Universiteit Gent Academiejaar 2006-2007
INVENTARIS EN ANALYSE VAN HET OEUVRE VAN DE BRUGSE ARCHITECT-URBANIST
JOZEF LANTSOGHT (1912-1988)
Deel 1 - Tekstcorpus
Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Vakgroep Kunst-, Muziek- en Theaterwetenschappen, voor het verkrijgen van de graad van Licentiaat, door Anneleen Cassiman. Promoter: prof. dr. L. Van Santvoort
Woord Vooraf
In wil in de eerste plaats Linda Van Santvoort bedanken voor de begeleiding bij de realisatie van mijn eindverhandeling. Ook Leen Meganck wil ik bedanken voor de hulp in het begin van het proces. Bij de realisatie van deze eindverhandeling over Jozef Lantsoght was de hulp van de familie onontbeerlijk. Daarom in de eerste plaats een gebaar van dank aan Arthur Lantsoght voor zijn bereidwillige medewerking. Dank aan Clara Lantsoght en Cecile Groosman om mij uitgebreid te woord te staan en mij foto’s, boeken en ander materiaal ter beschikking te stellen. Dank ook aan Jan en Annette Lantsoght voor hun hulp. Ik wil ook tal van archivarissen bedanken voor hun hulp bij het zoeken naar de bouwplannen van Jozef Lantsoght. Bijzondere dank aan dr. André Vandewalle, hoofdarchivaris van het stadsarchief te Brugge, voor de toestemming om uitzonderlijk op de zolder te mogen werken nabij de bouwdossiers en aan Jan Anseeuw, wetenschappelijk medewerker van het stadsarchief te Brugge, voor zijn hulp bij het zoeken naar bouwplannen, ook wanneer het niet evident was om ze te vinden. Verder ook nog dank aan de volgende personen: Johan Braet, gemeentearchief Zedelgem, Diane Sabbe, gemeentearchief Beernem, Eddy Hoste, gemeentearchief Oostkamp, Mieke Termote, stadsarchief Roeselare, Dany Hollevoet, voorzitter van de kerkfabriek Bredene-Sas Slijkens, Lut Christiaens, stadsarchitect Damme, Jochen Michiels, adjunct-werkleider T.M.V.W., Carol Gunst, coördinator productie en transport T.M.V.W., Wilfried Lenaerts, verantwoordelijke infrastructuur UC St. Jozef Kortenberg, Clara Bostyn (E.Z. Stefana), directrice verpleegkundig departement UC St. Jozef Kortenberg, Johan Vannieuwenhuyse, hoofdarchivaris provinciaal archief West-Vlaanderen, Rob Plasschaert, bibliothecaris/webmaster Noord-Hollands Archief, Rinus Westerweele, Medewerker Team Interne Zaken Gemeente Hulst, Stephan Deblaere, Ing.-diensthoofd technische dienst Wervik, voor de hulp bij mijn zoektocht naar de bouwplannen van Lantsoght zijn realisaties en mij de toegang te verlenen tot die gebouwen.
2
Dirk Van de Perre, auteur van het boek “Op de grens van twee werelden: beeld van het architectuuronderwijs aan het Sint-Lucasinstituut te Gent in de periode 1919-1965/1974”, 2003 Marc Dubois, architect en docent aan Sint-Lucas, Piet Cassiman, architect en gewezen lesgever aan Sint-Lucas, Krista Maes, KADOC Leuven, Patricia Quaghebeur, KADOC Leuven, voor de informatie m.b.t. Lantsoght’s activiteit aan het Sint-Lucasinstituut. Filip Soutaer, stagair van Lantsoght en huidig directeur van de Brugse Academie, Maurice Witdouck, beeldhouwer, voor hun tijd voor een gesprek/interview. Jan Lammens, Adjunct Directeur Nursing AZ Sint-Jan AV Brugge, Carine De Bruycker, Directiesecretaresse AZ Sint-Jan AV Brugge, Maurice Van Oyen, voormalig directeur van het AZ Sint-Jan AV Brugge, Antoon Grison, gepensioneerd ingenieur van het bureau van Lantsoght, Jozef Allewaert, gepensioneerd ingenieur Studium, Roland de Brock, gepensioneerd bouwcoördinator, Robert Pannier, gepensioneerd longarts AZ Sint-Jan AV Brugge, Frans Opdebeeck, gepensioneerd gynaecoloog AZ Sint-Jan AV Brugge, Lucien Wullaert, technisch directeur AZ Sint-Jan AV Brugge, Ivan Ryelandt, gewezen werfverantwoordelijke C.O.O., Lucien Bossier, administratief bediende C.O.O, voor hun aanwezigheid op het groepsinterview op 18.05.2007 betreffende het Sint Jansziekenhuis. Speciale dank aan Jan Lammens en Carine De Bruycker voor de organisatie ervan.
aan alle inwoners van de woningen van Lantsoght voor hun toestemming om foto’s te nemen.
Mijn moeder, vader en broer, Willem, Fred, Nathan, Tom en Tine, voor hun praktische hulp, steun en toeverlaat.
3
Na de miskenning, in het verleden, tot op heden, volgt nu de terechte (h)erkenning van Jozef Lantsoght Architect-urbanist 1912-1988
4
Inhoudsopgave
Woord Vooraf ....................................................................................................... 2 Inhoudsopgave..................................................................................................... 5 Inleiding ................................................................................................................ 8 Het onderwerp: Jozef Lantsoght ............................................................................. 8 Status Questionis .................................................................................................... 9 Gevolgde methodiek ............................................................................................. 11 Archivalische bronnen ..................................................................................................12 Veldwerk: het gebouw als bron .....................................................................................13 Mondelinge bronnen .....................................................................................................13 Inventaris ......................................................................................................................13 Tekstcorpus ..................................................................................................................15
Inhoud ................................................................................................................... 16
Lijst met gebruikte afkortingen ......................................................................... 19 1.
De architect-urbanist Jozef Lantsoght. ..................................................... 20 1.1
Biografie. ...................................................................................................... 20
1.2
Opleiding(en) en stages. .............................................................................. 25
1.2.1 Hoger Instituut Sint-Lucas Gent.....................................................................25 1.2.1.1 Architectuuropleiding (1930-1937) .........................................................25 1.2.1.2 Lantsoght’s activiteit aan de school vanaf 1948 .....................................28 1.2.2
Hoger Instituut La Cambre/Ter Kameren Bos (1938-1940)............................29
1.2.3
Stages ...........................................................................................................30
1.3
2.
Architectenbureau Jozef Lantsoght.............................................................. 32
Architecturaal oeuvre ................................................................................. 36 2.1
Woningen ..................................................................................................... 36
2.1.1
Wonen in België na 1945: woningbouw en wooncultuur ................................36
2.1.2 Woningen van Jozef Lantsoght .....................................................................38 2.1.2.1 Woningen 1940-1960 ............................................................................38 2.1.2.2 Woningen 1960-1980 ............................................................................46
2.2
Kerkelijke architectuur.................................................................................. 50
5
2.2.1
De architectuur als expressie van de moderne liturgie ..................................50
2.2.2
Sint-Jozefkerk te Bredene Sas-Slijkens Molendorp .......................................52
2.2.3 De kerken van Koksijde, Menen en Moerzeke...............................................54 2.2.3.1 Ontstaansgeschiedenis van de kerken ..................................................54 2.2.3.2 De wending naar het modernisme. ........................................................56 2.2.4
2.3
Kapelletjes in ziekenhuizen ..........................................................................62
Psychiatrische instellingen. .......................................................................... 63
2.3.1
Zusters der Bermhertigheid Jesu...................................................................63
2.3.2 Architectuur en psychiatrie na 1945 ..............................................................65 2.3.2.1 Ontwikkelingen in de psychiatrie ............................................................65 2.3.2.2 De architectuur van het psychiatrisch ziekenhuis...................................69 2.3.3 De psychiatrische architectuur van Jozef Lantsoght ......................................72 2.3.3.1 De stichtingen: Kortenberg, Ieper en Brugge .........................................73 2.3.3.2 Rustenburg te Brugge Sint-Pieters. .......................................................77
2.4
Watertorens ................................................................................................. 81
2.5
Winkels ........................................................................................................ 86
2.2
Culturele, congres- en onderwijsinstellingen ................................................ 89
2.2.1 Traditioneel modernisme .....................................................................................89 2.2.1.1 Feest- en Congresgebouw (1942) .........................................................89 2.2.1.2 Cinema City of Cinema Kennedy-Richelieu (1946) ................................92 2.2.2 Architectuur als compositie: negatief bouwen. .....................................................94 2.2.2.2 Provinciaal Cultureel Centrum (1958-1968) ...........................................95 2.2.2.2 Europacollege (1964) ..........................................................................100 2.2.3 Architectuur en context: Provinciaal Museum voor Moderne Kunst ....................102
3.
Stedenbouw. .............................................................................................. 104 3.1
B.P.A. Koning Albertlaan Brugge (1941).................................................... 104
3.1.1 Stedenbouw in België tijdens de oorlogsjaren. ............................................104 3.1.1.1 Oprichting van het C.G.L.W. ................................................................104 3.1.1.2 Raphaël Verwilghen en het C.G.L.W. ..................................................105 3.1.1.3 Situatie in Brugge (West-Vlaanderen)..................................................107 3.1.2
3.2
4.
Het BPA Koning Albertlaan van Lantsoght en Vandermoere (1941) ............108
B.P.A. Sint-Pieters-Noord (1965) ............................................................... 111
Case-studies .............................................................................................. 115 4.1
Veemarkt en Slachthuis Brugge................................................................. 115
4.1.1
Bouwgeschiedenis 1939-1956 ....................................................................115
4.1.2
Receptiegeschiedenis 1943-1953 ...............................................................116
6
4.2
5.
Sint-Jansziekenhuis en klooster ................................................................ 120
4.2.1
Voor- en bouwgeschiedenis van de site ......................................................120
4.2.2
Ziekenhuiswezen en -architectuur na 1945 .................................................124
4.2.3
Het ontwerp van Jozef Lantsoght ................................................................127
Besluit ........................................................................................................ 136
Bibliografie ....................................................................................................... 140 Boeken ................................................................................................................ 140 Tijdschrift- en krantenartikelen ............................................................................ 142 Eigen publicaties ................................................................................................. 144
7
Inleiding
De architectuurgeschiedenis na 1945 in België is nog lang niet volledig onderzocht. Recent werden verschillende aspecten zoals architectuurwedstrijden (Prijs van de Ven), het architectuuronderwijs in de 20ste eeuw (Sint-Lucasinstituut), de woningbouw en wooncultuur na de Tweede Wereldoorlog en het oeuvre van verschillende architecten (Peter Callebout, Renaat Braem, Marc Dessauvage, Claude Laurens,…) onderzocht. Deze eindverhandeling wil
een
bijdrage
leveren
aan
het
onderzoek
betreffende
deze
periode
in
de
architectuurgeschiedenis.
Het onderwerp: Jozef Lantsoght In 2003 verscheen de publicatie van Dirk Van de Perre over het onderwijs aan het SintLucasinstituut in de 20ste eeuw. Hierin worden verschillende architecten vermeld waarnaar tot op heden nog geen grondig onderzoek verricht werd. Onder hen Paul Van Maele, Arthur Degeyter, Fried Verschueren, … enz. Ook het oeuvre van de architect Jozef Lantsoght (1912-1988) was op dat moment slechts gedeeltelijk onderzocht. Dirk Van de Perre omschrijft Lantsoght als één van de meest representatieve Sint-Lucasarchitecten van de naoorlogse periode.1 Dit deed een aantal vragen oprijzen. Wat is dan wel het belang van deze architect binnen de Belgische naoorlogse architectuurgeschiedenis? Wat heeft hij naast de Veemarkt en het Slachthuis van Brugge, het Sint-Jansziekenhuis, de kerken van Koksijde, Menen en Moerzeke en de heraanleg van de Stationslaan met bijhorend Congresgebouw nog ontworpen? Uit verkennend literatuuronderzoek, een eerste contact met Clara Lantsoght, een dochter van Jozef Lantsoght, en een eerste bezoek aan het stadsarchief van Brugge bleek dat hij enerzijds als architect en anderzijds als stedenbouwkundige een vrij omvangrijk oeuvre heeft gerealiseerd in Brugge en omstreken na de Tweede Wereldoorlog. De architect bleek een veelzijdig man te zijn. Zijn realisaties variëren immers van grote (publieke) gebouwen zoals ziekenhuizen, culturele instellingen, kerken, psychiatrische instellingen, … tot privé-woningen en kleinere verbouwingswerken.
1
D. VAN DE PERRE, Op de grens van twee werelden: beeld van het architectuuronderwijs aan het SintLucasinstituut te Gent in de periode 1919-1965/1974, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 2003, p. 88.
8
Status Questionis Na een verkennend literatuuronderzoek bleek dat het oeuvre van de architect Jozef Lantsoght nog niet of slechts fragmentair bestudeerd was. De stand van zaken in het onderzoek m.b.t. deze architect beperkt zich tot een aantal vermeldingen in publicaties met uiteenlopende onderwerpen. In een aantal eigentijdse Belgische tijdschriften werden een paar gebouwen van Jozef Lantsoght besproken.2 Het betreft de Veemarkt en het Slachthuis van Brugge, het B.P.A. Koning Albertlaan en kerken van Bredene, Koksijde, Menen en Moerzeke. De Veemarkt en het Slachthuis werden besproken in Schets, La Technique des Traveaux, Habitat et Habitation, Het Bouwbedrijf en Reconstruction. Het B.P.A. Koning Albertlaan werd behandeld in de tijdschriften Bouwkunst en Wederopbouw en Reconstruction. De kerken van Lantsoght kwamen in bod in de tijdschriften La Maison, De Toerist, West-Vlaanderen en Gewijde kunst/Nieuwe Stemmen. In Schets verscheen nog een artikel over het Provinciaal cultureel centrum van Lantsoght. In Het Belgisch Ziekenhuis verscheen een artikel over het Brugse Sint-Jansziekenhuis. Daarnaast verschenen verschillende krantenartikels in Het Brugsch Handelsblad en Burgerwelzijn over het Provinciaal cultureel centrum, Het Europacollege, de kerken van Lantsoght en het Sint-Jansziekenhuis. In 1971 wordt Lantsoght vermeld in de biografie van Marc Dessauvage als medeontwerper van het Provinciaal cultureel centrum in de tentoonstellingscatalogus Bouwen in België 19451970 van Francis Strauven en Geert Bekaert.3 Deze vermelding wordt overgenomen in het boek over Marc Dessauvage uit 1987.4 In 1975 werd Jozef Lantsoght als huisarchitect van de Congregatie Zusters der Bermhertigheid Jesu vermeld in het boek van zijn goede vriend J. Geldhof, pastoor van Damme, getiteld: Pelgrims, dulle lieden en vondelingen te Brugge 1275-1975: zeven eeuwen geschiedenis van het Sint-Juliaansgasthuis en van de Psychiatrische kliniek O.-L.-Vrouw te Brugge-Sint-Michiels.5 Dit boek gaat echter niet in op zijn architecturale realisaties binnen de instelling. In 1987 werd het B.P.A. Koning Albertlaan van Lantsoght en Vandermoere behandeld in het boek van Yves Schoonjans met als titel ‘De hiërarchisch-coördinerende stedebouw te
2
Zie inventaris voor de bibliografische referenties. F. STRAUVEN, G. BEKAERT, Bouwen in België 1945-1970 (Tent. cat.), Brussel (Koninklijke Bibliotheek Albert I), 1971. 4 C. DE BACKER e.a., Marc Dessauvage 1931-1984, Antwerpen, Den Gulden Engel/deSingel, 1987. 5 J. GELDHOF, Pelgrims, dulle lieden en vondelingen te Brugge 1275-1975: zeven eeuwen geschiedenis van het Sint-Juliaansgasthuis en van de Psychiatrische kliniek O.-L.-Vrouw te Brugge-Sint-Michiels, Brugge, Psychiatrische kliniek O.-L.-Vrouw, 1975. 3
9
Brugge in een Belgisch perspectief 1940-1944’.6 Op basis van dit onderzoek schrijft Schoonjans in 1997 een artikel in het boek van N. Poulain ‘Planning en contingentie: aspecten van stedenbouw, planologie en architectuur tijdens de Tweede Wereldoorlog’ (Interbellum Cahier 9-10).7 Beide boeken handelen over de invloed van het CommissariaatGeneraal des Land’s Wederopbouw op de stedenbouw van België tijdens en na de oorlog. Dit wordt getoetst in verschillende steden: Gent, Antwerpen, Brugge,… In Brugge was het B.P.A. Koning Albertlaan toonaangevend voor deze ontwikkelingen. In het boek ‘Kunstige Herstellingen’ van de Dienst Monumentenzorg stad Brugge uit 1988 wordt dit B.P.A. ook kort besproken.8 In dit boek is ook informatie terug te vinden m.b.t. de architecten die stage hebben gelopen bij Lantsoght en zijn medewerkers. Bij de korte biografieën van Brugse architecten is echter geen biografie van Jozef Lantsoght te vinden. Er kan echter worden opgemerkt dat dit boek voornamelijk restauratieprojecten in Brugge behandelt, daar waar Jozef Lantsoght geen restauratiearchitect was. In zijn verbouwingen kiest hij ervoor om iets nieuws te doen en niet historiserend te werken. In het boek van Geert Bekaert over de ‘Hedendaagse architectuur in België’ uit 1996 wordt Lantsoght kort vermeld als architect van de kerk van Koksijde en het Brugse SintJansziekenhuis.9 In het boek In een of ander huis: kerkbouw op een keerpunt van dezelfde auteur uit 1967 krijgt de kerk van Koksijde ook een vermelding.10 Het boek van Dirk Van de Perre over het Sint-Lucasonderwijs in de 20ste eeuw uit 2003 geeft meer context aan het gekende oeuvre van de architect.11 Jozef Lantsoght komt aan bod als architect van het Sint-Jansziekenhuis, de Veemarkt en het Slachthuis, maar ook als ontwerper van de kerken van Koksijde, Menen en Moerzeke. Het stedenbouwkundig ontwerp van de Koning Albertlaan te Brugge en het Feest- en congresgebouw uit 1941 worden er ook in besproken. Zijn realisaties worden er gekoppeld aan het gedachtegoed van zijn lesgever en goede vriend broeder Urbain. Uit de bestaande literatuur over Jozef Lantsoght blijkt dat hij als architect en urbanist een aantal grote projecten ontworpen heeft. Deze projecten werden gerealiseerd in de provincie West-Vlaanderen en werden gepubliceerd in boeken, tijdschriften en kranten uitgaande van West-Vlaamse instellingen (O.L.V. ziekenhuis Sint-Michiels, Dienst Monumentenzorg Stad
6
Y. SCHOONJANS, De hiërarchisch-coördinerende stedebouw te Brugge in een Belgisch perspectief 1940-1944, Gent, Rijksuniversiteit Gent, Afdeling Architektuur: Dienst voor stedebouw en planologie, 1987. 7 N. POULAIN, D. MARTIN (red.), Planning en contingentie: aspecten van stedenbouw, planologie en architectuur tijdens de Tweede Wereldoorlog (Interbellum Cahier 9-10), Gent-Brussel, Interbellum VZW – SOMA, 1997. 8 L. CONSTANDT, B. BEERNAERT, e.a. (red.), Stenen herleven: 111 jaar ’Kunstige Herstellingen’ in Brugge 1877-1988, Brugge, Van de Wiele, 1988. 9 G. BEKAERT, Hedendaagse architectuur in België, Tielt, Lannoo, 1996, p. 29 en 94. 10 G. BEKAERT, In een of ander huis: kerkbouw op een keerpunt, Tielt/Den Haag, Lannoo, 1967, p. 95 (Afb. 138). 11 D. VAN DE PERRE, Op de grens van twee werelden: beeld van het architectuuronderwijs aan het SintLucasinstituut te Gent in de periode 1919-1965/1974, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 2003.
10
Brugge, tijdschrift West-Vlaanderen en krantenartikels uit Het Brugsch Handelsblad en Burgerwelzijn). In de literatuur die dit lokale niveau overstijgt, blijft het meestal louter bij een vermelding van de architect. Heeft dit te maken met de negatieve visie van de auteurs op de naoorlogse architectuur van de Sint-Lucasarchitecten? Overstijgt het belang van de architectuur van Jozef Lantsoght het lokale niveau of niet? Hier zijn we aanbeland bij de centrale onderzoeksvraag: wat is het belang van Jozef Lantsoght als architect in de Belgische naoorlogse architectuurgeschiedenis? Deze verhandeling wil een duidelijk en zo volledig mogelijk beeld geven van het architecturale en stedenbouwkundige oeuvre van Jozef Lantsoght. Daarnaast moet er ook duidelijkheid geschept worden rond de vergeten of soms foutieve vermeldingen van Lantsoght in de bestaande literatuur. In het boek ‘Gids voor architectuur te Brugge’ van L. Snauwaert en L. Devliegher wordt het cinemacomplex Richelieu toegeschreven aan architect Karel Lantsoght in plaats van aan Jozef Lantsoght.12 In dit boek wordt Lantsoght enkel kort vermeld met zijn stedenbouwkundig ontwerp voor de Stationslaan te Brugge uit 1941.13 In het boek van de Kunstwerkstede de Coene kan de werklijst achteraan het boek aangevuld worden.14 Jozef Lantsoght is namelijk de architect van het Brugse Sint-Jansziekenhuis. Ook de niet-uitgevoerde ontwerpen van architect Lantsoght krijgen een plaats in deze verhandeling.
Gevolgde methodiek Na het verkennend literatuuronderzoek werd er overgegaan tot het inventariseren van het oeuvre van Jozef Lantsoght. Om een beter beeld te krijgen van zijn oeuvre werd eerst de familie van de architect gecontacteerd. Clara Lantsoght, de dochter van Jozef Lantsoght, kon al iets meer vertellen, maar liet weten dat Arthur Lantsoght, de oudste zoon van Jozef Lantsoght en ook architect, wellicht veel meer kon vertellen. Bij Clara Lantsoght werd wel een beperkte oeuvrelijst teruggevonden waarin de meest bijzondere werken werden opgenomen. Deze lijst maakt deel uit van het curriculum vitae dat Jozef Lantsoght opgemaakt heeft in 1960 naar aanleiding van zijn kandidatuur voor het ontwerp van het Brugse Sint-Jansziekenhuis.15 Dit document informeert ons dus over zijn activiteit als architect tot 1960. In een poging om een volledige oeuvrelijst te vinden of een aanvulling op
12
L. SNAUWAERT, L. DEVLIEGHER, Gids voor architectuur in Brugge, Tielt, Lannoo, 2002, p. 334 (nr. 485). Het cinemacomplex dateert van 1946 en Karel Lantsoght is maar geboren in 1950. 13 Ibid., p. 25. 14 F. HERMAN, T. VAN DIJK e.a., Kortrijkse kunstwerkstede gebroeders De Coene: 80 jaar ambacht en industrie: meubelen, interieurs, architectuur, Kortrijk, Groeninghe, 2006, p. 223. 15 Op deze lijst zijn ook zijn gegevens m.b.t. zijn opleidingen, stages en deelnamen aan architectuurwedstrijden terug te vinden.
11
deze beperkte oeuvrelijst werd het dossier van Jozef Lantsoght bij de Orde van de Architecten West-Vlaanderen geraadpleegd, maar daarin werd geen oeuvrelijst gevonden.
Archivalische bronnen Deze beperkte oeuvrelijst werd verder aangevuld d.m.v. archiefwerk. Het privé archief van Jozef Lantsoght bevat de plannen van de kerken van Koksijde, Menen en Moerzeke, een aantal plannen van de psychiatrische instellingen te Ieper en Brugge Sint-Michiels en foto’s van verschillende gebouwen. In het stadsarchief van Brugge (SAB) zijn de bouwdossiers geïnventariseerd op straatnaam en bouwheeft, maar niet op naam van de architect. Daarom werden de bouwvergunningen voor de stad Brugge van het jaar 1940 tot 1975 systematisch gecontroleerd op bouwplannen van Jozef Lantsoght. 1940 werd als startjaar genomen, omdat Lantsoght vanaf dan ingeschreven is bij de Orde van de architecten en zo actief kon zijn als architect. 1975 werd als eindjaar gekozen omdat hij vanaf dan zijn bureau quasi volledig aan zijn zoon heeft overgelaten. Via Arthur Lantsoght, zijn zoon die van 1974 tot 1976 stage liep op het bureau van zijn vader, kon de oeuvrelijst verder aangevuld worden met een aantal realisaties van na 1975. De dossiers van de Brugse deelgemeenten (SintKruis, Sint-Michiels, Sint-Andries, Sint-Pieters, Assebroek en Koolkerke) in het stadsarchief van Brugge zijn wel geïnventariseerd op naam van architect, wat maakte dat deze op een eenvoudigere manier teruggevonden konden worden. Voor de realisaties buiten Brugge werd uitgegaan van de beperkte oeuvrelijst. Zo kon het archiefonderzoek op een gerichte manier verder gezet worden in de stadsarchieven of gemeentearchieven van Roeselare, Oostkamp, Beernem, Zedelgem, Damme, Antwerpen, Nieuw Namen, Wervik, Sint-PietersWoluwe en Doornik. Niet alle op de lijst vermelde werken werden teruggevonden en soms werd meer
teruggevonden dat
oorspronkelijk
werd aangegeven. Voor
het
Sint-
Jansziekenhuis werd het archief van het O.C.M.W. van Brugge geraadpleegd. In het totaal werd van 126 realisaties van Lantsoght de bouwplannen teruggevonden, het ene architecturaal of stedenbouwkundig al belangrijker dan het andere. 136 gebouwen werden geïnventariseerd. Deze inventaris beperkt zich tot de realisaties in België. De bespreking van het stedenbouwkundig oeuvre van Jozef Lantsoght spitst zich toe de activiteit van Lantsoght i.o.v. het Commissariaat Generaal voor ’s Lands Wederopbouw en zijn geplande stadsuitbreiding van Brugge uit de jaren ‘60. Beide ontwerpen omvatten ook een architecturaal ontwerp. Zo staat het ontwerp van het Feest- en congresgebouw in verband met de opmaak van het B.P.A. Koning Albertlaan uit 1941 en staat het ontwerp van het Provinciaal cultureel centrum in verband met de stadsuitbreiding uit de jaren ’60. Jozef Lantsoght heeft verder ook nog een belangrijke rol gespeeld bij de uitbouw van de haven van Zeebrugge en in de opmaak van verschillende B.P.A.’s.
12
Veldwerk: het gebouw als bron Op basis van de gegevens op het bouwplan of in het bouwdossier (straatnaam, stad/gemeente en eventueel huisnummer), opgenomen in de inventaris van het oeuvre van de architect, werd overgegaan tot het veldwerk. De 77 gebouwen, die in de inventaris zijn opgenomen met een uitgebreide fiche, werden bezocht (zie inventaris). De gevels (voor- en achtergevel) van al deze gebouwen werden gefotografeerd, met eventueel een aantal aanvullende detailopnames. Bij afwezigheid van de bewoners, werd een bericht in de brievenbus achtergelaten, waarin het opzet van dit onderzoek werd toegelicht en de vraag gesteld werd contact op te nemen. Enkel wanneer elke vorm van reactie uitbleef, werd er geen foto van de achtergevel in de inventaris opgenomen. De 59 gebouwen, die in de inventaris zijn opgenomen met een beperkte fiche, werden niet bezocht.
Mondelinge bronnen Aanvullend werden er een aantal personen gecontacteerd uit de familie van Lantsoght of met wie Lantsoght heeft samengewerkt. Dit om iets meer te weten te komen over de biografie van Lantsoght en de samenwerking met andere architecten, stagairs en kunstenaars. Na een eerste telefonisch contact in december 2005 vond er begin maart 2006 een eerste ontmoeting met Clara Lantsoght, één van de dochters van Jozef Lantsoght, plaats, waarbij over de architect werd gepraat en wat archiefmateriaal werd meegegeven: de beperkte oeuvrelijst (1960) en een aantal oude foto’s. In maart 2006 vond de eerste ontmoeting met Arthur Lantsoght, oudste zoon van Jozef Lantsoght, plaats. Nadien volgden verschillende andere gespreksmomenten, waarbij ook plannenmateriaal en ander archiefmateriaal, dat Arthur Lantsoght terugvond werd bekeken en besproken. Een korte samenvatting van de gegevens, die uit deze gesprekken werden gehaald, werd in bijlage opgenomen (Bijlage 2.1). Het gesprek met Filip Soutaer, stagair bij Lantsoght in de jaren ’70, en Maurice Witdouck, kunstenaar met wie Lantsoght samenwerkte in de kerken van Koksijde, Menen en Moerzeke, worden ook op die manier in bijlage opgenomen (Bijlage 2.2 en 2.3). Het interview met Clara Lantsoght m.b.t. de biografie van Lantsoght werd getranscribeerd (Bijlage 2.4), alsook het interview m.b.t. het Sint-Jansziekenhuis (Bijlage 2.5). Het interview over het Sint-Jansziekenhuis bracht verschillende mensen samen die aan het project hebben meegewerkt. Aan de hand van een aantal vragen werd over het gebouw gesproken.
Inventaris De inventaris van het oeuvre van de architect Jozef Lantsoght bestaat uit 136 fiches die in een chronologische volgorde opgenomen werden in de inventaris. Op basis van de gegevens uit het bouwdossier en het gebouw in situ werd voor elk gebouw een
13
catalogusfiche opgemaakt. Er zijn twee soorten fiches: enerzijds de uitgebreide catalogusfiches en anderzijds de beperkte catalogusfiches. In de uitgebreide fiches werden naast de algemene informatie m.b.t. een gebouw (identificatie, bouwdossier en bibliografie) ook afbeeldingen opgenomen. In een kadertekst wordt ingegaan op een aantal algemene gegevens m.b.t. het betreffende gebouw: het bouwjaar, het adres, het kadasternummer, de bouwheer, de huidige toestand, de huidige status, de typologie en de stijl. In een volgende paragraaf wordt het bouwdossier van het gebouw toegelicht. Naast de locatie (het archief) en het plaatsnummer van het bouwdossier werd ook de inhoud van het dossier, de ingreep en de datum van aanvraag en goedkeuring in de fiche opgenomen. Eventuele opmerkingen staan vermeld in een laatste item bij het bouwdossier. In de bibliografie wordt een onderscheid gemaakt tussen de uitgegeven bronnen en de nietuitgegeven bronnen. Onder niet-uitgegeven bronnen rekenen we het bouwdossier, de beperkte oeuvrelijst van Jozef Lantsoght, brochures en andere onuitgegeven bronnen. Deze beperkte oeuvrelijst heeft Lantsoght omstreeks 1960 opgemaakt als een onderdeel van zijn curriculum vitae naar aanleiding van zijn kandidatuur voor het ontwerp van het AZ Sint-Jan te Brugge (Bijlage 4.2). Dan volgt een beschrijving van het exterieur van het gebouw, die geïllustreerd wordt met verschillende afbeeldingen van het bouwplan en het gebouw in situ. Van een gebouw worden zowel het plan van de gevels (voorgevel, achtergevel en eventueel zijgevel) en de plattegronden van de verdiepingen (gelijkvloerse verdieping en eerste verdieping) met uitzondering van de kelderverdieping opgenomen. Op deze verdieping is meestal naast een bergruimte, stookkelder of wijnkelder geen interessante planindeling op te merken. Vaak stemt het plan van de kelderverdieping overeen met het funderingsplan. Ook het plan van de zolderverdieping wordt niet opgenomen bij de afbeeldingen. De doorsnede wordt enkel opgenomen daar waar ze de opbouw van het gebouw duidelijker maken. Zo zal bij een woning de doorsnede niet opgenomen worden, maar bij een niet-uitgevoerd cultureel centrum wel. In de beperkte fiches worden enkel de algemene gegevens opgenomen zonder afbeeldingen van het gebouw in situ of de plannen. Van een aantal realisaties, die op de beperkte oeuvrelijst
van
Jozef
Lantsoght
(1960)
vermeld
worden,
werden
geen
plannen
teruggevonden. In sommige gevallen kon het gebouw niet gelokaliseerd worden. Deze realisaties worden ook opgenomen in de inventaris met een beperkte fiche. Ook minder interessante verbouwingen zoals het vergroten van een raamopening in de gevel, de bouw van een loods of garage, of het wijzigen van de binnenverdeling van een woning, worden in de inventaris opgenomen met een beperkte fiche. Andere verbouwingen, die een stuk ingrijpender zijn, worden wel opgenomen in de inventaris d.m.v. een uitgebreide fiche. De
14
beperkte fiches worden niet behandeld in het tekstcorpus. Wanneer van een gebouw meerdere dossiers verspreid over verschillende jaren teruggevonden werd, zijn deze in één fiche opgenomen. Het jaar waarin de belangrijkste ingreep werd uitgevoerd, bepaalt de plaats van de betreffende fiche binnen de chronologie van de inventaris. De kerken werden in de inventaris opgenomen op basis van het jaar waarin de kerk in gebruik werd genomen. Bij de inventaris hoort een inhoudsopgave in de vorm van een tabel. Daarin worden het inventarisnummer, een kleine foto, de naam van het gebouw, de locatie van het gebouw en de locatie van de plannen opgenomen. Daarnaast wordt vermeld of het gebouw op de beperkte oeuvrelijst van Jozef Lantsoght vermeld staat en of het gebouw bewaard is gebleven of niet. De foto, die in deze tabel werd opgenomen, keert bovenaan elke inventarisfiche terug. Bij de beperkte inventarisfiches kon geen foto opgenomen worden, omdat deze gebouwen niet bezocht werden.
Tekstcorpus De realisaties van Lantsoght worden in het tekstcorpus gekoppeld aan de algemene ontwikkelingen in de kerkelijke architectuur, woningbouw, psychiatrie, … in de naoorlogse periode. Zo wordt het oeuvre van de architect architectuurhistorisch gecontextualiseerd en krijgen we een antwoord op de volgende vragen: Doet hij wat in die periode algemeen gangbaar was? Gaat hij daar juist tegenin? Is dit element/motief iets nieuws of zien we dat ook bij andere architecten? Zijn er invloeden te merken van andere architecten in zijn realisaties of niet? Indien ja, hoe kwam hij in contact met het oeuvre van deze architecten? Was dat via zijn opleiding aan het Sint-Lucasinstituut, via kennissen, via het lezen van tijdschriften of boeken, …? Enz. Om deze vragen te kunnen beantwoorden moeten we eerst een beeld hebben van het oeuvre van de architect. Daarom is een zo uitgebreid mogelijke inventaris van het oeuvre van Jozef Lantsoght een conditio sine qua non. De archivalische bronnen, verwerkt in een inventaris, worden hier gekoppeld aan de bestaande literatuur over het onderwerp. De literatuur, die gebruikt werd, varieert van boeken tot tijdschrift- en krantenartikelen. Het gaat zowel om literatuur gepubliceerd in de periode waarin Jozef Lantsoght werkzaam was, als om meer recente werken. De aard van de bespreking van de realisaties in het tekstcorpus hangt af ook van het teruggevonden
archiefmateriaal.
Van
de
meeste
projecten
werd
er
voldoende
plannenmateriaal teruggevonden. Dit wordt getoetst aan het gebouw in situ. Soms was dit niet meer mogelijk, omdat het gebouw reeds verdwenen of gewoonweg niet uitgevoerd was. Als het gebouw al afgebroken was, werd het gebouw besproken op basis van de plannen en het teruggevonden fotomateriaal. In het stadsarchief van Brugge, op de Brugse beeldbank en in het privé archief van de familie van Lantsoght werden verschillende foto’s
15
teruggevonden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het cinemagebouw uit de Zilverstraat of de Veemarkt en het Slachthuis. Bijna alle culturele instellingen werden niet uitgevoerd. Hiervan is enkel plannenmateriaal of een foto van de maquette bewaard gebleven. Van het Provinciaal cultureel centrum (1958-1968) werd veel plannenmateriaal teruggevonden, maar van het Europacollege werd enkel een foto van de maquette en een begeleidende tekst teruggevonden. Bij het Europacollege was het ondanks het ontbreken van plannenmateriaal toch mogelijk om aan de hand van de begeleidende tekst de planopbouw te bespreken. Daar waar het mogelijk en relevant is, wordt ook ingegaan op de bouwgeschiedenis van het gebouw.
Inhoud Op basis van een chronologische inventaris met daarin een fiche van elk gebouw worden de realisaties in het tekstcorpus typologisch behandeld. De bespreking van de gebouwen bestaat erin deze architectuurhistorisch te contextualiseren om zo het belang van deze architect in de naoorlogse architectuurgeschiedenis na te gaan. Verdient deze architect een plaats naast architecten zoals Paul Felix, Juliaan Lampens of Marc Dessauvage? In een eerste hoofdstuk wordt ingegaan op Jozef Lantsoght als architect-urbanist, waarbij in een eerste luik zijn biografie wordt geschetst en in een tweede luik dieper wordt ingegaan op zijn opleiding aan het Sint-Lucasinstituut en aan het Ter Kamereninstituut. Zijn vriendschap met broeder Urbain, directeur van het Sint-Lucasinstituut, is bepalend geweest voor het architecturale oeuvre van Lantsoght. Via Ter Kameren kwam Lantsoght in contact met Raphaël Verwilghen en het Commissariaat-Generaal des Land’s Wederopbouw, dat hem tijdens de oorlogsjaren werk verschafte. Ook zijn stages in binnen- en buitenland worden afzonderlijk besproken. Er wordt een beeld geschetst van het oeuvre deze stagemeesters op het moment dat Lantsoght er stage deed om zo hun invloed op Lantsoght na te gaan. In een laatste
luikje
wordt
het
architectenbureau
Lantsoght
behandeld.
De
architecten,
stedenbouwkundigen, tekenaars en stagairs, maar ook de kunstenaars en ingenieurs met wie Lantsoght samenwerkte komen hier aan bod. Het tweede hoofdstuk behandelt het architecturaal oeuvre van architect Lantsoght. In verschillende onderdelen wordt ingegaan op zijn woningen, kerken, psychiatrische instellingen, watertorens, winkels en gebouwen voor culturele instellingen. In de naoorlogse periode verandert er heel wat in de woningbouw en wooncultuur van België. Dankzij de Wet-De Taeye wordt de suburbanisatiefase van de grote steden in België ingezet. Huisvestingsmaatschappijen bouwen woningen voor arbeidersgezinnen volgens modelplannen. Door de eengezinswoningen van Lantsoght te vergelijken met dergelijke
16
modelplannen wordt de originaliteit van de woningen van de architect nagegaan. Naast dergelijke arbeiderswoningen ontwierp Lantsoght ook een aantal villa’s en een aantal appartementsgebouwen. De bespreking wordt in twee tijdsvakken onderverdeeld: 1940 tot 1960 en 1960 tot 1980. In de jaren ’50-’60 ondergaat het kerkgebouw een transformatie onder invloed van een gewijzigde houding tegenover de Kerk en de liturgie in het algemeen. Het tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) zal daar een grote rol in spelen. In 1954 wordt de modernistische kerk van Le Corbusier te Ronchamp gebouwd. In België zijn de publicaties van Geert Bekaert en het tijdschrift L’art d’église van groot belang. Het idee van de zogenaamde huiskerk doet zijn intrede, waarvan de kerken van Marc Dessauvage een architecturale veruitwendiging zijn. Hoe staan de kerken van Lantsoght tegenover deze ontwikkelingen? Om hier zicht op te krijgen, worden in een eerste paragraaf de ontwikkelingen in de liturgie na de Tweede Wereldoorlog geschetst, waarna in een tweede paragraaf de kerken van Lantsoght aan deze ontwikkelingen worden getoetst. Gedurende zijn volledige loopbaan als architect heeft Jozef Lantsoght gewerkt voor de Congregatie Zusters der Bermhertigheid Jesu. Deze congregatie bezit verschillende psychiatrische instellingen in België. Lantsoght voerde verschillende verbouwingswerken door in de instituten te Kortenberg, Ieper en Brugge. Hij ontwierp ook de open instelling te Brugge Sint-Pieters. In dit hoofdstuk wordt eerst ingegaan op het ontstaan van de Congregatie en haar rol in de psychiatrische zorgverlening na de Tweede Wereldoorlog. Daarnaast worden ook de algemene ontwikkelingen in de psychiatrie vanaf de Tweede Wereldoorlog geschetst en hoe de architectuur zich aanpast aan deze ontwikkelingen. Dan wordt in het licht van deze algemene ontwikkelingen in de psychiatrische architectuur ingegaan op de verschillende bouwwerken van Lantsoght aan de psychiatrische instellingen van de Zusters der Bermhertigheid Jesu. In twee kleinere hoofdstukken wordt ingegaan op zijn watertorens en zijn winkels. De watertorens worden gesitueerd binnen de ontwikkelingen van de watertoren na de Tweede Wereldoorlog zowel op technisch als op vormelijk vlak. Jozef Lantsoght heeft veel winkelpuien verbouwd in de Brugse binnenstad, maar ontwierp ook een aantal volledig nieuwe winkelgebouwen. Hoe gaat de architect om met het bestaande gebouw bij deze verbouwingen? Jozef Lantsoght heeft verschillende gebouwen voor culturele instellingen ontworpen, waarvan geen enkel ontwerp werd uitgevoerd. In dit hoofdstuk werd kort ingaan op de geschiedenis achter deze projecten om aan te tonen dat de architect veel tijd heeft geïnvesteerd in deze niet-uitgevoerde projecten. Het archiefmateriaal dat ik heb
17
teruggevonden van deze gebouwen verschilt van ontwerp tot ontwerp, waardoor de besprekingen van de verschillende ontwerpen lichtjes van elkaar verschillen. Deze ontwerpen zijn ook sterk institutioneel bepaald aangezien het architecturale programma en de wijziging ervan wordt bepaald door de eisen van het opdrachtgevend bestuur. Het programma wordt omwille van zijn bepalende invloed op het ontwerp kort besproken. In een derde hoofdstuk worden twee stedenbouwkundige ontwerpen van de architect besproken. Dit zijn de ontwerpen die in verband staan met een architectuurontwerp van de Jozef Lantsoght. Zo ontwierp Lantsoght in 1942 een feest- en congresgebouw op ’t Zand. Dit ontwerp maakt deel uit van het stedenbouwkundig ontwerp van Lantsoght dat de aanleg tussen het nieuwe station van Brugge en ’t Zand bepaalt. In de jaren ’60 ontwierp hij een stadsuitbreiding ten Noorden van Brugge. In dit stedenbouwkundig ontwerp werden het SintJansziekenhuis en het provinciaal cultureel centrum opgenomen. Een bespreking van het volledige stedenbouwkundig oeuvre van de architect zou ons immers te ver leiden. In een vierde hoofdstuk worden twee gebouwencomplexen apart behandeld, enerzijds de Veemarkt en het Slachthuis en anderzijds het Sint-Jansziekenhuis en het klooster. De voorontwerpen en de bouwgeschiedenis van de Veemarkt en het Slachthuis vormen de basis voor de bespreking van het ontwerp. Daarna wordt de receptiegeschiedenis van dit ontwerp geschetst. Van dit gebouw zijn er verschillende tijdschriftartikelen verschenen, die uitgaan van verschillende instanties en geschreven zijn door verschillende auteurs. Wie zijn die auteurs? Wat is de bedoeling van het artikel? Hoe moet met het artikel als bron van informatie
omgegaan worden?
Het
Sint-Jansziekenhuis
en
het klooster
van
de
hospitaalzusters worden ook behandeld in een andere casestudie. In het begin van de jaren ’50 besloot de Commissie van Openbaren Onderstand (C.O.O., nu O.C.M.W.) een nieuw ziekenhuis te bouwen in Brugge. Na een lange ontwerpfase en een lange bouwfase werd het gebouw in 1978 in gebruik genomen. Op het einde volgt een besluit, waarin het oeuvre van de architect geëvalueerd wordt en een antwoord wordt gegeven op de centrale onderzoeksvraag.
18
Lijst met gebruikte afkortingen AKB: Archief Kerkfabriek Bredene ARCHIEF O.C.M.W.: Archief Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn AOWVL: Archief Orde van de architecten West-Vlaanderen A.T.M.V.W.: Archief Tussengemeentelijke Maatschappij der Vlaanderen voor Waterbedeling GAB: Gemeentearchief Beernem GAD: Gemeentearchief Damme GAH: Gemeentearchief Hulst GAO: Gemeentearchief Oostkamp GAZ: Gemeentearchief Zedelgem/Aartrijke KADOC: Documentatie- en Onderzoekscentrum voor Religie, Cultuur en Samenleving PAWV: Provinciale Archiefdienst West-Vlaanderen SAB: Stadsarchief Brugge SAG: Stadsarchief Gent SAR: Stadsarchief Roeselare
19
1.
De architect-urbanist Jozef Lantsoght.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de biografie van Jozef Lantsoght. Zijn opleiding aan het Sint-Lucasinstituut en aan La Cambre (Ter Kameren Bos), alsook zijn stages worden in een apart hoofdstukje behandeld. Als laatste worden hier het architectenbureau van Lantsoght en andere personen met wie hij samenwerkte besproken om zo – zij het slechts gedeeltelijk – zijn sociaal netwerk weer te geven.
1.1 Biografie. Jozef Lantsoght werd op 19 juli 1912 geboren te Brugge. Zijn ouders, Karel Lantsoght (18741955) en Marie Vuylsteke (1878-1952), woonden op dat moment in de Guldenvlieslaan te Brugge met hun drie kinderen: Ignace (1908), Clara (1909) en Marie Thérèse (1911).16 Na Jozef kregen ze nog drie kinderen: Benedict (1914), Jan (1917) en Godelieve (1921). Zijn vader was een wisselagent en zijn moeder bleef thuis bij de kinderen (Bijlage Afb. 3).
Jozef Lantsoght bleek al van in zijn jeugdjaren bijzonder creatief en eigenzinnig te zijn. Al van jongs af aan schreef hij mooie opstellen en vertelde hij zelf verzonnen verhalen. Omdat hij op school geen of weinig erkenning kreeg voor wat hij schreef, verloor hij zijn enthousiasme om naar school te gaan en ging hij vroegtijdig van de middelbare school af. Hij voltooide de poësis, maar de retorica niet. Nadien verbleef hij een aantal maanden in een klooster in Parijs waar hij zich beter voelde en hjj de kans kreeg om vrij de stad Parijs te verkennen. Jozef had altijd al geweten dat hij architect wou worden, maar werd daarin niet direct gesteund door zijn ouders. Van hem werd verwacht dat hij rechten of geneeskunde zou gaan studeren. Mits enige bemiddeling door o.a. Jozef’s vriend Remi Parmentier, de latere stadsarchivaris van Brugge, mocht Jozef in 1930 dan toch architectuur gaan studeren aan het Sint-Lucasinstituut te Gent (Bijlage afb. 1).17 Zijn opleiding aan Sint-Lucas was bepalend voor zijn opvattingen over architectuur (zie 1.2.1). Broeder Urbain, lesgever en latere directeur van de school, kan als zijn geestelijke vader, zijn mentor beschouwd worden 16
De biografische gegevens zijn gebaseerd op het interview met Clara Lantsoght (Bijlage 2.4). In het inschrijvingsboek van de daglessen aan Sint-Lucasinstituut (KADOC, Fonds Sint-Lucas, Leerlingenadministratie 3.7/4.5.13.04) is zijn inschrijving terug te vinden. Jozef Lantsoght staat in de daglessen reeks 1931-1932 ingeschreven op nr. 44 in het tweede jaar zonder specificatie van de opleiding. (Jozef e Lantsoght, Guldenvlieslaan 33 Brugge, 07.01.1932, 2 jaar). In alle andere jaren ervoor of erna staat er geen inschrijving van Lantsoght. In de beperkte oeuvrelijst (Bijlage 4.2) staat vermeld dat hij in 1937 afstudeerde met grote onderscheiding aan het Sint-Lucasinstituut. De opleiding architectuur was in die tijd een zevenjarige opleiding. Uit al deze gegevens kan worden afgeleid dat Lantsoght in 1930 zijn opleiding aan het SintLucasinstituut begon. 17
20
(Bijlage Afb. 5 en 6). Hij zal zijn leven lang gesteund worden door broeder Urbain. In die tijd verbleven de studenten in het internaat van de school bij de broeders. Lantsoght maakte er veel vrienden, zowel architecten als kunstenaars. De schilder Rik Slabbinck (1914-1991), die net zoals Luc Peire e.a. stichtend lid was van de Jeune Peinture Belge, was een goede vriend van Lantsoght.18 Voor hem zal Lantsoght in de jaren ’30 een kunstenaarswoning ontwerpen (Cat. 17). Als wederdienst kreeg Lantsoght een geschilderd portret van Slabbinck (Bijlage Afb. 4). Op Sint-Lucas raakte hij goed bevriend met de architecten Raphaël Wieme, afgestudeerd in 1939 en later werkzaam op het bureau Lantsoght, en Jozef Vandermoere, met wie hij verschillende keren samenwerkte.19 Beide architecten waren net zoals Lantsoght aspirant lid van de studiekring.20 Hij was ook bevriend met Arthur Degeyter, afkomstig uit Brugge en student aan Sint-Lucas tot 1941.21 Lantsoght en Degeyter waren in het jaar 194344 beiden lid van de Bestuurscommissie van de Stedelijke Academie te Brugge en lid van de Brugse Commissie voor Stedenschoon.22 Hoogstwaarschijnlijk kan deze korte lijst nog aangevuld worden.
In 1937 studeerde Jozef Lantsoght met grote onderscheiding af als architect (bouwkundigtechnicien) aan Sint-Lucas.23 In dat jaar diende hij ook een ontwerp in voor de bouw van het nieuwe stationsgebouw te Brugge. Het oude station van Brugge op ’t Zand werd afgebroken en verlegd buiten de stadskern. Lantsoght behaalde de derde prijs in deze wedstrijd.24 In 1937 deed Lantsoght ook stage op de stedenbouwkundige dienst te Haarlem bij Prof. Ottevangers. In 1939 keerde hij terug naar Parijs om er stage te doen bij André Lurçat. Daarna volgde Lantsoght van 1938 tot 1940 zijn stedenbouwkundige opleiding aan het TerKamereninstituut te Brussel (zie 1.2.2). Hij moest zijn studie onderbreken omdat hij in colonne te voet naar Duitsland moest trekken om in de wapenfabrieken te gaan werken. Lantsoght kon echter ontsnappen uit de colonne en terugkeren naar Brugge. Deze ingrijpende gebeurtenis zal hij nadien verschillende keren navertellen, maar het had evengoed anders kunnen lopen.
18
Rik Slabbinck in: West Vlaanderen, jg. 4, 1955, nr. 6, p. 271; Educatieve fiche LUC PEIRE van het K.M.S.K.A. uitgegeven n.a.v. de tentoonstelling Luc Peire 1916-1994 te Antwerpen (Koninklijk Museum voor Schone Kunsten) van 22 april tot 25 juni 1995. 19 D. VAN DE PERRE, Op de grens van twee werelden: beeld van het architectuuronderwijs aan het SintLucasinstituut te Gent in de periode 1919-1965/1974, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 2003, p. 176. 20 KADOC, Sint-Lucasarchief: Studiekring (46), programmaboekje van de studiekring academiejaar 1936-1937. 21 D. VAN DE PERRE, op. cit., p. 176. 22 250 jaar Academie voor Schone Kunsten te Brugge, Brugge, Stadsbestuur Brugge, 1970, p. 69; Y. SCHOONJANS, De hiërarchisch-coördinerende stedebouw te Brugge in een Belgisch perspectief 1940-1944, Gent, Rijksuniversiteit Gent, Afdeling Architektuur: Dienst voor stedebouw en planologie, 1987, p. 123. 23 Beperkte oeuvrelijst Jozef Lantsoght (1960). (Bijlage 4.2) Dit wordt bevestigd in D. VAN DE PERRE, op. cit., p. 176. Het diploma is bewaard gebleven in het privé archief J. Lantsoght en een afschrift van het diploma is bewaard gebleven in het dossier van J. Lantsoght bij de Orde van de architecten West-Vlaanderen. 24 Beperkte oeuvrelijst Jozef Lantsoght (1960). (Bijlage 4.2) Voor het winnende ontwerp zie: P.L. FLOUQUET, La nouvelle gare de Bruges: architectes Josse et Maurice Van Krieking in: Batir, jg. 8, 1939, nr. 77, p. 158-162.
21
Via zijn opleiding aan Ter Kameren en zijn stage op het bureau van Verwilghen in 1939, krijgt Lantsoght de opdracht om tijdens en na de oorlog verschillende plannen van aanleg op te maken voor een 15-tal steden en gemeenten, waarvan ongeveer 80 plannen met een koninklijk besluit bekrachtigd werden.25 In 1940 werd hij ook officieel ingeschreven in het Register der Architecten van de Provincie West-Vlaanderen.26 Tijdens de oorlog was Lantsoght, via Verwilghen en Soetewey, werkzaam voor het Commissariaat-Generaal des Land’s Wederopbouw (C.G.L.W.) als stedenbouwkundige en architect. In Brugge zal hij voor een aantal deelgemeenten Algemene Plannen van Aanleg (APA’s) en Bijzondere Plannen van Aanleg (BPA’s) opmaken. Het BPA Koning Albertlaan ontwerpt hij samen met Jozef Vandermoere. Het Feest- en congresgebouw en de Veemarkt en het Slachthuis worden door Lantsoght, onder het toeziend oog van het C.G.L.W., in de jaren ‘40 ontworpen. De oorlogsjaren waren voor Lantsoght erg actieve jaren op het vlak van stedenbouw én – ondanks de bouwstop – op het vlak van architectuur. Het zijn echter de jaren na de oorlog die moeilijker waren voor de architect wegens zijn activiteit bij het C.G.L.W. tijdens de oorlog.
In augustus 1946 huwt Jozef Lantsoght met de Nederlandse Cecile Groosman (°1924) die hij in 1941 in Brugge ontmoette (Bijlage Afb. 7). Zij is de zus van Ernest Groosman (1917-1999) die als architect in de naoorlogse periode in Nederland een belangrijke rol heeft gespeeld.27 Zij had ook de Nederlandse architect Herman Bakker als schoonbroer. In zijn interesse voor architectuur en stedenbouw vond Jozef Lantsoght veel aansluiting bij zijn schoonfamilie. (Bijlage Afb. 9). Ook al zagen zij elkaar weinig, toch waren hun gesprekken altijd intens en van lange duur. De familie Groosman woonde in Middelburg. Na hun huwelijk gaat het echtpaar in de Philipstockstraat in Brugge wonen. Het architectenbureau bevindt zich in de woning van de architect en zijn vrouw. Vanaf 1946 stijgt ook het aantal opdrachten tot het bouwen of verbouwen van woningen. In dat jaar krijgt hij ook zijn eerste opdracht voor de congregatie Zusters der Bermhertigheid Jesu en wordt het ontwerp voor de Cinema City te Brugge uitgevoerd. In 1947 wordt hun eerste kind, Arthur, geboren en in 1948 het tweede kind, Leo. In dat jaar verhuist het gezin naar een woning in de Spiegelrei te Brugge en wordt Lantsoght, dankzij zijn goede contacten met broeder Urbain, aangesteld als lesgever en jurylid bij de eindontwerpen aan het Sint-Lucasinstituut (zie 1.2.1.2). De jaren ’50 waren succesvolle jaren voor de architect. Hij krijgt vele projecten toegekend en wint verschillende wedstrijden. In deze periode krijgt hij de opdracht voor zijn vier kerken 25
Beperkte oeuvrelijst Jozef Lantsoght (1960) (Bijlage 4.2) AOWVL, dossier Jozef Lantsoght, inschrijvingsbewijs, 15.01.1940. 27 H. HELLINGA e.a., Ernest Groosman (1917-1999): Bouwen met grenzeloze ambities, Rotterdam, Uitgeverij 010, 2001. 26
22
(Bredene, Koksijde, Menen en Moerzeke) en werd hij in 1958 lid van het Cenakel. Hij wordt ook aangesteld als architect van het Sint-Jansziekenhuis te Brugge en wint de wedstrijden voor het ontwerp van het Provinciaal cultureel centrum en de kerk van Koksijde. In deze periode realiseert hij ook verschillende woningen en krijgt hij de opdracht om drie watertorens te ontwerpen. De Veemarkt, het Slachthuis en de Structofabriek worden gerealiseerd. Zijn kinderen Annette (°1950), Johanna (°1953) en Clara (°1954) worden geboren. Het gezin is nog steeds woonachtig in de Spiegelrei. Vanaf de jaren ’60 komt Lantsoght in contact met de ingenieurs Jozef Allewaert en Jozef Meganck, met Roland De Brock en Fred Sandra (Bijlage Afb. 10). In 1961 ontwerpt Jozef Lantsoght zijn eigen woning en in de daaropvolgende jaren zal hij ook voor Allewaert en Meganck een villa ontwerpen. In deze periode is hij erg actief bezig met de verbouwingswerken voor de psychiatrische instellingen van de Zusters der Bermhertigheid Jesu. Zijn drie modernistische kerken worden in gebruik genomen en zijn watertorens worden gerealiseerd. Verschillende appartementsgebouwen en moderne villa’s worden ontworpen en uitgevoerd. Het ontwerp van het Provinciaal cultureel centrum wordt verder uitgewerkt en er wordt ook een ontwerp gemaakt voor het Brugse Europacollege. In deze periode werd Jan (°1961) geboren en verhuisde het gezin samen met het architectenbureau naar de nieuwe woning aan de Damse Vaart. In 1962 werd Jozef Lantsoght lid van de Provinciale Commissie voor Monumenten en Landschappen van West-Vlaanderen.28 In de jaren ’70 krijgt het ontwerp van het Sint-Jansziekenhuis en het klooster voor de hospitaalzusters van Sint-Jan zijn definitieve vorm en wordt het ook uitgevoerd. In deze periode ontwerpt hij ook een museum voor moderne kunst. Na de voltooiing van het ziekenhuis in 1976-1978 loopt de werking van het bureau Lantsoght op zijn einde. De laatste afrekeningen van het ziekenhuis worden afgerond, terwijl daarnaast nog een aantal kleinere opdrachten worden uitgevoerd. Zo blijft Lantsoght nog doorwerken voor de Zusters der Bermhertigheid Jesu. Deze taak zal zijn zoon, Arthur Lantsoght, nadien verder op zich nemen. Jozef Lantsoght kon als architect voldoende afstand nemen van zijn werk en durfde ook wel eens een risico nemen. Dit was bijvoorbeeld zo bij het ontwerp van de woning voor de cardioloog Van der Stichele, waar zijn ontwerp volgens de Brugse Commissie voor Stedenschoon aangepast moest worden om een betere integratie in het Brugse stadsweefsel te bewerkstelligen. De architect ging hiermee niet akkoord en deed afstand van deze opdracht. Een ingrijpender iets deed zich voor bij het ontwerp van het Sint28
PAWV, A4 2000 157c. Hij was lid tot 1978 en werd in 1979 tot erelid benoemd.
23
Jansziekenhuis. Jozef Lantsoght wist het opdrachtgevend bestuur van zijn capaciteiten te overtuigen met een publicatie over de inplanting van het ziekenhuis. Zij deelden Lantsoght mee dat hij was aangesteld als één van de architecten die het ziekenhuis mochten ontwerpen.29 Maar de architect liet het bestuur weten dat indien hij het ziekenhuis niet alleen mocht ontwerpen, hij de opdracht niet zou aanvaarden. Kort daarna kreeg hij de opdracht, als enige architect. De hele geschiedenis rond het provinciaal cultureel centrum van WestVlaanderen geeft ook blijk van zijn doorzettingsvermogen en wil om steeds met nieuwe ideeën naar voren te komen. Dat het ontwerp uiteindelijk niet werd uitgevoerd, zorgde wel voor frustratie. Als architect had hij grote bewondering voor Alvar Aalto, Le Corbusier, Mies van der Rohe en verschillende Duitse architecten en urbanisten uit de naoorlogse periode.30 De boeken die hij in zijn bezit had van deze architecten bestudeerde hij grondig. De aantekeningen, die hij in deze boeken maakte, getuigen hiervan. Lantsoght besteedde in zijn architectuur aandacht aan het opmaken van een fatsoenlijk, zakelijk en sober ontwerp op basis van het vereiste bouwprogramma zonder daarvoor een bepaalde stijl te gebruiken.31 Lantsoght was ook een erg gelovig man. Op reis kon hij geen sacrale ruimte voorbij wandelen zonder er binnen te gaan. Hij had een sterke vriendschap met de broeders van Sint-Lucas en specifiek met broeder Urbain. Als architect werkte hij ook gedurende zijn volledige loopbaan in opdracht van de Zusters der Bermhertigheid Jesu en ontwierp hij vier kerken. Begin jaren ‘80 hield het bureau geleidelijk aan op te bestaan, mede door de te grote druk die op het bureau rustte door de 15 jaar aanslepende bouw van het Sint-Jansziekenhuis. Na het overlijden van zijn zoon Leo in 1987 werd Jozef Lantsoght ernstig ziek. Hij overleed op 28 december 1988 in zijn ziekenhuis, het Brugse Sint-Jansziekenhuis. Het SintJansziekenhuis wordt dan ook niet toevallig op het einde van deze eindverhandeling besproken.
29
Gesprek met Arthur Lantsoght (Bijlage 2.1) Gesprek met Arthur Lantsoght (Bijlage 2.1) 31 Gesprek met Arthur Lantsoght (Bijlage 2.1) 30
24
1.2 Opleiding(en) en stages. Jozef Lansoght begon in 1930 met zijn architectuuropleiding aan het Hoger Instituut SintLucas te Gent, waar hij in 1937 afstudeerde.32 Vanaf 1948 is hij actief aan de school als docent in het vakgebied stedenbouw. Na zijn studies aan Sint-Lucas studeerde hij van 1938 tot 1940 stedenbouw aan het Hoger Instituut Ter Kameren Bos. Als architect-urbanist deed Lantsoght verschillende stages in binnen- en buitenland, o.a. op de stedebouwkundige dienst van de stad Haarlem bij Prof. Ottevangers (1937), bij architect André Lurçat te Parijs (1938) en bij architect Raphaël Verwilghen te Brussel (1939).
1.2.1 Hoger Instituut Sint-Lucas Gent 1.2.1.1
Architectuuropleiding (1930-1937)
De Sint-Lucasscholen werden opgericht in de 19de eeuw en waren de architectuurscholen van de neogotiek. Rond 1910 kwam het onderwijs in de Sint-Lucasschool onder vuur te liggen.33 Als aanhangers van de neogotiek – zo stelde men – negeerde de Sint-Lucasschool de renaissance en de barok die toch belangrijke stromingen geweest waren voor de christelijke kunst in Vlaanderen.34 Een ander punt van kritiek was dat de school geen aansluiting zocht bij de moderne tijd door radicaal voor de neogotiek te kiezen.35 Onder broeder Denis, directeur van de school van 1919 tot 1926, kwamen de eerste vernieuwingen weg van de neogotiek, tot stand. Pas met de vernieuwde kunstpedagogie van broeder Alfred, directeur van de school van 1926 tot 1948, verdween de neogotiek als stijl, maar de “studie van de gotiek bleef de basis voor de studie van de principes van de architectuur in de eerste vier jaar van de opleiding. In de laatste drie jaren mocht vrij geëxperimenteerd worden en naar nieuwe vormen en stijlen gezocht.”36 Broeder Alfred hechtte, net zoals broeder Denis, veel belang aan het schetsen naar de natuur en naar levend model en ontwikkelde een eigen tekenmethode. Het tekenen naar de werkelijkheid zorgde ervoor dat een architect de werkelijkheid correct leerde interpreteren en haar ‘in plastische, ruimtelijke en constructieve kenmerken te vatten’.37 Op die manier ontwikkelden ze een basisvocabularium waar ze bij hun architectuurontwerpen verder konden mee experimenteren. Zo ook Jozef
32
Deze gegevens over zijn opleidingen en stages is gebaseerd op de beperkte oeuvrelijst Jozef Lantsoght (1960) (Bijlage 4.2). 33 D. VAN DE PERRE, op. cit., p. 31. 34 Ibid., p. 31. 35 Ibid., p. 32. 36 Ibid., pp. 43-44. 37 Ibid., p. 44.
25
Lantsoght, die in 1930 zijn opleiding als architect aan de Sint-Lucasschool aanving en er in 1937 afstudeerde. Hij kreeg zijn opleiding dus op het moment dat men in het Sint-Lucasonderwijs de overgang maakte van de neogotiek naar een meer moderne stijl. In het begin van de jaren ’30 was er een generatieconflict tussen de broeders.38 Een aantal oudere broeders bleef vasthouden aan de traditionele neogotische principes en hadden kritiek op de jongere lesgevers die hun studenten in contact brachten met het modernisme. Broeder Urbain was één van die lesgevers, die als ateliermedewerker en lesgever in de vakgebieden wiskunde, techniek en architectuurtheorie van 1927 tot 1948, zijn studenten liet kennismaken met het modernisme.39 Algemeen werd het denken over architectuur in het interbellum gedomineerd door een ideologisch conflict tussen de voorstanders van het traditionele modernisme (traditionalisme) en de voorstanders van het progressieve modernisme (functionalisme, internationalisme).40 Beide strekkingen waren ervan overtuigd dat architectuur moest gebouwd worden d.m.v. een rationele, eerlijke constructie en in het ontwerp een eenvoudige, zakelijke stijl moest tonen. Hiermee reageerden ze tegen de neostijlen en het eclecticisme als architectuurprincipe. Toch zijn het traditionalisme en het functionalisme ook tegengesteld aan elkaar en worden ze door traditionele architecten zoals de Nederlandse architect A.J. Kropholler tegenover elkaar geplaatst als vriend en vijand. Traditionalisten zoals Kropholler beschouwden het internationaal modernisme als een uiting van communisme en socialisme, en bijgevolg als een gevaar voor het Christendom. Het opkomende fascisme en het nationaal-socialisme gingen de strijd aan met deze ‘entartete Kunst’ die met elke vorm van traditie brak. Ook bij architecten ontstond er twijfel over deze moderne, internationale architectuur. Zij gaan op zoek naar een nieuwe vorm van monumentaliteit, waarbij in hun architectuur een dialoog ontstaat tussen het klassieke vormenrepertorium en het functionalisme.41 In de naoorlogse periode werden in binnen- en buitenland verschillende gebouwen gerealiseerd in een dergelijke monumentale stijl die men ‘modern classicisme’ noemt. De architectuur van Albert Speer is het meest treffende voorbeeld van dergelijke nationalistische architectuur. Het jaar 1933 is erg sprekend voor de wijzigende houding tegenover het functionalisme, omdat enerzijds CIAM zijn gedachtegoed neerschrijft in het Charter van Athene en anderzijds in Duitsland de Bauhausschool gesloten wordt.
38
Ibid., p. 62. Ibid., p. 57. 40 Ibid., p. 60. 41 G. BEKAERT, Hedendaagse architectuur in België, Tielt, Lannoo, 1996, p. 15. 39
26
De Sint-Lucasscholen beschouwden het traditioneel modernisme en het internationaal modernisme niet als tegengesteld aan elkaar, maar als complementair.42 Ook broeder Urbain had in deze periode een ambivalente houding tegenover het internationaal modernisme van architecten zoals Le Corbusier en André Lurçat. Het modernisme was in zijn ogen onaanvaardbaar omdat hun architectuur een uiting was van het communisme en dus antichristelijke architectuur was.43 Hij kon echter wel het “gebruik van nieuwe materialen, het radicale functionalisme, de aandacht voor het natuurlijke licht, de skeletbouw en de idee van ‘het vrije plan’, de strakke compositorische zuiverheid, de stedenbouwkundige context waarin de architectuur beoefend werd en het respect voor open groene ruimten” appreciëren.44 Zijn kritiek was dus louter ideologisch en niet formeel. Wellicht stimuleerde hij Lantsoght om na zijn studies stage te volgen bij André Lurçat in Parijs. Broeder Urbain stimuleerde zijn studenten immers om na hun opleiding stage te volgen in het buitenland.45 Lantsoght studeerde in 1937 af en volgde hierna een opleiding tot stedenbouwkundige aan Ter Kameren van 1938 tot 1940 (zie 1.2.2).46 Broeder Urbain had de gewoonte om goede studenten verder op te volgen, ook na hun studies. Dat Lantsoght een goede student was blijkt uit het feit dat hij in 1937 als vierde van zijn klas afstudeerde met een grote onderscheiding, net zoals in 1935.47 In 1932 behaalde hij de tweede prijs met zijn architectuurontwerp.48 In 1936 mocht hij zelfs een lezing geven binnen de studiekring. De lezing ging over baksteenarchitectuur, waarbij hij onder andere het oude Sint-Janshospitaal van Brugge besprak.49 Vanaf 1948 zal Lantsoght actief zijn aan de Sint-Lucasschool als lesgever in het vakgebied stedenbouw en als lid van het Cenakel (zie 1.2.1.2). De visie van broeder Urbain zal tot in de jaren ’70 te merken zijn in de architectuur van Lantsoght. Zowel bij de culturele instellingen als bij de kerken is deze invloed duidelijk te zien.
42
D. VAN DE PERRE, op. cit., p. 61. Ibid., p. 62. 44 Ibid., p. 62. 45 Ibid., p. 87. 46 Beperkte oeuvrelijst Jozef Lantsoght (1960) (Bijlage 4.2) 47 KADOC, Sint-Lucasarchief, Map met ingebonden “krantenartikels” Sint-Lucas Gent (3.7/6.19.02). 48 KADOC, Sint-Lucasarchief, Map met ingebonden “krantenartikels” Sint-Lucas Gent (3.7/6.19.02). Het was niet mogelijk om dat ontwerp te zoeken in het oude archief van Sint-Lucas, dat bewaard wordt in het KADOC, omdat het archief heden, anno 2007, nog niet volledig is geïnventariseerd. Omwille van administratieve redenen kon ook het archief niet ingekeken worden. Mogelijks zitten er dus nog ontwerptekeningen van tijdens zijn opleiding in dat archief. 49 Er is geen korte inhoud bewaard gebleven van deze lezing van 18 februari 1936 in de verslagboeken van de studiekring (KADOC). Bij elke lezing werd er wel een tekening opgenomen door de verslaggever. Bij de lezing van Lantsoght is een potloodtekening van het oude Sint-Janshospitaal van Brugge bewaard gebleven. 43
27
1.2.1.2
Lantsoght’s activiteit aan de school vanaf 1948
Van 1948 tot 1974 was broeder Urbain directeur van de school.50 Vanaf dan sluit zijn gedachtegoed meer aan bij de moderne vormgeving van het internationaal modernisme en zal hij zijn studenten ook in die richting duwen. De invloed van de architectuur van Le Corbusier speelde hierbij een bepalende rol. In deze periode hechtte broeder Urbain vooral belang aan de moderne kerkelijke architectuur en de stedenbouwkunde. Dit uitte zich enerzijds in de oprichting van de opleiding stedenbouw aan het Sint-Lucasinstituut en anderzijds in de oprichting van het Cenakel. In beide studiekringen zal Lantsoght, dankzij broeder Urbain, een actieve rol spelen. Met de oprichting van het Commissariaat-Generaal des Land’s Wederopbouw (C.G.L.W.) in 1940 besloot broeder Urbain op het Sint-Lucasinstituut aandacht te besteden aan stedenbouw.51 Dit om aan de architectuurstudenten in de toekomst meer werkzekerheid te bieden. Tijdens de oorlog gold er namelijk een bouwstop die het beroep van de architect bedreigde.52 In het begin bracht hij het thema naar voor via de Studiekring, tot hij in 1951 een stedenbouwkundige opleiding aan het Sint-Lucasinstituut opstartte. Het was een aanvullende opleiding van drie jaar die tijdens de Avondleergangen gegeven werd. De (gast)lesgevers waren urbanisten die tijdens de oorlog actief waren bij het C.G.L.W. Onder hen E. Eggermont, V. Coolens, G. Beerlandt, J. Lantsoght, R. Soetewey, J. Demeyere en R. Verwilghen.53 Lantsoght doceerde aan het Sint-Lucasinstituut “Vormgeving van de stedenbouw”.54 In 1958 richt Br. Urbain het Centrum voor moderne kerkelijke kunst (het Cenakel) op om broeders, docenten, oud-studenten en pas afgestudeerden samen te brengen rond één centraal thema: de moderne kerkelijke kunst.55 Br. Urbain was voorzitter van het Cenakel, B. Christiaens en R. Warie waren de ondervoorzitters. Onder de leden bevonden zich zowel architecten als beeldende kunstenaars die op dat moment actief waren in de kerkenbouw.56 Op de maandelijkse vergaderingen van het Cenakel werd gediscussieerd over een onderwerp dat die dag door één of meerdere sprekers naar voren werd gebracht.57 Zo kwamen onder andere de wedstrijd Pro Arte Christiana uit 1959 en de prijskamp voor de kerk van Mortsel uit 1959 aan bod binnen het Cenakel. Ook de plannen van verschillende
50
D. VAN DE PERRE, op. cit., p. 78. Ibid., p. 63. 52 Ibid., op. cit., p. 63. Deze bouwstop werd uitgevaardigd op 15 november 1941. 53 Ibid., op. cit., p. 81. 54 J. LANTSOGHT, M. VAN COILLIE, De Veemarkt te Brugge, in: Schets, jg. 7, 1953-1954, nr. 4, p. 97-103. Dit wordt bevestigd door Lantsoght zelf zie bijlage 4.2. 55 D. VAN DE PERRE, op. cit., p. 139. 56 Bijlage 4.1. 57 Over het Cenakel zijn de archiefgegevens erg schaars waardoor men slechts een gefragmenteerd beeld krijgt van de werking van het Cenakel, de sprekers en de onderwerpen die er aan bod kwamen. 51
28
kerken werden besproken: de parochiekerk Westveld uit Sint-Amandsberg van P. Van Maele, de Maria Goretti Kerk uit Gent van R. Langaskens en de kerk uit Beernem van A. Degeyter.58 In de beginperiode van het Cenakel (1959-1963), tegelijk ook de meest actieve periode van de studiegroep, was vooral de vormvernieuwing van de kerk gelieerd aan de ontwikkelingen in de liturgische praktijk vóór het tweede Vaticaans Concilie het centrale onderwerp.59 In de beginjaren kwam Lantsoght er spreken over kerkelijke architectuur.60 De titel van zijn lezing van 7 maart 1959 was: “Gedragslijnen”.61 Op die dag kwamen ook B. Christiaens (“Mijmeringen”), R. Warie (“Vaststellingen”) en B. Groenendael (“De gestalte van een kerk”) spreken. Op deze vergadering “werden er zooveel gedachten voorgehouden dat na bezinning de bespreking ervan het voorwerp van een volle vergadering zal kunnen uitmaken.”, aldus broeder Urbain.62 Nadien zou Lantsoght op 26 maart 1960 de lezing van Dr. M. Fraeyman over de plaats van de beeldende kunst in de kerk inleiden.63 Na het tweede Vaticaans Concilie ging het bergaf met het Cenakel om in 1967 voorgoed op te houden te bestaan.
1.2.2 Hoger Instituut La Cambre/Ter Kameren Bos (1938-1940) In 1926 richt Henry Van de Velde, die van 1907 tot 1914 directeur was van de Kunstgewerbeschule van het Bauhaus te Weimar, l’Institut Supérieur des Arts Décoratifs’ (ISAD-La Cambre) op te Brussel in de oude abdij van Ter Kameren.64 Deze school ontstond tijdens het interbellum en was de tegenhanger van de Brusselse Académie des Beaux-Arts, waar Horta een grote invloed had.65 Architecten van de jongere generatie, die zich afzetten tegen Horta en de Académie, volgden les aan La Cambre/Ter Kameren.
Lantsoght ging vermoedelijk op aanraden van Br. Urbain stedenbouw studeren aan Ter Kameren van 1938 tot 1940.66 Op dat moment was Herman Teirlinck directeur van de school. Stedenbouw werd er sinds 1929 gegeven door Raphaël Verwilghen, die er L. Van der Swaelmen verving. Verwilghen speelde al na de Eerste Wereldoorlog een belangrijke rol in
58
KADOC, Sint-Lucasarchief: het Cenakel (140, 151): afgeleid uit de briefwisseling van het Cenakel. D. VAN DE PERRE, op. cit., pp. 139-140. 60 KADOC, Sint-Lucasarchief: het Cenakel (140, 151):, brief van broeder Urbain aan de leden van het Gild van Sint-Jozef en Sint-Lucas, 20.04.1959. Wat in zijn toespraak aan bod kwam is niet te achterhalen. 61 KADOC, Sint-Lucasarchief: het Cenakel (140, 151), brief van broeder Urbain aan de leden van het Cenakel, 27.02.1959. Wat in zijn toespraak aan bod kwam is niet te achterhalen. 62 KADOC, Sint-Lucasarchief: het Cenakel (140, 151), brief van broeder Urbain aan de leden van het Cenakel, 19.03.1959. Deze vergadering vond plaats op 18 april 1959. 63 KADOC, Sint-Lucasarchief: het Cenakel (140, 151), brief van broeder Urbain aan de leden van het Cenakel, 22.03.1960. 64 J. ARON, La Cambre et l’architecture: un regard sur le Bauhaus belge, Brussel, Mardaga, 1982, p. 31. 65 Ibid., p. 24. 66 D. VAN DE PERRE, op. cit., p. 63. Beperkte oeuvrelijst Jozef Lantsoght (1960) (Bijlage 4.2) 59
29
de Belgische wederopbouwproblematiek.67 Tijdens het interbellum ontwikkelde hij zijn gedachte
van
de
hiërarchisch
coördinerende
stedenbouw.68
In
een
hiërarchisch
coördinerende stedenbouw moet een lokaal stedenbouwkundig ontwerp (Bijzonder Plan van Aanleg) ingepast worden in een regionaal of gewestelijk plan (Algemeen Plan van Aanleg), dat op zich ingepast moet worden in een nationaal plan. Verwilghen zelf stelde dat hij met dit gedachtegoed aansloot bij de stedenbouwkundige principes van zijn voorganger, Louis Van der Swaelmen.69 Via zijn lesopdracht aan Ter Kameren en aan verschillende andere instituten kon hij dit gedachtegoed verspreiden onder jonge stedenbouwkundigen. Theorie werd gekoppeld aan praktijk. De studenten moesten het fenomeen stedenbouw begrijpen, in staat zijn een functionele analyse te maken van een bestaande (historische) stad en een ontwerp opmaken volgens het principe van de hiërarchisch coördinerende stedenbouw.70 Pas met de oprichting van het Commissariaat-Generaal des Land’s Wederopbouw tijdens de Tweede Wereldoorlog kon Verwilghen zijn globale, stedenbouwkundige aanpak toepassen in België. Naast Raphaël Verwilghen leverden ook Henry van de Velde en verschillende andere architecten, lesgevers en afgestudeerden van La Cambre een bijdrage aan de werking van het C.G.L.W.71 Jozef Lantsoght is één van de architect-urbanisten, gevormd door Verwilghen en ingeschreven in het Register der Ontwerpers, die tijdens de oorlog werkzaam was voor het C.G.L.W. (zie 3.1). In 1939 volgde Lantsoght zelfs stage op het stedenbouwkundig bureau van Verwilghen in Brussel. Lantsoght ontwerpt na zijn studies o.a. de stedenbouwkundige aanleg
van
de
Koning
Albertlaan (zie
3.1),
een feest-
en
congresgebouw op ’t Zand (zie 2.2.1.1) en de veemarkt en het slachthuis in Brugge (zie. 4.1) onder het toeziend oog van het Commissariaat.
1.2.3 Stages In 1937 heeft Jozef Lantsoght stage gedaan op de stedebouwkundige dienst van Prof. ir. F. Ottevangers in Haarlem.72 Op het einde van de jaren ’30 - begin jaren ’40 was Ottevangers bezig met een studie betreffende de stedebouwkundige en sociaal-economische vraagstukken van de stad Haarlem. Deze studie resulteerde in de publicatie van een aantal tijdschriftartikelen en het boek ‘De sociaal-economische structuur van Haarlem en omgeving’
67
zie: M. SMETS e.a., Resurgam: de Belgische wederopbouw na 1914 (tent. cat.), Brussel (Passage 44), 1985. Y. SCHOONJANS, De hiërarchisch-coördinerende stedebouw te Brugge in een Belgisch perspectief 19401944, Gent, Rijksuniversiteit Gent, Afdeling Architektuur: Dienst voor stedebouw en planologie, 1987, p. 21. 69 J. ARON, op. cit., p. 49. 70 Ibid., p. 50. 71 Ibid., p. 94. 72 Het is onduidelijk hoe Lantsoght in Haarlem terechtkwam. Mogelijks gebeurde dit onder invloed van broeder Urbain die zich vanaf het einde van de jaren ’30 meer en meer voor stedenbouw ging gaan interesseren. 68
30
(1943).73 Eén van de bestudeerde onderwerpen was de relatie tussen de stad Haarlem en zijn randgemeenten: Heemstede, Bloemendaal, Velsen en Zantvoort. Deze gemeenten werden steeds afhankelijker van de werkstad Haarlem en evolueerden van een zelfstandige gemeente tot een buitenwijk van Haarlem.74 Op basis van deze feiten stelde Ottevangers voor om deze randgemeenten bij de stad te voegen. Iets gelijkaardigs vond in de jaren ’40 ook plaats in Brugge met de oprichting van Groot-Brugge (zie 3.1). Ottevangers hechtte ook een groot belang aan de verkeersaspecten van een stedenbouwkundig ontwerp, waarbij hij niet alleen rekening hield met de stad Haarlem, maar ook met de verbinding met het industriegebied van het Noordzeekanaal en de naburige grote steden zoals Rotterdam.75 Deze visie op de stedenbouw van Ottevangers is kenmerkend voor de stedenbouw in deze periode. We zien dit gedachtegoed in grote lijnen ook terugkeren bij Raphaël Verwilghen in België (zie 3.1). Lantsoght kwam in 1937, dus voordat hij zijn opleiding aan Ter Kameren volgde, al in contact met het stedenbouwkundig denken én de praktijk die het regionale aspect oversteeg.
Een jaar later, in 1938, deed Lantsoght stage in Parijs bij de architect André Lurçat (18941970).76 Deze Franse architect was één van de deelnemers aan het eerste C.I.A.M. congres in La Sarraz in 1928. Andere architecten die aan het congres deelnamen waren Le Corbusier, Mart Stam, Gerrit Rietveld en de Belgische architecten Victor Bourgeois en Huub Hoste. In La Sarraz was Lurçat voorzitter van de Commissie voor stedenbouw, terwijl Le Corbusier voorzitter was van de Commissie voor architectuur.77 Als voorstander van een meer gematigd modernisme ging Lurçat zich vanaf eind jaren ‘20 steeds meer distantiëren van het “machinemodernisme” van Le Corbusier. Hij bouwde in het begin van de jaren ’30 een scholengroep in Villejeuf en trok daarna naar Moskou. Daar was hij van 1934 tot 1937 actief als architect in dienst van het Ministerie voor Volksgezondheid en lesgever aan het architectuurinstituut.78 Hij ontwierp er o.a. een gebouwencomplex voor de Academie der Wetenschappen in Moscou in een modern classicistische stijl (Bijlage afb. 12). Bij zijn terugkeer naar Frankrijk deed Lantsoght zijn stage op het bureau van Lurçat. In 1938 ontwerpt Lurçat een gemeentelijk complex in Blanc Mesnil met in het programma een
73
F. OTTEVANGERS, De sociaal-economische structuur van Haarlem en omgeving, Heemstede, De Toorts, 1943. 74 F. OTTEVANGERS, Sociaal-economische en stedebouwkundige vraagstukken van Haarlem, in: Publieke werken: officieel orgaan van de Vereeniging van directeuren van gemeentewerken, openbare werken, bouw- en woningtoezicht en woningdienst, jg.14, 1946, p. 88. 75 Ibid., p. 89. 76 Beperkte oeuvrelijst Jozef Lantsoght (1960) (Bijlage 4.2). 77 P. GUERIN e.a., André Lurçat architecte: trois études sur son oeuvre, un texte d’André Lurçat & inventaire des oeuvres, Parijs, Conservatoire national des Arts et Métiers, 1967, p. 12. 78 P. JOLY, R. JOLY, L’architecte André Lurçat, Parijs, Picard, 1995, p. 115
31
brandweerkazerne, een concertzaal en een gemeentehuis (Bijlage Afb. 13).79 Hij besteedde veel
aandacht
aan
de
inplanting
en
de
architecturale
compositie
van
het
gemeenschapscentrum. Hij beschouwde ‘formes, composition et lois d’harmonie’ als de basiselementen van architectuur.80 Via zijn lesopdracht aan de Ecole nationale supérieure des Arts décoratifs de Paris (vanaf 1939) zal hij de theorie van vorm, compositie en harmonie, die hij in Rusland ontwikkeld had, verspreiden onder zijn studenten. Een tweede project uit 1938 is de uitbreiding van een ontwerp uit 1929: het hotel Nord-Sud in Calvi (Bijlage Afb. 14).
1.3 Architectenbureau Jozef Lantsoght Aanvankelijk was het bureau gevestigd in de Philipstockstraat in Brugge. Op dat moment waren de architect Raphaël Wieme en een aantal tekenaars werkzaam op het bureau.81 Voor ingenieursstudies deed Lantsoght beroep op het externe ingenieursbureau van M. Van Coillie en J. Goossens uit Gent. Van Coillie was net zoals Lantsoght lesgever aan het SintLucasinstituut en was tijdens de oorlogsjaren tevens het hoofd van het stedenbouwkundig bureau van Oostende en Kuststreek.82 Tijdens en na de oorlog was de werking van het bureau Lantsoght vooral gericht op stedenbouw en niet zozeer op architecturale realisaties. In deze periode werkte hij samen met architect-urbanist Jozef Vandermoere en met Renaat Soetewey. Jozef Vandermoere studeerde ook architectuur aan Sint-Lucas en stedenbouw aan Ter Kameren.83 Als architect ontwierp
Vandermoere
zowel
landhuizen
in
een
regionalistische
stijl
als
appartementsgebouwen met een meer modernistische vormgeving.84 Hij werkte met Lantsoght samen voor het B.P.A. Koning Albertlaan en het ontwerp van de veemarkt en het slachthuis
van
Brugge.
Vandermoere
was
tevens
hoofd
van
het
provinciaal
stedenbouwkundig bureau van het Commissariaat-Generaal des Land’s Wederopbouw (C.G.L.W.) dat in West-Vlaanderen werd opgericht.85
79
Ibid., p. 133-134 Ibid., p. 135 81 Interview Clara Lantsoght (Bijlage 2.4) 82 M. VAN COILLIE, Volkshuisvesting en stedebouw, in: Bouwkunst en Wederopbouw, jg. 4, 1944, nr 3-4, p. 29. 83 KADOC, Sint-Lucasarchief: Studiekring (46), programma van de studiekring 1936-1937; Y. SCHOONJANS, De bijzondere plannen van aanleg voor de Koning Albertlaan te Brugge (1937-1947): veranderende visies op één plek, in: N. POULAIN, D. MARTIN (red.), Planning en contingentie: aspecten van stedenbouw, planologie en architectuur tijdens de Tweede Wereldoorlog (Interbellum Cahier 9-10), Gent/Brussel, Interbellum VZW/SOMA, 1997, p. 81. 84 Habitations de campagne, in: L’ Art de Batir: revue mensuelle illustrée, jg. 4, 1943, nr. 5, pp. 115-118. 85 SAB, Rek VA pak 185-186, Notulen der vergadering van den Adviseerenden Raad van den Dienst voor Stedebouw, 2 aug. 1944. 80
32
Na de oorlog richtte Lantsoght samen met Renaat Soetewey een stedenbouwkundig bureau op in de Spiegelrei in Brugge.86 Renaat Soetewey had in Brussel een opleiding architectuur en stedenbouw gevolgd en was tijdens de oorlog het hoofd van de afdeling planologie van het C.G.L.W (zie 3.1). De samenwerking tussen beide stedenbouwkundigen verliep niet altijd even goed waardoor de samenwerking in 1956 ten einde kwam.87 Op dat moment waren op het bureau van Lantsoght ook verschillende tekenaars tewerkgesteld. In 1963 verhuist het bureau van de architect naar de woning langs de Damse Vaart in Brugge. Vanaf is er permanent een ingenieur, Antoon Grison, werkzaam op het bureau van Lantsoght.88 Op het bureau waren ook verschillende tekenaars werkzaam waaronder Daniel Matthys, J. Blaevoet, N.A. Mertens, Van Hoornick, Eric De Baets, E. Bonne en R. Van Zype.89 Monteyne was een administratief bediende die de lastenboeken ed. verzorgde. Architect Rik Vincke verrichte af en toe wat tekenwerk op het bureau.90 Vanaf de jaren ’60 deed Lantsoght beroep op het ingenieursbureau Studium. Dit bureau behoorde toe aan de ingenieurs Jozef Allewaert en Jozef Meganck. Beide waren op dat moment net teruggekeerd uit Congo waar ze voor de staat en verschillende privé bedrijven hadden gewerkt.91 Het bureau Studium werkte ook samen met verschillende andere architecten waaronder Marc Dessauvage, Peter Callebout, Bob Van Reeth en André Jacqmain.92 Via hen kwam Lantsoght in contact met de bouwcoördinator Roland De Brock. Via De Brock kwam Lantsoght ook in contact met Fred Sandra.93 In 1967 richtten De Brock en Sandra samen het “Interieurbureau Fred Sandra” op in Knokke.94 Fred Sandra (1934-2000) studeerde in 1956 af als binnenhuisarchitect aan het Sint-Lucasinstituut en trad daarna in dienst bij de Kunstwerkstede
De
Coene.
Sandra
ontwierp
zowel
zitmeubelen,
serie-
als
collectiviteitsmeubelen. De samenwerking tussen Lantsoght, Studium, De Brock en Sandra komt het best tot uiting in het Sint-Jansziekenhuis. Aan het ziekenhuis hebben ook nog George Christiaans, Marc Goffin, Marc De Graeve en verschillende stagairs meegewerkt. Jozef Lantsoght was vanaf 1948 lesgever in het vakgebied stedenbouw aan het SintLucasinstituut. Verschillende pas afgestudeerde architecten volgden hun stage bij architect Lantsoght. Eugeen Vanassche (°1938), afgestudeerd in 1956, deed stage bij Lantsoght van
86
Gesprek Arthur Lantsoght (Bijlage 2.1) Gesprek Arthur Lantsoght (Bijlage 2.1) 88 Gesprek Arthur Lantsoght (Bijlage 2.1) 89 Vanaf de jaren ’60 staan de namen van de tekenaars soms vermeld op de plannen. Dit in tegenstelling tot de periode voor de jaren ’60. 90 Gesprek Filip Soutaer (Bijlage 2.3), CONSTANDT L., BEERNAERT B., op. cit., p. 216. 91 Gesprek Arthur Lantsoght (Bijlage 2.1) 92 Gesprek met Jozef Allewaert, 18.05.2007. 93 Gesprek Arthur Lantsoght (Bijlage 2.1). Dit wordt bevestigd in het interview Sint-Jansziekenhuis (Bijlage 2.4). 94 De gegevens over Fred. Sandra zijn gebaseerd op: C. DEHAEN, In memoriam Fred Sandra in: Jaarboek Art De Coene, jg. 1, 2000, nr. 1, p. 1. 87
33
1958 tot 1960.95 Op dat moment volgde ook de pas afgestudeerde Yvan Claeys stage bij Lantsoght.96 Beide architecten waren betrokken bij voorstudies m.b.t. het ontwerp van het Sint-Janshospitaal te Brugge. In 1957 behaalde Lantsoght de eerste prijs in een wedstrijd voor het ontwerp van een provinciaal cultureel centrum. Hij ontwierp dit in samenwerking met de pas afgestudeerde Marc Dessauvage (1931-1984).97 In 1960 zal Lantsoght aan Dessauvage vragen om mee te werken aan het ontwerp van het Sint-Jansziekenhuis, maar Dessauvage gaat hier niet op in.98 Eind jaren ’50 deed ook Hendrik Scherpereel (°1931), afgestudeerd in 1958, stage bij Lantsoght.99 Scherpereel was nadien van 1958 tot 1964 werkzaam op het bureau van Arthur Degeyter. Johan de Laere en Erik Schoonooghe waren beide medewerkers op het bureau van Lantsoght in de periode van het ontwerp en de bouw van het Sint-Jansziekenhuis. Johan de Laere studeerde af aan het Sint-Lucasinstituut te Gent in 1959 en werkte van 1960 tot 1969 op het bureau van Lantsoght.100 Ook Erik Schoonooghe (°1934) studeerde in 1959 af en was van 1961 tot 1967 medewerker van Lantsoght.101 Marnix Pinnoo, afgestudeerd in 1960, deed in deze periode eveneens stage bij Lantsoght en werkte mee aan het voorontwerp 1962 van het ziekenhuis.102 Jan Waes en Jan Vanderwalle, studeerden af in 1965 en volgden daarna stage bij Lantsoght.103 De laatste twee stagairs die werkzaam waren op het bureau van Jozef Lantsoght waren zijn zoon, Arthur Lantsoght (°1947), en Filip Soutaer (°1949).104 Beide waren afgestudeerd in 1974 aan het Sint-Lucasinstituut. Jozef Lantsoght werkte samen met verschillende kunstenaars in de ontwerpen van zijn kerken. Hij kwam met deze kunstenaars in contact via het Sint-Lucasinstituut. Sommigen onder hen waren ook lid van het Cenakel. Maurits Witdouck (°1928) heeft voor de kerk van Koksijde, Menen en Moerzeke verschillende sculpturen ontworpen. In deze kerken ontwierp hij ook het altaar. Witdouck volgde zijn opleiding tot beeldhouwer aan Sint-Lucas en was nadien lesgever aan het
95
B. BEERNAERT, L. CONSTANDT, op. cit., p. 217; K. MOERMAN, Ch. VERMEERSCH, Vier architecten te Brugge: Philip Cardinael, Luc Laloo, Eugène Vanassche en Erik van Biervliet, Tielt, Lannoo, 1983, p. 66; SAB, Vierde afdeling Rek XIIIE doos 53 Z5VI, curriculum vitae (1964) van Eugeen Vanassche n.a.v. ideeënwedstrijd Europacollege. Vanassche volgde voordien ook stage bij Paul Van Maele, Rutger Langaskens, Silvain Smis en Pierre Pauwels. Hij had ook contacten met architect Victor Bourgeois. 96 SAB, Vierde afdeling Rek XIIIE doos 53 Z5VI, curriculum vitae 1964 van Eugeen Vanassche n.a.v. ideeënwedstrijd Europacollege.; D. VAN DE PERRE, op. cit., p. 179: Claeys studeerde af in 1958. 97 G. BEKAERT, F. STRAUVEN, Bouwen in België 1945-1970, Brussel, Nationale confederatie van het bouwbedrijf, 1971, p. 295., D. VAN DE PERRE, op. cit., p. 179: Marc Dessauvage studeerde in 1957 af aan het Sint-Lucasinstituut. 98 KADOC, Archief Dessauvage, brief van Jozef Lantsoght aan Marc Dessauvage, 25.05.1960. 99 B. BEERNAERT, L. CONSTANDT, op. cit., p 215. 100 Ibid., p. 204. 101 Ibid., p. 215. 102 D. VAN DE PERRE, op. cit., p. 180. 103 Ibid., p. 181; B. BEERNAERT, L. CONSTANDT, op. cit., p. 218. 104 Gesprek Arthur lantsoght (Bijlage 2.1).
34
instituut. Witdouck gaf waarnemingstekenen aan de architecten in opleiding en was ook lid van het Cenakel.105 Witdouck werkte voor verschillende andere Sint-Lucasarchitecten waaronder Pierre Pauwels en Arthur Degeyter. Lantsoght en Witdouck zijn langzaamaan goede vrienden geworden en gingen samen op reis onder meer naar Frankrijk.106 Maurits Nevens, ook gekend als broeder Tarcitius, was ook lesgever aan Sint-Lucas en lid van het Cenakel. Hij stond in voor het ontwerp van de glasramen van de kerk van Menen en Moerzeke. Roger Vandeweghe voerde de glasramen, die ontworpen werden door Maurits Nevens, uit. In de kerk van Bredene werkte Lantsoght samen met de Nederlandse glaskunstenaar Joep Nicolas (1897-1972).107 Roger Vandeweghe (°1923) werkte in het begin van zijn loopbaan als keramist in het atelier van Joost Marechal (1911-1971).108 Joost Marechal was een tijdgenoot van Jozef Lantsoght, die in de jaren ’30 studeerde aan Sint-Lucas en sinds 1949 keramiek doceerde aan SintLucas. In 1947 richtte Vandeweghe samen met zijn broer een eigen bedrijf op onder de naam Perignem. In die periode deed hij beroep op de freelance beeldhouwers zoals Cyriel Maertens en Jacques Van de Vijvere. Maertens zal in de jaren ’50 ook de sculpturen voor de kerk van Lantsoght te Bredene ontwerpen. In Koksijde komt de samenwerking met kunstenaars op een hoogtepunt. Naast Maurits Witdouck, Maurits Nevens en Roger Vandeweghe zijn er ook kunstwerken van Brigitte en G. Loire uit Chartres, J. Lefebre en J Kinnen en Roger Bonduel.
105
Gesprek Maurits Witdouck (Bijlage 2.2). Gesprek Maurits Witdouck (Bijlage 2.2). Over Witdouck: J. FRANCISCUS (Broeder Franciscus), Prof. Beeldhouwer Maurits Witdouck, in: Schets, jg. 9, 1956, nr. 6, p. 399-404. 107 Zie bijlage 3.2. 108 Zie bijlage 3.1. 106
35
2.
Architecturaal oeuvre
Het architecturale oeuvre van Jozef Lantsoght wordt typologisch behandeld. In vijf hoofdstukken wordt achtereenvolgens ingegaan op zijn woningen, kerken, psychiatrische instellingen (en ziekenhuizen), culturele instellingen en in een laatste deel worden zijn fabrieken, watertorens en winkels besproken. Bij elk van deze typologieën worden de realisaties van Lantsoght architectuurhistorisch gecontextualiseerd. Hierbij gaat de aandacht uit naar de algemene planopbouw van de typologie en hoe Lantsoght daarmee omgaat. Nationale en internationale voorbeelden moeten de architectuur van Jozef Lantsoght context geven.
2.1 Woningen In dit hoofdstuk wordt eerst ingegaan op de algemene woningbouw en wooncultuur in België na de Tweede Wereldoorlog. De Belgische steden kenden een sterke groei door de grote bouwactiviteit in deze periode. In de diverse randgemeenten ontstonden verschillende woonwijken (rijwoningen, villa’s, …) Ook in de algemene wooncultuur veranderde er heel wat. In een tweede deel wordt aangetoond hoe Jozef Lantsoght op deze ontwikkelingen heeft ingespeeld.
2.1.1 Wonen in België na 1945: woningbouw en wooncultuur Het woningtekort, dat voor 1940 ontstond, nam nog toe door de vernielingen die de Tweede Wereldoorlog met zich meebracht. Het tekort werd in België geschat op zo’n 100.000 woningen.109 Om aan dit tekort tegemoet te komen werd in de naoorlogse periode veel aandacht besteed aan het huisvestingsbeleid. In tegenstelling tot de periode kort na de Eerste Wereldoorlog stond men nu niet langer een behoudsgezinde reconstructie voor, maar was men klaar voor vernieuwing. Drie invloedrijke wetten: wet-De Taeye (1948), wetBrunfaut (1949) en de wet inzake krotopruiming (1953) vormden de basis van het
109
VLAAMSE HUISVESTINGSMAATSCHAPPIJ, Bouwstenen voor sociaal woonbeleid: de VHM bekijkt 50 jaar volkshuisvesting in Vlaanderen, '45-'95. Brussel: Vlaamse Huisvestingsmaatschappij, 1997, deel 1, p. 340.
36
huisvestingsbeleid. Het gaat niet om een coherent woningbouwbeleid, maar louter om een nevenschikking, aaneenschakeling of opeenstapeling van gelijkaardige wooneenheden.110 In België werd, in tegenstelling tot onze buurlanden Nederland, Frankrijk en Engeland, de nadruk gelegd op het bouwen van eengezinswoningen. De Christelijke volkspartij (CVP) was een voorstander van het bouwen van individuele woningen in de stadsrand en op het platteland.111 Iedereen kon met behulp van een staatsbouwpremie een goedkope woning bouwen op een goedkoop stuk grond. De woning was eigendom van de bouwheer. De wetDe Taeye (1948) moest de bouw van dergelijke eengezinswoningen stimuleren. Deze had niet alleen als doel het woningtekort op te lossen, maar ook de nationale economie te bevorderen.112 De toenemende bouwactiviteit zorgde voor meer werkgelegenheid, een stijgende koopkracht en een verbetering van de algemene welvaart. De uitbouw van de welvaartstaat zette zich vanaf de jaren ’50 geleidelijk aan door. “Het combineerde een vrijemarkteconomie met een uitgebreid stelsel van sociale zekerheid en een overheid die intervenieert en corrigeert.”113 De arbeisduur werd verkort en zo ontstond het concept ‘vrije tijd’. Ook de auto deed geleidelijk aan zijn intrede. Dit ging gepaard met het opkomend toerisme naar de kuststreek en de Ardennen. De Belgische Socialistische Partij (BSP) wou, in tegenstelling tot de Christelijke volkspartij, het
woningtekort
oplossen
door
hoogbouwcomplexen
te
bouwen.114
Sociale
huisvestingsmaatschappijen stonden in voor de bouw en het beheer van deze hoogbouwcomplexen, die in de stad of de stadsrand werden ingepland. Particulieren huurden afhankelijk van hun inkomen een woonst in deze complexen. De wet-Brunfaut (1949) moest de sociale hoogbouw stimuleren. In de jaren ’50 werden in de stadsrand van verschillende steden in België (o.a. Gent, Luik, Antwerpen) hoogbouwcomplexen gerealiseerd door sociale huisvestingsmaatschappijen. In de jaren ’60 kwam er kritiek op deze projecten die plaats moesten maken voor de bouw van appartementsgebouwen in de privé-sector.115 Met de economische crisis van de jaren ’70 daalde de bouw van appartementcomplexen. De draagwijdte van de Wet-De Taeye reikt veel verder dan deze van de Wet-Brunfaut. De Wet-De Taeye, waarbij bouwpremies voor eengezinswoningen werden gegeven, werd na 110
E. SPITAELS, Residenties en paviljoenen, in: J. CEULEERS, F. VANHAECKE (samenst.), De stoute jaren ’58-’68, Leuven, Kritak, 1988, p. 113. 111 K. THEUNIS, De Wet-De Taeye. De individuele woning als bouwsteen van de welvaartstaat, in: K. VAN HERCK, T. AVERMAETE (red.), Wonen in welvaart: woningbouw en wooncultuur in Vlaanderen 1948-1973, Antwerpen, VAi, 2006, p. 67. 112 Ibid., p. 68. 113 K. VAN HERCK, T. AVERMAETE, Wonen in welvaart in de jaren vijftig en zestig, in: K. VAN HERCK, T. AVERMAETE (red.), Wonen in welvaart: woningbouw en wooncultuur in Vlaanderen 1948-1973, Antwerpen, VAi, 2006, p. 54. 114 K. THEUNIS, op. cit., p. 67. 115 B. DE MEULDER, De Belgische stedenbouw en de belofte van welvaart 1945-1975: 10 punten over de veranderende productie van het wonen, in: K. VAN HERCK, T. AVERMAETE (red.), Wonen in welvaart: woningbouw en wooncultuur in Vlaanderen 1948-1973, Antwerpen, VAi, 2006, p. 131.
37
1955 nog herhaaldelijke keren verlengd tot in 1975.116 De stimulerende werking van de wet bleef nog duren tot in de jaren ’70. Deze bouwpolitiek heeft een sterke invloed gehad op het landschap. In stedenbouwkundige termen kan men in de tweede helft van de 20ste eeuw spreken van een opeenvolging van een urbanisatiefase (1950), een suburbanisatiefase (1960), een tegenurbanisatiefase (1970) en een reurbanisatiefase (1980).117 Wanneer de stedelijke kernen volgebouwd waren (dichtslibden), werd de suburbanisatiefase ingezet waarbij steden buiten hun oude stadsgrenzen groeiden. De stad verliest haar woonfunctie en wordt de ideale ‘werkplaats’. Langs
de
verschillende
invalswegen
rond
de
stad
groeien
woonkernen
met
hoogbouwprojecten, rijwoningen en alleenstaande villa’s. De grens tussen stad en platteland vervaagt en de rurbane landschappen ontstaan.
2.1.2 Woningen van Jozef Lantsoght De woningen van Jozef Lantsoght variëren van alleenstaande moderne villa’s tot gewone rijwoningen in de stad. De financiële mogelijkheden van de opdrachtgevers, hun band/relatie met de architect zelf, hun smaak en de periode waarin hun woning werd gebouwd zijn bepalend voor het karakter van de woning. We maken hier een onderscheid tussen de woningen die tussen 1940 en 1960 en de woningen die tussen 1960 en 1980 ontworpen werden. In het begin van zijn loopbaan als architect ontwierp Lantsoght eenvoudige woningen in een traditionele, regionalistische bouwstijl of in een eerder strakkere stijl. De traditionele woningen worden gekenmerkt door het materiaalgebruik (baksteen en natuursteen) en de hellende daken met dakkapellen (tentdak of zadeldak). De woningen met een strakkere stijl hebben witgepleisterde wanden. Na 1960 verschijnt er een moderner type woningen binnen het oeuvre van de architect. Kenmerkend bij deze woningen zijn de platte, overkragende daken en de grote raampartijen. Sommige woningen die van na 1960 dateren hebben echter nog een vormgeving en een planopbouw uit de periode daarvoor. Deze woningen werden besproken bij de periode 1940-1960.
2.1.2.1
Woningen 1940-1960
In 1948 geven de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en Woonvertrekken (N.M.G.W.W.) en de Nationale Maatschappij voor Kleine Landeigendommen (N.M.K.L.)
116
K. THEUNIS, op. cit., p. 71. Model van de differentiële urbanisatie van Geyer en Kontuly (1993) in: M. ANTROP, Perspectieven op het landschap: achtergronden om landschappen te lezen en te begrijpen, Gent, Academia press, 2007, p. 154. 117
38
modelplannen voor eengezinswoningen uit (Bijlage Afb. 16). Deze modelplannen waren bestemd voor particuliere bouwers én lokale huisvestingsmaatschappijen.118 In hun modelplannen beoogden zij functionaliteit en economie te koppelen aan een ruraal of traditionalistisch uitzicht.119 Deze huisvestingsmaatschappijen stelden architecten aan om een volledige woonwijk te ontwerpen op basis van hun modelplannen. Eind jaren ’40 ontwierp ook Jozef Lantsoght een wijk van 60 woningen te Rumbeke (Roeselare, Cat. 39).120 Wellicht was dit ook in opdracht van een huisvestingsmaatschappij. Dit is binnen het oeuvre van Lantsoght een eenmalig project geweest. Lantsoght ontwierp wel verschillende individuele woningen voor arbeidersgezinnen, die al dan niet gebouwd werden met een premie (Wet-De Taeye). Soms werd het ontwerp van een dergelijke woning twee maal gebruikt, maar dit gebeurde niet op grote schaal. Het plan van Woning Hessels (1950, Cat. 49) werd twee maal naast elkaar en in spiegelbeeld uitgevoerd. Met hun modelplannen oefenden deze huisvestingsmaatschappijen een grote invloed uit op het uitzicht en de planopbouw van de eengezinswoningen tot in de jaren ’60.
