo: voor uw vlees van scharrelvarkens.
De Russe op bezeuk Pratsj in de jool. Deze wat gewaagde uitdrukking - letterlijk vertaald: modder in het doel - kwam ik tegen in een lijst met woorden en uitdrukkingen uit Bocholtz. Die modder is hetzelfde als de rode vlag (uithangen), oftewel ongesteld zijn. Ik vermoed dat het geen gebruikelijke uitdrukking is, eerder een grap. Oud kan de uitdrukking ook niet zijn, want jool (goal) bestond tachtig jaar geleden niet in het Limburgs. Onmiddellijk rijst daarom de vraag: hoe noemde men deze lastige maar regelmatig voorkomende kwaal dan wel? De meest voorkomende uitdrukking in Limburg is: de regels höbbe (Frans: règles). Ook de waek hebben komt veel voor, of de daag (dagen). Ik vond deze uitdrukkingen in het materiaal dat verzameld is voor het Woordenboek Limburgse Dialecten. Woorden voor ongesteld zijn staan in de zogeheten vieze lijst. De mensen die vragenlijsten voor het woordenboek invulden, kregen begin '61 een lijst over de lichaamsdelen. Er stond een opmerking bij: wie ook vragen wilde beantwoorden over ontlasting, vrijen en geslachtsdelen, kon een speciale lijst opvragen, lijst 10C. Dat is de vieze lijst. Ongesteld zijn. In het noorden van Limburg komt vaak het woord verangering voor. Misschien typisch Limburgs, want Van Dale heeft deze betekenis niet. Herman Crompvoets, een van de makers van het WLD: ‘Dat is een van de redenen dat dat woordenboek er snel moet komen: dat de grote woordenboeken einde-
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
101 lijk eens wat Limburgse woorden opnemen.’ Verder met de regels. De medewerker uit Horn tekende op: bezeuk höbbe of 't is kérmis. Uit Maasniel komt: de rómmel en ook kérmis kriege. Herten: fees höbbe. Roermond: ich höb de Russe. Die uitdrukking zal niet van voor de Russische revolutie zijn, vermoed ik. Zuid-Limburg (Urmond, Klimmen, Nieuwenhagen) gebruikt het woord klatsj. In Oost-Maarland hoorde je: de kraom höbbe. De inzender uit Bocholtz kende de uitdrukking met de jool kennelijk niet; hij stuurde in: de tant op bezeuk, an der klatsj. Nergens vond ik het woord emmetje. Het zal niet zo oud zijn, bovendien geen Limburgs, maar het wordt veel gebruikt. Het is eigenlijk een eufemisme, een verzachtend woord, te vergelijken met hij heeft de K, voor kanker. Emmetje is het verkleinwoord van de letter M van menstruatie. Het hele woord was waarschijnlijk taboe, of te lang. Dit letterspel is niet van vandaag of gisteren. In het middeleeuwse mirakelspel Mariken van Nieumeghen (Nijmegen) wil de duivel dat Mariken haar naam verandert, omdat het voor hem een onaangenaam woord is. ‘Het komt door een zekere Maria’ dat hij en zijn kornuiten zo'n last hebben van die naam, verklaart hij. Mariken weigert eerst, maar gaat akkoord met een compromis: ze behoudt alleen de eerste letter, verkleind tot Emmeken. Als een meisje voor de eerste keer ongesteld werd, had je daar ook uitdrukkingen voor. Uit eigen waarneming kan ik melden: oos Riet is groot gewaore. In Hare, dat is Borgharen bij Maastricht, werd zo'n meisje jónge juffer. Een alleraardigste brief kreeg ik van een mevrouw uit Amstenrade. ‘Toen ik op kostschool was, en niet wist’ schrijft ze ‘als ik aan de klatsch was waar ik dan met de poemele heen moest, schreef ik een briefje aan de nachtzuster en deponeerde dat op haar bed, omdat ik het haar niet durfde vragen. 's Morgens kreeg ik al antwoord. Er was een geheime kast waar de meisjes de poemele deponeerden; de waszuster haalde die dan op. Dat was een opluchting.’ Poemele: dat is maandverband. Onlangs ving ik nog een ander woord op: hangmatje. Er moeten meer van deze beeldende woorden voor zijn. Jammer genoeg vroeg de vieze lijst hier niet naar.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
102
Ik hoef geen kleine kistjes Moedertaal: dat woord kent iedereen. Het is de taal die je van je ouders, zusjes, broers en op straat leert. Je zou ook kunnen zeggen: het is de taal die je zonder boekjes leert. Bijna elk kind dat van de basisschool komt, spreekt vloeiend Nederlands. Daar hoef je geen grammatica, regels of rijtjes voor te leren. Sterker nog: ook de gestudeerde taalgebruiker heeft er nauwelijks idee van hoe de taal in elkaar zit. Wie beseft bijvoorbeeld dat je bij het werkwoord hoeven altijd een ontkennend woord gebruikt? Je kunt niet zeggen: ik hoef dat ijsje. Daar hoeven wij niet bij na te denken, maar een buitenlander zal deze regel moeten leren. Tussen haakjes: er lijkt een uitzondering op deze verborgen regel te zijn. Goed Nederlands is tenminste, met een variatie op een liedje van Annie M.G. Schmidt: Ik hoef maar even zó te doen, en ze komen. Er zit tóch een ontkenning in: maar is oorspronkelijk een ontkennend woord. In het Middelnederlands lees je nemaer en ouder - newaer of neware. Dat laatste woord bestaat uit het ontkennende elementje ne en een vorm van het werkwoord wezen, namelijk de wensende wijs ware. We hebben dat nog in ouder Nederlands: het ware goed dat... De oorspronkelijke betekenis van maar is ongeveer: ware 't niet. Er zijn meer taalwetten die we niet beseffen. De woordvolgorde is niet willekeurig. Ik ga morgen naar Roermond is de normale woordvolgorde: onderwerp-persoonsvorm-bepaling van tijd en tenslotte de plaatsbepaling. Plaats je morgen voorop, omdat je dat woord wil benadrukken, dan komt het onderwerp achter het gezegde: Morgen ga ik naar Roermond. Onze moedertaal heeft ook een ingebakken volgorde van bijvoeglijke naamwoorden. Het duurde overigens tot 1956 voor een taalkundige dat ontdekte en de later beroemd geworden woordgroep: mijn mooie kleine rode houten kistjes openbaarde. Vier bijvoeglijke naamwoorden bij kistjes. In déze volgorde. Je zegt niet: houten kleine rode mooie kistjes, al begrijpt iedereen wat je bedoelt. De volgorde: mooie-kleine-rode-houten is niet willekeurig. Houten is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: de kistjes zijn gemaakt van hout, dat is nooit meer te veranderen. Dat het kistje
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
103 rood is, is objectief, zichtbaar. Je kunt het wel makkelijk overschilderen, groen bijvoorbeeld. De eigenschap rood hoort dus minder sterk bij kistje dan houten. Klein is relatief, betrekkelijk: het ligt eraan met welke andere kistjes je die rode houten vergelijkt. Mooi tenslotte is subjectief; dat woord staat daarom het verste van kistjes verwijderd.
Wim Kuipers, Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect