Over eigentijdse en naoorlogse kritiek op
de taalkundige J.J.A. van Ginneken S.J. (1877-1945)
Jac. van Ginneken onder vuur
Jac. van Ginneken onder vuur Over eigentijdse en naoorlogse kritiek op de taalkundige J.J.A. van Ginneken S.J. (1877-1945) Gerrold van der Stroom
Gerrold van der Stroom
Jac. van Ginneken onder vuur
Stichting Neerlandistiek VU De Boelelaan 1105 NL – 1081 HV Amsterdam ISBN/EAN 978-90-8880-024-5 (Stichting Neerlandistiek VU)
Nodus Publikationen – Wissenschaftlicher Verlag Postfach 5725 D – 48031 Münster http://elverdissen.dynds.org/~nodus/nodus.htm ISBN/EAN 978-3-89323-768-5 (Nodus Publikationen)
Bibliographic information published by Die Deutsche Bibliothek Die Deutsche Bibliothek lists this publication in the Deutsche Nationalbibliographie; detailed bibliographic data is available in the internet at http://dnb.ddb.de omslagontwerp: BADE creatieve communicatie, Baarn typografische verzorging: Dikus Waanders, Utrecht copyright © 2012 by G.P. van der Stroom, Amsterdam
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de rechthebbende, behoudens de uitzonderingen bij de wet gesteld.
UITGAVEN STICHTING NEERLANDISTIEK VU 68
VRIJE UNIVERSITEIT
Jac. van Ginneken onder vuur Over eigentijdse en naoorlogse kritiek op de taalkundige J.J.A. van Ginneken S.J. (1877–1945)
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van de graad Doctor aan de Vrije Universiteit Amsterdam, op gezag van de rector magnificus prof.dr. L.M. Bouter, in het openbaar te verdedigen ten overstaan van de promotiecommissie van de faculteit der Letteren op woensdag 23 mei 2012 om 13.45 uur in de forum zaal van de universiteit, De Boelelaan 1105
door
Gerrold Peter van der Stroom geboren te Nieuwer-Amstel
promotor: copromotor:
prof.dr. Th.A.J.M. Janssen dr. J. Noordegraaf
leescommissie: prof.dr. J.C.H. Blom dr. A.P. Foolen dr. M. de Keizer prof.dr. S. Legêne dr. G.R. Zondergeld
Voor Loekje, Baukje, Nico en Tiny
Jac. van Ginneken (KDC/KLiB Nijmegen)
Inhoudsopgave Inleiding 1 1 Vooraf 1 2 Jac. van Ginneken lange tijd uit beeld 2 3 De term ‘taalbiologie’ 9 4 Hun toekomst, onze geschiedenis 9 5 ‘Grand syntheses’ en postume boycot 11 6 Beoordeling naar normen van toen 13 7 Feiten en omstandigheden van toen 16 8 Het nieuwe schuilt in het oude 18 1
Jac. van Ginneken, Werner Sombart en J.M. Hillesum in de jaren ’10 over de Joden 20 1.1 Vraagstelling en opzet 20 1.2 Jac. van Ginneken S.J. 26 1.3 Het Handboek der Nederlandsche taal 1913-1914 30 1.4 Recente waardering voor ‘De Jodentaal’ 36 1.5 Antisemitisme 38 1.6 Ras en volkskarakter 40 1.6.1 Ras 40 1.6.1.1 Ras in wetenschap en politiek 41 1.6.1.2 Ras in de Nederlandse taal 45 1.6.2 Volkskarakter 51 1.7 Schatplichtig aan J.M. Hillesum en Werner Sombart 56 1.7.1 Conservator Hillesum en Van Ginneken 56 1.7.2 Professor Sombart en Van Ginneken 59 1.8 Sombart en zijn ‘Judenbuch’ over het kapitalisme 74 1.8.1 Kapitalisme 76 1.8.2 Over welke Joden heeft Sombart het? 77 1.8.3 ‘Volksseele’ en ‘Rasse’ bij Sombart 78 1.8.4 De Joden als motor van het kapitalisme 80 1.9 Sombart in de woorden van Van Ginneken 81 1.9.1 Geschiedenis van de West-Europese Joden 82 1.9.2 Joods volkskarakter 86 1.9.3 Is Van Ginneken consciëntieus te werk gegaan? 99 1.10 Van Ginneken ‘leentjebuur’ van een ‘antisemiet’? 102 1.10.1 Ontvangst Sombart toen 104 1.10.2 Hoe men in Nederland schreef over Sombart, en over Joden 114 1.10.2.1 S.R. Steinmetz, Van Ginnekens tweede belangrijke bron 115 1.10.2.2 R.E. Kaltofen en anderen 119 1.11 Sombart na Auschwitz 121 1.12 Antisemitisme in de jaren ’10 in Nederland 128
Inhoudsopgave
viii
1.13 1.14 1.15 1.15.1 1.15.2 1.15.3 1.16 1.17 1.18 1.19
Ontvangst ‘De Jodentaal’ toen 132 Briefwisseling Van Ginneken / Hillesum 1913 137 Nasleep 154 Voorzanger & Polak 1915 154 Julius Leydesdorff 1919, en de vacature-Te Winkel 1919 157 J. van der Ploeg O.P. 1940 162 Nogmaals Van Ginneken en Sombart 163 Mijn conclusie 169 Het laatste woord is aan Van Ginneken 171 Bijlage – tekst van de relevante bladzijden van de drukproef (augustusnovember 1913) van ‘De Jodentaal’ 174
2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.4.1 2.4.2 2.4.3 2.5 2.6 2.7 2.8 2.8.1 2.8.2 2.9 2.10
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie 183 Inleiding 183 Prof.dr. Jac. van Ginneken S.J. 183 Voorlopers van de taalbiologie 186 De theorie van Van Ginnekens taalbiologie 188 Mendelismen 188 Articulatiebasis 191 ‘Eureka!’ 193 De receptie van de theorie (1) 194 Rome 1933 199 Het preslavisch substraat 201 De receptie van de theorie (2) 206 Tot Van Ginnekens dood in 1945 206 Na 1945 214 Van Ginneken, zijn taalbiologie en de Tweede Wereldoorlog Slot 227
3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10 3.11 3.12 3.13
Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog Inleiding 233 Theorie 235 Meldungen aus den Niederlanden 235 Dictator 240 Geert Groote 241 Titus Brandsma 242 Dialecten-commissie 243 ‘Uitstellen tot na den oorlog’ 245 Loyaliteitsverklaring; Nijmegen sluit de luiken Waterlandse dialecten 250 De studie der Nederlandsche streektalen 253 ‘Tot dieper welzijn van ons allen’ 254 Nijmegen, 22 februari 1944 254
233
249
224
Inhoudsopgave
ix
3.14 3.15
Ondergedoken Slot 260
4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9 4.10 4.11 4.12 4.13
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’ 263 Inleiding 263 Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden Kinderschoenen 267 Aan het lijntje 268 Ondergeschikt en opgeschort 271 274 (Germaansche) SS 276 Beurteilung des SD ‘deutschfeindlich’ 281 Van Ginnekens suspecte oorlogsverleden 282 Geheime agenda van De streektalen? 283 ‘Hoekstenen’ 285 Directeur Dialectologie? 287 Bijlage 302
5 5.1 5.2
Repliek en dupliek 307 De repliek van Saskia Daalder op nummer 4 Mijn dupliek 310
Nawoord Dankwoord
256
315 319
Zusammenfassung
321
Bronnen- en literatuurlijst Register van persoonsnamen
327 365
307
264
Inleiding 1 Vooraf Dit proefschrift is een verzameling artikelen die ik op één na in een periode van zo’n dertig jaar gepubliceerd heb over de taalkundige Jac. van Ginneken S.J. (1877-1945). Ze gaan over aspecten van zijn werk die ‘onder vuur’ zijn komen te liggen na de Tweede Wereldoorlog. Zijn vele critici verwijten hem denkbeelden en uitlatingen die naar hun oordeel verband houden met nazi-ideeën over met name ‘rassen’ en Joden in het algemeen.1 Nieuw is het eerste stuk, dat ook is opgezet als zelfstandig artikel. Het gaat over Van Ginnekens hoofdstuk ‘De Jodentaal’ in zijn Handboek der Nederlandsche taal van 1914. Bij het uitwerken ervan rees het plan om het met de vier andere artikelen als proefschrift in te dienen. Eerder verschenen artikelen kunnen op diverse wijzen in een dissertatie opgenomen worden. Ik heb me ertoe beperkt de jongere secundaire literatuur en de gegevens uit archieven die ontsloten zijn na de publicatie van mijn vroegere artikelen, in dit boek te verwerken. Dit geldt natuurlijk ook voor literatuur waarvan ik indertijd geen weet had. Mijn eerdere artikelen heb ik echter niet herzien. Daardoor komt sommige informatie, inclusief citaten, in meer dan één stuk voor. Zulke doublures waren niet te vermijden zonder de structuur en daarmee het betoog van die afzonderlijke bijdragen aan te tasten. In de hier gepresenteerde artikelen gaat het erom hoe sommige van Van Ginnekens ideeën na de oorlog zijn beoordeeld en hoe bepaalde daden van hem zijn geduid. Zijn opmerkingen over ‘de’ Joden in 1914 worden ‘antisemitisch’ genoemd en zonder hem expliciet ‘fout’ te noemen zijn de koppeling die hij vanaf 1925 in zijn ‘taalbiologie’ tussen ‘ras’ en taal legde en sommige van zijn gedragingen en uitlatingen tijdens de Duitse bezetting hem postuum nagedragen. Dat laatste begon al direct na Van Ginnekens overlijden in oktober 1945 toen zijn Nijmeegse collega-hoogleraar Gerard Brom een herdenkingsrede uitsprak en het daarbij zo bont maakte dat de KRO de directe radiouitzending halverwege meende te moeten staken (Joosten 1998: 21). Pas tien jaar na dato verscheen de rede van Brom in druk (Brom 1955/1956). Maar hun aard brengt mee dat (officiële) lijkredes veelal het laatste woord over een overledene hebben. De door Brom gereleveerde en bruin ingekleurde gedragingen van Van Ginneken tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben dan ook lang geresoneerd. De rode draad die mijn artikelen verbindt, is de vraag of de aantijgingen tegen Van Ginneken gerechtvaardigd zijn en recht doen aan wat de door critici geïncrimineerde teksten en handelingen van Van Ginneken in hun wetenschappelijke context, 1
Van Ginneken als vooraanstaand en maatschappelijk geëngageerd rooms-katholiek komt dus niet aan bod, evenmin als zijn levensloop en ook zijn werk in het kader van de taalkunde was nergens het onderwerp van de hier samengebrachte bijdragen. Op dit moment biedt het tweede hoofdstuk van Derks 2007: 39-89, ‘“Gods verwende kind”: Jacques van Ginneken’, de meeste informatie over het leven van Van Ginneken.
Inleiding
2
respectievelijk in de tijd waarin zij thuis hoorden werkelijk aan denkbeelden en opvattingen behelsden en wat zij beoogden. Op de ontstaansgeschiedenis van een enkel artikel (sub 4 hieronder over nr. 2) zal ik hier ingaan, evenals op de door mij gevolgde ‘beoordeling naar normen van toen’ (sub 6). Voor de specifieke vraagstelling van de verschillende bijdragen zij verwezen naar elk afzonderlijk artikel.
2
Jac. van Ginneken lange tijd uit beeld
Terwijl Van Ginneken in het Interbellum een vooraanstaand en gevierd taalkundige was geweest, ook internationaal, werd er na zijn dood aan zijn werk nog amper aandacht geschonken, afgezien van enkele necrologieën. Dat gold zeker voor de neerlandici. Wel rekende de jonge Amsterdamse hoogleraar Nederlandse taalkunde W.Gs Hellinga (19081985) hem nog in december 1946 tot ‘de besten’ van de linguïsten (1946: 6) en Van Ginnekens De studie der Nederlandsche streektalen uit 1943, sinds eind jaren ’70 politiek verdacht gemaakt, was na 1945 nog enkele jaren als leerboek in gebruik bij beide Amsterdamse universiteiten.2 Het boekje werd tien jaar na verschijnen door Van Ginnekens bijna-tijdgenoot C.B. van Haeringen (1892-1983) beoordeeld als ‘very personal and here and there hazardous, like many of this brilliant linguist’s works’. Van Haeringen was bij nader inzien onder andere met dat ‘hazardous’ (gevaarlijk, gewaagd) blijkbaar niet tevreden want hij koos in 1960 voor Van Ginnekens De streektalen veiliger woorden: ‘a highly individual, at times rather bold piece of work [mijn cursivering, vdS]’. ‘[B]rilliant linguist’ liet Van Haeringen staan (Van Haeringen 1954: 77, 21960: 85).3 Kort na de oorlog was aan de Universiteit van Amsterdam het idee geopperd Hellinga naast het onderwijs in het Gotisch tevens het onderdeel Algemene Taalwetenschap te laten doceren, maar het laatste stuitte op het bezwaar dat hij ‘te veel van Van Ginneken’ had (Noordegraaf 2010: 46). Een geleerde als Van Ginneken was daar blijkbaar niet gewenst en hetzelfde gold voor Nijmegen waar na Van Ginnekens dood in 1945 ‘in de faculteit grote antipathie tegen Van Ginneken en zijn taalkundige theorieën’ heerste (Kruijsen & Muysken 2009: 92). Zijn werk leek ook elders passé, want tien jaar lang besteedde eigenlijk geen vakgenoot er nog aandacht aan.4 Van Ginneken heeft zich beziggehouden met tal van verschillende gebieden binnen de taalkunde:5 met dialectologie, structuralistische taalkunde, fonologie, taalbiologie, 2
Mededeling van dr. P. Tuynman, 3 maart 2011, en van prof.dr. M.H. Schenkeveld, 10 april 2011. Zie verder noot 670. 3 Zie voor het wijzigen van het woord ‘hazardous’ door Van Haeringen in verband met ander werk van Van Ginneken noot 414. 4 Wel wijdde E.M. Uhlenbeck, een achterneef van Van Ginnekens promotor C.C. Uhlenbeck, in 1949 in zijn Leidse proefschrift een stelling aan Van Ginneken 1932: ‘In zijn publicatie “De ontwikkelingsgeschiedenis [etc.]” geeft Van Ginneken blijk, geen oog te hebben voor de betekenis van het lexicale frequentieonderzoek’ (Uhlenbeck 1949, stelling VII). 5 Een overzicht van Van Ginnekens taalkundige carrière geven Foolen & Noordegraaf: ‘Bezieling en conflict. Jac. van Ginneken en de taalkunde’, in: Foolen & Noordegraaf (red.) 1996a: 11-34.
Jac. van Ginneken lange tijd uit beeld
3
taalpsychologie, taalsociologie, spellingvernieuwing en -vereenvoudiging,6 en kindertaal.7 Om een overzicht te geven van wanneer op welk terrein er opnieuw aandacht aan zijn werk besteed is, ben ik te rade gegaan bij de meest voor de hand liggende overzichtswerken. Hiervan volgt in – hoge – vogelvlucht een beknopt overzicht. Het postume tij voor Van Ginneken keerde in Nederland in de tweede helft van de jaren ’50. De dialectologen konden niet om het werk van een van hun vooroorlogse kampioenen heen en in de naoorlogse overzichten op hun gebied wordt Van Ginneken dan ook wel genoemd. Van Ginnekens leerling en latere opvolger A.A. Weijnen besteedde in Nederlandse dialectkunde (1958, 21966) verscheidene bladzijden aan het werk van zijn leermeester – óók aan diens taalbiologische publicaties, waarvan Weijnen de resultaten overigens op grond van vooral dialectologische feiten verwierp. Ook werken van Van Ginneken die van belang zijn geweest in het discours over zijn ideeën en gedrag vóór en in de Tweede Wereldoorlog en over zijn houding ten opzichte van de Joden worden door Weijnen direct aan het begin van zijn boek en achter in zijn ‘Lijst van de belangrijkste werken’ opgesomd.8 H. Entjes (1974: 13) nam in zijn Dialecten in Nederland zelfs een foto van Van Ginneken op,9 maar verder komt die er bekaaid af: niet meer dan een regel en verderop nog een alinea.10 Van Ginnekens taalbiologie komt nergens aan bod. Van Ginneken wordt wel herhaaldelijk genoemd in de latere, Belgische geschiedenissen van de Nederlandse dialectologie van J. Goossens (1977) en van de herwerkte en aangevulde versie daarvan door Goossens en J. Van Keymeulen (2006). Sinds de Tweede Wereldoorlog waren evenwel de eerder nog dominante historische taalkunde en dialectgeografie ingeruild voor de structuralistische taalkunde (Van Bree e.a. 1997: 35, 44) en ook in die laatste had Van Ginneken een voorname rol vervuld. Dat was – voor wat de fonologie betreft – te danken aan de goede contacten die hij – evenals N. van Wijk en A.W. de Groot – al vroeg onderhield met de op dit gebied baanbrekende Praagse School van Nicolai Trubetzkoy en Roman Jakobson (Goossens 1977: 301; Goossens & Van Keymeulen 2006: 56). Van Ginneken was begin jaren ’30 ‘heel positief over de Praagse fonologie en identificeerde zich er tot op zekere hoogte mee’ (Daalder 2010: 9). Andersom gold dat zonder twijfel niet, want zo’n vijftig jaar later werd over Van Ginneken opgetekend: ‘[he] occupies a special if not somewhat unorthodox position among the students of structural phonology because of his preoccupation with “biological” or “genetic” linguistics’ (Zonneveld 1980: 5).
6
Voor Van Ginnekens rol in het debat in de jaren ’30 rond de vernieuwing en vereenvoudiging van de spelling, waarbij hij ook onder vuur kwam te liggen, zie Neijt 1996. 7 Voor een appreciatie van het werk van Van Ginneken van de kant van de moedertaaldidactiek, zie: Hendrik J. de Vos. Moedertaalonderwijs in de Nederlanden. Een historisch-kritisch overzicht van de methoden bij de studie van de moedertaal in het middelbaar onderwijs sedert het begin van de 19e eeuw. Turnhout: Van MierloProost, 1939, 318-325. Voor eenentwintigste-eeuwse publicaties over Van Ginneken en kindertaal, zie noot 15. 8 Weijnen 1966: XI e.v. en 497 en 498: Van Ginneken 1928 [= herdruk van 1913b], 1935, 1943. 9 Daarnaast prijken er in Entjes’ boek op p. 36 resp. p. 117 portretten van G.G. Kloeke en van K.H. Heeroma. 10 Entjes 1974: 119 over Van Ginneken 1954 en p. 123 over Van Ginneken 1913-1914.
4
Inleiding
International Congress of Phonetic Sciences, Amsterdam, juli 1932. Receptie in het Vondelparkpaviljoen. Links van Van Ginneken: Trubetzkoy
De bevindingen van Trubetzkoy c.s. trachtte Van Ginneken ‘in his usual exuberant way to incorporate […] in his grand syntheses, which, however, often failed to impress the more sober-minded’ (Uhlenbeck 1977: 490). Van Ginneken zou niet hebben ingezien ‘that his very personal, at times even fantastic, biological notions of language could hardly be reconciled with the principles of Prague phonology’ (a.v.) en hij ‘did not belong to the phonologists in the proper sense of the word, although he tried to line up the biological and the phonological method’ (Parret & Van de Velde 1980: 169). Van Ginneken moge zich dan met weinig anderen in Nederland al vroeg ook met het fonologisch structuralisme hebben beziggehouden, doordat taalkundigen amper iets in zijn eigenzinnige taalbiologie zagen, verdween die na zijn dood uit beeld toen het structuralisme juist de boventoon ging voeren. Met zijn taalbiologie had Van Ginneken sinds de tweede helft van de jaren ’20 een dermate onconventionele richting gekozen dat hij daarmee in de taalkunde geïsoleerd raakte. Ná 1945 was er evenwel nog meer aan de hand met Van Ginnekens taalbiologie. Daarin had hij naar het verband tussen erfelijkheidsleer en articulatorische fonetiek gezocht – in de toenmalige terminologie: tussen ‘ras’ en taal. Omdat hij daarbij ‘verschillen tussen rassen opvoerde als verklarende factor voor taalverschillen’ (met name dus in de klankleer van verschillende Germaanse dialecten) was zijn taalbiologie volgens Els Elffers ‘na de Tweede Wereldoorlog moeilijk verteerbaar’ geworden (2006:
Jac. van Ginneken lange tijd uit beeld
5
276). Dit én Broms kwaadwillige herdenkingsrede uit oktober 1945 verklaren wellicht dat de al genoemde hoogleraar Weijnen zijn gehoor in 1995 in Nijmegen op de Van Ginneken-dag te kennen gaf dat hij in de eerste helft van de jaren ’60 Van Ginnekens naam niet durfde te noemen omdat hij vreesde anders voor fascist te worden uitgemaakt (zie p. 229). Bij diezelfde gelegenheid vertrouwde een andere bijna-generatiegenoot van Van Ginneken, de Utrechtse emeritus H. Schultink (geb. 1924), mij toe dat hij met een boog om de overleden Van Ginneken en diens taalbiologie heen was gelopen omdat ‘er iets niet deugde’ (zie p. 231). In de tweede helft van de jaren ’50 had het Schultink er nog niet van weerhouden om in zijn taalkundige bijdragen aan de NRC Van Ginneken ‘met ere’ te vermelden voor diens kindertaalstudie (Van Ginneken 1917), te herinneren aan diens weliswaar ‘mislukte maar leerzame experiment met De roman van een kleuter [= Van Ginneken 1917]’ en op te merken dat ‘ter nagedachtenis aan de uitzonderlijke positie, die Van Ginneken in het Nederlands geestesleven heeft ingenomen’ diens postume publicatie Drie Waterlandse dialecten (1954) een ruime lezerskring verdiende.11 Over dat laatste werk schreef rond diezelfde tijd G.G. Kloeke (1877-1956, geboren in hetzelfde jaar als Van Ginneken): ‘[Van Ginnekens] grote belezenheid en brede visie brachten hem tot allerlei originele beschouwingen, waarvan men een stimulerende invloed kan verwachten, al zal de tegenspraak ook stellig niet uitblijven’ (Kloeke 1956: 37). Beide bleven uit, want net als kort na zijn dood in 1945 werd het na de jaren ’50 opnieuw stil rond Van Ginneken. Pas eind jaren ’70 werden de omtrekkende bewegingen van de vorige generatie even doorbroken. Utrechtse neerlandici namen daarbij het voortouw. Arie Sturm en Johan Kerstens (1978: 163) haalden een verklaring van Van Ginneken en J. Endepols uit 1917 voor een taalkundig fenomeen van stal om te demonstreren waarom historische verklaringen in de taalkunde weinig aantrekkelijk zouden zijn: Evenals de Engelschen en Denen sluiten de Zeeuwen de keel min of meer af met de tong om deze te beschermen tegen den guren wind. (Invloed van het klimaat). Met de tong kan aldus niet sterk gearticuleerd worden. Het gevolg hiervan is o.a. dat een d tusschen twee klinkers en gelijk in het Engelsch een r voor een s vaak spoorloos wegvallen [= Van Ginneken & Endepols 1917: 25, zie ook Van Ginneken 1913b: 111]. Een taalkundige kan volgens Sturm en Kerstens zo’n verklaring tientallen jaren later ‘wel leuk’ vinden, maar hij zal ‘er geen enkel serieus begrip’ voor op kunnen brengen: zo is het ‘onaannemelijk dat d-deletie afneemt als de wind gaat liggen’ (1978: 164). Dat er sprake zou kunnen zijn van klimatologische factoren bij articulatorisch fonetische ontwikke-
11
NRC 15 augustus 1959, 8 september 1956 en 4 november 1955. Zie H. Schultink. Van onze taalkundige medewerker. Kronieken 1954-1962. Bezorgd door Cecile A. Portielje & Jan Noordegraaf. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, 2005 – Cahiers voor Taalkunde 22, 163, 14-15 en 6.
6
Inleiding
lingen is al een oud idee, dat ook door anderen ná deze opmerking van Van Ginneken en Endepols nog werd aangehangen.12 Dat vermelden Sturm en Kerstens er niet bij. Een jaar later besprak hun Utrechtse collega Thijs Pollmann het tijdsgewricht waarin, volgens hem, Van Ginnekens taalbiologie had kunnen gedijen. Om te helpen in de toen politiek correcte campagne tegen Wouter Buikhuizens voorgenomen ‘biocriminologische’ onderzoek gaf Pollmann in 1979 aan zijn eerstejaarsstudenten college over Van Ginnekens taalbiologie. Hij publiceerde daarover in NRC-Handelsblad. Volgens hem bleek uit diens theorie dat de onderzoekers bij de keuze van hun onderzoekskader kennelijk gevoeliger zijn voor elementen uit het culturele klimaat, dan wenselijk ware. […] De opvattingen van Van Ginneken hadden de ‘tijdgeest’ mee; ze waren ingebed in een Bloed-enBodem-ideologie13 die velen vertrouwd voorkwam en voor de oorlog nog maar voor weinigen besmet was (Pollmann 1979). De lexicograaf C.H.A. Kruyskamp (1911-1990) was zo verbolgen over Pollmanns krantenartikel dat hij binnen een week een ingezonden stuk schreef om een ‘tegenstem’ te laten horen. Kruyskamp had voor de oorlog in Leiden gestudeerd en was dus taalkundig gezien 12 Niet lang vóór Van Ginneken had Henry Sweet geschreven: ‘The influence of climate may be seen in the frequency with which (a) is rounded in the direction of (o) in the northern languages of Europe […] as compared with the southern languages, in which it is generally preserved; this rounding of (a) is doubtless the result of the unwillingness to open the mouth widely in the chilly and foggy air of the North’ (Sweet 1900: 32, 31908: 32). (Maar is het niet zo dat mensen ‘buiten’ nauwelijks spraken bij veldarbeid en zeker niet bij de jacht? Waar gesproken werd, ‘binnen’, woei die koude en mistige wind niet.) Nog in 1961: 19-20 releveerde L.F. Brosnahan deze mogelijke verklaring van Sweet, maar vanwege het ontbreken van echte bewijzen ‘few scholars of today [1961] would regard such proposals as worthy of serious consideration’ (Brosnahan 1961: 1920). Eerder al kende De Vooys 1914: 306 ‘de verklaringen van klankwijzigingen door het klimaat (b.v. op blz. 111 [van Van Ginneken 1913b]), soms met stelligheid gegeven, […] slechts een twijfelachtige hypothetiese waarde’ toe. Met meer recht kon m.i. Georg Buschan in 1922 bij de taal van de Hottentotten ‘Anpassung des Sprechmechanismus an die hohe Lufttrockenheit der Kalahari’ vermoeden (Buschan. Illustrierte Völkerkunde, Band I. Stuttgart: Strecker & Schröder, 21922, 458). Hetzelfde geldt voor de missionaris W. Schmidt S.V.D. (1868-1954), die in 1926 ‘die Temperatur- und Witterungsverhältnisse der arktischen Gegenden’ noemde ‘welche zum festen Mundverschluß nötigten und damit jene Stärkung der Muskeln der Lippen und der übrigen Sprachorgane herbeiführten [mijn cursivering, vdS]’ (Schmidt. Die Sprachfamilien und Sprachkreise der Erde. Hamburg: Buske, 1926 (Nachdr. 1977), 295. Zie daar ook p. 309-310). H.L. Koppelmann uit Batavia, later een van Van Ginnekens tegenstrevers waar het de taalbiologie betrof (zie p. 211), hield in 1934 nog een pleidooi voor het verband tussen ‘Klima und Sprache’ (Anthropos XXIX, 127-147, 679-693). Het tijdschrift Anthropos, Revue Internationale d’Ethnologie et de Linguistique, was door professor-pater Schmidt in 1906 opgericht. Over Schmidt en Anthropos: An Vandenberghe. ‘Tussen habijt en maatpak. De antropologische ambities van de Missionarissen van Steyl (svd) 1890-1939’. In: Van Gennip & Willemsen (red.) 2010: 125-145. Over Van Ginneken en Koppelmann (en Anthropos) in verband met dit onderwerp: Lars Karstedt. ‘The History and Status of Linguistic Anthropology in Germany, Austria, and Switzerland’. Journal of Linguistic Anthropology 12 (2002), 72-87, i.c. 77. 13 Zie daarover noot 430 en paragraaf 5.2 sub 4.
Jac. van Ginneken lange tijd uit beeld
7
een leerling van J.H. Kern (de ‘jonge’ Kern, 1867-1933) en Kloeke. Kruyskamp betoogde onder meer dat de volgens hem ‘doorgaande strekking’ van Pollmanns ‘hele stuk’ – namelijk dat ‘de taalkunde in de eerste helft van [de twintigste] eeuw racistisch was en dat Van Ginneken daarvan de bewonderde exponent was’, zoals Kruyskamp het artikel van Pollmann kort samenvatte – ‘absurd’ was, geheel afgezien van de inhoud van Van Ginnekens theorieën. Van Ginneken was een buitenbeentje, een al of niet geniale eenling, en is in vakkringen nooit anders dan als zodanig beschouwd. Toen ik [= Kruyskamp] in 1929-’36 in Leiden studeerde, in de periode dus dat V.G. op het hoogtepunt van zijn roem stond, werd zijn naam in de Leidse collegezalen nauwelijks genoemd. Zijn vele theorieën en apodictische verkondigingen werden nooit anders dan met het grootste voorbehoud vermeld, en bijna altijd met een bijtoon van ironie. En ook in Nijmegen wist men wat voor vlees men met hem in de kuip had (Kruyskamp 1979). Kruyskamps stuk heeft geen indruk op Pollmann gemaakt, want kort daarna herhaalde hij zijn standpunt (Pollmann 1982: 171-173; 1989: 173-175), in een volgens M.C. van den Toorn (1984: 232) ‘hoogst interessante uiteenzetting over taalbiologie’. Uit het stuk van Kruyskamp blijkt opnieuw dat Van Ginneken al in zijn eigen tijd niet door iedere vakgenoot even serieus genomen werd. Maar nu – eind jaren ’70, begin jaren ’80 – was daar van de zijde van Pollmann het verwijt bij gekomen dat zijn ‘opvattingen tegen het fascisme aanleunden’ (Pollmann 1979: 19). Zo’n aantijging maakte in die tijd beslist veel indruk en had duidelijk ‘de “tijdgeest” mee’ (om Pollmanns eigen woorden te gebruiken). Dit blijkt onder meer uit het volgende. De twee nieuwe taalkundige disciplines die in die jaren opkwamen, de sociolinguïstiek en de psycholinguïstiek, zouden er nog vele jaren over doen voordat zij in Nederland aandacht schonken aan hun vaderlandse voorloper, Van Ginneken met zijn taalpsychologie en zijn taalsociologie. Alhoewel Van Ginneken in zijn Handboek der Nederlandsche taal (1913-1914) de grote Franse taalkundige Antoine Meillet (1866-1936) nergens noemt, had de Nijmeegse dialectoloog Anton Hagen halverwege de jaren ’70 er in een zinnetje terloops op gewezen dat Van Ginneken zich in dat Handboek ‘geïnspireerd voelde’ door Meillets sociologische taalkunde (Hagen 1976: 276). In de tweede helft van de jaren ’80 noemde Hagen (1987: 404b) in een handboekenreeks voor een internationaal publiek het Handboek van Van Ginneken een ‘multifacetted sociolinguistic study of Dutch’ en begin jaren ’90 wees hij (1990: 117) er in een Amerikaanse bundel op: ‘one should certainly not overlook’ wat Van Ginneken met zijn Handboek aan ‘the sociology of language’ had bijgedragen. In de Inleiding in de sociolinguïstiek werd over Van Ginnekens Handboek met respect door Tom Boves en Marinel Gerritsen (1995: 89) opgemerkt: ‘De uitgebreide beschrijving van verschillen tussen taalkringen die men bij Van Ginneken vindt, is – voor zover wij weten – nergens ter wereld geëvenaard. Hij kan een werkelijk
8
Inleiding
sociolinguïst avant la lettre worden genoemd’. Dat was echter pas in 1995.14 Nog weer eens ruim tien jaar later werd in het Calendarium van de Nederlandse taal Van Ginnekens Handboek vermeld als ‘het eerste sociolinguïstische boek’ (Van der Sijs 2006: 234). De psycholinguïstiek was ook heel traag: alhoewel Anneke Neijt in 1991 geschreven had dat Van Ginneken ‘talloze, vaak controversiële, studies op het gebied van de psycholinguïstiek en de sociolinguïstiek’ publiceerde (Neijt 1991: 295) en er in 1997 ‘terzijde’ was opgemerkt dat er bij Van Ginneken ‘al iets te zien is van wat later psycholinguïstiek zou gaan heten’ (Van Bree e.a. 1997: 33), duurde het tot de eenentwintigste eeuw voordat er in Nederland voor het eerst ruimhartig gesproken werd van Van Ginnekens ‘psycholinguïstisch onderzoek avant la lettre’ (Van der Wal & Van Santen 2005: 2),15 terwijl al dertig jaar eerder in de Verenigde Staten plaats voor Van Ginneken was ingeruimd in een geschiedkundig overzicht van dat vak (Blumenthal 1974: 1112). Slechts enkelen lieten zich niet afschrikken door het starre denkklimaat van de jaren ’70 en ’80 en vroegen aandacht voor Van Ginnekens rol in de zogenaamde ‘signifische beweging’: Noordegraaf (1980) en, in de Bondsrepubliek, Schmitz (1985, 1990). Van lieverlede verliep de tijdgeest in Nederland weer: in 1995 werd er in Nijmegen zowaar een heel congres aan Van Ginneken gewijd waar lezingen werden gegeven over de meeste onderzoeksvelden die Van Ginneken als taalkundige betreden heeft (zie Foolen & Noordegraaf (red.) 1996a). Zo’n congres zou niet veel eerder uitgesloten zijn geweest. Frans Hinskens, verbonden aan het Meertens Instituut en aan de VU, meende een paar jaar geleden dat de situatie rond Van Ginneken de volgende was: ‘Hoewel de meeste hedendaagse (Neerlandici-)taalkundigen kritisch staan ten aanzien van het gedachtengoed en het doen en laten van Van Ginneken, wordt er veelvuldig naar zijn werk verwezen’ (Hinskens 2004: 1). Volgens mij doet dat laatste zich inderdaad voor, maar pas vanaf de jaren ’80 van de afgelopen eeuw16 en ik ben er ten aanzien van Van Ginnekens ‘doen en laten’ in bezettingstijd niet zeker van of het eerste in 2012 nog wel voor de meeste hedendaagse taalkundigen het geval is.
14
Ook volgens Van Bree e.a. 1997: 31 (en 48) was Van Ginneken ‘een voorloper van de moderne sociolinguïstiek’. 15 Van Ginnekens beroemde dissertatie Principes de linguistique psychologique (1907) en zijn taalpsychologische lees- en leerboek De roman van een kleuter (1917, 21922) spelen geen rol in de discussies rondom Van Ginnekens houding ten opzichte van de Joden, noch in die in verband met de Tweede Wereldoorlog. In deze eeuw over het proefschrift van Van Ginneken: Elffers 2004; over Van Ginneken en kindertaalontwikkeling zie naast Van der Wal & Van Santen 2005 ook Van Santen & Van der Wal 2004 en Van der Wal 2005. 16 Zie ook de tekst bij noten 477-484.
Hun toekomst, onze geschiedenis
9
3 De term ‘taalbiologie’ Vooral omdat Van Ginnekens taalbiologie17 de belangrijkste steen des aanstoots voor zijn naoorlogse critici lijkt te zijn geworden en het bovendien lijkt alsof mét Van Ginneken in Nederland alle ‘taalbiologie’ in de ban is gedaan, is het wellicht nuttig hier in deze inleiding kort in te gaan op wat daaronder in zijn geval te verstaan is. In dit boek gebruik ik veelal ‘de taalbiologie’ als benaming voor Van Ginnekens specifieke theorie op het gebied van de biologische taalstudie over het voorkomen bij bepaalde Europese bevolkingsgroepen van (erfelijke) anatomische eigenaardigheden die de wijze van articuleren van spraakklanken beïnvloeden. Als geheel omvatte en omvat de biologischwetenschappelijke benadering van het verschijnsel taal uiteraard meer richtingen. De aloude articulatorische fonetiek zelf is natuurlijk ook een vakgebied waarbij auditief waarneembaar taalgebruik vanuit een fysiologisch (of, als men wil: biologisch) gezichtspunt werd en wordt bestudeerd. Otto Jespersen (1922, reprint 1950: 8) beschouwde in 1922 ook het kindertaalonderzoek als ‘biological or biographical science of language’. De koppeling van taalkunde en rassenkunde of antropologie was in zijn algemeenheid evenmin een uitvinding van Van Ginnekens zogenaamde taalbiologie. Om slechts één voorbeeld te noemen: in de negentiende eeuw liet de Weense taalkundige Friedrich Müller (1834-1898) zijn klassificatie van de talen op de wereld samenvallen met die van de mensenrassen volgens Ernst Haeckels Natürliche Schöpfungsgeschichte van 1868 naar de verschillende beharingstypen van de mens (Müller 1876-1888; Haeckel 1868: 486-520 en 559-560). Zoals velen zocht Müller naar een ‘verband tusschen taal en ras’ (Lecoutere 1921: 41). Met zijn Ras en taal uit 1935 dacht Van Ginneken zo’n verband gevonden en aangetoond te hebben. Bezien we het begrip ‘taalbiologie’ in onze tijd, dan kan er ook het onderzoek onder gerangschikt worden naar eventuele linguïstische implicaties (met name in de geschiedenis van de verspreiding van de talen in de wereld) van de verworvenheden van de moderne moleculaire biologie na de ontdekking van Watson, Crick en anderen van de moleculaire structuur van het DNA in 1953.18 Maar hoe interessant de hoge vlucht die de genetica intussen heeft genomen, ook zou kunnen zijn voor enige vorm van taalbiologie, dat is uiteraard in het kader van mijn onderwerp niet aan de orde.
4 Hun toekomst, onze geschiedenis Begin jaren ’80 vond ik Pollmanns stellingname tegen Van Ginnekens taalbiologie getuigen van een overtrokken politieke correctheid. Op aandringen van mijn VU17 Kloeke bezigde het woord ‘taalbiologie’ al in 1919: 309 in Neophilologus. Eerder verkeerde ik in de veronderstelling dat Van Ginneken de term ‘taalbiologie’ in 1930: 13 e.v. als eerste introduceerde, kennelijk naar analogie van taalpsychologie en taalsociologie, de door Van Ginneken eveneens beoefende psychologische en sociologische taalkunde. De historicus Jan Romein 21976: 570 onderscheidde nog na de Tweede Wereldoorlog naast ‘taalgeschiedenis’ ook ‘taalfilosofie, taalpsychologie, taalsociologie, taalbiologie’. 18 Zie het slot van paragraaf 2.10 en het einde van paragraaf 4.9 en met name noot 620 daarbij.
10
Inleiding
docenten Jan Knol (1937-1991) en Noordegraaf besloot ik toen na te gaan hoe er door Van Ginnekens tijdgenoten en latere vakgenoten tegen zijn taalbiologie was aangekeken. De neerslag van dit vroege onderzoek is artikel nummer 2 in dit boek.19 Ondanks het onmiskenbare feit dat de afkeer van modieuze politieke correctheid de laatste tijd bij sommigen is doorgeslagen, ben ik de toen door mij gevolgde wijze van benadering – waarbij dus uitgegaan wordt van de contemporaine ontvangst van Van Ginnekens werk – tot op heden steeds trouw gebleven. Dat geldt zeker ook voor het nieuwe artikel 1 waarin bezien wordt of Van Ginnekens inleiding op zijn hoofdstuk ‘De Jodentaal’ uit 1914 terecht het verwijt ‘antisemitisch’ heeft gekregen, evenals voor artikel 3 waarin Van Ginnekens activiteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog worden gevolgd en, in het verlengde van dat stuk, voor nummer 4 waarin Van Ginnekens bemoeienissen met de oprichting van een Nederlands wetenschappelijk instituut tijdens de Duitse bezetting centraal staan. Zo’n aanpak brengt mee dat de onderzoeker zich soms ver buiten zijn eigenlijke onderwerp moet begeven. In het algemeen geldt wat A.J. van Essen, van huis uit anglist, poneerde: ‘Bij de geschiedschrijving van de taalwetenschap dient aandacht te worden besteed aan meer faktoren dan louter disciplinaire’ (Van Essen 1983: stelling 5). Voor de thematiek in Van Ginnekens publicaties uit de jaren ’10 en uit de jaren ’30 en ’40 van de vorige eeuw houdt dat in dat men moet proberen onder meer oog te hebben voor de verschillen die er toen bestonden in (politieke) opvattingen (bijvoorbeeld die tussen zionistische en geassimileerde Joden rond 1910), voor de toenmalige verhoudingen, bijvoorbeeld die binnen het Duitse bezettingsbestuur in 1940/1945, voor toenmalige waarden en normen (er was eind negentiende-begin twintigste eeuw overal in WestEuropa sprake van ten minste ‘burgerlijk’ antisemitisme), voor tijdstippen (bijvoorbeeld voor of na 30 juni 1934 en voor of na de Duitse nederlaag in Stalingrad), voor het feit dat de betekenis van woorden of de reikwijdte van begrippen die toen gemeengoed waren, andere kunnen zijn geweest dan tegenwoordig het geval is (‘ras’, ‘erfelijk’, ‘bodem’), of dat er nu een geheel andere inhoud aan wordt toegekend dan die ze toen soms hebben gehad (‘rassenleer’ waar ‘rassenkunde’ wordt bedoeld). Verder moet men de stand van de wetenschap van toen in acht nemen. Voor zijn inleiding op ‘De Jodentaal’ uit 1914 heeft Van Ginneken zwaar geleund op een Duitse studie uit 1911 die deel uitmaakte van de historische Kapitalismusdebatte, destijds gevoerd in het toen veelzijdige vak Nationalökonomie. Men moet ermee rekening houden dat door de toenmalige honkvastheid van ‘het volk’ de (regionale) ‘volkskarakterologie’ nog welig kon tieren, dat in de jaren ’20 Van Ginneken zich in zijn taalbiologie baseerde op de erfelijkheidswetten van Gregor Mendel, die eerst sinds 1900 grotere bekendheid hadden gekregen, enzovoort. Wel Mendel, maar nog lang geen DNA. Maar bovenal: nog geen Tweede Wereldoorlog, nog geen Auschwitz. Wat voor ons gekende geschiedenis is, was voor de mensen toen nog onvoorstelbare toekomst. 19
Dit onderzoek naar de receptie van Van Ginnekens taalbiologie werd in 1981 door mij gepubliceerd en in 1995 en 1996 uitgebreid.
Hun toekomst, onze geschiedenis
11
In het streven naar een meeromvattend beeld heb ik tevens geprobeerd als het ware áchter publicaties en andere publieke uitingen of openbare gedragingen te kijken en archivalia te achterhalen die er licht op kunnen werpen. Vooral dankzij de medewerkers van archieven en bibliotheken, die zonder uitzondering altijd bijzonder behulpzaam waren, vond ik nog heel wat, bijvoorbeeld correspondentie van en met Van Ginneken, en relevante stukken uit de bezettingsjaren.20 Daarbij is het vanzelfsprekend uitgesloten dat álle gegevens aan bod komen die misschien óók van belang zouden kunnen zijn geweest voor Van Ginnekens wetenschappelijke richting. Dat zou immers kennis veronderstellen van allerlei persoonlijke contacten tussen de hoofdrolspelers, van de beweegredenen van ieder om dit of juist dat te doen of na te laten, en van grote delen van het hele wetenschappelijke bedrijf uit de eerste helft van de afgelopen eeuw. Van Ginneken trachtte namelijk binnen zijn eigen vakgebied tal van verschillende wetenschapsdisciplines die in zijn tijd opkwamen te integreren: hij bedreef synthetische wetenschap. In 1919 – Pollmann heeft erop gewezen – riep Van Ginneken uit: Wat zou de wetenschap spoedig een hooge vlucht nemen als wij eris een genie zagen opstaan, dat weer eens alle vakken samen beheerschte met zijn éénig denkhoofd! Zoo’n man zou verschillende vakken kunnen vooruithelpen, ja herscheppen, door er eenvoudig de methode op over te brengen van een heel ander onderzoeksveld (Van Ginneken 1919: 1).
5 ‘Grand syntheses’ en postume boycot Ongetwijfeld hoopte hijzelf dat genie te zijn. Eerst koppelde hij de psychologie aan de taalkunde, daarna – in de jaren ’10 – volgde de sociologie en weer later – met zijn taalbiologie in de jaren ’20 en ’30 (en ’40) – de erfelijkheidsleer. Zijn eerdere theorieën veronachtzaamde hij bij de opeenvolgende synthesen niet; hij voegde eerder toe dan dat hij verving of verwierp. Als de begrippen toen al opgeld hadden gedaan, zou men met recht kunnen stellen dat Van Ginneken een ‘multidisciplinaire’ aanpak voorstond die 20 Ook in Duitsland zoekt men in de archieven. Daar heeft de geschiedschrijving van de beoefening van de (taal)wetenschap sinds enige jaren een hoge vlucht genomen door de uitgebreide archiefstudies die aan de basis stonden van de door Utz Maas (1996, 2004) verzamelde biobibliografische gegevens en van FrankRutger Hausmanns boeken over onder andere de Duitse geesteswetenschappen, over de romanistiek en over de anglistiek en amerikanistiek in de nazi-tijd (Hausmann. ‘Deutsche Geisteswissenschaft’ im Zweiten Weltkrieg. Dresden: Dresden UP, 1998; Hausmann.‘Vom Strudel der Ereignisse verschlungen’. Frankfurt am Main: Klostermann, 2000, en Hausmann 2003). Zie voor Hausmann ook noot 558. Door ‘immer breiter streuenden personalbezogenen Tiefenbohrungen in Archiven’ (Maas 1996: I 5), door ‘außerordentlich breite Archivalienstudien’ is daar inzicht verkregen ‘in individuelle Verhaltensweisen, in soziale und institutionelle Strukturen, in wissenschaftspolitische Zusammenhänge und auch in die Verteilung materieller Ressourcen im fachwissenschatflichen Feld’ dat eerder – toen men zich op de vakinhoudelijke ontwikkelingen concentreerde – ontbrak (Ehlers 2010: 11).
12
Inleiding
volgens hem tot ‘grensverleggende’ resultaten zou leiden. Van Ginnekens pogingen tot synthetische wetenschap werden niet door iedereen zonder scepsis bezien. Zo schreef in 1914 de nieuwe Leidse hoogleraar Van Wijk over ‘Van Ginnekens sterk synthetiese natuur, die onmiddellik [sic] verschillende losse feiten gegroepeerd ziet als een groot samenhangend geheel en dan wel eens minder oog heeft voor de analyse van elk dier feitjes op zichzelf’. Van Ginnekens feiten waren belicht door de ‘temperamentsvolle, steeds originéle, maar toch allerminst onfeilbare psyche van de schrijver’ (Van Wijk 1914: 549, 552). Van Ginneken heeft volgens Piet van Sterkenburg (2009: 181) ‘acrobatische wetenschap’ bedreven. Hij draafde wel eens door en ging zonder twijfel vaak slordig om met het feitenmateriaal. Met name dat laatste heeft hem vanuit taalkundige hoek de nodige kritiek opgeleverd. De verschillende takken van wetenschap die Van Ginneken trachtte te verenigen, maakten het zijn collega’s en recensenten niet eenvoudig een alomvattend oordeel over zijn werk te vellen en men beperkte zich noodgedwongen vaak tot detailkritiek (zie artikel nummer 2). Dat toen niet allen de ‘grand syntheses’ (Uhlenbeck 1977: 490; Noordegraaf 2009: 538) van Van Ginneken volledig konden doorgronden of op hun merites konden beoordelen, en dat hij het met de nauwkeurigheid niet altijd even nauw nam, vormt geen afdoende verklaring voor de pijnlijke stiltes rondom zijn werk na zijn dood. Dat hier alleen ‘een lokale professoren-kinnesinne’ – de term is van Hagen (1998: 28) – debet aan geweest is, is niet goed denkbaar, want daarvoor was Van Ginneken ook buiten Nijmegen te bekend en te beroemd. Maar het buiten de context releveren en kwaadwillig uitvergroten door de Nijmegenaar Brom van enkele van Van Ginnekens activiteiten in de bezettingsjaren heeft diens naoorlogse reputatie op nationaal niveau geen goed gedaan. Gaan we de factoren nog eens langs die hebben geleid tot wat ik in 1999 de ‘postume boycot’ van Van Ginneken noemde (zie p. 234), dan tel ik er verscheidene: sommige kunnen niet los van elkaar worden gezien. De stenen des aanstoots die besloten lagen in zijn taalbiologie en die in verband staan met het begrip ‘ras’, hebben de overhand. Hieronder zet ik ze op een rij. Het is uiteraard zo dat de invloed van een geleerde na zijn (of haar) dood doorgaans snel afneemt: hij kan zijn theorieën niet verder ontwikkelen of staven en het is maar de vraag of een ander die taak overneemt. Tijdgenoten van Van Ginneken namen hem lang niet allemaal serieus. Dat lag niet alleen aan zijn overdonderende persoonlijkheid en vaak tactloze manier van optreden,21 maar ook aan zijn hoogsteigen taalbiologie die door vrijwel niemand anders werd aanvaard. Ondanks het feit dat Van Ginneken een van degenen was die begin jaren ’30 de structuralistische fonologie binnen Nederlands grenzen hadden gebracht, deelde hij twintig jaar later, toen de structuralistische taalkunde de overhand kreeg, niet in dit, grotendeels Praagse, succes: niet doordat hij
21
Brom (1955/1956: 274) drukte zich voorzichtig uit toen hij schreef dat Van Ginneken ‘persoonlijk in de omgang soms minder met takt bedeeld’ was.