De modelplannen uit 1948 van het N.M.G.W.W. met bijhorende voorschriften tonen een duidelijke scheiding tussen het dag- en nachtgedeelte van de woning (Bijlage Afb. 16,18, 19).121 Op de gelijkvloerse verdieping bevinden zich de keuken, de eetplaats en de zitplaats, maar ook de inkomhal met gang, trap en toilet en eventueel een bergruimte. Op de eerste verdieping liggen 2 à 3 slaapkamers en een badkamer. In deze modelplannen verdwijnt de ontvangstkamer of de ‘beste kamer’, die tijdens het interbellum ontstond ter vervanging van de woonkeuken.122 Deze kamer was vooraan in de woning gelegen en was bedoeld als ontvangstruimte, maar werd in de praktijk meestal voor andere doeleinden gebruikt.123 Woning Van Halme (1940, Cat. 1) heeft nog een dergelijke ontvangstkamer net naast de inkom. Daarnaast heeft deze woning een salon en een keuken met een aparte afwasplaats. Woning Matthys (1964, Cat. 116) toont op het plan een grote leefruimte die opgedeeld is in een living achteraan en een ontvangstgedeelte vooraan. Het gaat hier echter niet om twee aparte kamers.
118
F. FLORE, Nieuwe modellen voor betere volkswoning. De modelplannen van de nationale bouwmaatschappijen in de jaren vijftig, in: K. VAN HERCK, T. AVERMAETE (red.), Wonen in welvaart: woningbouw en wooncultuur in Vlaanderen 1948-1973, Antwerpen, VAi, 2006, p. 83. 119 VLAAMSE HUISVESTINGSMAATSCHAPPIJ, op. cit., p. 31. 120 Beperkte oeuvrelijst Jozef Lantsoght (1960) (Bijlage 4.2). Hiervan is geen plannenmateriaal terug te vinden. In het stadsarchief is bij de bouwvergunningen uit die periode niets terug te vinden, ook de lokale huisvestigsmaatschappij De Mandel beschikt niet over plannenmateriaal. Men weet daar zelfs niet van het bestaan van deze wijk af. 121 VLAAMSE HUISVESTINGSMAATSCHAPPIJ, op. cit., p. 358. 122 Ibid., p. 354. 123 K. THEUNIS, op. cit., p. 73.
39
Het verdwijnen van de ontvangstkamer zorgt ervoor dat er een grotere woonkamer in de woning ontstaat.124 In deze periode wordt de woning gezien als ruimte voor ontspanning, waardoor in de woning de nadruk op de living ligt. Met de verkorting van de arbeidsduur was in deze periode deed het begrip ‘vrije tijd’ zijn intrede.125 De woonkamer bestaat vanaf dan uit een zitplaats en een eetplaats. De eetplaats ligt nabij de keuken, die evolueert van woonkeuken met aparte afwasplaats naar een kleinere, functionele werkkeuken.126 Het idee van een compacte, goed georganiseerde werkkeuken ontstond al in de jaren ’20, maar was volgens de naoorlogse pleitbezorgers nog niet voldoende ingeburgerd.127 De bereiding van het eten zou in een dergelijke keuken minder arbeidsintensief zijn voor de (huis)vrouw. Het bereide eten werd samen met het hele gezin in de eethoek van de living opgegeten. Het koken werd op die manier uit de leefruimte weggehaald. De scheiding tussen keuken en afwasplaats, die nog te zien is in Woning Van Halme (1940, Cat. 1), verdwijnt. Vanaf 1948 zien we een keuken met een aansluitende eetplaats in de woonkamer in bijna alle woningen van Lantsoght terugkeren. De woningen waar dit niet het geval is behoren tot de uitzonderingen. In Woning Podevijn (1956, Cat. 76) sluiten de keuken en de living niet bij elkaar aan. Ook Woning Hessels (1950, Cat. 49) heeft een traditioneler grondplan waarbij de keuken-woonkamer gecombineerd wordt met een spreekkamer vooraan. Daarnaast is er nog een apart salon in de woning. In Woning Blanckaert (1941, Cat. 7) zien we de keukenwoonkamer combinatie met vooraan een eetplaats. De woonkamer ligt tussen de keuken en de eetplaats. In Villa Hanssens (1946, Cat. 24) is de keuken niet rechtstreeks verbonden met de woon- en leefruimte. De eethoek en de eetkamer vormen één grote ruimte, maar de living (bureau-living) en de keuken blijven gescheiden van de eetkamer. Een ander traditioneel element in het plan van deze woning is de aanwezigheid van een diensttrap. De woningen Verboven (1961, Cat. 93) en Wintein (1965, Cat. 119) hebben een grote keuken met daarnaast een relatief kleine living, waarbij de opdeling tussen eet- en zitplaats niet aangeduid wordt op het plan. Woning Matthys (1964, Cat. 116) heeft een relatief grote keuken en een living die opgedeeld wordt in een leefruimte en een ontvangstruimte, en niet in een zit- en eetplaats. In de Woning Vandermeulen (1962, Cat. 106) zien we een kleine keuken met een relatief kleine woonkamer zonder opdeling in eet- en zitplaats. Hier is het onduidelijk of er in de keuken of in de woonkamer werd gegeten. Vooraan deze woning is er een aparte studiekamer. In de woning van dokter de Caluwé (1957, Cat. 78) staat de kleine keuken los van de leefruimte, die opgedeeld is in een zit- en eethoek. Naast de keuken en achter de eethoek ligt de speelkamer van de kinderen waar men vanuit de keuken zicht op
124
Ibid., p. 73. F. FLORE, op. cit., p. 90. 126 Ibid., p. 88. 127 Ibid., p. 88-89. 125
40
heeft. De wand tussen de eetkamer en de speelkamer is een kastwand die verschoven kan worden zodat de eetkamer groter gemaakt kan worden voor speciale gelegenheden. In de woningen Verboven (1960, Cat. 93), Podevijn (1956, Cat. 76), Hanssens (1946, Cat. 24) en Van Halme (1940, Cat. 1) bevindt zich een bureau in de dagzone, terwijl in de woning De Buck (1957, Cat. 81) en Blanckaert (1941, Cat. 7) het bureau zich in de nachtzone bevindt. Niet elke woning heeft een bureau. De woningen De Gheselle (1946, Cat. 23), Podevijn (1956, Cat. 76) en De Buck (1957, Cat. 81) hebben een inkomhal die bestaat uit twee delen: een recht stuk dat uitloopt op een ronde traphal. In zo goed als alle woningen is er in de inkomhal een toilet, meestal naast de voordeur. In sommige woningen is er ook een vestiaire in de hal. Het aantal slaapkamers op de bovenverdieping van de woningen, ontworpen door Lantsoght, varieert van twee tot vier. De badkamer ligt in deze modelplannen in de directe nabijheid van de slaapkamers.128 Tijdens het interbellum was er meestal geen aparte ruimte om een bad te nemen. Men waste zich in de keuken. De badkamers in de naoorlogse woningen zijn erg klein. In de jaren ’40 werd de badkamer wel aangeduid op het plan, maar vaak voor andere doeleinden gebruikt wegens het ontbreken van sanitaire toestellen.129 De slaapkamers en de badkamer liggen in de meeste woningen gegroepeerd rond een centrale traphal waar alle deuren van de kamers op uitkomen. In Woning Hessels (1950, Cat. 49) is er één slaapkamer slechts toegankelijk via een andere slaapkamer. Hetzelfde zien we in Woning Dewispelaere (1961, Cat. 100) waar één kamer in twee is gedeeld d.m.v. een schuifwand. In deze woning zijn twee andere kamers van elkaar gescheiden d.m.v. een kastwand, net zoals in Woning Vandermeulen (1962, Cat. 106) In deze woning is de badkamer enkel toegankelijk via een andere slaapkamer. Enkel Woning De Jans Van Hove (1950, Cat. 48) heeft geen badkamer. Soms is er ook een bergruimte of een droogzolder, zoals in Woning Hessels (1950, Cat. 49), voorzien in de nachtzone van de woning. In de villa’s zijn er meer dan drie slaapkamers, één badkamer en soms een bijkomend toilet voorzien in de nachtzone op de eerste verdieping. In Villa Hanssens (1946, Cat. 24) is er op de eerste verdieping een slaapkamer voor de ouders met badkamer, een slaapkamer voor de kinderen met toilet en een gastenkamer. Daarnaast is er nog een kleedkamer en een speelkamer voor de kinderen voorzien. Villa Van Eeghem (1954, Cat. 71) heeft vijf slaapkamers, waarvan er zich één op de gelijkvloerse verdieping bevindt, en een badkamer. Voor de oorlog kwam een slaapkamer wel vaker op de gelijkvloerse verdieping voor, maar hier heeft het wellicht meer te maken met de beperkte bouwoppervlakte. In Woning de 128
Ibid., p. 87. Ibid., p. 87. De eigenaars van de woning beschikten niet altijd over de nodige geldelijke middelen om sanitaire toestellen in de badkamer te voorzien. Soms was er gewoon ook nog geen stromend water voorzien in de woning.
129
41
Caluwé (1957, Cat. 78) zijn er zes slaapkamers, een slaapkamer voor de meid, een badkamer en een tweede toilet op de eerste verdieping. In 1948-1949 formuleerde de N.M.G.W.W. ook richtlijnen m.b.t. de inplanting van de woning. In functie van een optimale bezonning werd de oost-west-oriëntatie van de gevels aanbevolen.130 Ook dit was niet nieuw. De modernisten namen al tijdens het interbellum de inplanting en oriëntatie van de woning als uitgangspunt bij een ontwerp. Lantsoght hechtte veel belang aan de oriëntering van de woning.131 De gevel aan de noordkant heeft steevast een gesloten karakter en de gevel aan de zuidkant is sterk opengewerkt met grote raampartijen om een optimale lichtinval te verkrijgen in de woning. Zelfs wanneer de zuidgevel van de woning aan de straatkant gelegen was, waren er grote ramen voorzien. De woning werd dan diep op het perceel ingeplant, wat soms problemen gaf met de rooilijnregels. Woning Verhaegen (1958, Cat. 83) heeft zijn zuidgevel aan de straatkant en werd diep op het perceel ingeplant.132 Het terras en de tuin bevinden zich vooraan het bouwperceel, aan de zuidkant. Aan de voorgevel bevinden zich op beide verdiepingen muurhoge ramen, terwijl de achtergevel gesloten is. Woning Verboven (1960, Cat. 93) heeft grote ramen aan de straatkant, maar door de leefruimte een half niveau boven de straat te brengen en de ruimten met grote ramen van een balkon te voorzien, vermindert de architect de inkijk vanop de straat. Woning Wintein (1965, Cat. 119) heeft haar voorgevel aan de noordkant. Deze gevel heeft twee kleine ramen: op de gelijkvloerse verdieping voor het toilet en op de verdieping voor de badkamer. De achtergevel heeft op elke verdieping twee ramen en zelfs dakkapellen. De living bevindt zich in deze woningen steeds aan de zuidkant en is voorzien van grote ramen. De Woningen Pattyn (1961, Cat. 103) is een half open bebouwing. Beide woningen verschillen van elkaar door de oriëntatie van de woningen. De voorgevel is links gesloten en rechts opengewerkt. De zijgevel links is opengewerkt, terwijl de zijgevel rechts volledig gesloten is. Dit omdat de zijgevel links naar het zuiden gericht is en de zijgevel rechts naar het noorden. De garage doet vanaf het einde van de jaren ‘50 haar intrede bij de woning als gevolg van het groeiend autobezit dat dan weer een gevolg was van de verhoogde levensstandaard.133 Woning Pattyn (1961, Cat. 103) en Woning Wintein (1965, Cat. 119) hebben een garage die
130
VLAAMSE HUISVESTINGSMAATSCHAPPIJ, op. cit., p. 358. De eigenaars van woningen van Lantsoght hadden het altijd in de eerste plaats over de aandacht die Lantsoght schonk aan de oriëntatie van hun woning. 132 Betreffende de inplanting van de woning waren er heel wat problemen. De voorschriften (rooilijn) bepaalden dat de woning meer naar de straatkant toe moest ingeplant worden. Lantsoght was daarmee absoluut niet akkoord. Hij vond het onzinnig om de woning meer naar de straatkant in te planten, waardoor de tuin aan de noordkant kwam te liggen. 133 F. FLORE, op. cit., p. 91. 131
42
volledig losstaat van de woning zelf. De garage is in sommige gevallen naast de woning op de gelijkvloerse verdieping aangebouwd. Dit is het geval bij Woning Vandemeulen (1962, Cat. 106), Woning Verhaegen (1958, Cat. 83) en Woning Dewispelaere (1958, Cat. 84). Bij Woning Hessels (1950, Cat. 49) bevindt de garage zich onder de woning. Een variant hiervan is de beletagewoning waarbij de garage en de inkomhal zich op de gelijkvloerse verdieping bevinden en de leef- en slaapruimtes op de overige verdiepingen. Woning De Gheselle (1946, Cat. 23), Woning De Jans Van Hove (1950, Cat. 48) en Woning Desticker (1960, Cat. 91) zijn zuivere beletagewoningen. Woning Podevijn (1956, Cat. 76) is ook een beletagewoning, maar heeft een bergruimte en geen garage op de gelijkvloerse verdieping. Bij Villa Van Eeghem (1954, Cat. 71), Woning De Buck (1957, Cat. 81), Woning Verboven (1960, Cat. 93) en Woning Dewispelaere (1961, Cat. 100) ligt de garage halfondergronds en moet men via een trap aan de voorgevel naar de hoger gelegen voordeur van de woning. Naast deze trap loopt dan een wegje naar de garage die ondergronds of halfondergronds ligt. De garage werd dus toegevoegd aan de woning, werd ondergegraven, of tilde de woning op. In Villa Hanssens (1946, Cat. 24) is er ook een garage voorzien onder de woning. Net zoals bij Woning De Buck (1957, Cat. 81) loopt het wegje naar de garage in een bocht naar beneden. In de Pastorij Sint Elooi (1953, Cat. 61) is er een garage op de gelijkvloerse verdieping in de woning zelf voorzien. In de jaren ’40 en het begin van de jaren ’50 zien we zowel woningen in een regionalistische stijl met hellende daken voorzien van dakkapellen, bakstenen of (gedeeltelijk) bepleisterde gevels en gevelplinten in breuksteen of baksteen als woningen in een strakkere stijl met hellende daken zonder dakkapellen, bepleisterde gevels (chromolith) en brede, al dan niet erkervormige ramen. Een uitzondering in deze periode is de kunstenaarswoning van Rik Slabbinck, die Lantsoght ontwierp op het moment dat hij pas afgestudeerd was als architect en studeerde aan het Ter Kameren instituut (Cat. 17). De woning is in haar essentie een blokvormig volume gedomineerd door de grote raamopening van het kunstenaarsatelier aan de noordkant van de woning. In de zijgevel aan de zuidkant is er veel meer volumetrie. De bakstenen deuromlijsting contrasteert met de rest van de gevels die volledig witgepleisterd zijn. Het moderne karakter van deze woning is echter niet te vergelijken met Lantsoghts moderne villa’s uit de jaren ’60 (zie 2.1.2.2). In de vormgeving van deze traditionele woningen onderkennen we de invloed van het Commissariaat-Generaal des Land’s Wederopbouw.134 Tijdens de oorlog werden de bouwaanvragen gecontroleerd door de Dienst Architectuur die geleid werd door Henry Van 134
Zie 3.1 voor meer informatie over het ontstaan van het C.G.L.W. en diens relatie met de Duitse bezetter.
43
de Velde. De individuele woningbouw moest volgens de Duitse bezetter binnen de perken van het regionalisme gehouden worden door bouwvoorschriften en bouwprogramma’s. Volgens Van de Velde was het regionalisme echter geen stijl, maar meer een “logisch bouwsysteem, dat op een bijzondere wijze was aangepast aan het gebruik van het materiaal van de streek, om zo uitdrukking te geven aan het geloof in de blijvende waarde van de rationele schoonheid.”135 Een rationele bouwwijze moest gecombineerd worden met een bouwmateriaal uit de streek. De vormgeving moest gebaseerd zijn op een aantal regionale kenmerken zoals het klimaat, de natuurlijke ligging en vooral de architectuur van de streek. Dit resulteerde in een vereenvoudigde vormgeving die komaf maakte met allerlei ornamentele details (Bijlage Afb. 20 en 21). De invloed van Van de Velde en het C.G.L.W. zal zich ook na de Tweede Wereldoorlog nog laten gelden. Woning Van Halme (1940, Cat. 1) en Woning Bellaert (1946, Cat. 32) zijn in een regionalistische stijl gebouwd zoals het C.G.L.W. het voorschrijft (vgl. Bijlage Afb. 20). De hellende daken, het gebruik van baksteen en het ontbreken van ornamentiek zijn kenmerkend voor deze sobere bouwstijl. Villa Hanssens (1946, Cat. 24) of Villa Van Eeghem (1954, Cat. 71) hebben ook een traditionele vormgeving, maar zijn minder sober. De gevels zijn gewit en de hellende daken zijn voorzien van dakkapellen. Deze woningen zijn voorbeelden van de zogenaamde “landelijke” bouwstijl. De aandacht voor het gebruik van lokale bouwmaterialen komt ook terug bij de woningen van Lantsoght. Ze zijn opgetrokken uit rode of roodbruine baksteen. Op de plannen wordt de baksteensoort niet altijd vermeld en soms staat er enkel “baksteen van de streek”. Hij hechtte veel belang aan het feit dat er met een lokale baksteen gebouwd zou worden. De baksteensoorten, die in de gevels gebruikt werden, zijn: klinkaard (vb. Woning Vandermeulen, Cat. 106), papesteen (vb. Woning Podevijn, Cat. 76) of baksteen uit Zandvoorde (vb. Woning Wintein, Cat. 119). De Onderpastorij Sintobin in Bredene vormt door de combinatie van een okerkleurige baksteen en hardstenen plint een uitzondering tussen de woningen (Cat. 67). Wellicht heeft dit te maken met het gebruik van lokale bouwmaterialen. Ook voor decoratieve details werd baksteen gebruikt. In de voorgevel van Woning Pattyn (1961, Cat. 103) wordt onder het balkon een rode Scheldesteen gebruikt die contrasteert met de okerkleurige baksteen van de rest van de gevel (Cat. 103 Afb. 1). Woning Bellaert is opgetrokken uit rode baksteen, maar de plint onderaan de woning in bruine baksteen is rond de deuropening doorgetrokken (Cat. 32 Afb. 4). In de plint van de gevel van de woning wordt zandsteen van de Ourthe (Villa Hanssens, Cat. 24; Woning
135
K. AERNOUT, Esthetische controle op architectuur en stedenbouw door Henry Van de Velde (1940-1945), in: N. POULAIN, D. MARTIN (red.), Planning en contingentie: aspecten van stedenbouw, planologie en architectuur tijdens de Tweede Wereldoorlog (Interbellum Cahier 9-10), Gent-Brussel, Interbellum VZW – SOMA, 1997, p. 42.
44
Hessels, Cat. 49), kunstwitsteen (Woning Podevijn, Cat. 76), blauwsteen (Woning Vandermeulen, Cat. 106), klinkaard (Woning Verhaegen, Cat. 83; Woning Wintein, Cat. 119) of hardsteen (Woning De Jans Van Hove, Cat. 48) gebruikt. Soms worden baksteen en zandsteen in de plint gecombineerd zoals in Villa Lievens (Cat. 80) Wanneer zowel in de gevel als in de plint baksteen gebruikt wordt, gaat het om twee verschillende soorten baksteen. De bakstenen gevels worden in sommige woningen wit geschilderd, aangeduid op het plan als snowcam (Woning Verhaegen, Cat. 83) of bepleisterd met chromolith (Woning De Gheselle, Cat. 23; Woning De Buck, Cat. 81; Woning Desticker, Cat. 91; Villa Hanssens, Cat. 24). Enkel bij Woning Verhaegen (1958, Cat. 83) staat het gebruik van beton op het plan vermeld. Kenmerkend vanaf de jaren ’60 is het gebruik van de zgn. sandwichpanelen in de gevels. Deze hebben allerlei kleuren: lichtgeel (Woning Pattyn, Cat. 103), wit (Woning Dewispelaere: voorgevel, Cat. 100) of lichtblauw (Woning Dewispelaere: achtergevel, Cat. 100)
De raam- en deuropeningen zijn eenvoudig en hebben dunne profielen. Op de hoek van de woning wordt soms gewerkt met een witgeschilderd stalen profiel dat de ramen uit twee gevels van de woning met elkaar verbindt. Dit is bvb. het geval bij Woning Van Halme (Cat. 1 Afb. 2) en bij de atelierwoning van Rik Slabbinck (Cat. 17 Afb. 1 en 16 ). Lantsoght bewerkstelligt een decoratief effect door met de verschillende texturen en kleuren van materiaalsoorten te werken.
In de jaren ’40 en
’50
gebruikt hij
verschillende
(bak)steensoorten in de gevels. De steensoort die hij gebruikt voor de plinten verschilt van de steensoort die hij gebruikt voor de rest van de gevel. In Woning Bellaert (Cat. 32 Afb. 4) wordt de bruine baksteen van de plint doorgetrokken rond de deuropening. Hij gebruikt ofwel twee verschillende baksteensoorten ofwel een combinatie van baksteen en natuursteen (blauwsteen, zandsteen van de Ourthe,…). Vanaf het einde van de jaren ’50 en in de jaren ’60 worden steeds meer kunstmatige materialen en kunststoffen gebruikt. In de voorgevels van de woningen worden verschillende materiaalsoorten gecomponeerd tot één geheel. Mooie voorbeelden daarvan zijn Woning Pattyn (Cat. 103) en Woning Dewispelaere (Cat. 100). Links van de toegangsdeur van Woning Dewispelaere werd bruin, gevernist afselia gebruikt met een horizontale lijnvoering. Daarnaast ligt een verticaliserend vlak met daarin de deur en een langwerpig raam. Boven het geheel zijn er nog vier kleine venstertjes te zien. Enkel bij Villa Lievens (Cat. 80) en Woning de Caluwé (Cat. 76) is er decoratie in de vorm van een blauwe strook die net onder de dakrand langs de volledige woning doorloopt. Dit werd zo door Lantsoght ontworpen en is tot op heden bewaard gebleven.
45
Kenmerkend voor de woningen van Lantsoght is ook het spel met volumes in de gevels. In de jaren ’40-’50 doet hij dit in de voorgevels enerzijds door middel van een erkervormige uitbouw op de gelijkvloerse verdieping waardoor er op de eerste verdieping een terras ontstaat (vb. Woning Van Halme, Cat. 1; Woning Bellaert, Cat. 32) en anderzijds door middel van een erker op de eerste verdieping (Woning De Gheselle, Cat. 23; Woning Podevijn, Cat. 76). Vanaf de jaren ’60 werkt hij in de voorgevels met terrassen die in het gevelvlak liggen (Woning Verboven, Cat. 93; Woning Desticker, Cat. 91, Woning Dewispelaere, Cat. 100). Ook in de achtergevels werkt hij met volumes die anders ten opzichte van elkaar liggen. Op die manier ontstaan boven uitspringende volumes terrassen. Dit komt goed tot uiting in de achtergevel van de Onderpastorij Bredene (ca. 1953, Cat. 67) en Woning Blanckaert (1941, Cat. 7). n de meeste woningen is er een grote variatie aan raampartijen in de gevels. Bijvoorbeeld in Villa Hanssens (Cat. 24) worden de gevels doorbroken door erg uiteenlopende vensterpartijen variërend van drie naast elkaar geplaatste enkelvoudige vensters tot grote enkelvoudige of meervoudige ramen. De afwisseling in de raampartijen keert ook terug in verschillende andere woningen.
Naast deze woningen zijn er een aantal andere gebouwen die in een gelijkaardige stijl zijn opgetrokken. Het gemeentehuis van Zedelgem (Cat. 85) heeft dezelfde, traditionele vormgeving als de villa Van Eeghem (Cat. 71). De bakstenen gevels werden witgepleisterd en het zadeldak bestaat uit rode dakpannen. De garage Van Paemel (Cat. 52) omvat een woning en een garage. De woning heeft een traditionele gevelopbouw en wordt bekroond met een tentdak, met grijze pannen. Ook het plan, waarbij de keuken nabij de eethoek van de woonkamer, stemt overeen met de andere woningen van Lantsoght uit dezelfde periode. Het café ‘De Gomme’ (Cat. 74) omvat een woning met een café. Ook hier keren het gebruik van baksteen en het hellend dak met rode pannen terug. Op de gelijkvloerse verdieping ligt het café met daarachter de keuken en de eetplaats. Er is geen woonkamer of zithoek aangeduid op het plan. Wellicht werd in de eetplaats ook een zithoek ingericht. Het verzekeringskantoor (Cat. 28) vormt een uitzondering binnen het oeuvre van Lantsoght. Het gebouw oogt erg traditioneel en heeft bovendien veel decoratieve details in de gevel. Zo is er boven elk raam een motief dat lijkt op een diamantkop. Ook het bovenlicht van de deur is decoratief ingevuld.
2.1.2.2
Woningen 1960-1980
Vanaf de jaren ’60 heeft Lantsoght een aantal moderne villa’s ontworpen en een aantal woningen die - weliswaar op een kleinere schaal - volgens hetzelfde principe zijn opgebouwd. De moderne villa’s ontwierp de architect voor opdrachtgevers, die over het nodige kapitaal beschikten en zich konden vinden in deze modernistische vormentaal. Zo
46
ontwierp hij een villa voor de ingenieurs Jozef Allewaert en Jozef Meganck van het ingenieursbureau Studium. De woning van Daniel Matthys, tekenaar op het bureau van Lantsoght, en de woning van Michel Desticker, met wie Lantsoght ook samenwerkte, hebben ook deze modernistische vormgeving maar zijn beperkter qua omvang. De woning van dokter Van der Stichele werd niet uitgevoerd. Deze woningen zijn volledig opgetrokken in een lokale baksteen en in sommige gevallen ook wit geschilderd (snowcam). Kenmerkend zijn de grote, muurhoge ramen in de gevels; de overkragende, platte daken, waarvan het kornis met eternit bekleed is en de uitstekende muurvlakken. Typisch zijn ook de balkvormige, bakstenen schouwen waarvan het bovenste, opengewerkte gedeelte in beton is uitgevoerd. Het geheel is erg sober. Deze villa’s hebben slechts één bouwlaag, waarbij het dag- en nachtgedeelte duidelijk van elkaar gescheiden zijn. Woning van der Stichele (1972, Cat. 127) heeft een T-vormig grondplan, waarbij het nachtgedeelte links ligt, het daggedeelte in het midden en de dokterspraktijk rechts. In Villa Allewaert (1964, Cat. 114), Villa Meganck (1969, Cat. 120) en Woning Matthys (1969, Cat. 125) liggen het dag- en nachtgedeelte in een L-vorm ten opzicht van elkaar. Bij Woning Desticker (1964, Cat. 115) ligt het nachtgedeelte in het verlengde van het daggedeelte van de woning. De vier slaapkamers en de badkamer van de woning liggen op één rij langs de nachthal. In de nachthal zijn er verschillende ingebouwde kasten. Het daggedeelte van de woning bevindt zich links van de slaapkamers. Het onderscheid tussen de eethoek en de zithoek in de woonkamer is nog steeds duidelijk aanwezig, maar de keuken is in de meeste van deze woningen niet zo klein meer. Bij Woning Desticker (1964, Cat. 115) staat de plaats van de eettafel zelfs aangeduid op het plan. In Villa Allewaert (1964, Cat. 114) worden de keuken en de eetkamer gescheiden van de living door een ontvangstruimte. In deze woningen zijn zowel de slaapkamers als de living met hun ramen op de zuidkant georiënteerd. Daar ligt ook het buitenterras. Naast de garage, die geïntegreerd is in de woning, ligt meestal een aparte bergruimte. In deze woningen is er ook een studieruimte of bureau voorzien en is er een vestiaire naast de inkomhal. De eigen woning van de architect vormt een uitzondering binnen de modernistische woningen (Cat. 99). Het platte, overkragende dak, de uitstekende muurdelen, de muurhoge ramen en de typische schouw keren ook hier terug. Deze woning is volledig opgetrokken in beton i.t.t. de andere villa’s, die witgeschilderde bakstenen muren hebben. De woning heeft een rechthoekige plattegrond waarbij alle kamers gelegen zijn rond twee centrale atria. Deze worden van elkaar gescheiden door een gang. Het daggedeelte ligt rond het atrium links en het
nachtgedeelte
rond
het
atrium
rechts.
De
woonkamer,
bestaande
uit
een
studio/ontvangstgedeelte, een zithoek en een eethoek, neemt quasi de helft van de woningoppervlakte in beslag. De keuken, die aansluit bij de eethoek, is zelfs kleiner dan het
47
atrium. Deze woning heeft negen slaapkamers en twee badkamers, iets wat we in geen enkele andere woning zien. In de jaren ’60 ontwierp Lantsoght een aantal kleinschalige appartementsgebouwen: appartementsgebouw Dedeckel (1962, Cat. 108), appartementsgebouw Desticker (1964, Cat. 113) en appartementsgebouw Himpe (1969, Cat. 124). In deze periode kwam er kritiek op de grootschalige hoogbouwprojecten, gebouwd volgens de CIAM-principes, in de stadsrand uit de jaren ’50. Lantsoght heeft nooit dergelijke hoogbouwcomplexen kunnen bouwen. Hij had dit wel voorzien in zijn stadsontwerp uit de jaren ’60 (zie 3.2). Ook voor de Structofabriek ontwierp Lantsoght in de jaren ’60 een groot appartementencomplex (Cat. 47 Afb. 18-19). Het geheel was modulair opgebouwd en elk appartement was voorzien van een terras. Het ontwerp werd echter niet uitgevoerd. In de jaren ’50 kon Lantsoght enkel het kleinschalige appartementsgebouw voor Mevr. Gebühr (1954, Cat. 72) realiseren. Dit appartementsgebouw omvat acht appartementen met één of twee slaapkamer, een badkamer met wc, een vestiaire, een keuken, een woonkamer en een bureau. In een eerste voorontwerp was er slechts één slaapkamer, met daarnaast de keuken. De woonkamer lag ver verwijderd van de keuken. In het tweede voorontwerp zijn er twee slaapkamers en ligt de keuken vlak naast de woonkamer. Het appartementencomplex Dedeckel (1962, Cat. 108) omvat twee appartementen en het appartementencomplex Desticker (1964, Cat. 113) omvat vijf appartementen. De appartementen in deze twee complexen hebben twee slaapkamers, een badkamer, een aparte wc, bergruimte, een living met daarnaast een kleine keuken. Het appartementencomplex Himpe (1969, Cat. 124) is veel grootschaliger en omvat zestien appartementen, waarbinnen twee types te onderscheiden zijn. Het eerste type appartement heeft twee slaapkamers, een badkamer, een woonkamer met daarnaast een keuken. Het tweede type, alsook het dakappartement heeft één slaapkamer meer. De gebruikte materialen zijn baksteen en beton, of een combinatie van beide. De baksteen die gebruikt werd is steeds een lokale baksteen. Het appartementsgebouw Dedeckel (1962, Cat. 108) is gebouwd in een ivoorkleurige baksteen en combineert dit met moderne materialen zoals de sandwichpanelen in de voorgevel. Het appartementsgebouw Desticker (1964, Cat. 113) is een betonnen skeletbouw ingevuld met metselwerk, bestaande uit een lokale baksteensoort, en verdiepingshoge ramen. De appartementsgebouwen Himpe (1969, Cat. 124) en Gebühr (1954, Cat. 72) zijn volledig in beton opgetrokken. Het gevelparement bestaat uit betonnen silexplaten. In de verschillende appartementen zien we een combinatie van verdiepingshoge ramen, kleinere ramen en/of raamdeuren die uitkomen op een balkon, dat
al
dan
niet
in
het
gevelvlak
is
ingewerkt.
Het
balkonhek
is
in
metaal
(Appartementsgebouw Desticker) of kunststof (Appartementsgebouw Himpe) gemaakt.
48
De bouw van private appartementsgebouwen daalde vanaf de jaren ’70 omdat de koopkracht gedaald was als gevolg van de economische crisis.136 In de jaren ’70 ontwierp Lantsoght enkel een aantal alleenstaande woningen. Op het einde van de jaren ’60 en het begin van de jaren ’70 werden er veel woningen van het bungalowtype gebouwd.137 Deze woningen verschillen zowel qua vormgeving als qua planopbouw van de woonhuizen binnen het oeuvre van Lantsoght uit de jaren ’40 of ’60. Het gaat over de twee woningen voor de familie Zutterman (Cat. 131 en Cat. 133) en Woning Hungenaert (Cat. 132). Deze woningen zijn opgetrokken in baksteen en al dan niet wit geschilderd zoals bij Woning Zutterman (1974, Cat. 131). Ze worden bekroond met een zadeldak of met een tentdak. Deze woningen hebben enkel een gelijkvloerse verdieping, waarbij het dag- en nachtgedeelte van de woning van elkaar gescheiden zijn. De garage is geïntegreerd in de woning en sluit aan bij de slaapruimten. De woonkamer, met eet- en zithoek, werd op het zuiden of het zuidwesten georiënteerd. Deze woningen hebben een veel compacter grondplan dan de villa’s en woningen uit de jaren ’60. Het grondplan is quasi volledig rechthoekig.
136 137
B. DE MEULDER, op. cit., p. 132. Ibid., p. 137.
49
2.2 Kerkelijke architectuur Na de Tweede Wereldoorlog kent de kerkbouw in Europa een heropleving, met een hoogtepunt in het begin van de jaren ’60. De eerste naoorlogse kerken waren bescheiden van karakter.138 Het is pas later dat de kerkelijke architectuur monumentale proporties zal aannemen. De kerken van architect Jozef Lantsoght situeren zich op de overgang van de traditionele naar de moderne kerkbouw. De kerk van Bredene (1953, Cat. 66) is qua vormgeving en planopbouw nog vrij traditioneel, terwijl de kerken van Moerzeke (1961, Cat. 96), Menen (1962, Cat. 112) en Koksijde (1965, Cat. 121) een uitgesproken modern karakter hebben.
2.2.1 De architectuur als expressie van de moderne liturgie De ontwikkelingen in de kerkelijke architectuur na de Tweede Wereldoorlog bouwden verder op een basis die na de Eerste Wereldoorlog werd gelegd door de Katholieke Liturgische Beweging.
Deze
beweging
richtte
zich
op
een
grotere
deelname
van
de
geloofsgemeenschap aan de liturgie.139 In hun liturgie stond Christus centraal, waardoor in het kerkgebouw de focus op het altaar (symbool voor de Christusfiguur) lag.140 “The architectural consequence of this concept of a spatial design focused on Christ was the evolution of a uniform space radiating from the focus of the altar”141 Sprekend voor deze visie op het kerkgebouw zijn de ontwerpen van R. Schwarz (Bijlage Afb. 22). Na de Tweede Wereldoorlog beschouwde men de liturgie nog steeds als een handeling van Christus
en
de
priester,
de
representatie
van
Christus,
maar
ook
van
de
geloofsgemeenschap zelf. Zo werd het altaar, het centrale punt van de misviering, in een vereenvoudigde vorm steeds dichter bij de gelovige geplaatst en werd de mis vanaf dat moment in het aanzicht van de geloofsgemeenschap opgedragen.142 Dit om de communicatie tussen priester en geloofsgemeenschap te optimaliseren. Door ze in de kerk tegenover elkaar te plaatsen, moest er tussen beide partijen een communicatie in twee richtingen ontstaan. In de praktijk bleef er vaak een duidelijke scheiding tussen beide, wat in de architectuur weergegeven werd door een scheiding tussen het koor (plaats van de priester)
138
W. J. STOCK, From Aalto to Zumthor: Fifty years of European Chruch Builiding, in: W. J. STOCK (ed.), European Church Architecture, München/Berlijn/Londen/New York, Prestel, 2002, p . 11. 139 A. GERHARDS, Spaces for Active Participation: Theological and Liturgical Perspectives on Catholic Church Architecture, in: W. J. STOCK (ed.), European Church Architecture, München/Berlijn/Londen/New York, Prestel, 2002, p. 19. 140 Ibid., p. 19. 141 Ibid., p. 19. 142 R. DETTINGMEIJER, De kerk uit het midden: van godshuis tot ‘een of ander huis’. Het belang van de kerken in de Wederopbouw, in: Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond Bulletin, jg. 101, 2002, nr. 1, p. 3.
50
en het schip (plaats van de gemeenschap) o. m. door de aanwezigheid van een communiebank en een verhoogd koorgedeelte. Er tekende zich in de naoorlogse periode ook een tendens af tot versobering en purificatie van de kerkelijke interieurs.143 De gelovige moest zich immers concentreren op de kern van het geloof, het woord, en zich niet laten afleiden door allerlei symbolen en rituelen. Het vrijstaande altaar met ambulatorium, ontdaan van alle overbodige ‘accessoires’, was het centrum van het kerkgebouw zowel voor de gemeenschap als voor de priesters.144 Wat het exterieur betreft moest het kerkgebouw zich integreren in de omgeving zodat er een harmonieuze relatie tussen beide ontstond.145 Ook al lijkt het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965), ook wel Vaticanum II geheten, dit alles te bevestigen, toch zijn er ook een aantal verschillen op te merken. Zo verlaat men de focus op de Christusfiguur. “Kerk is in de eerste plaats ‘het volk van God’. […] Binnen dit Godsvolk zijn er allerlei bedieningen, klerikale en niet-klerikale.”146 Alle gelovigen werden als priesters beschouwd, waarbij de paus, bisschoppen, priesters en diakens een dienende rol hadden tegenover de geloofsgemeenschap. De priester én de volledige gemeenschap waren het subject van de liturgieviering.147 Dat wat tijdens het interbellum een experimenteel concept was, werd sinds het Vaticanum II een norm. In de jaren ’60 en dan vooral na het Tweede Vaticaans Concilie kent de kerkenbouw in Europa een enorme bloei. De vernieuwde liturgie zorgt voor een stijgend aantal gelovigen en het ontstaan van nieuwe parochies. Voor deze nieuwe parochies werden moderne kerken gebouwd die aangepast waren aan de vernieuwde liturgie. Kenmerkend voor deze ‘nieuwe kerken’ was de focus op een vrijstaand altaar zonder zijaltaren; de scheiding van het altaar en het tabernakel, dat bvb. in een zijkapel geplaatst kon worden; de introductie van een vaststaande priesterstoel; de vaste plaats voor de lezenaar nabij het altaar (de preekstoel wordt overbodig); het verdwijnen van de communiebank als scheiding tussen het koor en het schip (door wijzigingen in de communierite); de plaatsing van de doopvont vooraan in de kerk in het zicht van de gemeenschap en het verdwijnen van de biechtstoelen ten voordele van de biechtruimtes.148
143
Ibid., p. 3. A. GERHARDS, op. cit., p. 20. 145 Ibid., p. 20. 146 E. SCHILLEBEECKX, Het Tweede Vaticaans Concilie II, Tielt/Den Haag, Lannoo, 1966, p. 37. 147 Ibid., p. 35. 148 A. GERHARDS, op. cit., p. 25. 144
51
De doopvont werd vroeger aan de ingang van de kerk geplaatst. Na het Tweede Vaticaans Concilie werd de doopvont vooraan in de kerk geplaatst omdat het water van de vont bij elke ceremonie
(behalve
met
Pasen)
gezegend
moest
worden.
Wijzigingen
in
het
biechtceremonieel zorgden ervoor dat de biechtruimtes werden geïntroduceerd en de biechtstoelen geleidelijk aan verdwenen.
2.2.2 Sint-Jozefkerk te Bredene Sas-Slijkens Molendorp Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de oude Sint-Jozefskerk van Bredene quasi volledig vernield. Daarom besloot men op een andere locatie een nieuwe kerk te bouwen in plaats van de oude kerk te reconstrueren. Onder het pastoraat van E. H. Petrus Sintobin werd architect Jozef Lantsoght aangesteld voor het ontwerp van de nieuwe kerk.149 Hij werkte hiervoor samen met de ingenieur M. Van Coillie.150 In 1952 werd een eerste voorontwerp opgemaakt door Lantsoght.151 Renaat Soetewey oordeelde in zijn brief aan de burgemeester van Bredene dat het een goed ontwerp was, dat zijn waarde ontleende aan zijn eenvoudig voorkomen.152 Hij adviseert om de baksteen bloot te laten en niet te witten. Hij heeft echter wel kritiek op de toren, die naar zijn mening te zwaar is opgevat. Daarop volgde een nieuw ontwerp dat werd goedgekeurd, aangezien men in 1953 overgaat tot de aanbesteding van de kerk.153 Op 6 september 1954 werd de kerk in gebruik genomen.154 Dat de kerk niet als een alleenstaand gegeven werd beschouwd wordt aangetoond door het B.P.A. dat in het begin van de jaren ’50 werd opgemaakt voor het gebied rond de kerk.155 Rond de kerk groeide in de jaren ’50-60 een nieuwe woonwijk. In deze periode ontwierp Lantsoght ook de pastorij voor de pastoor van Bredene Sas Slijkens (Cat. 67). Deze kerk kan beschouwd worden als een eerste stap in de ontwikkeling van de kerkelijke architectuur van Lantsoght. De kerk is een voorbeeld van architectuur die een traditionele vormgeving
combineert
met
moderne
materialen
en
constructiemethoden.
De
rondboogramen, het “transept”, het zadeldak en de kerktoren zijn traditionele elementen.
149
De exacte datum is onbekend. Een eerste voorontwerp werd in 1952 afgeleverd. Dit staat vermeld op het plan. Zie Cat. 66 afb. 17. 151 Er zijn verschillende voorontwerpen bewaard gebleven van deze kerk. Zie Cat. 66 Afb. 13-17. 152 AKB, Brief van R. Soetewey aan de burgemeester van Bredene, 05.02.1952. Soetewey was de Bijzondere Commissaris voor de kust van het Bestuur van Stedenbouw van het Ministerie van Openbare Werken. Bovendien werkte hij op dat moment ook op het bureau van Lantsoght. 153 AKB, Aanbestedingsdossier 18.06.1953 154 AKB, Brief van Jozef Lantsoght aan Meester Van Wonterghem, 23.10.1959. 155 AKB, Brief van R. Soetewey aan de burgemeester van Bredene, 05.02.1952. Het is onduidelijk wie het B.P.A. Buurtspoorwegstraat heeft opgemaakt. Wellicht werd het B.P.A. opgemaakt door Soetewey. 150
52
Ook het materiaalgebruik lijkt traditioneel: rode baksteen en rode daktegels aan het exterieur en hout in het interieur. Het hout van de lambrisering, de communiebank, de preekstoel, de houten wanden van het hoofdportaal (narthex) en de deuren in de kerk zijn afgewerkt met een soort gestileerd briefpaneel motief (Cat. 66 Afb. 4 en 5). Het glas in de grote rondboogramen en de ronde ramen in het “transept” is echter gevat in dunne metalen raamprofielen. Bovendien wordt het dak van de klokkentoren gedragen door een betonnen constructie die op de bakstenen muren van de toren rust (Cat. 66 Afb. 11). Het gebruik van deze moderne materialen blijft in deze kerk echter aan het oog onttrokken. De westgevel en de transeptgevel (rechts) van de kerk hebben een gesloten karakter. Centraal in de westgevel ligt de toegang tot de kerk, die versierd is met de engelenbeelden van Cyriel Maertens (Cat. 66 Afb. 1-2). De transeptgevel links is opengewerkt met een superpositie van een rondboograam en een rond raam. In een eerste voorontwerp had de kerk een kruisvormige plattegrond waarbij in het transept kerkstoelen stonden opgesteld (Cat. 66 Afb. 16). In het gerealiseerde ontwerp krijgt men door de uitbouw links van het koor (sacristie) en de uitbouw rechts (winterkapel) ervan, slechts de indruk met een transept te maken te hebben. De kerk bestaat uit één grote centrale
middenbeuk
en
smalle
zijbeuken.
Vanuit
de
middenbeuk
kan
de
geloofsgemeenschap het altaar in het koor zien zonder dat het zicht belemmerd wordt door de zuilen/kolommen van de zijbeuken. In deze kerk wordt de geloofsgemeenschap niet dichter bij het altaar gebracht. De communiebank, die de scheiding vormt tussen het koor en het schip, is nog aanwezig. De aanwezigheid van de biechtstoelen en de preekstoel in de zijbeuk(en), en de plaatsing van het tabernakel op het zijaltaar, wijzen erop dat deze kerk vormgegeven is in functie van de traditionele liturgie.
In deze kerk zien we de wil van Lantsoght om kunst te integreren in het kerkgebouw. Het hoofdaltaar, het altaar in de winterkapel, het beeld van de H. Jozef en de drie engelen aan de buitengevel zijn van de hand van de Brugse beeldhouwer Cyriel Maertens.156 Het glasraam in het hoogkoor werd ontworpen door de Nederlandse glazenier Joep Nicolas.157 Dergelijke kunstintegraties zullen in zijn latere kerken op veel grotere schaal worden toegepast.
156
AKB, erelooncontract Cyriel Maertens, 18.06.1959. De beeldhouwer was afkomstig van Brugge Sint-Andries. AKB, verslag van de vergadering van de kerkfabriek, 04.10.1959. Joep Nicolas was afkomstig van Venlo (Nederland) (Bijlage 3.2). 157
53
Algemeen kan deze kerk enerzijds door haar traditionele vormentaal en materiaalgebruik en anderzijds door de wijziging in plattegrond en het gebruik van beton beschouwd worden als een typische ‘overgangskerk’ uit de jaren ’50.
2.2.3 De kerken van Koksijde, Menen en Moerzeke. Op het moment dat de kerk van Bredene voltooid was, was Lantsoght bezig met het ontwerp van de kerk van Koksijde (1950-1965). Op het einde van de jaren ’50 krijgt de architect de opdracht om nog twee andere kerken te ontwerpen: in Menen (1957-1963) en in Moerzeke (1960-1961).
2.2.3.1
Ontstaansgeschiedenis van de kerken
De drie kerken kregen op het einde van de jaren ’50 hun definitieve vorm en werden in het begin van de jaren ’60 gerealiseerd. De specifieke omstandigheden waaronder dit gebeurde verschilden echter. De kerken van Koksijde en Menen werden ontworpen voor de kerkgangers van pas ontstane parochies. De kapel van Moerzeke werd opgericht als grafkapel voor Priester Poppe en werd de kern van het bedevaartsoord.
Door het toenemende toerisme en de stadsuitbreidingen naar de kust toe, voldeed de SintPieterskerk in Koksijde-Dorp niet langer aan de eisen van de kerkgangers. Daarom werd in 1955 de nieuwe kustparochie Koksijde-Bad opgericht. In 1950 werd voor het ontwerp van de nieuwe kerk van deze parochie een wedstrijd uitgeschreven.158 Jozef Lantsoght won die met een ontwerp dat vergelijkbaar was met dat van de kerk van Bredene.159 Nadien wijzigde Lantsoght zijn ontwerp. Hij ondervond met zijn nieuwe, tweede voorontwerp uit 1957 veel tegenstand bij de Koksijdse kerkfabriek. Zij hadden immers de architect gekozen op basis van een ander, traditioneler wedstrijdontwerp. Toch slaagde Lantsoght erin alle betrokken instanties te overtuigen van de waarde van zijn nieuwe ontwerp. Deze wending naar het modernisme zal bepalend zijn voor zijn kerkontwerpen te Menen en Moerzeke. De OnzeLieve-Vrouw-ter-Duinenkerk van Koksijde werd gebouwd nabij de resten van de oude TerDuinenabdij en kon in 1965 in gebruik genomen worden.160
158
Beperkte oeuvrelijst Jozef Lantsoght (1960) (Bijlage 4.2). Gesprek met Arthur Lantsoght (Bijlage 2.1). 160 S. WILLEMS, Koksijde: een bewogen architectuurgeschiedenis: inventaris van het bouwkundig erfgoed, Koksijde, Gemeente Koksijde, 2006, p. 162. 159
54
In 1957 werd de nieuwe parochie Sint-Jan Baptist opgericht voor de inwoners van de wijk ‘Ons Dorp’ te Menen.161 Deze wijk ontstond in de jaren ’20 in het noorden van de stad en moest een antwoord bieden op de woningnood die na de Eerste Wereldoorlog was ontstaan. In 1957 werd Jozef Lantsoght aangesteld als ontwerper van de kerk voor de nieuwe parochie. In 1958 werden de plannen door alle bevoegde instanties goedgekeurd. Nadat de nodige grond werd aangekocht, werd op 16 augustus 1960 met de werken begonnen. Op 17 januari 1963 was de bouw van de kerk voltooid en kon de kerk in gebruik genomen worden.162 De kapel van Moerzeke werd opgericht in opdracht van het Priester Poppe Comité. Dat wilde in het begin van de jaren ’50 een grafkapel bouwen voor priester Edward Poppe (1890-1924) n.a.v. de plannen om hem zalig te laten verklaren.163 Edward Poppe was een priester voor ‘het volk’ en een voorstander van de eenvoudige, radicale beleving van het evangelie. In navolging van Jezus leefde hij in armoede. Na de eerste Wereldoorlog werd Poppe benoemd tot geestelijk directeur van het klooster van de congregatie Sint-Vincentius te Moerzeke. Hier wijdde hij zijn aandacht aan het neerschrijven van zijn apostolaatsinzet bij de opvoeding van kinderen en aan het uitwerken van een eigentijdse priesterspiritualiteit. In 1924 overlijdt hij in Moerzeke. Zijn graf groeide uit tot een bedevaartsoord waardoor men besloot er een grafkapel op te richten voor hem.164 Architect Lantsoght werd, op basis van mondelinge reclame, aangesteld als ontwerper van de grafkapel. Jozef Lantsoght was immers thuis in de katholieke middens. Ook zijn goede vriendschap met broeder Urbain en zijn opleiding als Sint-Lucasarchitect hebben hier zeker een rol in gespeeld. De soberheid van de voorgaande projecten van Lantsoght (Koksijde en Menen) viel bij het Priester Poppe Comité erg in de smaak.165 In 1960 werd het voorontwerp van architect Jozef Lantsoght goedgekeurd en startte men ook met de bouwwerken. De grafkapel werd ingepland in de bosrijke omgeving nabij het klooster van de congregatie SintVincentius. In september 1961 was de kerk voltooid en werd de grafkapel ingezegend.
161
B. WENES, De Sint Jan Baptistkerk van Menen, (Onuitgegeven verhandeling West-Vlaamse Gidsenkring, 2001), pp. 1-2 en 5-9. 162 PAWV, A1/A3/A4/DOI 199578a, brief met overzicht van de belangrijkste gebeurtenissen m.b.t. de bouw van de kerk, 05.02.1964. 163 A. DEPESTEL, De Pius X kapel: De grapkapel voor Priester Poppe te Moerzeke (Onuitgegeven verhandeling, Vakgroep Kunst-, Muziek- en Theaterwetenschappen, 2004), p. 6: In 1946 opende de bisschop van Gent het diocesaan proces voor de zaligverklaring van priester Poppe. In 1952 werd te Rome de ‘Introductio Causae’ of de inleiding van het apostolistisch proces voorbereid. Op 27 januari 1952 werden de geschriften goedgekeurd. Op dat moment ontstonden de plannen om een grafkapel op te richten voor Poppe. Op 3 oktober 1999 werd hij zalig verklaard. 164 De beknopte gegevens over Priester Poppe zijn gebaseerd op A. DEPESTEL, op.cit., p. 5-7. 165 Ibid., p. 9.
55
2.2.3.2
De wending naar het modernisme.
De moderne vormgeving van de kerken van Lantsoght, staat haaks op de vormgeving van de zogenaamde moderne zaalkerken uit dezelfde periode. Deze kerken hebben een strakke vormgeving, een (recht)hoekige plattegrond, zijn meestal opgetrokken in baksteen en ontdaan van alle vormen van decoratie. Het idee van de huiskerk werd in de jaren ’60 gepropageerd door Geert Bekaert en dom Fréderic Buyst.166 Bekaert zette zijn visie op kerkelijke architectuur uiteen in het invloedrijke boek “In een of ander huis: kerkbouw op een keerpunt” (1967) en Buyst schreef verschillende artikelen in het tijdschrift ‘Art d’église’. Architect Marc Dessauvage, die zijn kerken als woonkerken omschrijft, sluit met zijn ideeën m.b.t. kerkelijke architectuur aan bij het gedachtegoed van Bekaert. Geert Bekaert schrijft over de kerk van architect Lantsoght te Koksijde: “Hetgeen J. Lantsoght totnogtoe voorstelde lijkt ons eerder een stap achteruit en het is des te gevaarlijker daar het zo knap is en een gemakkelijke voldoening schenkt.”167 De plastische plattegrond en de monumentale opstand van de ontwerpen van Lantsoght stemmen niet overeen met de eenvoud in plattegrond en opstand van de huiskerken (zaalkerken) van een Dessauvage waar Geert Bekaert een duidelijke voorkeur voor heeft.168 Volgens Bekaert moest het kerkgebouw aangepast worden aan de mens en niet aan de liturgie. “De Kerk en het kerkgebouw moeten gedesacraliseerd worden om gehumaniseerd te worden. Een kerkgebouw moet als een woonhuis de alledaagsheid van het leven gestalte geven.”169 Dit staat lijnrecht tegenover de mening van broeder Urbain die stelt dat het kerkgebouw een sacraal gebouw is dat in dienst staat van de kerkelijke liturgie.170 De moderne architectuur van de Sint-Lucasarchitecten, waarbij de compositie en het vormgeven van ruimtelijke situaties essentieel zijn, is volgens Bekaert louter formalisme zonder maatschappelijke relevantie. Dit verklaart waarom Bekaert schrijft over “de ‘modernistische’ kustkerk van Koksijde van Jozef Lantsoght”; met nadruk op de haakjes.171 Peeters schrijft in zijn artikel over dezelfde kerk: “De kerk van Lantsoght in Koksijde daarentegen zou hier [d.i. Nederland] verbazing wekken door haar expressief pathos.”172 Van de Perre meent dat: “In zijn monumentale kerk van O.L.V. Ter Duinen te Koksijde toont hij met brio zijn vermogen om kleur en moderne architectuur te verzoenen.”173
166
A. VAN LOO e.a., Repertorium van de architectuur in België: van 1830 tot heden, Antwerpen, Mercatorfonds, 2003, p. 164. 167 G. BEKAERT e.a., Gewijde kunst/Nieuwe Stemmen, jg. 17, 1961, nr. 6-7, p. 145. 168 Geert Bekaert zet zijn visie op kerkelijke architectuur uiteen in het invloedrijke boek “In een of ander huis: kerkbouw op een keerpunt” (1967). 169 D. VAN DE PERRE, op. cit., p. 155. 170 Ibid., p. 161. 171 G. BEKAERT, Hedendaagse architectuur in België, Tielt, Lannoo, 1996, p. 29. 172 C.J.A.C. PEETERS, “Westvlaamse kerkbouw in een Nederlands vizier” in: West-Vlaanderen, jg 13, 1964, nr. 73, pp. 26-29, p. 34. 173 D. VAN DE PERRE, op. cit., p. 140.
56
Net zoals het werk van Dessauvage een architecturale uiting was van het gedachtegoed van Geert Bekaert, was het werk van Lantsoght een uiting van het gedachtegoed van broeder Urbain. Vanaf 1948 ontwikkelt broeder Urbain zijn visie op de kerkelijke architectuur waarbij het traditionalisme en regionalisme vervangen moesten worden door een moderne vormgeving die aansluiting zocht bij de internationale vernieuwing in de kerkelijke architectuur op dat moment.174 De realisaties van architecten zoals Perret, Bohm, K. Moser, H. Bauer, R. Schwarz en Le Corbusier waren volgens broeder Urbain goede voorbeelden van architectuur waar liturgische en technische vernieuwing samengingen. Bij de totstandkoming van deze vernieuwing in Vlaanderen moesten de Sint-Lucasarchitecten volgens broeder Urbain een belangrijke rol spelen. In 1947 gaat broeder Urbain in een artikel in het tijdschrift Schets in op de hoofdeisen van een modern kerkgebouw.175 Deze eisen bevestigen de algemene visie op het moderne kerkgebouw uit die periode (zie 2.2.1). Zo moest het kerkgebouw in de eerste plaats uitgaan van het hoofdaltaar, moest het de gelovige dichter bij het altaar brengen en moest de preekstoel dicht bij het altaar geplaatst worden. Om de gelovige dichter bij het altaar te brengen moest de kerk een korte en brede hoofdbeuk hebben. Een gevolg hiervan was dat het vanaf nu gedaan was “met alle namaak van bouwstijl, want stijl is een organische eenheid van elementen. Verandert een element – in casu de breedte – buiten zekere grenzen, dan valt natuurlijk heel het mooi spel van de verhoudingen.”176 Het gebruik van moderne constructiemethoden bij de realisatie van eenvoudige massa’s en plattegronden was volgens broeder Urbain erg belangrijk. Van deze aandachtspunten is er in de neoromaanse kerk van Lantsoght te Bredene nog geen spoor te zien. Pas in zijn latere kerkontwerpen zal Lantsoght deze voorschriften van broeder Urbain volgen en ze combineren met een moderne, plastische of organische vormgeving. Binnen de naoorlogse kerkelijke architectuur ging de voorkeur van broeder Urbain duidelijk uit naar de kapel van Le Corbusier te Ronchamp die hij van 1954 tot 1957 jaarlijks bezocht (Bijlage Afb. 23-25).177 In 1957 vergezelden Jozef Lantsoght en Jan Van den Bogaerde hem op zijn reis naar Ronchamp.178 Het is hoe dan ook niet toevallig dat Lantsoghts wending naar het modernisme in de kerkelijke architectuur juist in die periode plaatsvond. De kerk van Bredene was net voltooid en het eerste voorontwerp ‘à la Bredene’ voor de kerk van Koksijde was getekend.179 Het tweede voorontwerp uit 1957 van de kerk in Koksijde toont ons een kerk met een moderne vormgeving die duidelijk geïnspireerd is op de plastische 174
Ibid., p. 129. BROEDER URBAIN, Moderne kerkbouw, in: Schets, jg. 1, 1947, nr. 1, p. 3. 176 Ibid., p. 3. 177 D. VAN DE PERRE, op. cit., p. 130. 178 Ibid., p. 99. 179 De plannen van dit ontwerp zijn nergens terug te vinden. Arthur Lantsoght wist nog dat dit eerste voorontwerp sterk leek op het ontwerp voor de kerk van Bredene. (Bijlage 2.1). 175
57
architectuur van de kapel in Ronchamp van Le Corbusier (Cat. 121 Afb. 25-27 e.v.). Dit zien we ook bij de kerken van Menen (Cat. 112) en Moerzeke (Cat. 96). Het dak van de kapel te Ronchamp lijkt een zwevend dak te zijn dat niet rust op de muren van de kapel (Bijlage Afb. 24). Een dergelijk zwevend dak paste Lantsoght op een veel kleinere schaal toe boven de ingang van de kerk van Koksijde (Cat. 121 Afb. 6 en 7). Het dakje zweeft ten opzichte van de muurdelen naast te toegang van de kerk, maar rust op de betonnen structuur waarin ook de toegangspoorten vervat liggen. Deze betonnen structuur is decoratief bewerkt en bevat stukken gekleurd glas die rechtstreeks in het beton gegoten zijn. In de kapel van Ronchamp buigt het dak door, zodat in het interieur een convex plafond ontstaat. Dit paste Lantsoght toe in de kapel in Moerzeke (Cat. 96 Afb. 4). De kerken van Koksijde en Menen hebben daarentegen een vlak plafond in het interieur. In de kerk van Koksijde hangt boven het altaar een zwevend element (Cat. 121 Afb. 13). Het plafond van de drie kerken lijkt, net zoals in de kapel van Le Corbusier, te zweven omdat het schijnbaar niet verbonden is met de muren van de kerk (Bijlage Afb. 24). Bij Le Corbusier komt er licht langs de “spleet” die zo ontstaat. Dit zien we niet in de kerken van Lantsoght, waar deze plaats in een donkere kleur (donkerblauw tot zwart) geschilderd is (Cat. 121 Afb. 18-19 / Cat. 112 Afb. 8-11 en 13 / Cat. 96 Afb. 4). Het plafond van de kerk van Menen is zelfs volledig donker geschilderd. Net zoals Le Corbusier werkt Lantsoght in zijn kerken met indirect gekleurd licht. In Koksijde is dit te zien bovenaan in het voorportaal (Cat. 121 Afb. 12), maar ook naast het koor waar de blauwe glasramen in de buitengevel tussen de muurdelen naast het koor doorschijnen. In de kerken van Koksijde en Menen zijn de achtergevel - daar waar het altaar staat - erg gesloten, terwijl de voorgevel opengewerkt is met grote glaspartijen (Cat. 121 en 112). In de kapel van Moerzeke zijn zowel het hoofdaltaar als het Maria-altaar achteraan de kerk omgeven door muurhoge glasramen (Cat. 96). Typisch voor de kerken van Lantsoght is dat de gesloten gevelwanden geritmeerd worden door verticale stroken glasraam die steeds gecombineerd worden met verticale, uitspringende muurdelen. Na de Tweede Wereldoorlog beginnen architecten te experimenteren met het grondplan van het kerkgebouw. Er was namelijk geen vaste typologie meer die het uitzicht van kerk of het grondplan ervan bepaalde. “Het ontwerp van een kerk was een persoonlijke creatie van de architect geworden, die in vrijheid zijn aanvoelen van wat een religieuze ruimte is, gestalte mocht geven.”180 Het grondplan van de kerken van Lantsoght in Koksijde en Menen is
180
D. VAN DE PERRE, op. cit., p. 131.
58
plastisch qua vorm en voldoet aan de eis om de gelovige dichter bij het altaar te brengen. De kerk van Koksijde heeft een grondplan in de vorm van een gestileerde hartmossel, ook wel kokkel genaamd (Cat. 121 Afb. 33). Hiermee verwijst Lantsoght naar de meest gekende verklaring van de naam Koksijde. Koksijde zou afkomstig zijn van de woorden kokkel en yde (kreek).181 Dit motief keert in het grondplan van de kerk van Menen in een vereenvoudigde vorm terug (Cat. 112 Afb. 17). De kapel van Moerzeke heeft een minder plastische plattegrond. Daar is het grondplan een vierkant met een diagonaal van 24 meter (Cat. 96 Afb. 14).182 In de drie kerken is er axiaal op de basisvorm zowel links als rechts van het koor een uitbouw voorzien. In deze uitbouw bevinden zich de sacristie, de zijkapellen, de zijaltaren of de zangerstribune. In Koksijde en Menen eindigen ze op een halfronde vorm, terwijl ze in Moerzeke hoekig zijn. Volgens Lantsoght ligt de grootste moeilijkheid bij het ontwerpen van een bedehuis in het ontwerp van het koor.183 Daar worden immers het altaar, het woord en het tabernakel (de rustplaats van Christus) verenigd. In de kerken van Koksijde en Menen ligt het altaar in de top van de omgekeerde hartvorm. Het vrijstaande altaar is het centrale focuspunt in de kerk, maar
blijft
ondanks het
zoeken naar toenadering
duidelijk gescheiden van de
geloofsgemeenschap. Dit komt omdat het altaar op een verhoogd, segmentvormig koorgedeelte staat en in Menen zelfs met een omheining is afgegrensd (Cat. 112 Afb. 12). Ook tussen de altaarontwerpen van Koksijde zit er een ontwerp met omheining (Cat. 121 Afb. 38). Toch zoekt Lantsoght in de plattegrond in beide kerken naar een nauwer contact tussen de priester en zijn geloofsgemeenschap dan dat hij in de kerk van Bredene doet. Door de kerk a.h.w. op te delen in twee convergerende, absidiale ruimten, die op het altaar zijn gericht, brengt hij de gelovige dichter bij het altaar dan wanneer de gelovigen in één lange middenbeuk zouden zitten. De drie altaren van de kapel van Moerzeke liggen op de diagonale as van de vierkante plattegrond. Het hoofdaltaar van de kapel en het Maria-altaar staan in een hoek rechtover elkaar op een verhoogd koorgedeelte. Het derde altaar is het buitenaltaar. Binnenin de kerk ligt het graf van Poppe tussen het hoofdaltaar met tabernakel en het Maria-altaar. Zo ligt hij begraven tussen Jezus en Maria. Maria was volgens Poppe de weg naar Jezus. De gelovigen zitten tussen het Maria-altaar en het graf van Poppe. Ondanks hun moderne vormgeving en hun korte, brede middenbeuk die het publiek dichter bij het altaar brengt, wijzen verschillende elementen erop dat deze kerken vóór het Tweede Vaticaans Concilie ontworpen zijn. In de kerk van Menen en Koksijde staat het tabernakel opgesteld op een zijaltaar links van het koor, terwijl het in de kerk van Moerzeke op het
181
J. BAUWENS, De Westhoek tussen Ijzer en Noordzee, Brugge, Van de Wiele, 1997, p. 101-102. Hier worden ook de andere verklaringen van de naam Koksijde uitgelegd. 182 A. DEPESTEL, op. cit., p. 9 183 ‘Moderne kerkenbouw in Vlaanderen’ in: Burgerwelzijn – Westvlaamse Post, 31.03.1967, p. 24.
59
hoofdaltaar staat.184 De biechtstoelen zijn in alle kerken, behalve in die van Moerzeke, nog aanwezig.185 De doopvont staat opgesteld in het voorportaal (atrium) van de kerk.186 Wat wel vernieuwend is in de kerk van Koksijde is het feit dat de lezenaar nabij het altaar opgesteld staat, dat er geen communiebank is en dat er achter het altaar vaste priesterstoelen staan (Cat. 121 Afb. 14).
Deze drie kerken zijn gebouwd met moderne materialen en constructiemethoden. Ze werden opgetrokken door middel van een skeletbouw met betonnen pijlers. Het skelet werd ingevuld met metselwerk en muurhoge glasramen. De kerken van Koksijde en Menen zijn opgebouwd uit een witte (beige) baksteen, terwijl de bakstenen muren van de kapel van Moerzeke wit (snowcam) geschilderd zijn. De kerken van Koksijde en Menen hebben een tentdak, terwijl de kapel van Moerzeke bekroond werd met een lessenaarsdak dat naar het hoofdaltaar toe op een hoge spits uitloopt. De daken zijn opgebouwd uit een metalen raamwerk dat in Koksijde en Menen bedekt is met blauw geglazuurde tegels en in Moerzeke met asfaltshingels voorzien van een geïmpregneerde leilaag. Bij de kerk van Koksijde en de kapel van Moerzeke bevindt de kerkklok zich op het hoogste punt van het dak. In Koksijde hangt de klok op de plaats waar de twee “golven” op het dak samenkomen (Cat. 121 Afb. 11). In Menen bevinden de klokken zich in de klokkentoren. In het ontwerp van de kerk van Koksijde was er ook een klokkentoren voorzien, maar deze werd niet uitgevoerd.187 In beide kerken gaat het om een betonnen campanile klokkentoren die los van het kerkgebouw staat. In moderne kerkgebouwen keert dit type kerktoren wel vaker terug. Zo lijkt de vormgeving van de kerktorens van Lantsoght sterk op die van de Vuoksenniska kerk van Alvar Aalto (Bijlage Afb. 26). De kerktoren van Menen is net zoals die van Vuoksenniska onderaan gesloten en bovenaan opengewerkt om de klokken erin te hangen. De ontworpen kerktoren van Koksijde is volledig opengewerkt en voorzien van een uurwerk (Cat. 121 Afb. 21 en 26-27). Lantsoght heeft voor zijn kerkelijke architectuur uit de jaren ’60 samengewerkt met verschillende kunstenaars. De kunstenaars die we in de drie kerken terugzien zijn Maurits Witdouck en Maurits Nevens. Lantsoght kende deze kunstenaars via het Centrum voor moderne kerkelijke kunst (het Cenakel) dat in 1958 door broeder Urbain in het leven werd 184
Ibid., p. 24: In het oorspronkelijke ontwerp van Lantsoght werd het tabernakel weggeborgen uit veiligheidsoverwegingen. 185 Dit heeft wellicht te maken met het feit dat dit een bedevaartskapel is in plaats van een parochiekerk. 186 Het atrium in de kerk van Menen, dat vroeger open was, is nu gesloten met glazen wanden om de verwarmingskosten te drukken. De doopvont staat daar nu niet meer. 187 Gesprek Arthur Lantsoght (Bijlage 2.1): De kerktoren werd niet uitgevoerd omdat de vlieghaven te dichtbij was en de toren zo het luchtverkeer zou hinderen.
60
geroepen.188 Deze studiegroep, die binnen de bestaande Studiekring werd opgericht, had vooral als doel de moderne kerkelijke kunst in Vlaanderen te bevorderen.189 Verschillende oud-studenten van Sint-Lucas, zowel architecten als kunstenaars, kwamen op zaterdag samen om te reflecteren en te discussiëren over moderne kerkelijke kunst en architectuur.190 Zowel Witdouck als Nevens waren net zoals Lantsoght lid van het Cenakel.191 In deze periode werd veel aandacht geschonken aan de kunstintegratie. Vooral in de kerkelijke architectuur moest volgens broeder Urbain de kunstenaar-architect bijgestaan worden door verschillende artiesten in de toegepaste kunsten.192 Lantsoght koos voor een bepaalde kunstenaar op basis van het werk dat hij al had ontworpen en/of gemaakt.193 De keuze voor een kunstenaar en niet de invloed van Lantsoght zelf, was bepalend voor de vormgeving van de kunst die in zijn kerkelijke architectuur werd geïntegreerd. Zo koos Lantsoght voor Witdouck om de verschillende altaren en beelden in de kerken van Koksijde, Menen en Moerzeke te ontwerpen. Lantsoght gaf hem de opdracht om voor Koksijde een altaar, een H. Rita, H. Antonius en een Sint-Idesbald te ontwerpen en liet het ontwerp ervan volledig aan de kunstenaar zelf over. Hij kwam alleen af en toe in het atelier kijken hoe ver de kunstenaar al stond met zijn werk. In Menen ontwierp Witdouck de Christusfiguur boven het hoofdaltaar; het zijaltaar (Maria-altaar), waar het door hem ontworpen tabernakel op staat en een beeld van Johannes de Doper. Het hoofdaltaar en het Maria-altaar met het beeld achteraan de kerk in Moerzeke werden door Witdouck ontworpen. Lantsoght hechtte veel belang aan het scheppen van een sacrale ruimte waar de religie beleefd kon worden. In de ontwerpen van Lantsoght speelden de glasramen daarbij een belangrijke rol.194 De glasramen, die een dienende functie hadden ten opzichte van de architectuur, moesten uitnodigen tot gebed, stilte, inkeer en meditatie. Het betonskelet van de kerken maakte het mogelijk om grote glasramen over de hele hoogte van de muur te voorzien. Maurits Nevens (broeder Tarcisius) ontwierp de glasramen in de kerk van Menen en Moerzeke. In Koksijde stond G. Loire uit Chartres in voor het ontwerp van het betonglas naast het koor.195 J. Lefebre en F. Kinnen uit Luxemburg hebben de glasramen in de voorgevel ontworpen. De totale oppervlakte aan glasramen in Koksijde bedraagt 725 m² waardoor de kerk ook wel de kathedraal van het licht wordt beschreven.
188
D. VAN DE PERRE, op. cit., p. 139. Ibid., p. 79. 190 Zie bijlage 4.2 voor de ledenlijst van het Cenakel. 191 Ze gaven ook alledrie les aan het Sint-Lucasinstituut. 192 BROEDER URBAIN, Moderne kerkbouw, in: Schets, jg. 1, 1947, nr. 1, p. 4. 193 Gesprek met Maurits Witdouck (Bijlage 2.2). 194 Interview Sint-Jansziekenhuis (Bijlage 2.5): Lantsoght was erg geïnteresseerd in glasramen en hechtte daar veel belang aan. 195 De gegevens over de kunstwerken in de kerk van Koksijde zijn gebaseerd op de infobrochure die in het voorportaal van de kerk ligt. 189
61
2.2.4 Kapelletjes in ziekenhuizen Jozef Lantsoght vond het belangrijk dat ook zieken konden deelnemen aan de eucharistieviering. “De bouw van de kapel moet derwijze opgevat worden dat er een vleugel voorhanden is waar bedden met zieken kunnen opgesteld worden en dan een andere vleugel voor zieken die als gewone mensen ter kerke kunnen gaan en dus op een stoel kunnen plaats nemen.”196 In het psychiatrisch instituut Sint-Jozef te Kortenberg (Cat. 33 Afb. 3-5) en Rustenburg te Brugge Sint-Pieters (Cat. 104 Afb. 6-8) heeft Lantsoght de bestaande kapel verbouwd. In beide kapellen komen in het interieur de kenmerken van de moderne kerken van Lantsoght terug. De aandacht is gericht op het altaar, het interieur is erg sober en de muren worden doorbroken door glaspartijen. De glasramen zijn waarschijnlijk uitgevoerd door R. Vandeweghe naar een ontwerp van Maurits Nevens. In het koor van het kapelletje in Rustenburg werkt Lantsoght met indirect licht dat doorschijnt van achter de gebogen muurdelen. In Kortenberg keert het zwevend plafond, dat donkerblauw geschilderd is, terug.
196
‘Moderne kerkenbouw in Vlaanderen’ in: Burgerwelzijn – Westvlaamse Post, 31.03.1967, p. 24
62
2.3 Psychiatrische instellingen. In opdracht van de congregatie van de Zusters der Bermhertigheid Jesu maakte Jozef Lantsoght verschillende ontwerpen op voor verbouwings- en uitbreidingswerken aan hun psychiatrische instellingen. Het gaat over het Sint-Jozefinstituut te Kortenberg, het Heilig Hart ziekenhuis te Ieper en het Onze-Lieve-Vrouw-ziekenhuis te Brugge-Sint-Michiels. Enkel het psychiatrisch instituut Rustenburg van de congregatie te Brugge-Sint-Pieters is een volledig nieuw ontwerp van Lantsoght. De ontworpen gebouwen en verbouwingen kwamen er als antwoord op de ontwikkelingen in de psychiatrische zorgverlening na de Tweede Wereldoorlog. Recentere ontwikkelingen zorgden er dan ook voor dat veel van de realisaties van Jozef Lantsoght reeds verdwenen zijn of op hun beurt sterk verbouwd.
2.3.1 Zusters der Bermhertigheid Jesu Tot de jaren ’60 van de twintigste eeuw was de behandeling van psychiatrische patiënten en het bestuur van de psychiatrische instellingen in België hoofdzakelijk in handen van geestelijken en dit al sinds de middeleeuwen.197 Tot in het begin van de 19de eeuw werden psychiatrische patiënten beschouwd als mensen die men best tegen zichzelf en tegen de maatschappij beschermde. “Mensen hadden eenvoudig schrik voor ‘zotten’, schrik door onwetendheid en bijgeloof aangedikt.’198 Daarom waren het de religieuze congregaties, zoals de Broeders van Liefde, de Zusters van Liefde, de Broeders Alexianen en de Zusters van de H. Jozef, die ongeveer 80 % van de psychiatrische patiënten opvingen. Het waren zij die zich over deze zieken wilden ontfermen. Met de Franse Revolutie werd de armen- en ziekenzorg geseculariseerd, waardoor niet langer broeders en zusters, maar leken instonden voor de verzorging van patiënten.199 In het begin van de 19de eeuw zette zich een groeiende medicalisering en rationalisering door in de psychiatrische zorgverlening, waardoor de arts een belangrijkere rol kreeg in de instelling.200
197
R. STOCKMAN, Religieuzen in de geestelijke gezondheidszorg: een historische schets, in: R. STOCKMAN, P. ALLEGAERT, A. CAILLIAU (red.), Geen rede mee te rijmen: geschiedenis van de psychiatrie, stockman, SintMartens Latem, Aurelia books, 1989, p. 143. 198 A. VANLERSBERGHE, De “Zusters van de Barmhartigheid Jesu” in dienst van de geesteszieken, in: De katholieke psychiatrische instellingen in het wereldjaar van de geesteshygiëne, Brussel, Hospitalia, 1960, p. 199. 199 J. GELDHOF, Pelgrims, dulle lieden en vondelingen te Brugge 1275-1975: zeven eeuwen geschiedenis van het Sint-Juliaansgasthuis en van de Psychiatrische kliniek O.-L.-Vrouw te Brugge-Sint-Michiels, Brugge, Psychiatrische kliniek O.-L.-Vrouw, 1975, p. 221: Broeders en zusters konden ook nog instaan voor de zorg maar mochten geen religieuze kledij dragen. 200 P. VANDERMEERSCH (ed.), Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma, Leuven, Acco, 1984, p. 197. Vanuit de kerkelijke overheid kwam daartegen geen protest, maar een aantal individuen zoals Maes reageerden daartegen vanuit hun individuele religieuze inspiratie.
63
De congregatie van de zusters der Bermhertigheid Jesu werd in 1842 gesticht door kanunnik P.J. Maes (1806-1877) te Brugge als reactie op deze evolutie.201 Maes was ervan overtuigd dat psychiatrische patiënten meer nood hadden een morele behandeling dan aan een therapeutische, medische behandeling.202 Deze taak was weggelegd voor religieuzen en priesters en niet voor de medici. De rol van een gestichtsgeneesheer moest volgens hem beperkt blijven tot de strikt lichamelijke verzorging. Met deze houding staat hij lijnrecht tegenover de spilfiguren Pinel en Joseph Guislain, die voorstanders waren van de medische benadering en waarbij religie slechts een deelaspect van de behandeling vormde.203 De Zusters van de Bermhertigheid Jesu speelden een belangrijke rol in de morele behandeling van de – hoofdzakelijk vrouwelijke – patiënten. Zij leefden volgens de regel van de H. Augustinus en de Consuetudines die Maes eraan toevoegde.204 De zusters, die geen opleiding tot verpleegster gevolgd hadden, moesten de nadruk leggen op de evangelische barmhartigheid en de patiënten geestelijke oefeningen voorleggen. De geestelijke verzorging bestond erin de patiënt zijn ziekte te laten aanvaarden en hem te begeleiden bij het sterven. De zusters mochten niet te zeer begaan zijn met de patiënt en hadden/mochten geen therapeutische taak te vervullen.205 Pas na de Tweede Wereldoorlog kende de behandeling van de psychiatrische patiënten in de instellingen van de zusters der Bermhertigheid Jesu een dynamische ontwikkeling mede door de twee nieuwe leidinggevende figuren en de artsen van de verschillende ziekenhuizen. Moeder Overste Camilla Vancoillie, aangesteld in 1943, en Kanunnik André Vanlersberghe, directeur van de instellingen vanaf 1950, zorgden in samenspraak met de artsen Albert De Haene (Brugge) en Etienne De Greef (Kortenberg) voor een antwoord op de recente ontwikkelingen in de psychiatrische zorgverlening binnen de ziekenhuizen van de congregatie.206 De zusters kregen dankzij Moeder Overste Camilla een betere opleiding aan de pas opgerichte verpleegsterschool Sint-Jozef.207 Doordat de zusters een betere opleiding kregen waren ze niet langer eenvoudige helpers die in dienst stonden van de
201
J. GELDHOF, op. cit., p. 13, 115 en 155: De congregatie ontstond binnen de werking van de psychiatrische instelling Sint-Juliaans te Brugge. De Brugse instelling Sint-Juliaans is gegroeid vanuit het passantenhuis Sintde Juliaans, dat in het begin van de 14 eeuw gesticht werd in een huis in de Boeveriestraat te Brugge. In 1600 werd het passantenhuis ingericht als psychiatrische instelling. Op dat moment verhuisden de “krankzinnigen” en de vondelingen, die tot dan in het stedelijke dullenhuis Sint-Hubrechts verbleven, naar het voormalige passantenhuis Sint-Juliaans. Daar werden ze verzorgd door zusters die leefden volgens de regel van Augustinus. 202 P. VANDERMEERSCH, op. cit., p. 200. 203 Ibid., p. 201. 204 J. GELDHOF, op. cit., p. 241. 205 P. VANDERMEERSCH, op. cit., p. 202. 206 Ibid., p. 292. Albert De Haene werd in 1945 als hoofdgeneesheer aangesteld in Brugge. Etienne De Greeff werd in 1946 aangesteld als hoofdgeneesheer in Kortenberg. 207 C. DHAENE e.a., Sint-Jozef Kortenberg: Van ‘Maison de Santé’ tot Universitair Centrum, 145 jaar zorg voor geesteszieken 1850-1995, Kortenberg/Leuven, UC Sint-Jozef/KADOC, 1995, p. 202.
64
hoofdgeneesheer, maar evolueerden ze tot verpleegkundigen en therapeuten die een grotere rol speelden in de behandeling van de patiënten.208 Vanaf de jaren ’60, onder het directeursschap van Joris Blondeel en Moeder Overste Tharcisia, waren er steeds minder religieuzen actief in de administratie van het instituut en de verzorging van de patiënten. Na het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) werd bij de zusters de nadruk opnieuw gelegd op de volbrenging van hun roeping en minder op het uitoefenen van hun verplegende taak.209 Deze laatste vergde immers steeds meer deskundigheid. De ziekenzorg kwam steeds meer in handen van de overheid en het aantal goed opgeleide leken in de psychiatrische zorgverlening steeg. Zij namen de verpleging van de patiënten op zich en zo was het voor de zusters mogelijk om zich meer op hun religieuze taak te richten. De congregatie heeft naast het Sint-Juliaansziekenhuis in Brugge verschillende andere stichtingen in België, waaronder het Sint-Annaziekenhuis in Kortrijk, het Sint-Jozefsinstituut in Kortenberg, het Sint-Amandusziekenhuis in Zwevegem, het Heilig Hartziekenhuis in Ieper en het Onze-Lieve-Vrouwziekenhuis in Brugge.
2.3.2 Architectuur en psychiatrie na 1945 2.3.2.1
Ontwikkelingen in de psychiatrie
Tijdens het interbellum werden diverse psychiatrische behandelingsmethodes ontwikkeld die pas na de Tweede Wereldoorlog op grote schaal werden toegepast. Het betreft enerzijds de somatische behandelingsmethodes (de zgn. biologische therapieën) en anderzijds de sociale psychiatrie waar de arbeidstherapie en actieve therapie deel van uitmaken.210 De biologische therapieën waren de insuline- of comatherapie en de cardiazoltherapie,211 maar
ook
de
elektroshocktherapie212
en
de
psychochirurgie213
waren
somatische
208
R. STOCKMAN, op. cit., p. 147. C. DHAENE e.a., op. cit., p. 269 210 Ibid., p. 171. 211 De insuline- of comatherapie, door Manfred Sakel in 1933 op punt gesteld, bracht de patiënt in een comateuze toestand door het bloedsuikergehalte d.m.v. opeenvolgende insuline-inspuitingen sterk te verlagen. Deze therapie werd toegepast bij schizofrene patiënten. In diezelfde periode werd door Ladislaus Von Meduna de cardiazoltherapie ontwikkeld. Door de patiënt cardiazol, een opwekkend middel voor hart en bloedsomloop, toe te dienen, werden er op kunstmatige wijze op epilepsie-gelijkende motorische krampen uitgelokt. Deze therapie bleek uiterst goed te werken bij manisch depressieve patiënten. Deze therapieën hadden echter niet altijd een positieve uitwerking. Zo konden er epileptische crises optreden en ook de comateuze toestand bleek in sommige gevallen onomkeerbaar. 212 Vanaf 1937 werd ook de elektroshocktherapie, ontwikkeld door Cerletti en Bini, gebruikt om de patiënt het bewustzijn te doen verliezen. Met deze therapie werden de manische opstoten en depressieve inzinkingen van manisch-depressieve patiënten gestabiliseerd, maar echter niet genezen. 213 Vanaf de jaren ’40 werd de psychochirurgie (leucotomie/lobotomie), waarbij men operatief ingreep in de hersenen van de patiënt, vaker toegepast. Egas Moniz ontwikkelde in 1936 een ingreep waarbij een aantal 209
65
behandelingsmethodes.214 Deze therapieën werkten rechtstreeks in op het lichaam en werden toegepast vanuit de idee dat de psychische stoornissen een organische oorzaak hadden. Ze konden de stoornissen echter enkel controleren of beïnvloeden en niet de oorzaak ervan wegnemen. Vaak was de precieze werking van deze methoden niet gekend en berustte het gebruik ervan vooral op klinisch-empirische vaststellingen. De toepassing van de biologische therapieën ging gepaard met het inschakelen van een volwaardige arts in de psychiatrische praktijk, die het verplegend personeel begeleidde bij de behandeling. Net zoals de zieken in een regulier ziekenhuis, werden vanaf nu de psychiatrische patiënten ter verpleging in bed gestopt. De liggende houding zou een herstellende en rustgevende werking hebben op het lichaam en de hersenen van de patiënt.215 Bedverpleging vergemakkelijkte ook het onderzoeken en observeren van de patiënten, maar veroorzaakte verveling en versuffing bij de patiënten. In het begin werd de bedverpleging afgewisseld met de badverpleging (hydrotherapie). Bij de hydrotherapie werd de patiënt gedwongen ter kalmering twee tot drie uren, of langer, in een bad met water plaats te nemen.216 Het bad werd afgesloten met een badplank. Daarnaast werd ook nog gebruik gemaakt van psychotherapie en de dwangbuis om onrustige patiënten te kalmeren. De psychotherapie, met zijn bedekkende (geruststelling, aanmoediging,
overtuiging,
suggestie,
hypnose)
en
ontdekkende
(narco-analyse)
behandelingsmethodes, was er voor de patiënten met lichtere geestesaandoeningen (neurotici).217 Vanaf de jaren ’50 zorgde de ontwikkeling van de psychofarmaca, zoals neuroleptica en antidepressiva, ervoor dat de toepassing van de biologische therapieën sterk afnam.218 Enkel de elektroshocktherapie werd nog toegepast. Het feit dat ernstige stoornissen gecontroleerd konden worden door deze psychofarmaca zorgde ervoor dat de sociale psychiatrie (actieve therapie en arbeidstherapie) en psychotherapie konden worden toegepast. We spreken vanaf dan van de integrale psychiatrie omdat de patiënt zowel somatisch als psycho-sociaal behandeld werd.219
zenuwvezels of verbindingsbanen in de witte stof der voorhoofdskwabben worden onderbroken. Deze onomkeerbare ingreep werd toegepast bij zware schizofrene of dwangneurotische patiënten. 214 De bespreking van de biologische therapieën is gebaseerd op C. DHAENE e.a., op. cit., p. 171-174 en A.K. EVRARD, Psychiatrische behandeling 1850-1950, in: R. STOCKMAN, P. ALLEGAERT, A. CAILLIAU (red.), Geen rede mee te rijmen: geschiedenis van de psychiatrie, stockman, Sint-Martens Latem, Aurelia books, 1989, p. 177188. 215 R. STOCKMAN, op. cit., p. 143. 216 Ibid., p. 143. 217 A.K. EVRARD, op. cit., p. 184. 218 Deze alinea is gebaseerd op: C. DHAENE e.a., op. cit., p. 190-193 en A.K. EVRARD, op. cit., p. 186-188. 219 BROEDER DEODATUS, Historisch en kultureel overzicht van de evolutie van de psychiatrische verpleging, Hospitalia, jg. 9, 1965, nr 1, p. 34-35. Br. Deodatus is een broeder van de Broeders van Liefde.
66
De sociale psychiatrie ontwikkelde zich in het begin van de 20ste eeuw. De sociale psychiatrie vertrekt van de idee dat er een relatie bestaat tussen de leefomgeving en de stoornis van de patiënt.220 Daarom werd er naast de therapeutische begeleiding ook aan sociale hulpverlening gedaan. Zij probeerden de concrete levenssituatie van de patiënten leefbaarder te maken door de patiënt maatschappelijk te integreren in plaats van hem/haar te isoleren van de maatschappij. Het leven binnen de instelling werd meer afgestemd op het leven in de maatschappij. De actieve therapie en arbeidstherapie speelden hierbij een belangrijke rol. De actieve therapie, ontwikkeld door H. Simon in 1926, had als doel de patiënt aan te zetten tot sociaal contact en hem te heropvoeden tot een persoon met een maatschappelijk aanvaard, ordelijk en rustig gedrag.221 Er werd ingespeeld op het (resterende) verantwoordelijkheidsgevoel van de patiënt. Deze moest de directe gevolgen (positief of negatief) van zijn daden ondervinden via een systeem van “belonen” en “straffen”. De arbeidstherapie ondersteunde de actieve therapie. Huishoudelijke taken en handenarbeid zoals typ-, schrijf- en naaiwerk, maar ook semi-industriële activiteiten zoals het ineensteken van wasspelden hadden een therapeutisch effect op de patiënten. Eind jaren ’40 begin jaren ’50 werden ook de eerste open afdelingen opgericht binnen de psychiatrische instellingen.222 “De erkenning van de open diensten in België was in wezen geen therapeutische, maar wel een administratieve maatregel die een bepaalde categorie van geesteszieken onttrok aan de collocatiewetgeving.”223 Men gelooft niet langer dat het noodzakelijk is om alle geesteszieken op te nemen in een gesloten afdeling. De zogenaamde lichtere gevallen (neurotici) werden opgenomen in een open afdeling. In 1960 vond het Wereldjaar voor de geesteshygiëne plaats wat een wijziging in de houding tegenover de psychiatrie en de psychiatrische patiënten met zich meebracht.224 In het algemeen wordt er vanaf dan meer deskundigheid aan de dag gelegd en worden er zeer uiteenlopende therapeutische modellen toegepast. De patiënt als individu werd onderzocht op sociaal, fysisch en psychologisch vlak, en dit vanuit de idee dat deze drie aspecten bij elk individu aanwezig waren en ze bij elk individu op een andere manier met elkaar interfereerden.
Verschillende
niet-medische
therapieën
zoals
de
psychoanalyse
220
C. DHAENE e.a., op. cit., p. 190. Ibid., p. 191. 222 Ibid., p. 197. 223 Ibid., p. 197. 224 Ibid., p. 213. Naar aanleiding van het wereldjaar voor de geesteshygiëne verscheen er een publicatie: in: De katholieke psychiatrische instellingen in het wereldjaar van de geesteshygiëne, Brussel, Hospitalia, 1960. In verschillende essays wordt in het boek uitgebreid ingegaan op de stand van zaken in de psychiatrische zorgverlening in de katholieke psychiatrische instellingen. 221
67
(psychotherapie),225 gedragstherapie226 en systeemtherapie227 worden vanaf de jaren ’60-‘70 geïntegreerd binnen de instellingspraktijk.228 Maar er deden zich ook wijzigingen voor. Zo verloor de actieve therapie aan belang ten opzichte van de sociotherapie.229 De sociotherapie was gebaseerd op de idee van een “therapeutic community”, die ontwikkeld werd door M. Jones.230 Binnen verschillende leefgemeenschappen kreeg elk sociaal aspect dat verbonden was aan het samenleven een therapeutische functie: samen eten, wandelen, handenarbeid verrichten, … Het opvoedende aspect en de hiërarchie tussen de patiënt en de verpleger verdwenen. De verpleger stond naast de patiënt en hielp hem/haar bij zijn/haar genezingsproces. Binnen een instelling werd er gewerkt met verschillende leefgroepen waarbij er zoveel mogelijk aansluiting werd gezocht bij de leefwereld van de patiënt buiten de instelling. De arbeidstherapie en de actieve therapie, die deel uitmaakten van de sociale psychiatrie, ontwikkelden zich tot specifieke vormen van behandeling. Zo evolueerde de arbeidstherapie tot ergotherapie, de wandelingen tot bewegingstherapie (psychomotorische therapie) en de handenarbeid werd geïntegreerd in de creatieve en expressieve therapie. Bij de ergotherapie wordt de patiënt behandeld d.m.v. een specifieke arbeidssituatie of een andere werkvorm (zeer uiteenlopend).231 Tijdens de psycho-motorische therapie wordt gewerkt aan het lichamelijk zelfbewustzijn van de patiënt.232 Met behulp van kinesitherapie worden stoornissen in het bewegingsapparaat en de bewegingsheropvoeding behandeld. Vanaf de jaren ’60 werden de eerste open psychiatrische instellingen opgericht. Dit ter vervanging van het werken met open afdelingen binnen de gesloten psychiatrie. Vanaf de jaren ’70 gaat er meer aandacht uit naar de extramurale zorg van psychiatrische patiënten en de nazorg van de ontslagen patiënten. Een sociale werkster werd aangesteld om huisvesting en werk te zoeken voor de patiënt, maar ook om hem psychologisch te begeleiden zodat een terugval kon worden vermeden. Men streeft ook naar intensievere
225
Ibid., p. 213. De psychotherapie werd door Freud ontwikkeld buiten de instellingsmuren voor neurotici. De psychotherapie is gebaseerd op louter psychische interventies (geen fysische) om de geestesziekte te verbeteren of te genezen. 226 Ibid., p. 214. De gedragstherapie was afgeleid uit moderne leer- en gedragstheorieën die stellen dat behandelingsmethodes die berusten op leerprocessen een gunstige invloed hadden op de beleving van de psychiatrische patiënt. De gedragstheorieën werden ontwikkeld binnen het onderzoek van o.m. Pavlov en Skinner. 227 Ibid., p. 214. De systeemtherapie werd ontwikkeld op basis van de systeemtheorie die door Bateson in de psychopathologie werd geïntroduceerd. Kernbegrippen bij deze therapie zijn interacties, context en gehelen. Zo wordt de familie soms betrokken bij de therapie betrokken. 228 Voor een beknopt overzicht van andere en meer recente psychologische therapievormen zie: J. VAN DE VELDE, De ontwikkelingen in de psychiatrie na 1950, in: R. STOCKMAN, P. ALLEGAERT, A. CAILLIAU (red.), Geen rede mee te rijmen: geschiedenis van de psychiatrie, stockman, Sint-Martens Latem, Aurelia books, 1989, p. 230-233. 229 C. DHAENE e.a., op. cit., p. 214. 230 Ibid., p. 214: In 1963 verscheen een boek van de Nederlandse psychiater, P.J. Jongerius, die het gedachtegoed van Jones verspreidde in het Nederlandse taalgebied. 231 Ibid., p. 235. 232 Ibid., p. 237.
68
behandelingen waardoor de hospitalisatie van de patiënten in duur kon afnemen. Vanaf dan deed ook de klinische psycholoog zijn intrede in het psychiatrische ziekenhuis.233 Deze voerde er verstands- en gedragingstesten uit op de patiënten om zo zijn diagnose te kunnen opmaken. Het werk van de psycholoog fungeerde als aanvullend op dat van een psychiater.
2.3.2.2
De architectuur van het psychiatrisch ziekenhuis
Het psychiatrisch ziekenhuis als centrum, dat de genezing van psychiatrische patiënten beoogt, ontstaat pas in de tweede helft van de 19de eeuw.234 Voordien werden geesteszieken in onaangepaste, bestaande gebouwen letterlijk opgesloten, omdat ze als een gevaar voor de maatschappij werden beschouwd. Met de wet van 1850-1873 kwam daar verandering in: voortaan werden psychiatrische patiënten in de eerste psychiatrische ziekenhuizen opgenomen als zieken. Deze eerste psychiatrische ziekenhuizen werden gebouwd volgens het bloksysteem en ingeplant op het platteland ver verwijderd van de stad.235 In het begin van de 20ste eeuw worden de behandelingsmethoden van de patiënten en de psychiatrische ziekenhuizen uit de 19de eeuw in vraag gesteld. Vanaf dan ging men patiënten groeperen volgens de ernst van hun ziekte in verschillende paviljoenen zodat de minder ernstig zieken geen “last” ondervonden van de zwaar zieken.236 De architectuur van het psychiatrisch ziekenhuis wordt pas na de Tweede Wereldoorlog op een radicale manier herdacht.237 Het psychiatrisch instituut ontwikkelt zich tot een gebouw of een gebouwencomplex met een therapeutische functie.238 Het gebouw werd opgericht en aangepast in functie van het genezingsproces van de patiënt. De interactie tussen de geneesheren van de psychiatrische instellingen en de architect speelt hierbij een belangrijke rol.239 Samen proberen ze tot de ideale architecturale vorm en inplanting van het gesticht te komen en dit tot in de kleinste details: verlichting, verluchting, schikking van de ziekenhuisbedden, afmetingen van deuren,… enz. De architect heeft een quasi dienende rol tegenover de opdrachtgever en de functie van het gebouw. Ook de bestaande infrastructuur werd na de Tweede Wereldoorlog aangepast, opdat de toepassing van de biologische therapieën zoals de insulinetherapie en de cardiazoltherapie doorgang zou kunnen vinden. Verschillende nieuwe therapieruimten werden in de bestaande
233
BROEDER DEODATUS, op. cit., p. 34-35. E. BRUYNINCKX, Overzicht van de bijstand aan geesteszieken in België, in: De katholieke psychiatrische instellingen in het wereldjaar van de geesteshygiëne, Brussel, Hospitalia, 1960, p. 130. 235 J. MASSART, Toekomstperspectieven van de psychiatrische gezondheidszorg, in: Hospitalia, jg. 10, 1966, nr. 4, p. 179. 236 E. BRUYNINCKX, op. cit., p. 131. 237 M. BUYLE, S. DEHAECK, Architectuur van Belgische hospitalen, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Afdeling monumenten en landschappen, 2004, p. 87. 238 J. MASSART, op. cit., p. 179. 239 M. BUYLE, S. DEHAECK, op. cit.,p. 85. 234
69
afdelingen ingepast of eraan toegevoegd onder de vorm van een nieuwbouw. In deze periode verschenen ook de eerste observatieafdelingen, waarbij de psychiatrische patiënten, net zoals in een ziekenhuis, ter verpleging in bed werden gestopt. Daarnaast werden de bestaande afdelingen werden ook aangepast om zo een beter leefmilieu te creëren voor de patiënten.240 Door een aangename, huiselijke sfeer op te roepen in de instellingen verkreeg men immers een beter opvoedingsmilieu voor de patiënten. Volgens de inzichten van de sociale psychiatrie kon de patiënt heropgevoed worden tot een persoon met een ‘normaal’ gedrag. Op de bestaande afdelingen werden ateliers ingericht waar de arbeidstherapie, die ontwikkeld werd binnen de sociale therapie, kon plaatsvinden.241 In deze afzonderlijke ruimten kon men de patiënten een vorm van arbeid, zoals naaien of houtbewerking, aanleren. Op elke afdeling werden naast een werkplaats, ook een ontspanningssalon en een rust- en zitsalon ingericht. Zo konden de patiënten samenleven en werken zoals dat gebeurde in een kleine gemeenschap of een gezin. Om het leven binnen de instelling zoveel mogelijk af te stemmen op het leven buiten de instelling werd vanaf de jaren ’50 een winkeltje, een kapsalon en/of een kleine bibliotheek ingericht binnen de instelling.242 In de jaren ’60 vindt de sociotherapie, waarbij de patiënten in verschillende leefgroepen worden ingedeeld, ingang in de psychiatrische zorgverlening.243 De architectuur, die nog steeds volgens het paviljoensysteem werd geconcipieerd, moest de vorming van verschillende leefgroepen ondersteunen. Een dergelijke paviljoenbouw is niet te vergelijken met een klassiek paviljoenziekenhuis, omdat de patiënten niet langer volgens hun beheersbaarheid werden ingedeeld, maar volgens hun leefgroep en de aard van hun behandeling.244 Door de opdeling van een psychiatrisch ziekenhuis in verschillende kleinere eenheden (paviljoenen) voelde de patiënt zich ook niet verloren in de grote massa en werd op die manier de vervreemding niet langer in de hand gewerkt.245 Het paviljoensysteem maakte het dus mogelijk verschillende leefmilieu’s te creëren die dankzij hun beperkte omvang leefbaar bleven. De verschillende afdelingen en verpleegeenheden van een psychiatrisch ziekenhuis werden in verschillende paviljoenen ondergebracht. De paviljoenen werden op de site ingepland
240
C. DHAENE e.a., op. cit., p. 193. Ibid., p. 193. 242 Ibid., p. 193. 243 Ibid., p. 214. 244 N. MENS, De architectuur van het psychiatrisch ziekenhuis, Wormer, Stichting Architectuur geestelijke gezondheidszorg/Immerc bv, 2003, p. 171. Het was ook zo dat door de introductie van de psychofarmaca het aantal onhanteerbare, onrustige psychiatrische patiënten daalde. 245 A. DE HAENE, De moderne opvatting van een psychiatrische instelling iin: De katholieke psychiatrische instellingen in het wereldjaar van de geesteshygiëne, Brussel, Hospitalia, 1960, pp. 21-22. 241
70
volgens het dorpsysteem.246 Men creëert zo een dorp met centra en subcentra op verschillende niveau’s. Een patiënt had zijn eigen kamer binnen een verpleegeenheid. Elke verpleegeenheid was een entiteit op zich met een eigen werk- en leefkamer (dagverblijf), voldoende bedden en andere bijkomende voorzieningen zoals een eetzaal met keuken en sanitair.247 Een verpleegeenheid bedroeg maximum 30 bedden, die opgedeeld werden in verschillende één- tot vierpersoonskamers. Een combinatie van drie verpleegeenheden kon een kleine gemeenschap van 90 bedden vormen. Van zodra de patiënt buiten zijn verpleegeenheid trad, kwam hij in een grotere groep terecht. Deze gemeenschappen, bestaande uit drie of vier verpleegeenheden, konden dan op zich rond het sociaal centrum gegroepeerd worden. Het sociaal centrum vormde de centrale gemeenschapsruimte en ontmoetingsplek van de volledige instelling. Zo kon de patiënt zich geleidelijk naar steeds grotere groepen begeven. De verschillende paviljoenen werden met elkaar verbonden via wegen en van elkaar gescheiden door groene ruimte. Zo wordt het ontwerp van een psychiatrische instelling bijna meer een stedenbouwkundige dan een architecturale aangelegenheid, waarbij de inplanting van verschillende gebouwen en de circulatiepatronen weloverwogen worden. Naast de verpleegeenheden en het sociaal centrum waren er ook nog gebouwen voor de medische verzorging van de patiënten. In de jaren ’60 werden in de bestaande instellingen poliklinieken en centra voor dagbehandeling geïntegreerd.248 Een gelijkaardige tendens zien we ook in de gewone ziekenhuizen uit die periode. Het behandelingscentrum binnen het psychiatrisch ziekenhuis groepeerde allerlei medisch-chirurgische specialiteiten: radiologie, tandartspraktijk, röntgenafdeling, … Het medische centrum is de plaats waar de patiënten gediagnosticeerd en behandeld werden. In behandelingscentrum hadden ook de psycholoog en de sociaal assistent hun praktijk. Naast de medische en de psychische behandeling van de psychiatrische patiënten lag in de jaren ’60 de nadruk, naast het praten met de patiënten, op de ergotherapie, de bewegingstherapie en de creatieve therapie. Deze nieuwe therapieruimten kregen in paviljoenvorm hun plaats binnen het psychiatrisch ziekenhuis. Daarnaast was er binnen het ziekenhuis ook nog een gebouw voor algemene diensten en administratie (onthaalpaviljoen) gevestigd.249 Een kapperszaak, een schoonheidssalon, een bibliotheek en een krantenwinkeltje moesten het leven binnen de instelling zoveel mogelijk doen aansluiten bij het dagelijkse leven buiten de instelling.
246
Deze alinea is gebaseerd op: A. DE HAENE, op. cit., pp. 22., J. MASSART, op. cit., p. 179 en A. BAKER, R.L. DAVIES, P. SIVADON, Psychiatric services and architecture, Genève, World Health Organisation, 1959, p. 40. 247 Zie bijlage Afb. 27 voor een voorbeeld van een verpleegeenheid. 248 N. MENS, op. cit., p. 175. 249 A. DE HAENE, op. cit., pp. 22. en A. BAKER, R.L. DAVIES, P. SIVADON, op. cit., p. 40.
71
Het ontwerp van de verschillende afdelingen moest getuigen van een rationele planindeling.250 Alle onnodige circulatie in het gebouw moest vermeden worden, zodat het mogelijk werd een rustige atmosfeer te scheppen. Belangrijk hierbij was dat de algemene diensten, de verdeelkeuken, de berging, … vanuit alle lokalen vlot bereikbaar waren. De zieken moesten ook in staat zijn om sommige persoonlijke zaken te bewaren in een aparte bergruimte. De ontspannings-, werk- en eetzalen moesten dicht bij elkaar liggen zodat de zieken gemakkelijk van de ene zaal naar de andere zaal konden gaan. Bezwaren tegen dit dorpsconcept is dat zo’n uitgestrekt geheel aan gebouwen een hoge bouw- en onderhoudsprijs vergt, veel personeel, lange wandelafstanden en soms moeilijkheden in de toepassing van speciale onderzoeks- en behandelingsmethodes. Maar aangezien het beter was voor de patiënt, werden dit dorpsconcept vaak toegepast. Naast het ontwerp van volledig nieuwe instellingen, werden de bestaande instellingen aangepast aan de nieuwe visie op de psychiatrische zorgverlening. Bij het verbouwen van bestaande inrichtingen moesten de bestaande grote dag-, eet- en slaapzalen zoveel mogelijk ingedeeld worden om een zekere gezelligheid en intimiteit te creëren. Een deel van de wanden werd in glas uitgevoerd om het toezicht op de patiënten te vergemakkelijken en de lichtinval te verzekeren.251 Het creëren van een huiselijke leefomgeving was belangrijk bij de verbouwingen, maar men mocht hierin ook niet te ver gaan: een hospitaal was immers geen (t)huis.252 In de jaren ’60 werden ook de vroegere observatieafdelingen vervangen door opnameafdelingen.
2.3.3 De psychiatrische architectuur van Jozef Lantsoght Bij het bouwen en verbouwen van de afdelingen van de psychiatrische instellingen van de congregatie van de Zusters der Bermhertigheid Jesu zal Lantsoght geeft Lantsoght een architecturaal antwoord op de hoger geschetste ontwikkelingen. Zijn realisaties tonen aan dat hij goed op de hoogte was van de meest recente ontwikkelingen in de psychiatrische zorgverlening. Lantsoght was op Expo ’58 deelnemer aan het congres voor psychiatrie samen met Albert De Haene van het Onze-Lieve-Vrouw-ziekenhuis te Brugge-SintMichiels.253 Een jaar later nam hij deel aan het “Congres International des Techniciens de la Santé”. Daarnaast ondernam hij nog verschillende studiereizen naar Nederland, Duitsland,
250
Ibid., p. 22. Ibid., p. 22. 252 A. BAKER, R.L. DAVIES, P. SIVADON, op. cit., p. 39. 253 Beperkte oeuvrelijst Jozef Lantsoght (1960) (Bijlage 4.2) 251
72
Frankrijk en Zwitserland om zich te verdiepen in de architectuur van de psychiatrische inrichting.