‘Grand syntheses’ en postume boycot
13
intussen was overleden, maar doordat hij de laatste twintig jaar van zijn leven een taalkundig ‘buitenbeentje’ was geweest. Vanaf midden jaren ’20 had Van Ginneken in zijn taalbiologische theorie aan het antropologische begrip ‘ras’ een hoofdrol toebedeeld. Betrekkelijk lang na de Tweede Wereldoorlog, in de jaren ’60, raakte dit woord in het verdomhoekje. Daardoor kwam een in wezen onschuldige titel als die van Van Ginnekens Akademie-uitgave Ras en taal uit 1935 toen in een ‘fout’ daglicht te staan. In diezelfde jaren ’60 zal men daarnaast ook wel geen boodschap hebben gehad aan wat een autoritaire rooms-katholieke potentaat als Van Ginneken vroeger allemaal had verkondigd. In 1979 scheen Pollmann de genadeklap te hebben uitgedeeld toen hij onder meer beweerde dat de taalbiologie van Van Ginneken zich goed verdroeg met de ideologie van ‘de bezetters’ (Pollmann 1979: 18, en 4), dus tijdens de jaren 1940-1945. (Wat het geval niet is, zie de paragrafen 2.9-10 en 5.2). Brom had 34 jaar eerder enig voorwerk verricht door twijfel te zaaien over Van Ginnekens politieke betrouwbaarheid in de oorlog. Dat G.J. Uitman tien jaar vóór Pollmanns krantenartikel in het gemeentearchief van Amsterdam de notulen van geheime Amsterdamse raadszittingen uit 1919 had opgedolven en daaruit de uitlatingen van raadsleden had gepubliceerd over Van Ginnekens vermeende antisemitisme in ‘De Jodentaal’ (1914), lijkt daarentegen weinig gevolgen voor Van Ginnekens reputatie te hebben gehad, wellicht omdat daar toen toch al weinig van restte. De naoorlogse verwijten van antisemitisme in dat hoofdstuk van zijn Handboek troffen Van Ginneken pas opnieuw sinds de jaren ’90 van de vorige eeuw (zie paragraaf 1.4). Toen stonden zijn leven en zijn werk weer in de belangstelling. Het naoorlogse terugdeinzen voor en boycotten van Van Ginneken is dus door diverse factoren veroorzaakt. Dat een van die factoren gelegen was in het feit dat na zijn dood de ene na de andere nieuwe richting in de taalwetenschap naar voren kwam, blijft, zoals gezegd, in mijn artikelen verder buiten beschouwing.22 Hetzelfde geldt voor de invloed van de Nijmeegse soixante-huitards en hun opvolgers. De andere omstandigheden, die te maken hebben met ‘ras’, nationaal-socialisme, de Tweede Wereldoorlog en antisemitisme, worden in mijn artikelen nader bezien.
6 Beoordeling naar normen van toen Zoals al aangegeven heb ik me bij het beoordelen van de naoorlogse verwijten aan Van Ginneken principieel laten leiden door normen die golden toen hij de bekritiseerde publicaties het licht deed zien. Zoals zal blijken, is daarbij van groot belang de soms zeer tegenstrijdige ontvangst die dat werk in zijn eigen tijd ten deel is gevallen. Deze methode 22 Van Ginneken komt overigens niet voor in het bekende overzichtswerk A Short History of Linguistics. London: Longman, 1967 – 4th ed. 1997 van de Britse geleerde R.H. Robins en ook niet in het recente Fifty Key Thinkers on Language and Linguistics. London: Routledge, 2011 van Margaret Thomas. Voor de – beperkte – literatuur over de ontwikkelingen in de taalkunde zelf als oorzaak van het feit dat Van Ginneken geen school heeft gemaakt, zie Elffers 2004: 199n13.
14
Inleiding
heb ik verkozen boven andere vanuit de gedachte die als een duidelijke waarschuwing verwoord is door Van Essen (1983: stelling 4): ‘Een van de grootste gevaren die de historiograaf van de linguistiek bedreigen is de projektie van het heden op het verleden’. Dat gevaar ligt natuurlijk niet alleen op de loer voor de geschiedschrijver van de taalkunde. Een redelijke beoordeling van werk van onze voorgangers acht ik slechts dan mogelijk als men zich moeite heeft gegeven zich waarachtig in hun wetenschappelijke – en dus serieuze – ideeën en gedachtegangen te verplaatsen. In het algemeen geldt dat contemporaine reacties daarop ons een adequaat beeld geven van het dan heersende denkklimaat en alleen vanuit dát stelsel van ideeën, methoden, waarden enzovoort is nu een eerlijke beoordeling van een onderzoeker, een theorie of een werk van toen mogelijk. Niettemin kiezen historiografen vaak de benadering om de tijd van toen te bekijken met de ogen van nu. Zij trachten daarbij dus niet af te zien van de normen waardoor zij zelf zijn gevormd, hun invalshoek is anachronistisch en verklaart het verleden niet. Men geeft dan hooguit zijn of haar eigen vooringenomenheid ten opzichte van het onderwerp weer en dat lijkt me weinig zinvol, want daar zit binnen de wetenschap niemand op te wachten. Bij de veelal niet wetenschappelijke, maar morele naoorlogse oordelen over theorieën, uitlatingen en daden van Van Ginneken op grond van eeuwigheidswaarde toegedachte normen van nu, blijkt het bovendien niet zelden te gaan om tot dusver onvoldoende onderzochte feiten of om geïsoleerde uitspraken die geheel zijn losgemaakt van de vakwetenschappelijke strekking die zij indertijd hadden. Deze problematiek is van des te groter belang waar het een zó beladen onderwerp betreft als de Tweede Wereldoorlog en de vervolging van en moord op miljoenen Europese Joden. Werner Sombarts boek Die Juden und das Wirtschaftsleben uit 1911 vormde, zoals men in het eerste artikel zal lezen, een heel belangrijke bron voor de ‘Inleiding’ op ‘De Jodentaal’ van Van Ginneken. Maar hier, in deze inleiding, is van belang dat er over de door Van Ginneken weergegeven ideeën van Sombart van vóór de Eerste Wereldoorlog gewezen is op ‘die enorme Diskrepanz zwischen zeitgenössischen Stimmen und der neueren Literatur’. Sombarts ideeën werden ‘im spätwilhelminischen Deutschland mit einer Unbefangenheit aufgenommen […], die heute [1994] in Kenntnis des millionenfachen Mordes an den europäischen Juden kaum noch zurückzugewinnen ist’ (Lenger 1994: 188). Dat is inderdaad na Auschwitz een zo goed als onmogelijke opgave geworden. En toch is dat de taak van wie een onderwerp uit het verleden bestudeert, ook als dat een onderwerp uit de geschiedenis van de taalkunde is. De befaamde Engelse filosoof, historicus en archeoloog R.G. Collingwood (1889-1943) formuleerde het in 1936 zo: ‘The history of thought […] is the re-enactment of past thought in the historian’s own mind’.23 Wanneer men daarin nu tekort dreigt te schieten, kan men dat volgens mij ondervangen door te rade te gaan bij de tijdgenoten van de geleerden over wie men het hebben wil. Anders verwart men licht hun wereld met de onze. Natuurlijk ben ik niet de 23
R.G. Collingwood. The Idea of History, Part V, § 1 – ‘Human Nature and Human History [1936]’. Oxford: Clarendon, 1946, 203-231, i.c. 215 (revised ed. Oxford: Oxford University Press, 51994, 215).
Beoordeling naar normen van toen
15
eerste en niet de enige die deze mening is toegedaan (zie noot 73), maar ook in het geval van Van Ginneken is het goed hier nog eens met nadruk op te wijzen.24 Reageerde Brom in oktober 1945 wellicht een jarenlange frustratie af door met Van Ginnekens dominantie af te rekenen,25 de volgende generatie keerde zich van Van Ginneken af omdat zij kennelijk bang was alsnog door hem ‘besmet’ te worden. Het daarop volgende geslacht kende de Tweede Wereldoorlog gelukkig niet – of hooguit amper – uit eigen ervaring, maar was wel tot veroordelen bereid. Nadat tijdens de bezetting 103.000 van de 140.000 Joden in Nederland door de Duitsers met hulp van hun Nederlandse handlangers en mede door toedoen van de plichtsgetrouwe Nederlandse bureaucratie en ambtenaren waren weggevaagd, is het uiteraard volstrekt begrijpelijk en legitiem dat onder Joodse overlevenden en hun directe nageslacht – voor niet-Joden nauwelijks invoelbare – serieuze en ter harte te nemen angstige gevoelens en diep verdriet heersen die een rationele benadering van de vooroorlogse geschiedenis kunnen overvleugelen en daardoor ook de wetenschap in de weg kunnen staan. In grote lijnen geldt dat evenzo voor andere groepen vervolgden en andere slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Maar de taalkundigen en de historici van nu zijn doorgaans geen slachtoffer van die oorlog. Andersom hebben zij nooit kunnen zwichten voor de ‘foute’ kant, want die heeft na de oorlog opgehouden te bestaan. Een redelijke objectiviteit zou van de tegenwoordige onderzoekers dus moeten kunnen worden verlangd. Opmerkelijk is dat sommigen van hen zich de rol van aanklager aanmeten26 en niet alleen individuele geleerden, maar hele wetenschappelijke stromingen beschuldigen dat ze de Holocaust niet hebben zien aankomen, subsidiair dat men zich toen niet heeft gerealiseerd dat de vooroorlogse theorieën zélf al de voorboden van dat onheil zouden zijn geweest, subsidiair er zelfs de kiem van zouden hebben gedragen. Een dergelijk moreel superioriteitsgevoel bij hen die het geluk hebben gehad – lang – na de Tweede Wereldoorlog te zijn geboren is misplaatst. Juist omdat de nu geïncrimineerde denkbeelden vroeger veelal meer gemeengoed waren dan men zich 24
Het gaat er mij om, zoals H.W. von der Dunk het in verband met het ‘historisme’ heeft uitgedrukt, het verleden ‘met zijn eigen maat te meten’ (Von der Dunk. De organisatie van het verleden. Bussum: Van Holkema & Warendorf, 1982, 83). 25 In 1960 constateerde K. Heeroma: ‘Pas na de dood van Van Ginneken, in 1946, kreeg Brom de letterkundige leerstoel, waarvoor hij al in 1923 de aangewezen man was geweest’ (Heeroma 1968: 68). P.C. Paardekooper heeft in de eerste helft van de jaren ’70 aan de Nijmeegse emeritus L.C. Michels, Van Ginnekens directe opvolger, gevraagd: ‘Was er na de dood van Van Ginneken, onder de [Nijmeegse] hoogleraren, met name bijvoorbeeld bij Brom, een stemming tegen de richting-Van Ginneken?’ Michels antwoordde daarop: ‘Nee, dat niet, maar wel vóór iets anders. Ik geloof wel dat Brom eigenlijk wel graag zag dat er een ander geluid… een andere aanpak en zo, hè’. Paardekooper: ‘Ja, in welk opzicht vond ie die van Van Ginneken onjuist?’ Michels: ‘Nou, dat… ik zal niet zeggen dat ie dat van Van Ginneken onjuist vond, maar ie vond wel dat de richting en de manier van Van Ginneken toch het gewenst deed voorkomen dat er es een afwisseling zou zijn’. De spelling is die van Paardekooper. (Interview van Paardekooper met Michels, p. 15, MNL). 26 De Duitser Maas (1996: 7) had soms het gevoel gekregen dat hij de rol van ‘Amateurstaatsanwalt’ had aangenomen.
16
Inleiding
thans realiseert. Dat heeft ertoe geleid dat hele tijdvakken in het beklaagdenbankje zijn gezet. Dat is niet alleen principieel onvruchtbaar, het gaat er ook aan voorbij dat de theorieën die toen vanuit een alom aanvaard begrippenapparaat werden ontwikkeld, volop ter discussie stonden en de uitkomsten van die discussies niet vastlagen of algemeen gedeeld werden. Hetzelfde geldt voor de al dan niet praktische gevolgtrekkingen die men eraan verbond. Ter toelichting volsta ik hier met één voorbeeld: het met ‘ras’ benoemen van erfelijk bepaalde anatomische en andere uiterlijke lichamelijke verschillen tussen mensentypen is te vergelijken met het vastleggen door kynologen van wat een hond tot een Franse poedel of juist tot een Duitse herdershond maakt. En al is het willen (meten en) beschrijven van zulke verschillen bij mensen om diverse redenen wetenschappelijk gezien onvruchtbaar gebleken (anders dan bijvoorbeeld het registreren van het mitochondriale DNA),27 het is onvergelijkbaar met het uitroeien van een categorie mensen op grond van toegeschreven gemeenschappelijke geestelijke eigenschappen waarvan ook toen lang niet allen geloofden dat die werkelijk erfelijk waren en die dan bovendien nog eens toegeschreven werden aan een Joods ‘ras’ waarvan de nazi’s en Hitler zelf wel wisten dat het in wetenschappelijke zin niet bestond (zie p. 44). Men doet er in de wetenschap goed aan niet met eenentwintigste-eeuwse ogen te kijken naar vroeger en in het bijzonder niet naar de Tweede Wereldoorlog. Geleerden van nu moeten het verleden zonder vooringenomenheid bezien zoals het toen was en niet misprijzend naar hun voorgangers kijken om wat die niet zagen aankomen of niet konden zien aankomen. Want wie weet er nu wat wij niet zien aankomen?
7 Feiten en omstandigheden van toen Omdat het fluïde begrip ‘ras’ én het evenmin ooit gedefinieerde begrip ‘volkskarakter’ bij het antisemitisme van vóór de Tweede én van vóór de Eerste Wereldoorlog een grote rol speelden, wordt daar in het eerste stuk uitgebreid bij stilgestaan. In artikel 2 wordt nagegaan hoe de taalbiologie van Van Ginneken vanaf het begin in 1926 tot aan de eenentwintigste eeuw gewaardeerd is. Gaan de artikelen 1 en 2 over de reacties op Van Ginnekens publicaties, in de volgende twee staan zijn activiteiten tijdens de bezetting centraal. Omdat hij geen politieke of militaire rol heeft gespeeld en zich niet schuldig heeft gemaakt aan wangedrag, is het feitelijk oninteressant om zijn gangen in die vijf jaren precies na te gaan. Echter, omdat sommige activiteiten in enkele publicaties toch tegen het licht zijn gehouden en ter discussie zijn gesteld, heb ik die in verband met mijn studies wel verder moeten uitpluizen en willen voorzien van de achtergrond waartegen zij plaatsvonden. Heel kort na de bevrijding vermeldde een mede-jezuïet dat ‘allen’ wisten hoe ‘slap’ Van Ginnekens houding tijdens de oorlog ‘in vele opzichten’ geweest was (zie p. 259). Later daalde het zwijgen over Van Ginneken neer, niet omdat hij ‘slap’ zou zijn geweest, 27
Zie noot 620.
Feiten en omstandigheden van toen
17
maar, zoals gezegd, onder meer omdat hij ronduit besmet verklaard was. Dit komt deels voor rekening van Brom, maar het zal – zeker in wetenschappelijke kringen – vooral toegeschreven moeten worden aan Van Ginnekens taalbiologische studie, die eerst door vele taalkundigen slechts als een zonderlinge theorie werd gezien, maar later wegens de prominente rol die er voor het begrip ‘ras’ in was weggelegd, met terugwerkende kracht gevaarlijk was gaan lijken. Tot heel lang na de oorlog is het Van Ginneken duur komen te staan dat hij in zijn theorie is blijven volharden en een aanhanger is gebleven van zijn substraattheorie die gebaseerd is op erfelijke verschillen in anatomische bouw van de spraakorganen tussen verschillende mensenrassen (in Van Ginneken 1943: 75 sprak hij dan ook over bijvoorbeeld een ‘labiaal of laryngaal ras’). Nog in 1988 leek de oude terughoudendheid – of zelfs huiver – ten opzichte van Van Ginneken nieuw leven te worden ingeblazen toen de Leuvense taalkundige Willy Van Hoecke (1988: 188) stelde dat volgens hem ‘le titre Ras en taal (“la langue et la race”) indique clairement l’orientation [de Van Ginneken]’.28 Welke richting dat dan wel was, vermeldde Van Hoecke er niet bij. De fonoloog Marc van Oostendorp was elf jaar later wat duidelijker toen hij schreef: ‘In 1935 gaf Van Ginneken een boek uit dat Ras en Taal heette. In de oorlog heeft hij niet gecollaboreerd; maar doorgewerkt (en verder gepubliceerd over ras en taal) heeft hij wel’ (1999: 127). Dat boek had Van Ginneken vijf jaar vóór de oorlog blijkbaar niet, of niet onder die titel, mogen publiceren. Het is waar dat Van Ginneken zijn taalbiologische ideeën nooit heeft afgezworen en in 1943/1944 een samenvattend hoofdstuk over ‘De anthropologische dialectstudie’ publiceerde, onder meer met verbeteringen en aanvullingen op ‘de specifiek Nederlandsche resultaten van mijn Ras en Taal [1935]’ (Van Ginneken 1943: 67-77). Zoals in mijn paragraaf 5.2 wordt uiteengezet, bevatte dat hoofdstuk evenwel opmerkingen die in duidelijke tegenspraak waren met de nazirassenleer. En natuurlijk heeft Van Ginneken doorgewerkt. Dat deed in bezet Nederland immers vrijwel iedereen die niet door de nazi’s vervolgd of anderszins opgejaagd werd. Wat Van Ginneken tijdens de oorlog precies deed en hoe het zat met wat hem betreffende de oorlogsjaren verweten wordt, staat beschreven in artikel 3 en nóg gedetailleerder in het daaropvolgende artikel 4 en in paragraaf 5.2. In onze eeuw is Van Ginneken in een officieel rapport van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen ‘een aanvechtbare houding tijdens de bezetting’ verweten (Commissie van drie 2006: 70n185). Verder is erop gewezen dat er in de oorlog ‘geruchten’ de ronde deden dat Van Ginneken ‘deutschfreundlich’ was, en ‘zijn vaderlandsliefde discutabel’ (Derks 2007: 56, 58; Daalder 2008: 369n5). De Duitse Sicherheitsdienst in Den Haag achtte hem daarentegen in 1942 juist ‘deutschfeindlich’ (zie artikel 4). Daarbij moet men goed voor ogen houden hoe gevaarlijk een dergelijke beoordeling kon zijn voor de betrokkene. Dat iemand een vooraanstaande, hooggeleerde katholiek was, 28
Op 21 maart 1997, de Internationale Dag van de Verdraagzaamheid, gaf Willy Van Hoecke samen met Piet Desmet aan de Katholieke Universiteit Leuven hun studenten Oud- en Middelfrans college over ‘Théorie raciale et linguistique’ en zij stonden daarbij o.a. stil bij Van Ginnekens taalbiologie (KU Leuven, Faculteit Letteren, Departement Linguïstiek, College F424).
18
Inleiding
bood daar niet genoeg bescherming tegen: de Nijmeegse karmeliet prof.dr. Titus Brandsma29 en de eveneens Nijmeegse volkenrechtgeleerde prof.mr. Robert Regout S.J.30 werden in het concentratiekamp Dachau door de nazi’s vermoord. Van Ginneken heeft zich in 1944 vast niet gerealiseerd dat er in Nijmegen ongetwijfeld verklikkers in de kerk gezeten hebben toen hij daar na het verwoestende Amerikaanse bombardement tijdens een grote, openbare rouwdienst woorden uitsprak die niet anders dan onaanvaardbaar konden zijn voor de bezetter (zie paragraaf 3.13). Dat maakt Van Ginneken nog niet tot een verzetsheld, evenmin als de geruchten hem tot collaborateur bestempelen. Geen van beide kwalificaties is ooit op Van Ginneken van toepassing verklaard, maar helemaal deugen deed hij voor velen kennelijk niet. Om de oorzaak van dit vage oordeel te kunnen achterhalen, moet men zich in de tijd terug verplaatsen: naar de bezettingsjaren, naar de tijd vóór de Tweede Wereldoorlog en voor ‘De Jodentaal’ uit 1914 naar de jaren ’10 van de vorige eeuw. Van Ginnekens tijdgenoten wisten natuurlijk veel meer van hun eigen tijd dan wij nu en die achterstand valt voor ons nooit meer in te halen. Aan de andere kant wisten zij ook minder doordat veel zaken en ontwikkelingen toen voor hen verborgen waren die wij nu wel kunnen kennen doordat zij inmiddels in de archieven kunnen worden nagegaan of doordat de samenhang tussen gebeurtenissen uit het verleden pas later duidelijk is geworden. Het betreft dan evenwel kennis van feiten en omstandigheden van toen en geen oordelen of al te spitsvondige reconstructies uit deze eeuw.
8 Het nieuwe schuilt in het oude Zo zwart-wit als het bij het beoordelen van iemands gedrag tijdens de bezetting tot lang na de oorlog geweest is, is het nu niet meer: tussen de oude oppositie ‘goed’-‘fout’ of verzet-collaboratie in is er een uitgebreide nomenclatuur ontstaan waar je tureluurs van wordt. Het betreft weinig heldere begrippen (in de geschiedschrijving) als ‘aanpassing’ en 29
Zie voor Titus Brandsma hierna paragraaf 3.6. De jezuïet Regout (1896-1942) werd op 1 juli 1940 in Nijmegen door de Duitse politie gearresteerd, vermoedelijk omdat hij verdacht werd van contact met de Duitse jezuïet en nazi-bestrijder Friedrich Muckermann. Gerard Brom werd rond diezelfde tijd opgepakt, waarschijnlijk om dezelfde reden. Terwijl Brom korte tijd later weer werd vrijgelaten (zie Brom 1987: 213-219 voor diens gevangenschap), kwam Regout uiteindelijk in Dachau terecht, waar hij op 28 december 1942 op 46-jarige leeftijd aan ontberingen overleed (Mededeelingen voor de Nederlandsche Provincie [der Jezuïeten] 1941-1946, deel 6, nr. 4, 39 e.v.; Van Run 1998; De Jong 8 (1978): 298, 411). Ook de jezuïeten-pater en legeraalmoezenier Henricus Zwaans (1898-1942) kwam in Dachau om het leven. Hij was in 1941 wegens het verspreiden van illegale pamfletten door het Duitse Landesgericht in bezet Niederland veroordeeld tot zeven maanden met aftrek van voorarrest. De Duitse Sicherheitsdienst in Den Haag vond dit Duitse vonnis onbegrijpelijk mild en liet hem dan ook niet ontglippen: na zijn straftijd uitgezeten te hebben werd Zwaans in februari 1942 naar Dachau afgevoerd, waar hij op 27 juli 1942 stierf (Mededeelingen voor de Nederlandsche Provincie 1941-1946, deel 6, nr. 4, 33-34; Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD, ‘Meldungen aus den Niederlanden’, nr. 72, 2.12.1941, p. 53-54 en nr. 73, 9.12.1941, p. 90-91. NIOD HSSPF, inv.nr. 356). Zie voor ‘Het Duitse vervolgingssysteem’, Van der Stroom 1982: 44-51. 30
Het nieuwe schuilt in het oude
19
‘accommodatie’,31 omschrijvingen als ‘uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig’ (in de sociale wetten voor oorlogsslachtoffers) en van het bijzondere gebruik van het woord ‘grijs’ of ‘veelkleurig’ (in het dagelijks spraakgebruik). Dat schiet niet echt op. In de dertig jaar die verstreken zijn sinds de oorspronkelijke versie van het artikel werd gepubliceerd dat de grondslag vormt van wat nu artikel 2 is, is er een omslag geweest in de wijze waarop neerlandici met Van Ginnekens wetenschappelijke erfenis zijn omgegaan: na de ongemakkelijke stiltes worden tegenwoordig belangrijke onderdelen van zijn werk serieus bestudeerd, al bekommert niemand zich om zijn taalbiologie.32 Over Van Ginnekens gedrag tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt verschillend gedacht, maar de nieuwe feiten die hier ter tafel worden gebracht, laten geen ruimte voor de meeste tegen hem ingebrachte verwijten of beschuldigingen. Het nieuwe in dit boek schuilt in het oude, de voortgang die er hopelijk geboekt is, bestaat uit de terugkeer, zonder naoorlogse oordelen en veroordelingen, naar de teksten uit de tijd waarin Van Ginneken dacht, schreef en handelde. Dan blijkt dat Van Ginneken minder kan worden aangewreven dan eerder werd gedacht.
31
Zie ook noot 551. In 1979 werd een subsidieaanvraag van Pollmann e.a. voor onderzoek naar ‘De taalbiologie van Jac. van Ginneken: een hoofdstuk uit de geschiedenis van de taalkunde’ niet gehonoreerd door de Werkgemeenschap Geschiedenis van de Taalkunde van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO).
32
1 Jac. van Ginneken, Werner Sombart en J.M. Hillesum in de jaren ’10 over de Joden 1.1 Vraagstelling en opzet In dit artikel wordt geprobeerd een antwoord te geven op de vraag in hoeverre het hoofdstuk ‘De Jodentaal’ in Jac. van Ginnekens Handboek der Nederlandsche taal uit 1914 als antisemitisch qua intentie en objectief, naar de maatstaven van toen, aan te merken is – of dat het onwetenschappelijke, maar daarom wel reële en ter harte te nemen gevoeligheden van ná de Shoah zijn die velen thans over Van Ginnekens hoofdstuk de kwalificatie als antisemitisch ingeven. Alhoewel Van Ginneken als wetenschapsbeoefenaar tegenwoordig bij velen zonder meer onder verdenking staat van antisemitisme, worden daarbij meestal de maatstaven aangelegd van nu, van ná Auschwitz en de stapsgewijze gang van de nazi’s daarheen. Daartegenover heb ik bij mijn onderzoek juist getracht iedere zweem van anachronisme zoveel mogelijk te vermijden en – het moeilijkst van al – mij niet te laten verleiden tot oordelen naar de morele normen die zich na de oorlog in de West-Europese landen hebben ontwikkeld. Omdat ‘antisemitisme’ een verzamelbegrip in het taalgebruik van alledag is, en geen wetenschappelijke term, en omdat in het hedendaagse begrip zelf, zeker in Nederland, bepaalde betekeniselementen een zwaarder accent hebben gekregen door het karakter en de praktijk van het nazi-antisemitisme, ontkom ik er niet aan allereerst aan te geven welke werkomschrijving ik hier van ‘antisemitisme’ heb gehanteerd en tevens in mijn nadere bespreking ervan in paragraaf 1.5 ook ontwikkelingen in het antisemitisme van de nazi’s te betrekken. Met mijn omschrijving bedoel ik zeer beslist niet de zoveelste definitie van ‘het’ antisemitisme te lanceren en nog minder mij te onderscheiden van definiëringen die door degenen die dat verschijnsel als zodanig hebben bestudeerd zijn gegeven. Mijn opzet is het slechts om zo dicht mogelijk en tegelijk zo weinig restrictief als mogelijk te blijven bij datgene waarvan Van Ginneken is en wordt beschuldigd, dus bij wat Harvard-professor Helen Fein als het antisemitisme op het niveau van de individuele attitude heeft genoemd (Fein 1987: 67). Mijn werkomschrijving dan luidt: ‘afkeer van’ tot en met ‘vijandigheid’ tegenover Joden als collectiviteit, gepaard aan min of meer sterk afkeurende generaliserende vooroordelen over Joden in het algemeen, waarbij ik de aanduiding ‘Joden’ niet in beperkte zin, bijvoorbeeld alleen volgens de halachische wetten, maar volgens iedere denkbare omschrijving gebruik. Het begrip antisemitisme valt daarmee in dezelfde categorie als bijvoorbeeld het in Nederland onder een naoorlogse generatie in zwang gekomen (en nu grotendeels weer verdwenen) generaliserende anti-Duitse sentiment met de bijbehorende stereotypen. Hierbij komt dus een hoofdrol toe aan de abstractie ‘de’ Duitser of ‘de’ Jood, een abstractie die ook Van
Vraagstelling en opzet
21
Ginneken hanteerde en waarbij het individu geheel verdwijnt in de mist van al maar weer herhaalde aan de ‘soort’ toegeschreven ‘nare’ eigenschappen.33 Er loopt echter geen rechte ontwikkelingslijn van dit alledaagse, ‘burgerlijke’ antisemitisme dat zich omschrijven laat als een bepaalde psychische instelling van het individu tegenover wat hij of zij als een groep andere mensen ziet,34 naar het historische Europese verschijnsel van gewelddadige pogroms en ten slotte de grootschalige genocide van de Shoah. Ook als door vele individuele burgers generaliserende, volgens de door hen algemeen gehuldigde moraal verwerpelijke groepseigenschappen en daden worden toegeschreven aan ieder die tot die groep gerekend wordt, leidt en leidde dat niet uit zichzelf als het ware ‘spontaan’ tot werkelijke vervolgingen en dat is zelfs niet het geval als grote delen van een bevolking ‘actiever’, dat wil zeggen in de dagelijkse levenspraktijk tot uiting gebracht en zich manifesterend, een uitgesproken hekel hebben aan de leden van een bepaalde minderheid, zoals zo dikwijls gemengd met al of niet heimelijke jaloezie. Voor vervolgingen is ten eerste altijd enigerlei vorm van organisatie en leiding noodzakelijk, al is het maar van zich ad hoc en lokaal opwerpende ‘raddraaiers’ en in dat geval voor zo lang als die door ‘de massa’ gevolgd worden. Golven van geweld, bloeddorstige pogroms als ten tijde van de eerste kruistocht in 1095 in het Rijnland, ten tijde van de ‘zwarte dood’ in 1348-1349, later in het tsaristische Rusland (inclusief de oostelijke helft van het sinds eind achttiende eeuw gedeelde Polen), en natuurlijk bovenal de nazivervolgingen en de massale, door de Duitse staatsmacht georganiseerde Jodenmoord in de Tweede Wereldoorlog, zijn steeds ‘van bovenaf’ door godsdienstige of wereldlijke leiders of overheden gedirigeerd en meestal ook geïnitieerd. (Het zelforganiserend vermogen van stedelijke burgerijen en a fortiori van een plattelandsbevolking is nu eenmaal beperkt en altijd van betrekkelijk korte duur.35) Overigens geldt dit niet alleen voor antisemitische bewegingen. Iedere minderheid die in een bepaalde buurt, stad, streek of land als – al of niet hinderlijk – afwijkend wordt ervaren, qua godsdienstige gebruiken, gewoonten of levenswijze, qua gedrag, kleding, uiterlijk of alleen herkomst of etniciteit, liep in de geschiedenis en loopt nog steeds het risico dat vooroordelen of 33
Als pendant hiervan propageerden de nazi’s ook het ‘oplossen’ van het individu in het collectief van het eigen volk. Zo werd er bij de jeugd ingehamerd: ‘Du bist nichts, dein Volk ist alles!’ (vgl. Koonz 2003: 114-115 met noot 52 en p. 145). In het algemeen is ‘the primacy of the group’ en de ‘subordination of the individual to it’ (Paxton 2005: 219) een karaktertrek van alle soorten fascisme, ernaar tenderend iedere individualiteit van de eigen groepsleden te laten terugtreden achter een uniforme standaard-identiteit van een imaginaire volksgemeenschap. Zo werd ‘de’ Duitser gecreëerd tegenover ‘de’ Jood, ‘de’ Rus enzovoort. 34 Deze benadering van het fenomeen antisemitisme was ook die van Joods-Amerikaanse psychoanalytici en sociologen tijdens hun symposium in 1944 (Antisemitism, a Social Disease 1946, Duitse vertaling in Simmel 1993). 35 Zeldzaam zijn de naar hun aard lokaal beperkte, min of meer ‘spontane’ en niet-geleide pogroms zoals bij voorbeeld het bloedbad in Kielce op 4 juli 1946 in het naoorlogse Polen, op de voedingsbodem van een archaïsch antisemitisch rooms-katholicisme. Maar ook daarbij speelde het (gewelddadig) optreden van overheidsdienaren een beslissende rol. Zie Jan T. Gross. Angst. Antisemitisme in Polen na Auschwitz. Amsterdam: De Bezige Bij, 2007.
22
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
ergernissen jegens haar leden door machthebbers of machtsbelusten voor enig doel worden geïnstrumentaliseerd en daartoe propagandistisch worden uitvergroot. De antipathie en vooroordelen van individuele burgers, hoe wijdverbreid en hardnekkig zij ook mogen zijn, mondden en monden dan ook niet vanzelf uit in een actieve vervolging. Daarvoor moet er allereerst sprake zijn van een antisemitisme van kwalitatief geheel andere orde dan de onder mensen in meerdere of mindere mate natuurlijke, althans alom gebruikelijke afkeer of zelfs ‘Haß’ waar de Berkeley-professor Amos Funkenstein (1937-1995) op heeft gewezen en die de schrijver Israel Zangwill (18641926) eerder als volgt onder woorden heeft gebracht: ‘dislike of the unlike’ (zie Yavetz 1997: 50).36 Waar het dan om gaat is een collectief antisemitisme of beter: Jodenhaat, waarin een grote, zo niet overheersende rol gespeeld wordt door – vaak door de eeuwen heen hardnekkig door demagogen verbreide – gruwelsprookjes over ‘de’ Joden (of over een andere minderheid die al sinds mensenheugenis in Europa het mikpunt vormt, zoals de zigeuners), waaraan door het ‘gewone volk’ geloof gehecht wordt.37 De essentie hiervan is dat, soms acuut aangewakkerd, maar altijd latent aanwezig, de overtuiging bestaat dat ‘de’ Joden van nature ‘ons’ vijandig gezind zijn en wachten op de kans hun kwaadaardige bedoelingen in daden om te zetten. Aansluitend bij zulke argwanende, meest vage ‘overtuigingen’ kunnen, zoals ook de recente Joegoslavische en Rwandese geschiedenis weer leren, perfide agitatoren – in daartoe als het ware uitnodigende omstandigheden zoals tijdens de ‘zwarte dood’ of in het na de Eerste Wereldoorlog gefrustreerde Duitsland tijdens de grote economische depressie – door haatzaaiing op basis van irrationele angst bij daarvoor vatbare delen van de bevolking een zich collectief bedreigd voelen creëren, als gunstig klimaat voor georganiseerde gewelddadige vervolgingen. In veel gevallen ontspruiten dergelijke diffuse gevoelens over een bedreiging die van een zich onderscheidende en veelal ook zich min of meer afzijdig houdende minderheid uit zou gaan, aan ontevredenheid en onzekerheid over de eigen situatie en toekomst, of uit jaloezie op andermans welstand, deels ook betrof het vooral
36
Het is hierbij natuurlijk de vraag welke bevolkingsgroepen (over en weer) ‘the unlike’ zijn. Hoewel de benamingen ras, volk of zelfs stam (vooral met betrekking tot Afrika) dooreen lopen, betreft dat soms raciale (als mensen opvallend ‘anders’ zijn door hun huidskleur, zoals bijvoorbeeld de Afro-Amerikanen) of etnische verschillen (zoals in Rwanda), maar, zeker ook in de West-Europese geschiedenis sinds de Reformatie, gaat het even zo vaak om godsdienstverschillen (tussen bijvoorbeeld Serven, Kroaten en een deel van de Bosniërs of tussen Shi’ieten en Soennieten in Irak en Pakistan) of om een combinatie van etnische en godsdienstige tegenstellingen (zoals op Ambon enige jaren geleden). Maar bij beide soorten verschil gaat het, meen ik, vooral om aan de anderen toegeschreven eigenschappen, om (veronderstelde) gedragingen of handelingen, om (godsdienstige) gebruiken zoals sabbatviering of processies en vooral om het zich afzonderen en ‘onder ons’ blijven (zoals de vroege christenen in de Romeinse polytheïstische maatschappij), met afzonderlijke levensmiddelenwinkels voor Joden en moslims, en om uiterlijkheden meer in de zin van kleding (zwarte kousen, soutanes en soepjurken, hoofdbedekking, sluiers) en haar- of baarddracht, dan van fysionomie of vermeende antropologische ‘ras’-kenmerken. 37 Men denke bijvoorbeeld aan de aanleiding tot de lynchpartij in Kielce, zie noot 35 hierboven.
Vraagstelling en opzet
23
in Duitsland bij de middenklasse een concreter angst economisch en intellectueel overvleugeld te worden of al te zijn.38 Ook een voor antisemitische overheidspolitiek gunstig klimaat ontstaat echter niet vanzelf. Vereiste is allereerst het organiseren van een groter gehoor dan vanaf een enkele zeepkist bereikt kan worden. Hand in hand met het aanpraten van de gedachte aan een of ander existentieel gevaar dient een ‘wij’-besef, een soort collectieve identiteit, een fictieve inhoud te worden gegeven. Ik sluit mij hiermee aan bij de lucide en overtuigend met primaire bronnen gedocumenteerde analyse van Claudia Koonz dat het ook bij de antisemitische propaganda van de nazi’s ging om de beide pijlers ‘racial fear and ethnic pride’ (Koonz 2003: 15).39 Voor georkestreerde vervolgingen ten slotte is de kwalitatieve transformatie nodig van wat Koonz (p. 166) ‘cultural’ en ‘conventional “polite” antisemitism’ noemde, het ‘normale’ burgerlijke antisemitisme in het vooroorlogse Europa en Amerika, in wat ik het van overheidswege door de politieke machtsorganen gedirigeerde staatsantisemitisme van de nazi’s na de definitieve Machtergreifung in 1933 zou willen noemen. Deze kwalitatieve metamorfose is het die Hannah Arendt in haar onvoltooide opstel uit de 38
Schrijvend over het Interbellum stelde de Israëlisch-Duitse schrijver en historicus Rafael Seligmann in 2004 verhelderend en samenvattend vast: Der deutsch-jüdische Konflikt war kein religiöser Zwist – auf beiden Seiten schwand die Glaubensbereitschaft rapide – und schon gar kein Rassenkrieg – Deutsche und Juden waren ordentlich ‘durchrasst’ und durchmischt –, sondern eine gesellschaftliche Auseinandersetzung, die ihren Ursprung in der unterschiedlichen geistigen und damit sozialen Prägung beider Gruppen hatte (Seligmann 2004: 22-23). De emancipatie van de Joden in Duitsland was laat op gang gekomen – pas in 1871 werden zij er overal wettelijk gelijkgesteld –, maar snel daarna volgde de aanpassing van hen en daarmee hun Aufstieg. Hun ontwikkeling is verschillend geweest van die van de andere Duitsers. Zowel het Duitse Bürgertum als de Duitse Joden kampten met de gevolgen van de nederlaag van de Eerste Wereldoorlog, de torenhoge inflatie en vanaf eind jaren ’20 met de algehele economische recessie, maar waar ‘die Deutschen’ zich verloren in chauvinisme, in Sehnsucht naar vroeger, naar het Duitsland van de keizer en naar de oude verhoudingen, omarmden Joden de moderne tijd en begonnen hun Duitse medeburgers te overvleugelen. ‘Die Deutschen fühlten sich und waren tatsächlich durch die Moderne bedroht’ en de Joden ‘waren in der Tat die unbestrittenen Nutznießer der Moderne, ganz gleichgültig, ob als Demokraten, Kapitalisten, Intellektuele oder Kommunisten’. Door het Duitse volk voor te houden dat alle ellende exclusief aan de Joden te wijten was, gaf Hitler vorm aan de angst van de burgers voor de moderne tijd en kon hij uitgroeien tot hun woordvoerder en zelfs hun Führer (Seligmann 2004: 14 e.v.). Seligmanns visie komt er op neer dat de scheefgroei tussen Joodse assimilatie en Aufstieg al in het wilhelminische Duitsland en in het Interbellum enerzijds en het wegzinken van de Duitse petite bourgeoisie in de economische en politieke crisis anderzijds, de voornaamste voedingsbodem was voor het door de nazi’s van bovenaf geïnstrumentaliseerde antisemitisme en dat die voedingsbodem niet het hiervoor genoemde zogenaamde ‘burgerlijke’ antisemitisme onder de Duitse bevolking was. Daarbij sluit aan wat Koonz (2003: 179) uit een nazi-bron uit 1935 aanhaalt: ‘“Whenever three educated Germans discuss the Jewish Question, two are sure to bring up a really decent Jew to whom (antisemitic) measures do not apply.” Such disregard for racial purity, the author noted, “offended one’s sense of justice.”’ 39 De termen Rasse en Volk waren niet zonder meer verwisselbaar in het taalgebruik van de nazi-leiders, zie Koonz 2003: 9-10 en haar hoofdstuk ‘Ethnic Revival and Racist Anxiety’.
24
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
jaren 1938-1939 over ‘antisemitisme’ beschreef: de overgang van wat zij ‘het betrekkelijk ongevaarlijke maatschappelijke antisemitisme’ noemde (Arendt 2008: 184) – de in Duitsland in de negentiende eeuw ‘wijdverbreide antipathie jegens de Joden’ (p. 180) – naar het ‘politieke antisemitisme’ (p. 184). Dit gezegd zijnde, is het duidelijk dat een eventueel antisemitische inslag in Van Ginnekens Handboek der Nederlandsche taal in de Nederlandse verhoudingen van begin twintigste eeuw in ieder geval niet gezien kan worden als een voortzetting van een door de overheid geïnstrumentaliseerde vorm van rabiaat antisemitisme als in Frankrijk rond de Dreyfus-affaire of als een eerste stap naar de Shoah, omdat daarvoor de voorwaarden niet aanwezig waren of de vervulling ervan in het verschiet lag.40 Elke openlijke antisemitische, of algemener: pro-Duitse gezindheid of neiging tijdens de bezetting kreeg door de omstandigheden uiteraard een gevaarlijke en afkeurenswaardige dimensie, maar ik meen Van Ginneken in mijn opstellen uit 1999 en 2008 (hier de artikelen 3 en 4 en paragraaf 5.2) van die verdenking te hebben vrijgepleit. Als uitvloeisel van deze ontkoppeling van het ‘alledaagse’, individuele41 antisemitisme van mijn werkomschrijving enerzijds en anderzijds ‘per definitie’ georganiseerde Jodenvervolgingen, heb ik mij behalve voor de valkuil van anachronisme ook getracht te hoeden voor wat Sir Moses Isaac Finley, geboren Finkelstein, in zijn boek Ancient Slavery and Modern Ideology42 de ‘teleological fallacy’ heeft genoemd, ‘common in the history of ideas’. ‘It consists’, schrijft hij, ‘in assuming the existence from the beginning of time, so to speak, of the writer’s values – in this instance, the moral rejection of slavery as an evil – and in then examining all earlier thought and practice as if they were, or ought to have been, on the road to this realization’. Voor de morele verwerping van antisemitisme en van wat men tegenwoordig in ons land ‘discriminatie’ noemt, en eigenlijk zelfs van alle afkeer van bepaalde volken of bevolkingsgroepen om hun (veronderstelde) levensinstelling en/of als afstotelijk ervaren gewoonten, 40
Over het speuren naar voorboden en voorlopers van de nazi-ideologie in de geschiedenis van de ‘Volksforschung’ merkte Hermann Bausinger (geb. 1926) meer dan veertig jaar geleden op: ‘Zunächst fragt es sich ganz allgemein, ob das bemühte Aufsuchen geschichtlicher Vorstufen nicht häufig eine – freilich besonders subtile – Form des Ausweichens ist; so eindringlich eine Ouvertüre sein mag, das Spiel beginnt doch erst, wenn der Vorhang aufgeht’ (Bausinger 1965: 127). Clemens Knobloch (2002: 320-321n30), schrijvend over de ‘Sprachwissenschaft’, vond deze beeldspraak weliswaar ‘gewiß kritikwürdig, wahr bleibt indessen, was Hannah Arendt wiederholt vorgebracht hat: daß die Versuche der “geistesgeschichtlichen” Ableitung der N[ational]S[ozialistischen]-Ideologie die Pointe der absoluten Prinzipienlosigkeit in der NS-Herrschaftstechnik verfehlen’. 41 Ook al wordt een dergelijk gevoelen door velen in een bepaalde tijd en/of in een bepaalde laag van een bevolking gedeeld, het blijft een optelsom van de instelling van individuen die zonder enigerlei ‘organisatie’ die hen verenigt, althans ad hoc bijeenbrengt, niet als groep collectief kunnen optreden. 42 London: Chatto and Windus, 1980, 17, in zijn bespreking van het feit dat ‘Christianity accepted slavery as an institution’, ook in de eeuwen nadat de kerk sinds eind vierde eeuw in toenemende mate maatschappelijke en politieke macht in Europa verwierf, en in feite eveneens in de tijd van de slavenhandel, in ons ‘domineesland’ zelfs tot ver in de negentiende eeuw. Noch in het Nieuwe Testament, noch bij de kerkvaders is er sprake van enigerlei abolitionistische tendens (a.v., 121).
Vraagstelling en opzet
25
levenswijze, publieke gedragingen en eventueel huidskleur of uiterlijk, geldt naar mijn overtuiging hetzelfde als wat Finley hier over slavernij zegt. Het oogmerk van dit artikel om vast te stellen of er sprake is van een antisemitische inslag in Van Ginnekens ‘De Jodentaal’ binnen de normen en opvattingen van 1914, houdt dan ook geen morele beoordeling in. Van Ginneken begon zijn hoofdstuk over de taal van de Joden met elf bladzijden over de Joodse geschiedenis en het Joodse ‘volkskarakter’. Hij voorzag dit eerste gedeelte niet van een apart tussenkopje of zoiets en daarom wordt het hierna bij gebrek aan een beter woord zijn ‘Inleiding’ genoemd. Het zijn vooral deze eerste bladzijden die hem zijn nagedragen. Zoals zal blijken, heeft hij voor die bladzijden Die Juden und das Wirtschaftsleben (1911) van de toen gevierde Duitse econoom en socioloog Werner Sombart gebruikt en soms geplagieerd, maar een vergelijking van beide publicaties brengt een aantal zwakke punten aan de kant van Van Ginneken aan het licht die er bij Sombart niet zijn. Zowel het hoofdstuk van Van Ginneken als het boek van Sombart werden door velen als antisemitisch gebrandmerkt. Is dat terecht? Om die vraag te kunnen beantwoorden is een beoordeling in een historisch kader noodzakelijk, met daarbij een overzicht van de waardering voor beide werken toen (en nu). Vanwege het verwijt van antisemitisme aan het adres van Van Ginneken en omdat deze zijn behandeling van Joodse geschiedenis en volkskarakter in zijn ‘Inleiding’ grotendeels op Sombart baseerde, is het ook voor ‘De Jodentaal’ van groot belang om te onderzoeken in hoeverre de bron Sombart als antisemitisch gezien werd – en wordt. Net als alle geleerden op het wijde gebied van menswetenschappen van vóór de Eerste Wereldoorlog hanteerden beide geleerden het sleutelbegrip ‘volkskarakter’. Anders dan vele anderen hechtte Sombart daarentegen geen wetenschappelijke waarde aan ‘ras’, een ander algemeen gehanteerd begrip met vele en veelsoortige toepassingen. Van Ginneken zou dat ruim tien jaar later in een zuiver biologisch-antropologische, volstrekt apolitieke betekenis wel gaan hanteren, maar deed dat in de jaren ’10 nog niet. Om er enig idee van te krijgen wat beide woorden – ras en volkskarakter – toen betekenden, wordt daar nader op ingegaan. Omdat met name ‘ras’ een centrale rol heeft gespeeld in het antisemitisme van de twintigste eeuw en omdat enkel het woord ‘ras’ nu vaak bij de beoordeling van vroegere wetenschappelijke teksten doorslaggevend schijnt, ontkomt men er in deze context niet aan beide kernbegrippen voor de centrale vraagstelling van deze studie aan een nader onderzoek te onderwerpen; net zo min als aan een korte schets van eerdere vormen van antisemitisme in en buiten Nederland. Ten behoeve van de beantwoording van de vraag naar het al of niet vermeende antisemitische karakter van Van Ginnekens ‘Inleiding’ op ‘De Jodentaal’ bleek het onvermijdelijk tevens aandacht te besteden aan enkele andere onderwerpen. Zo wordt er nader ingegaan op wat Sombart zelf over zijn eigenlijke onderwerp – de Joden en het ontstaan van het moderne kapitalisme – te berde bracht. Zijn boek hierover uit 1911 zal aan de orde komen voor zover dat van belang is om het verband met Van Ginnekens ‘Inleiding’ uit 1914 aan te tonen, en als nadere achtergrond bij wat Van Ginneken eruit overnam en gedeeltelijk ook ter verifiëring van wat de toenmalige en latere kritiek over
26
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
het aan Sombart toegeschreven antisemitisme schreef. Kritiek op Sombart kwam ook uit Nederland en geeft inzicht in hoe er hier in die jaren ’10 door geleerden van naam over (de) Joden – al dan niet in verband met hun veronderstelde ‘volkskarakter’ – werd geschreven. Het is nuttig hierbij stil te staan, want heden ten dage lijken weinigen zich te realiseren hoe onaangenaam er toen door brede lagen van de Nederlandse bevolking over Joden gedacht werd, als gevolg van de Joodse assimilatie ook – of vooral – door een maatschappelijke bovenlaag uit jaloezie of vrees voor concurrentie. Behalve aan Sombart was Van Ginneken schatplichtig aan J.M. Hillesum. In 1913 verleende deze Joodse geleerde aan Van Ginneken allerlei hand-en-spandiensten. Van Ginneken liet hem de drukproeven van ‘De Jodentaal’ ter correctie toesturen en – zoals we uit de hier afgedrukte correspondentie tussen beiden kunnen lezen – beviel Hillesum de tekst van Van Ginnekens ‘Inleiding’ helemaal niet. Hij viel vooral over Van Ginnekens schets van de Joodse geschiedenis en het Joodse volkskarakter, de onderwerpen die ook hier ter discussie staan. Pas na aandringen van Van Ginneken stuurde Hillesum hem in december 1913 zijn gedetailleerde kritiek toe. Zoals uit een vergelijking van de drukproef met de uiteindelijk gepubliceerde tekst blijkt, heeft Van Ginneken niet heel veel met Hillesums aanmerkingen gedaan of – vanwege het tijdschema van zijn uitgever – kunnen doen. Duidelijk wordt dat er sprake moet zijn geweest van een groot misverstand van Van Ginneken ten aanzien van Sombart, en van Hillesum ten aanzien van allebei. Sombart had zich vanwege het onderwerp van zijn boek beperkt tot die Joden in het industrialiserende Westen van Europa die van invloed waren op het ontstaan van het kapitalisme en alhoewel Van Ginneken voor zijn ‘Inleiding’ het boek van Sombart volgde, heeft hij zich de impliciete begrenzing daarvan nooit gerealiseerd: op grond van Sombart meende Van Ginneken te kunnen schrijven over het ‘volkskarakter’ van ‘de Joden’, terwijl het Joodse proletariaat en de Oost-Europese Joden bij Sombart in 1911 geen enkele rol speelden. Hillesum op zijn beurt, had álle Joden voor ogen, ook de arme, en zo spraken alle drie feitelijk langs elkaar heen. ‘De Jodentaal’ heeft Van Ginnekens carrière eind jaren ’10 – tijdelijk – gefnuikt. Zijn weerwoord uit 1919 tegen de aantijging van antisemitisme sluit mijn verhaal af.
1.2 Jac. van Ginneken S.J. Het staat wel vast dat de geharnaste jezuïet en veelzijdige taalkundige Jac. van Ginneken (1877-1945) al tijdens zijn leven een bijzonder controversiële figuur is geweest. Als hij niet van antisemitisme zou zijn beticht, zou je hem ook kleurrijk kunnen noemen. Van Ginneken, jezuïet vanaf 1895, lid van de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen sinds 1916, stond in 1919 op de eerste plaats van de voordracht van het curatorium van de Universiteit van Amsterdam om daar tot hoogleraar Nederlandse taalkunde benoemd te worden, maar de gemeenteraad blokkeerde dat (o.m.) vanwege Van Ginnekens vermeende antisemitisme in het hoofdstuk ‘De Jodentaal’ uit zijn tweedelige Handboek der Nederlandsche taal (1913-1914) (Uitman 1968, 1975; Noordegraaf
Jac. van Ginneken S.J.
27
1980: 43, en zie hierna paragraaf 1.15.2). Andere redenen die voor Van Ginnekens Amsterdamse echec genoemd worden zijn ‘de controverse over zijn wetenschappelijke capaciteit en confessionele kleur van jezuïet’ (Poorthuis & Salemink 2006: 207-208). Zijn wetenschappelijke durf stond toen evenwel internationaal al buiten kijf: de Luikse hoogleraar Jos. Mansion schreef in 1919 dat Van Ginneken tegenover ‘de heerschende theorieën van de huidige taalkunde’ de houding aannam van ‘een revolutionnair’: met den genialen durf van een hervormer, bindt hij den strijd aan tegen al wie in de leerstoelen van Europa eenig gezag bezit op het gebied der linguistiek. […] Ondervraag hem over ’t even welke taal der wereld, hij zal u altijd wat te vertellen hebben, en de bouwsteenen liggen bij hem gereed voor een nog veel ruimer en veel breeder aangelegd gevaarte dan de reeds door hem opgetrokken gebouwen.43 Het was dan ook geen wonder dat toen in 1923 de Roomsch Katholieke Universiteit te Nijmegen werd gesticht, hij daar tot hoogleraar benoemd werd. Die functie zou hij tot aan zijn dood bekleden. Aan de Nijmeegse letterenfaculteit is hij ‘de meest legendarische en ook een der meest briljante hoogleraren’ geweest (Van de Sande 1998: 39). In het wetenschappelijke werk van Van Ginneken worden doorgaans drie fasen onderscheiden (Kukenheim 1962: 123n3). Gedurende ongeveer de eerste tien jaren van de vorige eeuw bedreef hij, zich aansluitend bij én zich afzettend tegen Wilhelm Wundt (Schmitz 1985: 311; Kempen 1987: 37, 39; Caron 2006: 2638b), psychologische taalstudie (Noordegraaf 1988; Graffi 1991; Elffers 1996; Foolen 1997), welke geleidelijk aan plaats moest maken voor de bestudering van taal als sociaal gegeven, ‘probably inspired by Antoine Meillet’ (Gerritsen 2001: 1542b).44 Vanaf 1925 heeft Van Ginneken aan zijn ‘taalbiologie’ gewerkt: een door hem geïntroduceerde theorie waarin hij de fonetiek aan de mendeliaanse genetica en de antropologie koppelde (Van der Stroom 1981; 1995, 1996, zie artikel 2). De genoemde drie benaderingswijzen stonden bij Van Ginneken niet tegenover elkaar: psychologische, sociologische en ‘biologische’ factoren werken gezamenlijk in op taal. Dit idee is hij steeds trouw gebleven (Van Ginneken 1929: 14; 1930: 13 e.v.; 1932: 60; 1933/1934),45 al is ook wel eens anders beweerd (Hermann 1927: 407; Bruch 1932: 215 sub 1) of gesuggereerd (Brom 1955/1956: 279). Jac. van Ginneken stierf op 20 oktober 1945 aan de gevolgen van een hersentumor.46 Vanaf de jaren ’80 van de voorbije eeuw – dus tientallen jaren ná zijn overlijden – bleken 43
De Telegraaf, 30 juli 1919, ochtendblad (van die krant verscheen toentertijd ook een avondblad). C.G.N. de Vooys had Van Ginneken vijf jaar eerder al een ‘voortvarend hervormer’ en een ‘veelvermogende bouwmeester’ genoemd (De Vooys 1914: 302). 44 Zie ook Hagen 1976: 276, 1987: 404b en 1990: 118, Verdoodt 1988: 1798a en Noordegraaf 1996: 344. 45 Zie ook Russer 1931: 193n1; Wils 1966: 449, 450; Noordegraaf 1996: 344b en 2009: 538; Hagen 1992: 338-339 en 1996: 87-88, en Elffers 1996: 53. 46 Over de exacte datum van overlijden van Van Ginneken bestaat in publicaties enige onduidelijkheid. De necrologieën uit de jaren ’40 noemen 20 oktober 1945, daarentegen geven bijvoorbeeld de Winkler Prins Encyclopaedie (1950) en die van Oosthoek (1968) 22 oktober op en Derks 2007: 61 vermeldt 21 oktober. Het
28
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
Van Ginnekens taalkundige onderzoekingen, zijn streven naar een radicale katholisering en herkerstening van de wereld – ‘te beginnen in Nederland’ (Derks 2007: 13) – én zijn activiteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog een dankbaar onderwerp voor geleerde studie en milde polemiek.47 ‘The briljant Dutch writer, Jac. van Ginneken’ (Sapir [1921]: 39), ‘le jésuite merveilleux van Ginneken’ (Barthes 1973: 12), ‘der geniale Linguist’ (Stopa 1989: 177), ‘the ever genial Dutchman van Ginneken’ (Jespersen 1995: 239) was ‘veelzijdig en oorspronkelijk’ (De Vooys 1970: 208), was ‘roemrucht’ (Van den Toorn 1977: 165), ‘geruchtmakend’ (Struyker Boudier 1985: 169), ‘flamboyant’ (Noordegraaf 1993/1994: 273; 2008/2009: 57) en charismatisch (De Keizer 2004: 36), maar was ook behept met een ‘rijke fantasie’ (Kempen 1987: 39)48 en een ‘overmatige eigendunk’ (Daalder 2008: 379). Van Ginneken was iemand ‘die overliep van nieuwe ideeën, maar buitengewoon onkritisch kon zijn’ (Hinrichs 2005: 154). Hij was grillig (Daalder 2010: 16) en ‘zijn Nijmeegse collega’s waren niet echt gelukkig met zijn solistische optreden, stijl, zelotisch elan en de manier waarop hij steeds weer de aandacht op zich wist te vestigen’ (Derks 2007: 12, 14). Hem is ‘bazigheid’ verweten (Luykx 2000: 139), zijn ‘ijdelheid’ kende geen grenzen (Van de Sande 1998: 39) en ongetwijfeld was hij ‘een uitermate eigenzinnig persoon en lastig in de omgang’ (Kruijsen & Muysken 2009: 92). Er waren er zelfs die zich afvroegen of hij ze ‘wel alle vijf’ had (zie Derks 2007: 40). Zijn eigen leerling en later opvolger in Nijmegen Weijnen noemde hem eens ‘koning en hofnar tegelijk’ (cit. in Van Sterkenburg 2009: 178). Kort na zijn overlijden werd Van Ginneken in sommige katholieke culturele kringen geprezen als ‘wetenschapsreus’ en als ‘Zuil der Wetenschap’ (De Witte 1945-1946: 356, 354). Dat laatste achtte Brom op zijn beurt ‘onbegrijpelijk’; ‘want is het kenmerk van een zuil te staan en te dragen, dan mag de altijd wisselende van Ginneken hoogstens een zuil heten, voorzover een fontein daarmee vergeleken wordt’ (Brom 1955/1956: 283). De wiskundige en filosoof (en communist) Gerrit Mannoury kenschetste Van Ginneken in 1946, het jaar na zijn dood, als een ‘stoere, gave en overtuigingszekere denker’ (cit. in
Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen bezit een bidprentje met 20 oktober als datum en dat is ook de officiële sterfdatum van Van Ginneken die opgetekend staat in de Nijmeegse Registers van de burgerlijke stand, overlijdensregisters, aktenummer 1641. Met dank aan R. Spanings van het Regionaal Archief Nijmegen. 47 Zie behalve de reeds genoemde studies ook Joosten 1998; Daalder 2005 en 2008, Van der Stroom 1999, 2008a en 2008b (hier de artikelen 3 en 4 en paragraaf 5.2). Al die aandacht lijkt twee jaar geleden Ludo Beheydt uit België te hebben verbaasd toen hij op grond van wat hij ‘de onverkwikkelijke polemiek’ tussen Saskia Daalder en mij noemde, constateerde dat ‘zelfs de neerlandistiek nog niet klaar [is] met het oorlogsverleden’. Volgens hem spitten zij en ik in onze jongste artikelen ‘het oorlogsverleden van Jac. van Ginneken grondig uit en komen respectievelijk uit op “voorzichtige vaderlandsliefde” en “verdacht dubbelspel”. Maar van dat soort welles-nietesartikelen word ik echt niet blij’, verzuchtte Beheydt tot slot (2010: 86). 48 De Leuvense emeritus hoogleraar J.L. Pauwels achtte ‘een beetje fantasie’ een voordeel. Alhoewel hij wel eens op een onheuse manier door Van Ginneken bejegend was, vond Pauwels in 1972 Van Ginneken ‘een reus, hè, een geniaal mens, hè, een mens die buitengewoon begaafd was. En zoals dat met zeer begaafde mensen gebeurt, ook wel een beetje fantasie had. Dat is geen blaam, hoor, want dat is voor mij een kwaliteit, hè’. 24.10.1972 Interview van Paardekooper met Pauwels, p. 8, MNL.
Jac. van Ginneken S.J.
29
Schmitz 1990: 265). In 1973 bestond voor de folklorist en dialectoloog P.J. Meertens de blijvende wetenschappelijke waarde van Van Ginneken eruit dat hij ons op gedachten heeft gebracht waarop we zonder hem niet zouden zijn gekomen. Het was er dikwijls naast, dus dikwijls waren het gedachten die op niets uitliepen, maar die je toch weer es hadden losgemaakt van een bepaalde voorstelling en die je op nieuwe ideeën hadden gebracht. Ik geloof dat dat zijn grote betekenis is, en ik geloof ook dat verschillende ideeën die hij gelanceerd heeft, dat die later wel weer es zullen worden opgevat en dat men hem dan toch zal zien als een voorloper, al is dat een mening die weinig mensen met me delen.49 ‘Alles’ wat Van Ginneken geschreven heeft berustte volgens Meertens ‘op niet geheel betrouwbare gegevens, het is weinig eksakt en dat is natuurlijk een groot nadeel, maar hij heeft veel mensen bezield en dat vind ik nogal wat’.50 Deze eeuw werd Van Ginneken omschreven als ‘a complex and dominant personality’ (Noordegraaf 2002: 151 [= 2005: 153]) en ‘a brilliant scholar, a “seer” with a visionary mind, who had his ardent admirers’ maar wiens ‘grand theories have had no long-lasting influence’ (Noordegraaf 2009: 539), terwijl hij toch voor de Nederlandse taalkunde ‘van eminent belang’ (Elffers 2006: 276) is geweest. Van Ginnekens werken én zijn ‘zeer biezondere persoonlikheid’ (Van Wijk 1914: 551) waren reeds omstreden vóórdat ‘deze pater hinnibundus,51 deze rector obstrepitans52 van de universitas noviomagigagandica,53 dit enfant terrible op de sociëteit van Jesus’ het ‘Nijmeegse Universalgenie’ wilde worden.54 Marjet Derks (2004a, 2007) heeft de afgelopen jaren nauwgezet de machtsstrijd rond de twee in die tijd door Van Ginneken opgerichte rooms-katholieke gezelschappen van vrouwelijke leken onderzocht. Van 49
10.1.1973 Interview van Paardekooper met Meertens, p. 8, MNL. A.v. 51 Dit en het volgende studentikoze Latijn verzon André Jolles, hoogleraar Nederlands in Leipzig, in 1928 om Van Ginneken te beschrijven (Huizinga II (1990), brief 777, p. 226): ‘hinnibundus’: graag of vaak hinnekend. Met dank aan de bevriende latinist die ook de andere fantasiewoorden van Jolles voor mij vertaalde. 52 ‘obstrepitans’: dikwijls luid schetterend (tegen anderen in). 53 ‘universitas noviomagigagandica’: de zichzelf tot een gigant opblazende Nijmeegse universiteit. 54 Volgens Menno ter Braak zou Van Ginneken ‘het Nijmeegse Universalgenie willen zijn en bedient [hij] zich daarom van na-tachtigste dronkemanspraat’ (21980, deel 3, 526). Op jezuïeten had Ter Braak het niet begrepen, maar Van Ginneken als geleerde moet hij hebben gewaardeerd toen hij hem in 1937 omschreef als ‘de ijzingwekkend knappe philoloog’ en ‘een groot geleerde, die in zijn vak zeer belangrijke dingen heeft gepresteerd’ (Ter Braak, a.v., 602-603). Verder had Ter Braak niet veel op met Van Ginneken: aan Eddy du Perron had hij drie jaar eerder geschreven dat Van Ginneken ‘sterk zweet en een hemelsch jezuïetengezicht heeft, heel dik en paederastisch’ (29 juni 1934, Ter Braak-Du Perron II (1964): 454). Van Ginneken zelf had terwijl hij in Leiden studeerde ‘overvloedige verzen’ geschreven die overigens op zijn oversten weinig indruk hadden gemaakt (Brom 1955/1956: 273). Lyriek van Van Ginneken in handschrift bevindt zich in het ANSI, 596 (zie Cataloog 1970). In 1930 dichtte Van Ginneken nog een vers ‘Voor Frederik van Eeden’ ter gelegenheid van diens zeventigste verjaardag (Liber amicorum Dr. Frederik van Eeden. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 57). 50
30
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
Ginneken had die activistische vrouwencongregaties in 1919 en in 1921 opgericht. Hij ‘stond bekend om zijn charismatische uitwerking op vrouwen’,55 maar dat was niet de enige reden waarom hij toen voor vrouwen koos: ‘juist in dezen tijd van de emancipatie der vrouw in het politieke en sociale leven’ achtte hij haar voor het bekeringswerk bij uitstek geschikt (Derks 2004a: 289). Deze ‘veeldoener’ (Van der Wal & Van Santen 2005: 26) manifesteerde zich dus op verschillende terreinen en dan hebben we het nog niet eens over zijn voortrekkersrol bij de Phonologische Werkgemeenschap,56 bij de beroepskeuzepsychologie57 en zijn kritiek op het rationele, ‘hyperefficiënte’ Taylor-systeem – met onder meer de lopende band – waardoor ‘alle arbeiders gezamenlijk aan geestelijke levensvreugde tien, honderdmaal meer verliezen dan hun patroon aan stoffelijken rijkdom wint’ (Van Ginneken 21920: 15-16), een systeem dat Van Ginneken als ‘een geniale uitvinding van louter kapitalistische materialistische strekking’ beschouwde en dat ‘zonder den minsten twijfel een rampzaligen invloed op de sociale verhoudingen en het levensgeluk der arbeiders zal uitoefenen’ (a.v., 72, met aanvulling op 95-96. Zie ook Van Ginneken 1914: 419 e.v.).58
1.3
Het Handboek der Nederlandsche taal 1913-1914
In 1913 verscheen het eerste deel van Van Ginnekens Handboek der Nederlandsche taal en een jaar later volgde het tweede deel. Dit Handboek was een groots opgezet standaardwerk dat oorspronkelijk zes, later maar liefst tien delen zou gaan omvatten (Lichtendahl 1996: 147). Eind november 1913 schreef Van Ginneken nog over vijf delen (zie p. 143), maar het is bij deze twee gebleven.59 Van Ginnekens grote belangstelling voor de, zowel 55
Een jezuïet stelde rond 1922 ten behoeve van de Nederlandse Provincie der Jezuïten een bijzonder kritisch stuk (zie ook p. 97) op over uitingen en gedragingen van Van Ginneken. Hij schreef o.m. dat sommige leden van de ‘[rooms-katholieke] Amsterdamsche aanzienlijke familie’s […] allesbehalve gunstig’ over Van Ginnekens ‘“reuzenflirt” met allerlei eigenaardige dames’ spraken. Wel tekende deze jezuïet aan dat het hier een ‘onrechtvaardige beschuldiging’ aan het adres van Van Ginneken betrof (ANSI, 582). Met dank aan dr. Jan Noordegraaf, die mij op dit archiefstuk wees. 56 Zie hiervoor Daalder 2010. 57 Hierover: Haas 1996a en 1996b, en Van Strien 1998. 58 Over zijn ‘Zielskundig kantoor voor beroepskeus’ zei Van Ginneken in april 1937 voor de KRO-radio: ‘Daar ben ik in de oorlogstijd mee begonnen, uit deernis met de Nederlandse arbeider, die toen door het Taylorsysteem werd bedreigd’ (Van Ginneken april 1937). 59 Alleen van deel I van het Handboek verscheen in 1928 een tweede druk. Daarin sprak Van Ginneken, inmiddels vijf jaar hoogleraar te Nijmegen, van ‘allerlei wederwaardigheden en ambtsbezigheden’ die deze tweede druk hadden vertraagd en van ‘de omstandigheden, die dit boek jarenlang noodlottig’ waren geweest. Desalniettemin hoopte hij ‘de reeds lang beloofde reeks’ regelmatig met ‘min of meer een deel per jaar’ te kunnen vervolgen (Van Ginneken 1928: VII, VIII). Dat is hem niet gelukt. Toen Van Ginneken in april 1937 voor de KRO-radio naar zijn apostolaat gevraagd werd, antwoordde hij: Ja, mijn apostolaat is op de eerste plaats, om er maar iets kwaads van te zeggen, de schuld ervan dat ik mijn groot Handboek der Nederlandsche taal [Van Ginneken 1913-1914] en mijn Nederlandse leergang [Van Ginneken 1917 en Van Ginneken & Endepols 1917] nooit heb af kunnen maken. Ik heb namelijk vijf à
Het Handboek der Nederlandsche taal 1913-1914
31
dialectische als individuele, differentiatie van het Nederlands bleek uit deze beide delen, waarin hij tevens ruime aandacht had besteed ‘aan de sociologische gestructureerdheid’ van onze taal (Van den Toorn 1977: 165). Voor wie was Van Ginnekens ‘belangrijke’ (Entjes 1974: 123) Handboek bedoeld? Liesbeth Lichtendahl (1995: 36) heeft in dit verband onder meer de volgende gegevens aangedragen: voor in beide delen van het Handboek staat vermeld ‘ten gebruike aan hoogeschoolen en voor taalleraars’ (Van Ginneken 1913b, 1914: [II]), naar eigen zeggen treedt Van Ginneken met zijn boek ‘de mannen en vrouwen van Nederlandschen stam tegemoet’ (1913b: [VI]) en zijn doel is ‘aan zooveel studeerende Nederlanders als het mij mogelijk is, een idee te geven van hunne taal’ (p. 17). Vijfhonderd bladzijden verderop blijkt het Handboek ‘weliswaar voornamelijk geschreven voor vaklui, maar het beoogt toch tevens om in alle kringen te worden binnengeleid, waar men belang stelt in het welzijn en den aard van ons volk’ (p. 509). In zijn bespreking van deel I van het Handboek wees Mansion er in 1914 evenwel op dat het boek voor het grote publiek ‘te verheven’ is, voor gebruik op scholen ‘te weinig zuiver paedagogisch’ en voor de gemiddelde onderwijzer is het ‘te omvangrijk en te duur’ (cit. in Lichtendahl 1995: 36). Wat omvatte het Handboek eigenlijk? In deel I beschreef Van Ginneken 1) ‘de locale taalkringen’ en 2) de ‘familiale taalkringen’ (Van Ginneken 1913b: 11). Onder lokale taalkringen verstond hij de Nederlandse dialecten, maar bijvoorbeeld ook het Afrikaans, het ‘Negerhollandsch’ en het ‘West-Indisch’. De familiale taalkringen deelde hij in naar ‘familie’ (de rol binnen het gezin, dus kindertaal, vaderlijke en moederlijke taal), sekse (jongens- en meisjestaal, vrouwentaal) en leeftijd (kindertaal, ‘oudere-menschentaal’). In deel II besteedde hij aandacht aan 3) ‘de sociale taalkringen’, dit wil zeggen de taal die binnen te onderscheiden standen, beroepen, partijen en godsdiensten werd gebruikt, zoals ‘Het Bargoensch’; ‘De Rechtstaal’; ‘De Jagerstaal’; ‘De socialistische-arbeiderstaal’; ‘De taal der loodgieters, zinkbewerkers en gasfitters’; ‘De taal der indigobereiders’; ‘De Jodentaal’, enz., enz. Van de ‘talen’ uit deze ‘kringen’ drukte hij telkens uitgebreid losse tekstfragmenten als voorbeelden af, veelal voorafgegaan door een uiteenzetting over de geschiedenis en de aard van de gebruikers van die ‘kringtalen’ en voorzien van weinig systematisch geordend taalkundig commentaar. In een gesprek tussen de syntacticus P.C. Paardekooper en de dialectoloog Weijnen in de jaren ’90 meende de eerste dat Van Ginnekens tweedelige Handboek uit 1913-1914 aan het einde van de jaren ’30 ‘niet alleen verouderd, maar toch ook een beetje onhanteerbaar’ was. Maar zijn gesprekspartner, Weijnen, wilde ‘er geen kwaad over zeggen’: ‘Ik zou niet weten dat ik het in die tijd [de jaren ’10] beter had gedaan. Als je het
zes jaar eigenlijk helemaal buiten mijn vakwetenschap gestaan. En toen ik er bij de oprichting der Nijmeegse universiteit [1923] in terug kwam, was er te veel veranderd om het oude plan nog door te zetten. Ik heb het toen nog geprobeerd om te bouwen, doch dat mislukte. Maar dat is gelukkig voor mijn vijanden, die na lang zoeken nu tenminste eindelijk eens een echte ware beschuldiging en een flinke aanval van onstandvastigheid tegen mij kunnen lanceren. Ik natuurlijk blij voor hen’ (Van Ginneken april 1937).
32
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
nuchter bekijkt, was er toch heel wat in verwerkt’.60 Lichtendahl heeft ook de kritiek op het hele Handboek uit die jaren in kaart gebracht en kwam daarbij tot de volgende conclusie: Het werk werd door de ‘partijdige’ katholieke critici met gejuich ingehaald, maar verguisd door de socialistische en joodse recensenten. Toch hadden ook de geloofsgenoten van Van Ginneken oog voor de gebreken van het werk, maar, samen met de taalkundigen, achtten ze deze gebreken ondergeschikt aan de vernieuwende rol die ze aan het Handboek toekenden. Het nieuwe van het Handboek vloeit voort uit de synthetiserende werkwijze van Van Ginneken. Hij geeft in een soort mengeling van een woordenboek, sociologische en historische karakteriseringen, een uitgebreid overzicht van Nederlandse taalgroepen die zijn gelijke niet kende (Lichtendahl 1995: 82). Vier jaar later formuleerde Van Oostendorp (1999: 127) zijn oordeel over Van Ginnekens tweedelige Handboek wat bondiger: het was ‘een mengeling van interessante opmerkingen en gedachten, lyrische uitbarstingen en flauwekul’. Van Ginneken toonde zich in 1915 (herdrukt in Van Ginneken 1923) nogal verongelijkt over de kritieken op zijn tweedelige Handboek: Er zijn er die hebben gemeend, dat ik in mijn Handboek van alles en nog wat erbij haalde, wat weinig ter zake deed; ze hebben geklaagd over de korte en lange woordenlijsten; dat men iets anders had verwacht; dat ze niet wisten, wat ze ermee moesten aanvangen; ze hebben me zelfs bespot om m’n breedte ten koste van de diepte, en een loopje genomen met m’n goeie hart (Van Ginneken 1923: 132). Dat laatste had De Joodsche Wachter gedaan nog vóórdat deel II, met daarin het hoofdstuk over ‘De Jodentaal’, was verschenen. Dit orgaan van de Nederlandsche Zionistenbond was gevallen over een gruwelijk versje – ‘Een, twee, drie, de jood in de pot // fijn gestampt en de deksel er op [etc.]’ – dat ‘[a]ls wij Dr. Jac. van Ginneken S.J. [in 1913b: 383384] mogen gelooven’ de meisjes te Nijmegen bij het touwtjespringen zongen61 en het 60
‘Ja maar’, antwoordde Paardekooper daarop, ‘als je dan iets wilt vinden, over bijvoorbeeld wat zeemanstaal is, dan vind je enkel een reeks aan het Nederlands ontleende scheepstermen in een stel vreemde talen’. Weijnen had evenwel alleen de Nederlandse dialecten op het oog (Interview van Paardekooper met Weijnen, p. 30 (en op p. 41 van een andere uitgetypte tekst van hetzelfde vraaggesprek), MNL). 61 Van Ginnekens naam is in de krant gespatieerd gezet. Omstreeks de voorvorige eeuwwisseling werd dit liedje werkelijk door meisjes gezongen: Joseph Gompers 1926: 8 herinnerde het zich en het werd uit de mondelinge overlevering opgetekend, onder anderen door de redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche taal en taalkundige verzamelaar van sprookjes, volksverhalen en rijmpjes G.J. Boekenoogen (1868-1930). www.liederenbank.nl van het Meertens Instituut geeft optekeningen uit Nijmegen, uit Liessel in de Peel en uit Oud-Beijerland. De historicus en journalist Ewoud Sanders noteerde op 17 september 2010 in zijn webcolumn op de site van het Joods Educatief Centrum Crescas uit de mond van een ‘nogal’ gegeneerde
Het Handboek der Nederlandsche taal 1913-1914
33
blad had van de kant van Van Ginnekens uitgever vernomen dat men in deel II ‘de beschrijving van het Joden-Hollandsch tegemoet [kon] zien. Gezien het temperament van dezen schrijver, die ons in menig opzicht aan H.St. Chamberlain62 deed herinneren, zal dit niet een onbelangrijk hoofdstuk worden’, schreef De Joodsche Wachter op 8 mei 1914. Het laatste zou juist blijken. Het hoofdstuk ‘De Jodentaal’ omvat de eerste honderd bladzijden van het tweede deel van het Handboek (Van Ginneken 1914: 2-102). De eerste elf pagina’s (hierna: de ‘Inleiding’) wijdde Van Ginneken aan geschiedenis en ‘psychologie’ van ‘de’ Joden. Pas daarna stond hij stil bij de taal van de Joden in Nederland van de zeventiende tot en met de negentiende eeuw en gaf hij aan welke ‘karakteristieke tendenzen’ er in klank- en vormveranderingen achtereenvolgens in het ‘Nederlandsch-Jodenduitsch’ en in het ‘Joodsch-Nederlandsch’ te onderscheiden waren. Dat deed hij aan de hand van chronologisch gerangschikte lange tekstfragmenten: onder andere bijbelvertalingen in het ‘Jodenduitsch’, een achttiende-eeuwse geschiedenis van het Joodse volk in het ‘Nederlandsch-Jodenduitsch’, en Herman Heyermans en Samuel Goudsmit voor het ‘Amsterdamsch-Joodsch’ (en dat van Meppel). Aan het eind van zijn hoofdstuk nam hij enige pagina’s uit A.B. Kleerekoper – columnist, zionist en socialist (Gans 1999: 305) – over ‘om den ietwat zwoelen Israëlitischen geest, die ons er uit opwaait’ (Van Ginneken 1914: 99).63 Ruim dertig bladzijden besloeg Van Ginnekens lijst van ‘Eigenaardige woorden onder de Nederlandsche Joden gebruikelijk’. Het leeuwendeel van de honderd bladzijden van ‘De Jodentaal’ bestaat dus uit geciteerde teksten en een woordenlijst.64 Ook vrijwel alle hoofdstukken in het eerste deel van zijn Handboek (1913b) over de ‘locale taalkringen’ (de dialecten) was Van Ginneken begonnen met een korte geschiedenis en een karakterschetsje van het betreffende volksdeel. Zo schreef Van Ginneken over ‘de Friesche onbuigzame, ietwat eigenzinnige, koppige karakterkracht’ (Van Ginneken 1913b: 20); is de Graafschapper volgens hem ‘goedhartiger, guller, beleefder’ dan de Tukker (p. 63); kweekte het schrale Drentse landschap bij de bewoners vrouw die dit springliedje vroeger had gezongen: ‘Sinds de oorlog kijk ik hier met schaamte op terug. Ja, dit zongen wij vroeger op het schoolplein. Ik had geen idee wat Joden waren – ik had ze zelden of nooit van nabij gezien. Maar als meisjes zongen we dit dus, in pure onschuld’ (www.crescas.nl/blogs/webcolumnsanders). 62 De naam is in het origineel gespatieerd gezet. Houston Stewart Chamberlain (1855-1927), quasi-wetenschappelijk intellectueel, was overtuigd van de Teutoonse of ‘arische’ superioriteit. Joden daarentegen konden alleen onheil stichten. In 1899 publiceerde hij Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts, dat een belangrijke inspiratiebron voor racisten en nationaal-socialisten werd. 63 Het betrof hier een gedeelte uit het hoofdstuk ‘Garden-party’ uit Kleerekopers Zionistisch schetsboek (1907). Onder de titel ‘Zionisten in 1907 bijeen in het “land der vrijheid”’ schreef Theo Salemink in Kroniek 2003, nr. 3 onder meer over de strekking van dat verhaal, over de ontroering die het bij Van Ginneken teweeg had gebracht en over diens ‘katholiek-pathetische gemoed’ dat het in dit geval van zijn ontroering moet hebben gewonnen. 64 Zoals Van Ginneken zelf schreef (1914: 59), besteedde hij in zijn ‘De Jodentaal’ vooral aandacht aan ‘de taal der Hoogduitsche Jodengemeente’ en minder aan de taal van de Sefardische (Portugees-Joodse) gemeente. (Zie voor het ‘Portugeesch-Joodsch-Nederlandsch’: Van Ginneken 1914: 59-67.)
34
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
‘matigheid, spaarzaamheid, soms tot schriel-gierig wordens toe, maar overigens is het karakter weer echt-Saksisch: stoer en diep’ (a.v.); zijn de Hollanders ‘wat onverschillig en koud’, blijven lang boos, houden vast aan oude meningen en kenmerken zich weliswaar door ‘een zekere stabiliteit’ die evenwel ‘met een minder mooi woord soms ook starre achterlijkheid moet heeten’. Volgens de Noord-Brabander Van Ginneken hoeft men ‘niet zoo heel veel te doen, om in Holland een “haantje de voorste” te gelden’ (p. 90-91), enz. Zijn beschrijvingen van de volkskarakters gingen dus niet erg diep. Het Handboek, deel I werd in 1916 door de Franse taalkundige Meillet gerecenseerd. Dat werd weliswaar een vriendelijke bespreking, maar ‘le plan du P. van Ginneken laisse encore échapper beaucoup de choses essentielles. Et ceci tient sans doute à ce que, malgré le mot sociologique qui figure dans son titre, l’auteur pense avant tout en psychologue’ (Meillet 1916: 111). Belangrijk is te constateren dat Van Ginneken in de eerste twee delen van zijn Handboek geen verband legde tussen zijn schetsen van de geschiedenis en volkskarakter van de beschreven taalkringen enerzijds en (de ontwikkeling van) hun taal(gebruik) anderzijds. Dat is raar. Waarvoor dienden die voorafgaande schetsen dan? In het gedeelte over de ‘locale taalkringen’ van deel I had Van Ginneken (1913: 18) aangekondigd dat hij behalve teksten, klanktabellen enzovoort ‘bij de meeste dialecten nog eenige schijnbaar willekeurig gekozen feiten’ zou geven. Daartoe behoorde in ‘de eerste plaats een korte karakterschets van de dialect-sprekers, die […] vaak genoeg, tamelijk poover moest uitvallen’. Dergelijke ‘feiten’ zouden hem ‘in het verder verloop van dit werk op verschillende wijzen nog te stade komen’. Aan het eind van deel I van zijn Handboek verzuchtte Van Ginneken (1913b: 547): ‘Met alle eerste deelen van grootere werken deelt dit boek het ongerief, dat er zoovele gedachtendraden in begonnen zijn, die pas in de volgende deelen verder kunnen afgesponnen worden.’ Daar is het blijkbaar niet meer van gekomen, want zoals ik vermeldde is hij bij deel II blijven steken. Wel stelde Van Ginneken in zijn ‘Inleiding’ bij ‘De Jodentaal’ in het Handboek, deel II dat ‘wij’, dus, neem ik aan, in het algemeen de linguïsten van zijn tijd, ‘de ontwikkeling der Nederlandsche taal in de laatste eeuwen uit geschiedenis en volkskarakter trachten te verklaren’ (Van Ginneken 1914: 5). Dat deed hij in zijn Handboek echter in de praktijk niet en hij schreef ook niet hoe hij zich dat voorstelde. In het eerste deel van zijn Handboek had hij daarentegen benadrukt ‘dat dit boek in beginsel alleen de contemporaine taalgeschiedenis behandelen wil’ (Van Ginneken 1913b: 15). Hem stond dus een synchrone en geen diachrone benadering voor ogen. Een beschrijving van de ontwikkeling van een taal als gevolg van ‘volkskarakters’ vindt men dan ook in het Handboek eigenlijk nergens.65 Weliswaar merkte Van Ginneken in ‘De Jodentaal’ (p. 6) 65 Alleen bij ‘de typische klankontwikkeling’ van de West-Nedersaksische dialecten merkte Van Ginneken op dat die ‘ten nauwste’ samenhangt met het ‘Saksische karakter’ dat volgens hem onder meer ‘schuchter, hoekig, ja zelfs ietwat stuursch en koud voor menschen van buiten’ is: ‘Stugge, gesloten naturen toch, openen den mond slechts heel weinig. De kaakopening is hier dan ook overal zeer gering, en dat geeft aan alle klinkers, die scherpe, gesloten kleur’ (1913b: 62, 64). Verderop in deel I stelde Van Ginneken zich nog wel de vraag ‘of de bouw van een taal wel overeenkomt met de mentaliteit van het volk’, maar een antwoord op die
Het Handboek der Nederlandsche taal 1913-1914
35
terecht op dat ‘wij’ vooral in de geschiedenis van het Amsterdamse dialect ‘geducht met het Jodendom in ons vaderland rekening zullen moeten houden’, maar zijn conclusie daarbij dat er ‘dus nu eerst een nauwkeuriger ontleding van het zoo opvallende Joodsche karakter’ moest volgen, wordt door hem nergens onderbouwd. Zoals we nog zullen zien vroeg conservator J.M. Hillesum zich dan ook al in 1913 in zijn kritische aantekeningen bij de hem toegezonden drukproeven (zie p. 141) af waartoe Van Ginneken de beschrijving van de Joodse geschiedenis en het Joodse karakter in zijn Handboek opnam. Hij is de enige geweest die deze methodologische kritiek te berde bracht, maar hij meende bovendien dat de ‘Inleiding’ van Van Ginnekens hoofdstuk ‘diep grievende beleedigingen’ aan het adres van de Joden bevatte. Daarin stond Hillesum niet helemaal alleen. Voor de door Van Ginneken in zijn deel I beschreven volkskarakters van dialectsprekers stonden hem geen moderne monografieën ter beschikking, terwijl hij voor de Joden meende te kunnen terugvallen op het toen recente boek van Werner Sombart. De korte geschiedenis van de Joden en de uitgebreide beschrijving van hun volkskarakter ontleende hij dan ook aan dat boek. Te zamen omvatten deze onderdelen zoals gezegd slechts de eerste elf bladzijden van het hoofdstuk ‘De Jodentaal’. Daarna volgen er nog bijna negentig. Dat hoofdstuk is inderdaad toentertijd niet overal goed ontvangen.66 Tegenwoordig lijkt het geen voorwerp van controverse meer te zijn, want zoals we in de volgende paragraaf zullen zien is nu vrijwel iedereen het erover eens: ‘De Jodentaal’ van Van Ginneken is feitelijk een antisemitisch stuk en deugt niet. Mijn vraag is: is dat wel zo? En zo ja, in welk opzicht dan? En wat houdt dat ‘antisemitisch’ dan wel (precies) in? Dus: waar hebben we het over?
vraag bleef uit. Of hij daarbij ook dacht aan volken die hun huidige taal hebben overgenomen van een ander volk, meestal het volk van veroveraars die op een bepaald moment hun overheersers werden? Van Ginneken tekende slechts op dat ‘b.v. het Fransch verzadigd [is] met die lichte, speelsche, gevatte windwijzermentaliteit, die wij nu eenmaal gewoon zijn “esprit” te noemen’ (1913b: 324). 66 De titel van het hoofdstuk op zich – ‘De Jodentaal’ – zou zelfs pejoratief bedoeld of opgevat kunnen zijn. J.G.M. Moormann, een promovendus van Van Ginneken, tekende in zijn proefschrift De geheimtalen uit 1932 op: ‘Men is toch zo licht geneigd Jodentaal en geheimtaal, dat is voor velen dieventaal, gelijk te stellen’ (Moormann 2002: 140). Het Joodse element in het Bargoens is hoe dan ook aanzienlijk: Enno Endt stelde vast dat bijna een derde van de woorden in een Zakwoordenboekje van het Bargoensch uit 1906, uitgegeven ten dienste van politieambtenaren, ‘Jiddisch’ van oorsprong is (Endt 1969: 41-42). Zie ook Moormanns hoofdstuk IV – ‘Joodse elementen in de geheimtalen’ (p. 149-250). Zie verder ook nog noot 270. Er moet overigens op gewezen worden dat volgens Van Ginneken 1914: 11 beslist niet alleen onze ‘dieventaal’, maar zeer zeker ook onze ‘handels-, bank- en geldtaal’, onze ‘journalistentaal’ en ‘tooneeltaal’, waarschijnlijk ook de ‘dokters- en advokatentaal’ en ‘misschien zelfs’ de Protestantse kerktaal door ‘[d]e taal der Nederlandsche Joden’ beïnvloed is. Overigens kan de term ‘jezuïet’ in het Nederlands ook een pejoratieve betekenis hebben, in de zin van ‘huichelachtig, gewiekst’ (Begheyn 2002: 131) of iemand met geheime bedoelingen, een intrigant (Van Dale Groot Woordenboek 101976).
36
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
1.4 Recente waardering voor ‘De Jodentaal’ In de afgelopen dertig jaar hebben een paar taalkundigen en een aantal historici zich over Van Ginnekens hoofdstuk uitgelaten en er een enkele alinea of – zoals ik – slechts een voetnoot aan gewijd. Ruth Wolf sprak in 1980 (p. 150) van ‘het antisemitisch getinte Handboek der Nederlandsche taal van Jac. van Ginneken’; elf jaar later trok Marion Aptroot (1991: 47) feller van leer toen zij schreef dat Van Ginneken in ‘De Jodentaal’ ‘an anti-Semitic and racist description of the Jewish character’ gaf; Liesbeth Lichtendahl (1996:: 156) was een vergelijkbare mening toegedaan: Van Ginneken ‘geeft een negatieve karakterisering van de joden waarin hij alle vooroordelen keurig op een rijtje zet’; volgens Hagen maakte Van Ginneken bij de behandeling van ‘de Jodentaal’ ‘een paar forse misslagen’ en ‘vergallopeerde’ hij zich met dat hoofdstuk ‘danig’ (Hagen 1998: 24; 1996: 86); Christopher Hutton (1999: 276) zei op grond van Aptroot dat Van Ginneken ‘linked his anti-Semitic notions of the Jewish character and race to language. He described Jews as intelligent; however they only “use their intelligence to gain profits, they do not have noble feelings or any real creativity”; their syntax is “simple lines loosely connected by juxtaposition” [zie Van Ginneken 1914: 7]’; Marc van Oostendorp (1999: 127) en Jan Kooij en Van Oostendorp (2003: 33) schreven dat het Handboek ‘een smet’ op Van Ginnekens reputatie heeft geworpen: ‘Dat kwam vooral door het hoofdstuk dat ging over de taal van de joden. In dat hoofdstuk staan nare passages. “Het gevoelsleven der Joden is niet fijn, hoe hartstochtelijk ook in volle kracht” [zie Van Ginneken 1914: 9]’; begin deze eeuw stelde Ariane Zwiers (2003: 39) vast dat Van Ginnekens hoofdstuk ‘De Jodentaal’ uit 1914 ‘zeer gedateerd is en er veel kritiek op is gekomen (wat hij schrijft komt thans vaak zeer negatief over)’; Neil G. Jacobs (2005: 304n41) vond dat ‘while there is much useful material in van Ginneken’s study, it is rife with bigoted statements and formulations concerning the Jewish people’. De historica Madelon de Keizer (2006: 107n41) echter meende dat ‘over het al of niet antisemitisch zijn van Van Ginneken […] het laatste woord nog niet gezegd’ is en zij constateerde ‘het feit dat het betoog van Van Ginneken niet in een rabiate antisemitische taal was verwoord. Mijn indruk’, vervolgde zij, ‘is dat het stuk dat Van Ginneken schreef over het karakter van de joden gezien moet worden als een synthese van de gebruikelijke stereotyperingen die destijds in zwang waren in combinatie met het katholieke anti-judaïsme – Van Ginneken was jezuïet. Dat zegt echter nog niets over de waarde van zijn taaltheoretische opvattingen’. Naar de mening van de taalkundige J.B. den Besten (2008b: 231n11) staat Van Ginnekens hoofdstuk ‘stijf van niet antisemitisch bedoelde, maar toch discutabele, generaliserende opvattingen over “de joden”’. Volgens de biografe van Jaap en Ischa Meijer, Evelien Gans (2008: 76), had Van Ginneken ‘ook internationaal’ furore gemaakt met zijn Handboek der Nederlandsche taal. Volgens haar was dat werk ‘kenmerkend voor de in Europa groeiende nationalistische en biologistische tendensen binnen de volkskunde en taalwetenschap: taal zou direct samenhangen met etnische afkomst en “volksaard”. Het hoofdstuk van de “taalbioloog” over de joden […] en hun “Jodentaal” had in joodse en niet-joodse kring tot felle polemiek geleid.’ Daargelaten dat Van Ginneken zich pas vanaf 1925 op zijn
Recente waardering voor ‘De Jodentaal’
37
‘taalbiologie’ stortte, hij zich niet bezondigde aan biologismen en afgezien van de vraag of uitgerekend zijn Handboek uit 1914 nu wel zo ‘kenmerkend’ is voor de wetenschappelijke tijdgeest van de jaren ’10 van de vorige eeuw, is het te verwelkomen dat Gans, net als De Keizer, het Handboek in beginsel in zijn tijd terugplaatst.67 Ruim tien jaar geleden meende ik in een artikel over Van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog te kunnen volstaan met de volgende voetnoot over ‘Van Ginnekens vermeende antisemitisme in het hoofdstuk “De Jodentaal”’: ‘Of Van Ginneken in zijn Handboek van 1914, toen de “Dreyfus-affaire” nog maar net achter de rug was, iets anders doet dan het weergeven van de toen al eeuwen in heel Europa algemeen gangbare vooroordelen over “de” Joden, is een vraagstuk apart’ (Van der Stroom 1999: 200n27, hierna noot 509). Dat Van Ginneken in zijn ‘Inleiding’ bij ‘De Jodentaal’ in sommige opzichten ook heel positief over de Joden oordeelde, vermeldt niemand. Het wordt de hoogste tijd de beruchte ‘Inleiding’ bij dat hoofdstuk over het Joodse ‘volkskarakter’ aan een nader onderzoek te onderwerpen, waarbij uiteraard aandacht moet worden besteed aan de tijd waarin het geschreven werd – de jaren ’10 van de afgelopen eeuw –, aan de bronnen die eraan ten grondslag lagen en aan het al dan niet antisemitische klimaat van toen in de verschillende landen van West-Europa. Dat dan niet voorbij kan worden gegaan aan de vraag wat ‘antisemitisme’ dan wel was, en of er daarbij gesproken werd van een ‘Joods ras’, ligt zoals gezegd voor de hand. Want, nog afgezien van het feit dat door de nazi’s het begrip ‘antisemitisme’ onverbrekelijk verbonden is geraakt met ‘racisme’ en met de ‘rassenleer’ waarin bepaalde onveranderlijke, zogenaamd ‘erfelijke’ geestelijke eigenschappen werden toegekend aan de onderscheidenlijke mensenrassen en daarin een hiërarchie van superieur en inferieur werd verondersteld, herbergt de term ‘antisemitisme’ zelf van origine al een merkwaardige dubbelzinnigheid. In het dagelijkse spraakgebruik betekent ‘antisemitisme’ in feite ‘anti-Joods’. Maar ‘semitisch’ is afkomstig van ‘Semieten’ als op het Oude Testament geënte benaming van een ‘ras’ dat ook de (islamitische) Arabieren omvat. En als men ‘semitisch’ beperkt opvat als ‘Joods’, veronderstelt men dan het bestaan van een Joods ‘ras’, zoals de nazi’s dat deden? Alleen al het citaat hierboven van Aptroot in het begin van deze paragraaf werpt die vragen op: 67 Niet minder zinnig is het dat Gans Van Ginnekens term ‘Jodentaal’ tussen aanhalingstekens zet, want wat Van Ginneken daar exact onder verstond, blijft onduidelijk. Zoals Hans den Besten (1948-2010) onlangs in zijn korte overzicht van Van Ginneken 1914 heeft aangegeven, besteedde Van Ginneken in zijn woordenlijst (1914: 67-99) aandacht ‘aan Joods-Portugese, Hebreeuws-Jiddische en Asjkenazisch-Hebreeuwse woorden, alsook aan Romaans- en Slavisch-Jiddische woorden, maar nauwelijks aan Jiddische woorden van Duitse afkomst’. De ‘linguïstische annotatie’ in die woordenlijst is volgens Den Besten ‘een chaos’ en ‘Van Ginnekens glossarium kan dus maar beter ongelezen blijven’ (Den Besten 2008b: 229); ‘vanwege het grote aantal fouten’ kan volgens hem dit glossarium in Van Ginneken 1914 ‘maar beter niet geraadpleegd worden’ (Den Besten 2010: 397n3). Den Besten had eerder aandacht geschonken aan de fonologie en de (deels op volksetymologie berustende) morfologie van Jiddisch-Hebreeuwse woorden en letternamen (bijv. heitje van hē, de vijfde letter van het oorspronkelijke Hebreeuwse alfabet van 22 letters, voor ƒ 0,25, een kwartje) in het Nederlands en het Bargoens (zie Den Besten 2006, 2008a).
38
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
‘an anti-Semitic and racist description of the Jewish character’ (mijn curs., vdS). Over het woord en het begrip ‘ras’ handelt paragraaf 1.6.1, maar vooraf eerst iets over het begrip ‘antisemitisme’.
1.5 Antisemitisme Hierboven in het begin van paragraaf 1.1 is al aangegeven wat ik hier in deze studie onder ‘antisemitisme’ versta. Noodgedwongen is dat niet meer dan een werkomschrijving, want een antwoord op de vraag wat ‘antisemitisme’ is – of was –, hangt niet alleen af van degene die de vraag stelt of beantwoordt, maar is ook afhankelijk van het land, of de regio, en de generatie waar hij of zij toe behoort. Wat is antisemitisme? Tegenwoordig lijkt het vooral een containerbegrip waarin goedwillenden alle voor Joden ongunstige uitingen en berichten deponeren. Dat is te eenvoudig. Het geven van een definitie is tamelijk zinloos, want alhoewel ze de vijandschap tegen of de afkeer van Joden gemeenschappelijk hebben, hebben er op Europese bodem allerlei soorten antisemitisme bestaan: het ruim zestienhonderd jaar oude christelijke anti-judaïsme en clericaal antisemitisme,68 het theologisch, het burgerlijk of bourgeois, latent, voorzichtig, virulent, 68
Als beginpunt reken ik hierbij het eind van de vierde eeuw toen de positie van de christenen ten opzichte van de ‘heidenen’ in het Romeinse rijk zozeer versterkt was dat zij zich behalve tegen hun eigen ketterse dissidenten ook brutaler tegen de Joden konden keren en dat bijvoorbeeld de H. Ambrosius als bisschop in Milaan in 388 het in brand steken van een synagoge in Rome toejuichte en zich verweet dat hij dat zelf nog niet met de synagoge in Milaan gedaan had. Zelfs slaagde hij erin keizer Theodosius I (de Grote) het bevel te laten herroepen dat de bisschop in Callinicum in Syrië, zoals de wet verlangde, op eigen kosten de synagoge moest herbouwen die hij in de as had laten leggen (Wilhelm Ensslin. Die Religionspolitik des Kaisers Theodosius d. Gr. München: Beck, 1953 – Sitzungsberichte der Bayerischen Akademie der Wissenschaften 1953, Heft 2, 60-61, en zie John G. Gager. The Origins of Anti-Semitism. Attitudes Toward Judaism in Pagan and Christian Antiquity. New York; Oxford: Oxford University Press, 1985, 120). Hoewel de Joden de wettelijke bescherming behielden die zij altijd al hadden genoten, werden in hetzelfde jaar ‘Mischehen’ tussen Joden en christenen verboden (Johann Maier. Geschichte des Judentums im Altertum. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, (1981) 21989, 121), nadat het in 384 al Joden verboden was in het vervolg christenslaven te houden, terwijl al aanwezige door andere christenen moesten worden vrijgekocht (Ensslin 1953: 52). Zoals men ziet, Nürnberger Gesetze en Reichskristallnacht hadden hun voorbeeld. Ook de fanatieke nazi en Jodenhater Julius Streicher, met zijn obsceen antisemitische blad Der Stürmer, had zijn voorgangers. Om er slechts één te noemen: Sint Johannes Chrysostomus [= Gouden mond] (354-407) met zijn rabiate scheldpredikaties tegen de Joden in de jaren 386-387 in Antiochië (zie J.N.D. Kelly. Golden Mouth. The Story of John Chrysostom – Ascetic, Preacher, Bishop. London: Duckworth, 21996, m.n. p. 63-64). Door vertalingen in het Latijn kreeg en behield Chrysostomus ook in het Westen veel invloed (Charles Freeman. The Closing of the Western Mind. New York: Vintage Books, (12002) 2005, 255). Na het omvormen van heidense tempels in kerken en ten slotte de officiële sluiting van alle overgeblevene en het verbod op alle heidense erediensten keerden de christenen in Alexandrië onder Sint Cyrillus (376-444) als bisschop zich tegen de Joden: in 414 werden zij de stad uitgejaagd. Dezelfde heilig verklaarde antisemiet was verantwoordelijk voor de lynchmoord op de (heidense) vrouwelijke geleerde Hypatia in 415 (Niall Finneran. Alexandria. A City & Myth. Stroud: Tempus, 2005, 98-99). En toen ook in Antiochië de synagoge in vlammen opging en daarbij de gebeenten van gestorven Joden, vroeg de Byzantijnse keizer Zeno (474-491) zich af waarom eigenlijk niet
Antisemitisme
39
rabiaat, raciaal, racistisch, alledaags, sociaal, economisch, politiek, anti-kapitalistisch én anti-communistisch, maatschappelijk, plattelands en traditioneel antisemitisme enzovoort.69 Deze varianten gingen gepaard met allerlei ongunstige stereotypen van ‘de’ Jood als godsmoordenaar, als ongewenste vreemdeling, als woekeraar, als hebzuchtige kapitalist, als bolsjewist, als sjacheraar, als gewiekste handelaar, als hoogmoedige parvenu, als behorend tot een inferieur ras enzovoort.70 De constante is dat de Joden als minderheid (vrijwel) overal de rol van zondebok voor een of ander groot onheil toebedeeld hebben gekregen. De aard van antisemitisme hing niet alleen af van land, streek of stad, en van de vraag of er Joden woonden, respectievelijk in welk aantal, maar ook de sociale stratificatie van de niet-Joodse bevolking speelde een rol. Het op-afstand-houden van de Joden was niet alleen afhankelijk van tijd en plaats, want juist de sociale laag van zowel Joden als niet-Joden speelde tegelijk een rol bij de niet-raciale class barriers waar men niet overheen gluurde. Het zich niet met de Joden binnen de eigen sociale klasse inlaten kon een antisemitisch karakter aannemen waar Joden zichzelf niet meer afgezonderd hielden – of moesten houden – en gemengde huwelijken aangingen. Dat gebeurde eerst op grote schaal toen Joden konden assimileren, dus sinds de door Napoleon geïnitieerde burgerrechtelijke gelijkstelling.71 Het tijdvak speelde altijd en overal een belangrijke rol. Met enige goede wil, of juist kwade zin, kan er gesproken worden van een zekere ‘ontwikkeling’ van West-Europees middeleeuws religieus antisemitisme tot seculier antizionisme, met de racistisch, eliministische variant in de Tweede Wereldoorlog als absoluut dieptepunt. Vóór de assimilationistische ontwikkelingen onder de West-Europese Joden eind negentiende eeuw, en vooral in Duitsland, en vóór de deels socialistisch getinte zionistische beweging, vormden de Joden bijna overal een min of meer gesloten godsdienstige gemeenschap, waardoor ‘Joden’ vrijwel automatisch als ‘de’ Joden ervaren werd.72 Na de successievelijk
meteen ook de levende Joden verbrand werden (Michael Grant. The Jews in the Roman World. London: Phoenix Giant, (11973) 1999, 287). 69 De ‘jüdische Selbsthaß’, zoals die o.a. bij de Oostenrijkse filosoof Otto Weininger (1880-1903) in diens Geschlecht und Charakter (1903) naar voren kwam, blijft hier evenzogoed buiten beschouwing als de Joodse ‘Selbstverherrlichung’ van de belangrijke zionist Wladimir (Ze’ev) Jabotinski (1880-1940) toen die – in de woorden van de Franse germanist en historicus Jacques Le Rider (1984: 101) – ‘die Rasse über alles und die von ihm sogenannte jüdische Rasse über alle anderen’ stelde, want beide fenomenen zijn voor Van Ginneken irrelevant. 70 Voor A Socio-Historical Analysis of the Growth of Anti-Jewish Stereotypes zie Van Arkel 2009. Over ‘De Joden en de stereotypen’, zie Weijtens 1971: 11 e.v. Voor ‘het antisemitische vijandbeeld bij de Nederlandse katholieken in de negentiende eeuw’, zie Ramakers 1990. 71 Voor ‘Assimilatieverschijnselen in de joodse subcultuur’ in Nederland, zie Reijnders 1969: 92-119 72 Nog in 1921 stelde de Britse legerarts Redcliffe N. Salaman op het Second International Congress of Eugenics in New York dat ‘the Jewish community is a closed one. That is, it takes little or nothing from outside and is inbreeding’ (Salaman 1923: 141). Op datzelfde congres toonde evenwel de Amerikaan Maurice Fishberg statistieken die volgens hem aantoonden dat er ‘within the past fifty years’ in West-Europa en in
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
40
in de verschillende landen tot stand gekomen wettelijke gelijkstelling van de Joden won de interne sociale stratificatie binnen de Joodse bevolking aan belang en werd in de nietJoodse burgerij ook meer gedifferentieerd tussen – in Duitsland na de Eerste Wereldoorlog – ‘Anständige Juden’ en de armere Joden voor wier lot de burger even weinig belangstelling had als voor het ‘eigen’ proletariaat (vgl. Koonz 2003: 179 met noot 67). Om ‘de Joden’ weer als collectivum in ieders bewustzijn te prenten en niet meer als individuen te zien, grepen de nazi’s naar het ongedefinieerde begrip ‘ras’ en verzonnen zelf een Joods ‘ras’ met bepaalde kwalijke erfelijke geestelijke eigenschappen. Welke juridische moeilijkheden dat meebracht, komt hierna nog aan de orde. Sommige geleerden die zich met deze ontwikkelingen hebben beziggehouden, hebben aangegeven moeite te hebben om de geschiedenis van vóór Auschwitz onbevangen tegemoet te treden. Zij durven niet uit de schaduw van Auschwitz te treden. Anderen hebben de afgelopen jaren juist laten weten dat het anachronistisch is van een begrip als antisemitisme de hedendaagse betekenis, de tegenwoordige inhoud of de huidige gevoelswaarde terug te projecteren naar vroeger tijd.73 Die laatste overweging lijkt mij de juiste. Men moet zich waarachtig niet op voorhand laten voorstaan op het moreel verheven standpunt van iemand die het allemaal beter weet doordat hij of zij het geluk heeft gehad (tientallen) jaren na de Tweede Wereldoorlog geboren te zijn. Dat werkt verwarrend en verklaart niet wat er in het verleden gebeurd is.