2.3.3.1
De stichtingen: Kortenberg, Ieper en Brugge
De stichtingen van deze psychiatrische instellingen vonden allemaal plaats in de negentiende eeuw. In de tweede helft van de 19de eeuw werden het psychiatrisch ziekenhuis in Kortenberg (1850) en Ieper gesticht door Kanunnik P.J. Maes, stichter van de congregatie van de Zusters der Bermhertigheid Jesu. Het Sint-Jozefsinstituut werd ondergebracht in een oud kasteeltje (het voormalige pensionaat Barbier) in Kortenberg.254 Te Ieper werd rond de eeuwwisseling een volledig nieuw ziekenhuis opgericht naar het ontwerp van Jules Coomans.255 Begin 20ste eeuw werd in Brugge Sint-Michiels een nieuw psychiatrisch ziekenhuis gebouwd naar het ontwerp van dezelfde architect.256 Jozef Lantsoght was huisarchitect van de congregatie Zusters der Bermhertigheid Jesu en stond vanaf eind jaren ’40 in voor de aanpassing van de verschillende ziekenhuizen aan de nieuwe behandelingsmethodes voor psychiatrische patiënten.257 Hij werkte hierbij nauw samen met de hoofdgeneesheren van de ziekenhuizen: Albert De Haene (Brugge SintMichiels) en Etienne De Greeff (Kortenberg).258 Beide artsen waren overtuigd van de werking van de biologische therapieën bij het behandelen van psychiatrische patiënten. Binnen de instellingen werden de afdelingen dan ook voorzien van specifieke therapieruimten om de biologische therapieën te kunnen uitoefenen. In Kortenberg werd in de periode van 1948 tot 1952 een klein operatiekwartier gebouwd en een zaal voor insuline- en convulsietherapie ingericht.259 Deze therapieruimten werden ingericht in de observatieafdelingen van het psychiatrisch ziekenhuis. In 1950 werd in Ieper een nieuwe observatieafdeling gebouwd.260 In Brugge Sint-Michiels werd in 1954 aan het bestaande gebouw van Coomans een observatieafdeling gebouwd (Cat. 73 Afb. 3-4 en Afb. 21-25). Deze observatieafdeling bestond uit verschillende beddenzalen van zes tot twaalf bedden, een badkamer, toiletten, een aparte bergruimte en afzonderingskamers. In bestaande afdelingen, zoals de afdeling 254
C. DHAENE e.a., op. cit., p. 56. J. GELDHOF, op. cit., p. 283. 256 Ibid., p. 284: Dit gebeurde in 1906 onder het directeurschap van Jozef Sansen, directeur van 1903 tot 1912. 257 De verschillende psychiatrische instellingen van de zusters worden besproken aan de hand van het plannenmateriaal dat werd teruggevonden voor elk van de instellingen. Dit levert een fragmentair beeld op aangezien niet alle plannen werden teruggevonden. Van het Sint-Jozefinstituut te Kortenberg werden geen plannen teruggevonden, maar wel een inplantingsplan van de verschillende afdelingen (Bijlage 4.3). Van het Heilig Hartinstituut in Ieper werden enkel de plannen vanaf de jaren ’60 teruggevonden. Jozef Lantsoght was in dit instituut ook al vanaf de jaren ’40 actief, maar hiervan werden geen plannen teruggevonden. De twee instituten te Brugge worden uitgebreider besproken omdat hiervan alle plannenmateriaal werd teruggevonden. Aan de hand van de verschillende instellingen krijgen we een vrij duidelijk totaalbeeld van de ingrepen van Jozef Lantsoght. 258 C. DHAENE e.a., op. cit., p. 184. 259 Ibid., p. 188. 260 Beperkte oeuvrelijst Jozef Lantsoght (1960) (Bijlage 4.2) 255
73
Sint-Elizabeth (Cat. 73 Afb. 26-32), de afdeling Sint-Jozef (Cat. 73 Afb. 33-38) en de afdeling Sint-Maria (Cat. 73 Afb. 39-46), worden de grote slaapzalen ingedeeld in kleinere kamers van drie tot zes bedden. Op elk van deze afdelingen zijn er ook één of meerdere dagverblijven met één of meerdere eetzalen en een keuken voorzien. Naast de opdeling van de slaapzalen in kleinere kamers, is ook de inrichting van een dagverblijf met zit- en rustlokalen kenmerkend voor de jaren ’50. De algemene voorzieningen (badkamer, toiletten, berging en kamer van de zuster) liggen gegroepeerd tussen de het dag- en nachtgedeelte van de afdelingen. De doorgaande circulatie wordt hierdoor zowel in het dag- als het nachtgedeelte vermeden. In de jaren ’60 werden in Ieper en Sint-Michiels nog observatieafdelingen gebouwd, terwijl in Kortenberg al opnameafdelingen, ter vervanging van de observatieafdelingen, werden gerealiseerd.261 De open en gesloten observatie (Cat. 73 Afb. 47-58) in Sint-Michiels zijn afdelingen met twee bouwlagen waarbij het daggedeelte (dag- en eetzalen, werkzaal, sanitaire voorzieningen, bergruimte en therapieruimte) op de gelijkvloerse verdieping en het nachtgedeelte (één- en vierpersoonskamers) op de eerste verdieping gelegen zijn. De therapieruimte op de afdeling is specifiek bedoeld voor insulinetherapie. In Ieper zijn de afdeling Sint-Lucas (1968, Cat. 50 Afb. 16-19) en de afdeling H. Familie (1969, Cat. 50 Afb. 3-10 en 20-22) een uitbreiding van het bestaande gebouw van Coomans. Deze paviljoenen omvatten een werkzaal, dagverblijf, één of meerdere eetzalen en een keuken, met daarnaast sanitaire voorzieningen. Deze gebouwen werden aan het bestaande gebouw toegevoegd om zo de slaapzalen in het bestaande gebouw, die werden ingedeeld in verschillende kamers, ook van een dagverblijf en een eetzaal te kunnen voorzien. In 1978 werd in Ieper een afdeling van 30 bedden gebouwd (Cat. 50 Afb. 33-49). Het geheel heeft een kruisvormige plattegrond bestaande uit vier delen. In deel 3 en 4 liggen de één- en tweepersoonskamers voor de patiënten. In deel 1 liggen de dagverblijven en het bureau van de hoofdgeneesheer met een vergaderzaal en apotheek. De eetzalen met keuken en de spreekkamers bevinden zich in deel 2. Bij deze afdeling hoort nog een apart beddenhuis en een gebouw met dagverblijven. Vanaf de jaren ’60 ondergaan de psychiatrische ziekenhuizen de invloed van de sociotherapie waarbij de verschillende afdelingen volgens het dorpssysteem worden 261
C. DHAENE e.a., op. cit., p. 230. Hierin werden alle opgenomen patiënten tijdelijk ondergebracht om hun psychische, somatische en sociale toestand te testen. Deze dienst werd onderverdeeld in verschillende afdelingen naargelang de algemene toestand van de patiënt. In de afdeling Sint-Agnes (Cat. 33 Afb. 41-43) werden patiënten met ernstige psychische problemen opgenomen, terwijl in de afdeling Sint-Lodewijk (Cat. 33 Afb. 32-38) de patiënten met lichtere psychische problemen werden opgenomen. De patiënten met psychosociale problemen werden in de afdeling Sint-Anna (Cat. 33 Afb. 39-40) opgenomen. De planopbouw kan niet besproken worden omdat er geen plannen teruggevonden werden.
74
ingeplant. Binnen het psychiatrisch ziekenhuis worden er verschillende verpleegeenheden gebouwd of verbouwd. Naast het medisch centrum, worden allerlei gebouwen gerealiseerd die de nieuwe niet-medische therapievormen ondersteunen. De verpleegeenheden zijn de eenheden waarbinnen de patiënten leefgroepen vormen. Zij werden in verschillende leefgroepen onderverdeeld naargelang hun ziekte en de duur van hun opname. In Kortenberg ontstaan in de jaren ’60-’70 drie nieuwe verpleegafdelingen met elk hun eigen therapeutische aanpak: de dienst psychoanalytische psychotherapie, bestaande uit drie afdelingen: Sint-Maria, Sint-Augustinus en Sint-Valentijn en de dienst gedragstherapie, bestaande uit twee afdelingen: Sint-Lucas en Sint-Kamillus (Cat. 33 Afb. 12-18). In 1973 ontstond er vanuit de dienst gedragstherapie een dienst structurerende therapie speciaal voor psychotici.262 Deze dienst bestaat uit drie afdelingen, waarvan er drie ontworpen zijn door Lantsoght: Sint Monica (Cat. 33 Afb. 6-11) en Sint Franciscus (Cat. 33 Afb. 29-31). Van de dienst psychogeriatrie ontwierp Lantsoght eind jaren ’60 één afdeling: Sint Rita.263 Het medisch behandelingscentrum, dat in 1964 in Kortenberg (Sint-Elizabeth: Cat. 33 Afb. 24-27), in 1976 in Ieper (Cat. 50 Afb. 12-15 en 23-28) en in 1975 in Brugge Sint-Michiels werd opgericht (Cat. 73 Afb. 70-71), omvat verschillende ontvangst- en onderzoekslokalen, een klinisch en een psychologisch labo, een ruimte voor radiologie, voor bloedafname, een E.E.G., een ruimte voor een oogarts, een tandarts en een gyneacoloog, met bijhorende consultatiekamers. Daarnaast werd op deze afdeling een apotheek, een labo, een archief en het bureau van de hoofdgeneesheer ingericht. Hier wordt de patiënt zowel fysisch als psychisch grondig werd onderzocht.264 Daarnaast werd in de verschillende psychiatrische instellingen aandacht besteed aan de niet-medische therapievormen: creatieve therapie, bewegingstherapie en ergotherapie. Deze therapieën
werden
in
afzonderlijke
gebouwen
ondergebracht,
die
los
van
de
verpleegeenheden waar de zieken verbleven stonden. In Brugge Sint-Michiels werd in deze periode enerzijds een afdeling ergotherapie en anderzijds een revalidatie- en sportcentrum gerealiseerd. De afdeling ergotherapie (Cat. 73 Afb. 59-61) is een paviljoenbouw waarbij de verschillende therapieruimten rond een centrale binnenkoer gegroepeerd zijn. Voor elk de verschillende activiteiten, waaronder naaien en breien, maar ook houtbewerking of boekbinden, is er een aparte ruimte voorzien. Dit paviljoen vervangt de vroegere ruimten voor arbeidstherapie in het bestaande complex. Het was immers beter voor de therapeutische werking op de patiënt dat de arbeidstherapie werd
262
C. DHAENE e.a., op. cit., p. 232. Ibid., p. 232. 264 C. DHAENE e.a., op. cit., p. 226. 263
75
gecentraliseerd en werd losgekoppeld van het afdelingsleven.265 De dienst voor revalidatie (Cat. 73 Afb. 62-66) is een gebouw waar men aan bewegingstherapie doet. Verschillende sporten kunnen er beoefend worden in de sportzaal en men kan zwemmen in het zwembad. Daarnaast is er ook plaats voor kinesitherapie, massage en bewegingstherapie (individueel of in groep). Naast de eigenlijk sportruimten bevinden zich ook sanitaire voorzieningen, omkleedruimten, berging voor sportmateriaal en de bureau’s van de kinesist en de bewegingstherapeut in het gebouw. Een dergelijk revalidatiecentrum werd in 1970 ook in Ieper gebouwd (Cat. 50 Afb. 29-32) en in 1972 in Kortenberg.266 In de jaren ’60-’70 werden in de psychiatrische ziekenhuizen ook een sociaal centrum gebouwd. In het psychiatrisch ziekenhuis Onze-Lieve-Vrouw in Brugge werd het sociaal centrum in 1975 gebouwd (Cat. 73 Afb. 14 en 68-69). Wat zijn nu de specifieke architecturale kenmerken van de verschillende afdelingen in deze psychiatrische instellingen? Bij de verbouwingen van het bestaande gebouw van Coomans is er geen sprake van integratie. De nieuwe afdelingen worden aan het bestaande gebouw toegevoegd zonder de stijl aan te passen. Enkel bij de observatieafdeling in Sint-Michiels (Cat. 73, Afb. 3-4) heeft het gebouw een hellend dak met kleine dakkapellen net zoals het bestaande gebouw. In de psychiatrische instellingen van Lantsoght zien we verschillende soorten gebouwen. Dit is het duidelijkst te zien in het psychiatrisch ziekenhuis Onze-Lieve-Vrouw in Sint-Michiels. In de jaren ’50 werd enerzijds de observatieafdeling en anderzijds de afdeling Sint-Elizabeth (Cat. 73 Afb. 5-6 en 26-32) en de afdeling Sint-Jozef (Cat. 73 Afb. 9 en 33-38) gebouwd. De eerste afdeling wordt gekenmerkt door grote raampartijen met een kleine raamverdeling. De twee andere afdelingen hebben een totaal andere vormgeving. De afdeling Sint-Elizabeth heeft een halfcirkelvormige plattegrond en heeft twee verdiepingen. De oostgevel (Afb. 27) wordt opengewerkt met grote ramen met smalle muurpenanten die over de twee verdiepingen doorlopen. De westgevel is eerder gesloten. De afdeling Sint-Jozef (Afb. 34-35) wordt bekroond met een schuin dak, waardoor de afdeling van bovenuit van licht voorzien wordt. Vanaf de jaren ’60 keren steeds dezelfde elementen terug. Er worden in deze periode enerzijds gebouwen met twee bouwlagen en anderzijds paviljoenen gebouwd. De paviljoenen worden gekenmerkt door gebruik van verdiepingshoge ramen, een plat, overkragend dak en uitstekende muurdelen. De randen van de overkragende daken zijn bekleed met eternit. De verschillende kamers in de paviljoenen liggen meestal gegroepeerd
265 266
Ibid., p. 193. Ibid., p. 262.
76
rond een centrale binnentuin. Dit zien we onder andere in de afdeling Sint-Anna (Kortenberg, Cat. 33 Afb. 39-40) en de ergotherapie (Sint-Michiels, Cat. 73 Afb. 15 en 60-61). De gebouwen met meerdere verdiepingen zijn meestal in witgele baksteen opgetrokken en hebben meestal kleinere vensteropeningen. Hierdoor krijgen deze gebouwen een gesloten karakter.
Soms
hebben
deze
gebouwen
ook
grote
raampartijen,
zoals
het
behandelingscentrum in het ziekenhuis van Sint-Michiels (Cat. 73 Afb. 10 en 70). Andere gebouwen, opgetrokken in baksteen, hebben op de gelijkvloerse verdieping grote en op de bovenverdieping kleine ramen. Dit is onder andere het geval bij de afdeling Vrije observatie in Sint-Michiels (Cat. 73 Afb. 12-13). De afdelingen Sint-Kamillus en Sint-Lukas in Kortenberg (Cat. 33 Afb. 12-18) bestaan uit een gesloten, bakstenen gedeelte met in het verlengde daarvan een laagbouw met grote vensteropeningen. Het daggedeelte (dagverblijf, eetzaal…) heeft grote ramen en is meestal op de gelijkvloerse verdieping gelegen. Het nachtgedeelte daarentegen bezit kleine raamopeningen. De afzonderingskamers en de therapieruimten worden ook gekenmerkt door kleine ramen. Daarnaast keert de kunstintegratie ook terug in de gebouwen van de psychiatrische instellingen. De afdeling H. Familie te Ieper (Cat. 50 Afb. 7) en het behandelingscentrum te Sint-Michiels (Cat. 73 Afb. 11) hebben een glasraam van R. Vandeweghe in de gevel. In de kapelletjes van de psychiatrische ziekenhuizen zijn ook glasramen geïntegreerd (zie 2.2.4).
2.3.3.2
Rustenburg te Brugge Sint-Pieters.
Het psychiatrisch ziekenhuis Rustenburg in Brugge Sint-Pieters (Cat. 104) werd in de jaren ’60 ontworpen door Jozef Lantsoght voor de congregatie van de Zusters der Bermhertigheid Jesu en is een zuiver voorbeeld van het zogenaamde dorpsysteem. De geschiedenis rond dit project toont ook aan dat er een nauwe samenwerking was tussen de geneesheren, de architect en de congregatie zelf. In de jaren ’50 wou Albert De Haene, hoofdgeneesheer van het Onze-Lieve-Vrouwziekenhuis in Brugge Sint-Michiels, in Brugge een instelling oprichten waar minder zware psychiatrische patiënten terecht konden.267 Het zou een open in plaats van een gesloten inrichting worden bestemd voor neurotische patiënten, die volledig onafhankelijk zou werken van het bestaande Onze-Lieve-Vrouw-ziekenhuis. Zo zouden de opgenomen patiënten het stigma van in een ‘gesticht’ gezeten te hebben kunnen ontlopen. De Haene vond met zijn ideeën gehoor bij Kanunnik André Vanlersberghe en Moeder Overste Camilla van de congregatie. Jozef Lantsoght, die sinds 1945 als architect werkzaam was bij de Zusters der Bermhertigheid Jesu, en Kanunnik Vanlersberghe gingen op zoek naar een geschikte locatie
267
J. CORDY, Hoe het begon… in: Viaduct, jg. 2, 1974, nr. 4, pp. 28-31.
77
voor de nieuwe instelling. Ze bezochten het kasteel ‘de Madrid’ in Beernem, het kasteel op de Kruistraat te Ruddervoorde en het gebouw van de zusters van Daverlo te Assebroek, maar geen van deze gebouwen werd geschikt bevonden.268 Bij de locatie te Assebroek wou Kanunnik Vanlersberghe overgaan tot de aankoop van de site omdat ze naar zijn mening al te lang aan het zoeken waren naar een goede locatie. Het ideale gebouw vinden was immers een moeilijke opdracht waarin ze mogelijks niet zouden slagen. Hiermee ging Jozef Lantsoght niet akkoord. Op dat moment kwam Lantsoght met een nieuw voorstel. Hij wou zelf het kasteel Rustenburg in Brugge Sint-Pieters kopen, maar stelde aan de Kanunnik voor het kasteel te kopen om er het psychiatrisch ziekenhuis in te vestigen.269 Op 29 april 1959 werd het kasteel Rustenburg met de aanpalende gronden aangekocht.270 Lantsoght, De Haene en Vanlersberghe maakten een studiereis naar Nederland, vooraleer Lantsoght een eerste ontwerp opmaakte.271 Ze bezochten Venray, waar de Zusters van Liefde een instelling hadden. Verder bezochten ze ook Zutphen, waar ze kennismaakten met dokter Van Borck die ook een open psychiatrische instelling wou oprichten, en Ermelo. Later volgde een tweede studiereis naar Nederland. Ze bezochten er de psychiatrische kliniek te Heilo (nabij Alkmaar) die door de Broeders van Liefde van Oostakker gesticht werd. Daar kwamen ze in contact met de toepassing van de creatieve therapie. Ook te Santpoort (nabij Haarlem) en te Oegstgeest (nabij Leiden) maakten ze kennis met de toepassing van de creatieve therapie, de ergotherapie en de bewegingstherapie bij de behandeling van de psychiatrische patiënten. Na deze studiereis was Lantsoght ervan overtuigd dat een psychiatrisch ziekenhuis moest opgebouwd worden uit leefmilieu’s en dat de verschillende therapeutische activiteiten elk hun eigen lokaal moesten hebben. Hij ontwierp een nieuwe psychiatrische kliniek voor vrouwen volgens deze principes. Het gebouwencomplex werd gerealiseerd tussen 1961 en 1965. Het complex bestond uit acht paviljoenen, waarvan er nu nog zes bewaard zijn gebleven, die volgens het dorpssysteem werden ingeplant.272 Op deze manier werd het ontwerpen van een psychiatrisch ziekenhuis ook een stedenbouwkundige aangelegenheid. In zijn ontwerp nam Lantsoght de wal, die rond het kasteel liep en n.a.v. de bouw van de nieuwe instelling gedempt werd, als uitgangspunt voor de wandelpaden en verbindingslanen tussen de verschillende paviljoenen.273 Om de eigenheid van het bestaande domein zoveel mogelijk te behouden dacht de architect goed na over de inplanting van de paviljoenen. Zo werden op
268
Ibid., p. 29. Ibid., p. 29. 270 Ibid., p. 28. 271 J. CORDY, Hoe het groeide… in: Viaduct, jg. 3, 1975, nr. 1, pp. 26-29. 272 De paviljoenen 1 tot 3 zijn afgebroken en de paviljoenen 4 tot 8 zijn bewaard gebleven. Zij worden echter binnenkort ook afgebroken. 273 J. CORDY, Hoe het groter werd en vorm kreeg… in: Viaduct, jg. 3, 1975, nr. 2, pp. 31-38. 269
78
de weiden achter het kasteel drie paviljoenen ingeplant en op de plaats van de vroegere moestuin van het kasteel kwam het paviljoen voor de bewegings- en creatieve therapie. Via een lange laan komen we tot bij de toegangspoort van de psychiatrische instelling (Cat. 104 Afb. 1 en 12). Voorbij deze poort loopt deze laan door tot aan het kasteeltje. Langs dit deel van de laan ligt het medisch paviljoen (paviljoen 5) dat om de hoek overloopt in de opnameafdeling (paviljoen 4). Vanaf de jaren ’60 maakte de observatieafdeling plaats voor een opnameafdeling binnen het psychiatrische ziekenhuis. Op de afdeling ligt een eetzaal met keuken en berging en een daglokaal met terras in het midden van het paviljoen (Cat. 104 Afb. 3-4 en 20-21). Links van de eetzaal liggen de onderzoekskamer en therapieruimte (insulinetherapie). In het paviljoen liggen ook verschillende één- en driepersoonskamers met een badkamer en linnenkamer. Het paviljoen 5 is de medische afdeling van het ziekenhuis (Cat. 104 Afb. 2 en 22). Verschillende vormen van therapie worden hier toegepast: hydrotherapie, kinesitherapie en narcoanalyse. In een voorontwerp was er ook een kamer voor de toepassing van insulinetherapie en een kamer voor electroshocks voorzien, maar deze werden uit het programma geschrapt na overleg met dokter Ronse.274 Ook de kamer voor grote vlinderbaden en de sauna zijn uit het ontwerp verdwenen. Naast vier spreekkamers bevinden zich in het paviljoen een tandartspraktijk, de röntgenafdeling, de EEG, een labo en een apotheek. Rechtover deze paviljoenen ligt het kasteeltje (paviljoen 6), dat door Lantsoght werd verbouwd en uitgebreid (Cat. 104 Afb. 5 en 23-26). Deze paviljoenen worden gekenmerkt door een modernistische vormgeving, die we ook zien bij andere gebouwen uit de jaren ’60 van Lantsoght. De paviljoenen hebben een plat, overkragend dak dat met eternit bekleed werd. De gevels zijn opgetrokken uit baksteen en werden met gewone en muurhoge ramen opengewerkt.
Achter het kasteeltje ligt de kapel, waarachter paviljoen 8 en een aaneenschakeling van drie andere paviljoenen (leefmilieu’s) liggen. De paviljoenen 1 tot 3, met daarin de verpleegeenheden, lagen helemaal achteraan op het terrein en vormen een klein dorp binnen de instelling. Ze zijn op zo’n manier aaneengeschakeld dat ze in hun geheel een getand oppervlak vertonen (Cat. 104 Afb. 1319) Ze zijn alledrie volgens hetzelfde principe opgebouwd: verschillende één- en tweepersoonskamers, het dagverblijf met keuken, een onderzoekskamer en de algemene voorzieningen (kamer van de zuster, sanitair, berging, linnenkamer en vestiaire) liggen rond een centrale binnentuin. Op de hoeken van het paviljoen liggen de tweepersoonskamers en de ruimte daartussen is ingevuld met éénpersoonskamers.
274
J. CORDY, Hoe het groter werd en vorm kreeg… in: Viaduct, jg. 3, 1975, nr. 2, pp. 36.
79
In paviljoen 7 zijn de creatieve therapie, de ergotherapie en de bewegingstherapie gevestigd (Cat. 104 Afb. 9 en 27-29). Deze laatste therapieruimte werd ook als polyvalente zaal gebruikt. Daarnaast was er in dit gebouw ook een lokaal voor de hoofdverpleegkundige, een kleine bibliotheek en een bergruimte voorzien. Dit paviljoen bevindt zich centraal in het domein en wordt gekenmerkt door het gebruik van glasbeton. Naast dit paviljoen werd in 1975 het revalidatiecentrum gebouwd (Cat. 104 Afb. 35-39). Dit gebouw bestond uit een grote confrontatiezaal en een sportzaal. Daarnaast bevonden zich in het gebouw twee bureau’s voor de therapeuten, sanitair, berging en kleedruimte. Op de gelijkvloerse verdieping van paviljoen 8 zijn twee recreatieruimten gelegen (Cat. 104 Afb. 10-11 en 30-34). Op de eerste verdieping zijn twee keer acht individuele slaapkamers gelegen. Het gebouw wordt gekenmerkt door zijn overkragende eerste verdieping. Deze verdieping heeft bakstenen gevels die door kleine ramen doorbroken worden. Dit in tegenstelling tot de gelijkvloerse verdieping die volledig is opengewerkt met glaspartijen. Het psychotherapeutisch centrum Rustenburg is een zuiver voorbeeld van een psychiatrisch ziekenhuis uit de jaren ’60. De architecturale kenmerken, zoals we die in de andere psychiatrische ziekenhuis van Lantsoght zagen, keren ook hier terug.
80
2.4 Watertorens Jozef Lantsoght heeft in de jaren ’50 in opdracht van de Tussengemeentelijke Maatschappij der Vlaanderen voor Waterbedeling (T.M.V.W.) een studie opgemaakt voor de watertoren van Grembergen (Cat. 110), Brugge Sint-Kruis (Cat. 105) en Brugge Sint-Andries (Cat. 128).275 Hij deed dit in samenwerking met het Gentse studiebureau van ingenieur J. Goossens. De watertorens van Grembergen (1963) en Sint-Kruis (1961) werden gerealiseerd in de jaren ’60, terwijl de watertoren van Sint-Andries (1972) pas in de jaren ’70 werd opgetrokken. Tussen 1950 en 1970 heerst er in België algemeen een grote bouwactiviteit wat watertorens betreft.276 Kort na de Tweede Wereldoorlog was er nog sprake van een probleem in de drinkwatervoorziening. In Wallonië was de toestand aanvaardbaar maar “[…] en Flandre il reste encore beaucoup à réaliser dans ce domaine […].”277 Het was de taak van de drinkwatermaatschappijen om meer aandacht te besteden aan de uitbouw van de drinkwatervoorziening. Dit resulteerde in de realisatie van verschillende watertorens. Een watertoren is een zichtbare schakel in de drinkwatervoorziening.278 Het reservoir bovenaan de toren fungeert als een opslagplaats voor het gefilterde water en is rechtstreeks aangesloten op het waterleidingnet dat het water onder de verbruikers verspreidt. Het verschil tussen de hoogte van de waterspiegel in het reservoir en een bepaald punt in het leidingnet is bepalend voor de druk op dat punt.279 Om voldoende druk te krijgen op het leidingnet moet het reservoir, op plaatsen waar weinig reliëf is, in de hoogte op een toren geplaatst worden. Een watertoren moet immers op ieder punt in het leidingnet een minimumdruk kunnen garanderen. Een watertoren bestaat uit twee grote delen, namelijk een kuipgedeelte met een reservoir dat op een voetgedeelte (standpijp), de eigenlijke draagconstructie, rust.280 Daarnaast zijn er in een watertoren nog voorzieningen voor de aan- en afvoer van het water (aan- en afvoerleiding), voor de overloop en lediging van het reservoir (de leegloop en overstortleiding), en voor de luchttoevoer (ventilatieopeningen).281 Net onder de kuip bevindt
275
Beperkte oeuvrelijst Jozef Lantsoght (1960) (Bijlage 4.2) W. VAN CRAENENBROECK, Eenheid in verscheidenheid: de bouwgeschiedenis van watertorens, in: Monumenten en Landschappen, jg. 9, 1990, nr. 4, p. 71. Tussen 1950 en 1959 werden 115 watertorens gebouwd in België. 277 J. HAESAERTS, Le probleme de la distribution des eaux potables, in: Reconstruction : urbanisme, architecture, génie civil, industrie, jg. 5, 1944, nr. 3, pp.18-21. 278 W. VAN CRAENENBROECK, Eenheid in verscheidenheid: watertorens in België, Brussel, NAVEWA, 1991, p. 41. In dit boek wordt dieper ingegaan op de historiek van de drinkwatervoorziening (p. 17- 40) en de hedendaagse drinkwatervoorziening waarvan de watertoren deel uitmaakt (p. 41-66). 279 H. VAN DER VEEN, Watertorens in Nederland, Rotterdam, 010, 1994, p. 28. 280 Deze alinea is gebaseerd op W. VAN CRAENENBROECK, op. cit., 1991, p. 58-60 en H. VAN DER VEEN, op. cit., p. 28-33. 281 W. VAN CRAENENBROECK, op. cit., 1990, p. 65. 276
81
zich de lekvloer die het condenswater van het reservoir opvangt. Deze voorzieningen zijn noodzakelijk om de goede kwaliteit van het water in het reservoir te kunnen behouden. In een watertoren loopt een trap vanop de kelderverdieping, meestal dwars door de kuip heen, naar de hoogste verdieping d.i. de verdieping boven de kuip. Ook de buisleidingen lopen vanop de kelderverdieping in het midden van de toren naar boven toe.
In het boek van W. Van Craenenbroeck worden de watertorens van Lantsoght gecatalogiseerd onder het zuiltype B1/B: een zuilvormige watertoren met een cilindervormige grondvorm en een gesloten voet.282 Deze vorm van watertorens kwam vooral voor van 1940 tot 1970 en kende een bloeiperiode in de jaren ’50-‘60.283 Met deze vorm van watertorens keerde men zich af tegen de sterke accentuering op het kuipgedeelte en de balkenstructuur aan de voet van de watertorens uit de periode van de skeletbouw (1920-1940).284 In de jaren ’20 ontwikkelde zich een type watertoren dat bestond uit zes tot acht steunen in gewapend beton, die in een cilindrisch of piramidaal verband opgesteld waren en onderling verbonden waren met ringbalken.285 Op de kop van deze verticale steunen rustten betonnen balken in radiaal- of kruisverband die de overkragende betonnen kuip droegen. De openingen in deze steunconstructie werden ingevuld met baksteen die al dan niet onbekleed werd gelaten. Het skelet van betonnen kolommen en pijlers was te zien aan de buitengevel. Vanaf de jaren ’30-‘40 werd dit type watertoren als architecturaal onesthetisch beschouwd.286 De sterke accentuering op het kuipgedeelte loste men op door ofwel het voetgedeelte van de toren te verbreden door de kuipbekleding tot op de grond door te trekken (zuilvorm) ofwel bouwde men niet-functionele steunberen tegen het voetgedeelte zodat het kuip- en voetgedeelte dezelfde diameter kregen. Men versmalde ook het kuipgedeelte zoveel mogelijk en het koepeldak werd vervangen door een kegeldak of een vlak dak met een lantaarn. Vooral in de jaren ’50-’60 werden veel zuilvormige watertorens gerealiseerd. Vanaf de jaren ’50 wil men de watertoren beter integreren in het landschap door er een regionalistisch karakter aan te geven als reactie op het functionalistische CIAM gedachtengoed.287 Men gebruikte baksteen als bouwmateriaal om in te gaan tegen het gebruik van naakt beton. De vorm en de functie van de watertoren werden gescheiden door de betonnen dragende constructie te ommantelen, te verbergen achter een niet-dragende bakstenen mantel. 282
W. VAN CRAENENBROECK, op. cit., 1991: Grembergen p. 174, Sint-Kruis p. 171 & Sint-Andries p. 171. Op pp. 69 - 70 wordt de typologische indeling van de watertorens in België besproken. 283 Ibid., p. 71 en 107. 284 Ibid., p. 95-107. 285 W. VAN CRAENENBROECK, op. cit., 1990, p. 70. 286 Ibid., p. 71. 287 W. VAN CRAENENBROECK, op. cit., 1991, p. 153.
82
Vanaf de jaren ’60 komt naast het zuilvormige type ook het nieuwe paddenstoeltype voor, waarbij de nadruk opnieuw op de kuip gelegd wordt.288 Het zuivere zuiltype opgetrokken in baksteen werd esthetisch niet meer geapprecieerd en bovendien liep de meerkost van een niet-functionele ommanteling in metselwerk hoog op.289 Ook de vraag naar torens met een grotere stockeringscapaciteit en de evolutie in het gebruik van glijbekisting en voorgespannen beton speelden een rol in de toepassing van het paddenstoeltype. De voet van de watertorens werd opnieuw opengewerkt, de kuip werd benadrukt en het naakte beton werd opnieuw gebruikt als constructiemateriaal. In die zin kunnen we terug spreken van een rationele benadering van het ontwerp van een watertoren en een vorm van eerlijkheid in de constructie ervan.290 De functionele aspecten zoals de grootte en de hoogte van het reservoir, de constructie en het materiaalgebruik werden opnieuw zichtbare elementen in de watertoren. De watertorens van Lantsoght zijn watertorens van het type B1/B (een zuilvormige watertoren met een cilindervormige grondvorm en een gesloten voet), maar wijken daar lichtjes van af door hun veelhoekige plattegrond. Zo hebben de watertorens te Grembergen en te Brugge Sint-Kruis een achthoekig grondplan en heeft de watertoren te Brugge SintAndries een tienhoekig grondplan. Dit soort veelhoekige watertorens komt niet veel voor. In de jaren ’30 zijn er een viertal gebouwd en in de periode 1950-1969 zijn er een tiental gerealiseerd.291 Een watertoren heeft standaard een gelijkvloerse verdieping, een verdieping onder de kuip (lekvloer) en een verdieping boven de kuip. Deze verdiepingen zijn vereist voor het gebruik van een watertoren. In het voetgedeelte van de watertorens van Lantsoght zijn er naast deze verdiepingen nog drie tot vier tussenverdiepingen gerealiseerd. In de watertorens van Grembergen en Sint-Andries zijn deze verdiepingen volledig gesloten (Cat. 110, Afb. 5-8 Cat. 128 Afb. 5-12), terwijl er in de watertoren van Sint-Kruis in het midden een opening zit (Cat. 105 Afb. 4 en 6). De trap, die de gelijkvloerse verdieping met de lekvloer verbindt, loopt langs de wand naar boven toe en niet in het midden van de toren. Elke verdieping vormt een soort bordes waar de trap toekomt en opnieuw vertrekt. De trap, zowel de treden als het gesloten traphek, is volledig opgetrokken in beton. In het verlengde van deze trap zit er een wenteltrap die door de kuip heengaat en toegang verleent tot de verdieping boven de kuip. De watertorens te Grembergen en Sint-Kruis zijn opgetrokken door middel van een skeletbouwconstructie met acht betonnen pijlers die onderling verbonden zijn door 288
Ibid., p. 71. Ibid., p. 120. 290 H. VAN DER VEEN, op. cit., p. 93. 291 W. VAN CRAENENBROECK, op. cit., 1991, p. 118. 289
83
ringbalken. De open ruimte tussen de betonnen balken is ingevuld met niet-dragend metselwerk. Dit is enkel te zien in het interieur omdat de centrale draagconstructie ommanteld is met een bakstenen niet-dragende buitengevel. De ommanteling van de watertoren van Grembergen wordt doorbroken door kleine venstertjes in vijf van de tien geledingen die door een laag kopse bakstenen van elkaar worden onderscheiden (Cat. 110, Afb. 2 en 3). De bakstenen gevel van de watertoren van Sint-Kruis is deels opengewerkt door het gebruik van glazen bouwstenen die het verticaliserende effect van de watertoren benadrukken en de verschillende verdiepingen van daglicht voorziet (Cat. 105, Afb. 2 en 3). De watertoren van Sint-Andries is ook door middel van een skeletbouwconstructie gerealiseerd, maar met tien betonnen pijlers. Deze zijn ook onderling verbonden door ringbalken. De draagconstructie is ommanteld door middel van hoge panelen in gewapend beton. De inkepingen in deze ommanteling markeren de plaatsen waar de pijlers van de skeletbouwconstructie zich bevinden (Cat. 128, Afb. 2, 3 en 17). In deze inkepingen zijn ook glasbouwstenen geplaatst waardoor er een beetje daglicht is op elke verdieping (Cat. 128, Afb. 3). De watertorens van Lantsoght zijn alledrie watertorens met één kuip (één reservoir) dat gevoed wordt door een hogedrukleiding.292 Het reservoir van de drie watertorens wordt in het midden ondersteund door een constructie bestaande uit betonnen pijlers. Deze centrale betonnen pijlers steunen op de betonnen pijlers van de skeletconstructie. Het aantal centrale pijlers is gelijk aan de helft van het aantal hoeken van het grondplan en dus van de pijlers in de skeletconstructie. In Grembergen en Sint-Kruis wordt het reservoir ondersteund door vier pijlers en in Sint-Andries door vijf pijlers. De reservoirs van de watertorens zijn gemaakt uit gewapend beton.293 Het reservoir van de toren van Grembergen is een cilindrisch holbodemreservoir.294 In Sint-Kruis en Sint-Andries zit er een cilindrisch vlakbodemreservoir in de watertoren. De watertorens van Grembergen en Sint-Kruis zijn bekroond met een plat dak en een dakpaviljoen dat een panoramisch zicht op de omgeving biedt. De watertoren van SintAndries heeft een plat dak met een daklantaarn op de plaats van de verluchtingskoker. Boven in de daklantaarn was er plaats voor een klok voorzien, zodat deze watertoren ook als klokkentoren zou kunnen functioneren. Het kegeldak dat typisch is voor de watertorens uit de jaren ’40-’70 zien we niet bij de watertorens van Lantsoght.
292
Brochure T.M.V.W. over watertorens (Bijlage 3.4). H.P.G. DE BOER, Bescherming van watertorens in de provincie Noord-Holland, Haarlem, Provinciaal Bestuur van Noord Holland, 1988, p. 10: Sinds 1910 worden vrijwel alle hoogreservoirs in gewapend betond uitgevoerd. de De eerste toepassingen dateren van eind 19 eeuw. Gewapend beton is een goed materiaal voor de constructie van een watertoren omwille van zijn weerstand en corrosiebestendigheid. 294 De bepaling van het reservoirtype is gebaseerd op de tekst uit H. VAN DER VEEN, op. cit., p.34-43. 293
84
De watertorens van Grembergen en Sint-Kruis volgen door het gebruik van baksteen deels de regionalistische trend van de jaren ’50 die de watertoren beter wil integreren in het landschap. De watertoren van Sint-Andries is door zijn zuilvorm qua vormgeving ‘ouderwets’, maar volgt de trend van de jaren ’60-’70 door het zichtbaar gebruik van beton in de ommanteling van de centrale draagconstructie en de daklantaarn. We moeten ook rekening houden met het feit dat deze watertorens op het einde van de jaren ’50 ontworpen zijn. Lantsoght kiest ervoor om bij zijn zuilvormige torens het voetgedeelte van de watertoren te verbreden door de kuipbekleding tot op de grond door te trekken. Hij verbergt de constructie toch niet helemaal door het gebruik van een veelhoekige plattegrond waarvan de hoeken de plaats van de betonnen pijlers van de skeletconstructie aanduiden.
85
2.5 Winkels Jozef Lantsoght heeft verschillende winkels verbouwd in de Brugse binnenstad. De vormgeving van de winkelpui van het gebouw breekt met de vormgeving van de overige bouwlagen. De architect zoekt niet naar een zekere harmonie tussen de onderste en de bovenste bouwlagen. Wanneer de stad Brugge bij het ontwerp van de winkelpui Lantsoght (Cat. 79) na een jaar nog geen beslissing genomen heeft m.b.t. de goedkeuring van het ontwerp, schrijft Lantsoght: “Ik meen dan ook met vertrouwen te mogen terugkomen op de oplossing welke ik eerst heb voorgedragen [d.i. het eerste voorontwerp, Cat. 79 Afb. 11] en meen dat het de moeite zou lonen het experiment te wagen, daar ik meen dat voor wat betreft het probleem “de winkelpui”, in onze stad [d.i. Brugge] men steeds op een compromisoplossing is aangewezen en men op dit gebied in eindeloze herhaling is gevallen.”295 Lantsoght heeft altijd gepleit voor een compromisloze vormgeving in zijn architectuur.296 Dit blijkt ook uit de verbouwing van het ‘Vieux Bruges’ gebouw in de Steenstraat van Brugge uit 1961 (Cat. 98). De Sarma gaf aan architect Jozef Lantsoght de opdracht om een ontwerp op te maken tot het wijzigen van de binnenverdeling van het gebouw en het ontwerp van de voorgevel. Voor de gevel werden verschillende voorontwerpen opgemaakt. De radicale, moderne ontwerpen (Cat. 98 Afb. 10-11, 15-16, 18-21) werden zeer ongunstig geadviseerd door het Brugse stadsbestuur omdat de gevel zich niet integreerde in het Brugse stadsbeeld.297 In deze ontwerpen wordt de bestaande neogotische gevel volledig gesloopt en vervangen door een moderne versie van een hallenbouw, met een gaanderij over de volledige lengte van het gebouw, bestemd voor buitenverkoop. Het Brugse stadsbestuur wou een nieuw ontwerp dat meer aansloot bij het eerste voorontwerp (Cat. 98 Afb. 7), waarbij het rechtse deel van de bestaande neogotische gevel bewaard zou blijven en de rest van de gevel meer aansloot bij de vormgeving van het bestaande gebouw. Het volgende voorontwerp dat Lantsoght tekende (Cat. 98 Afb. 22), werd dan weer afgekeurd omdat men iets moderner wou. Lantsoght herwerkt het ontwerp opnieuw en dat wordt uitgevoerd (Cat. 98 Afb. 24). De bogengalerij uit het moderne ontwerp wordt hier gecombineerd met een bovengevel bestaande uit een trapgevel en een puntgevel met daartussen twee dakkapellen. Hieruit blijkt dat Lantsoght een modern ontwerp indient, maar toch moet teruggrijpen naar een meer historiserende ‘vieux neuf’ ontwerpstijl. Voor het ontwerp van de Sarma greep Lantsoght mogelijks terug naar het ontwerp van de cinema Kennedy-Richelieu (1946, Cat.
295
SAB, Brugge 1957/88, brief van Jozef Lantsoght aan de burgemeester van Brugge, 19.08.1957. Hij stelt o.a. uitdrukkelijk bij het ontwerp van het feest- en congresgebouw (1941) zie 2.2.1.1. 297 SAB, Brugge 1961/532, brief van het schepencollege aan Sarma, 12.07.1961. 296
86
20). In beide ontwerpen keert het gebruik van trapgevels, kruisvensters en de rondboogarcade terug. De evolutie in de winkelarchitectuur na de Tweede Wereldoorlog is duidelijk te merken binnen het oeuvre van Lantsoght. In 1940 verbouwde hij een bestaande woning tot een winkelhuis met twee winkels:
een apotheek
en een winkel voor
hygiëne-
en
schoonheidsproducten (1940, Cat. 3). Deze winkels hebben een vrij groot etalageraam en hebben elk hun eigen ingang in de voorgevel. In de gevel van deze winkel is er nog een aparte deur, die toegang geeft tot de leefruimtes op de twee bovenste verdiepingen. Na de Tweede Wereldoorlog verdwijnt de aparte toegang tot de leefruimtes om een maximale uitbouw van de etalage mogelijk te maken.298 In de voorgevels van de winkelhuizen worden de glaspartijen steeds groter. Vanaf eind jaren ’50 begin jaren ’60 zien we verdiepingshoge, brede raampartijen in de winkels en dit onder invloed van het modernisme. De toegang tot de winkel ligt steeds dieper in het gevelvlak.299 Zo kan de etalage niet alleen van aan de voorgevel, maar ook bij het binnentreden van de winkel bekeken worden. In winkelpui De Clercq (1945, Cat. 15) zien we de aparte toegang tot de leefruimtes niet meer en werd de ingang van de winkel achter het gevelvlak op het plan getekend (Cat. 15 Afb. 9-10). Dit werd niet uitgevoerd. In winkelpui Cordy (1848, Cat. 41) ligt de ingang ook achter het gevelvlak en worden twee bestaande woningen verbouwd tot één winkel. De trapgevel van de bestaande woning links werd verbouwd tot een lijstgevel met een zadeldak. De etalage van de winkel werd horizontaal doorgetrokken over de twee huizen en de ramen op de tweede bouwlaag van de woning links werden aangepast aan de bestaande raamverdeling van de woning rechts. Dit toont aan dat men in de periode woningen zowel in de hoogte als in breedte gaat aanpassen aan hun nieuwe functie als winkel. Bij de bouw van winkelhuis Traen werden ook twee woningen verbouwd tot één winkel, maar werd de winkelpui niet over de twee gevels heen doorgetrokken (Cat. 64). In een eerste ontwerp uit 1953 werden de ramen van de woning rechts doorgetrokken tot op de grond (Cat. 64 Afb. 4, Afb. 13 en Afb. 17), maar in het tweede ontwerp uit 1964 werden de bestaande ramen vervangen door brede, brede verdiepingshoge ramen waardoor het gebouw een modernere uitstraling krijgt (Cat. 64 Afb. 19-21). De trend om de ingang steeds dieper in het gevelvlak te leggen zet zich bij de ontwerpen van Lantsoght door in de jaren ’50, met uitzondering van de winkelpui Lantsoght (Cat. 79). In het winkelhuis Lambert (Cat. 87) ligt de ingang van de winkel erg diep in het gevelvlak. De
298
L. MEGANCK, Als een modieuze dame. De winkelpui in de Gentse Veldstraat, in: H. DEFOORT, W. DE VUYST (ed.), Gent, Veldstraat, Gent/Tielt, Gent Cultuurstad vzw/Lannoo, 2005, p. 128. 299 Ibid., p. 128.
87
verdiepingshoge etalageramen, voorzien van een goudkleurige profilering, geven aan deze winkel een modern karakter. Het linkse etalageraam staat schuin ten opzichte van het gevelvlak, waardoor de doorgang naar de eigenlijke winkeldeur ruimer wordt. De winkelbezoekers worden zo als het ware in de winkel geleid. Ook de MedicoPharmaceutische Centrale Jan Palfijn heeft verdiepingshoge raampartijen in de voorgevel (Cat. 89). We krijgen toegang tot de winkel via de grote poort links en niet via een toegang in de voorgevel. In winkel van Cauwenberghe (Cat. 102) wordt de etalage zelfs losgekoppeld van de voorgevel. De ingang van de winkel ligt diep in het gevelvlak en de etalage is als het ware een “glazen doos” die in het voorportaal van de winkel werd geplaatst. In deze ontwerpen zien we dat Lantsoght de ondergevel als het ware uit het gebouw knipt en er iets volledig nieuws in plaatst. Er werd met veel glas gewerkt om in winkelpuien zoveel mogelijk uitstalruimte te hebben. Dit ligt stedenbouwkundig een stuk moeilijker omdat het geheel zich niet in de stad integreert. Het onderste deel van het gebouw heeft namelijk niets te maken heeft met het bovenste deel. Er komt dan ook protest tegen de bouw van dit soort winkelpuien van het stadsbestuur uit, maar wellicht was de druk van de handelszaken te groot om dit te kunnen tegenhouden. De handelszaken gaven hun architect wellicht de opdracht om een gevel te ontwerpen met een zo groot mogelijke etalageruimte. Een stad leeft ook gedeeltelijk van de handelszaken op haar grondgebied waardoor het niet altijd even makkelijk is om een bepaalde vormgeving af te dwingen. Bijna al de winkels, die Lantsoght bouwde of verbouwde, waren in de Brugse binnenstad gelegen. Enkel winkelhuis Lambert werd niet in Brugge maar in Oedelem gerealiseerd. De winkel bevindt zich in de kleine dorpskom van Oedelem. De nood aan een zekere integratie doet zich hier niet voor, waardoor de moderne vormgeving van de jaren ’50-’60 volledig tot uitdrukking kon komen. Ook de toonzaal voor het bedrijf Van Marcke vormt hierop een uitzondering (Cat. 134). De toonzaal bestaat uit een betonnen skeletstructuur die ingevuld is met grote verdiepingshoge ramen en bekleed wordt met een gevelsteen uit Silezische aarde en een plint in blauwsteen. De ramen zijn gevat in stalen profielen. In het midden van het gebouw, op de plaats waar er een soort verdieping (platform) gecreëerd wordt, is er een verhoogd deel met een lichtkoepel.
88
2.2 Culturele, congres- en onderwijsinstellingen Jozef Lantsoght heeft verschillende culturele instellingen ontworpen: een congresgebouw (1942), een cinemagebouw (1946), een provinciaal cultureel centrum (1958), het Europacollege (1964) en een provinciaal museum voor moderne kunst (1974). Bij elk van deze ontwerpen moet worden opgemerkt dat ze niet werden uitgevoerd. Enkel het cinemagebouw werd gerealiseerd, maar is ondertussen afgebroken. In de jaren ’40 ontwierp Lantsoght zijn culturele instellingen in een traditioneel modernisme en vanaf de jaren ’60 volgens het principe van het negatief bouwen. De invloed van Br. Urbain is hier duidelijk te merken.
2.2.1 Traditioneel modernisme In de jaren ’40 werd het congresgebouw op ’t Zand ontworpen in een modern-classicistische stijl (zie 2.2.1.1). Dit modern classicisme sluit aan bij het modern traditionalisme dat in de jaren ’30 op Sint-Lucas werd gepropageerd (zie 1.2.1.1). Als reactie tegen het internationaal modernisme, ontwierp men gebouwen in een traditionele stijl met een modern karakter. Het internationaal modernisme kon immers niet verenigd worden met de christelijke traditie van de Sint-Lucasscholen. Bij het ontwerp van representatieve gebouwen kozen de studenten voor het modern classicisme als stijl om aan het gebouw een monumentaal karakter te verlenen, terwijl men voor het ontwerp van een kerk koos voor een traditionele baksteenarchitectuur.300 Toch stond men niet helemaal weigerachtig tegenover het functionalisme en neemt men bepaalde aspecten, zoals het moderne materiaalgebruik (beton & staal), over van het internationaal modernisme. Vandaar de benaming modern traditionalisme. De cinema van Lantsoght uit 1946, een gebouw dat veel kleiner is van omvang, werd ook ontworpen in een traditionele stijl (zie 2.2.1.2). Mogelijks heeft het gebruik van deze traditionele vormgeving hier meer te maken met de integratie in het Brugse stadsweefsel, dan met het modern traditionalisme. Het gaat om een verbouwing van een bestaand gebouw. Het ontworpen gebouw bevat geen enkele referentie naar het bestaande gebouw.
2.2.1.1
Feest- en Congresgebouw (1942)
In het bijzonder plan van aanleg (B.P.A.) voor de heraanleg van de Koning Albertlaan te Brugge van Jozef Lantsoght en Jozef Vandermoere was een groot architecturaal volume gepland op ‘t Zand (zie 3.1). In 1941 wordt Jozef Lantsoght door het Brugse stadsbestuur,
300
D. VAN DE PERRE, op. cit., p. 70.
89
met de goedkeuring van het Commissariaat-Generaal des Land’s Wederopbouw (C.G.L.W.), aangesteld om een feest- en congresgebouw te ontwerpen op die plaats.301 Het B.P.A. was opgesteld in opdracht van het C.G.L.W. en bovendien werd het congresgebouw door hen gesubsidieerd. Pas in 1942, op het moment dat het B.P.A. door het Brugse stadsbestuur goedgekeurd werd, werkt architect Lantsoght een voorontwerp uit voor een feest- en congresgebouw (Cat. 8). In dit ontwerp zijn naast de congreszaal met bijhorende voorzieningen (café, restaurant, foyer, bar, sanitair, …) ook nog een bureau voor toerisme, een hulppostkantoor, een brandweerarsenaal en een politiecommissariaat opgenomen. Het gebouw, ingepland op ’t Zand tussen het Brugse stadscentrum en het nieuwe station, moest als een architecturale bekroning van het stedenbouwkundig ontwerp fungeren. Lantsoght zoekt in zijn ontwerp naar een zekere harmonie met de bestaande monumenten in het Brugse stadsweefsel zonder het gebouw in een neostijl, of in een stijl die daarbij aansluit, te ontwerpen (Cat. 8 Afb. 2). Met zijn ontwerp zet Lantsoght zich bewust af tegen de neostijlen omdat elke navolging van de gotiek of renaissance op een mislukking uitloopt en het “een verwaande en vermetele poging zou zijn zich te meten tegen gewrochten van een zoo hooge kunstwaarde in de vormenspraak van vroegere tijden.”302 Bij het ontwerp van een congresgebouw is volgens Lantsoght een compromisloze, moderne vormgeving vereist. “De aanvaarding van het platte dak behoeft in onze tijd mijns inziens niet meer te worden bestreden.”303 Het gebouw moet ook sober, solied en schoon geconstrueerd worden. Middel bij uitstek daarvoor is de moderne skeletbouw, want zo schrijft Lantsoght: “Er bestaat verwantschap in de van natuursteen gestapelde bouwkunst der Grieken en de skeletbouw van onzen tijd; aan beiden ligt regelmaat, orde, herhaling aan de basis van de geestelijk en materieele waarden”.304 Het betonskelet zou met natuursteen (witsteen) bekleed worden. Lantsoght is ervan overtuigd dat men met een eigentijdse vormgeving veel sneller tot harmonie zal komen. De harmonie van dit gebouw is gebaseerd op een interactie tussen het functionalisme en de klassieke vormentaal. Het ontwerp is een mooi voorbeeld van het Belgisch ‘modern classicisme’ en vertoont opvallende gelijkenissen met het project voor de kunstberg uit 1937 van M. Houyoux en J. Ghobert (Bijlage Afb. 28). Door de strakke ritmering van de muurpenanten, waartussen de grote glaspartijen gevat zijn, ontstaat er een verticaliserend effect in de gevels. Het lijkt wel een moderne variant van de klassieke pilasterstructuur. De
301
SAB, Stad Brugge, 4de afdeling, Rek VII doos 43, overzicht van de belangrijkste data en gebeurtenissen m.b.t. het ontwerp van het Feest- en congresgebouw, 11.03.1943. 302 Ibid., begeleidende nota van Jozef Lantsoght bij het ontwerp, 26.12.1942. 303 Ibid., begeleidende nota van Jozef Lantsoght bij het ontwerp, 26.12.1942. 304 Ibid., begeleidende nota van Jozef Lantsoght bij het ontwerp, 26.12.1942.
90
grens tussen de twee verdiepingen wordt in de buitengevel gemarkeerd door een horizontale band die het verticaliserend effect van de pilasterstructuur doorbreekt. Omdat de gevels van het congresgebouw zijn opengewerkt met aaneengeschakelde glaspartijen wordt het gebouw in de briefwisseling ook wel omschreven als ‘de glazen kist’ of ‘glaspaleis’.305 In het plan werd door de architect gezocht naar een klassieke aswerking, die aan het geheel een zekere rust en orde moest geven (Cat. 8 Afb. 22). “De eenvoud in de samenstelling van het plan werkt mede tot een duidelijke massaverdeeling en een harmonische verhouding.”306 Via een grote buitentrap krijgen we toegang tot de grote inkomhal van het congresgebouw (Cat. 8 Afb. 15-17), met links daarvan de twee kleinere voordrachtszalen en rechts het café en het restaurant. De congreszaal ligt op de eerste verdieping met links de foyer (Cat. 8 Afb. 12-14) en rechts de bar (Cat. 8 Afb.18-20). Deze zaal kon zowel voor congressen als voor concerten of toneelvoorstellingen gebruikt worden. Naast de kleine voordrachtszaal op de gelijkvloerse verdieping ontwikkelt zich langs de kant van de Westmeersch een tweede as met daarin het politiecommissariaat, de brandweerkazerne en de turnzaal. Deze interne structuur vertaalt zich ook in de gevels van het gebouw. Het hoofdvolume, het congresgebouw, domineert de gevels naar de Stationslaan, het park en de Albertplaats toe, terwijl in de gevel aan de Westmeersch de drie interne volumes (politiecommissariaat, brandweerkazerne en turnzaal) te herkennen zijn (Cat. 8 Afb. 4-5). Het gebouw is duidelijk van binnen naar buiten ontworpen zoals Lantsoght in de begeleidende nota schrijft. In het gebouw zijn er ruime wandelgangen voorzien, die als ontvangst- en ontmoetingsruimte moeten dienen voor de gebruikers. De wandelgang wordt door Lantsoght beschouwd als een ruimte waar sociale interactie tussen mensen kan ontstaan. Dit idee zal nog terugkeren in andere culturele ontwerpen van de architect. Hij benadrukt ook dat in dit gebouw de samenwerking met beeldende kunstenaars en schilders niet mag ontbreken. In de perspectiefschetsen van de inkomhal, de foyer en de bar werd de plaats waar een kunstintegratie mogelijk was aangeduid (Cat. 8 Afb. 9-20). Lantsoght besluit zijn tekst met de volgende woorden: “Ik vlei mij niet met de hoop, een plan te hebben ontworpen dat aanstonds in breede kringen der bevolking populair zal zijn. Aanvankelijk is dit immers nooit zoo bij een bouwwerk, thans niet en vroeger dikwijls evenmin. Het redelijke, het goed overwogene handhaaft zich en maakt later vrienden. Maar bovendien wijs ik er op dat het slechts enkelen gegeven is zich uit zeer sober bouwkunstige
305
SAB, Brugge 4de afdeling Rek VII doos 43, beoordeling van het ontwerp, 11.03.1943. SAB, Stad Brugge, 4de afdeling, Rek VII doos 43, begeleidende nota van Jozef Lantsoght bij het ontwerp, 26.12.1942.
306
91
teekeningen een ruimtelijke inhoud van het bouwwerk voor te stellen. Misschien zullen velen het plan niet passend vinden in de omgeving, maar de sfeer van dit plan past wel in de sfeer van de oude stadskern. Door de karakterloze bebouwing van het plein “Het Zand”, mocht ik mij niet laten leiden. Dit congresgebouw, dat er langer zal zijn dan de onmiddellijk omgevende bebouwing behoort leiding te geven aan de verdere ontwikkeling van dit stadsbeeld. Moge het daarvoor een waardige basis zijn.”307
De stadsarchitect oordeelt dat ‘de plannen waar zowat negen maanden aan gewerkt werd aan degelijkheid tekortschieten zoowel wat het innerlijke als wat het uiterlijke betreft. De architect erkent in zijn nota dat zijn project niet van aard is om aanstonds in brede lagen populair te worden. Wij delen volkomen deze opinie. Wat de late vrienden betreft blijven wij eerder sceptisch.’308 Het ontworpen gebouw getuigt volgens hem van een oppervlakkig constructivisme en een geestelijk armoedig internationalisme. Vervolgens gaat hij in op de ‘gevaren’ van het gebruik van een dergelijke stijl en pleit hij voor een traditionele baksteenarchitectuur. Het ontwerp werd niet uitgevoerd omdat het niet paste in het Brugse stedelijk weefsel. Het feit dat het project niet uitgevoerd werd moet enerzijds gekaderd worden binnen het traditionalistische architectuurbeleid van Brugge en anderzijds binnen de algemene twijfel die in de jaren ’40 was ontstaan m.b.t. de functionalistische architectuur. Ook al is dit modern-classicistische ontwerp niet te vergelijken met het internationalisme uit de jaren ’30, toch wordt het door de Brugse stadsarchitect als dusdanig beschouwd.
2.2.1.2
Cinema City of Cinema Kennedy-Richelieu (1946)
Het cinemagebouw Kennedy-Richelieu van Ciné City (Cat. 20 Afb. 1-4) werd in 1945 ontworpen door Jozef Lantsoght in samenwerking met Renaat Soetewey en Antoine Dugardyn. Het gebouw, dat pas met een tweede voorontwerp in 1946 zijn definitieve vorm kreeg, werd ingepland op de hoek van de Zilverstraat en de Korte Zilverstraat midden in het Brugse stadscentrum. Het gaat in feite om een verbouwing van een bestaand pand uit 1861 (Cat. 20 Afb. 5-6).309 Bij de verbouwing werd zowel in de gevelpartijen als in de planopbouw geen rekening gehouden met het bestaande gebouw. In het eerste voorontwerp (Cat. 20 Afb. 8) zoekt Lantsoght wel naar een zekere vorm van integratie in het straatbeeld door de gevel in de Zilverstraat in drie delen in te delen volgens de traditionele perceelstructuur. Hetzelfde doet hij in de voorgevel van de Sarma in de
307
SAB, Stad Brugge, 4de afdeling, Rek VII doos 43, begeleidende nota van Jozef Lantsoght bij het ontwerp, 26.12.1942. 308 SAB, Brugge 4de afdeling Rek VII doos 43, beoordeling van het ontwerp, 11.03.1943. 309 L. SNAUWAERT, L. DEVLIEGHER, Gids voor architectuur in Brugge, Tielt, Lannoo, p. 334.
92
Brugse Steenstraat (Cat. 98). Door het gebruik van dakkapellen en de trap- of puntgevels zoekt de architect aansluiting bij de architectuur in de omgeving, zonder zelf een neo-Brugse stijl te hanteren. Lantsoght was immers sterk gekant tegen dergelijke architecturale ‘toegevingen’ of ‘compromissen’, omdat elke navolging van een historische stijl volgens hem op een mislukking uitloopt. In de gevels van het tweede ontwerp (Cat. 20 Afb. 12-17) keren dezelfde stijlkenmerken terug, maar wordt de benedenverdieping van de gevels gedomineerd door een doorlopende rondboogarcade en de eerste verdieping door gekoppelde kruisvensters. De driedeling van de gevels in het eerste voorontwerp is in dit ontwerp verdwenen. De gevels van het cinemagebouw zijn louter façade voor de eigenlijke cinemazaal die in de Zilverstraat zelfs boven de gevel uitsteekt (Cat. 20 Afb. 4). Een dergelijk façadisme zien we ook in het ontwerp voor de winkelketen Sarma (Cat. 69). In het gebouw is één grote cinemazaal ingericht met een parterre en een balkonverdieping. Op de gelijkvloerse verdieping zijn de publieke nevenfuncties zoals het sanitair en het café terug te vinden, terwijl de private nevenfuncties, zoals de directeursbureau’s en het vergaderlokaal, zich op de eerste verdieping bevinden. Deze traditionalistische baksteenarchitectuur gaat in tegen de ontwerpprincipes die Lantsoght formuleerde in de begeleidende nota van het Congresgebouw (Cat. 8): eerlijk, solide en schoon, met nadruk op eerlijk. Het gebouw is immers niet van binnen naar buiten ontworpen aangezien de interne structuur zich niet naar buiten toe vertaalt. De verschillende modernistische voorontwerpen voor de winkel Sarma getuigen van het feit dat Lantsoght geen voorstander was van een dergelijke baksteenarchitectuur. Naast deze twee ontwerpen, een aantal kleine verbouwingen en het ontwerp van het verzekeringskantoor “Brugge dat zichzelf verzekert” (Cat. 28) heeft Lantsoght geen andere realisaties met een traditionele vormgeving in Brugge. Het is onduidelijk waarom het eerste ontwerp van het cinemagebouw werd afgekeurd en waarom Lantsoght een dergelijke traditionele stijl gebruikt.310 Wellicht heeft het te maken met een verplicht zoeken naar een integratie in het Brugse stadsweefsel of met de invloed van zijn medeontwerpers.
310
Er is in het bouwdossier geen briefwisseling bewaard gebleven die meer duidelijkheid hieromtrent kan scheppen.
93
2.2.2 Architectuur als compositie: negatief bouwen. Broeder Urbain beschouwde de constructie, de compositie en de sensibiliteit van de ontwerper als de essentiële elementen van de architectuur.311 Vooral de compositie was volgens hem erg belangrijk want het was immers “de raison d’être van de architect”.312 De compositie werkt volgens een logica die eenheid wil realiseren, verhouding of spanning wil scheppen of hiërarchie wil bereiken. Een eenheid houdt de samenwerking in van alle onderdelen tot het bereiken van het algemeen effect. De spanning kan zowel tussen de verschillende onderdelen in de compositie als tussen het publiek en het architecturaal ontwerp zelf ontstaan. De hiërarchie zorgt ervoor dat de diverse elementen niet enkel functioneel, maar ook volgens hun relatieve waardigheid naast elkaar geplaatst worden. “Constructie en compositie kunnen wel aangeleerd worden. Doch zolang de visie, de sensibiliteit van het ontwerp het geheel niet animeert blijft het werk een maaksel, waar de kunst niet ademt.”313 Deze drie architecturale basiscomponenten, constructie, compositie en sensibiliteit van de ontwerper, zijn volgens broeder Urbain terug te vinden in het ontwerp voor het provinciaal cultureel centrum van Jozef Lantsoght (Cat. 94). “Waarlijk is er constructie, want de dragende, de gedragen en de overkluizende elementen komen duidelijk tot uitdrukking; er is compositie met eenvoud, klaarheid, organisatie, hiërarchie, polyvalentie, eenheid vanuit het totale beeld tot in alle details; er is persoonlijke belevenis in deze doorgedreven eenheid, eenvoud, verhouding, perspectivische gezichten; er is geest in dit ontwerp, een geest van stille beheersing, van structuur en ordonnantie, van dynamiek en statiek. Er is geen uitleving van een roes van tegen elkaar indruisende proporties en massa’s, maar een breideling van alle scheppingsdrift in functie van één doel: het harmonisch en functioneel geheel.”314
In de begeleidende nota van het ontwerp van het Europacollege (Cat. 118) formuleert Lantsoght zijn visie op de architecturale compositie van een gebouw.315 De compositie van een gebouw moet volgens het ontwerpprincipe van het “negatief bouwen” of de “composition aérée” gebeuren, waarbij een “ensemble” gerealiseerd wordt dat een eenheid vormt met diverse “vides”. “Net zoals de positieve massa’s spelen, dienen ook de negatieve ruimten in hun verhoudingen spanningen te verwekken, kortom een kompositie te vormen met een groots spel van “pleins en vides” – het kan groots omdat de afmetingen relatief groot zijn! – 311
BROEDER URBAIN, “Het bekroonde ontwerp voor het ‘Cultureel Centrum’ te Brugge” in: West Vlaanderen, jg. 12, 1963, nr. 71, p. 341. De bespreking van de visie van Br. Urbain op de compositie is gebaseerd op dit artikel. 312 Ibid., p. 341. 313 Ibid., p. 341. 314 Ibid., p. 341. 315 SAB, Vierde afdeling Rek XIIIE doos 53 Z5VI, begeleidende nota van Jozef Lantsoght bij het wedstrijdontwerp Campus E, p. 2. Dit wordt overgenomen in de begeleidende nota bij het ontwerp van het Provinciaal Cultureel Centrum uit 1966.
94
doch wel zo verstaan dat, de objektieve funktie vooropgesteld zijnde 1) de primaire massas en vides spelen en 2) de sekundaire elementen zorgen voor een zogenaamde vierde dimensie (tijd-ruimte) in verband met de mens, die in de kompositie de nodige voeding voor zijn emotief leven dient te vinden”.316 Net zoals bij broeder Urbain ligt de nadruk op de eenheid en de verhouding tussen de verschillende elementen in de compositie. In de architecturale compositie dienen in de eerste plaats de verschillende “parti” vastgelegd te worden. Deze komen voort uit het architecturale programma en worden beïnvloedt door externe factoren zoals de oppervlakte, de lengte, de breedte en de oriëntatie van het opgegeven terrein.
2.2.2.2
Provinciaal Cultureel Centrum (1958-1968)
In het midden van de jaren ’50 wil de provincie West-Vlaanderen een cultureel centrum oprichten. Dit is geen alleenstaand fenomeen. In de jaren ’50-’60 werden tal van culturele centra zoals musea en concertzalen gepland, ontworpen en/of uitgevoerd. Kenmerkend is de groepering van functies in één gebouw. Verschillende combinatiemogelijkheden van een tentoonstellingsruimte, een theater, een café en andere functies deed multifunctionele gebouwen ontstaan.317 Zij hadden als doel het sociaal contact tussen de mensen van de gemeente, stad of regio te bevorderen. Het architecturaal programma van een provinciaal cultureel centrum wordt bepaald door de wensen van het opdrachtgevend bestuur en de noden van de inwoners van de provincie. De inplanting van het West-Vlaamse cultureel centrum en het bepalen van het architectuurprogramma vergden veel tijd en grondige studie. De ontwikkelingen gebeurden in verschillende fasen waarvoor iedere keer een (voor)ontwerp werd opgemaakt. In onderstaande tekst wordt aan de hand van de verschillende voorontwerpen de ‘ontstaansgeschiedenis’ van het West-Vlaamse provinciaal cultureel centrum geschetst. In 1959 wint Jozef Lantsoght de wedstrijd, uitgeschreven door de provincie WestVlaanderen, voor het ontwerp van een nieuw provinciaal cultureel centrum, waarin naast een concertzaal en een bibliotheek ook een museum voor moderne kunst werd voorzien.318 Dit
316
SAB, Vierde afdeling Rek XIIIE doos 53 Z5VI, begeleidende nota van Jozef Lantsoght bij het wedstrijdontwerp Campus E, p. 2. 317 E. SPITAELS, Residenties en paviljoenen, in: J. CEULEERS, F. VANHAECKE (samenst.), De stoute jaren ’58-’68, Leuven, Kritak, 1988, p. 113. 318 PAWV, Di Cultuur 2006/66b, juryverslag 18.11.1960. Bij de externe juryleden waren een aantal belangrijke personen aanwezig: R. Schwarz (Keulen), J.H. Van den Broek (Rotterdam) en C. Van Eesteren (Amsterdam). De bedoeling van de prijskamp was nagaan wie bekwaam zou zijn voor het uitvoeren van het ontwerp van een provinciaal cultureel centrum. Elk ingediend ontwerp werd anoniem beoordeeld. De tweede prijs was voor het ontwerp van Paul Felix en de derde prijs voor het ontwerp van Sylvain Smis. Andere architecten die ook een
95
eerste ontwerp voor het cultureel centrum van Lantsoght werd opgemaakt in samenwerking met Marc Dessauvage. Dessauvage was op dat moment net afgestudeerd aan het SintLucasinstituut te Gent waar Lantsoght actief was als lesgever in het vakgebied stedenbouw en als jurylid bij de eindejaarsontwerpen.319 Een schets van Dessauvage uit 1957 toont aan dat al van bij het begin alle functies gegroepeerd worden rond een centrale binnentuin (Cat. 94 Afb. 1). Het gaat hier om een gebouw met vermoedelijk drie bouwlagen waarvan de binnengevels op de eerste bouwlaag opengewerkt zijn met glaspartijen, terwijl de bovenste bouwlagen een eerder gesloten indruk geven. In deze periode stond het architecturaal programma van het cultureel centrum nog niet vast. In het academiejaar 1957-1958 werd aan de laatstejaarsstudenten van het Gentse Sint-Lucasinstituut de opdracht gegeven om een cultureel centrum met bijhorend administratief centrum te ontwerpen.320 Broeder Urbain citeert Lantsoght wanneer hij schrijft dat het cultureel centrum “het stimuleren en het aankweken van een universele geestesgesteldheid in de brede lagen door de diverse moderne audio-visuele middelen, a.d.z. theater, film, muziek, lectuur, kunsttentoonstellingen, congressen, vergaderingen en feestelijkheden” beoogt.321 In 1958 werd een tentoonstelling georganiseerd met de ontwerpen van de laatstejaarsstudenten met als doel de provincie West-Vlaanderen te inspireren bij het opstellen van een definitief programma voor het cultureel centrum.322 Pas in 1961 werd het architecturaal programma vastgelegd.323 Het cultureel centrum moest bestaan uit een grote inkomhal, die toegang verleent tot een groot auditorium, een museum voor moderne kunst en een afdeling ‘documenta’ (bibliotheek en archief). Het complex zou in Brugge gerealiseerd worden. Op basis van het vastgelegde programma zijn verschillende voorontwerpen opgemaakt door architect Lantsoght.324 Het blokvormig volume van eerste ontwerp, verdween volledig in het tweede voorontwerp met een L-vormige plattegrond uit 1961.325 Een studiereis naar Duitsland in 1962 moest de betrokken besturen en de ontwerper inspireren bij het opmaken
ontwerp indienden voor deze wedstrijd waren: Arthur Degeyter, Luc Dugardyn, P.A. Pauwels en Polydoor Scherpereel. 319 G. BEKAERT, F. STRAUVEN, Bouwen in België 1945-1970, Brussel, Nationale confederatie van het bouwbedrijf, 1971, p. 295; C. DE BACKER e.a., Marc Dessauvage 1931-1984, Antwerpen, Den Gulden Engel/deSingel, 1987, p. 91. Marc Dessauvage studeerde af in 1957. 320 SAB, Brugge 4de afdeling, Rek XVIII, doos 13, inleiding op de architectuuroefening Sint-Lucas 1958 geschreven door broeder Urbain. 321 Ibid., inleiding op de architectuuroefening Sint-Lucas 1958 geschreven door broeder Urbain. 322 Ibid., brief van provincie-ingenieur A. Mertens aan het Brugse schepencollege. Er zijn in deze doos ook foto’s bewaard gebleven van de maquettes van de studentenontwerpen die op de tentoonstelling tentoongesteld werden. 323 PAWV, Di Cultuur 2006/66b, verslag vergadering 23.03.1961. 324 In het SAB zijn het derde en vierde voorontwerp bewaard gebleven. Van de eerste twee voorontwerpen en het winnende ontwerp is niets terug te vinden. Lantsoght heeft in 1961 ook een voorontwerp ingediend, maar hiervan zijn de plannen niet bewaard gebleven. Uit de briefwisseling 325 PAWV, Di Cultuur 2006/66b, verslag vergadering 28.12.1961.
96
van een derde voorontwerp.326 Verschillende leden van het Brugse stadsbestuur en de provincie namen deel aan de reis. Ook Jozef Lantsoght, Jozef Allewaert en Br. Urbain gingen mee. Ze brachten een bezoek aan het Bildungswerk Die Insel in Marl, de Stadthalle in Ahaus, het Kreisheimathaus van Karl Brunne in Tecklenburg (Bijlage Afb. 29), het Kulturzentrum van Alvar Aalto in Wolfsburg (Bijlage Afb. 30-32), het Städtisches Theater in Gelsenkirchen en het Museum Folkwang in Essen (Bijlage Afb. 33). Deze reis moest hulp bieden bij de concrete precisering van het bouwprogramma van het provinciaal cultureel centrum. De ruimtelijke indeling van de culturele centra van Tecklenburg, Wolfsburg en Essen toonden aan dat het belangrijk was om bij de groepering van verschillende culturele functies in één gebouw ervoor te zorgen dat het publiek gemakkelijk van de ene naar de andere functie kan overschakelen. Wanneer men diverse functies in één gebouw samenbrengt, moeten ze op een logische manier door elkaar vloeien, anders kon men even goed verschillende aparte gebouwen oprichten. Vooral in het complex van Alvar Aalto werd dit dooreenvloeien van functies bijzonder geapprecieerd. Ook het Museum Folkwang liet een diepe indruk na. Het gebouw leeft, net zoals het Wallraf-Richartz-Museum in Keulen van Rudolf Schwarz, van binnen naar buiten (Bijlage Afb. 34-35). “Men kan er binnengaan als in een groot warenhuis; dadelijk ontplooit zich de waaier van de diverse zalen; men wordt er niet afgeschrikt door een 19de-eeuwse mausoleumatmosfeer. Zulks zou ook het geval moeten zijn met de betrokken afdelingen van het Provinciaal Cultuurcentrum. De scheidingsmuur tussen de kunstverzameling en de samenleving dient zo onzichtbaar mogelijk te worden opgetrokken.”327 In het derde voorontwerp van architect Lantsoght uit 1963 wordt met deze beschouwingen rekening gehouden (Cat. 94 Afb. 2-16). Dit voorontwerp omvat twee varianten van éénzelfde ontwerp. Het basisvolume, de gevelritmering en de grote lijnen van de plattegrond blijven in beide ontwerpen hetzelfde (Cat. 94 Afb. 2-10 en Afb. 11-16). Het eerste ontwerp voorziet een inplanting op de gronden van het oude slachthuis in de Hauwerstraat te Brugge, terwijl het tweede ontwerp ingepland werd op ’t Zand.328 Op de gelijkvloerse verdieping ligt naast de bergruimte, de vestiaire en het sanitair, een kleine
polyvalente
zaal
voor
150
personen.
De
foyer,
de
cafetaria
en
het
gelegenheidsmuseum liggen rond dit zaaltje en benadrukken zo het polyvalente karakter ervan.329 Alle wanden van het zaaltje kunnen opengeschoven worden zodat het één geheel
326
PAWV, Di Cultuur 2006/66b, reisverslag 1962. Ibid., p. 5. 328 Het eerste ontwerp werd gepubliceerd in Schets: BROEDER URBAIN, “Het bekroonde ontwerp voor het ‘Cultureel Centrum’ te Brugge” in: West Vlaanderen, jg. 12, 1963, nr. 71, p. 338-342. De naam van de architect wordt in dit artikel niet vermeld. Door de grote gelijkenis met de tweede variant van het derde voorontwerp kunnen we afleiden dat het wel degelijk om een ontwerp van Jozef Lantsoght gaat. 329 PAWV, Di Cultuur 2006/66b, brief van Jozef Lantsoght aan P. Van Outryve D’ Ydewalle (provinciegouverneur), 04.07.1963. 327
97
kan vormen met de omliggende ruimten. De grote concertzaal, waarvan de orkestbak zich op de gelijkvloerse verdieping bevindt, ligt op de eerste verdieping. Op deze verdieping ligt ook de bibliotheek met leeszaal en andere nevenfuncties. Het museum bevindt zich op de tweede verdieping en dit – zo meent Lantsoght – om de optimale lichtinval te kunnen garanderen.330 Hierop had men kritiek omdat de afstand van de gelijkvloerse verdieping naar het museum te groot was en zo ook de drempel tussen de kunst en het dagelijkse leven. De interne structuur van het gebouw is erg open. De compositie van het gebouw is gebaseerd op het ontwerpprincipe van het negatief bouwen en bestaat uit “pleins” en “vides”.331 Het museum, de concertzaal en de bibliotheek vormen de “pleins”, terwijl de ruime wandelgangen en inkomhal de “vides” vormen. Hoofddoel was de creatie van een eenheid van “pleins” en “vides”. Deze eenheid werd ondersteund door met een modulair systeem te werken. De gevelcompositie van het ontwerp is gebaseerd op een primaire module van 7,10 meter en een secundaire module (claustra).332 De gelijkvloerse verdieping krijgt de primaire constructiemodule, de eerste verdieping wordt gecomponeerd d.m.v. de claustramodule en de tweede verdieping blijft gesloten. Hierdoor ontstaat een “differentiatie in de openingen, in de kleuren, ook in de hoogte. Subtiele werking en eenvoud, maar ook spanning, modulatie en doorgedreven eenheid.”, aldus Broeder Urbain.333 Een inplantingsplan uit 1963 toont aan dat het ontwerp radicaal gewijzigd moest worden (Cat. 94 Afb. 17). Het ontwerp evolueert van een blokvormig volume met meerdere verdiepingen naar een drieledig gebouw in paviljoenvorm met slechts één bouwlaag. Drie volumes, waarvan er twee een binnentuin hebben, worden met elkaar verbonden via een overdekte gang. Hiermee komt Lantsoght tegemoet aan de wens om het gebouw harmonisch te laten samenvloeien met de parkomgeving.334 De kritiek op het vorige voorontwerp was immers dat het gebouw te gesloten was door het gebruik van spleetvensters langs de buitengevels.335 In het jaar 1964-1965 wordt een vierde voorontwerp opgemaakt dat het inplantingsplan uit 1963 verder uitwerkt (Cat. 94 Afb. 18-32). De inplanting was voorzien op ’t Zand. Op de gelijkvloerse verdieping zijn in drie volumes het museum (links), de polyvalente zaal (rechts boven) en de administratie (rechts onder) gevestigd (Cat. 94 Afb. 32). Het boekendepot, het archief en de parking bevinden zich op de kelderverdieping (Cat. 94 Afb. 31). De grote schouwburgzaal uit het derde voorontwerp werd vervangen door een kleinere polyvalente zaal voor 300 personen.336 Ook dit ontwerp werd
330
Ibid., verslag vergadering 07.11.1963. PAWV, Di Cultuur 2005/3a, brief van Jozef Lantsoght aan P. Van Outryve D’ Ydewalle (provinciegouverneur), 22.11.1966. 332 BROEDER URBAIN, op. cit., 1963, p. 342. 333 Ibid., p. 342. 334 PAWV, Di Cultuur 2006/66b, verslag vergadering 07.11.1963. 335 Ibid., verslag vergadering 08.07.1963. 336 PAWV, Di Cultuur 2006/66b, verslag vergadering 07.11.1963. 331
98
opgemaakt volgens het principe van het negatief bouwen.337 De “pleins” vloeien via de “vides” in elkaar over (Cat. 94 Afb. 32). De verschillende “pleins” (museum, polyvalente zaal en de administratie) zijn gecomponeerd langs een centrale middengang (“vide”). Deze as loopt parallel met de Koning Albertlaan waar ook de hoofdingang van het gebouw ligt. Via een groot plein komen we tot bij de ingang. De polyvalente zaal en het museum zijn hoge, gesloten volumes, die boven het lage administratieve volume uitsteken (Cat. 94 Afb. 20-29). De interne structuur van het gebouw vertaalt zich zowel in plan als in gevelopbouw naar buiten toe. Het museum is gesloten langs de buitengevel, maar wordt verlicht via de binnentuin. Het administratieve volume heeft in zijn gevels grote glaspartijen en wordt bovendien ook verlicht via een binnentuin. De polyvalente zaal is het hoogste en meest gesloten volume in het complex. Nadat men de invloed van de verschillende volumes van het vierde voorontwerp op het zicht in de Brugse binnenstad uitgetest had, keurde men dit ontwerp goed.338 Toch werd in een tweede fase (1965-68) de inplanting van het cultureel centrum voorzien in Sint-Pieters, in de Brugse stadsrand (Cat. 94 Afb. 33-35). Het ontwerp neemt in dit stadium ook grotere proporties aan. Naast het provinciaal cultureel centrum was op deze locatie ook het Europacollege, het Simon Stevininstituut en een overdekt Olympisch zwembad gepland. De planschikking van het cultureel centrum bleef hetzelfde als in 1964 en bestond uit drie volumes: het museum, de polyvalente zaal en een studiecentrum (auditoria en bibliotheek). Het geheel werd ook ontworpen volgens het principe van het negatief bouwen.339 Het ontwerp van het Provinciaal cultureel centrum maakte in dit stadium deel uit van een groter stedenbouwkundig ontwerp (zie 3.2). In het ontwerp van 1966 was er ook een watersportbaan gepland, die in 1968 werd vervangen door een grote vijver voor watersport. In 1968 verdwijnt ook het Simon Stevininstituut uit het programma en besluit men op basis van een studie van Lantsoght een nieuwe stadsschouwburg aan dit project toe te voegen.340 Vanuit de overheid waren er echter bezwaren op stedenbouwkundig vlak m.b.t. de inplanting van het provinciaal cultureel centrum in Sint-Pieters.341 Daarop besloot men in 1969 het cultureel centrum op te richten op het Provinciaal domein ‘Tillegem Bos’ te Brugge SintMichiels.342 In 1972 werd het idee om een provinciaal cultureel centrum op te richten
337
PAWV, Di Cultuur 2005/3a, brief van Jozef Lantsoght aan P. Van Outryve D’ Ydewalle (provinciegouverneur), 22.11.1966 338 SAB, Brugge 4de afdeling, Rek XVIII, doos 13, brief van het schepencollege aan de provinciegouverneur van West-Vlaanderen, 09.02.1965 en brief van schepencollege aan de provinciegouverneur van West-Vlaanderen, 22.01.1965. 339 PAWV, Di Cultuur 2005/3a, brief van Jozef Lantsoght aan P. Van Outryve D’ Ydewalle (provinciegouverneur), 22.11.1966 340 SAB, Brugge 4de afdeling, Rek XVIII, doos 13, Principesbeslissing van de gemeenteraad 03.11.1968. De stad Brugge wou de bestaande stadsschouwburg renoveren, maar Lantsoght toonde aan dat het voordeliger was om een nieuwe schouwburg te bouwen. 341 PAWV, A4 2000 9d, brief van P. Van Outryve D’ Ydewalle aan Lantsoght, 03.07.1970. 342 PAWV, A3 Di Cultuur 2005 3a, brief van P. Van Outryve D’ Ydewalle aan D. Coene, 21.10.1970.
99
verlaten.343 Het cultureel centrum werd gesplitst in een administratief centrum en een alleenstaand provinciaal museum. Het administratief centrum bleef in Brugge en het museum voor moderne kunst werd in Ieper gepland (zie 2.2.3).
2.2.2.2
Europacollege (1964)
Jozef Lantsoght maakte in 1964 al een ontwerp op voor het Europacollege te Brugge. De inplanting ervan was voorzien op de gronden van het oude slachthuis in de Hauwerstraat (Cat. 118 Afb. 1). In 1964 won hij de internationale ideeënwedstrijd uitgeschreven door de stad Brugge en het Europacollege met een ontwerp “Campus E” genaamd.344 “Naast de soepele en humane conceptie [werd] de losse inplanting met bruikbare groene binnenruimten bijzonder gewaardeerd.”345 In het juryverslag werd voorgesteld om Lantsoght te laten samenwerken met de architect Eugeen Vanassche, die met zijn ontwerp “In de beperking toont zich de meester” getiteld de tweede prijs behaalde. Tot een samenwerking zal het nooit komen. In 1965 was aantal studenten aan het Europacollege fors gestegen en had men ook nood aan een grotere bibliotheek, waardoor H. Brugmans, rector van het Europacollege, aan Lantsoght de opdracht wou geven een voorontwerp op te maken op basis van zijn winnend wedstrijdontwerp.346 Zover is het echter nooit gekomen. Dit ontwerp werd niet uitgevoerd, maar werd wel opgenomen in het ontwerp van het provinciaal cultureel centrum in 1966 (Cat. 94). Maar van uitstel kwam afstel: ook dit ontwerp werd niet uitgevoerd. Het architectuurprogramma van het Europacollege eiste een ontwerp met twee onderscheiden volumes: het studentenhuis en de onderwijsinrichting (Cat. 118 Afb. 1 en 2).347 Lantsoght ontwierp een complex met drie afdelingen. De onderwijsinrichting (laagbouw met patio) en het studentenhuis (hoogbouw) waren met elkaar verbonden door een overdekte middengang. Via het studentenhuis kreeg men toegang tot het derde volume waarin een auditorium en feestzaal gevestigd waren die elk plaats boden aan 250 personen. Dit volume werkte onafhankelijk van de twee andere volumes, zodat de feestzaal en het 343
Ibid., brief met stand van zaken 08.06.1972. “Een nieuw gebouwencomplex voor het Europacollege: Brugs architect in eigen stad laureaat van internationale wedstrijd.” in: Het Bouwbedrijf, nr. 48, 28.11.1964. Andere ingediende ontwerpen waren van Carl Weber (Rotterdam) en Marnix Pinnoo (Gent), Pierre Van Rompaey (Brasschaat), Jan Cnops (Gent) en Hendrik Postel (Bilthoven, Nederland). Er zijn geen plannen terug te vinden van dit ontwerp. De bespreking van het ontwerp is gebaseerd op het artikel in Het Bouwbedrijf en de begeleidende nota van Lantsoght. 345 SAB, Vierde afdeling Rek XIIIE doos 53 Z5VI, juryverslag opgesteld door G. Van Bocxstael, 18.11.1964. Leden van de jury waren o.a. burgemeester Vandamme (Brugge), rector Brugmans (Europacollege), broeder Urbain (directeur Sint-Lucas) en de architecten Jacques La Peyre, Pierre Pauwels, Polydoor Scherpereel, Jos Stevens, Ferdinand Sohier, Jan Van den Bogaerde en Rik Vyncke. 346 SAB, Vierde afdeling Rek XIIIE doos 53 Z5VI, brief 25.10.1965. 347 De bespreking van het ontwerp is gebaseerd op het krantenartikel uit Het Bouwbedrijf (nr. 48, 28.11.1964) en de begeleidende nota van Jozef Lantsoght zelf (SAB, Vierde afdeling Rek XIIIE doos 53 Z5VI) 344
100
auditorium ook toegankelijk waren voor buitenstaanders op momenten dat de school zelf gesloten was. Het studentenhuis is via een overdekte gang (gelijkvloerse verdieping), maar ook via een open verbinding in terrasvorm (eerste verdieping) verbonden met de onderwijsinstelling. De klaslokalen voor de studenten zijn op de binnentuin georiënteerd om alle lawaai, afkomstig van de straat, te weren. Via een systeem van schoepen werd de inkijk van het ene klaslokaal in het andere vermeden. Het geheel is opgebouwd langs een as die parallel loopt met de Hauwerstraat.348 Op deze as ligt de ingang van het gebouw, die links toegang geeft tot het studentenhuis en rechts tot de onderwijsinrichting. De architecturale compositie is volgens het ontwerpprincipe van het negatief bouwen opgebouwd uit “pleins” en “vides”. Naast de actieve ruimten in het gebouw zijn er ook relatief grote vrije ruimten in het gebouw voorzien. Voorbeelden van dergelijke vrije ruimten zijn de inkomhal van de onderwijsinrichting (boven en beneden) en de grote wandelgangen. Deze vrije ruimten werden ingericht met zicht op de binnentuin van de onderwijsinrichting om zo alle vormen van sociaal verkeer mogelijk te maken en een rustige atmosfeer te scheppen. Het gebouwencomplex combineert hoogbouw met laagbouw, waarbij het studentenhuis tegenover de onderwijsinstelling en het auditoriumgebouw gepositioneerd wordt. Ondanks deze tegenstelling creëert Lantsoght eenheid in het gebouwencomplex door zowel het hoogbouwvolume als het laagbouwvolume met binnentuin volgens hetzelfde modulair systeem op te bouwen. Alle afstanden zijn deelbaar door 0,30 meter. Het geheel is opgetrokken d.m.v. skeletbouw met betonnen pijlers. De pijlers van het studentenhuis zijn op een afstand van 6 meter as tot as ingepland. Bij de onderwijsinrichting staat de pijlers op een afstand van 7,5 meter as tot as ingepland. Het studentenhuis werd ontworpen als een soort hotel gebaseerd op een module van 3 meter. De kamers van de studenten in het studentenhuis zijn 3 meter breed en de kamers van de professoren 6 meter; beide types zijn 5,40 meter diep. Deze ritmering is niet te zien in de buitengevels doordat het balkon zich op alle verdiepingen over de volledige lengte van het gebouw bevindt. Het betonskelet zou bij voorkeur met natuursteen (witsteen), kunststeen met silex of kwarts of een lichte baksteen, waarvan de horizontale voegen niet onderlijnd worden, bekleed worden. Om rekening te houden met de economie van het gebouw moeten de ramen in hout, metaal of P.V.C. ingevuld worden met thermopane glas. De aandacht voor de sociale functie van de wandelgangen en het materiaalgebruik (beton met natuursteen) zien we ook al in het congresgebouw uit de jaren ’40 (Cat. 8). De vormgeving daarentegen verschilt sterk van dit project uit de jaren ’40. 348
SAB, Vierde afdeling Rek XIIIE doos 53 Z5VI, begeleidende nota van Jozef Lantsoght (1964), p. 8.
101
2.2.3 Architectuur en context: Provinciaal Museum voor Moderne Kunst Nadat de provincie het plan om een provinciaal cultureel centrum op te richten liet varen, werd aan Jozef Lantsoght gevraagd een Provinciaal Museum voor Moderne Kunst (P.M.M.K.) te ontwerpen.349 De inplanting van het museum is het voorwerp van een lange discussies geweest, die zich van Sint-Pieters Brugge over verschillende andere plaatsen naar Oostende verplaatst.350 In deze complexe ontwikkeling heeft Lantsoght een voorontwerp opgemaakt voor de inplanting aan de Zuiderring te Ieper (Cat. 135). In 1975 werd het bouwprogramma van het nieuwe museum vastgelegd en in 1976 was het voorontwerp van Lantsoght klaar.351 Ook voor dit project zou Lantsoght samenwerken met Studium (Meganck en Allewaert) en met Fred Sandra voor de interieurinrichting. Het grondplan van het museumontwerp van Lantsoght is gebaseerd op het classicistische museumtype dat in de 18de eeuw ontwikkeld werd o.a. door Boullée en zijn leerling Durand (Bijlage Afb. 36). Dit museummodel werd nog tot ver in de 20ste eeuw toegepast.352 In deze evolutie keert de centraalbouw met een grondplan dat gebaseerd is op een vierkant, een cirkel of een combinatie van beide steeds terug.353 Dit zien we ook in het ontwerp van Lantsoght (Cat. 135). Het grondplan is gebaseerd op verschillende in elkaar geschoven vierkanten. De hoeken van het basisvierkant lopen uit op driehoeken. Wanneer de uiteinden van deze driehoeken met elkaar verbonden worden ontstaat een cirkel. Centraal in het basisvierkant liggen twee in elkaar geschoven vierkanten waardoor een stervormig plan ontstaat. In het midden is er een centrale binnentuin. Het gebruik van de geometrische basisvorm in het grondplan en de centrale binnentuin zien we ook terugkeren in classicistische museumconcepten (Bijlage Afb. 36).
349
PAWV, A3 2005 3c: andere architecten die zich in 1975 kandidaat stelden voor het ontwerpen van het nieuwe museum waren: L. Ghysebrechts, A. Ghyssaert en Paul Felix in associatie met Jan Delrue. 350 Provinciaal archief: De inplanting van het museum was aanvankelijk gepland in Brugge in het provinciaal cultureel centrum. In het begin van de jaren ’70 werd een ontwerp opgemaakt voor een alleenstaand museum te Ieper. In Ieper was de inplanting voorzien aan de Sint-Maartenskerk of aan de Zuiderring. In 1978 wordt een voorontwerp opgemaakt voor de inplanting aan de Zuiderring te Ieper. Omdat de K.C.M.L. dit stuk grond wil beschermen kan het project in Ieper niet doorgaan. In 1980 men denkt na over de inplanting van het museum op het Provinciaal Domein Tillegem-Bos te Brugge Sint-Michiels. In 1981 wil men het museum inplanten op het Palingbeekdomein te Ieper. Architect Van Sassenbroeck maakt hiervoor een ontwerp op. Uiteindelijk wordt het museum in Oostende gevestigd in een bestaand gebouw. Jozef Lantsoght heeft enkel een ontwerp opgemaakt voor de inplanting aan de Zuiderring. 351 Er zijn echter geen plannen terug te vinden van het voorontwerp van het museum. Ze hebben wel bestaan omdat in het Provinciaal archief van West-Vlaanderen kopieën bewaard zijn gebleven van het voorblad van het voorontwerp (A4 2004 54a). In het privé archief van Jozef Lantsoght werd een inplantingsschets van het museum bewaard. In deze tekst wordt bij gebrek aan plannenmateriaal niet uitgebreid ingegaan op het museumconcept. Aan de hand van het inplantingsplan kan de plattegrond besproken worden. 352 C. VAN DE VEN, Het museumgebouw, planning en ontwerp, in: C. VAN DE VEN (red.), Museumarchitectuur, Rotterdam, Uitgeverij 010, 1989, p. 37. 353 E. CHLIMINTZAS (red.), Musea: idee & architectuur, Amsterdam, SUN, 2004, p. 12.
102
Het grondplan van dit museum verschilt sterk van het museum dat in het Provinciaal cultureel centrum zou ondergebracht worden (Cat. 94). In het Provinciaal Museum voor Moderne Kunst zoekt Lantsoght naar een zekere harmonie met de omgeving door aandacht te hebben voor de context. In de 17de eeuw was Ieper een vestingstad in de zgn. Pré Carré van Vauban. Aan de Zuiderring, waar het museum ingeplant zou worden, zijn restanten bewaard gebleven van de Ieperse vestingen. Het grondplan van het museum heeft de vorm van een vestingstad met bastions en is volledig omgeven door water. Tegelijk verwijst Lantsoght hiermee naar de functie van een museumgebouw: het beschermen van de kunstcollectie.
103
3.
Stedenbouw.
In dit hoofdstuk wordt de activiteit van Jozef Lantsoght als stedenbouwkundige bij het Commissariaat-Generaal des Land’s Wederopbouw besproken en dit aan de hand van zijn ontwerp voor de Koning Albertlaan in Brugge uit 1941 (Cat. 4).354 Daarnaast wordt ook ingegaan op zijn ontwerp voor de stadsuitbreiding ten Noorden van Brugge uit de jaren ’60 (Cat. 122).
3.1 B.P.A. Koning Albertlaan Brugge (1941) Het stedenbouwkundig ontwerp voor de heraanleg van de Koning Albertlaan te Brugge moet gezien worden binnen het stedenbouwkundig denken van Raphaël Verwilghen. Zijn visie werd tijdens de oorlogsjaren geconcretiseerd binnen de werking van het CommissariaatGeneraal des Land’s Wederopbouw (C.G.L.W.).
3.1.1 Stedenbouw in België tijdens de oorlogsjaren. 3.1.1.1
Oprichting van het C.G.L.W.
Het uitbreken van de oorlog zorgde voor een immobilisatie van het parlementair en ministerieel bestel.355 De regering ging in ballingschap en liet het bestuur over aan de Secretarissen-Generaal. Na de capitulatie installeerden de Duitsers een militair (en geen politiek) bestuur in België. “Steunend op de vrij talrijke sympathisanten onder de Belgen zelf volstond het de Duitsers een “steunpuntorganisatie” te installeren waarbij enerzijds de Commissarissen-Generaal, die de bevelen moesten uitvoeren, werden gecontroleerd en anderzijds de sleutelposten (zoals burgemeesters, gouverneurs en schepenen) vervangen werden door pro-Duitse personen. […] De Militärverwaltung kon zich op deze wijze beperken tot het uitvaardigen van kaderwetten waarvan de uitvoering werd verzekerd door het Belgische bestuur onder de Commissarissen-Generaal.”356
354
Lantsoght heeft een omvangrijk stedenbouwkundig oeuvre gerealisereerd. Hij maakte B.P.A.’s op voor een 15tal steden en gemeenten. Deze licentiaatsverhandeling beperkt zich tot het stedenbouwkundig oeuvre dat in verband gebracht kan worden met een gebouw of een architecturaal project. 355 Y. SCHOONJANS, De hiërarchisch-coördinerende stedebouw te Brugge in een Belgisch perspectief 19401944, Rijksuniversiteit Gent, Afdeling Architektuur: Dienst voor stedebouw en planologie, 1987, p. 11. 356 Ibid., p. 15.
104
In het midden van de jaren ’40 stuurde de bezetter bij de Commissarissen-Generaal aan op de oprichting van een dienst voor Wederopbouw en Tewerkstelling. Daarop werd het Commissariaat-Generaal des Land’s Wederopbouw (C.G.L.W.) opgericht met aan het hoofd van het Commissariaat Charles Verwilghen.357 Het C.G.L.W. had als taak de arbeiders opnieuw werk te verschaffen, de transportwegen in de verwoeste gewesten te herstellen en de algemene economische activiteit te restaureren. In tegenstelling tot de periode na de Eerste Wereldoorlog wou men de wederopbouw in architecturale termen, maar ook op sociopolitiek vlak op een meer gestructureerde manier aanpakken. Het centraal middenbestuur van het Commissariaat bestond uit de Dienst voor Werkverschaffing o.l.v. Prof. Ir. G. Reyntjens (Dienst A), de Dienst voor Wederopbouw o.l.v. Prof. Ir. R. Verwilghen (Dienst B) en de Dienst voor Oorlogsschade o.l.v. A. Clerens (Dienst C).358 Op hetzelfde niveau bestond ook nog een algemene administratieve, juridische en algemene studiedienst. Op provinciaal niveau waren er sinds 1941 ook provinciale commissarissen die een ondersteunende functie hadden bij de werking van het C.G.L.W. Voor de provincie West-Vlaanderen was dat ir. J. Demeyere. De Dienst voor Wederopbouw stond o.l.v. Raphaël Verwilghen en werd onderverdeeld in vier verschillende afdelingen: (1) de afdeling planologie o.l.v. Renaat Soetewey, (2) de afdeling stedenbouw o.l.v. Raphaël Verwilghen (3) de afdeling architectuur o.l.v. Henry Van de Velde en (4) de afdeling monumentenzorg o.l.v. Stan Leurs.359 Voor de afdelingen architectuur, stedenbouw en monumentenzorg werd er een raadgever gekozen om het Commissariaat te adviseren.360 In elke provincie werd er ook een bureau voor architectuur en stedenbouw opgericht.361 De werking van het C.G.L.W. is bepalend geweest voor de stedenbouw in België tijdens en na de Tweede Wereldoorlog.
3.1.1.2
Raphaël Verwilghen en het C.G.L.W.
Verwilghen stelde dat de grootstad uit de jaren ’30 als een onreguleerbare, onmenselijke machinerie kon beschouwd worden.362 De enorme concentratieverhoging, de verkrotting, het gebrek aan esthetische kwaliteit, het tekort aan groen, het verstikkend effect van het verkeer en de industriële problemen zijn slechts enkele aspecten van de crisis waarin de Europese grootsteden en hun agglomeraties op dat moment verkeerden. Verwilghen pleitte voor een globale
stedenbouw
in
België,
geïnspireerd
op
het
gedachtegoed
van
Duitse
357
Ibid., p. 16, Charles Verwilghen was op dat moment ook Commissaris-Generaal van Arbeid en Sociale voorzorg. 358 Ibid., p. 13. Zie bijlage 37 voor een schematische voorstelling. 359 Ibid., p. 33. 360 Ibid., p. 31. 361 Ibid., p. 31. 362 Ibid., p. 21.
105
stedenbouwkundigen zoals Ernst May en W. Wagner.363 Zij waren voorstanders van een directe stedelijke controle van de grootstedelijke chaos d.m.v. een globale aanpak. Zo maakte Ernst May een globaal plan op voor Frankfurt gebaseerd op het Trabantenprinzip, waarbij de stad verdeeld werd in semi-autonome kernen. Door de grote gemeentelijke autonomie viel een dergelijke aanpak moeilijk te realiseren in België.364 De stedenbouw werd lokaal geregeld door een plaatselijke ingenieur, architect of stedenbouwkundige. Van onderling overleg of samenwerking tussen de verschillende gemeenten was er geen sprake. Met de oprichting van het Commissariaat Generaal des Land’s Wederopbouw in 1940 kon Verwilghen, als hoofd van de dienst Wederopbouw, een wettelijk kader creëren ter ondersteuning van zijn globale stedenbouwkundige aanpak. Dit gebeurde met de Wet van 12 september 1940. De Wet van 12 september 1940 betreffende de “urbanisatie van bepaalde gemeenten met het oog op ’s lands wederopbouw” werd uitgevaardigd door het Commissariaat en verplichtte de gemeenten algemene en bijzondere plannen van aanleg op te maken.365 Sommige gemeenten mochten deze plannen zelf opmaken onder controle van het Commissariaat, andere gemeenten moesten dit overlaten aan het Commissariaat. Bij de opmaak van de plannen moest het principe van de hiërarchisch coördinerende stedenbouw als leidraad genomen worden. Dit principe houdt in dat een Streekplan (Bijzonder Plan van Aanleg, B.P.A.) ingepast moest worden in een Provinciaal plan (Algemeen Plan van Aanleg, A.P.A.), dat op zich dan weer in een Nationaal plan moest worden ingepast. Alle losse delen moesten samengebracht worden tot een coherent geheel, waarbij noch politieke noch gemeentelijke grenzen, maar de survey, de morfologie, de volumewerking en het verkeer bepalend waren voor de opmaak van een plan.366 Het was de bedoeling om deze plannen zoveel mogelijk door lokale ontwerpers, onder het goedkeurend oog van het Commissariaat, te laten opmaken.367 Dit omdat de reconstructie te acuut was en het te moeilijk was voor het Commissariaat om zich in de specifieke situatie van elke kleine gemeente in te leven. Een reglement van 31 december 1941 bepaalde dat de gemeenten een gekwalificeerde ontwerper moesten aanstellen.368 Wanneer de gemeente een stedenbouwkundige aanstelde, moest de ontwerper ter goedkeuring aan het C.G.L.W. voorgelegd worden.
363
Ibid., p. 22. Ibid., p. 26. 365 Ibid., p. 42. 366 Y. SCHOONJANS, De bijzondere plannen van aanleg voor de Koning Albertlaan te Brugge (1937-1947): veranderende visies op één plek, in: N. POULAIN, D. MARTIN (red.), Planning en contingentie: aspecten van stedenbouw, planologie en architectuur tijdens de Tweede Wereldoorlog (Interbellum Cahier 9-10), Gent/Brussel, Interbellum VZW/SOMA, 1997, p. 82. 367 Y. SCHOONJANS, op. cit., 1987, p. 43. 368 D. VAN DE PERRE, op. cit., p. 62. 364
106
Als lesgever aan La Cambre kon Verwilghen zijn idee van de hiërarchisch coördinerende stedenbouw
onder
jonge
stedenbouwkundigen
verspreiden.
Pas
afgestudeerde
stedenbouwkundigen konden dan in hun eigen gemeente onder controle van het Commissariaat de vereiste plannen opmaken. Jozef Lantsoght en Jozef Vandermoere waren beide Sint-Lucasarchitecten die vlak voor de oorlog een stedenbouwkundige opleiding liepen aan het Ter Kamereninstituut. Vermoedelijk deden zij dit op aanraden van Broeder Urbain, directeur van de Sint-Lucasschool te Gent.369 Broeder Urbain meende dat stedenbouw een uitweg kon bieden aan architecten die vlak voor de oorlog waren afgestudeerd, gelet op de bouwstop die tijdens de oorlog werd afgekondigd. Zowel Lantsoght als Vandermoere konden tijdens de oorlog aan de slag als stedenbouwkundige. Vandermoere werd aangesteld als hoofd van het stedenbouwkundig bureau van West-Vlaanderen van het C.G.L.W. en Lantsoght maakte in opdracht van het C.G.L.W. verschillende algemene en bijzondere plannen van aanleg op voor verschillende Brugse randgemeenten.370 Samen ontwierpen beide architect-urbanisten in 1941 het bijzonder plan van aanleg voor de heraanleg van de Koning Albertlaan te Brugge.
3.1.1.3
Situatie in Brugge (West-Vlaanderen).