1.6 Ras en volkskarakter 1.6.1
Ras
Het begrip ‘ras’ ligt weliswaar niet in mijn vraagstelling besloten, maar is zo nauw verbonden met het ijkpunt van alle antisemitisme, de Holocaust, dat er niet aan te ontkomen valt het hier te behandelen voor zover het in verband staat met de vraag of Van Ginnekens ‘Inleiding’ uit 1914 antisemitisch was, temeer omdat Van Ginneken zoals we zullen zien het begrip ‘ras’ daarin tweemaal min of meer terloops hanteerde en zijn voorbeeld Sombart zich in zijn boek over de Joden van 1911 grote moeite had gegeven de onwetenschappelijke, want ongedefinieerde en niet te verifiëren uitgangspunten van het begrip ‘Rasse’ aan de kaak te stellen. Allang voordat er in de twintigste eeuw in Duitsland sprake was van ‘afgoderij met de begrippen volk, ras en natie’ (Van Kaam 1964: 274) werden die woorden overal gehanteerd, maar vormden geen vastomlijnde begrippen. ‘Race’ duikt in Frankrijk sedert Amerika ‘a radical change has taken place’: in 1910 trouwden een kwart van de Duitse Joden met niet-Joden, in Pruisen bedroeg dat zo’n dertig procent en in Hamburg zelfs zestig (Fishberg 1923: 126-127). 73 Zie: Schöffer 1981: 99 en 1987b: 167; De Jong 12 (1988): 1110; Field 1993: 299; Holmes 1993: 437-438; Lenger 1994: 188, 218; Senn 1996a: 298-299; Maas 1996: 52, 55; Luykx 2000: 306; Lindemann 2000: xiv, 505 e.v.; Friedländer 2007 I: 101; Blom 2007a: 164 en Lenger 2009: 177. Zie ook noot 222.
Ras en volkskarakter
41
de zestiende eeuw op (De Vries 1992: 563) en ‘ras’ komt in de Nederlandse taal voor sinds de achttiende eeuw.74 Binnen de moderne biologische wetenschap is het tegenwoordig weliswaar eenduidig wat men in de systematiek van planten en in die van dieren met ‘ras’ bedoelt, maar in het geval van mensenrassen is het tot op de dag van vandaag volstrekt onduidelijk wat men er onder moet verstaan. Dit geldt zowel binnen de wetenschap als voor het alledaagse taalgebruik en voor de politieke betekenis van het begrip. 1.6.1.1 Ras in wetenschap en politiek In de beginnende wetenschappelijke beoefening van de antropologie in de tweede helft van de negentiende eeuw was er geen mogelijkheid mensenrassen in wetenschappelijke zin van elkaar te onderscheiden. In de eerste helft van de twintigste eeuw probeerde men allerwegen – en zeker niet alleen in Duitsland – met name door middel van craniometrie, schedelmeting, vaste grond onder de voeten te krijgen, maar dit mislukte jammerlijk. Geen enkel lichamelijk onderscheid bleek werkelijk distinctief te zijn voor de afbakening van rassen binnen de aloude categorieën van blank, geel en zwart. Zo bleef eigenlijk alleen het onmiskenbare feit dat bijvoorbeeld Chinezen er anders uitzien dan Friezen en dat dat ook voor hun kinderen blijft gelden zolang er geen langdurige vermenging tussen Friezen en Chinezen heeft plaatsgevonden.75 Anders gezegd: al of niet door vermenging met andere volken in de loop van de lange geschiedenis van homo sapiens buiten Afrika, bleek binnen bijvoorbeeld een etnische en taalkundige groep als de Germaanse volken de variatie van fysieke kenmerken te groot om alle individuen daarvan objectief controleerbaar te kunnen toewijzen aan een apart Germaans ras binnen het ‘Kaukasische’ of ‘blanke’ ras. In elk geval tot 1955 is dit de stand van wetenschap gebleven (Poliakov 1955: ‘Annexe B’).76 Nog lang na Van Ginnekens Handboek slaagden zelfs de kampioenen van het ‘rasdenken’, de nationaal-socialisten van het Derde Rijk, er niet in een antropologische omschrijving te geven van wie als Jood moest worden aangemerkt op grond van door hen veronderstelde raskenmerken. ‘Jeder Gau- oder Kreisleiter [van de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei, NSDAP] machte sich seinen eigenen Judenbegriff zurecht und dehnte ihn nach seinem Belieben vom Voll- bis zum Achteljuden aus’ (cit. in De Jong 1 (1969): 456).77 Dat kon niet blijven voortduren en alhoewel volgens Staatssekretär
74
Immanuel Kant introduceerde het Franse leenwoord ‘Race’ in het Duits in 1775, waarna het snel tot Rasse verduitst werd (Conze & Sommer 1984: 145, 147). 75 Zie ook Farber 2011: 98, 103. 76 ‘Annexe B – La formation et la transmission des traits “différentiels” juifs du point de vue de la biologie contemporaine’, en met name diens bron (Jean Rostand: L’hérédité humaine. Paris, 1952), geciteerd op p. 317. 77 Men verzuime hierbij vooral niet het hoofdstuk 7, ‘Law and the racial Order’, in Koonz 2003 te lezen over de chaotische voorgeschiedenis van de ‘rassenwetgeving’, en m.n. p. 169 vlgg., met op p. 175 de constatering van het nazi-Justizministerium in juni 1934 van ‘the “absence of roughly reliable objective traits” to identify Jewishness’ (op grond van het stenografisch verslag van een ambtelijke bijeenkomst in juni 1934). Overigens
42
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
Stuckart en Oberregierungsrat Globke ‘es keine deutsche Rasse gibt, so gibt es streng genommen auch keine jüdische’ (Stuckart & Globke 1936: 2), werd er in november 1935 als onderdeel van de zogenaamde Neurenberger rassenwetten78 van september 1935 in een Durchführungsverordnung79 bepaald wie Jood was en wie niet. Art. 5, lid 1 bepaalde: ‘Jude ist, wer von mindestens drei der Rasse nach volljüdischen Großeltern abstammt’. ‘Als volljüdisch gilt ein Großelternteil ohne weiteres, wenn er der jüdischen
waren begrippen als ‘vol-, half- en kwartjoden’ enz. niet nieuw. In 1673 had de Spaanse pater Francisco de Torrejoncillo verkondigd (cit. in Von Braun 1995b: 89): Um ein Feind der Christen, von Christus und seines Heiligen Gesetzes zu sein, bedarf es nicht eines jüdischen Vaters und einer jüdischen Mutter. Ein Elternteil alleine genügt. Es will nichts bedeuten, daß der Vater nicht Jude ist; die Mutter genügt [d.i. in overeenstemming met de halachische wetten]. Und selbst wenn sie nicht völlig jüdisch ist, schon die Hälfte genügt; und selbst wenn sie das nicht ist, auch ein Viertel genügt oder selbst ein Achtel. Die Heilige Inquisition hat in unserer Zeit [17. Jahrhundert] entdeckt, daß das jüdische Blut sich bis ins einundzwanzigste Glied fortsetzt. 78 De benaming als ‘rassen-wetten’ is in Nederland ingeburgerd (in het Engels wordt ‘Nuremberg Laws’ gebruikt, in het Frans doorgaans ‘Lois de Nuremberg’). De officiële Duitse namen van de belangrijke Neurenberger wetten luiden: ‘Reichsbürgergesetz’ en ‘Gesetz zum Schutze des deutschen Blutes und der deutschen Ehre’, beide van 15 september 1935, de Reichsparteitag (Reichsgesetzblatt (RGBl.) 1935, Teil I, 1146, resp. 1146-1147). 79 Erste Verordnung zum Reichsbürgergesetz, 14 november 1935. RGBl. 1935, Teil I, 1333-1334. Ook in Walk 1981: 139. Op diezelfde 14e november werd ook een uitvoeringsverordening (RGBl. 1935 I, 1334-1336) van de andere Neurenberger wet, het ‘Gesetz zum Schutze des deutschen Blutes und der deutschen Ehre’, afgekondigd. Door die wet en deze verordening werden gemengde huwelijken en seksuele contacten tussen ‘Duitsers’ en ‘Joden’ verboden, dan wel – in het geval van Mischlinge – grote beperkingen opgelegd. Ook dit was geen nieuw geluid: in 1887 had Theodor Fritsch als één van zijn ‘Zehn deutsche Gebote’ in zijn AntisemitenKatechismus opgenomen: Du sollst dein Blut reinhalten. – Erachte es als ein Verbrechen, Deines Volkes edele arische Art durch Juden-Art zu verderben. Denn wisse, das jüdische Blut ist unverwüstlich und formt Leib und Seele nach Juden-Art bis in die spätesten Geschlechter (Fritsch 111891: 313). Niet vergeten moet worden dat in de eerste dertig jaar van de vorige eeuw ook in de Verenigde Staten sprake was van een ‘scientific racism’ in verband met race en eugenetica. Er heersten ideeën om de geboorten van de ‘feeble minded’ binnen de blanke bevolkingsgroep tegen te gaan en om de immigratie van andere Europese ‘rassen’ dan het ‘American race’, d.w.z. het zogeheten Angelsaksische, te beperken. In 1924 werden daartoe de federale ‘Immigration Act’ en in de staat Virginia de ‘Racial Integrity Act’ en de ‘Sterilization Act’ aangenomen. Al vroeger, in 1915, was ‘race mixing’ van blanken en (m.n.) zwarten in 29 staten verboden. Aan zwarten met minder dan één achtste ‘Negro blood’ was het wel toegestaan met blanken te huwen (Farber 2011: 30-43). Bekende Amerikaanse voorstanders van dergelijke eugenetica waren de fysisch antropoloog Madison Grant (1865-1937), wiens invloedrijke boek The Passing of the Great Race or the Racial Basis of European History (over het ‘Nordic race’, dat ook al geen uitvinding van de nazi’s was) in 1916 verscheen, en de bioloog Charles B. Davenport (1866-1944). De Immigration Act werd in 1965 afgeschaft, de Sterilization Act in 1979 en het U.S. Supreme Court had in 1967 geoordeeld dat de Racial Integrity Act in strijd was met de Amerikaanse Constitution. Ook het Amerikaanse antisemitisme bleef nog lang bestaan (zie noot 240).
Ras en volkskarakter
43
Religionsgemeinschaft angehört hat’ (art. 2, lid 2).80 Daar bleef het niet bij. Art. 5, lid 2 schreef verder voor: Als Jude gilt auch der von zwei volljüdischen Großeltern abstammende staatangehörige jüdische Mischling, a) der beim Erlaß des Gesetzes [16 september 1935] der jüdischen Religionsgemeinschaft angehört hat oder danach in sie aufgenommen wird, b) der beim Erlaß des Gesetzes mit einem Juden verheiratet war oder sich danach mit einem solchen verheiratet.81 Wat in de definiëring opvalt, is – naast het tautologische karakter – het feit dat de ‘wettelijke’ grondslag van wie tot het Joodse ras behoorde helemaal niet gevormd werd door antropologische gegevens, maar in de afstamming gezocht werd van voorouders die tot de Joodse godsdienstgemeenschap hadden behoord. Want wat een ‘Rasse’ was, daar waren ook nazi’s nooit uitgekomen (bijv. Friedländer 2007 I: 140-141, 173). Voor de ‘rassenwetten’ van 1935 volstond globaal wanneer vaststond of opgegeven werd dat de grootouders zichzelf als Joden beschouwd hadden, dat wil in de meeste gevallen zeggen lid waren geweest of ingeschreven stonden bij de Joodse gemeenten. ‘In die zin’, schreef Loe de Jong (1 (1969): 457), ‘was de nationaal-socialistische Jodenvervolging in haar kern een geloofsvervolging’.82 Om vast te stellen wie tot de Joodse bevolkingsgroep behoorde, gingen de nazi’s dus twee generaties terug en moesten zich behelpen met het officieel 80
Een soortgelijk criterium werd ook al in 1933 gehanteerd bij de zogenaamde Arierparagraph (art. 3, lid 1 van het ‘Gesetz zur Wiederherstellung des Berufsbeamtentums’, 7 april 1933. RGBl. 1933 I, 175-177. Ook in Walk 1981: 12) die voor ambtenaren gold (zie Schleunes 1970: 102-104 en Hilberg 2003: 64-65). In de desbetreffende uitvoeringsverordening (RGBl. 1933 I, 195) ging het er toen nog om of een ambtenaar ‘von nicht arischen, insbesondere jüdischen Eltern oder Großeltern abstammt’. Dat was ‘insbesondere’ het geval ‘wenn ein Elternteil oder ein Großelternteil der jüdischen Religion angehört hat’ (art. 2, lid 1). Nog datzelfde jaar werd – behalve aan communisten en aan Joodse ambtenaren – ook aan Joodse advocaten, artsen, studenten en boeren verregaande beperkingen opgelegd (zie Friedländer 2007 I: 45 e.v.). In hun toelichting op de Duitse ‘rassenwetten’ stelden Stuckart en Globke (1936: 65, 63 en 64) eenvoudigweg vast dat het denkbaar was ‘daß ein Großelternteil ohne Rücksicht auf seine Rasse’ tot ‘die rassische Einordnung der Enkel als volljüdisch’ kon leiden. Niet de grootouder, maar wel het betrokken kleinkind gold dan volgens de wet ‘ohne Rücksicht auf seine Blutzusammensetzung als volljüdisch’ (mijn cursiveringen, vdS). Hier dus zelfs expliciet een ‘ras’-toewijzing ongeacht zijn door het ‘bloed’ bepaalde ‘ras’! Dit kon tot bizarre en uiteindelijk akelige gevolgen leiden: ‘Ein voll deutschblütiger Großelternteil, der – etwa aus Anlaß seiner Verheiratung mit einem Juden – zur jüdischen Religionsgemeinschaft übergetreten ist, gilt daher für die rassische Einordnung seiner Enkel als volljüdisch. Ein Gegenbeweis ist nicht zugelassen. Diese Regelung erleichtert die rassische Einordnung erheblich’ en stelde naderhand de betrokken kleinkinderen aan vervolging bloot. 81 Vrijwel dezelfde Wortlaut hanteerde Reichskommissar Seyss-Inquart op 22 oktober 1940 toen hij voor bezet Nederland het ‘Begrip “Jood”’ definieerde, al gold toen als datum 9 mei 1940, de dag vóór de Duitse overval op Nederland (Verordnungsblatt für die besetzten Niederländischen Gebiete 1940, verordening 189/40, art. 4). 82 Formeel naar de wettelijke regeling is dit juist. In werkelijkheid ging het in de gedachten van de nazi’s echter niet om een geloofsvervolging, maar om de verdrijving van en in laatste instantie om volkerenmoord op ‘de’ Joden in het algemeen.
44
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
beleden geloof van die generatie. Zij konden zich bij die vaststelling niet verlaten op lichamelijke en/of veronderstelde geestelijke kenmerken.83 Die waren vaak hoe dan ook niet meer te achterhalen doordat de leden van die generatie al dood en begraven waren. De oorzaak van de moeilijkheid een administratief hanteerbare omschrijving te geven van wie dan wel een Jood was, was overigens niet alleen het vage en arbitraire begrip ‘ras’. Het begrip ‘volk’ is al even schimmig en polyinterpretabel, tenzij men het laat samenvallen met ‘staatsburgerschap’, wat nog lang niet in alle multi-etnische staten als primaire identiteit wordt ervaren door de gehele bevolking (zoals misschien nu in de Verenigde Staten of Zwitserland het geval is). Waarom de nazi’s het begrip ‘ras’ verkozen om ‘Joden’ af te zetten tegenover ‘Duitsers’ en hen aldus collectief te isoleren, is (mede) verklaarbaar doordat zij tegelijk uit alle geografisch verschillende Duitse ‘entiteiten’, inclusief de Duitse minderheden in Polen, de Baltische staten, Tsjechoslowakije en de Balkanlanden (Banaat en Bessarabië) en de later in 1938 met het Rijk verenigde Oostenrijkers, een eenheidsvolk wilden vormen dat als één volk onder één leider ten oorlog zou kunnen trekken om zijn ‘natuurlijke’ positie als heersers te kunnen innemen. Met enige schroom zou ik hier willen wijzen op een passage uit Hermann Rauschnings enigszins omstreden Gespräche mit Hitler, waarin deze laatste een sluitende en verhelderende verklaring geeft waarom hij voor het begrip ‘ras’ koos, ondanks dat hem bekend was ‘daß es im wissenschaftlichen Sinne keine Rasse gibt’. Hij zette zich af tegen het politiek loos geworden begrip ‘natie’: ‘Mit dem Begriff der Nation hat Frankreich seine große Revolution über seine Grenze geführt. Mit dem Begriff der Rasse wird der Nationalsozialismus seine Revolution bis zur Neuordnung der Welt durchführen.’ Met het ‘Rassebegriff’ wilde hij de historisch gegroeide ‘Nationen’ ‘in eine höhere Ordnung umschmelzen’ (Rauschning 2005: 218-219).84 Hitler verkondigde op 13 februari 1945 tegenover Martin Bormann, de partijbureaucraat van de NSDAP en van 1942 zijn privésecretaris, zelfs dat ‘wir von jüdischer Rasse nur [reden] aus sprachlicher Bequem-
83
Hierover ook Hilberg 2003: 64-65 in zijn hoofdstuk 4 – ‘Definition by Decree’. Zie ook Bullock 1983: 300-302. Hitlers gesprekken met Rauschning als in de zomer van 1933 door de NSDAPmeerderheid gekozen Senatspräsident (en daarmee regeringschef) van de – sinds het vredesverdrag van Versailles in 1919 – ‘vrije stad’ Danzig vonden plaats in 1932-1934 en werden in december 1939 in Parijs gepubliceerd nadat Rauschning in 1934 afgezet en uit de partij gestoten was. Het spreekt vanzelf – en is na de Tweede Wereldoorlog door vele critici met veel bombarie ook vastgesteld – dat de in dit boek in de directe rede weergegeven uitspraken van Hitler niet berusten op een stenografisch verslag, maar jaren later door Rauschning op grond van zijn aantekeningen zijn geformuleerd. In de door Marcus Pyka in 2005 bezorgde na-druk van de eerste Duitstalige uitgave uit 1940 in Zürich bespreekt deze uitvoerig de kritiek. Daarbij ging het aanvankelijk slechts ‘um den konkreten Wortlaut’ van Hitlers uitspraken, en niet om de inhoud (p. XI). Later werd dit opgeblazen tot de stelling dat de gesprekken geheel verzonnen zouden zijn (zie bijvoorbeeld Lorenz 1987: 47-49 over ‘Rauschni[n]gs gesprekken met Hitler’). Terwijl Joachim Fest in zijn Hitler. Eine Biographie van 1973 en eerder Alan Bullock in Hitler: a Study in Tyranny van 11952 de Gespräche als bron gebruikten, verwierp Ian Kershaw ze voor zijn eerste deel van Hitler, 1889-1936: Hubris, van 1998. De hier opgevoerde passage vat echter treffend samen wat Hitler in praktijk gebracht heeft. 84
Ras en volkskarakter
45
lichkeit, denn im eigentlichen Sinn des Wortes und vom genetischen Standpunkt aus gibt es keine jüdische Rasse’.85 Net als voor iedereen was ‘ras’ bij de nazi’s een onbestemd begrip dat naar believen gebruikt kon worden voor elke willekeurige bevolking of bevolkingsgroep.86 Dat was, en is, in het dagelijks Nederlands taalgebruik ook het geval. 1.6.1.2
Ras in de Nederlandse taal
Slaan we zoals altijd eerst het Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) erop na, dan blijkt dat het woord ‘ras’ tegen 1900 zowel kon verwijzen naar een groep (van mensen) ‘die gekenmerkt wordt door bepaalde vaste erfelijke eigenschappen’ als naar een ‘die zich volgens andere dan strict-biologische criteria gezamenlijk onderscheiden van de andere exemplaren van hun soort’. Beide betekenissen traden vóór en ná de voorlaatste eeuwwisseling op (en doen dat nu nog). Een voorbeeld van elk: ‘De anthropologische verschillen bij de menschheid geven aanleiding tot de indeeling in rassen’ uit 1892, tegenover ‘De vereeniging der twee rassen die België vormen, is een toeval’ uit 1883 (WNT XII, iii (1972)). Ook het woord ‘erfelijk’ was toen nog nauwelijks afgebakend. Met betrekking tot eigenschappen, neigingen of aanleg betekende het volgens het WNT-deel uit 1916 (III, ii): ‘van het eene geslacht op het andere overgaand of overgegaan’. Dat kan uiteraard zowel 85
Hitlers Politisches Testament. Die Bormann Diktate vom Februar und April 1945. Hamburg: Knaus, 1981, 68. 3 februari 1945, de datum die deze uitgave noemt, is een evidente drukfout. De juiste datum is 13 februari 1945, zie het eerder verschenen The Testament of Adolf Hitler. The Hitler-Bormann Documents February – April 1945. London: Cassell, 21961, Chapter V (het citaat daar op p. 55). Zie ook Lukacs 1998: 123. Overigens kan de benaming Testament voor deze Bormann-documenten verwarring wekken, want Hitler dicteerde zijn persoonlijke en zijn politieke testament op 29 april 1945, één dag voor zijn zelfmoord. Eerder, in 1919, was Hitler van mening dat ‘Jewry was a race, not a religion’ (Kershaw 1998: 125). 86 Zie verder bijvoorbeeld wat Otto Strasser, de vooraanstaande maar op 4 juli 1930 uit de NSDAP getreden ‘alter Nationalsozialist’ (hij was in 1925 tot Hitlers partij toegetreden), als uitspraak van Hitler noteerde uit hun discussie over (o.a.) arbeiders, socialisme en kapitalisme, én over ras: ‘Die große Masse der Arbeiter will nichts anderes als Brot und Spiele […]. Wir wollen eine Auswahl der neuen Herrenschicht, […] die sich darüber klar ist, daß sie auf Grund ihrer besseren Rasse das Recht hat, zu herrschen und die diese Herrschaft über die breite Masse rücksichtslos aufrecht erhält und sichert’ (cit in Strasser 21936: 122; 1969: 56). Vgl. over hetzelfde onderwerp: ‘Die höhere Rasse sind die Unternehmer’ (cit. in Strasser 1969: 50), en over diezelfde große Unternehmer: ‘Sie haben sich auf Grund ihrer Tüchtigkeit an die Spitze gearbeitet und auf Grund dieser Auslese, die wiederum nur die höhere Rasse beweist, haben sie ein Recht zu führen’ (cit. in Strasser 21936: 131; 1969: 63). Deze citaten van Hitler berusten op de gewaarmerkte weergave die Strasser nog op de avond van 21 mei 1930 van het gesprek heeft opgesteld en die hij eerder al publiceerde in Ministersessel oder Revolution van 1930. Tegelijk met dit gebruik van ‘ras’ in niet-antropologische betekenis had Hitler het in de gesprekken van 21 en 22 mei met Otto Strasser over ‘die weiße Rasse, die nordische Rasse’ en over de ‘niedere indische Rasse’ tegenover de ‘hochwertige englisch-nordische Rasse’ (cit. in Strasser 21936: 132, 123). De Joden vormden volgens Otto Strasser geen ‘Rasse’, maar ‘zweifellos ein Volk’, dat zich als minderheid en als in beperkte mate autonome ‘Volksgruppe’ in het nieuwe Duitsland had te integreren (Strasser 21936: 7681).
46
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
zuiver biologisch, als door opvoeding of traditie. Dat is niet het geval bij het werkwoord ‘overerven’ dat eigenlijk alleen ‘bij de geboorte op afstammelingen overgaan’ (WNT XI (1910)) kan betekenen en dus voorbehouden blijft aan erfelijkheid in biologische zin. Het grondwoord ervan, ‘erven’, kent die eenduidigheid niet, want kan in geval van eigenschappen zowel ‘aan zijn ouders of voorouders ontleenen’ als ‘van een ander of van anderen overnemen’ betekenen. Het is van belang de toenmalige ambiguïteit van de woorden ‘ras’ en ‘erfelijkheid’ in het oog te houden. Hoezeer het begrip ‘ras’ in de jaren ’10 nog een vlottend begrip (ten aanzien van mensen!) was, illustreert de Petit Larousse-encyclopedie van 1913: ‘race = ensemble des ascendants et des descendants d’une famille, d’un peuple: la race d’Abraham.’ Ander voorbeeld: ‘les usuriers sont une méchante race’. Het was met andere woorden niet (primair) een biologisch begrip. Dezelfde Franse encyclopedie hanteerde de volgende algemene indeling in mensenrassen (s.v. homme): het blanke of Kaukasische, het gele of Mongoolse (het rode of Indiaanse – ‘roodhuiden’ – stamt van het gele af) en als derde het zwarte of Ethiopische. Dát was wat de Franse burger in de jaren ’10 onder mensenras verstond, ten tijde van de Europese hysterie over ‘het gele gevaar’ van de Japanse overwinning op Rusland in 1905 en de Boxeropstand rond 1900 in China. Een zin uit 1912 als ‘Het dreigende gele gevaar is niets anders dan eene kwestie van ras-karakter, van volksbegaafdheid’ (Steinmetz 1912: 17) toont de onduidelijkheid van de betekenis van de gebruikte woorden, sluit aan bij de toen algemeen geldende indeling en kan niet zonder meer als racistische uiting gelden. Met dat laatste moet men immers voorzichtig zijn. Als in De Gids van 1916 geschreven staat dat de wetenschap ‘voorzichtiger geworden [is] in het gebruik van het rasbegrip’, dan moet men erop verdacht zijn dat dit slaat op het inzicht dat het onderscheid tussen Germaanse, Romaanse en Slavische rassen binnen het blanke ras vanwege ‘bijmengselen’ minder absoluut is dan eerder werd aangenomen (Colenbrander 1916: 127), niet op enige huiver het begrip ‘ras’ te hanteren. Hoe recent en onzeker alle zoeken naar verifieerbare kennis op deze gebieden aan het begin van de twintigste eeuw was, wordt duidelijk als men zich er rekenschap van geeft dat de erfelijkheidswetten die Gregor Mendel in 1866 had gepubliceerd, pas in 1900 door het werk van Hugo de Vries en anderen bekend en erkend werden, dat het Lamarckisme nog niet geheel passé was,87 en dat het nog tot begin jaren ’50 duren zou voordat Watson en Crick en anderen de dubbele helix van het DNA zouden ontdekken. Bovenal was de schok die Charles Darwins boek On the Origin of Species by Means of Natural Selection in 1859 teweeg had gebracht door de mens binnen de natuur te plaatsen en afstand te nemen van de bijbelverhalen, in de jaren ’10 nog niet helemaal uitgewoed.88 87 Sombart tekende in 1911: 397 aan: ‘Ein naiver “Lamarckismus” wird heute [1911] wohl nur noch angetroffen unter Ärzten und Soziologen, die den biologischen Studien fern stehen und meistens nicht einmal die Fragestellung in voller Klarheit in ihrem Innern lebendig zu machen vermocht haben.’ 88 Over de ontvangst van Darwins On the Origin of Species en zijn The Descent of Man in Nederland (tot 1877): Bart Leeuwenburgh. Darwin in domineesland. Nijmegen: Vantilt, 2009, en eerder J.G. Hegeman. ‘Darwin en
Ras en volkskarakter
47
Tevoren stamde de mens onbestreden van Adam en Eva af en de verschillende rassen of volken van Noachs zonen Sem, Cham en Jafet (Genesis 10), en de hele aarde was nog maar een paar duizend jaren oud. Hoewel er vóór Darwin in de negentiende eeuw al volop geschreven en gepubliceerd werd over de ‘Races of Man’ waren de gedachten daarover nog zo diffuus dat Darwin ruim tien jaar na zijn Origin of Species in zijn nieuwe boek The Descent of Man (1871, 31877) nog een heel hoofdstuk VII ‘On the races of man’ moest wijden aan de vraag of de volgens de één twee, volgens de ander drie of vier of vijf, zes, zeven enzovoort rassen werkelijk als zodanig geklasseerd moesten worden. Darwin argumenteerde verder onder andere dat schedelvormen binnen eenzelfde ras aanzienlijk verschillen, hij weerlegde dat de huidige rassen voortspruiten uit verschillende mensen-soorten (wat velen dachten) in plaats van uit één soort, bestreed de polygenisten (de mens zou op verschillende plaatsen onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan), maar had het ook nog onbekommerd over ‘savages’, ‘barbarians’ en ‘wild races’, en hij ontzenuwde de (blijkbaar nog opgeld doende) theorie dat de negers uit blanken evolueerden door natuurlijke selectie (zwarten zijn immers immuun voor sommige ziekten en hebben ook bepaalde parasieten niet). Uit The Descent of Man wordt ten slotte duidelijk dat de evolutieleer nog lang niet in alle wetenschapskringen algemeen aanvaard was: in 1877 (ik maakte gebruik van een reprint van de laatste door Darwin herziene editie) verwees Darwin nog naar de toekomst ‘when the principle of evolution is generally accepted’. Dat was toen dus nog niet het geval, al onderschreef ‘the majority of rising men’ de evolutietheorie, maar Darwin moest tegelijk tot zijn leedwezen onderkennen dat ‘of the older and honoured chiefs in Natural Science, many unfortunately are still opposed to evolution in every form’ (Darwin 1877: 180, 176 en 1; reprint 1989: 187, 182 en 3). Dat was in de daarop volgende jaren ’10 dus nog maar zo’n dertig jaar geleden. Het is goed om te beseffen dat wie in de jaren ’10 over ‘ras’ schreef (als niet-Darwinist; en Van Ginneken kan als jezuïet het Darwinisme toen moeilijk hebben omarmd) alleen maar vagelijk doelde op het verschil tussen bijvoorbeeld lange Noren en Afrikaanse pygmeeën; laat staan dat ‘erfelijkheid’ een vast wetenschappelijk begrip was. Van Ginneken schreef in de eerste regels van zijn inleiding bij ‘De Jodentaal’ dat de Joden ‘nooit een ras geweest’ zijn, maar ‘als volk verstrooid en toch één gebleven’ (1914: 2).89 Hier was geen rastheoreticus aan het woord. Het gebeurde zelden dat beide begrippen zo expliciet tegenover elkaar werden gezet, maar men kan zich afvragen of Van Ginneken hier goed begrepen heeft wat hij opschreef, want wie een ‘ras’ vormden of juist een ‘volk’ vertegenwoordigden, was toen volstrekt mistig en dat is het eigenlijk nog steeds. (Zijn bijvoorbeeld de Belgen één volk, of de Turken?) En wat bedoelde Van Ginneken (1914: 6) onze voorouders. Nederlandse reacties op de evolutieleer 1860-1875. Een terreinverkenning’. Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 85 (1970), 261-314. 89 De laatste gedachte, ‘de Joden één volk, maar verstrooid’, hoewel gemeengoed, en de mythe van de opgelegde diaspora wordt intussen fundamenteel betwijfeld door Shlomo Sand van de Universiteit van Tel Aviv in The Invention of the Jewish People (2010). Ook de begrippen ‘people’, ethnos’, ‘race’ en ‘nation’ en de ontwikkelingen in het gebruik ervan, komen daarin aan de orde.
48
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
eigenlijk met zijn opmerking dat niet alle Joodse karaktereigenschappen ‘van den beginne af erfelijk zouden geweest zijn’? Sloot hij daarmee een verklaring vanuit de erfelijkheidsleer de pas af om een mogelijke verklaring door milieuomstandigheden open te houden? Hij liet zich er niet nader over uit,90 maar racistisch dacht hij blijkbaar niet. Professor Johannes Ranke, in 1886 benoemd tot de eerste hoogleraar antropologie in Duitsland, had te kennen gegeven dat een indeling in ‘Rassen oder Varietäten’ naar lichamelijke kenmerken ‘nur provisorischen Wert haben [kann]. Hier sieht noch niemand klar, und kann niemand klar sehen’.91 Zulke indelingen hadden slechts tot ‘eine[r] fast karikaturhafte[n] Buntscheckigkeit des Typus’ geleid (Sombart 1911: 350). Nog in 1910 had de medicus Friedrich Martius voor de Vererbungslehre aangedrongen op ‘eine genauere Begriffskritik’.92 Bij de behandeling van mijn vraagstelling over Van Ginnekens ‘Inleiding’ uit 1914 moet men zich realiseren hoe kortgeleden toen de moderne biologie en antropologie uit het bijbelse keurslijf waren gesprongen, hoe vlottend nog aloude algemene begrippen als ‘erfelijkheid’ en ‘ras’ hun ijking in de nieuwe biologie vonden en men moet eigenlijk álle connotaties en betekenissen loslaten die woorden als antisemitisme, ras, erfelijkheid enzovoort nu hebben. Het kan geen kwaad dit hier met nadruk te vermelden, want alhoewel er de afgelopen jaren in Nederlandse wetenschappelijke publicaties wel over ‘ras’ geschreven is, is dit cruciale punt mijns inziens onderbelicht gebleven. Dat men honderd jaar geleden binnen de hele toenmalige wetenschap doorlopend sprak en discussieerde over ‘ras’ en ‘volk’ (en ook over ‘stam’), over ‘volkskarakter’ enz. is genoegzaam bekend en redelijk geboekstaafd. ‘Het rasdenken’, zoals Frank van Vree, onder meer bijzonder hoogleraar persgeschiedenis, in 2000 het amalgaam van denkbeelden over ‘ras’ zonder veel differentiatie noemde (Van Vree 2000: 14-15), werd nog lange tijd door vrijwel iedereen aangehangen (zie Ruppin 1930: 12 e.v.; 1931: 39 e.v.; Mok 1999: 89; 2000: 130, 139), het stond gewoonweg niet ter discussie, al had men geen flauw idee wat precies onder dat begrip moest worden verstaan. ‘Ras’ raakte weliswaar pas sinds de jaren ’60 van de vorige eeuw getaboeïseerd (Poorthuis & Salemink 2006: 336) en in 1986 stelde de Groningse hoogleraar geschiedenis E.H. Kossmann vast dat ‘“ras” ons soms nog als iets sinisters en gruwelijks afstoot’ (Kossmann 1986: II 370),93 maar sinds de grondwets90
Nog in 1948 schreef I.L. Seeligmann, sinds november 1946 conservator van de Bibliotheca Rosenthaliana, in de Winkler Prins Encyclopedie over ‘de individuele en groepseigenschappen, die [de Joden] aangeboren zijn of in de loop van hun geschiedenis door hen verworven’ waren en waarvan sommige ‘tot dusverre onverwoestbaar’ waren gebleken. Welke dat waren, vermeldde hij niet, maar ze hadden er volgens hem toe bijgedragen dat onder meer het ‘Joodse streven naar assimilatie […] nergens volkomen [slaagt]’ (Seeligmann: 1948: 1612, 1662). 91 Cit. in Sombart 1911: 349-350. In 1921 waarschuwde de Leuvense taalkundige C.P.F. Lecoutere (21921: 42): ‘Over de indeeling van de menschenrassen is men het lang niet eens, zelfs over het begrip “ras” wordt nog getwist’. 92 Zie Sombart 1911: 339-340, met noot 518 op p. 470. 93 Twee jaar eerder had Werner Conze over het begrip Rasse in het Duitse taalgebied geschreven:
Ras en volkskarakter
49
herziening van 1983 staat het woord in artikel 1 van de Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden.94 Desalniettemin heeft het er tegenwoordig – met name in Nederland – de schijn van dat sommigen de onderzoekers op de verschillende wetenschapsgebieden van een eeuw geleden het nu alsnog nadragen dat zij het begrip toen allemaal hebben gehanteerd (zie Eickhoff e.a. (red.). 2000: 8, 28).95 Je mag blijkbaar een teckel wel tot een ander (honden)ras rekenen dan een sint-bernhard, maar een Noord-Germaan niet op analoge wijze onderscheiden van een Bosjesman. Volgens Ineke Mok in haar proefschrift over aardrijkskunde had ‘ras’ na de Tweede Wereldoorlog ‘geen empirische betekenis, maar was [het] een sociale constructie’, of ‘een politieke, sociale constructie’ (Mok 2000: 132, 151). (Ongetwijfeld doelde zij hier alleen op mensenrassen en niet op het begrip ‘ras’ zoals de biologen en zoölogen dat altijd hebben gehanteerd en hanteren.96) Volgens Mok doen ‘[sommige] denkbeelden over rassen en [een] notie van een joods ras […] nu zeer gedateerd aan en roepen associaties op met racistische nazi-propaganda’. Terecht tekende zij daar vervolgens bij aan dat die associaties niet juist zijn, want veel ‘antropologen, genetici en eugenetici’ in Nederland wensten ‘zich niet in te laten met de wijze waarop rassentheorieën in nazi-Duitsland werden toegepast’ (Mok 2000: 131),97 al hielden ze, volgens Mok, ‘vast aan de rassenleer’ (Mok 2000: 152, 151). Dit laatste berust evenwel op een groot misverstand. In de loop van de tijd werd in (nazi-)Duitsland ‘Rassenkunde’ van schedelmeting tot bijna uitsluitend rassenleer. (Eerder, in de negentiende eeuw, wel rassentheorie genoemd. Dergelijke Der von seiner Grundbedeutung aus wissenschaftlich wertfrei verwendbare Begriff ist durch die Extremkonsequenz des ‘Rassenkampfes’, den planmäßigen Genozid der vierziger Jahre, so stark herabgewürdigt worden, daß seine Verwendung belastet und nur unter Vorbehalt möglich erscheint (Conze & Sommer 1984: 135). Geheel verwerpen deed Conze het begrip toen dus niet, alhoewel het in diskrediet geraakt was. Volgens Henkes 2005a: 224 was in elk geval bij de in 1948 opgerichte Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen, de voorloper van het Meertens Instituut, de notie ‘ras’ in ‘de Europese context nagenoeg tot taboe verklaard, al werd het nog wel gehanteerd als het om gebieden buiten Europa ging’. 94 ‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.’ 95 Vergelijk ook de opmerking van Jeroen Koch (2006: 507) over Abraham Kuyper (1837-1920): ‘Het raciale criterium ontmaskeren als een fictie deed hij niet, en in die zin was hij gevangen in de opvattingen van zijn tijd’. Willem Frijhoff (1986: 39) heeft gewezen op ‘het cultuurwetenschappelijk taboe dat de laatste decennia op generaliseringen van nationale reikwijdte is gelegd’. Hij schreef deze ‘terughoudendheid’ toe aan ‘de ideologische connotaties die nationalisme thans [1986] aankleven’. Ongetwijfeld geldt zo’n taboe na Auschwitz in nog veel sterkere mate voor het woord ‘ras’. 96 Voor het werk van medische antropologen kan het volgens Farber 2011: 98 en 103 ook nu nuttig zijn bijvoorbeeld Asjkenazische Joden als ‘subpopulation of Europeans’ te klassificeren . 97 Dat gold waarschijnlijk ook voor lexicografen, want in aflevering 40 uit 1939 nam het WNT het volgende ‘poëem’ (een door de bewerker van een woordenboek zelfverzonnen, niet aan bronnen ontleende bewijsplaats) op: ‘Denk je dat ik al die kolder die er tegenwoordig over de rassenleer verschijnt, ga lezen?’ (WNT VII, ii (1941), s.v. kolder). De redactie van het WNT bestond toen uit K.H. Heeroma, C.H.A. Kruyskamp en F. De Tollenaere.
50
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
theorieën vielen toen in vruchtbare aarde om het koloniale gezag van de blanke WestEuropese volken in andere continenten te rechtvaardigen.) Het is van belang een duidelijk onderscheid te maken tussen de begrippen rassenleer enerzijds en rassenkunde anderzijds. Het eerste is een gevaarlijke en onzinnige leer die zich bezighield met vermeende (superieure dan wel inferieure) geestelijke eigenschappen en erfelijk geachte karaktertrekken van verschillende mensenrassen (en hun zogenaamde noodzakelijke strijd op leven en dood door de hele geschiedenis van de mensheid heen); het tweede betreft de toen wetenschappelijk algemeen aanvaarde (biologische) antropologie met haar onderscheiding van de reële anatomische verschillen tussen mensenrassen met hun even onmiskenbare fysieke en uiterlijke verschillen als die tussen dieren- en plantenrassen.98 ‘Ras’ als biologisch begrip wordt de afgelopen decennia door velen op één hoop gegooid met rassenleer. De nog steeds bestaande verwijten van nu richten zich meer op het gebruik van het woord ras dan op ‘het begrip’. Duidelijk opgetekend is al wel dat in de negentiende eeuw het spreken over ‘ras’ ‘een hoogst willekeurige activiteit geworden’ was (De Rooy 1996: 49), maar Utz Maas (1996: I 53) leek zestien jaar geleden nog verbaasd toen hij constateerde: ‘noch nach Auschwitz verwenden rassistisch Verfolgte wie E. Lewy, [Leo] Spitzer, u.a. den Terminus Rasse recht unbefangen in ihren Arbeiten’. Het is ongetwijfeld zo dat ‘Ausdrücke wie “Rasse”, “Arier”, “Volk” etc. für uns Nachgeborene unweigerlich mit den Konnotationen der N[ational]S[ozialistischen]-Praxis aufgeladen sind’ (Knobloch 2002: 320), maar dat is lang niet altijd terecht. Vanaf het begin van onze vorige eeuw liepen de begrippen ‘ras’ en ‘volk’ steeds meer dooreen en ‘ras’ betekende vaak niet meer dan ‘soort’ of ‘groep’, zonder verwijzing naar sinistere rassentheorieën (Giebels 1975: 77).99 Aan het eind van de jaren ’30 van de twintigste eeuw hanteerde men ook nog ‘onbevangen’ begrippen als ‘volksstam’, ‘raseigenaardigheden’, ‘bloed’ en ‘volksaard’, aldus Barbara Henkes (2000: 71) en ‘volkskarakter’.100 (Dat laatste heet nu bij sommigen gemeenschappelijke ‘Nederlandse
98
Zie ook Van Dale GW 5.0 (2009). ‘What […] complicates analysis before 1914 is that the term “race” was used in a […] more general fashion, in the sense that it was sometimes used to refer to a group sharing a community of cultural interests’ (Holmes 1993: 442). Zie ook Lindemann 2000: 70 e.v. 100 Voorbeelden uit o.m. Nederlandse ‘leidende antropologische en sociologische tijdschriften’ uit de jaren ’30 geven Biervliet e.a. 1978, § 4. Ook Menno ter Braak ging het woord ‘ras’ in de jaren ’30 niet uit de weg. Zo wijdde hij in 1934 onder de titel ‘Rassen’ een artikel aan Bilanz der deutschen Judenheit. Ein Versuch (1934) van de Duits-Joodse romanschrijver Arnold Zweig. In zijn stuk gebruikte Ter Braak ook de woorden ‘rassenvraagstuk’ en ‘rassenquaestie’. Bij het eerste tekende hij aan: ‘[W]at men daar tegenwoordig [april 1934] onder verstaan wil, is hoegenaamd niet te vergelijken met de discussies over erfelijkheid en ethnologie, zoals die vóór het jaar 1933 in geleerdenkringen werden gehouden’; bij het tweede merkte hij op dat het van enorm belang is dat men een absoluut onderscheid maakt tussen de mens, die zich voor de rassen interesseert, wetenschappelijk, omdat zijn belangstelling ook dat gebied toevallig bestrijkt, en de mens, die denkt zijn eigen superioriteit met een vermeend superieur ras, waarvan hij medefirmant is, te verhogen. De windhandel met de superioriteit: daarin steekt het zwendel-element in het rassenvraagstuk, daarmee verlaat men ook het terrein van de wetenschappelijke discussie om onder te duiken in de 99
Ras en volkskarakter
51
identiteit’, al bestond die volgens prinses Máxima in 2007 niet of moest bestaan uit ‘het koekje bij de thee’, zoals zij er toegeeflijk aan toevoegde.) Als men dan nu zou willen stellen dat men in die laatste, omineuze jaren ’30 als het ware beter had moeten weten, dan houdt men te weinig rekening met het feit dat ‘rasbewustzijn […] eerder een culturele dan een biologische aanduiding was’ (Poorthuis & Salemink 2006: 126) en dat de beoefenaars van wetenschap ‘ras’ en ‘volk’ ‘bijna moeiteloos’ vermengden (Mok 2000: 151).
1.6.2 Volkskarakter Ook het begrip ‘volkskarakter’ was in het eerste decennium van de twintigste eeuw gemeengoed en dat ging terug tot de jaren ’80 van de achttiende eeuw en ‘het lijkt er soms op alsof men tussen 1780 en 1830 over niets anders meer wenste te schrijven. Het begrip werd als de grote vondst van het tijdvak beschouwd. Daarna (na 1830) werd het tot diep in de twintigste eeuw als een onbetwijfelbaar feit geaccepteerd’ (Blaas 2002: 147). In de jaren ’10 van die eeuw was het (nog) volkomen normaal om van een ‘volkskarakter’ te spreken. Omdat niet-Joodse bevolkingsgroepen geografisch eeuwenlang dominant honkvast waren geweest vóór de grote mobiliteit van later in de twintigste eeuw (de spoorweg bracht die niet en industrie werd gevestigd waar grondstoffen en arbeiders voorhanden waren), waren er ook volkskarakters van West-Friezen, Kennemers, Waterlanders enzovoort, maar nog niet van Nederlanders, laat staan van ‘Duitsers’. Die bestonden nog in niemands bewustzijn, wel Pruisen, Beieren enzovoort. Adolf Hitler moest niet alleen de Joden tot een collectivum om-schreeuwen, ook moest hij de Duitsers – en de Oostenrijkers – nog tot één volk maken. Daarbij moet verder wel worden aangetekend dat de reikwijdte van bijvoorbeeld het ‘Nederlandse volkskarakter’ woordenkolk der verwardheid, waarmee minderwaardigheidscomplexen en lang onderdrukte haatgevoelens thans hun recht zoeken te bewijzen (Ter Braak 21980, deel 5, 164, 166). Ter Braak onderscheidde dus scherp de antropologische rassenkunde enerzijds, van de nazi-rassenleer met de ‘arische’ suprematie anderzijds. Overigens schuwde hij ook de woorden ‘het Joodse probleem’ toen niet (A.v., 165, 170) Volgens Léon Hanssen maakte Ter Braak zich ‘bij tijd en wijle’ schuldig aan antisemitisme: Ter Braak gaf ‘herhaaldelijk blijk […] van racistische, nationalistische en antisemitische vooroordelen, die zijn denken niet slechts als smetjes aankleefden, maar in de structuur ervan verweven waren. Tegelijkertijd is te zien dat hij zich daarvan bewust probeerde te worden en hij zich wilde corrigeren’ (Hanssen 2001: 456, 457). In hoeverre zowel Ter Braak als Du Perron, ‘ieder op zijn eigen manier, voor 1933 niet vrij [waren] van het antisemitisme, dat zij bestreden’ en of ‘zij in de periode 1933-1940, tijdens hun felle bestrijding van Hitler’s jodenvervolging, hun eigen antisemitisme hebben gehandhaafd’, zoals we in een postuum verschenen werk van Ter Braaks jongere vriend H.A. Gomperts (2000: 227) hebben kunnen lezen, zijn vragen waar hier aan voorbijgegaan moet worden. Het volstaat te verwijzen naar H. van Galen Last, die het in de door hem bezorgde Briefwisseling 1930-1940 van Ter Braak en Du Perron voor hen opneemt (deel IV (1967): 516519n1067), en naar Hanssen, die in zijn biografie van Ter Braak stilstaat bij de ‘antisemitische uitglijders’ van zijn hoofdpersoon (2001: 453-460 en 676n51). Zowel tegen de meningen over Ter Braak van Gomperts als tegen die van Hanssen tekende René Marres in 2004: 93-106 en 107-114 ernstig bezwaar aan.
52
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
begrensd werd door de staatsgrenzen en dat onder ‘het volk’ meestal de geestelijke en kunstzinnige elite werd verstaan. Zo noemde de historicus J. Huizinga in zijn Nederland’s geestesmerk uit 1934 (nog in 1946 herdrukt) Vondel, Frans Hals en Jan van Goyen als representanten van ‘ons nationaal gevoel in de 17e eeuw’ (Huizinga 21946: 7) en de jurist A.C. Josephus Jitta vermeldde twee jaar later in zijn Het Nederlandsch volkskarakter (1936: 9, 22, 26) Rembrandt, Bredero, Vondel en Hugo de Groot. Het waren bepaald niet de Drentse heidebewoners, de aardappeleters in Nuenen, de turfstekers in de veenkoloniën of het Joodse proletariaat in de Amsterdamse achterbuurten die de geleerden voor ogen stonden. Ook voor de beroemde negentiende-eeuwse historicus Robert Fruin sprak het bestaan van volkskarakters eenvoudig voor zich. In 1871 – herdrukt in 1900 – schreef hij dat elk volk ‘zijn eigen karakter’ heeft en ‘deze alledaagsche waarheid behoeft slechts te worden uitgesproken om dadelijk, zonder tegenspraak of twijfel, ook te worden beaamd. […] Ook de leden van hetzelfde volk, in verschillende delen des lands gevestigd, vertoonen een eigen karakter’.101 De oorzaken van deze verschillen waren volgens Fruin moeilijk aan te wijzen. ‘Wij hebben hier te letten op den invloed van oorsprong, ras en afstamming [enz.]’ (Fruin 1900: 1, 7 en 8). De invloed van de omgeving kon een grote rol spelen, maar hetzelfde geldt voor de afstamming: ‘Wij hebben slechts te letten op het scherpe verschil, dat door alle eeuwen heen de rassen – b.v. het Indo-Europeesche en het Semietische – van elkander scheidt’. Volgens deze historicus was een onderscheid in ras dus mede debet aan de ‘alledaagsche waarheid’ van het verschil in volkskarakter. Het valt op dat de liberaal Fruin als voorbeelden dezelfde twee rassen – het Indo-Europese en het Semitische – noemde als later Van Ginneken onderscheidde (Van Ginneken 1914: 8). Deze indeling was voortgesproten uit de negentiende-eeuwse vergelijkende historische taalwetenschap en gold weliswaar niet voor de antropologie of voor volkskarakters, maar werd daar wel op toegepast. Op deze vergissing kom ik in verband met Van Ginnekens ‘Inleiding’ nog terug. Aan het einde van zijn bijdrage over ‘Het karakter van het Nederlandsche volk’ ruimde Fruin plaats in voor het ‘Israëlitische’ bestanddeel ervan. Dat was weliswaar niet groot, maar zijn invloed was ‘door eigenaardige karaktertrekken, die zich van geslacht op geslacht blijven voortplanten’, zeer merkbaar. De hoofdtrekken van dit eigenaardig karakter zijn: levendigheid, bewegelijkheid, vlugheid van geest, gevatheid, scherpzinnigheid. Men vindt er veel ingenomenheid met het uiterlijke, met sieraad en opschik, met schitterende kleuren en schetterende klanken; in één woord, hooge waardering van den vorm. […] De Israëliet is in zijn arbeid niet enkel vlijtig; hij is ijverig. Bij voorkeur zal hij zich in zulke bedrijven begeven, die inspanning van de vermogens van den geest vorderen. De handel, met zijne berekeningen, kansen en zetten, is hem liever dan de stille gelijkmatige gang van den landbouw en het ambacht. 101
Voor volkskarakters, Fruin 1871 (1900) en Huizinga 1934 (21946), zie Kossmann 1986: II 375 e.v.
Ras en volkskarakter
53
Het ‘Israëlitisch element’ is ‘in den eindeloos vertakten kleinhandel van het dagelijksch verkeer […] ongemeen bedrijvig en nuttig. In den groothandel is het aan de beurs met eere vertegenwoordigd, op elk terrein, vooral op dat van bank- en credietwezen.’ Door zijn inbreng in de natuurwetenschap, de rechtsgeleerdheid en vooral de kunst droeg het ‘– met dankbaarheid worde het erkend –’ bij aan de goede naam van Nederland (Fruin 1900: 20-21). Het was een voor het Joodse volksdeel in Nederland lang niet ongunstig opstel en ook Van Ginneken citeerde er uit in zijn inleiding bij ‘De Jodentaal’, maar het ging wel uit van ‘karaktertrekken, die zich van geslacht op geslacht voortplanten’. Het is helemaal niet gezegd dat Fruin hier dacht aan ‘overerven’, aan biologisch erven. Allerhande psychische eigenschappen kunnen door het familiale en sociale milieu van generatie naar generatie worden doorgegeven (lange tijd ook in ons land nurture genoemd) en met het resultaat hoeft nature niets of weinig van doen te hebben gehad. De vraag of, en in hoeverre dan, psychische eigenschappen werkelijk overerfden, werd tot en met de Tweede Wereldoorlog wel gesteld, maar doorgaans niet beantwoord vanwege een gebrek aan enig wetenschappelijk bewijs (Sombart 1911: 384-385; Van Ginneken 1926: 179n1; Steinmetz 21938: 364).102 Niet allen onderschreven de gedachte dat het volkskarakter op te vatten was als een raskenmerk (zie Eickhoff 2000: 45). De mening dat het ras het karakter van een volk bepaalde, was daarentegen wijdverbreid (Mok 2000: 132). In een uiteenzetting over het ‘Joodsche volkskarakter’ gaf een ‘nuchter hoogleraar’ (De Rooy 1996: 62) als sociaalgeograaf en socioloog S.R. Steinmetz te kennen dat gewoonlijk de ‘aard van een volk’ onder meer bepaald werd door ‘het ras’ en door de omgeving ‘welke aan het volk zijn erfelijken aanleg gaf’ (Steinmetz 1912: 13).103 De geograaf R.E. Kaltofen viel hem daarin een jaar later bij door diens woorden niet heel nauwkeurig te parafraseren: ‘Het volkskarakter wordt bepaald door den elementairen rassenaanleg’ (Kaltofen 1913: 57). Beide geleerden komen we verderop in verband met ‘De Jodentaal’ opnieuw tegen.
102
Zie verder bijv. Eickhoff e.a. (red.) 2000: 14; Mok 2000: 151. Dat ‘men’ rond 1900 van mening was ‘dat geestelijke eigenschappen biologisch waren vastgelegd en naar ras, klasse en natie van elkaar verschilden’ – zoals De Keizer 2006: 49 op grond van Mok 1999 en 2000 stelde – geldt dan ook zeer zeker niet voor allen. Volgens de zionistische denker Arthur Ruppin (1931: 52) kon de mens wel ‘bestimmte körperliche Merkmale von einer Rasse und bestimmte seelische Anlagen von einer anderen Rasse geerbt haben’. 103 Volgens A.J.F. Köbben dacht Steinmetz in 1929 weliswaar bij het verschil in aangeboren eigenschappen ‘niet alleen aan het blanke en het zwarte ras. Ook Russen, Engelsen en Fransen bezitten nu eenmaal (!) niet hetzelfde volkskarakter. Hun schedel en hersenen zijn ook verschillend’, aldus de parafrase van Köbben. Zijn mening was dat Steinmetz (hier) sterk dacht ‘in biologistische, om niet te zeggen racistische, termen’. Maar tegelijkertijd schreef Steinmetz: ‘het is nog geen uitgemaakte zaak of wij erfelijke eigenaardigheden in het geestelijk karakter van rassen en volken hebben aan te nemen’ (zie Köbben 1992: 329-330). Eerder, in 1907, had Steinmetz zich de vraag gesteld: ‘gibt es erbliche Rassen- und Volkscharaktere?’ Die vraag was volgens hem ‘noch keineswegs spruchreif. Dennoch meine ich, daß die Erblichkeit der Gruppencharaktere die bei weitem wahrscheinlichste Hypothese ist’ (Steinmetz 1907a: 250). Zie ook Blom 2009: 134.
54
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
In de jaren dertig,104 veertig en vijftig bleef het bestaan van (Nederlandse) volkskarakters ‘vrijwel algemeen aanvaard’ (Eickhoff 2000: 43).105 P.J. Meertens en Anne de
104
Een voorbeeld van het hanteren van ‘rassen’ in de jaren ’30 uit linkse hoek vormt De onkerkelikheid in Nederland waar de latere religieus-socialist J.P. Kruijt (1898-1975) in 1933 op promoveerde. In ‘De invloed van het aangeboren karakter’, hoofdstuk IX van zijn ‘sociografiese’ proefschrift, ging Kruijt de ‘mogelikheid’ na of de mate van onkerkelijkheid niet alleen bepaald werd door factoren als milieu en geschiedenis, maar ‘ook ten dele’ beïnvloed zou kunnen zijn ‘door de verschillen in het aangeboren karakter’ van te onderscheiden bevolkingsgroepen. Hij was zich er daarbij – in navolging van zijn promotor Steinmetz – terdege van bewust hoe ‘verbazend moeilik’ het was gebleken het aangeboren karakter van een bevolkingsgroep vast te stellen, maar wanneer andere verklaringen voor geconstateerde verschillen tekortschoten, dan kon men ‘– misschien voorlopig –’ zijn toevlucht nemen tot ‘het erfelike karakter’. Kruijt zocht naar een verband tussen de mate van onkerkelijkheid enerzijds en de somatische verschillen van de (on)gelovigen anderzijds. Hij onderscheidde binnen de Nederlandse bevolking o.a. ‘Teutonen’ en ‘Alpinen’ en zette de percentages van hun dichtheid in een bepaald gebied af tegen de daar aangetroffen onkerkelijkheid. Daarbij nam hij ‘nu voor een ogenblik aan’, dat al deze ‘subrassen niet alleen somatiese, maar ook psychiese erfelike verschillen vertonen’, een onderstelling waarvoor ‘zeer veel valt te zeggen’. Hij trachtte dus, behoedzaam, een correlatie te vinden tussen ‘onkerkelikheid en raskarakter’ (Kruijt 1933: 311-312). Die vond hij niet. Weliswaar had hij in het zuiden van het land ‘een hoog percentage bruinogigen en een hoog percentage Katholieken’ aangetroffen en ‘de laagste gemiddelde index cephalicus en de laagste percentages brachycephalen in de echt Protestantse vissersdorpen Katwijk en Scheveningen [etc.]’ gevonden, maar hij was ook op zo veel uitzonderingen en zelfs tegenstrijdigheden gestuit dat hij ‘niet tot een stevige konklusie’ kon komen en dus was ‘het wellicht het beste, de raciale verklaring voorlopig te laten rusten’. Al had ‘een raciale verklaring van de verschillen in onkerkelikheid’ dus ‘weinig resultaat opgeleverd’, verwerpen deed Kruijt die hypothese voorlopig niet, maar ‘zolang de anthropologiese samenstelling van ons volk niet duideliker is ontleed’, was zij eenvoudigweg nog niet te toetsen (Kruijt: 313-316, 319). Kruijt wees dus in 1933 een mogelijk verband tussen ‘ras’ en godsdienst niet a priori van de hand, evenmin als overerving van geestelijke eigenschappen. Volgens Van Heerikhuizen en Wilterdink (1978: 201) nam Kruijt in zijn Het Nederlandse Volkskarakter en het Socialisme uit 1934 ‘met meer nadruk en stelligheid dan in zijn proefschrift […] aan dat verschillen in aangeboren psychische eigenschappen tussen groepen de basis vormen van sociale verschillen. De belangrijke rol van de erfelijkheid in psychische trekken acht[te] hij “bewezen” [Kruijt 1934: 26]’. Daar had Sombart twintig jaar eerder anders over gedacht (zie paragraaf 1.8.3) en Van Ginneken hield zich toen nog niet met verschillende rassen bezig – dat begon hij eerst in de jaren ’20 te doen. Kruijt werd in 1933 in Amsterdam gepasseerd als opvolger van zijn promotor Steinmetz, alhoewel de faculteit hem als eerste op de voordracht had geplaatst. Was de reden dat Van Ginneken daar in 1919 voor een hoogleraarschap achter het net viste wellicht mede gelegen in het feit dat hij door sommigen in de gemeenteraad van Amsterdam als antisocialistisch werd beschouwd (zie 1.15.2), veertien jaar later werd Kruijt er juist niet benoemd vanwege zijn te rode sympathieën. Jan Romein, een communist, werd zes jaar later, in 1939, wel benoemd (tot buitengewoon hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis), zij het niet zonder problemen. De raad blokkeerde dus niet per se een rode kandidaat. Net als Van Ginneken bracht Kruijt geen rangorde in de te onderscheiden rassen aan. Kruijt werd in 1947 in Utrecht benoemd tot hoogleraar in de sociologie. 105 Zo publiceerde Kruijt (zie vorige noot) in 1934 Het Nederlandse Volkskarakter en het Socialisme, berichtte Menno ter Braak in 1935 over ‘Ons volkskarakter’ (21980, deel 4, 587-589), hield Jan Romein in maart 1941 ‘Methodologische beschouwingen over het volkskarakter’ (Jaarboek Mij. Ned. Lett. 1940-1941, 104-105) en voegde in 1947 de Drentse taalkundige Jan Naarding aan zijn proefschrift een ‘Aanhangsel’ toe over het
Ras en volkskarakter
55
Vries concludeerden kort voor de Tweede Wereldoorlog in hun De Nederlandsche volkskarakters weliswaar dat ‘de wetenschap der volkskarakterologie nog in de windselen’ lag (1938: V), maar desalniettemin leverde de Joodse arts Jul. Leydesdorff een bijdrage aan hun boek ‘die ten doel heeft het volkskarakter te ontleden van de Joden in Nederland’ (Leydesdorff 1938: 484-485). Toen Leydesdorff aan beide redacteuren liet weten dat hij de deadline niet zou halen, schreef De Vries aan Meertens: ‘Het is de Jood, die roet in ’t eten gooit.’ Toen ook hun andere Joodse medewerker Henri Polak nog niets van zich had laten horen en Herman de Man zijn medewerking weigerde, verzuchtte Meertens tegenover zijn mederedacteur: ‘Je zou er haast antisemiet van worden’. Remco Ensel, die deze correspondentie boven water haalde, noemde het ‘een spoor van alledaags antisemitisme’ (2000: 168). Dat is wat kras: bij Meertens’ uiting is er eerder sprake van een gechargeerde, smakeloze opmerking, maar die van De Vries verraadt een zeker gegeneraliseerd vooroordeel. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is De Vries bijzonder actief geweest in de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers. In 1946 schreef hij openhartig: ‘Laten wij het nu maar eerlijk bekennen en het ronduit neerschrijven […]: wij moesten de Joden niet. Ondanks het feit dat wij dagelijks met hen omgingen en zaken met hen deden, waren wij bijna allen wat wij met een onzuivere term plegen te noemen: antisemiet’ (cit. in De Jong 5 (1974): 503).106 Verborgen antisemitisme kon overal worden aangetroffen, maar het gebruik van begrippen als ‘Joods ras’, ‘Joods volkskarakter’ enzovoort werden niet altijd voor antisemitische doeleinden aangewend. Het hanteren van een dergelijk begrippenapparaat van circa 1900 tot de Eerste Wereldoorlog zegt op voorhand dan ook niets over de (kwade) bedoelingen van de auteur. Daar valt al sinds de vroege zeventiende eeuw ook de ‘Joodsche (of Portugeesche) Natie’ onder dat geen ‘land’ of ‘staat’ betekent, maar de verzamelde personen die daaronder vallen op een bepaalde plaats. De classicus Ezechiël Slijper schreef in 1916 zelf over ‘ras’ (en ‘raseigenschappen’) en daarmee doelde
Drents volkskarakter. De VIIIste stelling van Naarding luidde: ‘De dialectologie moet ernaar streven de verhouding te vinden tussen taalvormen en volkskarakter.’ 106 De Vries vervolgde: Reeds als kinderen had het vreemde, het aparte, de geheel eigen sfeer van de Joodse gezinnen indruk op ons gemaakt en de welhaast bijgelovige afkeer van de Joden die in ons land heerste, was ons door allerlei spreekwijzen en opmerkingen ingedruppeld. Misschien was het ook toen reeds hun kreet: ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!’, die in onze jonge zielen de kloof tussen ons en de Joden verdiepte en ons hen als een van God verworpen volk deed zien. En later, was het toen hun handigheid, hun geslepenheid, hun niets ontziende handelsgeest die wij vreesden? Of hun dikwijls door en door materialistische levenshouding die onze afkeer wekte? Maar wij waren toch ook zulke braven niet? […] En de rassenleer van bloed en bodem, waar wij, als wij principieel doordachten, niet aanwilden, had ons praktisch toch wel aardig te pakken (cit. in De Jong, deel 5 (1974): 503-504). Voor antisemitisme in Nederland na de bevrijding, zie Gans 2002, Bregstein 2007: 105-117 en de laatste bladzijden van Pressers ‘Epiloog’ (71977 II: 515 e.v.).
56
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
hij op zijn Joodse geloofsgenoten (Slijper 1916: 40-41),107 ‘de Joodsche natie’, zoals Van Ginneken hen eerder had genoemd (1914: 9).
1.7 Schatplichtig aan J.M. Hillesum en Werner Sombart Over Van Ginnekens ‘De Jodentaal’ was deze dr. Slijper niet te spreken: ‘het ganse hoofdstuk door Van Ginneken met veel zorg geschreven [heeft] absoluut geen waarde’.108 Van Ginneken zelf trof volgens Slijper geen blaam, want ‘uit de aard van zijn persoon kan Pater van Ginneken met Joden en toestanden onder hen onmogelik bekend zijn’ en Van Ginneken had zich moeten laten voorlichten (Slijper 1916: 38, 46). Dat had deze ook gedaan. Hij was te rade gegaan bij J.M. Hillesum, conservator van de Bibliotheca Rosenthaliana, de internationaal vermaarde verzameling Judaica en Hebraica van de Universiteitsbiliotheek van Amsterdam.
1.7.1
Conservator Hillesum en Van Ginneken
Jeremias Meijer Hillesum (1863-1943), geen familie van Etty, werd in Amsterdam geboren. Hij volgde het Nederlands-Israëlietisch Seminarium, werd dadelijk godsdienstonderwijzer en bekwaamde zich daarnaast in het diamantvak. Uiteindelijk won de wetenschap het van deze beroepen en werd hij assistent van de eerste conservator van de Bibliotheca Rosenthaliana, M.M. Roest. Na diens dood volgde hij hem in 1890 op als conservator en droeg aan de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek de titel van ‘afdelingsbibliothecaris’. Was Roest vooral schatbewaarder geweest, met het aantreden van Hillesum begon ‘die Aera eines beispiellosen Aufschwunges dieser Bibliothek’ – al was er op de Rosenthaliana
107
Het Nieuw Israëlitisch Weekblad schreef in juli 1938: ‘De Joden hebben altijd met trots gewezen op hun eigen ras’. Onder meer op grond van dit citaat heeft Philo Bregstein er in 2007 (p. 172 (en 168)) op gewezen ‘dat het woord “ras” voor de oorlog zelfs onder Joden algemeen gebruik was’. Ook wanneer men nu de nazi’s aanklaagt omdat zij Joden vervolgden en vermoordden ‘alleen vanwege hun ras’, bedoelt men daarmee meestal niet dat ‘de’ Joden inderdaad een apart ‘ras’ in biologische zin vormen. In verband met het door hem geconstateerde feit ‘dat het anti-Joodsche instinct in alle lagen der [Nederlandsche] bevolking volstrekt onverzwakt leeft’, schreef de zionist Fritz Bernstein in 1928: 14-16 (21933: 14-15): ‘In den godsdienst alleen ligt het verschil niet; wij verschillen in afkomst, zoo ge wilt, in ras, dus naar lichamelijk type, aard, aanleg, en stellig ook geestelijke gesteldheid van onze omgeving’. Hij concludeerde daarop: ‘één ding moet voorop staan: een andere weg dan het Zionisme is er niet’. 108 Deels op gezag van Slijper (1916: 37-38, noten) waren volgens Moormann, een promovendus van Van Ginneken, een aantal door de laatste gegeven voorbeelden ‘wat ongelukkig’ – inderdaad is het onwaarschijnlijk dat de Nieuwjaarswensen in dichtvorm door Moses Polak, rond 1775 ‘potloodverkoper aan de Amsterdamsche beurs’, zelf geschreven zijn [Van Ginneken 1914: 37-42] – of ‘niet overal even gelukkig en missen [zij] wel eens bewijskracht’ ten aanzien van de beschreven taalkundige fenomenen (1932: 181, 267). In de drukproef van Van Ginneken had deze geschreven dat Moses’ berijmde Nieuwjaarcirculaire hem ‘allervriendelijkst bezorgd [werd] door J.M. Hillesum’ (p. 36). Deze mededeling is in de druk (p. 37) komen te vervallen omdat Hillesum toen zijn eigen naam niet in ‘De Jodentaal’ afgedrukt wenste te zien (zie p. 141).
Schatplichtig aan J.M. Hillesum en Werner Sombart
57
in al de veertig jaar dat Hillesum het beheer voerde geen typemachine voorhanden (Lamm 1930: 5, 6). Hillesum bouwde de Rosenthaliana daadwerkelijk uit met nieuwe werken over het Jiddisch, het Hebreeuws, de zionistische beweging enzovoorts. Daarnaast wist hij het aantal incunabelen te verdubbelen en startte een verzameling van prenten en portretten. Het benodigde budget voor de Rosenthaliana werd onder hem eerst veilig gesteld door het onder te brengen bij dat van de Universiteitsbibliotheek en later werd het onder de gemeentelijke begroting gebracht. Aan de zeventiende-eeuwse geleerde, rabbijn en diplomaat Menasseh ben Israel en aan de Hoogduitse opperrabbijn (Chacham) Tsewie uit het begin van de achttiende eeuw wijdde hij zelf studies.109 Na veertig jaar het beheer over de Rosenthaliana te hebben gevoerd, nam hij in 1930 afscheid van zijn bibliotheek (Hirschel 1930). Op 20 juli 1943 werd hij vanuit Westerbork op transport gesteld naar het vernietigingskamp Sobibor, waar hij drie dagen later op 79-jarige leeftijd werd vermoord.110 Deze Joodse geleerde had in 1913 Van Ginneken onvermoeibaar aan veel gegevens over diens onderwerp ‘De Jodentaal’ geholpen. Maar nadat Hillesum datzelfde jaar de drukproeven van dat hoofdstuk onder meer ter controle van de Hebreeuwse citaten onder zijn pen had gehad, trok hij zich per brief geschrokken en boos terug en wenste niet dat Van Ginneken zijn naam zou noemen (zie p. 141). Dat deed Van Ginneken dan ook niet. Wel bedankte hij Hillesum, maar niet bij name. In zijn ‘Een woord vooraf’ schreef Van Ginneken:
J.M. Hillesum (Bibliotheca Rosenthaliana)
109
Voor een der eerste hoofdstukken ben ik ten slotte zeer veel geholpen door een hooggeachte specialiteit, die evenwel toen hij mijn tekst en conclusies zag, zijn
Zie Hoogewoud 1986. Over Hillesum ook: Theissen 1930; A.K. Offenberg. ‘Bibliography and Booklore in the Bibliotheca Rosenthaliana: On the bibliographical work of its keepers’. In: Studia Rosenthaliana 20 (1986), p. 210-216, i.c. 211 e.v.; Meijer 1989; F.J. Hoogewoud. ‘An Introduction to H. de la Fontaine Verwey’s “The Bibliotheca Rosenthaliana during the German Occupation”’. In: St. Ros. 38/39 (2006), p. 49-59, i.c. 51-52; De la Fontaine Verwey 2006: 66, 70, 71; Wout Visser. ‘The Attempt by Non-Jews to Save J.M. Hillesum and I.L. Seeligmann (1942-1943)’. In: St. Ros. 38/39 (2006), p. 388-392, en W[ally] d[e] L[ang]. ‘Jeremias Meijer Hillesum’. In: Rena Fuks-Mansfeld e.a. (red.). Joden in Nederland in de twintigste eeuw. Een biografisch woordenboek. Utrecht: Winkler Prins, 2007, 139-140.
110
58
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
spijt betuigde me tot dan toe te hebben bijgestaan, van toen af alle verdere medewerking opzei, en me zelfs verbood zijn naam te noemen. Ook aan hem dus, trots alles, mijn oprechten dank met blanco adres. Ik had, in ’t openbaar, van deze intiemere zaken rekenschap willen geven, omdat de sociale samenwerking in de wetenschap, die ik met raad en daad zoek te bevorderen, wellicht hiermee haar voordeel kan doen (Van Ginneken 1914: [VI]). Volgens Jaap Meijer moet Hillesum ‘onthutst zijn geweest’ toen hij de drukproeven las. ‘Argeloos’ had hij aan ‘de antisemietische Jezuiet’ Van Ginneken uitgebreid informatie verschaft die de laatste had ‘misbruikt’ (Meijer 1989: 88). ‘In dienst van de Rosenthaliana had [Hillesum] in goed vertrouwen een hoogleraar bouwstoffen geleverd voor een antisemitisch pamflet. De gehele affaire sloeg hem uit het lood’. Het is Meijer geweest die in de Rosenthaliana de bronnen van dit ‘joods mini-drama’ (Meijer 1982: 28) onder ogen kreeg en erover heeft gepubliceerd. Het betrof de tamelijk uitgebreide briefwisseling die Hillesum en Van Ginneken in heel 1913 onderhielden. Helaas is mij gebleken dat een klein aantal brieven uit deze bijzonder relevante correspondentie waarschijnlijk al langere tijd zoek is. Gezien hun aard worden overgeleverde briefwisselingen aanvankelijk op ten minste twee verschillende plekken bewaard. Ook die tussen Van Ginneken en Hillesum is in twee archiefdepots terechtgekomen: enerzijds berusten brieven van Van Ginneken, en kladden en minuten van Hillesum én de hem toegezonden drukproeven van Van Ginnekens hoofdstuk ‘De Jodentaal’ uit het tweede deel van diens Handboek der Nederlandsche taal (1914) bij de Bibliotheca Rosenthaliana, Bijzondere Collecties, Universiteit van Amsterdam (briefwisseling Hillesum/Van Ginneken); anderzijds liggen de brieven van Hillesum in het van Ginneken-archief van het Meertens Instituut te Amsterdam (archiefnr. 90, inv.nr. 33).111 Na wat eenvoudig maar stoffig zoekwerk is het gelukt deze belangrijke briefwisseling voor het grootste deel te reconstrueren. Er blijkt uit dat Hillesum uitvoerig en gedetailleerd stil heeft gestaan bij de voorlaatste versie van Van Ginnekens ‘Inleiding’ (de drukproef ervan), en daar ter zake kundige kritiek op heeft geleverd. Voor het onderhavige onderwerp is die uiteraard van groot belang. Omdat de brieven nooit eerder volledig zijn gepubliceerd, komen ze in de tweede helft van dit artikel aan de orde. Nu eerst terug naar de andere bron van Van Ginneken, ‘JudenProfessor’ Sombart.
111 Voorheen bezat de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde (NCDN) dit archief. (De boeken en papieren van Weijnen, leerling van Van Ginneken en in 1964 de oprichter van de NCDN, berusten sinds 2010 ook bij het Meertens Instituut, zie Kruijsen 2010.) Het privé-archief van Van Ginneken is opgeborgen in het Archief Nederlandse Provincie der Jezuïeten (ANSI) in het Nijmeegse Berchmanianum. Zie voor de collecties van deze Provincie van 1850 tot deze eeuw: Begheyn 2002: 137-140 en voor de handschriftenverzameling: Cataloog 1970.
Schatplichtig aan J.M. Hillesum en Werner Sombart
59
1.7.2 Professor Sombart en Van Ginneken De Joodse historicus en letterkundige dr. Jaap Meijer (1912-1993) was bijzonder gebrand op de jezuïet Van Ginneken en heeft hem in verband met ‘De Jodentaal’ tweemaal van antisemitisme beticht (Meijer 1982: 17-29 en 1989: 88-89).112 Zoals we nog zullen zien, had Van Ginneken voor de ‘Inleiding’ van dat hoofdstuk in zijn Handboek uitgebreid geput uit het indertijd geruchtmakende boek Die Juden und das Wirtschaftsleben uit 1911 van de Duitse econoom en socioloog Werner Sombart. Volgens Meijer (1982: 13) was deze Sombart een ‘gevaarlijke Duitse intellectueel’ en ‘in die tijd (wij mogen wel stellen) berucht om zijn dikwijls herdrukte DIE JUDEN UND DAS WIRTSCHAFTSLEBEN, dat een duidelijke antisemitische tendens vertoont’.113 Dat laatste is evenwel zo duidelijk niet. Omdat Meijers opmerking in verband met het onderzoek naar Van Ginnekens veronderstelde antisemitisme een eigen leven is gaan leiden,114 en een aantal taalkundigen en historici juist de afgelopen twintig jaar ‘De Jodentaal’ heeft veroordeeld, wordt het in verband met dat hoofdstuk van Van Ginneken tijd om uitgebreid aandacht te schenken aan Aantekeningen van Jaap Meijer over o.a. de familie Hillesum Sombarts Die Juden und das met daarop ‘in hoofdletters’ de naam VAN GINNEKEN, zie Gans Wirtschaftsleben, dat immers een 2008: 599n74 (SAA, 15005, 9548, olim 109) belangrijke bron voor de ‘Inleiding’ is geweest. De Duitser Werner Sombart (1863-1941) was economisch-historicus en socioloog. Sombart begon – net als Max Weber – zijn carrière als Kathedersozialist, maar keerde het 112
Meijer was in juni 1943 met zijn gezin naar Westerbork gedeporteerd en vandaar in februari 1944 naar Bergen-Belsen. Het gezin overleefde de oorlog. Als historicus heeft hij een groot oeuvre op zijn naam staan waarvan ‘het niveau’ ‘sterk wisselde, net als de temperatuur van zijn stemmingen en de samenstelling van zijn sociale contacten’. Vooral in de tweede helft van zijn leven ‘bestookte’ hij vanuit ‘zijn eigen universum’ ‘de buitenwereld met een eindeloze stroom historische publicaties’ (Gans 2003: 6, 21n3, 11 en 12). 113 Meijer had in 1941 al een stelling van zijn proefschrift aan Sombarts boek gewijd, zie noot 205. 114 Lichtendahl 1996: 163n9 en Derks 2007: 48n27 verwijzen ernaar en nemen Meijers oordeel over.
60
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
proletariaat teleurgesteld de rug toe en omarmde daarop voor enige tijd het kapitalisme.115 In 1902 verscheen van zijn hand Der moderne Kapitalismus. In dat enorme werk had hij te kennen gegeven dat ‘die jüdische Race […] – ob von Natur ob durch den Gang der geschichtlichen Entwicklung bleibt sich gleich – nach einer Seite ihrer Veranlagung gleichsam die Inkarnation kapitalistisch-kaufmännischen Geistes’ is (Sombart 1902: II 349) en ‘sicher’ hebben de Joden ‘dank auch des weiteren ihrer Rassenveranlagung sowie ihrer oft unterdrückten Stellung, einen bedeutenden Anteil an der Genesis des kapitalistischen Geistes genommen’. (Die ‘Rassenveranlagung’ heeft dus niets te maken met het latere (nazi-)begrip ‘ras’ met ‘biologisch’ erfelijke karaktereigenschappen en preludeert ook in geen enkel opzicht op rassenleer en racisme met de indeling van veronderstelde ‘rassen’ in inferieur en superieur.) Overigens moest men dat aanzienlijke aandeel van de Joden in de ontwikkeling van het kapitalisme volgens Sombart (1902: I 390) ook weer niet overschatten. Een kleine tien jaar later wijdde hij desondanks het omvangrijke Die Juden und das Wirtschaftsleben aan de Joodse invloed op het ontstaan van het moderne kapitalisme. Weer andere invloeden droeg hij in 1913 aan in Der Bourgeois, in Luxus und Kapitalismus en in Krieg und Kapitalismus. De veelheid aan de volgens Sombart bij het ontstaan van het kapitalisme te onderscheiden factoren deed zijn wetenschappelijke faam geen goed (Oelsner 1962: 205n125; Appel 1992: 16, 50), al is het op zich natuurlijk zonneklaar, en had Sombart (1911: 7-8) zelf vermeld, dat aan het ontstaan van een complex verschijnsel als ‘het kapitalisme’ een veelvoud van factoren ten grondslag heeft gelegen. Sombart werd pas in 1906 professor – aan de Handelshochschule te Berlijn. Vanwege zijn zogenaamde marxistische verleden116 werd hij vooralsnog geen hoogleraar aan de Berlijnse universiteit. Die benoeming volgde pas in 1917 en die omslag zou te danken zijn geweest aan Sombarts Händler und Helden uit 1915 (Leemans 1939: 15). Dat was evenwel geen wetenschappelijk boek, maar ‘een overspannen tirade’ tegen de Engelsen ‘met beschamende uitschieters’ (Van Doorn 2008: 145). Het werkje paste binnen de snorkerige propaganda van geleerden aan het begin van de Eerste Wereldoorlog (Heiber 1991: 30; Hausmann 2003: 146). Volgens de ondertitel betrof het Patriotische Besinnungen. Sombart had het boekje ‘im siebenten Kriegsmonat [februari 1915]’ voltooid en opgedragen aan ‘Euch jungen Helden draußen vor dem Feinde’ (Sombart 1915: VI, V). In Händler und Helden keek Sombart enorm neer op het commerciële Engeland van de ‘Händler’ met hun comfort en hun sport en hemelde hij de ‘Helden’ van Duitsland op (Hayek 1944: 170). De essentie van de Eerste Wereldoorlog bestond volgens Sombart (1915: 4) uit de strijd tussen ‘händlerische[r] und heldische[r] Weltanschauung und dementsprechende[r] Kultur’ (Sombart 1915: 4). De Engelsen waren ‘platt und 115
Zie voor de ontwikkeling in Sombarts gedachtegoed, naast alle aangehaalde werken, Ringer 1990: 153 e.v. en 234-235. 116 In 1896 had Sombart een aantal openbare lessen onder de titel Sozialismus und soziale Bewegung im 19. Jahrhundert gepubliceerd en op grond daarvan hield men hem voor een marxist (Vom Brocke 1996: 20, 33). Volgens Backhaus (1996: III 7) heeft Sombart het marxisme echter nooit omarmd, maar hechtte hij wel waarde aan delen van de theorie.
Schatplichtig aan J.M. Hillesum en Werner Sombart
61
hausbacken’ (p. 18-19); ‘deutsch sein’ daarentegen, ‘heißt ein Held sein’ (p. 64) en ‘Militarismus ist der zum kriegerischen Geist hinaufgesteigerte heldische Geist’ (p. 84-85) die door de [Eerste] Wereldoorlog weer manifest geworden is: ‘Und aus tausend und abertausend Quellen brach ein neuer Geist hervor; nein – kein neuer Geist! Es war der alte, deutsche Heldengeist, der nur unter der Asche geglommen hatte [usw.]’ (p. 117). Met de ideeën die Sombart in Händler und Helden over de Duitse ‘Volksgeist’, over de Duitse ‘Volksseele’ (Sombart 1915: 5) had ontvouwd, stond hij niet alleen: de meeste Duitse geleerden onderschreven toen dergelijke sentimenten, zij het niet in dezelfde bewoordingen als Sombart in zijn pamflet had gekozen.117 Dat wil overigens niet zeggen dat het een bloeddorstig boekje is, wat ook had gekund nadat de massale nationale oorlogseuforie in het Europa van augustus 1914 in oorlogspsychose was omgeslagen.118 Volgens zijn biograaf Bernhard vom Brocke (1996: 56) had het werkje Sombarts reputatie als geleerde geen goed gedaan, ook niet in Duitsland. Dat viel bij nader inzien wel mee, want ‘dank zij het enorm succes zijner werken, kon Sombart zich de luxe permitteeren hier [aan de Berliner Universität] alleen de titel aan te nemen en de last van zijn professoraat over te dragen aan Josef Schumpeter. Slechts van tijd tot tijd is het dat Sombart op de universiteit verschijnt en colleges geeft. Tot zijn seminarie hebben slechts enkele uitverkorenen toegang’ (Leemans 1932: 90). Na Händler und Helden was Sombart teruggekeerd ‘to his ivory tower and his scholarly work on modern capitalism, until other emergencies brought him down again like Zarathustra to preach his own version of national socialism’ (Wright 1996: 224). Dat zou Sombart dan in het jaar na Hitlers Machtübernahme met zijn boek Deutscher Werner Sombart Sozialismus hebben gedaan. Het is zijn reputatie, in elk geval postuum, duur komen te staan, want hij zou daarmee als voorbeeld hebben gediend voor ‘other antisemites and opportunists, who could claim him as a model of fearless intellectual honesty while climbing onto the Nazi bandwagon’ (Vascik 2005: 670). Direct na zijn dood in mei 1941 hadden dergelijke geluiden al in de Verenigde Staten, die toen nog niet in oorlog waren, 117
Zie voor dit Händler und Helden ook Seligman 1962 en 21971: 20-21, en Friedrich Lenger. ‘Werner Sombart’. In: Gerhard Hirschfeld u.a. (Hrsg.). Enzyklopädie Erster Weltkrieg. Paderborn: Schöningh, 2003, 850-851. 118 Het boekje werd tot 1939 herdrukt. In dat jaar gaf Sombart geen toestemming meer voor een herdruk. Peter R. Senn (1996b: 278n243) vroeg zich af ‘why that year, just before the outbreak of World War II?’ Het ligt voor de hand te veronderstellen dat dat was omdat men in 1939 nog kon hopen dat die tweede oorlog afgewend zou kunnen worden. Händler und Helden paste niet in dat klimaat.
62
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
en in Engeland geklonken: ‘since Hitler became master of Germany’, schreef de gezaghebbende Times in een necrologie van Sombart, ‘critics have remarked that Dr. Sombart seemed inclined to support the main sociological theories of Nazi Germany’ (cit. in Senn 1996b: 208); in The American Economic Review viel in september van datzelfde jaar 1941 – dus vóórdat de VS in december werkelijk bij de Tweede Wereldoorlog betrokken raakten – te lezen dat het ‘most unfortunate’ was dat Sombart ‘left his chosen life work of interpreting modern capitalism to write a volume in defense of National Socialism. We refer to his Deutscher Sozialismus.’ Er was volgens dit prestigieuze vakblad sprake van een ‘apparent surrender to fascism [= national socialism]’, alhoewel men wellicht beter kon stellen ‘that Sombart did not so much surrender to National Socialism as espouse it’ (Rogin 1941: 493). Rogins artikel vormde de basis ‘for almost a half century of misunderstandings of Sombart’s relationship to the Nazis on the part of many economists’ (Senn 1996b: 191). Nog in 1970 werd Sombart, ‘not a racist, not even antiJewish, at least by his own definition’, in The Twisted Road to Auschwitz afgeschilderd als ‘a blood-nationalist follower of Adolf Hitler’ (Schleunes 1970: 34). Omdat zowel de reputatie van Sombart als die van Van Ginneken tegenwoordig voornamelijk afhankelijk wordt gesteld van hun houding tegenover het nationaalsocialisme en dan meer speciaal met betrekking tot de Joden, moet hier bij Sombart in 1934 stil worden gestaan. Wat voor een boek was dat Deutscher Sozialismus uit 1934? En wat had Sombart ermee voor? In september 1933 had Sombart met betrekking tot de nazi’s immers al in een brief verzucht: ‘Mann will keine geistigen Väter haben. […] Alle Gedanken fangen mit dem Jahre I der “nationalen Revolution” an’ (cit. in Van Doorn 2008: 173). Deutscher Sozialismus ‘will […] ein politisches Buch sein. Was nicht bedeutet daß es ein unwissenschaftliches Buch ist’ (Sombart 1934: 42). Dat kan zijn, maar doordat Sombart in zijn boek ‘die “Königstraße” der Metaphysik, der Weg, der aus dem Bathos [Grieks: diepte] der Erfahrung in das Lichtreich der Ideen führt’ koos (Sombart 1934: 153), is het nu, bijna tachtig jaar later, vanwege dat transcendentale119 karakter niet makkelijk te doorgronden. Het is nog maar de vraag of dat bij verschijnen anders was: in 1934 verschenen er internationaal enthousiaste én neerbuigende reacties tegelijk. Het boek is abstracte, van de realiteit losgezongen luchtfietserij en daar hielden de (doorgaans) antiintellectualistische nazi’s niet van. Zij lieten dan ook weten dat ‘Sombarts Buch […] ein Musterbeispiel dafür [ist], wie wir unsere Bücher nicht geschrieben haben wollen’ (zie Leemans 1939: 143).120 Sombart zelf was zich er in de zomer van 1934 van bewust dat velen gedeelten van zijn boek ‘für allzu theoretisch, allzu professoral und somit für die Gestaltung des Lebens für überflüssig halten würde[n]’. Diegenen moesten dan maar beter hun best doen het geschrevene echt te begrijpen (Sombart 1934: XIII).
119
Deze typering is ontleend aan Leemans 1939: 178 en aan Rogin 1941: ‘Werner Sombart and the Uses of Transcendentalism’. Zie ook Reheis 1996: 178. 120 Leemans 1939: 141-144 en Sombart 1935 citeren uit besprekingen van 1934.
Schatplichtig aan J.M. Hillesum en Werner Sombart
63
De bedoeling van Deutscher Sozialismus was volgens de auteur stellig ‘die offenbar starken Kräfte, die einer Vollendung der national-sozialistischen Idee nach ihrer sozialistischen Seite hin zustreben’, daarmee doelde Sombart op de stroming binnen de NSDAP die de broers Strasser vertegenwoordigd hadden, ‘in Bahnen zu lenken, in denen sie nicht verheerend [= verwoestend], sondern befruchtend sich auswirken können’ (Sombart 1934: XVI). (Dr. Otto Strasser vertelde in 1974 dat hij in Berlijn bij Sombart had gestudeerd en dat hij en zijn broer Gregor ‘mit Sombart oft zusammenkamen und stark von ihm beeinflußt waren’ (Barkai 1977: 85n; Vom Brocke 1996: 84n149).) Sombarts boek uit 1934 is een pleidooi voor een door de staat opgelegde ‘planeconomie’ zonder dat het private ondernemerschap moest verdwijnen, voor autarkie, voor een terugkeer naar landbouw en nijverheid ten koste van de grootindustrie en de grote ondernemingen, voor nationalisering van de grote banken, de transportsector en de ondernemingen die van belang waren voor het leger (Sombart 1934: 300 e.v.). Bovendien moest de technische ontwikkeling in toom worden gehouden (Sombart 1934: 264 e.v.). Aangezien het internationale socialisme sinds het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 definitief verdwenen was en doordat toen de Tweede Internationale in evenveel partijen uiteengevallen was als er landen waren, verbaast het niet dat Sombart het over een specifiek Duits socialisme heeft: dat zou Duitsland ‘aus der Wüste des ökonomischen Zeitalters’ opheffen. Vanzelfsprekend bleef bovenal gelden dat ‘der Deutsche Sozialismus’ ‘Anti-Kapitalismus’ is, maar anders dan het ‘Proletarische Sozialismus’ is het geen ‘Religionsersatz’ (Sombart: 160, 161).121 Vanaf augustus 1914 kon niet meer gerekend worden op arbeiderssolidariteit over de grenzen heen, maar dat wil niet zeggen dat er eerder niet ook al sprake was van een nationaal socialisme (zonder koppelteken). Volgens velen zou Lassalle er de voorvader van zijn geweest. De negentiende-eeuwer Ferdinand Lassalle (1825-1864) ‘verwierp het vigerende socialistische internationalisme en koos voor een nationaal, in feite strikt Duits staatssocialisme’ (Van Doorn 2008: 45). De overtuigde internationalist Karl Marx had niet veel met hem op en noemde hem (in 1862) een ‘jüdischer Nigger’.122 Voor de goede orde: beiden waren Joods. In Deutscher Sozialismus wordt Lassalle tweemaal door Sombart genoemd als wegbereider van het Duitse nationale socialisme (Sombart 1934: 121, 175). Als student had Sombart al veel waardering voor Lassalle gehad (Reheis 1996: 176). Maar inmiddels was het zomer 1934. De DDR-marxist Werner Krause promoveerde in 1962 op Werner Sombarts Weg vom Kathedersozialismus zum Faschismus, een in deze context belangwekkende titel. Krause valt binnen de school van het wetenschappelijk socialisme en zag in Sombart een ‘Vertreter der modernen Vulgärökonomie’, ‘ein Ideologe der Großbourgeoisie’ (Krause 1962: 7, 167). Bovendien zag Krause Deutscher Sozialismus ‘als eine Bekenntnisschrift zur 121
Zie ook Vom Brocke 1996: 75-79. Over de typering ‘Ersatzreligion’: Krause 1962: 91, 158. Citaat naar Van Doorn 2008: 49. Lassalle geloofde ‘in een Groot-Duits rijk’ en nam ‘een uitgesproken nationalistisch standpunt in’; het ‘Duits socialisme’ begon bij hem (Van Doorn 2008: 99, 269). Voor ‘het socialisme-in-het-nationaal-socialisme’ zie Van Doorn 2008: passim, samenvattend vanaf p. 241, en Hayek 1944: 124-134 ‘The Socialist Roots of Nazism’. 122
64
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
Herrschaft der braunen Banden’, alhoewel het boek niet op alle punten bij de ideologie van de nazi’s aansloot. Omdat Sombart ooit uit was gegaan van een ‘rein theoretischen Charakter’ van het marxisme, had hij er met onverholen waardering over kunnen schrijven, maar nu zag hij het als verouderd en dwalende, en behoefde het correctie (Krause 1962: 24, 157). Maar zoiets was anno 1934 de nazi’s die een afkeer van het communisme hadden, niet meer voldoende. Met betrekking tot ‘die Judenfrage’ bestonden er volgens Krause (p. 159) ‘keine gemeinsamen Standpunkte zwischen dem Verfasser der Schrift “Die Juden und das Wirtschaftsleben” [1911] und den deutschen Faschisten’. Met die laatsten doelde Krause op de nazi’s van 1934. Wilde Sombart voor hen aanvaardbaar worden, dan moest hij op zijn eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de Joden terugkomen. Immers, in 1911 had hij ‘den Juden als eigentlichen Urvater der Bourgeoisie gefeiert und die Tüchtigkeit, Intelligenz und Frömmigkeit der Juden als höchst wichtige, den gesellschaftlichen Fortschritt fördernde Faktoren in den Vordergrund gestellt’ (Krause: 157). Dat klopt, zoals we nog zullen lezen had Sombart dat in 1911 inderdaad gedaan. ‘Das Sombartsche “Judenbuch” (so lautet die Bezeichnung in der zeitgenössischen Literatur) ist keine antisemitische Schrift’, verzekerde Krause (1962: 88). Maar ondertussen, in 1934, was de situatie helemaal veranderd. Wilde Sombart blijven meetellen, dan zou hij daarop moeten inspelen. Volgens velen deed hij dat met Deutscher Sozialismus. Handelend over de ‘“Judenfrage”’ die nu eenmaal in 1933/1934 niet te omzeilen viel, in het kader van de door hem aangebrachte scheiding tussen ‘Geist’ en ‘Rasse’, als daarmee ‘Gruppen von Menschen’ bedoeld werden die ‘durch rein somatische (leibliche) Merkmale bestimmt’ worden, merkte Sombart in dat boek op: ‘Der deutsche Geist in einem Neger liegt ebenso sehr im Bereiche der Möglichkeit wie der Negergeist in einem Deutschen’. Dergelijke gevallen komen evenwel zelden voor. (Die toevoeging zal de nazi’s niet hebben gerustgesteld.123) ‘Der jüdische Geist’ was dus evenmin exclusief aan Joden gebonden, hij was, zegt Sombart in het voetspoor van Karl Marx, ‘“objektiviert” in tausend Einrichtungen und Gebräuchen’ (in het recht, de levenswijze, en vooral de moderne kapitalistische economie). Die ‘jüdischer Geist’ was er daarin nu verbreid, ‘mögen Juden dasein oder nicht’. Sombart herinnerde er nu in 1934 aan dat hij ‘in meinem Judenbuche’ meende aangetoond te hebben dat voor een niet gering deel de moderne kapitalistische economie het stempel van de Joodse geest droeg. Maar kapitalistische verschijnselen en uitwassen waren helemaal niet meer louter ‘Joods’: ‘die größten Finanzmagnaten der Welt sind sehr arischen Blutes und viele der großen Börsen- und Spekulationsskandale knüpfen sich an nicht-jüdische Namen’. Een van de belangrijkste taken van het Duitse volk ‘und vor allem des Sozialismus’ bestond er volgens Sombart nu uit zich te bevrijden van die kapitalistische ‘jüdischen Geist’, en die 123 Zo achtte de filosoof Dr. Fritz Hippler (1909-2002) – een nationaal-socialist, al was Sombart in 1935: 73-74 nog niet geheel zeker van ’s mans politieke overtuiging – iets dergelijks ‘unmöglich’: ‘Im Gegenteil, so sehr hochstehende Rassen absinken können (auch geistig), so unmöglich ist auch die nur geistige Erreichung eines hohen Rassenniveaus durch eine niedere’. In 1940 was Hippler Reichsfilmintendant en produceerde voor Joseph Goebbels o.m. de films Jud Süss en Der ewige Jude (Benz 2004: 113).