In de jaren ’20 werd er een Commissie voor Groot-Brugge opgericht die zich bezighield met stedenbouwkundige aspecten van de stad Brugge en haar randgemeenten.371 Deze Commissie hield geleidelijk op te bestaan om in 1940 met de oprichting van het Commissariaat Generaal des Land’s Wederopbouw terug in het leven geroepen te worden. Het C.G.L.W. vond het belangrijk dat aan de gesubsidieerde werken een grondig en globaal onderzoek, d.w.z. voor de volledige Brugse agglomeratie, zou voorafgaan. Men was van plan een Algemeen Plan van Aanleg te laten opmaken voor de Brugse agglomeratie door een technisch secretariaat dat onder leiding zou staan van Jozef Lantsoght.372 Zover is het nooit gekomen. Op het moment dat het Commissariaat-Generaal des Land’s Wederopbouw werd opgericht was Lantsoght al sinds 1937 bezig met het opmaken van algemene en bijzondere plannen van aanleg voor o.a. Lissewege, Brugge Sint-Kruis en Brugge Sint-Andries.373 “Er zijn reeds vooruitziende gemeenten die hun aangepast urbanisatieplan hebben, al was het slechts in grote lijnen. Aldus kreeg de heer Lantsoght opdracht voor de gemeenten Sint-Andries en
369
Ibid., p. 63. SAB, Rek VA pak 185:186 Urbanisatie 1943-1944, overzichtslijst met opdrachten van arch. Lantsoght, 11.05.1943. 371 Y. SCHOONJANS, op. cit., 1987, p. 109. 372 Ibid., p. 110. 373 SAB, Rek VA pak 185/186 Urbanisatie 1943-1944, overzichtslijst met opdrachten van arch. Lantsoght, 11.05.1943. 370
107
Sint-Kruis een dergelijk plan op te maken.”374 Pas met het besluit van 12 maart 1941 werden de gemeenten vastgelegd die deel zouden gaan uitmaken van Groot-Brugge: Lissewege, Dudzele, Koolkerke, Brugge, Sint-Andries, Sint-Michiels, Sint-Kruis, Assebroek, Loppem en Oostkamp (Cat. 4 Afb. 6).375 Deze gemeenten moesten vanaf dan verplicht plannen laten opmaken onder het toeziend oog van het C.G.L.W. In 1943 moest Lantsoght echter afstand doen van zijn opdrachten voor de deelgemeenten Sint-Andries, Sint-Kruis en Lissewege omdat Jozef Beyne, de nieuwe schepen van Openbare Werken, een stedenbouwkundig bureau in Brugge wou oprichten. Lantsoght stemt in omdat hij ervan overtuigd was dat de centralisatie van de stedenbouw in Brugge een goede zaak was.376 Dit betekende hoe dan ook een groot verlies voor zijn bureau omdat de opmaak van deze plannen hem van enkele jaren werk verzekerde. In 1943 werd de Gentse architect-urbanist Robert Verbanck aangesteld als hoofd van de stedenbouwkundige dienst in Brugge.377 Het bureau trad in werking vanaf 1 maart 1943 en had de taak om een architectonische en stedenbouwkundige controle uit te oefenen op de ingediende ontwerpen in de provincie West-Vlaanderen, om algemene plannen van aanleg volgens de voorschriften van het C.G.L.W. op te maken en om de gemeenten bij te staan bij het opmaken van bijzondere plannen van aanleg.378 Daarnaast werden verschillende problemen, zoals de problematiek rond de haven van Zeebrugge, de verkeerssituatie en de mogelijke aanleg van een ringvaart, op micro niveau verder onderzocht en steeds getoetst aan het Algemeen Plan van Aanleg.379 Zo werd ook het B.P.A. Koning Albertlaan uit 1941 van Lantsoght en Vandermoere verder bestudeerd en uitgewerkt. In functie van de overkoepelende werking van het stedenbouwkundig bureau zorgde Beyne voor een herstructurering van de stedelijke diensten en een herinrichting van de Commissie van Stedeschoon.380 Met de herinrichting van de Commissie werden de jonge architecten Jozef Lantsoght en Arthur Degeyter lid van de Commissie.381
3.1.2 Het BPA Koning Albertlaan van Lantsoght en Vandermoere (1941) Jozef Lantsoght legde in 1940-1941 via de toenmalige schepen van Openbare Werken P. Vandamme contact met het Brugse Stadsbestuur om de opdracht te krijgen om het bijzonder
374
“Het vraagstuk Groot-Brugge” in: Het Brugsch Handelsblad, jg. 37, nr. 25, p. 2. SAB, Rek VA pak 185/186, toepassing van het besluit van 12 september 1940, 22 maart 1943. 376 SAB, Rek VA 185/186, brief van Jozef Lantsoght aan het Brugse schepencollege, 14.08.1943. 377 Y. SCHOONJANS, op. cit., 1987, p. 120. 378 SAB, Rek VA pak 185-186, brief van J. Demeyere aan het gemeentebestuur van Brugge, 26.05.1943. 379 Y. SCHOONJANS, op. cit., 1987, p. 121. 380 Ibid., p. 122-123. 381 Ibid., p. 123 375
108
plan van aanleg van de Koning Albertlaan te ontwerpen.382 De kandidatuur van Jozef Lantsoght en Jozef Vandermoere werd aanvaard door het pas opgerichte C.G.L.W. Beide architect-stedenbouwkundigen waren immers via hun opleiding aan het Ter Kamereninstituut goed vertrouwd met het gedachtegoed van Raphaël Verwilghen, hoofd van de Dienst Wederopbouw van het C.G.L.W. Op de algemene vergadering van de Commissie voor Urbanisatie voor Groot-Brugge op 10 oktober 1940 drukte Raphaël Verwilghen zijn verlangen uit een grondige studie voorgelegd te krijgen met betrekking tot de verbinding tussen Brugge-Zeebrugge en de aanleg van de gronden tussen het oude, gesloopte station en het nieuwe station.383 Met hun studie beantwoordden Lantsoght en Vandermoere aan deze wens. Deze studie was echter niet de eerste stedenbouwkundige studie voor het gebied tussen het oude en het nieuwe station. In het begin van de 20ste eeuw besloot het Brugse stadsbestuur de spoorlijnen naar de stadsrand te verplaatsen.384 In 1937 werden deze werken voltooid, na een onderbreking tijdens de Eerste Wereldoorlog, en werd een openbare wedstrijd uitgeschreven voor het ontwerp van een nieuw stationsgebouw. Lantsoght deed mee aan deze wedstrijd en behaalde de derde prijs met zijn ontwerp.385 Door de spoorlijnen en het station te verleggen kwam er in het centrum van Brugge een groot stuk grond vrij dat ingevuld moest worden. Kort daarna maakte Jozef Vierin i.s.m. H. Fonteyne en F. Koentges een urbanisatieplan op voor het gebied. In 1938 maakte Huib Hoste i.s.m. P.A. Michel een urbanisatieplan op als reactie op het ontwerp van Vierin. In 1941 volgde het urbanisatieplan van Lantsoght en Vandermoere. Het ontwerp van Lantsoght en Vandermoere werd opgemaakt volgens het principe van de hiërarchisch-coördinerende stedenbouw van Raphaël Verwilghen en het C.G.L.W. Vanuit de overtuiging dat een lokaal stedenbouwkundig probleem pas opgelost kan worden binnen een groter stedenbouwkundig kader, vatten Lantsoght en Vandermoere hun studie aan met een verkeersanalyse voor de gehele Brugse agglomeratie en zelfs verder. “Het stelsel van hoofdverkeerswegen vormt een van de belangrijkste onderdeelen van een algemeen uitbreidingsplan. Immers wordt daarin vastgelegd, op welke wijze het voor het maatschappelijke en economische leven nog steeds een belangrijkheid toenemend verkeer van een naar de stad en tusschen de stadsgedeelten onderling, plaats zal kunnen hebben, en hoe ook de nieuwe stadsuitbreiding tot een organisch geheel met de oude stad zal
382
Ibid., p. 145. SAB, Rek VIIB, pak 43, begeleidende nota Jozef Lantsoght en Jozef Vandermoere (1941), p. 2. 384 De voorgeschiedenis en de ontwikkeling van het B.P.A. Koning Albertlaan wordt uitgebreid behandeld in Y. SCHOONJANS, op. cit., 1987, pp.127-173 en Y. SCHOONJANS, op. cit., 1997, pp. 77-88. 385 Beperkte oeuvrelijst Jozef Lantsoght (1960) (Bijlage 4.2). Voor het winnende ontwerp zie: P.L. FLOUQUET, La nouvelle gare de Bruges: architectes Josse et Maurice Van Krieking in: Batir, jg. 8, 1939, nr 77, p. 158-162. 383
109
kunnen samengroeien.”386 Hoofdbekommernis was dat het doorgaand verkeer (NZ en OW) niet meer door Brugge zelf zou rijden, maar rond Brugge. Op die manier zou enkel het plaatselijke verkeer in Brugge zelf rijden. Om dit te realiseren werd de ring rond Brugge aan de westkant vervolledigd (Vgl. Cat. 4 Afb. 4 en Afb. 5). Het OW verkeer (Brussel-Gent-Oostende) en het NZ verkeer (Kust – Haven – Brugge – Kortrijk - Rijsel) werd op deze ringweg aangesloten.387 De ringweg loopt van Sint-Kruis over het kanaal (Gent-Oostende), langs het nieuwe stationsgebouw, over het nieuwe verkeersknooppunt, langs de Albertplaats naar ’t Zand. Voorbij t’ Zand liep de ringweg door over de Hoefijzerlaan naar de oude vestingen van de stad. Het ontwerp voor de Koning Albertlaan vormt het sluitstuk van de ringweg tussen het nieuwe station en het centrum van de stad Brugge (’t Zand) (Cat. Afb. 1-5). Het centrale verkeersknooppunt zorgde voor een aansluiting vanuit Brugge met de autosnelweg langs de randgemeente Loppem. Deze verbinding zorgde voor een ontlasting van de Smedenpoort. Daarnaast werd ook een weg ontworpen die Brugge met Zeebrugge zou verbinden. Deze weg werd aangesloten op de autosnelweg, zodat het verkeer dat bijvoorbeeld van Brussel kwam rechtstreeks naar Zeebrugge kon zonder door Brugge te moeten rijden. Tussen het station en ’t Zand werd de weg zoveel mogelijk aan de westkant ingeplant, naar de Boeveriestraat toe, om het park, dat aan de oostkant was gepland, zo ruim en open mogelijk te houden.388 Het park zou aansluiting moeten vinden bij de woonwijk in de Meersen. In het ontwerp pleitten Lantsoght en Vandermoere voor de sanering van deze volkswijken omdat zij “een getuigenis van een zeer lage woonkultuur [geven] en het geheel […] een weinig sociale wijk [moet] genoemd worden. Geen enkel gebouw kan merkwaardig genoemd worden, noch op archeologisch of esthetisch gebied.”389 Na de opruiming van deze wijken zou daar een half open bebouwing gerealiseerd worden, die door de nabijheid van een nieuwe congreszaal aan een herwaardering onderworpen zou worden. Enkel de gebouwen van het oude Sint-Jansziekenhuis zouden bewaard blijven en ingericht worden als Museum voor Folklore. De aanleg van het park, de bebouwing van de Meersen en het ontwerp van de concertzaal werden in het stedenbouwkundig ontwerp aangeraakt, maar vergden volgens Lantsoght en Vandermoere een aparte studie. Voor de aanleg van het park wilden ze een studie laten opmaken door J. Canneel-Claes, die als adviseur verbonden was aan het C.G.L.W., maar zover is het nooit gekomen.390 Het park zou uit twee delen bestaan: een natuurpark en een park met een “strengen architecturale aanleg, een geometrische
386
SAB, Rek VIIB, pak 43, Begeleidende nota Jozef Lantsoght en Jozef Vandermoere (1941), p. 4. Ibid., p. 7. 388 Ibid., p. 18. 389 Ibid., p. 17. Deze uitspraak lokt tot op heden nog heftige reacties uit zie: L. SNAUWAERT, L. DEVLIEGHER, Gids voor architectuur in Brugge, Tielt, Lannoo, 2002, p. 25. 390 Y. SCHOONJANS, op. cit., 1987, p. 155. 387
110
vijver en een architecturaal monument: het Congres- en tentoonstellingsgebouw.”391 Voor dat Congresgebouw maakte Lantsoght in 1942 een voorontwerp op (zie 2.2.1.1.). Het stedenbouwkundig ontwerp van Lantsoght en Vandermoere reikt dus veel verder dan de opdracht om de aanleg van het stuk tussen het nieuwe en het oude station te ontwerpen. De verkeersanalyse en het ontwerp van het nieuwe wegennetwerk worden op Brugge en alle randgemeenten (inclusief Zeebrugge) betrokken. Het ontwerp van de Koning Albertlaan werd gekoppeld aan het plan voor Groot-Brugge, maar ook aan het Regionaal plan voor WestVlaanderen en zelfs aan het Nationaal plan zoals het hiërarchisch coördinerend principe van Verwilghen het voorschrijft.392 Het plan werd dan ook vol lof onthaald bij Verwilghen. Hij beschouwde het voorstel als één van de merkwaardigste en meest waardevolle plannen van aanleg uit de periode.393 Het ontwerp werd goedgekeurd door het stadsbestuur van Brugge, maar werd pas na de oorlog – zij het slechts gedeeltelijk – uitgevoerd. De verkeerskundige aspecten werden overgenomen uit het ontwerp van Lantsoght en Vandermoere, maar de sanering van de Meersen en het ontwerp van het Congresgebouw werden niet uitgevoerd (Cat. 4 Afb. 5).
3.2 B.P.A. Sint-Pieters-Noord (1965) Het duurde echter nog tot in de jaren ’60 vooraleer de autosnelweg Brugge-Zeebrugge uit het ontwerp B.P.A. Koning Albertlaan werd uitgevoerd (Cat. 122 Afb. 5).394 De expressweg (N31) Brugge-Zeebrugge werd aangesloten op de huidige Koning Albertlaan (Bijlage Afb. 15). Zo stond de weg Brugge-Zeebrugge rechtstreeks in contact met het intern Brugs wegennet. Het wegtracé van de expressweg doorkruist Sint-Michiels en Sint-Andries, loopt over het kanaal Gent-Oostende naar Sint-Pieters. Daar waar de expressweg het kanaal oversteekt plande Lantsoght in de jaren ’60 zijn stadsuitbreiding, in het noorden van Brugge. Lantsoght ontwierp niet alleen het wegtracé van de snelweg naar Zeebrugge, maar heeft ook zeer veel gedaan voor de ontwikkeling van de Brugse haven.395 In deze stadsuitbreiding ten noorden van Brugge, het B.P.A. Sint-Pieters-Noord, werd naast woongelegenheden, ook het Provinciaal cultureel centrum (1966-1968) en het SintJansziekenhuis (1960-1978) opgenomen.396 De totale oppervlakte van de lange en smalle
391
SAB, Rek VIIB, pak 43, Begeleidenden nota Jozef Lantsoght en Jozef Vandermoere (1941), p. 18. Y. SCHOONJANS, op. cit., 1997, p. 81. 393 Ibid., p. 167. 394 J. LANTSOGHT, Het nieuw hospitaal: probleemstelling, Brugge, C.O.O., 1959, p. 85. 395 Zie: L. DIRCKS, H. JANSSENS, J. LANTSOGHT, e.a., Waar de Schelde bleef stille staan, Brugge, Sonneville, 1968 396 Van dit B.P.A. werd weinig archiefmateriaal teruggevonden. Het archiefmateriaal dat werd teruggevonden geeft ons een gefragmenteerd beeld van een ontwerp dat verschillende keren werd herwerkt, maar nooit volledig werd uitgevoerd. 392
111
stadsuitbreiding, gelegen tussen de expressweg (N31) en de Blankenbergse Steenweg, bedraagt ca. 320 ha. Dit gebied zou woongelegenheid moeten creëren voor ca. 20.000 inwoners.397 Het doel van deze stadsuitbreiding was enerzijds het realiseren van de ca. 1.700 nodige woningen en anderzijds de bevolking van Brugge te doen toenemen.398 In de woonzones werden naast individuele woningen en grote appartementsgebouwen, ook winkelcentra gepland. Daarnaast werden er ook verschillende administratieve gebouwen, waaronder het Rijksgebouw voor Openbare werken en een kantoorcomplex voor de provincie, in het ontwerp opgenomen.399 Er was ook sprake van de integratie van een nieuwe gevangenis en rijkswachtkazerne. Naast de woon- en winkelzone, was er ook nog een zone voor lichte industrie, een zone voor recreatie (groene zone) en een zone waar het nieuwe ziekenhuis was gepland. De zone voor lichte industrie is het huidige industriegebied ‘De Blauwe Toren’ dat links van de Blankenbergse Steenweg ligt (Bijlage Afb. 15). In de recreatiezone, gelegen tussen de Oostendse Steenweg, de Expressweg en de Blankenbergse Steenweg, was aanvankelijk het Provinciaal cultureel centrum gepland. In het ontwerp uit 1966 van het Provinciaal cultureel centrum werd naast de aanleg van een watersportbaan, ook het ontwerp van het Europacollege
en
Simon
Stevininstituut
opgenomen
(Cat.
122
Afb.
1).400
Deze
watersportbaan neemt in opeenvolgende fases steeds grotere proporties aan. In 1966 krijgt de watersportbaan een rechthoekige vorm (Cat. 122 Afb. 6). Tussen 1966 en 1968 wijzigt de rechthoekige vorm nog gedeeltelijk (Cat.122 Afb. 6-7). De grond die men zou verkrijgen bij het uitgraven van een watersportbaan van 2.200 op 100 meter zou gebruikt worden voor de aanleg
van
de
expressweg.401
Rond
deze
watersportbaan
werden
verschillende
hoogbouwcomplexen en andere gebouwen ingepland. De watersportbaan werd echter niet gerealiseerd. De voordelen van een dergelijke wedstrijdbaan bleken immers niet op te wegen tegen de financiële en sociologische problemen, die veroorzaakt zouden worden door de teloorgang van de landbouwgrond in functie van dit project.402 Er werd andere grond gebruikt om de expressweg aan te leggen. De watersportbaan werd vervangen door een vijver voor watersport en recreatie, de huidige Sint Pietersplas (Bijlage Afb. 15). De vijver werd uitgegraven omdat men grond nodig had om de autosnelweg A71 vak “Loppem-Blauwe Toren” op te hogen.403 Het Provinciaal cultureel centrum is er nooit gekomen.
397
Archief Antoon Grison, krantenartikel Brugsch Handelsblad, s.d. Ibid. 399 Ibid. 400 Zie Cat. 94 en 2.2.2.2 voor meer informatie m.b.t. het ontwerp van dit cultureel centrum. 401 SAB, Brugge 4de afdeling, Rek XVIII, doos 13, Brief van het Brugse gemeentebestuur aan de provinciegouverneur, 22.02.1968. 402 Ibid. 403 SAB, Brugge 4de afdeling, Rek XVIII, pak 13. brief van L. Audenaerde (hoofdingenieur Bruggen en Wegen, Ministerie van Openbare Werken) aan stadsingenieur Van Bocxstael, 23.02.1968. 398
112
Net over het water (het kanaal Gent-Oostende) werd het Sint-Jansziekenhuis ingepland met in de directe nabijheid daarvan het psychotherapeutisch centrum Rustenburg en het klooster voor de Zusters van Sint Jan (zie 4.2) (Bijlage Afb. 15). Deze stadsuitbreiding past volledig in het gedachtegoed van de socialisten en hun WetBrunfaut. Zij waren voorstanders van het bouwen van sociale hoogbouwcomplexen in de steden of de stadsrand om tegemoet te komen aan het grote woningtekort na de Tweede Wereldoorlog. In landen als Nederland, Duitsland, … rezen hoogbouwcomplexen uit de grond die gebaseerd waren op de CIAM principes.404 Deze principes werden tijdens het interbellum ontwikkeld door o.a. Le Corbusier, wier Cité Radieuze een grote invloed zal uitoefenen op het stedenbouwkundig denken na de Tweede Wereldoorlog. In de jaren ’30 zijn het de functionalisten die reageren tegen de dure tuinwijkconcepten van de jaren ’20.405 Deze modernisten waren voorstanders van een standaardisatie van de woningbouw door middel van een doorgedreven rationalisatie en de toepassing van nieuwe technische middelen. Het wonen mocht niet langer als een alleenstaand gegeven beschouwd worden, maar moest zo ideaal mogelijk gecombineerd worden met andere stedelijke functies zoals werken, recreatie en verkeer. Zij legden de architectonische leefbaarheidsminima, het existenzminimum, van ruimtes (oppervlakte en vorm) vast in het Charter van Athene (1933). Hoogbouw als woonvorm beantwoordde aan de door hen vooropgestelde principes. Het ideaal was dat verschillende hoogbouwvolumes met een optimale oriëntering werden ingeplant in een parklandschap en onderling met elkaar verbonden waren via een indrukwekkend verkeersnet.406 In België werd in de jaren ’50, zelfs tot in de jaren ’60, het hoogbouwprincipe, gebaseerd op het CIAM gedachtegoed, toegepast, echter zonder de stedenbouwkundige randvoorwaarden zoals de aanwezigheid van open groene ruimte in functie van de leefbaarheid van deze complexen te respecteren.407 In de jaren ’60 komt er ook hevige kritiek op de hoogbouw als woonvorm.408 De normen opgesteld in het Charter van Venetië hielden volgens de critici geen rekening met de individuele noden, behoeften en financiële mogelijkheden van mensen. Reeds in 1956 distantieerde de groepering TEAM X, die het stedenbouwkundig denken van de jaren ’60 beïnvloedde, zich van het CIAM gedachtegoed.409 Zij pleitten voor meer differentiatie en de
404
VLAAMSE HUISVESTINGSMAATSCHAPPIJ, Bouwstenen voor sociaal woonbeleid: de VHM bekijkt 50 jaar volkshuisvesting in Vlaanderen, '45-'95. Brussel: Vlaamse Huisvestingsmaatschappij, 1997, deel 1, p. 346. 405 Ibid., p. 344. De principes worden op p. 344 besproken. 406 E. SPITAELS, Residenties en paviljoenen, in: J. CEULEERS, F. VANHAECKE (samenst.), De stoute jaren ’58-’68, Leuven, Kritak, 1988, p. 109. 407 VLAAMSE HUISVESTINGSMAATSCHAPPIJ, op. cit., p. 347. 408 Ibid., p. 348. 409 Ibid., p. 348.
113
herwaardering van de eigenheid van een plaats. Ze waren voorstanders van een stedelijke omgeving waar alle functies van het dagelijkse leven met elkaar verweven waren.410 In de jaren ’60, dus op het ogenblik dat de invloed van het CIAM gedachtegoed op het stedenbouwkundig denken afnam, pleitte Lantsoght voor een stadsuitbreiding ten noorden van Brugge opgebouwd volgens de CIAM principes. De zonering is duidelijk te herkennen in het project (Cat. 122 Afb. 8-9). Hoogbouwcomplexen worden geschrankt ingeplant langs de watersportbaan om de optimale oriëntering van elk complex te kunnen garanderen. Daarnaast was er ruimte voorzien voor recreatie. Het project wordt echter niet of slechts gedeeltelijk uitgevoerd. De industriezone de “Blauwe Toren”, de recreatiezone “Sint Pietersplas” en het Sint-Jansziekenhuis zijn wel gerealiseerd.
410
E. SPITAELS, op. cit., p. 110.
114
4.
Case-studies
Er zijn twee casestudies die in onderstaande tekst besproken zullen worden, enerzijds de veemarkt en het slachthuis met bijhorende gebouwen en anderzijds het Sint-Jansziekenhuis met het bijhorende klooster.
4.1 Veemarkt en Slachthuis Brugge De bouwgeschiedenis en de vormgeving van het ontwerp van de veemarkt en het slachthuis wordt in een eerste luik besproken om in een tweede luik de verschillende tijdschriftartikelen, die over het gebouwencomplex zijn verschenen, toe te lichten.
4.1.1 Bouwgeschiedenis 1939-1956 In 1939 besloot het Brugse stadsbestuur een veemarkt met bijhorend slachthuis te bouwen in de Sint-Pieterswijk te Brugge.411 In 1940 werd het wedstrijdprogramma opgesteld en werd ook een jury samengesteld om de ingediende wedstrijdontwerpen te beoordelen. In 1942 wint Jozef Lantsoght deze wedstrijd en wordt hij aangesteld om het ontwerp voor beide gebouwen op te maken. Hij doet dit in samenwerking met J. Vandermoere (architecturbanist) en M. Van Coillie (ingenieur-architect). Het Commissariaat-Generaal des Land’s Wederopbouw (C.G.L.W.) subsidieerde deze werken en had bijgevolg een bepalende invloed op de vormgeving van het gebouwencomplex en de aanstelling van de architect.412 Het C.G.L.W. had geen principieel bezwaar tegen de aanstelling van architect Lantsoght.413 Jozef Lantsoght was nl. ingeschreven in het Register der Ontwerpers van het Commissariaat en op dat moment ook bezig met het ontwerp van het Feest- en congresgebouw op het Zand in Brugge.414 Het ontwerp omvat de stedenbouwkundige aanleg van het gebied in Sint-Pieters en het ontwerp van de veemarkt en het slachthuis met bijhorende gebouwen: administratieve gebouwen, een directeurswoning en een woning voor bedienden. Drie voorontwerpen zullen aan het definitieve ontwerp van 1951 voorafgaan. Het ontwerp evolueert van een vrij 411
SAB, Rek V doos 28 XVIII, nota aan Burgemeester P. Van Damme, 07.08.1956. De bouwgeschiedenis is gebaseerd op deze nota. Over het wedstrijdprogramma, de juryleden en de deelnemende architecten is niets terug te vinden. 412 In het stadsarchief van Brugge is maar heel beperkt wat briefwisseling van het C.G.L.W. terug te vinden: een brief van Verwilghen over het stedenbouwkundig ontwerp, maar niets over het architecturaal ontwerp. 413 SAB, Rek VA doos 54, brief van R. Verwilghen aan het provinciaal commissariaat, 27.11.1942. 414 Ibid., brief van R. Verwilghen aan het provinciaal commissariaat, 07.08.1943.
115
traditioneel ontwerp naar een ontwerp dat omwille van zijn technische kwaliteiten in verschillende tijdschriften geloofd wordt. In 1953 waren de werken voltooid, maar het gebouw kon pas in 1956 in gebruik genomen worden.
4.1.2 Receptiegeschiedenis 1943-1953 Het ontwerp voor de veemarkt en het slachthuis is in verschillende (architectuur)tijdschriften aan bod gekomen.415 Het betreft de tijdschriften Schets, Habitat et Habitations, La Technique des Traveaux, Het Bouwbedrijf en Reconstruction. De Franstalige tegenhanger van Bouwkunst en Wederopbouw, Reconstruction, publiceerde in 1943 een artikel over het ontwerp van Lantsoght en Vandermoere voor de veemarkt en het slachthuis te Brugge.416 Het artikel, dat door P.L. Flouquet, hoofdredacteur van het tijdschrift Reconstruction, werd geschreven, handelde over het wedstrijdontwerp uit 1943.417 Dit tijdschrift ging uit van het Commissariaat-Generaal des Land’s Wederopbouw en bespreekt projecten die het subsidieerde. Dit “vermomde propagandamiddel” richtte zich tot architecten, stedenbouwkundigen, ingenieurs, kunstenaars en industriëlen.418 “Vermomd propagandamiddel” omdat het tijdschrift de mogelijke invloed van de Duitse bezetters bewust niet aan bod liet komen en zich zo als een schijnbaar onafhankelijke instantie naar buiten toe profileerde. In het tijdschrift werd de voorbeeldfunctie van de vooroorlogse architectuur en stedenbouw uit Duitsland uitgespeeld.419 Dit was niet zo onschuldig, het was immers de bedoeling van de Duitse bezetter om zo de culturele annexatie van België voor te bereiden. Vooral de Franse invloed in ons land moest verdwijnen. De grote invloed die het C.G.L.W. had op de naoorlogse architectuur en stedenbouw in België kan niet ontkend worden. In de woningbouw werd het regionalisme naar Duits voorbeeld gepromoot. Het tijdschrift moest het regionalisme en de rationele stedenbouw – al dan niet naar Duits voorbeeld – promoten. In het artikel van Flouquet over het ontwerp van Lantsoght en Vandermoere kan een gelijkaardige bedoeling onderkend worden. In dit artikel beschrijft Flouquet eerst hoe een slachthuis eruitziet, functioneert en wat de maatschappelijke functie ervan is. Daarna bespreekt hij het ontwerp van Lantsoght en Vandermoere, een ontwerp dat hét voorbeeld van een modern slachthuis blijkt te zijn. “La conception des architectes Jos. Lantsoght et 415
Dit is één van de gebouwen van Lantsoght waar veel aandacht aan besteed is. De veemarkt en het slachthuis worden hier behandeld op basis van deze tijdschriftartikelen omdat de (architectuurhistorische) literatuur met betrekking tot deze typologie quasi onbestaande is. 416 P.L. FLOUQUET, L’ abattoir moderne par J. Lantsoght en J. Vandermoere, in : Reconstruction, jg. 4, 1943, nr. 28, p. 1-6. 417 J. ARON, op. cit., p. 94. 418 P. UYTTENHOVE, Architectuur, stedebouw en planologie tijdens de Duitse bezetting: de moderne beweging en het Commissariaat-generaal voor ’s lands wederopbouw, in: BTNG-RBHC, jg. 20, 1989, nr. 3-4, p. 472. 419 Ibid., p. 477.
116
Jos. Vandermoere semble être, dans notre pays le premier ensemble parfaitement rationnel situant un complexe abattoir-marché aux bestiaux dans un plan d’urbanisation adapté au programme précité.”420 Hij hoopte dan ook dat dit gebouw vele andere steden zou inspireren bij het oprichten van een veemarkt met slachthuis. Er bestaan volgens Flouquet twee types slachthuizen: een open type naar het voorbeeld van de Fransen en een gesloten type naar het voorbeeld van de Duitsers. Het gesloten type – niet toevallig het Duitse type – draagt de voorkeur weg van Flouquet. “Non seulement son mode de construction est plus économique; non seulement ses dispositions permettent d’exercer un contrôle plus efficace et de gagner du temps au cours des diverses manipulations, mais encore il permet de réaliser des extensions plus logiques lors du developpement de l’exploitation.»421 Een veemarkt en een slachthuis moesten volgens Flouquet dicht bij elkaar gerealiseerd worden daar deze gebouwen op elkaar zijn afgestemd. Het gebouwencomplex moest op basis van een gedegen stedenbouwkundige studie in de stadsrand ingepland worden, uitbreidingsmogelijkheden en een goede spoorwegverbinding hebben. Het ontwerp van Lantsoght en Vandermoere omvatte naast het ontwerp van beide gebouwen ook een stedenbouwkundige studie van de volledige site. Er was in 1946 zelfs sprake van een treinverbinding tussen het nieuw ontworpen slachthuis en de haven van Brugge aan te leggen.422 Beide gebouwen werden door Lantsoght en Vandermoere ingeplant in Sint-Pieters nabij de industriële zone langs het kanaal en dit om werk- en woonzones in het gebied van elkaar te scheiden. De industriezone kon zich verder langs het kanaal ontwikkelen en de woonzone kon zich ten Noorden van het gebouwencomplex verder uitbreiden. In het plan werden ook nieuwe wegen opgenomen om een goede verbinding met het stadscentrum en de hele regio te bewerkstelligen. Het ontwerp van Lantsoght en Vandermoere uit 1943 toont ook vormelijk duidelijk de invloed van het C.G.L.W. De veemarkt en het slachthuis zelf hebben een strakke vormgeving, waarbij de interne structuur van het gebouw naar buiten toe vertaald wordt in de volumewerking, zoals dat ook het geval is bij het feest- en congresgebouw uit dezelfde periode (Cat. 8). Het complex is volgens Flouquet opgetrokken “dans un caractère architectural sobre, de proportions heureuses […] dans la simplicité des formes et le bon emploi des matériaux les éléments concrets d’une harmonie architecturale nourrie de
420
P.L. FLOUQUET, op. cit., p. 5. Ibid., p. 1. 422 SAB, Rek VA pak 62, briefwisseling m.b.t. de aanleg van een spoorlijn, 1946. 421
117
logique, dont nulle bâtisse, fût-elle modeste, ne devrait étre retranchée. »423 Het regionalisme zoals het voorgeschreven wordt door het Commissariaat, zien we in de directeurswoning, de administratieve gebouwen en het gebouw voor de bedienden (Cat. 53 Afb. 22, 26-29). De andere tijdschriftartikelen over de veemarkt en het slachthuis van Brugge handelen over het ontwerp dat in 1951 werd goedgekeurd. In verschillende stappen (voorontwerpen) neemt Lantsoght afstand van het eerste ontwerp.424 De technische kwaliteiten van het ontwerp werden in verschillende tijdschriften geloofd: Schets, Habitat et Habitations, La Technique des Traveaux en Het Bouwbedrijf. La Technique des Traveaux is één van de meest gezaghebbende tijdschriften in België dat aandacht besteedt aan nationale en internationale bouwconstructies.425 Het Bouwkundig Tijdschrift kreeg de toestemming om een Nederlandse vertaling van het artikel uit ‘La Technique des Traveaux’ te publiceren.426 Net zoals het artikel uit Habitat et Habitations, onderstrepen deze tijdschriftartikelen de technische kwaliteiten van het ontwerp.427 De daken draagconstructie van het gebouw werd immers uitgevoerd in voorgespannen beton omdat de uitvoer van de overspanningen van 14, 40 tot 55 meter in gewapend beton tot afmetingen zou leiden die architecturaal onverantwoord zijn. Specifiek gaat het hier om ‘pretensioned’ beton, waarbij de draden werden aangespannen vóór het storten van de betonspecie i.p.v. erna. De firma Structo uit Brugge legde zich specifiek toe op de productie van dit soort beton. Wellicht maakte Lantsoght kennis met de mogelijkheden van dergelijk beton op het moment dat hij de fabriek van de firma Structo realiseerde (Cat. 47). Deze tijdschriftartikelen gaan diep in op de technische details, het materiaalgebruik en de constructiemethode van het gebouw. Het artikel uit Schets, tijdschrift van het Sint-Lucasinstituut, verschaft ons naast de technische details ook informatie over de visie van Lantsoght bij het ontwerpen van de veemarkt. Het artikel is geschreven op basis van een gesprek met Lantsoght en Van Coillie, beiden lesgever aan Sint-Lucas.428 In het tijdschrift worden wel vaker ontwerpen van lesgevers besproken, al dan niet zelf geschreven door de betreffende ontwerpers. In het ontwerp zijn er volgens Lantsoght drie zaken te onderscheiden: (1) het programma opgesteld door het opdrachtgevend bestuur, (2) de technische mogelijkheden die er zijn om
423
P.L. FLOUQUET, op. cit., p. 5. Het is onduidelijk of dit te maken heeft met het verband tussen het eerste ontwerp en het C.G.L.W. 425 L. DUBOURG, Le Marché au Bétail de Bruges : architecte J. Lantsoght, in : La Technique des Traveaux, jg. 31, 1955, nr. 3-4, p. 76-84. 426 L. DUBOURG, De nieuwe veemarkt te Brugge, in: Het Bouwkundig Tijdschrift, jg. 1, 1955, nr. 6, p. 184-192. 427 Marché couvert a Bruges : architecte Jos. Lantsoght, ingenieur-conseil M. Van Coillie, in: Habitat et habitation documents d’architecture et d’urbanisme, jg. 14, 1954, nr 7-8, p. 118. 428 J. LANTSOGHT, M. VAN COILLIE, De Veemarkt te Brugge, in: Schets, jg. 7, 1953-1954, nr. 3-4, p. 97-103. 424
118
een antwoord te bieden aan de eisen van de opdrachtgever en (3) de architectuur. Wat dat laatste betreft stelt Lantsoght dat architectuur “de stap verder en hoger [is] die voor elk gebouw dient gedaan, ten allen prijze. Wanneer alle materiële gegevens verzameld zijn, wanneer het louter wetenschappelijk antwoord gegeven is, wanneer dus een op het eerste zicht bevredigende oplossing werd gegevens, is het bouwwerk daardoor nog niet opgevoerd tot het peil ‘architectuur’. Zelfs indien er geen enkele technische fout in het werk te ontdekken is, kan het ons nog onverschillig laten. Het leven dient in de materie geblazen, door een proces dat we immaterialisatie zouden noemen, m.a.w. de materie dient haar eigen plasticiteit te beleven. Dit proces is voor het gewapend beton – en hier geldt het voorzeker een louter betonnengebouw – een wereld die nog te veroveren is.”429 Het gebouw getuigt, net zoals de watertorens, van een geslaagde samenwerking tussen ingenieur en architect.
429
Ibid., p. 97.
119
4.2 Sint-Jansziekenhuis en klooster In een eerste paragraaf wordt de voor- en bouwgeschiedenis van het Sint-Jansziekenhuis en het klooster geschetst. Het ontwerp en de bouw van het ziekenhuis nam ongeveer 25 jaar in beslag. In 1951 ontstond de behoefte aan een nieuw ziekenhuis en werd een eerste studie opgemaakt. Pas in 1977 was het ziekenhuis volledig voltooid. In een tweede paragraaf wordt de ziekenhuisarchitectuur van na de Tweede Wereldoorlog behandeld en vervolgens in een derde paragraaf gekoppeld aan het ontwerp van Lantsoght.
4.2.1 Voor- en bouwgeschiedenis van de site In het begin van de jaren ’50 drong de nood aan een modern ziekenhuis in Brugge (WestVlaanderen) zich op. Men richtte in 1952 een studiecomité op om een grondig vooronderzoek uit te voeren.430 Dat onderzoek moest de nood aan een nieuw modern ziekenhuis nagaan. Leden van dit studiecomité waren prof. dr. Gérard Vander Schueren, Godelieve Perneel, dokter Hoste, dokter Waes en dokter Bruynooghe. De voorzitter van het comité was kanunnik Logghe, voorzitter van het C.O.O (Commissie van Openbaren Onderstand).431 Het studiecomité maakte in 1951-1952 in opdracht van het C.O.O. een studie op betreffende de nood aan een modern ziekenhuis.432 Uit deze studie blijkt dat het toenmalige Sint-Janshospitaal in de Brugse binnenstad niet meer voldeed en ook niet meer kon aangepast worden aan de eigentijdse medische vereisten. Het grootste probleem was de lange wandelafstand tussen de verschillende gebouwen van het ziekenhuis. Het ziekenhuis bestond immers uit een reeks gebouwen uit de 12de eeuw, het 19de-eeuwse hospitaal, het moederhuis en het chirurgisch complex aan het Minnewater. Daarna wordt in de studie ingegaan op de algemene problemen in de gebouwen en de specifieke problemen per afdeling in het ziekenhuis. In 1953, na de voltooiing van de studie, werd dit studiecomité opgeheven. Op basis van deze studie neemt het C.O.O. op 5 maart 1956 het besluit een nieuw ziekenhuis in paviljoenvorm te bouwen in Brugge.433 Vanaf dan wordt er ook nagedacht over de inplanting en over het bouwprogramma van het nieuwe ziekenhuis. In deze periode schrijft dokter Dewinter zijn tekst “Het nieuw hospitaal: vraagstukken en beschouwingen” waarin hij bevestigt dat het oude Sint-Janshospitaal niet langer voldoet aan de medische vereisten. Daarom moest er volgens hem een nieuw hospitaal met minimum 600 bedden
430
ARCHIEF O.C.M.W., doos studie Perneel, mapje studiecomité. ARCHIEF O.C.M.W., afgeleid uit de briefwisseling in doos studie Perneel. 432 ARCHIEF O.C.M.W., doos studie Perneel, verslag van de studie. 433 ARCHIEF O.C.M.W., doos allerlei 884, lijst met belangrijke data bij het bouwen van het nieuw ziekenhuis, 11.02.1977. 431
120
gebouwd worden, dat ten dienste zou staan van de bevolking van Brugge en omstreken. Wat de inplanting betreft betreurt hij dat het ziekenhuis niet ingeplant kan worden op de gronden van Tilleghem-bos. Hij stelt voor om het nieuwe ziekenhuis op de gronden van Sint-Pieters te bouwen. Begin 1956 richtte broeder Urbain, directeur van het Sint-Lucasinstituut, de vraag aan het bestuur van de C.O.O. of hij hen van dienst kon zijn door het ontwerp van het nieuwe hospitaal te laten instuderen door zijn studenten.434 A. Mertens, directeur van de dienst Stedenbouw van West-Vlaanderen, kwam het programma van het nieuwe ziekenhuis op de school voorstellen.435 Het programma omvatte het ziekenhuis met daarbij een klooster met kapel, een school voor de verpleegsters en diverse bestuurs- en dokterswoningen. Binnen het kader van het architectuurontwerp gingen de studenten in maart 1956 op studiereis naar Zwitserland om er de hospitalen van Bazel, Aarau, Zürich en Schaffhausen te bezoeken.436 Jozef Lantsoght ging mee op deze studiereis en was onder de indruk van het Bürgerspital van H. Bauer in Bazel.437 Op 5 juli volgde het oordeel van de jury over studentenontwerpen. Leden van de jury waren o.a. broeder Urbain en Joost de ter Beest, secretaris van het C.O.O..438 Broeder Urbain organiseerde ook een tentoonstelling met de studentenontwerpen van 8 juli tot 23 juli in het Sint-Lucasinstituut.439 Achteraf schrijft Br. Urbain in een brief aan de J. de ter Beest dat de studie bijzonder vruchtbaar en vormend is geweest voor de studenten.440 In diezelfde brief schrijft hij ook: “Twee oud-leerlingen, de heren Lantsoght Jozef van Brugge en Smis Sylvain van Oostende stellen graag hun candidatuur (sic) in de studie en de uitvoering van het hospitaal… De eerste is bij ons professor in de stedebouw. De tweede is bij ons regelmatig jurylid. Beide zijn vlug en zeer bekwaam. Ik meld u dit omdat ik het passend meen.”441
Vanaf eind jaren ’50 mochten architecten zich kandidaat stellen voor het ontwerp van het Sint-Jansziekenhuis. De architecten die dit deden waren: Jozef Lantsoght, André de Pauw, Albert Laloo, Joris Verbeke, Antoine Dugardyn, Vierin (Brugge), Maurice Hocepied en Willy Lescouhier uit Brugge; Albert Debaeke en Robert Courtois, Groupe Forum (Rene Aerts en Paul Ramon), Gaston Brunfaut en Noël Van Malleghem uit Brussel; Sylvain Smis en Paul 434
ARCHIEF O.C.M.W., doos studie Perneel, brief van A. Mertens (hoofdingenieur Ministerie van Openbare Werken) aan het bestuur van het C.O.O, 28.01.1956. 435 BROEDER URBAIN, Na een studiereis: hospitaalbouw en reisvaria, in: Schets, jg. 9, 1956, nr. 3, p. 274. 436 ARCHIEF O.C.M.W., doos studie Perneel, brief van broeder Urbain (directeur Sint-Lucas) aan J. de ter Beest (Secretaris C.O.O), 29.06.1956. 437 ARCHIEF O.C.M.W., doos allerlei 884, J. Lantsoght, De architectonische conceptie van het ziekenhuis, 20.03.1960. In deze tekst haalt hij dit ziekenhuis aan als een goed voorbeeld. 438 De winnende ontwerpen waren van de hand van Eugeen Van Assche, Pierre Ketsman, Jacques Leirens, Pierre Claesen, José Destrebecq, Marc Boel en Arseen Lapauw. 439 ARCHIEF O.C.M.W., doos studie Perneel, brief van broeder Urbain aan J. de ter Beest, 29.06.1956. Er zijn ook foto’s van de ontwerpen die in de tentoonstelling stonden bewaard gebleven. 440 Ibid., brief van broeder Urbain aan J. de ter Beest, 10.08.1956. 441 Ibid., brief van broeder Urbain aan J. de ter Beest, 10.08.1956.
121
Felix uit Oostende, Jan Woestyn uit Knokke, Maurice Hosdain uit Chaleroi, D.M. Peeters uit Mechelen, Henri Gielen uit Sint Truiden en Pierre Puissant uit Wezenbeek bij Brussel.442 Uit deze lijst met architecten werd Jozef Lantsoght gekozen als ontwerper van het SintJansziekenhuis. Met zijn voorontwerp en bijhorende publicatie (“Het nieuw hospitaal: probleemstelling”) wist hij het C.O.O. te overtuigen (zie 4.3.3). Aanvankelijk was hij aangesteld als één van de ontwerpers.443 Lantsoght zag het echter niet zitten om het ziekenhuis te ontwerpen i.s.m. andere architecten. Volgens hem was dat om problemen vragen. Hij liet het opdrachtgevend bestuur weten dat hij de opdracht niet zou aanvaarden als hij het ziekenhuis niet alleen mocht ontwerpen. Uiteindelijk kreeg hij in mei 1960 de opdracht, als enige architect.444 Eind jaren ’50 komt ook de discussie over de inplanting van het ziekenhuis op een hoogtepunt. Er vormen zich twee groepen, enerzijds zij die het nieuwe ziekenhuis willen inplanten op de gronden van het oude Sint-Jansziekenhuis en anderzijds zij die het nieuwe ziekenhuis willen inplanten buiten de stad, in Sint-Pieters.445 De eerste groep bestond uit de zusters van het oude Sint-Janshospitaal, die graag op hun locatie wilden blijven, Kanunnik Logghe, voorzitter van het C.O.O. en dokter Opdebeeck. Opdebeeck maakte in 1958 een studie waarin hij aantoonde dat het ziekenhuis op de oude site ingeplant kon worden wanneer men een ziekenhuis volgens het dubbel-corridorsysteem zou bouwen. Het ziekenhuis moest immers zijn centrumfunctie blijven uitoefenen en vlot bereikbaar zijn voor de hele gemeenschap. De tweede groep bestond uit de urbanist Soetewey, architect Lantsoght en dokter Dewinter. Zij stellen dat men in de toekomst moet durven kijken en dat de inplanting van een modern complex op de site van het oude Sint-Jansziekenhuis ongehoord is. Dokter Dewinter schrijft in zijn tekst uit 1956: “Een building, ook maar van 3 of 4 verdiepingen in dit beluik wringen, zou een aanslag op Brugge als kunststad zijn. De gevel van dit essentieel modern gebouwd met een masker van zogezegd Brugsche stijl camoufleeren, ware wansmakelijk prutswerk en belachelijke onzin: Brugge werd, helaas, reeds meer dan genoeg door dergelijke monsters ontsierd.” Het nieuwe ziekenhuis moet aansluiten bij alle grote verkeerswegen en moet over ruime parkeerplaatsen beschikken. De optimale oriëntering op het zuiden en de inplanting in een groene omgeving moeten de patiënt een aangenaam gevoel geven. De studie van Lantsoght uit 1959 gaat de mogelijke inplanting van het ziekenhuis aan de Mariastraat (oude Sint-Janshospitaal), aan het
442
Ibid., mapje kanditaturen van de architecten, 1960. Gesprek met Arthur Lantsoght (Bijlage 2.1). 444 ARCHIEF O.C.M.W., doos allerlei 884, lijst met belangrijke data bij het bouwen van het nieuw ziekenhuis, 11.02.1977. 445 Brugge treuzelt met bouw van nieuw ziekenhuis: kanttekeningen in: Burgerwelzijn, 01.01.1960. De verschillende visies van de verschillende betrokken partijen worden in dit krantenartikel uiteengezet. 443
122
Minnewater (afdeling van het oude Sint-Janshospitaal) en op Sint-Pieters na (zie 4.2.3). Hij besluit dat het ziekenhuis het best op de gronden van Sint-Pieters ingeplant kan worden. Het ontwerp en de inplanting van het ziekenhuis maakt deel uit van een groter stedenbouwkundig ontwerp van Lantsoght uit die periode (zie 3.2). Op 24 augustus 1960 werd door de minister van Volksgezondheid, P. Meyers, beslist het nieuwe ziekenhuis op de gronden van Sint-Pieters op te richten.446
Nadat in 1960 architect Jozef Lantsoght werd aangesteld als architect van het nieuwe SintJansziekenhuis, ging men over tot de oprichting van het G.C.N.Z. (Geneeskundig Comité van het Nieuw Ziekenhuis) om de geneeskundige behoeften van de verschillende ziekenhuisafdelingen en andere medische noodwendigheden te onderzoeken.447 Leden van het Comité waren de dokters A. De Haene, D. Hoste, P. Vande Calseyde, P. Vertongen en F. Weyne. Hun verslag gaf een overzicht van alle ziekenhuisafdelingen met hun specifieke eisen en een overzicht van het beddenhuis. Daarnaast was er volgens hen in het ziekenhuis nood aan een auditorium, een kleine voordrachtszaal, een bibliotheek met leeszaal en een cafetaria. In 1960 werd ook het T.A.C. (Technisch Administratief Comité) opgericht.448 Tijdens de vergaderingen van het T.A.C. werd bekeken of het semi-eisenprogramma, opgesteld door het G.C.N.Z., technisch haalbaar was en waar er eventueel een aantal aanpassingen moesten aangebracht worden.449 In de jaren ‘60 ondernam men ook verschillende studiereizen om moderne ziekenhuizen in binnen- en buitenland te bezoeken. Zo bezochten de leden van het T.A.C. op vraag van Lantsoght de hospitalen van Leverkusen, Düsseldorf en Marl in Duitsland.450 Ook in Frankrijk en Zwitserland werden diverse hospitalen bezocht. In 1965 werd het voorontwerp van de ruwbouw van het hospitalisatieblok goedgekeurd door de C.O.O. en in 1966 werd de eerste steen gelegd.451 Dit was meer een symbolische daad want de bouwvergunning werd pas in 1967 verkregen en pas in 1972 werd het definitieve eindontwerp goedgekeurd. Op dat moment wordt ook een coördinatiecomité opgericht en een bouwcoördinator aangesteld om de bouw van het ziekenhuis vlot te laten verlopen. In 1977 wordt het nieuwe ziekenhuis officieel geopend.
446
ARCHIEF O.C.M.W., doos allerlei 884, lijst met belangrijke data bij het bouwen van het nieuw ziekenhuis, 11.02.1977. 447 ARCHIEF O.C.M.W., doos studie Perneel, verslag van het G.C.N.Z., 31.07.1960. 448 ARCHIEF O.C.M.W., doos allerlei 884, lijst met belangrijke data bij het bouwen van het nieuw ziekenhuis, 11.02.1977. 449 Interview Sint-Jansziekenhuis (Bijlage 2.5) 450 ARCHIEF O.C.M.W., doos studiereizen, reisverslag februari 1961 opgesteld door D. Hoste. 451 ARCHIEF O.C.M.W., doos allerlei 884, lijst met belangrijke data bij het bouwen van het nieuw ziekenhuis, 11.02.1977.
123
4.2.2 Ziekenhuiswezen en -architectuur na 1945 Na de Tweede Wereldoorlog golden de ziekenhuizen in landen zoals Zweden, Zwitserland en Amerika als de te volgen voorbeelden op het vlak van ziekenhuisarchitectuur, omdat de ontwikkelingen op dat vlak daar niet door de oorlog onderbroken waren.452 In Amerika trok het onderzoek naar het rationele ziekenhuis, dat enerzijds personeel kon uitsparen en anderzijds de bouwkosten deed dalen, de aandacht.453 Het werk van I. Rosenfield is hierbij van groot belang geweest. Deze uitgangspunten van het Amerikaanse onderzoek waren ook relevant voor de Europese ziekenhuisarchitectuur. Een tekort aan verpleegsters zorgde er o.a. voor dat in Europa het Amerikaanse model om de wandelafstanden voor de verpleegsters te verkorten, werd gebruikt om meer patiënten door minder verpleegsters te kunnen laten verzorgen. Om de bouwkosten te drukken gebruikte men gestandaardiseerde bouwelementen in de ziekenhuisarchitectuur. Deze sobere en rationele bouwwijze was ook een gevolg van een schaarste aan bouwmaterialen en tekort aan arbeiders en transportmogelijkheden in de bouwsector. Het ziekenhuisgebouw moest bovendien ook voldoen aan de nieuwe vereisten m.b.t. de ziekenhuisorganisatie en rekening houden met de recente medisch-technische vernieuwingen.454 Het programma bepaalde de vormgeving. Twee Europese ziekenhuizen, het Bürgerspital (1937-1946) in Bazel van H. Bauer en het Södersjukhuset (1944) in Stockholm van H. Cederström, vormden een bron van inspiratie voor de architecten uit de naoorlogse periode.455 Beide ziekenhuizen werden opgesplitst in twee gebouwen: een beddenhuis met verpleegeenheden en een behandelingscentrum met operatiekamers,
laboratoria
en
een
röntgenafdeling.
Het
beddenhuis
en
het
behandelingscentrum worden met elkaar verbonden via dwarsgangen. In beide ziekenhuizen bestaat elke verpleegeenheid uit 16 bedden die verdeeld worden over verschillende kamers. Na de Tweede Wereldoorlog verdwenen de grote beddenzalen van 30 tot 40 bedden uit de ziekenhuizen. De verpleegeenheden bestonden maximaal uit 24 tot 36 bedden, die verdeeld werden over één-, twee-, vier- en/of zespersoonskamers.456 In elke verpleegeenheid zijn er naast de kamers ook verschillende bijvertrekken: dagverblijven, afzonderingskamers, een keuken, een badkamer en sanitaire voorzieningen. De verschillende verpleegeenheden konden op verschillende manieren gegroepeerd worden tot een beddenhuis. Dit kon volgens het gestrekte systeem, het Y-systeem, het kruis- of stersysteem of het kamsysteem.457 De twee meest frequent voorkomende systemen zijn het dubbel-corridorsysteem en het systeem
452
N. MENS, A. TIJHUIS, De architectuur van het ziekenhuis: transformaties in de naoorlogse ziekenhuisbouw in Nederland, Rotterdam, NAi, 1999, p. 91. 453 Ibid., p. 96. 454 Ibid., p. 91. 455 Ibid., p. 92. 456 Ibid., p. 103: In Nederland bestond een verpleegeenheid uit 24 tot 36 bedden. 457 Ibid., p. 103.
124
waarbij het beddenhuis bestond uit één lange gang. Het dubbel-corridorsysteem werd in de jaren ’40 ontwikkeld in Amerika door Neergard om de wandelafstanden van de verpleegsters te doen afnemen (Bijlage Afb. 42-43).458 Omdat aan beide zijden beddenkamers voorzien waren, kon de lengte van het beddenhuis beperkt worden. In het midden, tussen de twee rijen beddenkamers, lagen de bijvertrekken. Dit systeem houdt echter geen rekening meer met de optimale oriëntering van de kamers. In de jaren ’30 werd veel belang gehecht aan de optimale bezonning van de beddenkamers. Aan de zuidkant van het beddenhuis werden over de volledige lengte beddenkamers ingeplant en aan de noordkant de bijvertrekken. Het beddenhuis was verbonden met het behandelingscentrum, waar de operatiekwartieren, de
röntgenafdeling
en
de
laboratoria
gevestigd
zijn.
De
verbinding
van
het
behandelingscentrum en het beddenhuis kon volgens het T-systeem, het K-systeem of het H-systeem gebeuren.459 Bij het T- systeem werden het behandelingscentrum en het beddenhuis
haaks
t.o.v.
elkaar
geplaatst.