Schatplichtig aan J.M. Hillesum en Werner Sombart
65
moet volgens hem tegenwoordig goed onderscheiden worden van de Joden zelf (Sombart 1934: 190-191, 194-195). Toch stelde Sombart zich over de ‘Menschen rein jüdischen Blutes’ de vraag of die ‘bei der Besetzung leitender und verantwortungsvoller Stellen völlige Gleichberechtigung mit den übrigen Reichsinländern haben sollen oder nicht, ganz unabhängig davon, wer sie nach Geist und Charakter sind und welche Achtung sie als Menschen verdienen’. Zijn antwoord was kort: ‘Diese Frage verneinen wir – ohne jede Begründung – weil es so sein soll (auch und gerade im Interesse der Juden)’ (Sombart 1934: 192-193). En hij riep daarbij het Duitsland van vóór keizer Wilhelm II in herinnering, toen ‘dieses Personenproblem in weitem Umfange auf dem Verwaltungswege gelöst [war], ohne daß jemand darunter zu leiden gehabt hätte’. Van het beroepsofficierscorps en van de magistratuur waren de Joden uitgesloten geweest. ‘Hätte man diese Praxis beibehalten und hätte man sie auf andere wichtige Gebiete, wie die Universitäten, die Advokatur u.a. ausgedehnt: dem Deutschen Vaterlande, und nicht zuletzt den Juden, wären schwere Prüfungen erspart geblieben.’ Zo geformuleerd schijnt het alsof Sombart zich toen in het beste geval een wereldvreemde kamergeleerde toonde of anders een antisemiet. Volgens de Joodse geleerde Heinz Ludwig (1996: 209) is het op grond van deze passages ‘curious to think that the Nazis never accepted him’ en volgens de Oost-Duitser Krause (1962: 160) was ‘aus dem Mann, der nur zaghafte Zugeständnisse an den Antisemitismus machte, aus Gesinnungslumperei ein heftiger Befürworter der “Ausschaltung” der Juden geworden’.124 Krause doelt hier op de boven door mij geciteerde passage waar Sombart (1934: 195) zegt dat het nu de taak van een werkelijk nationaal Duits socialisme is dat zich ‘nicht verheerend […] auswirken könnte’ (p. XVI, een niet mis te verstane kritiek op de koers van de NSDAP in ’33 en ’34 na de definitieve liquidatie van de linkervleugel en van Gregor Strasser), om zich te bevrijden van de kapitalistische ‘jüdischen Geist’ waarvoor ‘es nicht einmal [genügt] alle Juden auszuschalten’ (te verdringen uit ‘leitende[n] und verantwortungsvolle[n] Stellen’), het zelfs niet voldoende is ‘eine unjüdische Gesinnung zu pflegen’, maar waarvoor een volledige culturele ombouw nodig zou zijn. Een andere opvatting dan Ludwig en Krause hier geven van deze uitspraken van Sombart in 1934 lijkt meer voor de hand te liggen. Belangrijkste aanwijzing daarvoor zie ik in de verbazingwekkend apodictische stellingname dat Sombart, na de volledige Machtübernahme van de nazi’s in maart 1933 met het Ermächtigungsgesetz,125 in zijn socialistische utopie voor Duitsland geen plaats meer zag voor Joden op leidende en verantwoordelijke posten ongeacht hun individuele 124
Henri Polak schreef in Het Volk van 1 februari 1935 over Deutscher Sozialismus: ‘Het is “wetenschap” van gelijke soort als die van de als een giftige, stinkende zwam in één nacht opgeschoten “rassenkunde”’ (cit. in Sombart 1935: 50). De Berlijnse Jüdische Rundschau had zich in oktober 1934 voorzichtiger uitgedrukt: ‘Bei aller sachlichen Differenz müssen wir den Willen anerkennen, eine erträgliche Form des Lebens auch für die Juden in seinem [Sombarts] neuen System von Staat und Wirtschaft zu finden, das Sombart hier formuliert. Daneben zeigt uns das Buch aber den Grad der Vereinsamung, in dem wir als Juden leben’ (cit. in Sombart 1935: 77). 125 ‘Gesetz zur Behebung der Not von Volk und Reich’, 24 maart 1933. Reichsgesetzblatt (RGBl.) 1933 I, 134.
66
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
kwaliteiten, en wel ‘ohne jede Begründung – weil es so sein soll’. Waarom ziet deze man, die van begin af aan in zijn wetenschappelijke geschriften alles, maar dan ook alles zo precies mogelijk, en vooral in zijn Deutscher Sozialismus alles zo abstract-theoretisch mogelijk probeert te beredeneren, hier en nu ineens af van elke beargumentering en waarom ‘soll es so sein’? Is hierop een ander antwoord denkbaar dan dat de ‘Ausschaltung’ van de Joden, het systematisch verwijderen van Joden uit het openbare leven in Duitsland, allang in gang gezet was126 en niet meer tegen te houden viel? En dat daarvoor naar de overtuiging die Sombart daarvóór steeds beleden had, geen enkel rationeel argument en geen enkele houdbare redenering aan te voeren was, noch door de nazi’s aangevoerd was? Sterker: tot in zijn boek Vom Menschen van 1938 heeft hij steeds de vloer aangeveegd met de hele germanofiele rassenwaan. Hij spreekt in dit verband ook van de ‘Achtung’ die zij ‘als Menschen’ verdienen en van een ‘Personenproblem’ (mijn curs., vdS), geen ‘Rassenproblem’, in de opvatting waarbij iemands ‘ras’ hem onontkoombaar een bepaald biologisch erfelijk (en inferieur of superieur) raskarakter meegeeft, waar Sombart nooit in geloofd heeft. Met de beste wil van de wereld kan ik niet ontdekken hoe, zoals in het eerder aangehaalde citaat uit Vascik (2005: 670) werd gesteld, Sombart in zijn Deutscher Sozialismus door ‘other [!] antisemites and opportunists’ als voorbeeld kon worden gezien ‘while climbing onto the Nazi bandwagon’. Ondanks dat Sombart, zoals hierboven geciteerd, in zijn boek van 1934 de ‘koninklijke weg’ van de metafysica had gekozen en in het ‘Lichtreich der Ideen’ verwijlde, was hij realist genoeg om te zien dat de opkomende vloed van staatsantisemitisme en de wassende stroom van meelopers en profiteurs die daarin meegingen, niet te stuiten waren. Vandaar het lapidaire ‘weil es so sein soll’ en de verzuchtingen dat het ook met terugwerkende kracht voor de Joden zelf beter geweest ware als zij, en misschien juist ook de vele in Duitsland geassimileerde Joden, meer op de achtergrond gebleven waren en dat hen dan ‘schwere Prüfungen’ bespaard gebleven waren. Dat, let wel, schreef Sombart toen de echte beproevingen nog ver in het verschiet lagen en er ook in Duitsland nog maar weinig Joden waren die het werkelijke gevaar al aan zagen komen. Er was volgens Sombart nog wel een oplossing mogelijk, maar: ‘sie erheischt, wenn unliebsame Härten vermieden werden sollen, viel Takt und Diskretion auf beiden Seiten’ (Sombart 1934: 192-193). In 1912, in zijn Die Zukunft der Juden, had Sombart hier ook al over geschreven, maar toen moest de tact van Joodse kant komen en de gelijkberechtiging van de overheid: ‘Die Staaten geben ihren jüdischen Mitbürgern die volle Gleichberechtigung, und die Juden werden die Klugheit und den Takt besitzen, diese Gleichberechtigung nicht überall und in vollem Umfange auszunützen’ (1912b: 87). Toen hadden de radicale zionisten voor Sombart geapplaudiseerd (Elon 2002: 298-299).
126
Voorbeelden hiervan, vrijwel direct na het aantreden van Hitler op 30 januari 1933, geeft Friedländer 2007
I: 25 e.v.
Schatplichtig aan J.M. Hillesum en Werner Sombart
67
Maar nu, in 1934, stonden werkelijk ‘unliebsame Härten’ voor de deur. Was Sombart zich daar inderdaad van bewust? Mijns inziens ten volle. Wanneer Sombart schrijft: ‘die neue Staatsordnung ist “legal”, das heißt gemäß der früheren Verfassung, eingeführt worden’ (1934: 144), dan heeft hij zuiver legalistisch geredeneerd weliswaar gelijk: Hitlers beruchte Ermächtigungsgesetz van maart 1933 was aangenomen door de Rijksdag – die daarmee ‘politieke zelfmoord’ pleegde (De Jong 1 (1969): 429) –, maar de communistische afgevaardigden waren toen als gevolg van de, eveneens ‘legale’, Notverordnung127 van direct na de Rijksdagbrand van 27 februari 1933 gearresteerd, ondergedoken of wijselijk naar het buitenland gevlucht. De door de NSDAP georganiseerde boycot van Joodse bedrijven – ‘Deutsche, kauft nicht bei Juden’ – was al in april 1933 afgekondigd. En al meende Sombart dat een eenduidige mening zich over de sociale problemen zoals die zich ‘vom Standpunkt einer national-sozialistischen Gesinnung aus gewinnen läßt, […] nur in einer gewissen Distanz von der Tagespolitik’ (1934: XII) laat vormen, na de zogenaamde Röhm-Putsch was het iedereen duidelijk welk misdadig regime onderwijl de macht had: in de nacht van 30 juni op 1 juli 1934 werd de linkervleugel van de NSDAP, de groep waarvoor het socialisme in het nationaal-socialisme de hoofdzaak was en die inmiddels begreep dat radicale sociale hervormingen uit zouden blijven, uitgeschakeld. Op bevel van Hitler en Goering werden tientallen leden van de Partei – naast anderen als de vorige rijkskanselier Kurt von Schleicher met zijn vrouw – vermoord. Onder hen Gregor Strasser, met wie Hitler eind 1932 gebroken had.128 Sombart voerde deze Strasser diezelfde zomer van 1934 nog tweemaal op als bron in verband met het volgens Sombart na te streven ‘Deutsche Sozialismus’ (Sombart 1934: 50 en 55). Dat was inmiddels natuurlijk ongehoord. Tezamen met zijn broer Otto, en eerst ook nog Joseph Goebbels, had Gregor de linkervleugel binnen de NSDAP vertegenwoordigd, de socialistische richting binnen het nationaal-socialisme, die onteigening van de grootindustrie en de banken, en verdeling van adellijk grootgrondbezit voorstond. Duitse communisten formuleerden in 1930 het onderscheid binnen de NSDAP als volgt: die nationalsozialistische Linke ‘stützt sich vor allem auf die Arbeiterelemente in der Partei, während Hitler den kleinbürgerlichen Flügel verköpert, der den Anschluß an die deutsche Bourgeoisie nicht verlieren will’.129 Antisemitisch waren de gebroeders Strasser overigens volgens Reinhard Kühnl (1966: 155) ook. Die linkervleugel, onder wie de SA-leider Ernst Röhm, werd nu dus tijdens de zogenaamde Nacht van de Lange Messen van eind juni/begin juli 1934 letterlijk om zeep
127
‘Verordnung des Reichspräsidenten zum Schutz von Volk und Staat’, 28 februari 1933. RGBl. 1933 I, 83. Volgens haar preambule was deze verordening bedoeld ‘zur Abwehr Kommunistischer staatsgefährdender Gewaltakte’. De Duitse politie kon voor een periode van drie maanden communisten in Schutzhaft nemen, ook als zij niet van een strafbare daad verdacht werden. Na het verstrijken van die periode kon dit arrest steeds met opnieuw drie maanden worden verlengd. 128 Gregor Strasser trok zich op 8 december 1932 terug uit al zijn partijfuncties (Kershaw 1998: 399-402). 129 Citaat naar Kühnl 1966: 257.
68
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
geholpen. In 1930 had Otto Strasser, in die jaren een ‘utopian socialist’,130 met enkele honderden ontevredenen Hitler de rug al toegekeerd en hij was in 1933 naar het buitenland uitgeweken. Nu, in 1934, presteerde Sombart het om ná de moordpartij Otto’s Aufbau des Deutschen Sozialismus uit 1932 te prijzen (Sombart 1934: 121). Gregor Strasser én Otto Strasser (en óók nog de van geboorte Joodse dichter Heinrich Heine131), ‘soviel konnte kein Hitlerfaschist vertragen’ (Krause 1962: 164). Dat Sombart in zijn boek over het Duits socialisme de Jood Lassalle ‘nog tot de kring van uitverkorenen’ rekende (Van Doorn 2008: 152), maakte Deutscher Sozialismus voor de nationaal-socialisten ongetwijfeld evenzeer onverteerbaar. Sombart heeft het voorwoord bij zijn Deutscher Sozialismus in juli 1934 afgesloten. Hij moet toen, in dezelfde maand dat de Putsch voltooid was, hebben geweten waartoe de nieuwe machthebbers in staat waren. Desalniettemin koos hij ervoor zijn boek te publiceren. Áls Sombart met zijn nationale, Duitse socialisme al aansluiting zocht bij het nationaal-socialisme, dan was dat aan de linkerkant, bij die van de gebroeders Strasser. Die weg liep in de zomer van 1934 letterlijk dood en als Sombart hem daarna met zijn boek toch heeft willen inslaan, was dat een volstrekt zinloze poging geworden. Alhoewel hij ook toen nog ongetwijfeld een van de beroemdste Nationalökonomen van Duitsland was,132 en al oogstte zijn boek in de toen nog niet volledig tot in alle uithoeken van het land gelijkgeschakelde (met name lokale) pers veel lof133 – soms mede om nu onbegrijpelijke redenen, zoals een boeiende stijl –, enigerlei politieke invloed had het natuurlijk onder de na de ‘Nacht van de Lange Messen’ onwankelbare dictatuur niet. Weliswaar had Sombart in Deutscher Sozialismus geschreven dat ‘wir uns’ gewonnen gaven aan ‘das Führerprinzip’, maar dat wilde in zijn geval zeggen aan ‘eine[n] obersten Führerwillen, der seine Weisungen […] nur von Gott erhalten kann als dem “Führer” der Welt’ (Sombart 1934: 213). Zoals we hieronder in de paragrafen 3.4 en 3.8 zullen lezen, had Van Ginneken zich een jaar eerder op gelijke wijze geuit toen deze sprak over ‘den waren Führer en den echten Duce der Sociëteit [van Jezus], namelijk den Paus van Rome’. Beiden, Van Ginneken en Sombart, zetten zich daarmee af tegen de toen gangbare nationaal-socialistische inhoud van het woord.134 Sombart, ‘een geloovend man’ 130
Zo keek hij althans in 1963 op zichzelf terug (zie David Schoenbaum. Hitler’s Social Revolution. London: Weidenfeld & Nicolson, 1967, 31). 131 Heine (1797-1856) was in 1825 van de Joodse tot de christelijke godsdienst overgegaan. 132 ‘Nationalökonomie’ was een veelomvattend vak dat ‘sowohl ontologische Fragen, Kulturphilosophie und Wirtschaftsethik als auch Finanz- und Volkswirtschaft’ omvatte en ‘stets Elemente der seinerzeit gängigen Völkerpsychologie und später auch der “Rassenanthropologie” in ihre Argumentation’ opnam (Berg 2006: 59, 58). 133 Zie Sombart 1935: Deutscher Sozialismus im Urteil der Presse. Ein Zeitbild zusammengestellt von den Verlegern. Zie ook noot 138. 134 Het Führerprinzip is natuurlijk niet door de nazi’s uitgevonden – zo’n strikt hiërachische ordening heerst in ieder wolvenroedel en gold in elk leger – maar bij de nazi’s verwerd dé ‘Führer’ tot de aanvoerder en leider van een natie in absolutistische zin. In Mein Kampf (Band I verscheen in 1925, Band II in 1927) heeft Hitler het uiteraard wel over ‘Führer’, maar hij noemde het principe niet bij die naam. Hij sprak van ‘das Persönlichkeitsprinzip’: uiteindelijk nam één man de beslissing. Dit grondbeginsel dat ‘das preußische Heer
Schatplichtig aan J.M. Hillesum en Werner Sombart
69
(Leemans 1939: 20),135 had een boek geschreven dat bij de toenmalige nazi’s onmogelijk in goede aarde kon vallen. Ruim veertig jaar later merkte Avraham Barkai van de Universiteit van Tel Aviv op dat Deutscher Sozialismus een boek was das vielen als die bedauerliche Entgleisung eines alten und verdienstvollen Gelehrten erschien, der versuchte, sich bei den neuen Herren anzubiedern. Dieses Urteil läßt sich bei einem aufmerksamen Studium der früheren Arbeiten Sombarts kaum aufrechterhalten. Sein ‘deutscher Sozialismus’ erscheint dabei eher als der folgerichtige Abschluß einer geistigen und politischen Entwicklung, die sich mindestens bereits in seinem ‘Händler und Helden’ des Jahres 1915 vorzeichnete (Barkai 11977: 78; 1988: 92).136 Sombarts Deutscher Sozialismus uit 1934 is op te vatten als de samenvatting van zijn economische inzichten die hem tot ondersteuner maakte van de aan Hitlers Machtübernahme voorafgaande, conservatieve regering-Schleicher (Barkai 1977: 47, 59, 77, 128). Desalniettemin wordt volgens Vom Brocke Deutscher Sozialismus van Sombart door velen gezien ‘as evidence for opportunistic self-advancement’, maar net als Barkai achtte ook Vom Brocke dit onjuist. Veel van de in dat boek ontvouwde ideeën had Sombart immers al vóór 1933 geopperd (Vom Brocke 1996: 80), al in de vroege jaren ’30 had Sombart zich in ‘Agraridyllen’ verloren (Berg 2006: 51), nog in 1932 had hij voor een internationaal gezelschap ‘das blosse Gewinnstreben’ aan de kaak gesteld en voor seinerzeit zum wundervollsten Instrument des deutschen Volkes machte’, zou ook voor de staat in het algemeen moeten gelden: ‘Autorität jedes Führers nach unten und Verantwortlichkeit nach oben’ (Mein Kampf, II. Band, 4. Kap.; Ausgabe 1936 en 1939: 501). Over Hitlers ‘Führerprinzip’, zie § VI.3.b van Rainer Zitelmann. Hitler. Selbstverständnis eines Revolutionärs. Hamburg: Berg, 1987. In de beginjaren van de nazipartij had ‘Führer’ geen speciale betekenis. Toen Hitler in 1921 de leiding van de partij overnam, werd de uitdrukking ‘unser Führer’ er gehanteerd. Na zijn vrijlating eind 1924 voerde Hitler het Führerprinzip in zijn NSDAP in en in 1929 was hij de onbeperkte Führer van deze partij. Hitler werd ‘verafgood Führer van een […] beweging die in haar groet (“Heil Hitler”) niet alleen de gebondenheid aan de persoon van haar leider maar ook van haar pseudo-religieus karakter onthulde. Wie hem aanbad (“Führer, befiehl! Wir folgen”), gaf eigen zeggenschap prijs, en deed dat graag’ (De Jong 1 (1969): 164). In augustus 1934 werd Hitler Führer und Reichskanzler van het Duitse Rijk, vanaf 1939 voldeed Führer. Hijzelf, ‘der’ Führer, was binnen dit Führerabsolutisme uiteraard aan niemand enige verantwoording verschuldigd. Zie voor de ontwikkeling tot de ‘Führer [hier: Hitler] cult’ vooral Ian Kershaw: Hitler 1889-1936: Hubris. London: Penguin Press, 1998, 180-185, 260-261 en 294-299, Kershaw 2007, en Van Doorn 2008: 214 e.v. (en 200 e.v. voor het ‘charismatisch leiderschap’). 135 Zie ook noot 145. 136 Jeffrey Herf was in 1987 van mening: ‘Although Sombart disclaimed belief in biologically based racism, it stretches credulity to believe that he or his readers would not associate the Jewish Geist with the Jewish people. […] [Deutscher Sozialismus] lent academic respectability to popular anti-Semitism’ (Herf 1987: 149 met noot 89, zie ook Herf: 139-140 met noot 45 en Ringer 1990: 235).
70
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
autarkie gepleit (Sombart 1932: 3). Een groot aantal van zijn doelstellingen was kort na 1900 al vaker in boeken over economie opgedoken (Berg 2006: 49, 65). En áls Sombart werkelijk de bedoeling had bij de nazi’s te ‘solliciteren’, dan had dat zoals gezegd geen enkel effect want op Sombarts steun zaten de nazi’s natuurlijk niet te wachten en hij kreeg dan ook van de nationaal-socialistische pers de wind van voren. De Völkischer Beobachter, de spreekbuis van Hitlers NSDAP, schreef in oktober 1934: ‘Es gibt nur einen Weg, den unseres Führers Adolf Hitler, und keinen zweiten des Herrn Professor Sombart’ (cit. in Vom Brocke 1987: 54; 1996: 78). Volgens Van Doorn (2008: 173) had Sombart de nationaal-socialisten zijn diensten aangeboden, maar werd hij ‘achteloos terzijde geschoven’. Daarentegen stond volgens Vom Brocke (1996: 79) Deutscher Sozialismus van Sombart uit 1934 in ‘an open contrast to the party spirit of the National Socialists’.137 Sombart en zijn uitgever dekten zich het jaar daarop in door een omvangrijke bloemlezing van vooral lovende recensies van Deutscher Sozialismus uit te geven (Sombart 1935).138 Aan de ene kant verhield Deutscher Sozialismus zich goed met het nationaal-socialisme: het bevat namelijk pleidooien voor de uitschakeling van het marxisme, voor een sterke staat, een sterk leger en een autarkische economie. Niet in overeenstemming met de ‘nazileer’ waren ‘de onderschatting van het element bloed in de raspolitiek, de beklemtooning van den strijd tegen de joden als een strijd tegen den “joodschen geest”’. Ook de reserves van Sombart tegenover de ongebreidelde ontwikkeling van de techniek deelden de nazi’s allerminst.139 In die zin was Deutscher Sozialismus ‘in hohem Maße unzeitgemäß’ (Lenger 2009: 30). Nicolaus Sombart, die zijn vader welgezind is gebleven, bracht de ontwikkelingsgang van Werner Sombart lang na de Tweede Wereldoorlog als volgt onder woorden:
137
Karsten Krieger was deze eeuw van mening dat Sombarts Deutscher Sozialismus ‘mit den Zielen des NSRegimes wenig gemein hatte’ (Krieger 2009: 783). In 1995 tekende Rolf Peter Sieferle aan dat waar Sombart in diens Deutscher Sozialismus (p. 38) ‘zugleich Antisemitismus und “Rassenkunde” als “Begriffsfallen” verurteilte’, het duidelijk werd ‘wie weit entfernt seine Position vom ideologisch-programmatischen Kern der Hitlerbewegung lag’ (Sieferle 1995: 103). Daarentegen was twintig jaar eerder Marcus Arkin (1975: 14) van mening geweest dat ‘with the publication of Deutscher Sozialismus, [Sombart] had pledged his support to the Nazi regime’. 138 ‘Das glänzend geschriebene Buch’ gaf weliswaar een ‘umfassende Erörterung der verschiedenen Definitionen und Arten des Sozialismus’ die vrijwel uniek mocht heten, maar wie een ‘klare Stellungnahme zu der zukünftigen Entwicklung erwartet, der wird aber entäuscht. “Deutscher Sozialismus” is nicht gleichzusetzen mit “Nationalsozialismus”, sondern ist “Sozialismus für Deutschland” – Idee und Ausführung von Werner Sombart’ (cit. in Sombart 1935: 36, 43). 139 Leemans 1939: 182-183. Ik ben mij ervan bewust dat de Belg Victor Leemans zeker geen brandschoon oorlogsverleden heeft: in augustus 1940 werd hij, lid van het collaborerende Vlaams Nationaal Verbond, onder druk van de Duitsers tot secretaris-generaal van Economische Zaken benoemd. Hij bleef dat tot het einde van de Duitse bezetting van België. In 1948 werd besloten hem niet te vervolgen (Nico Wouters. ‘De Jodenvervolging voor de Belgische rechters, 1944-1951’. In: Rudi Van Doorslaer e.a. (red.). Gewillig België. Amsterdam; Antwerpen: Meulenhoff; Manteau, 2007, 801-1028, i.c. 896-897).
Schatplichtig aan J.M. Hillesum en Werner Sombart
71
Der Weg von der mutigen Würdigung des Marxismus zu seiner Denunziation als ‘proletarischer Sozialismus’ führte mit unheimlicher Konsequenz zu einem ‘Deutschen Sozialismus’ und damit in die unmittelbare Nachbarschaft des Nationalsozialismus; eine Entwicklung, die zweifellos mehr ist als das Privatschicksal eines prominenten Einzelgängers. Wir können darin vielmehr den politisch-geistigen Werdegang, den alles Biographische transzendierenden Schicksalweg einer ganzen Generation erkennen – jener für das deutsche Geistesleben so repräsentativen Generation, die den Ersten Weltkrieg gefeiert, die Möglichkeit von Weimar verkannt und die Machtergreifung Hitlers nicht verhindert hat (Nicolaus Sombart 1987: 19). Ik geloof niet dat de zoon hier zijn vader helemáál recht doet, want Werner Sombart nam in 1938, inmiddels met emeritaat, in zijn laatste boek opnieuw het standpunt in dat haaks stond op de verzinsels van Hitlers en Himmlers almachtige NSDAP over een superieur en raszuiver Germaans ‘Herrenvolk’. Daarmee was hij toen – om een woord van zijn zoon te lenen – een Einzelgänger in nazi-Duitsland. In Vom Menschen. Versuch einer geistwissenschaftlichen Anthropologie had Sombart geschreven ‘daß es überhaupt kein Volk gibt, das rassenrein wäre’ (Sombart 1938: 179) en ook dat veel geleerden omwille van een ‘rassistischen Geschichtsauffassung’ theorieën en theses hadden opgesteld zonder die te bewijzen. ‘Sie verließen damit den Boden der wissenschaftlichen Forschung und betraten den des Glaubens, auf dem sich auch die immer wieder auftauchenden Bewertungen bestimmter “Rassen” und die Aufstellung einer dieser subjektiven Bewertung entsprechenden Rangordnung der Rassen und ihrer Leistungen bewegen’ (p. 347-348).140 Die beweringen leidden in 1939 tot een conflict met het Rassenpolitische Amt van de Partei en volgens Jürgen Backhaus was het boek ‘allowed restricted circulation only’ (cit. in Senn 1996b: 277n243). Volgens die dienst moest Vom Menschen in beslag genomen worden omdat het niet strookte met de nationaal-socialistische ‘Weltanschauung’ (Rieß 1996: 199-200; zie ook Vom Brocke 1996: 91). En in 1941, na Sombarts dood, verweet de nazi-intellectueel Peter-Heinz Seraphim (1902-1979)141 hem zijn ‘erneuten negativen Bekundungen zur Rassenfrage (…) noch nach 1933 und noch vor seinem Tode’ (cit. in Vom Brocke 1987: 54n84). Dat Sombart ‘zur Zeit des Faschismus in Deutschland schließlich ausdrücklich den Rassenwahn der braunen Machthaber billigte’ (Krause 1962: 90), is dan ook gewoon niet waar. Dat de nazi’s hem ‘mit Pauken und Trompetten’ afwezen (a.v., 163), is wel juist. Volgens Dietrich Eckart (1868-1923), ‘de ziekelijk-warhoofdige bohémien’ (De Jong 1 (1969): 451) en mentor van Hitler aan wie de laatste zijn Mein Kampf zou opdragen (Hitler 1936: 781), kende Hitler Die Juden und das Wirtschaftsleben van Sombart, maar 140
Terecht constateerde Rieß (1996: 199) dat Sombart in 1938 ‘continues to ridicule racial theories’, want dat had hij in Die Juden und das Wirtschaftsleben uit 1911 ook al gedaan. 141 Voor Seraphim, zie o.m. Koonz 2003: 199 en Haar & Fahlbusch 2008: 639-642.
72
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
hiervoor zijn mij geen andere bronnen bekend dan wat Werner Maser (1966: 80-81) daarover heeft geschreven.142 Vanwege Die Juden und das Wirtschaftsleben uit 1911 en door Die Zukunft der Juden van een jaar later – dat vooral de zionisten had aangesproken – liep Sombart in 1938 een handgeschreven eerbetoon van de Führer mis (Vom Brocke 1987: 5354). De rector van de Berlijnse universiteit weigerde hem bij de Führer aan te bevelen (Ludwig 1996: 206): een geleerde die zich in de jaren ’10 zo gunstig over de Joden had uitgelaten en wiens positie in jongere publicaties onduidelijk is gebleven,143 verdiende – ondanks zijn wetenschappelijke prestaties – volgens die rector geen eerbetoon van de nieuwe staat meer (zie Vom Brocke 1996: 77). Deze twee ‘Judenbücher’ van Sombart uit 1911 en 1912 waren dan ook niet antisemitisch. Lid van Hitlers partij werd Sombart nooit (Rieß 1996: 196).144 Sombart overleed op 78-jarige leeftijd op 18 mei 1941. Een paar maanden later constateerde de hierboven al aangehaalde American Economic Review zuinigjes dat Sombarts Vom Menschen uit 1938 gespeend was geweest van de mythische onzin over natie, volk of ras die in die jaren de hoofdmoot van de ‘fascist’ [= nationaal-socialistische] geschriften vormde (Rogin 1941: 494). Sombart had evenwel méér gedaan dan dat: ‘Admittedly it must be said in Sombart’s favour that not only did he refuse to go along with the biologically argued race theory typical of German faschism [= national socialism] but several times forcefully rejected it’ en ‘he was explicitly against any attempt to order the races hierarchically as no criteria were available for this and in any case peoples were equal before God’ (Reheis 1996: 179, 180).145
142
In The Hitler Library. A Bibliography komt van Sombart alleen diens Deutscher Sozialismus uit 1934 voor en dat exemplaar behoorde niet tot de privébibliotheek van Hitler maar berustte bij de Reichskanzlei (Gassert & Mattern 2001: 533). In Timothy W. Ryback. Hitlers privébibliotheek. Amsterdam: Balans, 2008 wordt Sombart nergens genoemd. Dat zegt niet alles, want veel is natuurlijk verloren gegaan. 143 Een aantal bladzijden uit Die Zukunft der Juden (1912b: 52-60) waarop Sombart een krachtig pleidooi hield voor het behoud van de ‘jüdische[n] Eigenart’ en de ‘Sucht nach Assimilation, nach Anpassung und Annährung’ afwees ‘zum Heile der deutschen Kultur, aber ebensosehr auch der jüdischen’ (Sombart 1912b: 59, 58; 1932 en 1933: 252), werden in de jaren ’30 opgenomen in Der Jud ist Schuld…? Basel; Berlin: Zinnen, 1932, 249-253 en herdrukt in Gegen die Phrase vom jüdischen Schädling. Prag: Amboss, 1933, opnieuw p. 249253. In deze bundels waren ook bijdragen van Heinrich Mann, Lion Feuchtwanger en Max Brod opgenomen. ‘[A]lle Richtungen, die die Phrase vom jüdischen Schädling bekämpfen, kommen in den folgenden Seiten zu Wort. Selbst Anschauungen, die keineswegs als philosemitisch anzusehen sind und Autoren, die nicht gesonnen sind, für das Judentum eine Lanze zu brechen […], mußten hier Aufnahme finden’, aldus het voorwoord uit mei 1933. 144 Wel heel ver in het veroordelen van Sombart ging Ben B. Seligman toen hij in 1962 schreef: ‘Although he may not have been a party member, Sombart was a thoroughgoing Nazi. The mythology of his last work [i.e. Deutscher Sozialismus 1934], married to the destructive power of the Third Reich, bore fruit in the crematoria of Treblinka and Maidenek (Seligman 1962 en 21971: 21). 145 Reheis verwees hiervoor naar Sombart 1938: 267-274. Daar schreef Sombart onder meer dat er geen objectieve criteria bestaan om volken hiërarchisch in te delen, ‘daß aber alle unmittelbar zu Gott und in seinen Augen vielleicht gleichwertig sind’ (p. 273).
Schatplichtig aan J.M. Hillesum en Werner Sombart
73
Sombarts werk is ‘considered interesting even today’ (Ringer 1990: 145),146 al is hij anders dan zijn toenmalige evenknie Max Weber tegenwoordig grotendeels vergeten. Dat neemt niet weg dat hij tijdens zijn leven volgens sommigen zelfs Weber naar de kroon stak (Vom Brocke 1996: 88) en dat hij bijvoorbeeld in de jaren ’20 als een van de bekendste beoefenaars van de Duitse sociaal-wetenschap gold (Sieferle 1995: 74). De historicus George G. Iggers rekende hem in 1968 nog tot de ‘important social theorists of the 1920’s’ (Iggers 1968: 233, 1976: 301). Na het grotendeels abstracte Deutscher Sozialismus uit 1934 kon Vom Menschen in 1938 Sombarts reputatie niet meer redden en ná de Tweede Wereldoorlog kwam hij bovendien vanwege zijn Die Juden und das Wirtschaftsleben in een nog slechter daglicht te staan. Voor de studie naar Van Ginneken is het laatstgenoemde boek van belang. Het lijvige Die Juden und das Wirtschaftsleben had Sombart vóór de Eerste Wereldoorlog, in 1911, gepubliceerd, een jaar later gevolgd door het veel bescheidener Die Zukunft der Juden. In de drukproef van de inleidende pagina’s op zijn hoofdstuk ‘De Jodentaal’ gaf Van Ginneken te kennen dat hij aan Sombart ‘voor dit overzicht zeer veel ontleend’ (drukproef, p. 5) had.147 In de uiteindelijk gepubliceerde tekst van ‘De Jodentaal’ wijzigde Van Ginneken dit en noemde hij helemaal aan het begin van zijn hoofdstuk alleen de tot die plaats door hem vermelde ‘feiten, die Sombart […] op grond van vele gegevens’ (1914: 3) heeft aangedragen en dat slaat dan slechts op gegevens uit de economische geschiedenis van de Joden. Deze bronvermeldingen waren voor mij aanleiding om het werk van Sombart (1911) naast de ‘Inleiding’ van Van Ginneken (1914) te leggen. Dit maakt het noodzakelijk dat ik in dit stuk over Van Ginnekens inleiding bij ‘De Jodentaal’ nader in zal gaan op Sombarts ‘Judenbuch’ en de neerslag die dat boek heeft gevonden in Van Ginnekens hoofdstuk. Die is zó aanzienlijk dat beide vermeldingen van Sombart als bron door Van Ginneken – de gepubliceerde en zelfs de royalere in de drukproef – véél te zuinig geformuleerd blijken. Net als zijn eveneens geleerde tijdgenoten nam Van Ginneken dat toentertijd belangwekkende boek serieus. De waardering voor het boek veranderde bij velen onverbiddelijk na de Tweede Wereldoorlog. Daar komt bij dat Van Ginneken voor de Eerste Wereldoorlog niet heel veel andere recente bronnen over geschiedenis (en volkskarakter) van de Joden ter beschikking stonden. Het reusachtige Geschichte der Juden von den ältesten Zeiten bis auf die Gegenwart (1853-1875) van Heinrich Graetz148 was hem wellicht met zijn elf delen in dertien banden te omvangrijk, want dat noemt hij niet onder de bronnen die hij voor ‘De Jodentaal’ had gebruikt. Wel onder meer Koenen 1848 [= 1843], Fruin 1900, Sombart 1911, Van Ravesteijn 1912, Steinmetz 1912, Kaltofen 1913 en de 146
In 2009 rolde de zesde druk van de Amerikaanse editie van Die Juden und das Wirtschaftsleben van de persen van Rutgers – The State University of New Jersey, zie Klausner 2009. Zie ook Davis 1999: 82n22. In 1986 is een Italiaanse vertaling verschenen (Vom Brocke 1996: 96). 147 Drukproef van ‘De Jodentaal’, Bibliotheca Rosenthaliana, Bijzondere Collecties, Universiteit van Amsterdam, briefwisseling Hillesum/Van Ginneken. 148 Zie ook noot 168.
74
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
uitgebreide artikelenreeks van Moses Wolff (1907-1913).149 (Zie mijn literatuurlijst.) Welke Nederlandse monografieën of standaardwerken over de geschiedenis van de Joden in Nederland heeft Van Ginneken toen over het hoofd gezien? Geen.150 Jac. Zwarts’ Hoofdstukken uit de Geschiedenis der Joden kwam in 1929 uit en het eerstvolgende, gezaghebbende overzichtswerk, van Brugmans en Frank, verscheen pas in 1940.151 Van de specifiek Joodse reacties op Sombarts boek152 lijkt Van Ginneken geen kennis te hebben genomen.
1.8 Sombart en zijn ‘Judenbuch’ over het kapitalisme Duitse antisemieten hadden aan Sombart de titel ‘Juden-Professor’ verleend (zie Lenger 1994: 208). Sombart had hem te danken aan Die Juden und das Wirtschaftsleben (1911) over de Joden en het ontstaan van het kapitalisme. Sombart zelf sprak in 1912 over ‘[mein dickes] “Judenbuch”’ (Sombart 1912b: 74; 1912a: 12). Dat laatste woord was hem een jaar eerder misschien door de Duitse Jüdische Rundschau aangereikt, want die had het gebruikt in een – overigens gunstige – bespreking van zijn boek (zie Sombart 1912b: [95]).153 149
Diens slotartikel uit 1913 is blijkbaar te laat verschenen, want dit noemde Van Ginneken niet. Bij dit antwoord heb ik mij laten leiden door Zwarts’ opmerking uit 1929: ‘Sinds voor vijf en tachtig jaar [1843] het “Provinciaal Utrechtsche Genootschap” Mr. H.J. Koenen’s “Geschiedenis der Joden in Nederland” bekroonde en uitgaf, is zij nog door geen enkele nieuwe bewerking gevolgd’ (Zwarts 1929: ix); verder door de catalogus van de Rosenthaliana; door de paragrafen 6 ‘Moeizame aanpassing (1814-1870)’ en 7 ‘Joodse Nederlanders, Nederlandse joden en joden in Nederland (1870-1940)’ van het hoofdstuk ‘Bibliografieën’ in Blom e.a. 1995, en door de ‘Introduction’ van Jonathan Israel op Israel en Salverda 2002. Ook Sombart klaagde er in 1911: VI over dat ‘Vorarbeiten so gut wie keine vorhanden sind’. 151 Zoals bekend heeft hiervan alleen deel 1 het licht gezien. 152 Zie noten 287-293. 153 Ook Sombarts criticus op het gebied van de Joodse invloed op de Nederlandse kolonisatie van Indië en van de voormalige Spaanse koloniën in Latijns-Amerika, Hermann Wätjen, gebruikte ‘Judenbuch’ onbekommerd (1914: 1). Nog in oktober 1934 hanteerde de Berlijnse Jüdische Rundschau dit woord (zie Sombart 1935: 76). Nu zou geen mens – auteur of criticus – het meer in het hoofd halen een boek zo te noemen. Maar honderd jaar geleden lag dat bij Joden en niet-Joden anders: Carry van Bruggen publiceerde haar Het Joodje in 1914, August Vermeylen schreef De wandelende Jood in 1918 en Willem Paap van de literaire Tachtigers spande de kroon met zijn anti-kapitalistische, grof antisemitische prelude in zijn roman Jeanne Collette (‘hij ligt vadzig met het dikke lijf op zijn troon, de jodenbaron [enz.]’. 1896: vii). Ten tijde van de Franse revolutie werd ‘het ietwat hatelijke woord “Jood” door “Israëliet” vervangen’, schreef Kaltofen in 1913 (p. 64, vgl. Koenen 1843: 378). In Frankrijk was ‘juif’een scheldwoord (Wilson 1982: 169), in Nederland kon ‘de naam Jood’ een ‘scheldbedoeling’ hebben (Leydesdorff 1938: 483). In 1937 verhaalde Van Ginneken voor de KRO-radio hoe hij ‘in de jaren 1889 en ’93 op het Sint Willebrordus-gymnasium te Katwijk aan Rijn, op Middelburg [de jongere klassen van het internaat], een bleke jongen met zwart haar en bruine levendige ogen [was], die op de speelplaats nogal veel geplaagd werd en de min sympathieke naam van “de Jodin” kreeg’ (Van Ginneken april 1937). Dat herinnerde hij zich meer dan veertig jaar later blijkbaar nog goed. In 1952, dus slechts een paar jaar na de Shoah, schreef de Russisch-Frans-Amerikaanse Joodse psychoanalyticus Rudolph M. Loewenstein: ‘Zelfs het woord “Jood” heeft een pejoratieve betekenis gekregen en wekt associaties op met gevaar en 150
Sombart en zijn ‘Judenbuch’ over het kapitalisme
75
Alvorens in te gaan op Die Juden und das Wirtschaftsleben moet ik met nadruk verwijzen naar de voorafgaande paragraaf 1.6.1 over het voor velen belaste woord ‘ras’ dat in het begin van de twintigste eeuw in het algemeen, net als in het wetenschappelijk biologisch taalgebruik, geen enkele connotatie had die het bij de latere ‘Rassentheoretiker’ – en natuurlijk helemaal na het optreden van de nazi’s en de Shoah – kreeg. Hieronder zullen we nog gedetailleerder lezen welke eigen positie Sombart in deze kwestie innam. In de vijftien jaar vóór de Eerste Wereldoorlog woedde er in Duitsland ‘die Kapitalismusdebatte […], deren zeitJac. van Ginneken als jong priester genössische Brisanz kaum zu überschätzen ist’ (Lenger 2009: 120), een bijzonder levendig debat in de Duitse sociaal-wetenschap over de oorsprong van het Europese kapitalisme. Die Juden und das Wirtschaftsleben speelde hierin uiteindelijk een grote rol (Herf 1987: 135). Weber had in 1904-1905 betoogd dat de aanvang van het
geheimzinnigheid’ (Ned. vert. 1965: 154). Zie ook Bein 1980: I 209 en II 145. Ook in de eenentwintigste eeuw lijkt men eerder van ‘Joodse mensen’ te willen spreken dan van ‘Joden’ of ‘Jodinnen’. Die laatste woorden worden gemeden (zie ook Van den Toorn 1992: 14). ‘Jodinnetje’ kan misschien bij sommigen nog door de beugel, maar ‘Joodje’ zeker niet. Dat is sociaal denigrerend. Maar ‘een Jood’ klinkt schijnbaar nog erger. (Zie voor de ophef ‘Rondom de definitie van jood’ in de Van Dale: Van Sterkenburg 1983: 72-75.) Natuurlijk is eeuwenlang vanaf de kansel verkondigd dat de Joden schuldig waren aan godsmoord en dat zij de diaspora over zichzelf hadden afgeroepen, maar vanwege de ontkerkelijking lijkt me dat nu geen afdoende verklaring meer voor de huiver het woord ‘Jood’ te gebruiken. Misschien is die angst te wijten aan een echo van Hitlers en Goebbels’ antisemitische gebral over ‘die Juden’ dat óók op huidige generaties door beeld en geluid op tv en internet een onuitwisbaar akelige indruk zal hebben achtergelaten. Als dat de afkeer van het woord ‘Jood’ zou verklaren, dan heeft Goebbels’ propagandamachinerie die slag alsnog gewonnen. Dat Hitler zijn strijd tegen de Joden in Nederland grotendeels heeft gewonnen, constateerde H. Wielek al in 1947 toen hij zijn geschiedenis van de Jodenvervolging in bezet Nederland onder de titel De oorlog die Hitler won (Amsterdam: Amsterdamsche Boek- en Courantmij) liet verschijnen. Anderzijds wees Moormann in 1932 op ‘een afweerhouding’ van de zijde van sommige Joden als men objectieve constateringen maakt over Joden, of Joodse invloed. Het gaat ermee als met de katholieken van de vorige [negentiende] eeuw. Als een niet-katholiek over roomse zaken sprak, namen ook zij bij voorbaat een afweerhouding aan. Daar kon een andersdenkende toch niets van weten. En als een niet-Jood over Joodse taalinvloeden spreekt, wordt direct aan een soort antisemitisme gedacht. Ik [Moormann] stel er prijs op te verklaren, dat niets verder van me af staat dan antisemitisme. Daardoor durf ik juist vrijelijk deze materie behandelen (Moormann 2002: 148). Dat betrof in dit geval de invloed van het ‘Joods op de geheimtalen’.
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
76
kapitalisme gezocht moest worden in het puriteins calvinisme.154 Zijn collega Sombart vond hem bij het Jodendom.155 In 1903 had hij op grond van het essay ‘Zur Judenfrage’ uit 1844 van de nog jonge Karl Marx156 de conclusie getrokken dat Joodse karaktertrekken als eigenbaat (‘Eigennutz’) en abstract denken bijzonder nuttig waren voor de ontwikkeling van het kapitalisme. Volgens Sombart ‘wäre’ de negentiende-eeuwse ontwikkeling van de Duitse economie ‘ganz undenkbar […] ohne die Mitwirkung der Juden’ (Sombart 1903: 128 e.v.). In Die Juden und das Wirtschaftsleben uit 1911 ging Sombart een stap verder en vond de oorsprong van het moderne kapitalisme bij de Joden. Wat verstond Sombart toen onder het ‘kapitalisme’ en over welke Joden ging zijn boek?
1.8.1 Kapitalisme Sombart omschreef ‘Kapitalismus’ in 1911 als diejenige verkehrswirtschaftliche [= marktwirtschaftliche] Organisation, bei der regelmäßig zwei verschiedene Bevölkerungsgruppen – die Inhaber der Produktionsmittel, die gleichzeitig die leitende Arbeit ausführen, und die besitzlosen Nurarbeiter – zusammenwirken, so zwar, daß die Vertreter des ‘Kapitals’ […] die Wirtschaftssubjekte sind, das heißt den Entscheid über Art und Richtung des Wirtschaftens und die Verantwortung für dessen Erfolg tragen (Sombart 1911: 186).157 Vijf jaar later scherpte Sombart zijn begripsbepaling nog wat aan en noemde het kapitalisme een economisch stelsel waarin de ‘[… … …] besitzlose[n] Nurarbeiter (als Wirtschaftsobjekte)’ met de ‘Wirtschaftssubjekte[n]’ (de eigenaren van de productiemiddelen) ‘durch den Markt verbunden, zusammenwirken, und die von dem Erwerbsprinzip und dem ökonomischen Rationalismus beherrscht wird’ (Sombart 1916: 319). In 1949 promoveerde Hendrik Klompmaker op Studiën over de geschiedenis van het kapitalisme en daarin onderwierp hij de verschillende begrippen binnen Sombarts opsommende definitie uit 1916 aan een uitputtend nader onderzoek. Omdat mijn onderwerp het veronderstelde antisemitisme van Van Ginneken in de jaren ’10 is en niet 154 ‘Die protestantische Ethik und der “Geist” des Kapitalismus’ [Erstveröffentlichung 1904], Archiv für Sozialwissenschaften und Sozialpolitik, Bde. XX (1905) en XXI (1905). 155 In het voorwoord bij de Franse vertaling, L’apogée du captalisme (1931), van Sombarts Der moderne Kapitalismus, Bd. 3 – ‘Das Wirtschaftsleben im Zeitalter des Hochkapitalismus’ (1927) betoogde André Sayous op zijn beurt dat er reden is de oorsprong te zoeken bij de rooms-katholieke kooplieden tijdens de Italiaanse Renaissance (zie Davis 1999: 76). Daarbij ging Sayous eraan voorbij dat Sombart het over het moderne kapitalisme had, en niet over het mercantiele kapitalisme of over de Lombardische bankiers en financiers uit de veertiende eeuw. Voor Der Begriff des kapitalistischen Geistes bei Werner Sombart und Max Weber, zie Fechner 1929/1930. 156 Marx-Engels-Werke 1 (1976), 347-377. 157 In zijn artikel ‘Der kapitalistische Unternehmer’ was Sombart uitgebreid ingegaan op het begrip ‘Kapitalismus’ (Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik XXIX (1909), 689-758).
Sombart en zijn ‘Judenbuch’ over het kapitalisme
77
het kapitalisme-begrip van Sombart uit diezelfde jaren, meen ik hier veilig te kunnen volstaan met naar het genoemde proefschrift van Klompmaker (1949: 224-246) te verwijzen.
1.8.2 Over welke Joden heeft Sombart het? In het voorwoord van Die Juden und das Wirtschaftsleben legde Sombart zich een aantal beperkingen op. Hij schetste de economische activiteiten van de Joden ‘während der letzten drei Jahrhunderte’ (Sombart 1911: VII) ‘bis in die Gegenwart’ (p. VIII). De geschiedenis van de Joden in de Oudheid, tijdens de Babylonische ballingschap of op het Iberisch Schiereiland liet hij dus bewust buiten beschouwing. Hij beperkte zich tot de Joden in het tijdvak waarin het zwaartepunt van de economie van Zuid- naar NoordwestEuropa is verschoven (p. V-VI) en dus tot de Joden die dáár in het economisch leven een rol van betekenis hadden gespeeld of speelden. Het Joodse proletariaat in Oost-Europa, of elders, viel vanwege het door hem gekozen onderwerp buiten zijn blikveld. Hetzelfde geldt voor de Joodse anti-kapitalisten. Sombart stelde voorop dat zijn boek ‘ein einseitiges Buch’ is: het wilde ‘die Bedeutung der Juden für das moderne Wirtschaftsleben aufdecken […] ohne die anderen Faktoren, die, außer den Juden, am Aufbau des modernen Kapitalismus beteiligt gewesen sind, auch nur zu erwähnen’. Hij gaf grif toe dat hij evenzogoed een boek had kunnen schrijven over het ontstaan van het kapitalisme en de rol daarbij van bijvoorbeeld de techniek of die van de ontdekking van de (Latijns-)Amerikaanse zilvermijnen (p. X). Maar die vormden zijn onderwerp niet. Verder legde hij er sterk de nadruk op dat het hier ‘ein streng wissenschaftliches Buch’ betrof. Hij deed dit niet om zich op de borst te kloppen, maar om aan te geven dat zijn boek zich ‘aller Werturteile’ onthield (p. XI). Subjectiviteit is wetenschappelijk gezien voor Sombart uit den boze, en dat lijkt een open deur maar Sombart noemde het vooral zo expliciet want ‘nirgends aber hat die subjektive Bewertung so viel Unfug angerichtet, nirgends hat sie die Erkenntnis objektiver Wirklichkeiten so sehr aufgehalten wie im Gebiete der “Rassenfrage” und ganz besonders im Bereiche der sogenannten “Judenfrage”’ (p. XI). Het leek op dat punt waarachtig wel alsof ‘alle Teufel sich verschworen hätten, um die Köpfe zu verwirren’ (p. 339). Sombart daarentegen hield vast aan zijn wetenschappelijke uitgangspunt en dat hield in dat zijn Die Juden und das Wirtschaftsleben ‘auf 500 Seiten von Juden spricht, ohne auch nur an einer einzigen Stelle so etwas wie eine Bewertung der Juden, ihres Wesens und ihrer Leistungen durchblicken zu lassen’ (p. XI-XII). Het spreken ‘von “niederen” und “höheren” Rassen’ en ‘die Juden als “niedere” oder “höhere” Rasse zu bezeichnen’ moet simpel vanwege het subjectieve karakter ervan worden afgewezen (p. XI-XII). Deze houding nam Sombart niet aan vanwege een toen nog niet modieuze politieke correctheid, maar vanwege het ‘höchstpersönlichen und darum “unwissenschaftlichen” Charakter[s]’ van de ‘Rassenbewertung’ (p. XVI). Rassentheoretische kletsmajoors als Houston Stewart
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
78
Chamberlain158 moesten het verderop in zijn boek dan ook ontgelden (p. 386-387). Deze principiële houding lijken volgende generaties schrijvers die zich met Sombart hebben beziggehouden grotendeels over het hoofd te hebben gezien. Daarom én omdat Van Ginneken zich grotendeels op Sombarts Die Juden und das Wirtschaftsleben baseerde, is het goed hieronder kort weer te geven wat Sombart in dat boek uit 1911 over ‘Rasse’ en over ‘Volksseele’ schreef.
1.8.3
‘Volksseele’ en ‘Rasse’ bij Sombart
Sombart noemde Darwin nergens, ongetwijfeld omdat hij zich in alles beperkte tot zijn eigenlijke onderwerp. Maar hij realiseerde zich uiteraard dat wat een ‘ras’ is, nog een vlottend begrip was. Hij wist heel goed dat er evenveel definities van het begrip ‘Rasse’ de ronde deden als er geleerden waren die erover schreven (Sombart 1911: 349). Daar moest volgens hem eens een eind aan komen en ‘diese Einsicht dämmert jetzt [1911] endlich auch den “Rassentheoretikern” auf, und die wissenschaftlichen unter ihnen versuchen jetzt dem Begriffe Rasse ein erkenntniskritisches Fundament zu unterbauen’ (a.v.). Dat was werkelijk de hoogste tijd want uit ‘den Beweisführungen unserer “Rassentheoretiker”’ kon men zien ‘wie alle ihre Behauptungen vollkommen in der Luft schweben’ (Sombart: 384). De ‘Ariertheorie’ en de ‘Germanentheorie’ over een ‘Edelrasse’ van de ‘Germanengläubigen’ was volgens Sombart (p. 387) ‘nichts anderes […] als eine dem “modernen” Empfinden angepaßte Erneuerung des alten Glaubens an das auserwählte Volk Gottes’. Verderop sprak Sombart schamper van ‘germanomanen Rassentheoretiker’ (p. 422). Doordat ‘in letzter Zeit [1911] alles, was nach Völkerpsychologie ausschaut, zum Spielball dilettantischer Launen geworden [ist]’ en ‘doch ganz besonders die Schilderung jüdischen Wesens von rohen Geistern mit groben Instinkten als politischer Sport ausgeübt [wird]’ (Sombart 1911: 296), kon Sombart er niet omheen daartegenover zijn wetenschappelijke houding ten opzichte van de ‘Völker-’ of ‘Kollektivpsychologie’ te stellen. De craniologie was volgens hem de vlegeljaren nooit ontgroeid en geen serieuze antropoloog haalde het nog in zijn hoofd uit schedelmetingen psychologische conclusies te trekken (Sombart: 300). Zijn paragraaf ‘Die rassenmäßige Begründung volklicher Eigenarten’ (§ IV van hoofdstuk 13) begon Sombart met het onderuit halen van volslagen onbewezen beweringen van de ‘dogmatischen Vertreter[n] des Rassenglaubens’ en de zogenaamde ‘Rassentheoretiker[n]’ als: ‘Rassen haben eine spezifische geistige Eigenart’; ‘die Juden sind eine Rasse’; ‘folglich ist die an den Juden heute [zirka 1911] festgestellte Eigenart in ihrer Rassenbesonderheit begründet’ door op de volgende pagina duidelijk te stellen: ‘über den Zusammenhang zwischen bestimmten somatischen (anthropologischen) Merkmalen und dem psychischen Gehaben des Menschen – als Einzelwesen und somit auch
158
Zie noot 62.
Sombart en zijn ‘Judenbuch’ over het kapitalisme
79
als Gruppentyp – wissen wir schlechthin nichts’ (Sombart 1911: 384-385).159 Een rassenleer wees hij dus van de hand. In 1938 zou hij dat in zijn Vom Menschen expliciet doen. Volgens Sombart (1911: 302) kwam het begrip ‘Volksseele’ hem en zijn lezers ‘mystisch’ voor, maar desalniettemin ontkwamen sociaal-wetenschappelijke theoretici niet aan de ‘Hypostasierung einer kollektiven Psyche’ als ‘eine[r] Denknotwendigkeit’ (p. 297), een abstractie uit alle reële en individuele verschijnselen of karaktertrekken (van economie-beïnvloedende personen) die noodzakelijk is om hoe dan ook over abstracte problemen – zoals het ontstaan van het moderne kapitalisme – na te kunnen denken. In verband met de Joden vond Sombart de volgende oplossing: Gerade in einem Volke, in dem die Überlieferung so mächtig ist, wie im jüdischen, wo die Abschliessung, der starke Familiensinn, der religiöse Kultus, das ununterbrochene, eifrige Studium des Talmud und andere Umstände eine ganz ungewöhnlich hohe Technik zur Erhaltung und Übertragung eines vorhandenen Traditionsstoffes ausgebildet haben, ist es immerhin nicht ausserhalb des Bereichs aller Möglichkeit gelegen, dass gewisse Eigenarten durch Erziehung immer wieder angeeignet werden, ohne in das Blut einzudringen, ohne auch nur zu einer bestimmten körperlichen ‘Anlage’ sich zu verhärten (Sombart 1911: 388). Sombarts standpunt was dus dat binnen één ‘milieu’ eigenschappen door ‘Tradition’ en door ‘Überlieferung’ (a.v.) van geslacht op geslacht doorgegeven konden zijn zonder dat er daarbij sprake is van biologische overerving, in de toenmalige terminologie, ‘in het bloed’. Dit is toen niet voor iedereen duidelijk geweest. Zo was Sombarts Joodse leerling Julius (Yitzchak) Guttmann160 blijkbaar niet overtuigd, want die kenschetste Sombart in 1913 als ‘einen ausgesprochenen “Milieutheoretiker” nur von so extremer Richtung, daß er die seelischen Einwirkungen des Milieus im Blute haften läßt’ (Guttmann 1913: 202; Philipp 1929: 110). Ook Van Ginneken tastte een beetje in het duister, want hij schreef in zijn ‘Inleiding’ op ‘De Jodentaal’ (1914: 6): ‘Hoewel ik […] somtijds op feiten en toestanden uit oudere perioden terugwijs, is mijn bedoeling toch niet, dat al deze karaktereigenschappen bij het Joodsche volk van den beginne af erfelijk zouden geweest zijn, wat Sombart schijnt te meenen [mijn cursivering, vdS], maar ik wil vooral de Nederlandsche Joden en het meest nog die van Duitsche afkomst karakteriseeren’. Wellicht speelde de dubbelzinnigheid die het woord ‘erven’ en het begrip ‘erfelijk’ toen nog hadden hierbij een rol: tot ver in de twintigste eeuw kon je zogenaamd de ogen van je vader en het gedienstige van je moeder hebben geërfd, dus uiterlijk én karaktereigenschappen ineen. Een geletterde Nederlander anno 1910 dacht bij ‘erfelijkheid’ ongetwijfeld niet primair aan biologische of antropologische ‘erfelijkheid’. 159
Vier jaar eerder had Abraham Kuyper opgemerkt dat men ‘bij onderzoek naar het rasverschil en de vorming van natieën en volken ongetwijfeld nog veelzins in het duister’ tastte (Kuyper 1907: 259). 160 Over Guttmann: Ludwig 1996: 209 en Penslar 2001: 167-168.
80
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
Hoe het ook zij, Van Ginneken heeft Sombart op dit punt niet goed begrepen, maar nam desalniettemin op eigen kompas evenzogoed afstand van de erfelijkheid zoals verkondigd in een rassenleer. In de ogen van de nazi-intellectueel Seraphim was het dertig jaar later duidelijk waarin Sombart tekort was geschoten. Deze Seraphim, Duits ‘“Joden-expert’’’ (Steinweis 2006: 143, 148) en auteur van het enorme Das Judentum im osteuropäischen Raum (1938), roemde in 1941 Sombart bij diens dood weliswaar (in de woorden van Steinweis) for posing the central question about the economic nature of the Jews, but criticized his reluctance to fully accept a racial argument for Jewish economic behaviour. Seraphim also looked askance at Sombart’s penchant for explaining Jewish capitalism without necessarily condemning it. Sombart […] had been a ‘significant instigator’ of research on the economic dimension of the ‘Jewish question’ but ultimately had not been able to penetrate to the heart of the matter, which was race (Steinweis 2006: 148). Bij dat laatste hoorde voor Seraphim ‘ein Begriff der Wertigkeit der Menschengruppen’ (cit. in Haar & Fahlbusch 2008: 640). Seraphim was dan ook een overtuigd aanhanger van de rassenleer. Zo’n leer heeft Sombart nooit omarmd. En Van Ginneken al evenmin.
1.8.4 De Joden als motor van het kapitalisme De gedachtegang van Sombart om de Joden als ‘Begründer des modernen Kapitalismus’ (1911: VII) te beschouwen is in grote lijnen als volgt: door hun internationale geschiedenis na de diaspora, hun rijkdom en doordat zij in Europa vreemdelingen waren aan wie het burgerschap tot de Franse revolutie ontzegd werd, hadden zij geen toegang tot bestuur en ambachtelijke gilden en waren zij noodgedwongen op handel aangewezen. Zij verkozen vernieuwing boven traditie en werden de bankiers en geldschieters op wie het moderne kapitalisme gegrondvest zou worden. ‘Kein moderner Kapitalismus, keine moderne Kultur ohne die Versprengung der Juden über die nördlichen Länder des Erdballs!’ (Sombart 1911: VIII) Dit betreft dus de geschiedenis der Joden in NoordwestEuropa, dit wil zeggen in de Germaanse landen. Het ging Sombart immers alleen om de Joden voor zover die een rol speelden in de ontwikkeling van het moderne kapitalisme: de industriële kapitalistische productiewijze. Voor het ‘Knalleffekt der menschlichen Kultur: de[n] modernen Kapitalismus’ (Sombart 1911: VIII), zijn evenwel de aard van de Joodse religie en het Joodse volkskarakter van doorslaggevende betekenis geweest. Het lag toen volkomen in de rede bij de Joden die twee aspecten niet los van elkaar te zien en, zoals Sombart deed, een Joods ‘volkskarakter’ af te leiden uit de Joodse godsdienst. Zoals hierboven in paragraaf 1.5 vermeld, vormden Joden tot eind negentiende eeuw nog vrijwel overal gesloten religieuze gemeenschappen, waardoor hun geloofsgemeenschap als vanzelf met ‘de Joden’ werd vereenzelvigd: hun gedeelde godsdienst vormde hun
Sombart en zijn ‘Judenbuch’ over het kapitalisme
81
gemeenschappelijke noemer en niet hun geboortestreek of -land zoals bij de honkvaste, ‘bodenständige’ niet-Joden lang het geval bleef. Sombart vond ‘in der jüdischen Religion dieselben leitenden Ideen, die den Kapitalismus charakterisieren; ich sehe sie von demselben Geiste erfüllt wie diesen’ (Sombart 1911: 242). Het middelpunt van de Joodse religie vormt de Talmoed (Sombart 1911: 235). Sombart onderscheidde in dit verband een aantal kenmerkende eigenschappen van het Joodse geloof: de ‘überragende Geistigkeit’, oftewel het ‘Rationalismus oder Intellektualismus’ dat tegenover het ‘Sinnlich-KünstlerischSchöpferische’ gesteld is (Sombart 1911: 242-243, 313, 317); een ‘vertragsmässige’ verhouding tot God (Sombart: 244, 247); het ‘Teleologismus’, de doelgerichtheid (p. 320322); het ‘Mobilismus’, de beweeglijkheid; de ‘Rastlosigkeit’ en de ‘Anpassungsfähigkeit’ (p. 323-324).161 Sombart zag een verwantschap tussen bepaalde ‘karaktertrekken’ van de Joodse theologie en zekere ‘Grundideen des Kapitalismus’, zoals de ‘Erwerbsidee’. Zoals we in de volgende paragraaf zullen zien, nam Van Ginneken dit allemaal en nog veel meer in zijn ‘Inleiding’ over.
1.9 Sombart in de woorden van Van Ginneken Zoals hierboven gezegd is de inhoud van Sombarts boek tot op heden amper in verband gebracht met Van Ginnekens ‘De Jodentaal’. Er werd hooguit op Sombart gewezen omdat Van Ginneken (1914: 3) hem bij naam noemde, maar daar bleef het meestal bij.162 Dat is vooral jammer omdat Van Ginneken zich voor zijn ‘Inleiding’ voor het overgrote deel op de gegevens en de theorie van Sombart heeft verlaten. Sterker nog: je kan gemakkelijk de zinnen van Sombart herkennen die de goedkeuring van Van Ginneken blijkbaar konden wegdragen, want de laatste nam die – soms letterlijk vertaald – in zijn ‘Inleiding’ op ‘De Jodentaal’ over. De vragen die nu aan de orde komen zijn: wat is in Van Ginnekens ‘Inleiding’ bij ‘De Jodentaal’ van Sombart, wat maakte Van Ginneken daarvan en wat is van Van Ginneken zelf? Omdat ongetwijfeld weinigen ‘De Jodentaal’ nog opslaan, omdat – zeker in Nederland – er nog minder zijn die de 476 bladzijden van Sombart ter hand nemen en bovenal omdat niemand het eerste werk in samenhang met dat van de tweede heeft gelezen, wordt hieronder enigszins uitvoerig uit beide werken geciteerd. Omdat de drukproef uit 1913 van ‘De Jodentaal’ alleen in de Bibliotheca Rosenthaliana te raadplegen is en verderop in dit stuk nog aan de orde komt, citeer ik in eerste instantie daaruit en niet uit de gedrukte versie in Van Ginnekens Handboek uit 1914. Eventuele verschillen tussen proef en druk worden uiteraard gesignaleerd. Ik maak verder in deze
161
Zie ook Steinmetz 1912: 35 e.v., Bein 1980: II 83-85, en Herf 1987: 137-138. Sombart 1913: 299-302 is een samenvatting van die onderdelen van Die Juden und das Wirtschaftsleben die ‘selbst von meinen jüdischen Herren Kritikern in ihrer Richtigkeit nicht angezweifelt worden sind’ (p. 299). 162 Lichtendahl 1996: 150, 155; Poorthuis & Salemink 2006: 206; Derks 2007: 48n27.
82
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
paragraaf van de gelegenheid gebruik om alvast een aantal opmerkingen van conservator Hillesum bij de drukproef van Van Ginneken te vermelden.163
1.9.1
Geschiedenis van de West-Europese Joden
Vanzelfsprekend stond zowel Sombart als Van Ginneken stil bij de vlucht voor de inquisitie van de Sefardische Joden in de zestiende eeuw uit het Iberisch schiereiland naar het noorden en zij wezen beiden op het gunstige gevolg van deze handelsdiaspora voor de economie van de Lage Landen. Antwerpen was tot bloei gekomen door de (Portugese) Joden en nadat die na de val van Antwerpen in 1585 en het daaropvolgende afsluiten van de Schelde verder hadden moeten vluchten naar onder meer Amsterdam, had díe stad in de zeventiende eeuw het economische voortouw overgenomen. ‘Wie die Sonne geht Israel über Europa: wo es hinkommt, spriesst neues Leben empor, von wo es wegzieht, da modert alles, was bisher geblüht hatte’, schreef Sombart (1911: 15). Hij spreekt voor zijn onderwerp uiteraard alleen over het postklassieke, christelijke Europa, met name na de katholieke Reconquista. Ook de Hollandse zeventiende-eeuwers zouden het voordeel dat de Joden hun opleverde hebben onderkend. Die Hollanders vreesden immers – in 1655 – dat door de reis van Menasseh ben Israel naar Londen de Hollandse Joden hem naar Engeland zouden volgen: ‘[Die holländische Regierung] beauftragte daher ihren Gesandten in England, Neuport, Manasseh [sic] über seine Absichten zu fragen’ (Sombart 1911: 23); Van Ginneken vertaalde Sombart als volgt: ‘onze gezant in Engeland Neuport kreeg last Manasseh [sic] daaromtrent te interviewen’ (drukproef en 1914, p. 3). ‘Die Holländer des 17. Jahrhunderts […] sahen deutlich genug ein, was sie an den Juden gewonnen hatten’ (Sombart: 22). Van Ginneken schreef: Men meene daarom niet, dat ik nu zoo kortzichtig ben, om den opbloei van onze gouden eeuw enkel en alleen de Israëlieten als een pluim op de muts te steken. Neen, gelijk overal werkte ook hier eene hiërarchie van oorzaken te zamen, maar wie onder deze oorzaken de Joden164 vergeet, is toch bijster slecht op de hoogte. De rijkste Portugeesche en Spaansche Joden waren immers naar Holland gekomen (drukproef en 1914, p. 3). Sombart (1911: 213) had hierover opgemerkt: ‘Schwerreich muss eine grosse Anzahl der Flüchtlinge gewesen sein, die seit dem 16. Jahrhundert die Pyrenäenhalbinsel verliessen. 163
www.dbnl.org geeft de gedrukte tekst uit 1914. In zijn Handboek heeft Van Ginneken – blijkbaar op grond van aanwijzingen van Hillesum – dit in de druk gewijzigd in: ‘[…] de Joden heelemaal wegcijfert, als W. van Ravesteyn (Die neue Zeit, 1912), vervalt juist in het omgekeerde uiterste, dat hij Sombart verwijt’ (1914: 3). Sombart ging er namelijk volgens Van Ravesteijn ‘a priori’ van uit dat Joden een rol speelden daar waar maar van geld of van kapitalisme sprake was. Voor de Gouden Eeuw was volgens Van Ravesteijn ‘dokumentarisch und archivalisch nachgewiesen’ dat onder meer de economische opbloei van Amsterdam ‘in den letzten Jahren des sechzehnten und den ersten des siebzehnten Jahrhunderts […] von nicht-jüdischer Immigration herrührte’ (Van Ravesteijn 1912: 711, 713). 164
Sombart in de woorden van Van Ginneken
83
[…] Die Allerreichsten wandten sich wohl nach Holland’ en hij noemde hun namen, die Van Ginneken twee jaar later exact van hem overschreef (Sombart: 213; Van Ginneken drukproef, p. 4, 1914: 3). Het idee van de schatrijke Sefardiem was natuurlijk niet nieuw, maar Van Ginneken had duidelijk het boek van Sombart niet alleen gelezen, maar hij had het open op zijn bureau liggen en schreef eruit over toen hij zelf zijn inleiding op ‘De Jodentaal’ schreef. Kort stond Van Ginneken stil bij de Asjkenazische Joden die later in de zeventiende eeuw de oorlogen en pogroms in Oost- en Midden-Europa ontvluchtten. Deze waren doorgaans straatarm, maar volgens Van Ginneken waren er onder hen later ‘rijken,
Marginale correctie van Hillesum in Van Ginnekens drukproef (Bibliotheca Rosenthaliana)
groothandelaren en dragers van wetenschap’ (p. 4). Hij baseerde zich hiervoor niet op Sombart maar op cijfers van Hillesum (zie ook Kaltofen 1913: 62). Van Ginneken drukte namelijk diens naam af bij deze gegevens over Joodse groothandelaren. Hillesum had Van Ginneken – zoals hierboven vermeld (paragraaf 1.7.1) – gevraagd zijn naam in het Handboek niet te noemen, maar de gegevens over de groothandelaren (uit Polen) had Hillesum eerder openbaar gemaakt (Hillesum 1908: 29b) en hij had zelf Van Ginneken nadrukkelijk op die publicatie gewezen (zie p. 146). Wel heeft Hillesum op zijn exemplaar van de drukproef zijn eigen naam hier in de tekst geschrapt en in de marge vervangen door een verwijzing naar ‘Sternberg Geschichte d. Juden in Polen’,165 maar die correctie heeft Van Ginneken nooit bereikt want Hillesum heeft de drukproef onder zich gehouden en die berust nog steeds bij zijn Bibliotheca Rosenthaliana. Er is dus geen reden om te twijfelen aan Van Ginnekens oprechtheid, zoals Liesbeth Lichtendahl lijkt te doen,166 omdat hij de naam Hillesum in deze context wél vermeldde. In de drukproeven 165
Hermann Sternberg. Geschichte der Juden in Polen unter den Piasten und den Jagiellonen. Leipzig: Duncker, 1878. 166 ‘Opzet of niet, maar Hillesum wordt toch één keer genoemd’, schreef Lichtendahl 1996: 155.
84
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
werd Hillesum nog tweemaal bedankt (drukproef, p. 36 en 66), in de druk is zijn naam daar geschrapt (Van Ginneken 1914: 37 en 67). Verder wordt Hillesum niet genoemd. Zowel Sombart als Van Ginneken gingen vrijwel geheel voorbij aan het Joodse proletariaat,167 zowel aan dat in Oost-Europa als aan de ‘appelen- of voddenjood’ (deze woorden zijn van Slijper 1916: 37) in Nederland – en dan met name in Amsterdam. Maar met dit grote verschil tussen Sombart en Van Ginneken dat de eerste zich bewust en met opzet beperkte tot de Joden in Noordwest-Europa die invloed op het economische leven hadden, terwijl de laatste niet eens lijkt te hebben gemerkt dat de voor zijn onderwerp – onder meer Amsterdamse straattaal – belangrijke Joodse volksklasse ontbrak in zijn bron. Dat Amsterdam ‘zijn heele diamantindustrie’, ‘waar oplettende handigheid en fijne vingers te pas komen’, aan de Joden heeft te danken, werd door Van Ginneken terloops vermeld (p. 4, 6). Over de aandelen VOC en WIC in Joods bezit, en over Peter Stuyvesant en de Joodse investeerders in Nieuw-Amsterdam (New York) lopen Sombarts boek en Van Ginnekens hoofdstuk opnieuw synchroon (resp. p. 102-103 en 4): het was volgens Sombart een zeker gegeven (‘verbürgt’) ‘dass die Juden am Aktienbesitz bei beiden indischen Kompagnien stark beteiligt waren’. Dat hier in 1914 nogal wat op afgedongen zou worden (zie Wätjen 1914: 7),168 kon Van Ginneken nog niet weten toen hij in 1913 aan zijn ‘Inleiding’ werkte en hij schreef toen dan ook: ‘Het actiekapitaal onzer Oost-Indische Compagnie is voor een aanmerkelijk169 deel in joodsche handen geweest […]. Onze West-Indische Braziliaanse kolonie bestond en bloeide bijna uitsluitend door Nederlandsche en Portugeesche Israëlieten’ (Van Ginneken, p. 4). Dat directeur-generaal Stuyvesant vanuit Amsterdam te 167
Steinmetz 21938: 361; Oelsner 1962: 210; Mendes-Flohr 1976: 97n77. In 1912 besteedde Sombart in twee publicaties wel aandacht aan het Joodse proletariaat: ‘Der grösste Teil der Juden – fast alle östlichen Juden – lebt in kümmerlichen Verhältnissen, die sich vielerorts zu Zuständen der Not, des Elends, der Verzweifelung ausgestalten. [Usw.]’ (Sombart 1912b: 12; Sombart 1912a: 13 e.v.). 168 Volgens Wätjen 1914: 7 had Sombart het verhaal over de aandelen VOC in Joodse handen overgenomen uit Heinrich Graetz’ monumentale Geschichte der Juden von den ältesten Zeiten bis auf die Gegenwart (Band 9. Leipzig: Leiner, 31891, 482). Graetz had daarin o.m. geschreven: ‘Die Kapitalien der Marranen haben ohne Zweifel die Gründung der großen überseeischen Gesellschaften und die Ausrüstung von Handelsexpeditionen (Maatschappij van verre) erst ermöglicht’. Dat er in het geval van de VOC sprake zou zijn geweest van ‘einer Art von jüdischer Unternehmung […], fällt in nichts zusammen’, aldus Wätjen in 1914: 9, want aan de totale inleg van zo’n vijf miljoen guldens hadden Joden volgens hem nog geen één promille (ƒ 4.800) bijgedragen. Pas jaren later werden er verifieerbare gegevens gepubliceerd en inderdaad waren er onder de aandeelhouders van de VOC bij de oprichting in 1602 slechts twee ‘Portugezen’ en in 1604 zeven. In de achttiende eeuw was echter ongeveer een kwart van de aandelen in Sefardische handen. In 1658 droegen er van de 169 participanten in de WIC elf een Joodse naam en in 1674 was dat gegroeid tot minstens tien procent (Van Dillen: 1940: 562, 567; 1958: 55, 57-58; Arkin 1975: 96-97). Dat de Portugese Joden een belangrijke factor voor de opkomst van de Amsterdamse wereldhandel waren geweest (Sombart 1911: 18-19), is ook door Van Dillen ontkend (1935: 10 e.v.; 1940: 561 e.v.). Met andere woorden: Sombart en in zijn kielzog Van Ginneken hadden het dus meer over de laat-zeventiende-eeuwse en achttiende-eeuwse situatie, dan over het begin van VOC en WIC. 169 In druk (1914: 4) schrapte Van Ginneken ‘aanmerkelijk’.
Sombart in de woorden van Van Ginneken
85
verstaan was gegeven dat hij Joden in Nieuw-Amsterdam moest toelaten ‘because of the large amount of capital which they have invested in shares in this Company’ vermeldde Sombart (p. 102), en Van Ginneken nam het citaat letterlijk in het Engels over (p. 4).170 Over de 344 plantages in Suriname wist Sombart te melden dat er 115 in Joodse handen waren (p. 37); Van Ginneken maakte ervan dat Joden ‘de meeste plantages’ (p. 4) bezaten.171 Sombart schreef (p. 54): ‘Die Bedeutung der holländisch-jüdischen Hochfinanz reichte […] weit über die Grenzen Hollands hinaus, weil Holland während des 17. und 18. Jahrhunderts das Reservoir war, aus dem alle geldbedürfenden Fürsten Europas schöpften’. Van Ginneken schreef hierover: ‘Tot over heel Europa strekt zich de macht der joodsche Amsterdamsche hooge financiën uit’ (drukproef, p. 5), daarmee verloor hij de beperking tot Noordwest-Europa die Sombart zichzelf had opgelegd, uit het oog. In de druk liet Van Ginneken deze zin achterwege (1914: 4). Sombart noemde een rijtje namen van deze Joodse financiers: ‘die Pintos, Delmontes, Bueno de Mesquita, Francis Mels und andere’ (p. 54). Opnieuw nam Van Ginneken dit vrijwel letterlijk over, inclusief de naam Francis Mels (drukproef, p. 5), maar in druk (1914: 4-5) liet Van Ginneken de naam van Mels weg. Hillesum had hem er inmiddels op gewezen dat de laatste geen Jood was (zie p. 147). Tot zover de bladzijden uit de inleiding tot ‘De Jodentaal’ over de geschiedenis van de Joden, ‘een fel woestijnvolk, tusschen tammer woud- en akkerbouwvolken verdwaald’ en ‘onder die koeler, kalmbloediger en aanvankelijk minder voor de negotie begaafde volken, tot nòg grooteren invloed gekomen dan bij de ook tamelijk sjacherslimme Spanjaarden, Arabieren, Italianen en Grieken’ (drukproef, p. 2). Vermoedelijk omdat Hillesum hem erop gewezen had ‘dat de Joden nergens tot grooteren rijkdom[,] welvaart en invloed gekomen zijn dan juist bij den schacherslimme Spanjaarden en Italianen’ (zie p. 146) heeft Van Ginneken de zin over ‘kalmbloedige’ en ‘sjacherslimme’ volken laten vervallen (1914: 2). Deze bloemrijke uitweiding was uit zijn eigen pen gevloeid. Hij had haar niet letterlijk aan Sombart ontleend, al zijn er enkele duidelijke reminiscenties aan te wijzen: Van Ginneken kan zijn ‘woestijnvolk’ (p. 2) hebben van Sombarts ‘Beduinenstamm’ die, na eerst ‘in der Wüste’ ‘von Oase zu Oase’ getrokken te hebben, in 1200 v.Chr. neerstreek tussen gevestigde, landbouwende Kanaänieten (Sombart 1911: 340, 405, 415). In zijn inleiding sprak Sombart ook over ‘ein Wüstenvolk und ein Wandervolk, ein heißes Volk’ (p. VII, en zie p. 341, 396, 408, 409 en 415); dit ‘vertaalde’ Van Ginneken dan niet bijzonder accuraat in ‘een fel woestijnvolk’. De ‘akkerbouwvolken’ van Van Ginneken komen we bij Sombart tegen als onderdeel van een ‘ackerbautreibenden Nordlandvolke’ (p. 396), onderdeel van de ‘naßkalte[n], schwerblütige[n], 170 Het citaat van Stuyvesant was onder anderen gepubliceerd door Samuel Oppenheim. ‘The Early History of the Jews in New York’. Publications of the American Jewish Historical Society 18 (1909), 9-11. 171 In druk (1914: 4) werd het ‘een derde’ en dat sloot beter aan bij de cijfers van Sombart. Hillesum had Van Ginneken op zijn overdrijving gewezen (zie p. 147). In 1930 wist Ruppin te melden: ‘Die wirtschaftliche Lage dieser [sefardischen] Juden war glänzend; sie gehörten fast durchweg den reichsten Schichten der Bevölkerung an’ (p. 333).
86
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
bodenständige[n] Völker[n]’ (p. VII) die overigens van de Joden verschilden ‘wie ein Ardennenpferd von einem arabischen Rosse’ (p. 415).
1.9.2
Joods volkskarakter
Van Ginneken gaf in zijn hele Handboek nagenoeg nergens aan hoe taal beïnvloed zou kunnen worden door een ‘volkskarakter’. Voor Sombarts theorie telde uiteraard juist dat, maar Van Ginneken bleef het antwoord schuldig op de vraag wat dat volkskarakter te maken had met Jodentaal (of het Westfries dialect, het Gronings enzovoort). Zoals hiervoor geciteerd moesten ‘wij’ volgens Van Ginnekens inleiding bij ‘De Jodentaal’ desalniettemin ‘de ontwikkeling der Nederlandse taal in de laatste eeuwen uit geschiedenis en volkskarakter trachten te verklaren’ (p. 5) en zullen ‘wij geducht met het Jodendom in ons vaderland rekening […] moeten houden, en wel vooral in de geschiedenis van het Amsterdamsche dialect’ en ‘dus’ kon hij naar eigen zeggen niet om ‘een nauwkeuriger ontleding van het zoo opvallende Joodsche karakter’ heen (p. 6). In de praktijk echter geeft hij vrijwel nergens een verband aan tussen karakter en taal van een volk of volksgroep, zoals eerder al door Hillesum opgemerkt.172 Voor de Amsterdamse straattaal kon Van Ginneken het ‘Joodsche karakter’ nu juist niet uit Sombart halen, want die had het immers niet over het Joodse proletariaat en wilde het daar, gegeven het onderwerp van zijn ‘einseitiges Buch’ (Sombart 1911: X) – de betekenis van de Joden voor het moderne kapitalisme –, ook niet over hebben. Hij behandelde alleen Joodse eigenschappen in verband met ontstaan en ontwikkeling van het kapitalisme. Ten grondslag aan Van Ginnekens overname van Sombart ligt de misvatting dat Sombart het zou hebben over ‘het volkskarakter’ van ‘de Joden’. Van Ginneken lijkt zich geen moment te hebben gerealiseerd dat Sombart het helemaal niet had over de Joodse onderklasse in Polen en Rusland, of in Amsterdam. Sombart wilde geen ‘compleet’ beeld geven van ‘het’ Joodse volkskarakter, wat ook de arme oost-Joden zou moeten omvatten, maar alleen van eigenschappen van (geletterde) West-Europese Joden die een factor konden zijn in het economisch leven. En dus zeker niet over de ‘voddenjoden’ die zoveel bijdroegen tot de Amsterdamse straattaal en het bargoens. Dat Van Ginneken aan hen voorbij ging door op dit punt alleen Sombart te volgen, kan men Van Ginneken aanrekenen. Sombarts boek behandelde immers ‘de Nederlandsche Joden en het meest nog die van Duitsche afkomst’ niet, terwijl die Joden Van Ginnekens onderwerp vormden (Van Ginneken 1914: 6, nog niet in de drukproef). Het is overigens merkwaardig dat Van Ginneken deze groep in zijn taalsociologische handboek niet nader sociaal differentieerde. Ondanks het feit dat conservator Hillesum Van Ginneken tevoren (zij het aan de late kant, pas in december 1913) heeft gewezen op de ijselijke armoede van een groot deel van de Amsterdamse Joden (zie p. 145), verantwoordde Van Ginneken deze omissie in zijn boek nergens, niet in ‘De Jodentaal’ (1914) en hij had het ook niet eerder in deel I (1913b) van zijn Handboek gedaan. Hij meende blijkbaar dat hij 172
Zie Hillesums opmerking op p. 141.
Sombart in de woorden van Van Ginneken
87
met Sombarts Die Juden und das Wirtschaftsleben kon volstaan. Vanwege deze methodologische misvatting ging hij geheel voorbij aan het juist voor zijn eigen onderwerp zo belangrijke Joodse proletariaat en liet tevens de invloed van Joodse antikapitalisten als Karl Marx, Ferdinand Lassalle, Eduard Bernstein, Moses Hess en Leon Trotsky buiten beschouwing. Volgens Van Ginneken voelt ‘de Israëliet’ ‘instinctmatig […] dat de geest meer waard is dan het lichaam’ (p. 6). ‘L’intelligence prime le corps’, had Sombart (1911: 313) over de ‘überragenden Geistigheit’ of het ‘Intellektualismus’ van Joden geschreven. Hij bedoelde daarmee dat de ‘geistigen Interessen und geistigen Fähigkeiten’ bij Joden de eerste plaats innemen voor de ‘körperlichen (manuellen)’. Het ‘gebildet’ Sein, het Lernen geniet ‘für unsere europäische Judenschaft’ het primaat. Daarmee samenhangend schreef Sombart: ‘Die Juden haben diese ihre überwiegende Geistigheit auch immer empfunden und haben sich und ihre Eigenart immer in Gegensatz gestellt zu der brutalen Gewalt der Goim’ (p. 314-315). Van Ginneken ging in de drukproef van ‘De Jodentaal’ (p. 6) wel heel kort door de bocht door als echo van Sombart op te schrijven: ‘Zelden of nooit verdient de Jood zijn brood met handenarbeid’. Of hij dit uit eigen ervaring ‘wist’ of dat hij het aan Fruin (1900) ontleende, blijft onduidelijk. Als zoon uit een katholiek, Noord-Brabants brouwersgezin te Oudenbosch, zijn vader jong verongelukt, hij opgevoed door zijn moeder en tantes (en zijn oudere zuster), en daarna naar het gymnasium te Katwijk en het klein-seminarie te Culemborg vertrokken, lijkt de kans niet groot dat hij in zijn leven vaak Joden heeft ontmoet.173 Hillesum wees hem er evenwel op dat er in Rusland, Roemenië, Engeland, de VS en in Nederland enige miljoenen Joden waren die alleen met hun handen arbeid verrichtten (zie p. 145). In druk wijzigde Van Ginneken zijn door Hillesum gewraakte zin tot: ‘Zelden verdient de Nederlandsche Jood zijn brood met handenarbeid’ (Van Ginneken 1914: 6): of nooit liet hij dus vervallen, ‘Nederlandsche’ voegde hij toe. Daar bleef het bij. ‘Ook de moderne sport trekt de Joden niet aan’, wist Van Ginneken.174 173
In 1926: 148 – twaalf jaar na zijn Handboek, deel II – schreef Van Ginneken over ‘de Joden en de Russen die ik wel eens ontmoette’; Maleiers en Javanen kende hij evenwel ‘zoowat beter’. In zijn geboorteplaats Oudenbosch, en in het nabijgelegen Roosendaal, woonde in Van Ginnekens jeugd al tientallen jaren geen enkele Jood meer: in Oudenbosch was de laatste in 1861 vertrokken en na 1860 waren er in Roosendaal ook geen Joden meer woonachtig (Bader 1996: 45, 46, 55); Katwijk kent sinds 1758 weliswaar een Joodse begraafplaats ten behoeve van Leiden maar heeft geen eigen Joodse gemeente gekend; de neergang van de ooit aanzienlijke Joodse gemeente te Culemborg was in de jaren ’80 van de negentiende eeuw begonnen en zette in snel tempo door in het begin van de daarop volgende eeuw; de Joodse gemeente van Grave, waar Van Ginneken zijn noviciaat deed, is altijd betrekkelijk klein gebleven en liep al na 1869 gestaag terug; het ledental van de Joodse gemeenten in de steden waar Van Ginneken heeft gestudeerd – Leiden en later Maastricht, waar hij, na zijn promotie, aan het Canisianum zijn theologische studies volgde – bedroeg in 1899 zo’n vierhonderd en was in 1930 teruggelopen tot respectievelijk 341 en 247. (Zie Joods Historisch Museum, Amsterdam: www.jhm.nl/cultuur-en-geschiedenis/nederland.) 174 In de Verenigde Staten had in 1900 William Z. Ripley, als socioloog verbonden aan het Massachusetts Institute for Technology en als antropoloog aan de Columbia University te New York, in The Races of Europe geschreven: ‘The Jew betrays an inherent dislike for violent manual or outdoor labour, as for physical
88
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
Even verderop pikte Van Ginneken de draad van Sombart over de Joodse ‘Geistigheit’ weer op en nam diens citaat uit de Talmoed over: ‘Der Weise geht vor dem Könige her; der weise Bastard vor dem ignoranten Hohepriester’ (p. 313). Van Ginneken vertaalde het letterlijk (p. 6). Sombart illustreerde het Joodse intellectualisme met ‘die Synagoge heisst noch heute im Osten “die Schul”’ (p. 314). Van Ginneken herhaalde het met de toevoeging dat dit niet alleen in het oosten, maar ook ‘hier te lande’ het geval was (drukproef, p. 6; 1914: 7). Van Ginneken nam het door Sombart (p. 315) geciteerde PoolsJoodse spreekwoord ‘Gott soll behüten var gojische Händ und var jüdisch Köpp’ over, zij het niet zonder spelfouten (drukproef, p. 6, 1914: 7). Volgens Sombart en Van Ginneken kunnen Joden snel denken en tot de kern doordringen. Dat wordt bijvoorbeeld weerspiegeld in het Hebreeuws dat voor ‘onderzoeken’ elf verschillende woorden kent en voor ‘scheiden’ en ‘onderscheiden’ maar liefst 34 (Sombart: 316; Van Ginneken drukproef, p. 6; 1914: 7). Door hun sterke vermogen tot abstractie en hun ‘kombinatorische Phantasie’ (niet te verwarren met de ‘intuitiven Phantasie’ van de kunstenaar) kunnen Joden zo goed schaken, zijn zij goede wiskundigen en kunnen zij als artsen de juiste diagnoses stellen, en – voegde Van Ginneken aan deze volgens Sombart bij uitstek Joodse prestaties (p. 316) toe – dikwijls ‘zoo goed pleiten als advokaat, zoo goed mazzeltjes maken op de beurs vooral’ (drukproef, p. 6; 1914: 7).175 Maar dat laatste kon Van Ginneken óók van Sombart hebben geleend, want die schreef een eindje verderop dat de combinatie van Joodse eigenschappen als een ‘hervorragendes kalkulatorisches Talent’ (abstract denken en goed zijn met cijfers), ‘mit einem nüchternen Zweckmässigkeitssinn’ (onder meer nodig voor het afwegen van de kans op winst en het risico op verlies) én ‘einer starken Dosis kombinatorischer Phantasie’ ons het beeld opleverde van ‘de[m] perfekte[n] Börsenspekulant[en]’ (Sombart: 332). ‘Die jüdische Verstandesschärfe’ (Sombart: 316), hun ‘scherpzinnigheid’, is evenwel eenzijdig gericht:176 zij ‘is louter combineerend’ (Van Ginneken, p. 7) en daardoor is er weinig ruimte voor ‘das instinktmässige Verstehen’, zoals het geval is bij de Duitse romantiek met zijn Natureingang, het opgaan in de natuur (Sombart: 316-317). Sombart had opgemerkt dat men zich moeilijk een Joodse mysticus kan voorstellen van het soort exercise or exertion in any form. He prefers to live by brain not brawn’. Een ‘race’ vormden de Joden volgens Ripley niet (Ripley 1900: 373, 400). 175 Volgens de zionist Ruppin 1930: 468-469 is het ‘kein Zufall, daß die Juden […] die besten Kunden bei allen Lotterien und Glückspielen und daß sie im Spekulationsgeschäft an der Börse so stark vertreten sind’, maar dat is volgens hem vooral toe te schrijven aan de ‘Nervenreiz’ van de Jood ‘der ihn in Spannung hält und seinen Lebensgeist täglich neu anfacht’. Zie ook Ruppin 21911: 48-49. (Wanneer een zeer vooraanstaande zionist als Ruppin aansloot bij dat wat Sombart of Van Ginneken beweerden, meen ik dat dat van belang is om – ook verderop – te signaleren.) 176 Dit had Abraham Kuyper (1907: 295-296) vier jaren eerder ook al over ‘het Talmudisme’ beweerd: ‘De rabbinistische geleerdheid is in hooge mate spitsvondig’, verlokte ‘tot een vindingrijkheid en scherpte van onderscheiding, die de denkkracht op hoog peil hield, maar aan het denken een hoogst eenzijdige richting gaf’.
Sombart in de woorden van Van Ginneken
89
dat bijvoorbeeld Jakob Böhme (1575-1624) (voor het lutheranisme, vdS) was. Dat is waar en het Jodendom is inderdaad niet dol op die mystiek. Bij Van Ginneken heet het: ‘Vandaar vindt men bij Joden slechts zelden dat fijne, instinctieve verstaan, half op gevoel half op verbeelding berustend, dat den omgang met hoog beschaafde Indogermanen zoo vol, diep en zoet maakt; even zelden als mystiek of wat daarnaar zweemt, nooit schwärmerei met blauwe idealen, maar altijd een opvallende nuchterheid’ (p. 7). Alleen dat laatste had Sombart zo ongeveer aan Van Ginneken voorgezegd: het onderscheid ‘zwischen intuitiver und diskursiver Weltbetrachtung’ was te vergelijken met de ‘Gegensatz zwischen Schwärmerei und Nüchternheit’ (Sombart: resp. 243, 317). Over ‘blauwe idealen’ had Sombart met geen woord gerept en al helemaal niet over ‘de zoete omgang’ met ‘hoog beschaafde Indogermanen’. Door deze omstandigheid hebben Joden vaak een zeker gebrek aan ‘Anschaulichkeit’, aan ‘schöpferischer Sinnenkraft’ (Sombart: 317); volgens Van Ginneken is er ‘niet zoo vaak het talent voor schilder of teekenaar’ (drukproef, p. 7).177 Viel aan Sombart het ‘in einer abstrakten Welt Eingesponnensein’ van Joden op (Sombart: 317); doordat zij ‘abstract en inconcreet’ denken, meende Van Ginneken ‘dat ze het zieleleven en het sociale leven nooit in hun volle werkelijkheid aanvoelen’ (p. 7) en deed er aldus een schepje bovenop. Joden zijn ‘soms scherpe menschenkenners [vgl. Sombart: 318], maar dan analytisch’ (Van Ginneken drukproef, p. 7; 1914: 8). Politiek is de economisch er toedoende Jood een individualist, hij is ‘der geborene Vertreter einer “liberalen” Weltanschauung, in deren Umkreis es keine lebendigen, individuell verschiedenen Menschen mit Fleisch und Blut, sondern nur abstrakte Staatsbürger mit Rechten und Pflichten gibt’ (Sombart: 318). Het betreft hier de liberaalkosmopolitische Weltanschauung die alleen citoyens erkent, allemaal gelijke ‘burgers’: ‘nur […] Rechtssubjekte, Staatsbürger oder sonstwie abstrakt’ die ‘eigentlich auch nicht mehr von Volk zu Volk verschieden sind’ (Sombart: 319). Met het boek van Sombart voor zich maakte Van Ginneken daar vervolgens van dat ‘de Jood’ in het algemeen ‘geen menschen of nooden van vleesch of bloed, slechts abstracte staatsburgers, rechtssubjecten en plichtdragers’ kent (drukproef, p. 7; 1914: 8). Dat had Sombart niet gezegd en evenmin bedoeld. Van Ginneken vervolgde: ‘alle intellectualisme, en vooral dit soort, is au fond oppervlakkig en bijziende, het dringt nergens in de diepte des levens en der ziel’. Dat had Van Ginneken weer wel uit de context geplukt en van Sombart (p. 323324) volgens wie de Jood ‘der geborene Verkünder des Fortschritts’ is, wat te danken zou zijn aan zijn ‘Zielstrebigkeit’, zijn ‘Beweglichkeit’ en ‘der vorwiegend intellektualen [sic] Veranlagung. Diese insbesondere, weil sie niemals tiefe Wurzeln schlagen läßt. Aller Intellektualismus ist letzten Endes Flachwurzler: er dringt nirgends in die Tiefen der Sache, nirgends in die Tiefen der Seelen, nirgends in die Tiefen der Welt’. Hierbij moet worden aangetekend dat een Flachwurzler een boom of een plant is waarvan de wortels 177
In druk (1914: 7) heeft Van Ginneken het vaak ontbreken van het talent voor schilder en tekenaar geschrapt, ongetwijfeld nadat Hillesum hem op het werk van de schilder Jozef Israëls (en op de Joodse beeldhouwer Antokolski) gewezen had (zie p. 151).
90
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
niet de diepte ingaan, maar zich betrekkelijk dicht onder de oppervlakte wijd uitstrekken. Het woord betekent niet ‘oppervlakkig’ en al helemaal niet ‘bijziend’, wat Van Ginneken ervan maakte. Volgens Van Ginneken had ‘menig, overigens scherpzinnig Israëliet’ ‘geen flauw vermoeden’ hoe de West-Europese mens ‘in het diepste van zijn wezen alles waardeert, aanvoelt en in de geheimkamer van zijn koninklijk hart of geweten, vonnis velt en eerelauweren uitreikt naar welbehagen’. De Jood weet niet ‘wat voor atmosfeer er hangt in de diepste ééne zielesfeer! de zielekleur, het zielscachet der Gojim’ (drukproef, p. 7; 1914: 8). Ook dit had Van Ginneken beslist niet van Sombart en op deze wijze door Van Ginneken onder woorden gebracht mag het geen wonder heten dat het Joodse rationalisme niet zou kunnen doordringen tot ‘de atmosfeer’ en het westerse ‘zielscachet’. Volgens Sombart is de Jood ook een praktisch rationalist vanwege zijn ‘Zweckbedachtheit’, zijn ‘Teleologismus’ (Sombart: 319-320); ‘In alles ziet hij een “middel óm”’, in de woorden van Van Ginneken (drukproef, p. 7; 1914: 8). ‘Is de Indogermaan als het ware gedrenkt in het causaliteitsbeginsel, de Israëliet zwelgt in finaliteit’, meende Van Ginneken (drukproef, p. 7). In de druk liet hij de laatste zin zelfs in kapitalen afdrukken (1914: 8).178 ‘Die Fragen, die ihm das grösste Interesse abgewinnen, sind: warum? wozu? was tragt’s? was nützt’s?’ (Sombart: 320). Van Ginneken liet die ‘grösste Interesse’ van Sombart achterwege maar voegde daarentegen zijn eigen onderscheid tussen (Indo-)Germanen enerzijds en Joden (Israëlieten) anderzijds aan Sombarts woorden toe: volgens Van Ginneken vragen ‘wij Germanen’ altijd: ‘Hoe kwam dat en waarom’, terwijl de Jood weet ‘wat hij wil’ en die denkt ‘alleen: Wat brengt dat mee, waartoe kan ik het gebruiken, waarvoor kan het dienen?’ Nooit [Zelden (1914: 8)] geeft hij zich onbevangen over, aan de omgevende buitenwereld, nooit [1914: zelden] zwemt [1914 toegevoegd: hij in de koele feitenwateren] of zweeft hij zorgeloos op in hooge [1914: blauwe] denksferen, of [1914 zelden] duikt hij gedachteloos onder in de diepten van het menschenleven; [1914 toegevoegd: als hij zwemt, dan is het als een casuïst naar een distinctie, om het princiep te redden;] als hij stijgt, dan is het als een valk om een reiger; als hij duikt, is het in een duikerpak om het goud, dat een gestrand schip gul op den bodem der zee heeft uitgestrooid (drukproef, p. 7-8). 178
In 1930 merkte Ruppin over dit ‘teleologisme’ op: ‘W. Sombart hält die außerordentlich große Anpassungsfähigkeit der Juden für eine ihr Wesen kennzeichnende Eigenschaft’. En Ruppin vervolgde: ‘Noch schärfer aber charakterisiere sich jüdisches Wesen durch seine Zweckbedachtheit (praktischen Rationalismus) oder Zielstrebigkeit; das lebendigste Interesse der Juden sei das “Erfolginteresse”, während das Werkinteresse, das “Sachinteresse” bei ihm zurückstehe’. Ruppin eindigde zijn stuk met: ‘Was die von Sombart betonte Zweckbedachtheit anbetrifft, so sind alle Menschen, ob Juden oder Christen, die sich von der Herrschaft der Instinkte befreit haben und “Rationalisten” geworden sind, auch Teleologisten (zielstrebig) geworden’ (1930: 58, 59). Volgens Ruppin is het fenomeen dus meer afhankelijk van de mate van (innerlijke) beschaving dan van geloof (of ras).
Sombart in de woorden van Van Ginneken
91
Het voorbeeld van dit door Van Ginneken met zijn eigen, typische stijlbloemen opgetuigde beeld, ontleende Sombart aan de Weense rabbijn Ad. Jellinek: Der Jude gibt sich nicht unbefangen der Aussenwelt hin; er versenkt sich nicht selbstverleugnend in die Tiefen des Kosmos, schweift nicht hin und her in den endlosen Räumen auf den Schwingen seines Denkens, sondern taucht unter […] um Perlen zu suchen (Sombart: 320). Beiden – Sombart en Van Ginneken – koppelden hier het woord Tachlis (‘Tachlies’) aan (volgens Van Ginneken zelfs een ‘tooverwoord’). ‘Kein Wort klingt dem Ohr des Juden vertrauter als das Wort “Tachlis”, das Zweck, Ziel, Endresultat bedeutet. “Tachlis” muss etwas sein, damit man es tue, […] Tachlis ist der Inhalt der Welt. Und für törichte Schwärmer wird der Jude jede halten, die darauf erwidern würden: nicht Tachlis, sondern Tragik sei der Inhalt des Lebens, sei der Inhalt der Welt’ (Sombart: 321). Van Ginneken vertaalde het opnieuw zo goed als letterlijk, maar maakte van de laatste zin: ‘Niet Tragiek of Gods verwoest ideaal [mijn curs., vdS], maar “Tachlies” is hem [1914: voor de meeste Israëlieten] het leven, is hem de wereld, is hem het al’ (p. 8). Als bewijs voor de ‘übernormale Anpassungsfähigkeit’ van Joden noemde Sombart (1911: 325) dat ‘ein Felix Mendelssohn deutsche Musik macht, ein Jacques Offenbach französische und ein Souza Yankee-doodle Musik; daß Lord Beaconsfield [Disraeli] sich wie ein Engländer, Gambetta wie ein Franzose, Lassalle wie ein Deutscher geriert’. Van Ginneken noemde in zijn drukproef (p. 9) exact dezelfde voorbeelden, inclusief ‘Jankeedoodle’ en Gambetta. Hillesum wees hem er naderhand op dat Gambetta geen Jood was (zie p. 147).179 (De hele passage komt in de druk van ‘De Jodentaal’ overigens niet meer voor.) Volgens Van Ginneken in de ‘Inleiding’ op ‘De Jodentaal’ nam de Joodse invloed in het economische verkeer ‘de laatste jaren gaandeweg’ af, ‘omdat van den eenen kant de Germaansche handelaars en financiers, de Joodsche handigheden en bekwaamheden, op den langen duur van hen afgekeken en meesterlijk aangeleerd hebben; en van den anderen kant de Joden al langer hoe meer hun best doen, om zich in alles aan de volken waaronder zij leven aan te passen’. Volgens Van Ginneken ‘zeggen de deskundigen’ dat (Van Ginneken 1914: 5). In de drukproef van ‘De Jodentaal’ was alleen ‘Sombart – aan wien ik voor dit overzicht zeer veel ontleend heb –’ degene die dat zei. Die had dat weliswaar niet met zoveel zekerheid gezegd, maar had in zijn ‘Vorwort’ (p. VIII) in dit verband als vermoeden uitgesproken: ‘[E]s scheint […] eine wirkliche Zurückdrängung
179
Onder anderen de antisemiet Édouard Drumont (zie noten 262 en 186) had Gambetta een Jood genoemd. Dit wordt evenwel in geen van de biografieën van Léon Gambetta bevestigd (Wilson 1982: 375n324). Volgens Fishberg 1923: 132-133 was Gambetta ‘of half-Jewish origin’ want hij had een Joodse vader. Zie verder ook Davids 1909: 16 en Pulzer 1964: 50-51, noot.