Bij
het
H-systeem
werden
het
behandelingscentrum en het beddenhuis met elkaar verbonden door een centrale gang. Het K-systeem was een variant van het H-systeem waarbij er een knik was in het grondplan van het beddenhuis. De keuken van het ziekenhuis werd meestal centraal ingeplant, maar men kon ook werken met gedecentraliseerde opwarmkeukens.460 Tot in de jaren ’60-’70 werd nabij het ziekenhuis een verpleegstershuis gebouwd.461 Bij katholieke ziekenhuizen waren de verpleegsters vaak religieuzen waardoor er nabij het ziekenhuis een klooster werd gebouwd. Het ziekenhuisgebouw werd beschouwd als een functioneel organisme: de vorm was het resultaat van de functie. De architect ontwierp eerst de specifieke bouwstenen (functionele elementen) om deze vervolgens tot één geheel te componeren.462 De rationalisering van het ziekenhuisgebouw stond al vanaf de jaren ’30 centraal. Om de loopafstanden voor de verpleegsters te verkorten en de rust in de gebouwen te garanderen (heen en weer geloop vermijden) werd gekozen voor een concentratie van functies in een hoogbouw. Eén van de eerste hoogbouwprojecten in Europa was het ziekenhuis van Jean Walter in Lille (Bijlage Afb. 44-45). Er werd in deze eerste hoogbouwprojecten veel aandacht besteed aan uitbreidingsmogelijkheden, standaardisatie van de bouwmaterialen en de circulatiepatronen binnen het ziekenhuis.
458
Ibid., p. 103. Ibid., p. 104. 460 Ibid., p. 103. 461 Ibid., p. 104. 462 Ibid., p. 104. 459
125
Vanaf eind jaren ’50 stijgt het aantal klinische specialisaties, ontwikkelen er zich verschillende nieuwe disciplines en ontstaan de poliklinieken.463 In de polikliniek hebben verschillende artsen met elk hun specialisatie een praktijk in het ziekenhuis i.p.v. thuis. De artsen konden gebruik maken van de medische apparatuur van het ziekenhuis en konden in teamverband met andere dokters samenwerken.464 Het ziekenhuis evolueerde naar een gezondheidscentrum dat verschillende specialisaties groepeert. Deze tendens tot groepering van functies in één gebouw doet zich in de jaren ’60 voor in het hele stedelijke weefsel: winkelcentra, cultuurcentra, sportcentra en gezondheidscentra verschijnen in de stadsrand.465 Deze tendens tot specialisering zal zich vanaf de jaren ’60 steeds sneller doorzetten. Kort na de oorlog werden weinig ziekenhuizen gebouwd, maar in de jaren ’60 kwam daarin verandering door de snelle ontwikkelingen in de medische sector. Steeds meer gespecialiseerde medische apparatuur, die in aangepaste ruimten moesten opgesteld worden, deden hun intrede in het ziekenhuis.466 Het ziekenhuis ontwikkelde zich tot een plaats waar de meest gespecialiseerde medische disciplines en de meest geavanceerde medische apparatuur samengebracht werden. Door deze snelle ontwikkelingen was het zo dat wanneer een ontworpen ziekenhuis gebouwd was, het al weer voorbijgestreefd was, met als
gevolg
ziekenhuizen.
dat 467
steeds
verbouwingen
gedaan
moesten
worden
aan
bestaande
Het was immers onmogelijk te voorspellen hoe een ziekenhuis in de
toekomst zou gaan functioneren. Nog meer dan voordien hield men bij het ontwerp van een ziekenhuis rekening met de uitbreidingsmogelijkheden ervan. Met het ontstaan van de poliklinieken in de jaren ’50 kwam er naast het beddenhuis en het behandelingscentrum een derde component bij in een ziekenhuis.468 De poliklinieken moesten niet in de nabijheid van het beddenhuis liggen omdat er geen patiënten werden opgenomen, maar deze moesten wel nabij het behandelingscentrum liggen. Vanaf de jaren ’60 steeg het belang van het behandelingscentrum en de polikliniek ten opzichte van het beddenhuis.469 Men beschouwde de relatie tussen de drie hoofdelementen (beddenhuis, behandelingscentrum
en
polikliniek)
als
de
essentie
van
het
ziekenhuisgebouw.
Verschillende systemen om deze elementen te componeren tot één geheel werden onderzocht. Voor het beddenhuis koos men voor hoogbouw, maar voor de poliklinieken kwam hoogbouw niet in aanmerking.470 Daarvoor koos men een laagbouw van één of twee bouwlagen, die in
463
Ibid., p. 111. Ibid., p. 116. 465 Ibid., p. 111. 466 Ibid., p. 116. 467 Ibid., p. 115. 468 Ibid., p. 103. 469 Ibid., p. 116. 470 Ibid., p. 119. 464
126
directe verbinding stond met het klinische behandelingsafdelingen. Het K, T of H type ziekenhuis evolueerde naar het breedvoetziekenhuis, ook wel ‘tower on podium type’ of ‘hôpital arbre’ genoemd.471 Het breedvoetziekenhuis combineerde hoogbouw (beddenhuis) met laagbouw (poliklinieken) en paviljoenen (verschillende afdelingen) in één ziekenhuis. De eerste Europese realisatie van een dergelijk Amerikaans type ziekenhuis was het ziekenhuis in St.-Lô van Paul Nelson (Bijlage Afb. 47-48). In Nederland was het eerste hospitaal van dit type het Diaconessenhuis van Lugthart (1962-1966) in Eindhoven.472 Het ziekenhuisgebouw werd in deze periode opgetrokken met industrieel geproduceerde, standaard prefabelementen.473 Aanvankelijk werd dit enkel toegepast bij de keukens en de ‘natte cel’, later zou men in staat zijn het volledige gebouw te standaardiseren. Kenmerkend is de aandacht voor openheid en vrije toetreding van licht, lucht en zon in het ontwerp van het ziekenhuis van de jaren ’60. Architecten verwijzen hiermee naar het modern functionalisme van de jaren ’30. Schone lucht was in de jaren ’50 – ’60 één van de redenen waarom men ziekenhuizen in de stadsrand ging gaan inplanten. Dit maakte ook deel uit van de suburbanisatiefase uit deze periode.
4.2.3 Het ontwerp van Jozef Lantsoght In 1959 maakt Jozef Lantsoght een eerste voorontwerp op met een uitgebreide begeleidende nota. Hij schrijft namelijk een boek ‘Het Hospitaal: een probleemstelling’ waarin hij zijn visie op ziekenhuisarchitectuur uiteenzet en vervolgens het voorontwerp bespreekt. In 1960 beslist men definitief het ziekenhuis in Sint-Pieters in te planten. Tussen 1961 en 1967 onderging het eerste voorontwerp een grondige transformatie om in 1972 zijn definitieve vorm te krijgen.
Het nieuwe Brugse ziekenhuis moest in de eerste plaats een oplossing bieden aan de problemen van het oude Sint-Jansziekenhuis, die geformuleerd werden in het dossier van het studiecomité in 1952-1953. Een eerste probleem was het feit dat de verpleegeenheid in het hospitaal ontoereikend of praktisch onbestaande was. Een “verpleegeenheid” bestond uit één grote zaal waar 24 patiënten lagen zonder de nodige hulplokalen voor de zusters, bergruimte of sanitaire voorzieningen. Ook de arts had geen aangepaste accommodatie en was genoodzaakt de patiënt in de ziekenzaal zelf onderzoeken. Een tweede probleem was de verspreiding van de poliklinieken over de verschillende gebouwen en het beddenhuis. De poliklinieken werden naarmate de noodzakelijkheid ervan werd aangevoeld of naarmate
471
Ibid., p. 120. Ibid., p. 120. 473 Ibid., p. 120. 472
127
nieuwe artsen werden benoemd bij het bestaande gebouw aangebouwd. Het resultaat daarvan is dat ze zonder een vaste planning over het hele ziekenhuis verspreid zijn. Een derde probleem was het gebrek aan parkeerplaats rond het ziekenhuis en het grote aantal te kleine invalswegen. Ten vierde was het oude kloostergebouw te klein geworden om het grote aantal zusters te herbergen. In een apart hoofdstuk werden de onvolkomenheden van elke dienst afzonderlijk besproken.
Op basis van een literatuurstudie en een grondige studie van bestaande hospitalen, onder andere tijdens een studiereis in 1956, maakt Lantsoght een voorontwerp op van een ziekenhuis. In zijn studie poogt de architect een oplossing te zoeken voor bovenstaande problemen. In 1956 ging Lantsoght mee met broeder Urbain en zijn studenten op studiereis naar Zwitserland om er een aan aantal hospitalen te bezoeken.474 Het gaat om de hospitalen van Bazel, Aarau, Zürich en Schaffhausen. Hij kwam er in contact met verschillende systemen van hospitaalbouw. Nadien vatte Lantsoght zijn studie aan om in 1959 een publicatie met voorontwerp af te leveren. Hij baseert zich op boeken geschreven door belangrijke Amerikaanse en Duitse onderzoekers op het vlak van ziekenhuisarchitectuur. Het gaat o.a. om de boeken “Hospitals: Integrated Design” (1950) van I. Rosenfield, “Handbuch für den Neuen Krankenhausbau” (1951) van G. Hassenpflug en P. Vogler en “Der Krankenhausbau der Gegenwart im In- und Ausland” (1954) van H. Ritter. Lantsoght citeert meermaals deze auteurs in zijn persoonlijke zoektocht (studie) naar een rationeel en efficiënt ziekenhuis voor de Brugse agglomeratie. In 1960 formuleert Lantsoght zijn visie op de architectonische conceptie van een ziekenhuis. Bij het ontwerp van een ziekenhuis zijn er volgens hem twee zaken belangrijk, namelijk ‘de schone, organische vorm’ en het ‘voldoen aan de praktische bruikbaarheid van het utilitaire gegeven’.475 Op basis van een grondige analyse van het gegeven moeten de kenmerkende elementen van een ziekenhuis gedefinieerd worden. Dit betreft het karakter en de inrichting van deze elementen, maar ook de onderlinge relaties tussen deze elementen moeten bestudeerd worden. De visie van de ontwerper speelt volgens Lantsoght een belangrijke rol bij de groepering van de verschillende elementen tot een organisch geheel. “In zijn conceptie komt de ontwerper vanuit deze analyse tot een synthese der elementen. Deze synthese resulteert in de eigenlijke vormverschijning, dit is in architectuur. Dit alles geldt in sterke mate voor het ziekenhuis. De betekenis daarvan is meer dan een zakelijk-technisch instituut ter behandeling van zieken en gebreken: in diepere zin is het funktie van menselijke zorg en
474
Br. URBAIN, Na een studiereis: hospitaalbouw en reisvaria, in: Schets, jg. 9, 1956, nr. 3, pp. 273-287. ARCHIEF O.C.M.W., doos allerlei (884), J. Lantsoght, De architectonische conceptie van het ziekenhuis, 20.03.1960. 475
128
gemeenschap. Als weinig andere objekten biedt het ziekenhuis de mogelijkheid om uit duidelijk kenbare karakteristieke elementen tot het totaal van een werkelijk organisme te komen. Tenslotte is ook hier een analyse van het bouwprogramma en de samenvatting in het bedrijfsschema niet alleen utilitair noodzakelijk doch ook esthetisch, nl. als grondslag voor een funktionele architectonische vormgeving.”476 Lantsoght uit een grote bewondering voor het onuitgevoerde project ‘Cité Hospitalière’ (Rijsel) van de architect Paul Nelson (Bijlage Afb. 46). Hij beschouwt het als een geslaagd organisch geheel, als een maximale prestatie op het vlak van de architectonische conceptie van een ziekenhuis. Broeder Urbain denkt op dezelfde manier over het ontwerp van een ziekenhuis. Het ontwerpen van een ziekenhuis is volgens hem geen monumentale, maar een functionele opgave, waarbij de ontwerper zich moet baseren op de eisen van het programma. “Bij een functionele opgaaf kan de ontwikkelingsgang als volgt voorkomen: instudering van al de eisen van het programma, eerste schema’s en voorontwerpen, toetsen van deze eerste ideeën aan enkele realisaties, vastleggen van een definitief ontwerp.”477 Ondanks het bepalende karakter van het bouwprogramma kan elk ontwerp verschillend zijn van een ander ontwerp. “Er blijft als compositeur bewegingsvrijheid genoeg: groepering of verspreiding van de bouwmassa’s, modulaties, eigen visie, of anders gezegd: hij kan kiezen tussen eenvoudige grootsheid (klassiek, meer latijns) en meervoudige kleinheid (romantisch, meer germaans).”478 Wanneer een ontwerper moet kiezen tussen paviljoenbouw of blokbouw, moet hij ‘organico-functioneel’ (de vorm vloeit uit de functie) werken in plaats van ‘ideo-plastisch’ (de functies ontstaan uit de vorm). Het is beter vorm te geven aan een inhoud dan een inhoud in een vorm te dwingen. De graad van centralisatie of decentralisatie wordt immers bepaald door de hoeveelheid personeel en niet één of ander vooropgesteld schema. In zijn studie van bestaande ziekenhuiscomplexen herkent Lantsoght twee tendensen: enerzijds het kam- en paviljoensysteem, waarbij de verschillende elementen een zekere zelfstandigheid hebben en anderzijds het blok-, ster- en kruissysteem, waarbij de elementen gecentraliseerd worden. Lantsoght zelf pleit voor “de centrering van verpleegeenheid naast centrering van behandelingscentrum met aanrakingspunten tussen beide op de vertikale verbindingswegen.”479 Het Bürgerspital (1946) in Bazel van H. Bauer en L’hôpital mémorial France États-Unis (1956) in Saint-Lô van P. Nelson noemt hij als voorbeeld (Bijlage Afb. 4748). Lantsoght baseert zich in zijn keuze voor hoogbouw op het boek “Renaissance de l’architecture médicale” (1945) van J. Walter. Deze Amerikaanse architect realiseerde één van de eerste hoogbouwprojecten in Europa en was ervan overtuigd dat een
476
Ibid., J. Lantsoght, De architectonische conceptie van het ziekenhuis, 20.03.1960. BROEDER URBAIN, Na een studiereis: hospitaalbouw en reisvaria, in: Schets, jg. 9, 1956, nr. 3, p. 274. 478 Ibid., p. 274. 479 ARCHIEF O.C.M.W., doos allerlei (884), J. Lantsoght, De architectonische conceptie van het ziekenhuis, 20.03.1960. 477
129
geconcentreerde planopbouw (hoogbouw) voor minder lange wandelafstanden voor het verplegend personeel zorgde, waardoor er ook minder personeel nodig was (Bijlage Afb. 4445).480 In de verschillende (voor)ontwerpen van Lantsoght bestaat het ziekenhuis uit drie entiteiten: (1) het beddenhuis, (2) de geneeskundige en heelkundige afdeling en (3) de algemene diensten (keuken, wasserij, linnenkamers, morgue, administratie, ketelhuis).481 Het beddenhuis
staat
haaks
op
het
medisch-technisch
blok
waarin
zowel
het
behandelingscentrum als de poliklinieken zijn opgenomen.482 In deze ontwerpen zijn beide onderdelen van het ziekenhuis, het beddenhuis en het behandelingscentrum, gecentreerde, blokvormige elementen die via een verticale as met elkaar verbonden zijn. In het voorontwerp van Lantsoght uit 1959 bestaat het ziekenhuis uit een beddenhuis in een W-vorm met zes verdiepingen dat haaks staat op het medisch-technisch blok in een E-vorm bestaande uit vier verdiepingen (Cat. 136 Afb. 21).483 Dit zien we bij de inplanting op SintPieters en bij de inplanting aan het Minnewater (tweede voorstel). Het ziekenhuis met een inplanting aan het Minnewater (eerste voorstel) heeft een H-vormig beddenhuis met een extra beentje en E-vormig medisch-technisch blok. Bij de inplantingsituatie in de Mariastraat werd de H-vorm van het beddenhuis opengetrokken. In het voorontwerp van 1961 krijgt het ziekenhuis een andere grondvorm. Het beddenhuis en het medisch-technisch blok hebben beide een V-vorm en zijn haaks tegenover elkaar geplaatst (Cat. 136 Afb. 39). Het beddenhuis omvat elf verdiepingen en het medischtechnisch blok vijf verdiepingen.484 De gelijkenis met de basisvorm van het Cité Hospitalière uit Rijsel van Paul Nelson is treffend (Bijlage Afb. 46). In dit ontwerp werden het beddenhuis en het behandelingscentrum haak tegenover elkaar geplaatst. Het beddenhuis heeft een blokvorm met twee kleinere uitbouwen en wordt met het V-vormig behandelingscentrum verbonden door een verticale gang. Dit zien we ook in het ontwerp van Lantsoght. Het beddenhuis heeft in het ontwerp van Lantsoght ook een V-vorm. Ook het Dijkzicht ziekenhuis in Rotterdam van Viergever heeft een blokvormig beddenhuis met de behandelingscentra in de twee armen die aan het beddenhuis gehecht zijn (Bijlage Afb. 40-41).485
480
N. MENS, A. TIJHUIS, op. cit., p. 104. De bespreking is gebaseerd op het boek van Jozef Lantsoght uit 1959. J. LANTSOGHT, Het nieuw hospitaal: probleemstelling, Brugge, C.O.O., 1959. 482 In de opdracht van broeder Urbain voor het ontwerp van een ziekenhuis uit 1956 werden het behandelingscentrum en de poliklinieken ook samengevoegd tot één medisch-technisch blok. Zie: BROEDER URBAIN, Na een studiereis: hospitaalbouw en reisvaria, in: Schets, jg. 9, 1956, nr. 3, p. 274. 483 Het gaat hier over de inplantingsituatie Sint-Pieters. 484 Zie Cat. 136 Afb. 40 tot 43 voor de locatie van de verschillende afdelingen. 485 Lantsoght kende dit ontwerp zeker aangezien de foto van de maquette werd teruggevonden in de documentatiemap die bewaard wordt in het archief van het O.C.M.W. en het ziekenhuis vermeld wordt in de bibliografie van het boek van Lantsoght uit 1959. 481
130
In het voorontwerp uit 1962 lijkt Lantsoght zich op beide ontwerpen te baseren. De twee armen, die in de ziekenhuizen van Viergever en Nelson met het beddenhuis verbonden zijn, worden in het ontwerp van Lantsoght met elkaar verbonden door middel van een derde arm. Zo ontstaat er een afgeknotte driehoek, die tegen het V-vormig beddenhuis ingeplant wordt. Het beddenhuis heeft in dit ontwerp dertien verdiepingen en het medisch-technisch blok zeven verdiepingen.486 In het eindontwerp behoudt het ziekenhuis (beddenhuis en medischtechnisch blok) zijn basisvorm, maar heeft het beddenhuis vijftien verdiepingen en het medisch-technisch blok zeven verdiepingen. Aan deze basisvorm werd aan de zuidkant van het beddenhuis nog een restaurant toegevoegd en links van het medisch-technisch blok een therapieënblok en een V-dienst. Beide afdelingen zijn in paviljoenvorm aan het ziekenhuis toegevoegd. Door de combinatie van hoogbouw (beddenhuis), laagbouw (medisch-technisch blok)
en
paviljoenbouw
(V-dienst,
therapieblok)
kunnen
we
spreken
van
een
breedvoetziekenhuis. Het beddenhuis is in plan en gevelopstand opgebouwd volgens een module van 1, 10 m.487 De zuidgevel van het beddenhuis wordt gedomineerd door de horizontale betonnen muurbanden waartussen de ramen gevat zijn (Cat. 136 Afb. 17). Oorspronkelijk waren aan deze kant van het beddenhuis balkonnen voorzien, maar die zijn niet uitgevoerd omwille van veiligheidsredenen.488 Elk balkon zou dan als zonnewering voor de onderliggende verdieping gefunctioneerd hebben. De gevels van het medisch-technisch blok hebben ook een dergelijke horizontale geleding, maar zijn ingevuld met kleinere raampartijen. In de noordgevel van het beddenhuis bevinden zich kleine ramen, die in rijen van zes gegroepeerd worden door iets bredere verticale muurpenanten (Cat. 136 Afb. 10, 13, 15). Bovenaan de noordgevel ligt er een gesloten, donkere band, terwijl de zuidgevel bekroond wordt door een opengewerkte balustrade. In de knik van het beddenhuis zien we aan de zuidkant een gesloten, verticaal muurvlak, dat aan de noordkant sterk opengewerkt is met verschillende raampartijen. De eerste bouwlaag van het volledige ziekenhuis is opengewerkt met grote naar achter liggende raampartijen, die van elkaar gescheiden door smalle muurpenanten, zodat het hele gebouw als het ware op ‘pilotis’ staat. De verpleegafdelingen in het beddenhuis blijven in het ziekenhuis volledig gescheiden van de medisch-technische diensten.489 Het beddenhuis van 616 bedden werd opgedeeld in
486
Zie Cat. 136 Afb. 47-56 voor de locatie van de verschillende afdelingen. J. LANTSOGHT, Het nieuw hospitaal: probleemstelling, Brugge, C.O.O., 1959, p. 31. 488 Interview Sint Jansziekenhuis (Bijlage 2.5). 489 De bespreking van de verschillende interne afdelingen is gebaseerd op de publicatie van Lantsoght uit 1959. In de publicatie wordt veel gedetailleerder ingegaan op elke afdeling. Een bespreking van elke afdeling in het ontwerp zou ons te ver leiden. J. LANTSOGHT, Het nieuw hospitaal: probleemstelling, Brugge, C.O.O., 1959. 487
131
verschillende verpleegeenheden van maximum 28 bedden, verdeeld over één-, twee- en zespersoonskamers (Cat. 136 Afb. 57-58). De beddenkamers liggen aan de zuidkant van het beddenhuis, terwijl de bijvertrekken, zoals de badkamer, het dagverblijf en de kamers voor de verpleegsters, aan de noordkant van het beddenhuis gelegen zijn. In het beddenhuis zijn verschillende afdelingen ondergebracht: de intern-chirurgische afdeling, de psychiatrische afdeling, de pediatrische afdeling, de infectie-afdeling en de verloskundige afdeling. Deze hebben elk hun eigen soort verpleegeenheid. Zo moet de psychiatrische afdeling van het ziekenhuis aangepast worden aan de vereisten van de sociotherapie en de pediatrische afdeling aan de kinderen die er verblijven. Het medisch-technisch blok, dat haaks op het beddenhuis is ingeplant, bestaat uit verschillende diagnostische, therapeutische en heelkundige diensten: de fysiotherapie, de radiologie, de poliklinieken, de laboratoria, de apotheek, de bloedbank, de operatieafdeling en de verloskunde. Deze diensten hebben elk hun specifieke vereisten qua planopbouw en opstand, waardoor het volgens Lantsoght onmogelijk is om in het medisch-technisch blok met een modulair systeem te werken zoals in het beddenhuis. Het gebouw moet ook rekening houden met de snelle medisch-technische ontwikkelingen door uitbreidingsmogelijkheden te voorzien. De inplanting van elke afdeling in het gebouw moet gebeuren in functie van een rationele en efficiënte werking van het hospitaal. Zo moesten de fysiotherapie en de radiologie ingeplant worden tussen het beddenhuis en de polikliniek om zo het heen- en weergeloop van polikliniekpatiënten in het beddenhuis te vermijden. De poliklinieken moesten volgens Lantsoght geconcentreerd bij elkaar ingeplant worden en niet verspreid over het ziekenhuis bij de overeenkomstige klinische afdeling. In de verschillende voorontwerpen worden de verschillende afdelingen in het medisch-technisch blok op een andere manier ingeplant. Tijdens verschillende vergaderingen waarbij zowel de dokters als de architect en een aantal van zijn medewerkers aanwezig waren, werd de inplanting van de verschillende afdelingen in het ziekenhuis besproken en aangepast. Men poogde een zo efficiënt en een zo rationeel mogelijke organisatie van het ziekenhuis te bekomen. In de inleiding van zijn studie onderschrijft Lantsoght de nood aan een unitair ziekenhuis, d.w.z. een organisch geheel van instellingen en uitrustingen waarin geen schakel mag ontbreken en alle disciplines in een juiste samenhang moeten worden ingepast.490 In 1972 werd de plaats van elke afdeling in het ziekenhuis definitief vastgelegd (Cat. 136 Afb. 62 & Afb. 66). Een studiereis uit 1961 naar de hospitalen van Leverkusen, Marl en Düsseldorf bracht het T.A.C. ook inspiratie bij het ontwerp van het ziekenhuis. Zo kregen de operatiezalen in navolging van het hospitaal in
490
J. LANTSOGHT, op. cit., p. 4.
132
Leverkusen een ovaal grondplan en in navolging van het hospitaal van Düsseldorf dubbele gangen.491 In het ontwerp besteedt Lantsoght ook veel aandacht aan de oriëntatie.492 Wanneer de zonnestralen op een juiste manier invallen, creëert dit zowel voor de patiënten die er verblijven als het personeel dat er werkt een aangename atmosfeer. Zo zijn de beddenkamers van de verschillende verpleegeenheden ingeplant aan de zuidkant van het gebouw en de bijvertrekken van de verpleegeenheid aan de noordkant. Dit keert terug in alle (voor)ontwerpen. Vanuit dit standpunt zet Lantsoght zich uitdrukkelijk af van het dubbelcorridorsysteem, waarbij de kamers aan beide kanten van het beddenhuis liggen en de bijvertrekken in het midden van de verpleegeenheid liggen. Bij het dubbel-corridorsysteem moeten de bijvertrekken van kunstmatige verlichting en ventilatie voorzien worden. Voorstanders van dit dubbel-corridorsysteem waren dokter Opdebeeck en de zusters omdat dankzij dit systeem, dat plaatsbesparender zou zijn, het nieuwe ziekenhuis op de gronden van het Minnewater of het oude Sint-Jansziekenhuis ingeplant kon worden. Naast de oriëntatie wordt ook veel aandacht besteedt aan de circulatiepatronen in het ziekenhuis.493
Interne
en
externe
circulatiepatronen
moeten
duidelijk
van
elkaar
onderscheiden worden. Bij het opstellen van de plannen werd het intern verkeer van de patiënten als leidraad genomen. Een ziekenhuis wordt immers gebouwd in functie van het genezingsproces van de patiënten. De circulatie van de opgenomen patiënten en hun bezoekers moet gescheiden worden van de circulatie van de patiënten die de poliklinieken bezoeken. Voor beide groepen is er een aparte toegang tot het ziekenhuis en tot de poliklinieken voorzien. De patiënten en hun bezoekers mogen ook niet kunnen circuleren in de dienstgangen van bvb. het operatiekwartier en in de verbindingsgangen tussen de verpleegdeenhden en het medisch-technisch blok. Drie punten acht Lantsoght uiterst belangrijk: (1) de hoofdbedrijfswegen moeten zo kort mogelijk zijn, (2) de kruising van bedrijfswegen moet vermeden worden en (3) er mag geen overbodige circulatie zijn in de verpleegeenheid. In het concept werd er ook aan uitbreidingsmogelijkheden gedacht.494 In het begin had een arts standaard een bureau met daarnaast een onderzoekskamer. Naarmate er steeds meer artsen kwamen in het ziekenhuis moest een dokter in één zo’n ruimte zowel zijn bureau als zijn onderzoekskamer inrichten. Het artsenaantal groeit nu nog en nog steeds kan het ziekenhuis functioneren. Door dat modulaire aspect was de uitbreiding van het ziekenhuis mogelijk zonder dat er structurele ingrepen nodig waren. 491
ARCHIEF O.C.M.W., doos studiereizen, reisverslag februari 1961 opgesteld door D. Hoste. J. LANTSOGHT, op. cit., p. 47. 493 Ibid., p. 50. 494 Interview Sint-Jansziekenhuis (Bijlage 5.2). 492
133
De inplanting van het ziekenhuis was ook een discussiepunt. Lantsoght wou het ziekenhuis inplanten in de stadsrand en niet in het stadscentrum omwille van gunstigere klimatologische omstandigheden. Bij de inplanting van het ziekenhuis moet immers het genezingsproces van de patiënt centraal staan en niet de eis tot de kortst mogelijke afstand. “De ligging van het hospitaal aan de klimatisch gunstige stadsrand, d.i. in het open landschap, buiten de dampstof- en geluidszone der stad, maar aan het verkeersnet aangesloten (bezoekers), zonder twijfel moet verkozen worden vóór de ligging binnen het stadsgebied.”495 Het moderne ziekenhuis moet voorzien worden van licht en zuivere lucht en moet daarom, net zoals de sanatoria uit de jaren ’30, buiten de stadskern ingeplant worden. Lantsoght sluit zich aan bij de visie van de Duitste onderzoeker Hassenpflug m.b.t. de inplanting van een modern ziekenhuis. Naast deze argumenten zijn er volgens Lantsoght nog andere redenen om het ziekenhuis niet op de site van het oude Sint-Jansziekenhuis in te planten: er is niet genoeg plaats om uitbreidingsmogelijkheden te voorzien, de toegangswegen tot het de oude site zijn te beperkt en er is niet genoeg ruimte voor een degelijke parkeerplaats. Lantsoght voorzag een parkeerplaats voor duizend auto’s bij het ziekenhuis.496 De inplanting van het SintJansziekenhuis maakt deel uit van een groter stedenbouwkundig ontwerp (zie 3.2). Het Sint-Jansziekenhuis is één van de projecten van Lantsoght, waarbij hij met verschillende mensen samenwerkte. Vanaf de jaren ’60 werkte Lantsoght samen met Jozef Allewaert en Jozef Meganck van het ingenieursbureau Studium en met Fred Sandra van De Coene. Deze samenwerking komt het best tot uiting in het ontwerp van het Sint-Jansziekenhuis. Het interieur is volledig ontworpen door Fred Sandra: de gordijnen, de meubels, de wandbekleding, de deuren, … Sandra ontwierp ook de basisvorm van het restaurant. De vorm van het restaurant is gebaseerd op de driehoekige vorm van het medisch-technisch blok.497 Op dezelfde site in Sint-Pieters werd ook nog het klooster van de zusters A.Z. Sint-Jan en het psychotherapeutisch centrum Rustenburg gebouwd (Cat. 130 Afb. 25). Het klooster werd opgebouwd rond een centrale binnentuin. Op de gelijkvloerse verdieping liggen de gemeenschappelijke ruimten voor de zusters zoals de eetzaal, het dagverblijf en de kapel, maar ook een aantal slaapvertrekken. Op de eerste verdieping liggen de overige slaapruimten. De modernistische vormentaal van de villa’s van Lantsoght en de paviljoenen in de psychiatrische instellingen keert ook hier terug. Het klooster wordt gekenmerkt door het platte, overkragende dak, waarvan het kornis met eternit bekleed is, de verdiepingshoge 495
J. LANTSOGHT, op. cit., p. 56. Lantsoght citeert in vertaling p. 60 uit het boek van Prof. Hassenpflug en Vogler. Hassenpflug meent dat er zich een nieuw soort hospitaal ontwikkelt: het stadsrandhospitaal. 496 Interview Sint Jansziekenhuis (Bijlage 2.5). 497 Interview Sint Jansziekenhuis (Bijlage 2.5).
134
ramen en de wit geschilderde bakstenen muren. De kapel heeft een vierkante plattegrond. De kapel wordt onrechtstreeks van licht voorzien door de glasramen, die zich tussen de naast elkaar geplaatste muurvlakken van de wanden langs het koor bevinden. Het centrale glasraam accentueert het koor. Deze glasramen bestaan uit stukken glas die rechtstreeks in het beton zijn gegoten. Dit werd uitgevoerd door Rogier Vandeweghe.
135
5.
Besluit
Jozef Lantsoght heeft het grootste deel van zijn oeuvre gerealiseerd tussen de jaren ’40 en de jaren ’60. Tijdens de oorlog speeltde de architect een belangrijke rol bij het Commissariaat-Generaal des Land’s Wederopbouw (C.G.L.W.) zowel op stedenbouwkundig als architecturaal vlak. In deze periode kreeg hij ook zijn eerste opdrachten voor de congregatie van de Zusters der Bermhertigheid Jesu. In de jaren ’50 lag de nadruk vooral op het ontwerp van zijn kerken en de watertorens. Het modernisme deed geleidelijk aan zijn intrede binnen alle typologieën. Vanaf de jaren ’60 was Lantsoght vooral bezig met verschillende grote projecten: de aanpassing van de psychiatrische instellingen aan de sociotherapie, het ontwerp van het psychotherapeutische centrum Rustenburg, het ontwerp van het Sint-Jansziekenhuis en het ontwerp van het provinciaal cultureel centrum en het Europacollege. In de jaren ’40 kon Lantsoght, via zijn opleiding aan Ter Kameren, als architect en stedenbouwkundige werken voor het C.G.L.W. Tijdens de oorlog ontwierp hij ook een feesten congresgebouw op ’t Zand in een modern classicistische stijl. Het gebruik van deze architectuurstijl moet gekaderd worden binnen de algemene twijfel die er in de jaren ’30-’40 heerstte rond het internationaal modernisme. Vanuit zijn Sint-Lucasopleiding kreeg Lantsoght mee dat het internationaal modernisme ideologisch niet te verzoenen is met de christelijke traditie. Als reactie tegen het internationaal modernisme ontwierp men in een traditioneel-modernistische stijl, waarbij men vormelijk teruggreep naar de klassieke en de christelijke architectuur en op constructief vlak het moderne materiaalgebruik overnam van het modernisme. Dit gebouw maakte deel uit van het stedenbouwkundig ontwerp voor de Koning Albertlaan te Brugge. In het ontwerp wordt duidelijk dat Lantsoght – door de invloed van Raphaël Verwilghen – een ruime stedenbouwkundige visie ontwikkelde die het lokale aspect overstijgt. Hij zal dit later nog toepassen bij het ontwerp van het Sint-Jansziekenhuis (B.P.A. Sint-Pieters-Noord) en daarbij op veel tegenstand van de lokale bevolking stuiten. In de jaren ’40 ontwierp hij ook een veemarkt en een slachthuis in opdracht van het C.G.L.W. Dit ontwerp werd, in tegenstelling tot het feest- en congresgebouw, wel uitgevoerd. Het gebouw kende echter een lange ontwerpfase tot in de jaren ’50, waarbij het ontwerp in verschillende stadia van een regionalistische stijl naar een modern gebouwencomplex evolueert. Een dergelijke moderne stijl zien we in de jaren ’50 ook in de ontwerpen voor de
136
psychiatrische instellingen zoals in de afdeling Sint-Elizabeth en Sint-Jozef te Brugge SintMichiels en in andere ontwerpen zoals de Structofabriek en een nijverheidsgebouw. In de woningen van Lantsoght uit de jaren ’40 is de invloed van het C.G.L.W. op de naoorlogse woningbouw duidelijk te herkennen. In de woningen zoekt Lantsoght, zoals het Commissariaat het voorschrijft, naar een eenvoudige, compromisloze vormgeving zonder ornamentiek. In het gebruik van lokale bouwmaterialen sluit hij aan bij wat Henry Van de Velde, hoofd van de Dienst Architectuur van het C.G.L.W., onder regionalistische architectuur verstaat. Deze architectuur met hellende daken, bakstenen muren (al dan niet bepleisterd of wit geschilderd) en eenvoudige deur- en raamprofileringen keert binnen het oeuvre van Lantsoght terug tot in de jaren ’50. Vanaf de jaren ’50 komen de woningen met een traditionele vormgeving voor naast woningen met een meer moderne vormgeving. De moderne vormgeving van deze woningen, zoals Woning Verhaegen en Woning De Caluwé, is echter niet te vergelijken met Lantsoght’s modernistische villa’s uit de jaren ’60 zoals Villa Allewaert. De woningen uit de jaren ’60 hebben quasi allemaal een plat, overkragend dak, verdiepingshoge ramen en een functionele plattegrond. Dit zien we ook in de paviljoenen van de psychiatrische instellingen uit die periode. Vanaf de jaren ’50 besteed Lantsoght ook veel aandacht aan de oriëntatie van de woning. Zowel de gewone eensgezinswoningen als de grotere villa’s van Lantsoght komen qua planopbouw overeen met de modelplannen van huisvestingsmaatschappijen zoals het N.M.G.W.W.: de dag- en nachtruimte zijn duidelijk van elkaar gescheiden, de woonkeuken wordt vervangen door de functionele keuken en de nadruk ligt op de living. De wending naar het modernisme zien we niet alleen bij de woningen van Lantsoght, maar ook bij zijn kerken en zijn watertorens. Het ontwerp van de kerk van Koksijde, dat evolueert van een traditioneel ontwerp naar een modern kerkgebouw, is een treffend voorbeeld van deze overgang. Het modernisme van de kerken van Lantsoght sluit aan bij het plastisch modernisme van Le Corbusier en gaat in tegen de idee van de huiskerken van Bekaert. Net zoals Dessauvage uiting geeft aan het gedachtegoed van Bekaert, zijn de kerken van Lantsoght een architecturale veruitwendiging van de visie van broeder Urbain op de kerkelijke architectuur. De plattegronden van de kerken tonen aan dat deze voor het Tweede Vaticaans Concilie ontworpen zijn.
In de jaren ’50-60 tekent er zich een tendens af tot de concentratie van functies in één gebouw. In de periferie van de stad ontstaan winkelcentra, cultuurcentra, sportcentra en ziekenhuizen als gezondheidscentra. Als architect ontwierp Lantsoght verschillende van dergelijke grote gebouwen binnen zijn stedenbouwkundig ontwerp B.P.A. Sint-Pieters-Noord.
137
Het provinciaal cultureel centrum combineert een museum, een bibliotheek en een concertzaal. Daarnaast zijn het Europacollege en het Simon Stevininstituut in het ontwerp opgenomen en is er ook aandacht voor recreatie in de vorm van een overdekt zwembad, een watersportbaan of een vijver. Ook het Brugse Sint-Jansziekenhuis maakt deel uit van dit stedenbouwkundig ontwerp. De meeste van deze grote projecten, die hij in de jaren ’60 ontwierp, werden niet uitgevoerd. Zo bleven het provinciaal cultureel centrum, het Europacollege, het project van de watersportbaan met bijhorende hoogbouwcomplexen en winkelcentra steken in een (eerste) ontwerpfase. Deze gebouwen zijn ontworpen volgens het principe van het negatief bouwen, waarbij verschillende pleins en vides tot een harmonisch geheel worden gecomponeerd. Ook het modulaire aspect en de tegenstelling tussen hoog- en laagbouw keert in elk van deze ontwerpen terug. In de jaren ’40 hanteerde Lantsoght een ander ontwerpprincipe. Zowel het congresgebouw als het eerste voorontwerp van de veemarkt en het slachthuis werden door Lantsoght van binnen naar buiten ontworpen: de interne structuur vertaalt zich naar buiten toe in de volumetrie. De psychiatrische instellingen geven net zoals het Sint-Jansziekenhuis een antwoord op de evolutie binnen de gezondheidszorg in België. In de psychiatrie gaat men de verschillende afdelingen decentraliseren in een dorp, terwijl men in een ziekenhuis de verpleegeenheden, de poliklinieken en de andere diensten gaat centraliseren. Bij het ontwerp van een gebouw stond bij Lantsoght de eenvoud en de functionaliteit voorop. Hij combineerde het gebruik van moderne materialen zoals beton en staal met lokale bouwmaterialen zoals baksteen. Hij gebruikte in zijn architectuur geen decoratieve details, maar bereikte toch een zeker decoratief effect door te werken met materiaalpolychromie. Dit is duidelijk te zien in zijn woningbouw. Hij had wèl aandacht voor kunstintegratie en dit al vanaf de jaren ’40 zoals in het ontwerp van het congresgebouw. In zijn kerkelijke architectuur, waar hij samenwerkt met de kunstenaars Witdouck en Nevens, komt dit het duidelijkst tot uiting. Hij werkte niet alleen samen met kunstenaars, maar ook met ingenieurs. Het ontwerp van de veemarkt en de watertorens zijn mooie voorbeelden van een dergelijke samenwerking.
Jozef Lantsoght was absoluut geen restauratie-architect en had weinig aandacht voor de integratie in het stedelijk weefsel bij de bouw of verbouwing van gebouwen in de Brugse binnenstad. De winkelpuien, die hij realiseerde, breken radicaal met de architectuur van de bovengevel van het gebouw. Hij realiseerde enkele ‘vieux neuf’ projecten in de Brugse
138
binnenstad: de cinema Kennedy-Richelieu en de Sarma. Voor de Sarma diende hij eerst verschillende moderne ontwerpen in die niet goedgekeurd werden.
Jozef Lantsoght is zeker lokaal van groot belang geweest. Hij realiseerde het grootste deel van zijn oeuvre in West-Vlaanderen en werd er door de lokale bevolking beschouwd als een man met een visie. Zijn visie op architectuur en stedenbouw sluit aan bij het modernisme. De invloed van zijn opleiding aan het Sint-Lucasinstituut en zijn vriendschap met broeder Urbain zijn hierbij van grote invloed geweest. Daarom kan hij zeker als een representatieve SintLucasarchitect beschouwd worden en verdient hij een plaats naast andere SintLucasarchitecten zoals Paul Felix of Marc Dessauvage.
139
Bibliografie Boeken ANTROP M. , Perspectieven op het landschap: achtergronden om landschappen te lezen en te begrijpen, Gent, Academia press, 2007. ARON J., La Cambre et l’architecture: un regard sur le Bauhaus belge, Brussel, Mardaga, 1982. BAKER A., DAVIES R.L., SIVADON Genève, World Health Organisation, 1959.
P.,
Psychiatric
services
and
architecture,
BAUWENS J., De Westhoek tussen Ijzer en Noordzee, Brugge, Van de Wiele, 1997. BEKAERT G. e.a., Gewijde kunst/Nieuwe Stemmen, jg. 17, 1961, nr. 6-7. BEKAERT G., In een of ander huis: kerkbouw op een keerpunt, Tielt/Den Haag, Lannoo, 1967. BEKAERT G., STRAUVEN F., Bouwen in België 1945-1970, Brussel, Nationale confederatie van het bouwbedrijf, 1971. BEKAERT G., Hedendaagse architectuur in België, Tielt, Lannoo, 1996. BOESIGER W. , Le Corbusier et son atelier rue de Sèvres 35: oeuvre complète de 1952-57, Zürich, Girsberger, 1958. BUYLE M., DEHAECK S., Architectuur van Belgische hospitalen, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Afdeling monumenten en landschappen, 2004. CHLIMINTZAS E. (red.), Musea: idee & architectuur, Amsterdam, SUN, 2004. CONSTANDT L., BEERNAERT B., e.a. (red.), Stenen herleven: 111 jaar ’Kunstige Herstellingen’ in Brugge 1877-1988, Brugge, Van de Wiele, 1988. DE BACKER C. e.a., Marc Dessauvage 1931-1984, Antwerpen, Den Gulden Engel/deSingel, 1987. DE BOER H.P.G., Bescherming van watertorens in de provincie Noord-Holland, Haarlem, Provinciaal Bestuur van Noord Holland, 1988. DEFOORT H., DE VUYST W.(ed.), Gent, Veldstraat, Gent/Tielt, Gent Cultuurstad vzw/Lannoo, 2005. De katholieke psychiatrische instellingen in het wereldjaar van de geesteshygiëne, Brussel, Hospitalia, 1960. DEPESTEL A., De Pius X kapel: De grapkapel voor Priester Poppe te Moerzeke (Onuitgegeven verhandeling, Vakgroep Kunst-, Muziek- en Theaterwetenschappen, 2004). DHAENE C. e.a., Sint-Jozef Kortenberg: Van ‘Maison de Santé’ tot Universitair Centrum, 145 jaar zorg voor geesteszieken 1850-1995, Kortenberg/Leuven, UC Sint Jozef/KADOC, 1995.
140
FLEIG K., Alvar Aalto, Zürich, Girsberger, 1963. GELDHOF J., Pelgrims, dulle lieden en vondelingen te Brugge 1275-1975: zeven eeuwen geschiedenis van het Sint-Juliaansgasthuis en van de Psychiatrische kliniek O.-L.-Vrouw te Brugge-Sint-Michiels, Brugge, Psychiatrische kliniek O.-L.-Vrouw, 1975. GUERIN P. e.a., André Lurçat architecte: trois études sur son oeuvre, un texte d’André Lurçat & inventaire des oeuvres, Parijs, Conservatoire national des Arts et Métiers, 1967. HEIRMAN M., VAN SANTVOORT L., Gids voor architectuur in België, Tielt, Lannoo, 2000. HELLINGA H. e.a., Ernest Groosman (1917-1999): Bouwen met grenzeloze ambities, Rotterdam, Uitgeverij 010, 2001. JOLY P., JOLY R., L’architecte André Lurçat, Parijs, Picard, 1995. MENS N., TIJHUIS A., De architectuur van het ziekenhuis: transformaties in de naoorlogse ziekenhuisbouw in Nederland, Rotterdam, NAi, 1999. MENS N., De architectuur van het psychiatrisch ziekenhuis, Wormer, Stichting Architectuur geestelijke gezondheidszorg/Immerc bv, 2003. MOERMAN K., VERMEERSCH CH., Vier architecten te Brugge: Philip Cardinael, Luc Laloo, Eugène Vanassche en Erik van Biervliet, Tielt, Lannoo, 1983. OTTEVANGERS F., De sociaal-economische structuur van Haarlem en omgeving, Heemstede, De Toorts, 1943. PEIRS G., VAN AERSCHOT P., Uit klei gebouwd: Baksteenarchitectuur na 1945, Tielt/Bussum, Lannoo, 1982 POULAIN N., MARTIN D. (red.), Planning en contingentie: aspecten van stedenbouw, planologie en architectuur tijdens de Tweede Wereldoorlog (Interbellum Cahier 9-10), GentBrussel, Interbellum VZW – SOMA, 1997. RITTER H., Der Krankenhausbau der Gegenwart im In- und Ausland: Wirtschaft, Organisation, Technik, Stuttgart, Hoffmann, 1954. ROOSE-MEIER B, Fotorepertorium van het meubilair van de Belgische bedehuizen, Provincie West-Vlaanderen, Kanton Veurne,, Brussel, 1976. ROSENFIELD I., Hospitals: integrated design, New York, Reinhold Publishing Corporation, 1951. SCHILLEBEECKX E., Het Tweede Vaticaans Concilie II, Tielt/Den Haag, Lannoo, 1966. SCHOONJANS Y., De hiërarchisch-coördinerende stedebouw te Brugge in een Belgisch perspectief 1940-1944, Rijksuniversiteit Gent, Afdeling Architektuur: Dienst voor stedebouw en planologie, 1987. SNAUWAERT L., DEVLIEGHER L., Gids voor architectuur in Brugge, Tielt, Lannoo. SPITAELS E., Residenties en paviljoenen, in: J. CEULEERS, F. VANHAECKE (samenst.), De stoute jaren ’58-’68, Leuven, Kritak, 1988.
141
STOCK W. J. (ed.), European Church Architecture, München/Berlijn/Londen/New York, Prestel, 2002. STOCKMAN, P. ALLEGAERT, A. CAILLIAU (red.), Geen rede mee te rijmen: geschiedenis van de psychiatrie, stockman, Sint-Martens Latem, Aurelia books, 1989. VAN CRAENENBROECK W., Eenheid in verscheidenheid: watertorens in België, Brussel, NAVEWA, 1991. VAN DE PERRE D., Op de grens van twee werelden: beeld van het architectuuronderwijs aan het Sint-Lucasinstituut te Gent in de periode 1919-1965/1974, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 2003. VAN DE VEN C., Het museumgebouw, planning en ontwerp, in: C. VAN DE VEN (red.), Museumarchitectuur, Rotterdam, Uitgeverij 010, 1989 VANDERMEERSCH P. (ed.), Psychiatrie, godsdienst en gezag: de ontstaansgeschiedenis van de psychiatrie in België als paradigma, Leuven, Acco, 1984. VAN DER VEEN H., Watertorens in Nederland, Rotterdam, 010, 1994. VAN HERCK K., AVERMAETE T.(red.), Wonen in welvaart: woningbouw en wooncultuur in Vlaanderen 1948-1973, Antwerpen, VAi, 2006. VANHUYSE J., Kerken in België na WO II: Onze Lieve Vrouw Ter Duinenkerk te Koksijde (Onuitgegeven verhandeling geschiedenis van de bouwkunst, Universiteit Gent, Vakgroep Kunst-, muziek- en theaterwetenschappen), 2004. VAN LOO A. e.a., Repertorium van de architectuur in België: van 1830 tot heden, Antwerpen, Mercatorfonds, 2003. VAN OYEN M. e.a., Het AZ Sint-Jan te Brugge, Brugge, O.C.M.W.-A.Z. St.-Jan, s.d. VLAAMSE HUISVESTINGSMAATSCHAPPIJ, Bouwstenen voor sociaal woonbeleid: de VHM bekijkt 50 jaar volkshuisvesting in Vlaanderen, '45-'95. Brussel: Vlaamse Huisvestingsmaatschappij, 1997, deel 1. WENES B., De Sint Jan Baptistkerk van Menen, (Onuitgegeven verhandeling West-Vlaamse Gidsenkring, 2001). WILLEMS S., Koksijde: een bewogen architectuurgeschiedenis: inventaris van het bouwkundig erfgoed, Koksijde, Gemeente Koksijde, 2006.
Tijdschrift- en krantenartikelen BROEDER DEODATUS, Historisch en kultureel overzicht van de evolutie van de psychiatrische verpleging, Hospitalia, jg. 9, 1965, nr 1, pp. 28-35. BROEDER URBAIN, Moderne kerkbouw, in: Schets, jg. 1, 1947, nr. 1, p. 2-4. BROEDER URBAIN, Na een studiereis: hospitaalbouw en reisvaria, in: Schets, jg. 9, 1956, nr. 3, pp. 273-287.
142
BROEDER URBAIN, “Het bekroonde ontwerp voor het ‘Cultureel Centrum’ te Brugge” in: West Vlaanderen, jg. 12, 1963, nr. 71, pp. 338-342. Brugge treuzelt met bouw van nieuw ziekenhuis: kanttekeningen in: Burgerwelzijn, 01.01.1960. CORDY J., Hoe het begon… in: Viaduct, jg. 2, 1974, nr. 4, pp. 28-31. CORDY J. , Hoe het groeide… in: Viaduct, jg. 3, 1975, nr. 1, pp. 26-29. CORDY J., Hoe het groter werd en vorm kreeg… in: Viaduct, jg. 3, 1975, nr. 2, pp. 31-38. DETTINGMEIJER R., De kerk uit het midden: van godshuis tot ‘een of ander huis’. Het belang van de kerken in de Wederopbouw, in: Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond Bulletin, jg. 101, 2002, nr. 1, pp. 1-15. DUBOURG L., Le Marché au Bétail de Bruges : architecte J. Lantsoght, in : La Technique des Traveaux, jg. 31, 1955, nr. 3-4, p. 76-84. DUBOURG L. , De nieuwe veemarkt te Brugge, in: Het Bouwkundig Tijdschrift, jg. 1, 1955, nr. 6, pp. 184-192. “Een nieuw gebouwencomplex voor het Europacollege: Brugs architect in eigen stad laureaat van internationale wedstrijd.” in: Het Bouwbedrijf, nr. 48, 28.11.1964. ENGLISH M., “Kerkbouw van nu in Westvlaanderen” in: De Toerist, jg. 36, 1957, nr 8, pp. 265-271. FLOUQUET P.L., La nouvelle gare de Bruges: architectes Josse et Maurice Van Krieking in: Batir, jg. 8, 1939, nr 77, p. 158-162. FLOUQUET P. L., L’ abattoir moderne par J. Lantsoght en J. Vandermoere, in : Reconstruction, jg. 4, 1943, nr. 28, pp. 1-6. FRANCISCUS J. (Broeder Franciscus), Prof. Beeldhouwer Maurits Witdouck, in: Schets, jg. 9, 1956, nr. 6, pp. 399-404. Habitations de campagne, in: L’ Art de Batir: revue mensuelle illustrée, jg. 4, 1943, nr. 5, pp. 115-118. HAESAERTS J., Le probleme de la distribution des eaux potables, in: Reconstruction: urbanisme, architecture, génie civil, industrie, jg. 5, 1944, nr. 3, pp.18-21. LANTSOGHT J., VAN COILLIE M., De Veemarkt te Brugge, in: Schets, jg. 7, nr. 4, 19531954, pp. 97-103. « L’ Eglise N.D. des Dunes, à Coxyde. Architecte: Joseph Lantsoght (Bruges) » in: La Maison, jg. 20, 1964, nr. 10, pp. 308-310. Marché couvert a Bruges : architecte Jos. Lantsoght, ingenieur-conseil M. Van Coillie, in: Habitat et habitation documents d’architecture et d’urbanisme, jg. 14, 1954, nr 7-8, p. 118. MASSART J., Toekomstperspectieven van de psychiatrische gezondheidszorg, in: Hospitalia, jg. 10, 1966, nr. 4, pp. 178-181.
143
‘Moderne kerkenbouw in Vlaanderen’ in: Burgerwelzijn – Westvlaamse Post, 31.03.1967 OTTEVANGERS F., Sociaal-economische en stedebouwkundige vraagstukken van Haarlem, in: Publieke werken: officieel orgaan van de Vereeniging van directeuren van gemeentewerken, openbare werken, bouw- en woningtoezicht en woningdienst, jg.14, 1946, p. 88-89. PEETERS C.J.A.C., “Westvlaamse kerkbouw in een Nederlands vizier” in: West-Vlaanderen, jg. 13, 1964, nr. 73, pp. 26-29. UYTTENHOVE P., Architectuur, stedebouw en planologie tijdens de Duitse bezetting: de moderne beweging en het Commissariaat-generaal voor ’s lands wederopbouw, in: BTNGRBHC, jg. 20, 1989, nr. 3-4, pp. 465-510. VAN COILLIE M., Volkshuisvesting en stedebouw, in: Bouwkunst en Wederopbouw, jg. 4, 1944, nr 3-4, p. 29-24. VAN CRAENENBROECK W., Eenheid in verscheidenheid: de bouwgeschiedenis van watertorens, in: Monumenten en Landschappen, jg. 9, 1990, nr. 4, pp. 64-74.
Eigen publicaties DIRCKS L., JANSSENS H., LANTSOGHT J. e.a., RA-Groep: Waar de Schelde bleef stille staan, Brugge, Sonneville, 1968. LANTSOGHT J., Het nieuw hospitaal: probleemstelling, Brugge, C.O.O., 1959.
144