92
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
des jüdischen Elements stattzufinden’. Als mogelijke oorzaken had hij daarvoor genoemd: die Nichtjuden haben sich den Anforderungen des kapitalistischen Wirtschaftssystems mehr angepaßt, sie haben ‘gelernt’; die Juden hingegen haben durch die Veränderungen, die ihr äußeres Schicksal erfahren hat (Besserung ihrer bürgerlichen Stellung, Abnahme des religiösen Sinnes) aus äußeren und inneren Gründen einen Teil der ihnen früher eigenen Befähigung zum Kapitalismus eingebüßt (Sombart 1911: VIII-IX). In de uiteindelijke druk van Van Ginneken is Sombart op de zojuist geciteerde pagina 5 dus verdwenen, maar veel van zijn woorden bleven letterlijk staan. Dat Van Ginneken in de druk Sombart als belangrijke bron heeft geschrapt, kan te wijten zijn aan het feit dat conservator Hillesum zich tegenover Van Ginneken nogal laatdunkend over Sombarts boek had uitgelaten (zie p. 143). Al de eigenschappen die Van Ginneken in zijn generaliseringen en vergrovingen van Sombart aan ‘de’ Joden in het algemeen toeschreef, hadden er volgens de eerste toe geleid dat – ‘eindelijk triomfeerend in goud van geluk en zonneschijn’ – ‘de Joodsche natie als een reusachtige vogel met haar zielseigen jong het kapitalisme, onze nieuwe geschiedenis door[waart]’ (drukproef, p. 8; 1914: 9). Of men hierin antisemitisme leest, hangt vooral af van hoe men het kapitalisme ziet.180 Voor eigen rekening schreef Van Ginneken verder dat in de Oudheid de Joden ‘als een geweldige bergmassa van oud-menschelijke grootheid’ misschien de Egyptische, Griekse en Romeinse wapenfeiten hadden overtroffen, maar geëvenaard hadden zij die zeker (p. 2). ‘En wie de geschiedenis der nieuwere tijden te weten meent en niets van de onder ons levende Joden kent, moet maar stilletjes nog eens opnieuw beginnen’ (p. 2). Het zijn, nog steeds volgens Van Ginneken zelf, de Joodse ‘temperaments- en karaktereigenschappen, die, mogen ze al niet immer bekoren door hun diepe veelzijdigheid, toch door hun [1914: keurige] aaneensluiting en onderlinge aanpassing ware bewondering afdwingen’ (p. 2). Dat zijn geen antisemitische woorden van Van Ginneken in 1914. Een dergelijke lofzang op de Joden is in die tijd zonder twijfel zeldzaam. En Van Ginneken wist: O zeker, vele Joden komen de verdrukking niet te boven, en beschouwen zich soms terecht als de verdrukte onschuld. Want de Europeaan – de Nederlander wel is waar iets minder – heeft zich tegen den [Voor-]Aziaat duchtig geweerd, hem vervolgd en vermoord, belasterd en door uitzonderingswetten vernietigd zonder mededoogen; 180
Zie ook Sombart 1911: XII-XIII: ‘Die Juden haben den Kapitalismus in seiner heutigen Gestalt möglich gemacht. Eine dankenswerte Leistung? […] diese Frage wird ganz und gar verschieden beantwortet werden je nach dem persönlichen Verhältnis, das der einzelne zur kapitalistischen Kultur hat.’
Sombart in de woorden van Van Ginneken
93
en nog heden is het Antisemitisme een kracht van haat waar helaas de wereldgeschiedenis mee rekent (drukproef, p. 8; 1914: 9). Duidelijk is dat Van Ginneken zelf datgene wat hij in die tijd als ‘Antisemitisme’ zag voor iets zeer ongunstigs en afkeurenswaardigs hield. ‘Sommige Joodsche schrijvers’ waren van mening dat de geschiedenis van het Jodendom in West-Europa ‘in louter passieve verbaalvormen’ geschreven zou moeten worden, maar dan ontkennen zij volgens Van Ginneken ‘moedeloos een der bewonderenswaardige eigenschappen van hun nationaal volkskarakter!’ (drukproef, p. 8; 1914: 9) De volgende woorden had Van Ginneken niet van Sombart: Hun intellect-gebruik gaat […] in een zeer bepaalde richting, namelijk de scherpzinnigheid [1914: en helderheid] in ietwat oppervlakkige maar complexe verwikkelingen. Dat spreekt al zoo duidelijk uit hun zinbouw. Geen perioden, geen rijk geconstrueerde, diepdoordachte taalgewrochten, maar sobere, naïeve, nuchtere zinnetjes, los aan elkaar gevoegd, door het eeuwige en… en… en… voor ons een doolhof, voor hen de bloeiende tuin waar hunne gedachten als vlinders wiegelen en spelemeien (drukproef, p. 6; 1914: 7). Hier aan het slot bediende Van Ginneken zich niet zozeer – in de woorden van Menno ter Braak – van ‘na-tachtigste dronkemanspraat’,181 maar ontleende zijn woorden meer aan het vocabulaire van Guido Gezelle (1830-1899). De dichter en jurist Jacob Israël de Haan heeft spottend op de merkwaardige ‘wiegelende vlinders’ van Van Ginneken gewezen (De Haan: 1915a: 71a). De Haan schreef wat later dat hij zelf ‘geen voorkeur voor vreemde woorden en niet voor lange zinnen’ had. ‘Dit is Joodsch’ tekende hij er in een voetnoot bij aan en hij verwees daarbij naar de bladzijde in het Handboek waar de zojuist aangehaalde zinnen van Van Ginneken staan afgedrukt.182 Aptroot (1991: 47) en in haar kielzog Hutton (1999: 276) betichtten Van Ginneken onder meer op grond van die zinnen over de ‘Joodse’ syntaxis van (racistisch) antisemitisme, terwijl er niets anders uit blijkt dan dat de taalpsycholoog van toen blijkbaar nog geloofde dat een verondersteld ‘volkskarakter’ zich weerspiegelde in de syntactische zinsbouw van de taal en stijl waarin sommigen van dat volk schrijven (want Van Ginneken heeft het over schriftelijk taalgebruik), en dat Van Ginneken persoonlijk een liefhebber was van ciceroniaanse en Sombartiaanse ‘taalgewrochten’, met veel onderschikking in lange perioden. Sombart, die – het zij hier herhaald – in zijn ‘eenzijdig’ bedoelde ‘Jodenboek’ uitsluitend het oog gericht had op de voor de opkomst van het moderne kapitalisme economisch relevante Joodse bevolkingsgroep in West-Europa en het dus niet had over 181
Zie noot 54. Van Ginnekens opmerking ‘Het schrijven van een artikel heb ik geleerd van Kloos’ is overigens geboekstaafd door zijn leerling J.M. Renders (KDC, Nijmegen, map 251). Wederom met dank aan dr. Jan Noordegraaf, die mij hierop heeft gewezen. 182 De Haan 1917, herdrukt in Van den Bergh 1994, 108-128, i.c. 127.
94
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
Joods proletariaat, had onder meer in verband met het feit dat Joden van oudsher eerder met het hoofd werken dan dat zij lichamelijke arbeid verrichten – ‘ob zwangsweise, ob freiwillig, bleibt sich in diesem Falle gleich’ –, opgemerkt dat het hem sterk leek als bij dit verschijnsel geen ‘Anpassung und Auslese der zu solcher unkörperlichen Arbeit Geeignetsten’ in het spel was (Sombart 1911: 421). Ook elders sprak hij over de ‘Auslese der “Passenden’’’ (p. 424),183 die in zijn opvatting de Joodse traditie zijn gaan bepalen om bij de opvoeding van volgende generaties de ontwikkeling van intellectuele, geestelijke vaardigheden op de eerste plaats te stellen, zodat ten slotte de slimmen onder de Joden de boventoon gingen voeren. Van Ginneken was op zijn beurt van mening dat ‘de supranormale proportie van meer dan middelmatig begaafden’ onder de Joden ‘waarschijnlijk’ te danken is ‘aan de doorgestane eeuwen van ellende en Auslese’ (1914: 9).184 Of hij daarbij dacht aan het Darwinistische begrip van ‘natuurlijke selectie’ waag ik
183
Over ‘Auslese’ bijvoorbeeld ook p. 339, 393, 396 e.v., 411, 415 en 433. Hetzelfde mechanisme beschreef de zionistische voorman Ruppin in 1930: 49-50: Eine Gruppe, die während sehr langer Zeiträume den Einflüssen der Umwelt unterliegt, [bildet] durch natürliche und soziale Auslese sowohl bestimmte körperliche als auch bestimmte seelische Merkmale aus[…]. Durch Ausmerzung der weniger Angepaßten werden in der Gruppe diejenigen körperlichen und seelischen Eigenschaften herausgezüchtet, die für den Existenzkampf in ihrem Gebiete am nützlichsten sind. Anders dan Van Ginneken liet Ruppin dus in 1930, net als in het citaat hieronder uit 1911, ruimte over voor erfelijke Joodse geestelijke raseigenschappen die door het procreatiesucces van de meest aangepasten ‘herausgezüchtet’ werden, dit wil zeggen dominant werden onder Joden of zelfs inherent aan het Jood-zijn. Vervolgens echter maakt hij op de volgende bladzijde weer een onderscheid tussen de ‘ras-componenten’ en de in de diaspora zelf verworven eigenschappen. Eerst gebruikte hij dus het begrip ‘natürliche […] Auslese’ in Darwinistisch-biologische zin, vervolgens ‘Auslese’ in de betekenis waarin Sombart, die biologisch erfelijkheid van geestelijke – en dus van collectief ‘goede’ of ‘slechte’, ‘superieure’ of ‘inferieure’ – karaktereigenschappen die onontkoombaar alle leden van een bepaald ras kenmerken als een onwetenschappelijk verzinsel van de rassentheoretici van zijn tijd verwierp, het begrip gebruikt (namelijk voor door opvoeding aan volgende generaties doorgegeven eigenschappen): ‘Die Juden weisen deshalb seelisch heute nicht nur das auf, was sie von ihren Rassekomponenten erhielten, sondern auch das, was sie in der Diaspora unter veränderten sozialen Umweltbedingungen durch Auslese selbst erwarben’ (p. 51) (en door opvoeding doorgaven aan volgende generaties). Volgens Ruppin eerder (21911: 48) hadden ‘die fortwährenden Verfolgungen und Bedrückungen gewissermaßen wie eine Auslese [gewirkt], die weniger geriebenen Juden ausmerzten und nur die klügsten, welche sich auch in den schwierigsten Lagen zu helfen wußten, übrig ließen’. Van Ginnekens opmerking sluit daar naadloos bij aan. Dit ‘Ausleseprozeß’ werd, naar Ruppin meende, bevorderd door de ‘Wertschätzung des Wissens und insbesondere des den Scharfsinn anregenden Talmudstudiums’ (Ruppin 21911: 218). Die mening was de niet-Jood Sombart ook toegedaan, zoals uit verschillende citaten hierboven duidelijk is. Sombart volgde dan ook geen antisemitische verzinsels, maar stemde in hoofdzaken in zijn karakterschets overeen met Joodse denkers van zijn tijd. Hoewel hij zelf het woord ‘ras’ vermijdt omdat (in 1911) de een er dit, de ander er dat onder verstond en geen van de verschillende betekenissen wetenschappelijk onderbouwd kon worden, citeert Sombart aan het einde van zijn paragraaf over ‘Die jüdische “Rasse”’ uitvoerig en met instemming de ‘ausgezeichneten Judaisten A. Ruppin’ (p. 353-354). Eerst stelt hij vast: ‘Es gibt keine jüdische “Rasse” – gut. Aber es gibt eine anthropologische Eigenart der Juden’. Dan citeert hij Ruppin, die in feite hetzelfde zegt, maar stelt dat men 184
Sombart in de woorden van Van Ginneken
95
te betwijfelen. Alle gedachten en speculaties omtrent dergelijke begrippen en over erfelijkheid en ‘rassen’ waren in die tijd, zoals uiteengezet, nog uiterst vaag en vlottend. ‘Een nare passage’ in ‘De Jodentaal’ is volgens Van Oostendorp (1999: 127) en Kooij en Van Oostendorp (2003: 33) de volgende: ‘Het gevoelsleven der Joden is niet fijn, hoe hartstochtelijk ook in volle kracht’ (drukproef, p. 8; Van Ginneken 1914: 9). Van Ginneken ging zelfs nog verder: Er moet heel wat gebeuren eer hij bewogen wordt. Daar is de Jood te nuchter voor. Want ook de eigen zin voor persoonlijke waarde, het eergevoel is hier vaak tamelijk gering. Een ak[k]efietje moet zeer onteerend worden, eer men er voor terugschrikt. Kruipen en vleien stuiten den Jood niet zoo tegen de borst als ons. Zo luidde Van Ginnekens tekst nog in de drukproef (p. 8-9), maar in de uiteindelijke druk heeft hij de laatste drie zinnen vervangen door: ‘Ook Steinmetz […] spreekt van gevoelsdorheid [Steinmetz 1912: 16] en geringere emotionaliteit [Steinmetz 1912: 42-43], en,’ voegt Van Ginneken er zelf aan toe, ‘een zekere kruiperigheid is onmiskenbaar’ (Van Ginneken 1914: 9-10). Die ‘kruiperigheid’ zal Van Ginneken zoals we nog zullen lezen (p. 118) aan R.E. Kaltofen (1913: 58) hebben ontleend. De ‘tamelijk gering[e]’ ‘eigen zin voor persoonlijke waarde’ en het ‘eergevoel’ van de Jood had hij weer van Sombart, die over de ‘moralische Beweglichkeit’ van de Joden had opgemerkt: Sie sorgt dafür, daß ihm [dem Juden] in seinem Anpassungsbestreben keine lästigen Hindernisse durch allerhand sittliche oder ästhetische Bedenken bereitet werden: sie macht gleichsam die Bahn frei, damit er sein Ziel erreichen könne. Zu hilfe kommt ihm hierbei der geringer entwickelte Sinn für das, was man die persönliche Würde nennen kann. Es kostet ihm weniger Anstrengung, sich selbst zu verleugnen, wenn es gilt, das vorgesteckte Ziel zu erreichen (Sombart 1911: 327). Sombart (1911: 322 e.v.) had het over wat hij noemde de doelgerichtheid van vooral Asjkenazische Joden en hun flexibiliteit, waardoor zij zich goed en snel kunnen aanpassen aan elke situatie die zij ‘gerade für vorteilhaft’ (p. 326) houden, maar anders dan Van Ginneken had hij het niet over ‘kruipen en vleien’ en ‘(onterende) akkefietjes’. Dit voorbeeld is illustratief voor de wijze waarop Van Ginneken veelal de uiteenzettingen van Sombart indikt en daarmee vervalst tot een soort generaliserend straatoordeel in een paar laag-bij-de-grondse en grievende termen. Bij Sombart is bijvoorbeeld deze passage onderdeel van een vijftien bladzijden lange samenvatting, een soort voorzichtige grootste gemene deler, van de analyse ‘des jüdischen Wesens’ bij onder anderen Jellinek, Chamberlain, Marx, Heine, Goethe, Dühring, Rathenau, ‘also bei frommen und nicht frommen Juden, bei antisemitischen und philosemitischen Nichtjuden’ (p. 312-313). En de Joden als ‘anthropologisch einheitliche Menschengruppe’ (binnen het blanke ‘ras’) bij gebrek aan een betere benaming ‘als eine Rasse und zwar als die jüdische Rasse bezeichnen’ kan.
96
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
wat betreft de ‘moralische Beweglichkeit’, de neiging van Joden in de getto’s (van met name Oost-Europa), tot ‘kleinen Betrügereien, Aufdringlichkeit, Würdelosigkeit, Taktlosigkeit usw.’, die deelden zij volgens Sombart (1911: 432) met andere sociaal minder bedeelden. Volgens Sombart (1911: 243) kent de Joodse godsdienst ‘nicht den Zustand des Rausches [= de extase van de unio mystica], in dem sich der Gläubige mit der Gottheit vereinigt: also den Zustand, den alle anderen Religionen als den höchsten und heiligsten preisen’. Er is in het Jodendom geen ruimte voor irrationele gevoelens, zoals het roomskatholicisme die bij Avondmaal, Heilige Drie-eenheid of Mariacultus kent (Sombart: 243244). Terwijl Sombart op grond van de Talmoed en de rabbinale voorschriften juist de nadruk had gelegd op de ‘Heiligung des Geschlechtsverkehrs’ en de sterke ‘Beschränkung des Geschlechtstriebes’ van de Jood (p. 272 e.v.), schreef Van Ginneken over ‘den Jood’ (drukproef, p. 9): ‘Hij gaat recht op het sexueele af en recht op het geld’. In druk had hij dit enigszins afgezwakt tot ‘Velen gaan recht op het sexueele af en recht op het geld’ (1914: 10). Op het aardse dus, maar dan door Van Ginneken op het onfatsoenlijke af vergroofd tot een platvloersheid die meer over Van Ginneken zelf zegt dan over degenen op wie hij projecteert wat voor hem als jezuïeten-pater het tegendeel was van het ideaal dat hij zichzelf gesteld had en dat hij tegelijk belichaamd zag in ‘de echt vrome Jood’ die ‘rechttoe recht-an naar God’ gaat (Van Ginneken drukproef, p. 9; 1914: 10). In deze optiek is Van Ginnekens persoonlijke schrikbeeld even weinig antisemitisch als zijn ideaalbeeld filosemitisch is. Desalniettemin: met zijn – oorspronkelijke – opmerking dat ‘de’ Jood recht op de seks en recht op het geld af gaat, geeft Van Ginneken alle individuele leden van een groep (‘de’ Joden) collectief het stempel van iets dat – in de nu algemeen als hypocriet gewaardeerde Victoriaanse moraal van de kleinburgerij van toen – taboe was en (in het openbaar) als onfatsoenlijk gold. Dat er sinds de jaren ’60 van de twintigste eeuw – de seks – en sinds de jaren ’80 – het geld – veel is veranderd, laat uiteraard onverlet dat Van Ginnekens zinnetje anno jaren ’10 een duidelijk als antisemitisch werkende uitlating lijkt. De combinatie seks en geld bij Joden lijkt op het eerste gezicht op wat later Julius Streicher zou gaan beweren, maar Van Ginneken is natuurlijk geen voorbode van deze Radauantisemit185 en diens nazi-schendblad Der Stürmer.186 Maar bij Sombart en in de andere bronnen van Van Ginneken staat zoiets niet, dus is het van Van Ginneken zelf, valt het uit de toon en omdat het een moreel verwerpelijk stigma hecht aan een hele groep, zou het als antisemitisch kunnen worden opgevat.
185
Zo werd Julius Streicher door Otto Strasser (21936: 76) gekenschetst. Voor ‘Sexual Antisemitism’ zie het desbetreffende hoofdstuk XV in Wilson 1982. De meeste voorbeelden ontleent Wilson aan de negentiende-eeuwse Franse antisemiet Édouard Drumont (zie noot 262). ‘Jews were thought lustful long before Adolf Hitler’s decision to join the anti-Semitic movement’, ‘they were endowed by their enemies with an uncontrolled sexual drive directed against gentile women’ (George L. Mosse 1985: 134, 140). Zie verder Von Braun 1995a: 180 e.v. 186
Sombart in de woorden van Van Ginneken
97
Echter, afgezien van Van Ginnekens soms lompe vergrovingen van Sombart is dit dan één uit vele (ook positieve) uitlatingen in dit stuk over Joden die min of meer geïsoleerd van een antisemitische gezindheid zou getuigen, terwijl deze uitschieter, samen met de vergrovingen en op andere punten bloemige en wolkige Gezelle-taal van Van Ginneken, geheel past in de onevenwichtige persoonlijkheid van Van Ginneken zoals door tallozen zijn geschetst en zo’n tien jaar ná het Handboek – maar vóór Van Ginnekens professoraat – door een ordegenoot in een verder anoniem intern stuk zijn vastgelegd: ‘men’ is dikwijls zeer onaangenaam getroffen over toon en inhoud van Pater van Ginneken’s artikelen en redevoeringen; men ziet in hem telkens en telkens weer een onevenwichtigen mensch, met zeer groote gaven, maar met weinig gezond verstand, veel wansmaak en te sterk gevoel van eigen kracht. [… … …] Geen tact, geen onderscheidingsvermogen tusschen mooi en leelijk, tusschen diepe en oppervlakkige gedachten, en daarbij dikwijls ‘van den hoogen boom’187 en niet zelden brutaal, opdringerig en zelfs…..onbeleefd, dat zijn naar het oordeel van vele ernstige menschen de fouten, die P.v.G. beletten om met zijn schitterende talenten zooveel goed te doen, als hij kon doen, en die hem langzamerhand tot een soort Bohl188 zullen maken, naar wien men niet meer luistert, tenzij om er mee te lachen.189 Daar zou ‘men’ onfatsoenlijk aan kunnen toevoegen. Tot Van Ginnekens ‘schitterende talenten’190 behoorde blijkbaar niet de zelfkennis dat hij zonder twijfel wel eens over de schreef ging. Van Ginneken bezat een extraverte persoonlijkheid van exuberantie aan de ene, tactloze platitudes aan de andere kant, met een duidelijk gebrek aan zelfkritiek en onvermogen deze tegenstrijdigheid zelf ook maar op te merken.191 Omdat het niet de
187
Van den hoogen boom (af) teren betekent ‘op zorgeloze wijze zijn geld verkwisten’; in Limburg is van den hoogen boom af gebruikelijk voor: ‘buitenmate’, ‘verschrikkelijk’ (WNT III, i (1902), 409). 188 Waarschijnlijk een verwijzing naar de zakenman-advocaat-dichter Joan Bohl (1836-1908), wiens Canzonen, een bundel ‘oorspronkelijke terzinen’ uit 1885, door Willem Kloos in De Nieuwe Gids I (1885/1886), 3e afl. (feb.), 491-503 met de grond gelijk waren gemaakt. 189 [Ca. 1922]. ANSI, 582. Zie ook noot 55. Opnieuw met dank aan dr. Jan Noordegraaf, die mij op dit archiefstuk wees. 190 A.v. 191 Een paar dagen vóór 21 april 1937, de dag waarop hij zestig jaar werd, zond de KRO een vraaggesprek met Van Ginneken uit (Van Ginneken april 1937). De allereerste vraag die interviewer Léon Povel aan Van Ginneken voorlegde, betrof diens persoonlijkheid. Povel: U zult mij allereerst een vraag veroorloven, professor, die wel zeer in het bijzonder uw persoonlijkheid betreft. Zij die u kennen omschrijven u als een zeer verdeeld man, bij wie goedmoedigheid en grote strengheid tegenover elkaar staan. […] Van Ginneken: Ja, wat zullen we daarop zeggen? Daar is […] iets van aan. Van jongs af aan ben ik hartelijk bemind door mijn moeder en ik heb dat trouw gereciproceerd in de huiselijke kring. Maar later hebben de rechtvaardigheid, mijn geweten en de wereldstrijd mij ook nogal eens de strengheid geleerd. En
98
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
opzet van dit artikel is een enkele opmerking uit de context te lichten en uit het complexe geheel van de situatie en omstandigheden waarin Van Ginnekens ‘De Jodentaal’ ontstond (in Nederland, in het publiek op hetwelk Van Ginneken zich met zijn Handboek richtte, in West-Europa en met name het land van zijn voornaamste bron, Duitsland, en ten slotte de eigen aard van de auteur zelf), om die uitlating dan op zichzelf staand de (antisemitische) maat te nemen en eventueel te brandmerken, maar omdat mijn opzet is de ‘Inleiding’ bij ‘De Jodentaal’ als geheel te toetsen op een antisemitische strekking en eventueel intentie, kan deze uitschieter mijns inziens niet als antisemitisch aangemerkt worden. Een uitschieter even misplaatst in een serieuze behandeling van het onderwerp van Van Ginnekens ‘Inleiding’ tot ‘De Jodentaal’ als de ‘wiegelende vlinders’ waaraan De Haan zich terecht zo ergerde in een als wetenschappelijke bijdrage bedoeld geschrift, maar een uitglijder dan nu naar de andere, de vulgaire (tegenover de bijna kwezelachtige ophemelingen van de ‘diepe, zoete’ omgang met ‘hoog beschaafde Indogermanen’) kant, ontsporend niet naar antisemitisme, in elk geval niet antisemitisch bedoeld, maar doorslaand naar ongepastheid, onwaardigheid, onfatsoen, waaraan ieder geciviliseerd burger toen en nu om die reden terecht aanstoot nam en neemt. Er is echter nog een andere verklaring denkbaar, die overigens niets aan het bovenstaande afdoet. De uitlating blijft even plat en ongepast. Maar mogelijk valt ook deze te verklaren als niet van oorsprong geheel aan Van Ginnekens eigen brein ontsproten, maar als een van zijn bijna gebruikelijke vergrovingen van Sombarts beschouwingen. Het tweede deel van Van Ginnekens kenschets van ‘de Jood’ – hij gaat recht op het geld af – kan op zichzelf genomen toch alleen als antisemitisch (in de zin van afkerig van of zelfs vijandig tegenover Joden) worden opgevat als men winstbejag als iets moreel verwerpelijks beschouwt (wat toch sinds onze calvinistische voorouders uit winstbejag, ja geldzucht, in korte tijd de Hollandse Republiek in de eerste helft van de zeventiende eeuw tot één van de rijkste hoekjes van de aarde maakten en de nieuwe rijke kooplieden-burgers hun beurs en wisselbank vierden, bepaald geen algemeen onder de burgerij rond 1900 geldende morele norm was en ook volgens de thans heersende materiële instelling en in de huidige ‘graaicultuur’ niet is). Voor wat de rest van Van Ginnekens opmerking betreft: wij moeten Van Ginnekens ‘recht op het sexueele af en recht op het geld’ niet lezen met een inhoudelijk accent op ‘seks’ en ‘geld’, maar op ‘recht (erop af)’ als de door Van Ginneken als belangrijkst bedoelde kwalificatie, dat wil zeggen bij de seks: zonder de omwegen van romantiek, hof maken, in sociaal, intellectueel en emotioneel opzicht leren kennen, of, binnen een huwelijk, van solidariteit, onderlinge steun enzovoort. Aldus opgevat kan Van Ginneken op plompe wijze hebben willen samenvatten wat Sombart (1911: 272-276) uitvoerig schetst over de enge restricties die orthodoxe Joden van jongs af worden ingeprent over het seksuele aspect van de mens, het nauwe keurslijf dat hun aangemeten wordt over de omgang met vrouwen, inclusief de nauwe grenzen opgelegd aan seksueel verkeer binnen het huwelijk (volgens Sombart als nu iemand mij tot dan toe alleen van mijn goedige zijde heeft leren kennen, schrikken ze wel eens een beetje.
Sombart in de woorden van Van Ginneken
99
1911: 274 is er sprake van de ‘Rationalisierung des Geschlechtsverkehrs in der Ehe’) en de loutere gerichtheid op de voortplanting, in de woorden van de negentiende-eeuwse orthodoxe rabbijn S.R. Hirsch: ‘Jede Einigung der Geschlechter, die nicht zu diesem Zwecke geschieht, ist Mißbrauch der verliehenen Kräfte, ist Entwürdigung des Menschen zum Tier, ja unter das Tier, ist Unzucht’ (cit. in Sombart 1911: 275). Deze analyses van Sombart kan Van Ginneken hebben willen samenballen in een spectaculaire oneliner: de Joden met hun ‘Tachlies’ (waarover hierboven al het een en ander gezegd is) gaan altijd recht op een doel af, zonder poespas of omwegen en zonder veel emotionaliteiten, en zo ook op seks (en geld), dit wil zeggen: binnen het huwelijk op de procreatie, niet gericht op het onderhouden van gevoelsbanden, maar, net als in een theoretisch strenge roomse moraal: (intentioneel) alleen met voortplanting voor ogen, als huwelijksplicht, zonder romantische gevoelsomrankingen.
1.9.3 Is Van Ginneken consciëntieus te werk gegaan? Uit deze paragraaf 1.9, ‘Sombart in de woorden van Van Ginneken’, is gebleken dat Van Ginneken niet alleen zaken aan Sombarts Die Juden und das Wirtschaftsleben ‘ontleende’ door middel van een wat versluierde bron-benoeming voor alléén het historische feitenmateriaal over de Joodse geschiedenis, of er door beïnvloed was – zoals gezegd had hij eerder in de drukproef deze voornaamste bron, Sombart dus, nog aanzienlijk ruimhartiger ge- en benoemd –, maar dat hij in werkelijkheid na zijn pagina 3 zonder bronvermelding plagieerde en de Duitse geleerde overschreef, terwijl hij door citaten uit hun context te lichten en er zijn eigen ontboezemingen dooreen te mengen of aan toe te voegen vaak Sombarts genuanceerde en uitgesponnen betoog over het Joodse volkskarakter geen recht deed (bijvoorbeeld over de ‘persönliche Würde’ of over ‘abstracte staatsburgers’). Van Ginnekens eigen flamboyante taalgebruik en mystiekzweverige impressionisme (bijvoorbeeld ‘blauwe idealen’ en ‘blauwe denksferen’, de ‘geheimkamer’ van het westerse ‘koninklijk hart’, ‘de spontane subconsciënte invallen’, de ‘diepste ééne zielesfeer’ of het ‘zielscachet der Gojim’) heeft de overtuigingskracht van zijn betoog ook geen goed gedaan. Dat Van Ginneken onderscheid maakte tussen Joden en Indo-Germanen (1914: 2, 7, 8) lijkt tegenwoordig gevaarlijker dan het toen, in de jaren ’10, was. Wat heeft hij zich toen bij dit onderscheid voorgesteld? Op p. 8 vergeleek hij ‘de Semitische en Indogermaansche talen’ met elkaar en in dat onderscheid ligt de oorsprong van het begrip Indo-Germaan als ras. Nadat men het christelijke idee had losgelaten dat Hebreeuws de oudste taal was, ontdekte men in de negentiende-eeuwse vergelijkend historische taalwetenschap een groep verwante talen, van het Sanskriet tot en met het Fries: het Indo-Europees of – in Duitsland en Nederland – Indo-Germaans. De oorzaak van deze verwantschap werd gezien in een gemeenschappelijke oorsprong: een OerIndo-Europees waaruit al die talen als het ware genealogisch waren voortgekomen. Die ‘stamboomtheorie’ impliceerde, zo dacht men oorpronkelijk, dat een Indo-Europees oervolk zich gaandeweg naar het westen had verspreid en dat de sprekers van de
100
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
verschillende Indo-Europese talen dus ook allen nazaten waren van dat Indo-Europese oervolk. Zo werd een groep volken die men noch op grond van uiterlijke gelijkenis, noch van gemeenschappelijke karaktertrekken ooit als één groep zou hebben gezien, bijvoorbeeld de Romeinen, de Slavische volken en de verschillende Germaanse stammen, toch gezien als één familie en ging ongemerkt taalverwantschap over in de aanname van ‘de Indo-Germanen’ als een volk, ook wel aangeduid als ‘Ariërs’ (bijvoorbeeld door Van Ginnekens collega Schrijnen 1924: 65). Het is het van oorsprong taalkundige begrip Indo-Germaans (als naam voor een groep talen die ook wel ‘de Arische talen’, werden genoemd, o.a. Schrijnen 1924: 34) dat als een soort mensentype of mensenras Van Ginneken voor ogen moet hebben gestaan als onderscheiden van onder meer de gebruikers van een Semitische taal. Ook ‘Arisch’, de oudste benaming die in Indo-Germaanse (Indo-Europese) talen in India en Perzië voor die talen zelf gebezigd is, werd van een taal-naam (voor een Indo-Iraans) door de nazi’s tot een globale ras-naam voor blanke niet-Jood.192 Dat kan men de taalkunde van de negentiende eeuw niet verwijten, want die had slechts de Hebreeuwse of Semitische talen (en andere taalfamilies) tegenover de ‘arische’ of Indo-Europese gezet. Zoals we lazen onderscheidde al in 1871 ook de historicus Fruin ‘het Indo-Europeesche en het Semietische’ ras193 en Van Ginneken vergeleek zichzelf in 1919 als ‘Indogermaan’ met ‘Israëlieten’ (en als Brabander met Hollanders). Hij deed dit toen in zijn verweerschrift tegen de Amsterdamse aantijging als zou zijn ‘De Jodentaal’ antisemitisch zijn (zie paragraaf 1.18). Wat men Van Ginneken als geleerde kan verwijten is dat hij (evenals vele anderen) Georg von der Gabelentz’ waarschuwing uit 1891 in de wind heeft geslagen en op grond van de ‘familie’-verwantschap van de Indo-Europese talen blijkbaar de sprekers van deze talen als één antropologisch type ‘Indogermaan’ zag. Van Ginneken kende uiteraard het werk van Von der Gabelentz (1840-1893): in 1906 had hij hem zelfs uitbundig geprezen als ‘de talen-kenner uit de tweede helft der 19de eeuw, veel grooter dan veel-beroemder Indogermanisten’ (cit. in Noordegraaf 2006: 146).194 Deze Duitse sinoloog en algemeenlinguïst had in zijn Die Sprachwissenschaft, ihre Aufgaben, Methoden und bisherigen Ergebnisse (1891, 21901: 147-148) categorisch gewaarschuwd dat antropologische typen die op genealogische rasverwantschap van verschillende volken duiden niets met de taal die zij spreken van doen behoeven te hebben en dus niet op verwantschap tussen de talen
192
Zie over deze ‘Sprachregelung’: Koonz 2003: 179-180. Overigens beschouwden de nazi’s de meeste sprekers van een Slavische taal, hoewel ze tot de Indo-Europese taalfamilie behoren, toch tot de inferieure mensenrassen. 193 Zie p. 52. 194 Van Ginneken in een recensie van Otto Jespersens Growth and Structure of the English Language in Boekenschouw voor godsdienst, wetenschap en kunst 1 (1906), 522. Zie ook Els Elffers. ‘Georg von der Gabelentz and the Rise of General Linguistics’. In: Lo van Driel & Theo Janssen (red.). Ontheven aan de tijd. Linguïstischhistorische studies voor Jan Noordegraaf. Amsterdam; Münster: Stichting Neerlandistiek VU; Nodus, 2008, 191200, i.c. 192.
Sombart in de woorden van Van Ginneken
101
die die volken spreken behoeven te duiden.195 Omgekeerd betekent dit dat taalverwantschap niet zonder meer biologische verwantschap inhoudt tussen de volken die die verwante talen spreken. Van Ginneken sloeg in 1914 geen acht op deze wijze woorden, terwijl de zaak toch duidelijk is: Zweden lijken meer op Finnen en staan hen ook ‘geestelijk’ nader dan arische Hindoes, en Hongaren lijken qua ras meer op Kaukasiërs dan op hun Mongoolse taalverwanten en omgekeerd kunnen de sprekers van verwante talen tot heel verschillende antropologische typen behoren. Van Ginneken, sprekend over ‘hoog beschaafde Indogermanen’ (p. 7), sloeg als taalkundige daarmee de plank mis.196 Zoals opgemerkt meldde Van Ginneken ook goeds over de Joden, maar dat bestempelt hem nog niet tot een uitzondering want de passages waarin de Joden hoog werden geprezen waren niet altijd van zijn hand maar vaak van die van Sombart. Voor deze gunstige uitspraken geldt evenwel dat Van Ginneken ze volledig tot de zijne maakte. Die laatste vaststelling pakt voor Van Ginnekens tegenwoordige imago zowel slecht als goed uit: hij is weliswaar als plagiaris ontmaskerd,197 maar kan tevens als bewonderaar van prestaties van de Joden gelden. 195
Von der Gabelentz was niet de eerste die waarschuwde, want vroege antropologen waren hem voorgegaan: Edward B. Tylor had in 1881 in Anthropology, an Introduction to the Study of Man and Civilization (London: MacMillan), gesteld: ‘In fact, a man’s language is no full and certain proof of his parentage’. Het volgende voorbeeld voerde hij aan als vermaning: ‘Whether the Keltic language is spoken or not, the Keltic blood remains in the mixed population of Cornwall, and to class the modern Cornishmen as of pure English race because they speak English, would be to misuse the evidence of language. Much bad anthropology has been made by thus carelessly taking language and race as though they went always and exactly together’ (p. 152, 153). Eerder, in 1874, had Rudolf Virchow in Die Urbevölkerung Europa’s. Berlin: Habel – Sammlung gemeinverständlicher wissenschaftlicher Vorträge, 9. Serie, Heft 193, er ook al aandacht aan besteed. Virchow was een voorstander van de craniologie en aanverwante onderzoekingen naar overeenkomende fysieke eigenschappen omdat anders ‘die Entscheidung über die ethnologische Stellung eines Volkes widerstandslos den Sprachforschern in die Hand gegeben wird’ en dat moest niet, want ‘die “Muttersprache” entscheidet nichts in Bezug auf die “Blutverwandtschaft”’ (p. 35). Zie Poliakov 1971: 263 e.v. Maar ook Van Ginnekens directe bron, Sombart, had in zijn paragraaf over ‘Die anthropologische Eigenart der Juden’ naar aanleiding van de wetenschappelijke discussies over het begrip ‘Semiten’ (dat de antropologen dientengevolge meden omdat ‘“Semiten” ein rein linguistischer Begriff ist’), gewaarschuwd dat naast de ‘Semitenstreit’ ook de ‘Arierstreit’ veroorzaakt was doordat men ‘linguistische und anthropologische Gesichtspunkte bei der Abgrenzung von Menschengruppen durcheinander gebracht hat’ (p. 341). 196 Nog in Die Juden der Gegenwart (1911: 215) had de vooraanstaande zionist Ruppin geschreven: ‘So lange die Rassenkunde die Menschen noch nach Maßgabe der Sprachverwandtschaft einteilte, wurden die Juden [der] sogenannten semitischen Völkergruppe zugezählt. In Wirklichkeit sind die Juden anthropologisch mehr mit […] den Völkern Kleinasiens und Persiens verwandt, denn von diesen hat der größte Teil der Juden die charakteristischen körperlichen Merkmale geerbt’. Dit later klassieke boek van Ruppin (zie noot 235) heeft Van Ginneken ongetwijfeld niet onder ogen gehad. 197 Het was al wel bekend dat Van Ginneken in zijn Handboek niet steeds even nauwgezet zijn bronnen vermeldde. De Vooys noemde in zijn Nederlandse spraakkunst 1949: 2n1 de ‘Sondersprachen’ die Hermann Hirt (1865-1936) in zijn Etymologie der Neuhochdeutschen Sprache uit 1909 onderscheidde en waarmee hij Van Ginneken was voorgegaan. Op het spoor gezet door deze voetnoot van De Vooys trof Lichtendahl in de jaren
102
1.10
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
Van Ginneken ‘leentjebuur’ van een ‘antisemiet’?
Volgens Marcel Poorthuis en Theo Salemink (2006: 205, 206) presenteerde Van Ginneken in zijn Handboek ‘een eigenzinnige theorie over de “joodse volksaard”, voor hem verbonden met de begrippen ras en natie’, maar voor die theorie zou hij voor wat het kapitalisme betreft ‘leentjebuur bij de econoom Werner Sombart’ hebben gespeeld. Echter zoals we zagen speelden het begrip ‘ras’ en het begrip ‘natie’ in ‘De Jodentaal’ geen rol.198 Naderhand, vanaf 1925, zouden rassen in Van Ginnekens ‘taalbiologie’ een hoofdrol ’90 bij haar archiefonderzoek in de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde de naam Hirt met de titel van diens boek wel aan in Van Ginnekens kladaantekeningen, maar niet in de bronvermelding van het Handboek. Volgens haar ‘lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat naar alle waarschijnlijkheid de indeling van Hirts Etymologie […] de basis is geweest voor de indeling van het Handboek. Van Ginneken is vervolgens zelf deze indeling gaan verfijnen, maar bepaalde overeenkomsten zijn te eenduidig om aan het toeval toegeschreven te worden’ (Lichtendahl 1996: 161). Al veel eerder, in 1914, had Van Ginnekens latere vriend N. van Wijk naar aanleiding van het Handboek, deel I in De Gids opgemerkt: ‘Van Ginneken zal […] nooit een theorie van een ander uiteenzetten, zonder de onderdelen wat anders te groepéren, zodat de synthese van hem zelf is’. En Van Wijk (1914: 549) vervolgde: ‘Dat is geen verwijt: immers hij pretendeert niet anders te werken dan hij doet’. Toen Jan Paul Hinrichs 2005: 154 de woorden van Van Wijk over Van Ginneken citeerde, liet hij de laatste zin achterwege. Kort na Van Ginnekens dood in oktober 1945 schreef dr. Bonaventura Kruitwagen OFM in een brief over Van Ginneken dat deze ‘géén genie’ was, ‘hij kon wel mooie perspectieven geven; het talent dat hij had was meer “joden talent”, d.w.z. hij kon wat 10 of 20 anderen vóór hem hadden gevonden zóó door elkaar klutsen, en al of niet vermeerderd met een of meer eigen ideeën, zóó voordragen, dat het den schijn had alsof àlles van hem was’ (cit. in Derks 2007: 63). Van Ginneken was volgens Brom 1987: 155 een geleerde die ‘alles groot [wist] te zien’ en ‘met vrije hand stal’. 198 Alhoewel het strikt genomen buiten Van Ginnekens ‘Inleiding’ over geschiedenis en karakter van de Joden valt, moet ik in deze context even stilstaan bij wat Van Ginneken over een ‘Joodsche articulatiebasis’ te berde heeft gebracht. Zoals hierboven aangestipt, meende Van Ginneken 1914: 2 dat de Joden ‘nooit een ras geweest’ zijn, maar zij vormden wel een ‘trekkend Semietenvolk’. Hij dichtte hun taal ‘een soort “joedelend” karakter’ toe en aan hun klinkers ‘een hoornig neusgeluid’. Het woord ‘joedelend’ is hier merkwaardig gekozen, want joedelen betekent in het Nederlands niets anders dan ‘jodelen’ (WNT VII, i (1926)). Het zou kunnen dat Van Ginneken de Duitse woorden jodeln en jüdeln dooreengehaspeld heeft. Jodeln betekent ‘jodelen’ en jüdeln betekent nu alleen ‘met een Jiddisch accent spreken, Jiddisch spreken’ (Van Dale. Groot woordenboek Duits-Nederlands 32002). In de negentiende eeuw betekende het ook mauscheln (zie hieronder) en bovendien ‘die Weise eines Juden haben oder zeigen’ (zie Althaus 2002: 268). Van Ginneken vervolgde: ‘Verder wijzen de sterk uiteenloopende Hebreeuwsche sisklanken op een eigenaardigen lippenstand, die ons aan lispelen doet denken, en waardoor in de Jodentaal allerlei s’sen ons als sj klinken. Een verder gevolg dier stramme lippen is de ontronding der ü, ui, eu en de vermijding der w in bijna alle Jodentalen’. Volgens Van Ginneken in 1914 noemen de Duitsers dit geheel – met ‘het schreeuwerig roepen, dat wij misschien ten onrechte met het woord “Jodenkerk”’ verbinden – ‘mauscheln’ (p. 12). Rond 1900 en tot diep in de twintigste eeuw was mauscheln in Duitsland ‘ein Wort zur Bezeichnung des Gebrauchs der jiddischen Sprache oder eines jiddisch gefärbten Deutschs unterschiedlicher Art’. Het duidde in de eerst helft van de negentiende eeuw ook wel op ‘nach Art der Juden, näselnd sprechen’. Daarnaast betekende het toen overigens ook schachern (‘sjacheren’) (Althaus 2002: 226-227, 313 en zie 315). Omdat je volgens Van Ginneken de genoemde articulatorische bijzonderheden bij ver uiteen liggende Joodse gemeenschappen tegenkwam – van de ‘Bergjoden’ in de Kaukasus tot ‘zoowel blanke als zwarte Joden van Voor-Indië’ –, dan ‘begrijpen wij zonder
Van Ginneken ‘leentjebuur’ van een ‘antisemiet’?
103
gaan spelen, maar dat betrof uitsluitend de taalkundige gevolgen van de erfelijkheid van de anatomische verschillen in bouw van het klankgevingsorgaan (de articulatiebasis) tussen mensenrassen. Een ‘Joods ras’ komt ook in Van Ginnekens taalbiologie niet voor.199 moeite’ dat ook aan ‘het Joodsche Nederlandsch’ een ‘steeds identiek complex van mondstandbijzonderheden of echte articulatie-basis’ ten grondslag moest liggen (Van Ginneken 1914: 12). Het begrip articulatiebasis was rond 1900 algemeen aanvaard en betrof de anatomische bouw van de klankgevingsorganen (zie paragraaf 2.4.2). Die is erfelijk bepaald en was dus afhankelijk van wat men toen ‘ras’ noemde. Door over een ‘Joodsche articulatiebasis’ te spreken – deze combinatie komt bij Van Ginneken slechts éénmaal voor en dan bovendien niet in de tekst maar slechts geïsoleerd in een sprekende voetregel (onderaan Van Ginneken 1914: 12) – zou men via deze omweg kunnen concluderen dat Van Ginneken de Joden mogelijk als een ‘ras’ zag. Zoals we zagen had dat begrip een caoutchouc-karakter. Als Van Ginneken het woord ‘Semitisch’ had gebruikt, had hij naadloos aangesloten bij de terminologie van de negentiendeeeuwse vergelijkend historische taalkunde (zie hierboven paragraaf 1.9.3). Hij had het hier evenwel niet over Semitische talen als bijvoorbeeld het Arabisch of het Maltees, maar over ‘Jodentalen’, dat wil hier naast het Hebreeuws zeggen: iedere Europese, Afrikaanse, Aziatische of Amerikaanse taal die Joden hadden overgenomen (Van Ginneken 1914: 12). In 1929 promoveerde de slavist Abraham Boutelje bij Van Wijk in Leiden en voegde aan zijn proefschrift als stelling IX toe: ‘De ontronding der voorklinkers door Joden, waarvan van Ginneken melding maakt (Handboek [etc.], pag 12 vv.) berust niet op een specifiek Joodschen lippenstand of op een specifiek Joodsche wijze van articulatie’. Volgens Hinrichs in 2005 verried Boutelje daarmee ‘iets van zijn joodse achtergrond’. Hinrichs (2005: 186, 158) wees er in dit verband tevens op dat Van Wijk in 1915 had gemeend dat vrijwel alle Joden een gelijke ‘rompstand’ hebben en dat daar een ‘raskenteken’ in schuilen kon. ‘[B]ijna alle Joden’ zouden volgens Van Wijk ‘rompstand III’ hebben. Dat is de ‘descendentiestand’, waarbij de buikspieren zich in schuinse richting spannen, ‘’tzij dan van achter-boven naar voorbeneden of van voor-boven naar achterbeneden’. Die stand is nodig om Wagner of Liszt te zingen en Racine en Kloos moeten met die rompstand voorgedragen worden (Van Wijk 1915: 478, 462-463). Het idee was dat genoemde kunstenaars dan ook zelf die rompstand was aangeboren. Zowel Van Ginneken als Van Wijk waren in die tijd geporteerd voor de toen tamelijk nieuwe rompstandenleer. Van Ginneken (1913a) was de eerste die in Nederland aandacht had gevraagd voor deze van origine Duitse leer, hij vroeg aandacht voor de rompstand van Cicero (1915: 90, De Haan 1916a: 37 heeft hierop gewezen) en hanteerde het begrip ‘rompstand’ tot in de jaren ’40 (Van Ginneken 1926: 149, 1934/1935: 130, 1943: 58). Dr. Boutelje werd op 16 april 1943 op 49-jarige leeftijd in het vernietigingskamp Sobibor vermoord. 199 Dat Van Ginneken in 1926, 1934/35 en in 1943 de opmerking van de fysicus Ernst Mach uit 1901 aanhaalde over diens Joodse collega die een andere Jood aan één woord kon herkennen, is zo langzamerhand in de discussie over Van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog zo vaak aan de orde geweest, dat ik nu meen te mogen volstaan met de jongste desbetreffende verwijzingen: Daalder 2005: 343; 2008: 368 en Van der Stroom 2008b: 385-386, hierna paragraaf 5.2. Omdat de dissertatie van Van Ginnekens promovendus Moormann 1932: 176 niet eerder in deze context genoemd is, wil ik hem hier wel nog even citeren: ‘Ik wil niet zoo ver gaan als Van Ginneken en z’n geciteerde zegsman E. Mach, die zeggen, dat ze “jeden Juden, ohne den selben zu sehen, nach dem Laut eines einzigen Wortes erkenne(n).”’ Nogmaals, niet Van Ginneken of Mach beweerden dit, maar een Joodse fysicus had zich in deze zin uitgelaten tegenover zijn collega Mach. En welke Limburger zou niet aan de uitspraak van een enkel woord een landsman herkennen, zeker als daar een g in voorkomt? Vanwege het bijna 25 jaar na dato opvoeren van Sombarts Die Juden und das Wirtschaftsleben (1911) als gezaghebbende bron waar het de Joden betrof enerzijds en omdat er anderzijds uit blijkt dat achter het hanteren van het woord ‘ras(kenmerk)’ bij het kenschetsen van Joden ook in de jaren ’30 in Nederland geen
104
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
Dat Van Ginneken ‘leentjebuur’ bij Sombart had gespeeld klopt en dat gold zowel voor de beschrijving van de oorspong van het kapitalisme als voor die van de economische geschiedenis sinds de Reconquista van Spanje en voor het ‘volkskarakter’ van de Joden. Van Ginneken presenteerde geen ‘eigenzinnige theorie’, maar die van Sombart. Valt hem dat – in wetenschappelijk of in maatschappelijk opzicht – aan te rekenen? Hoe was Sombarts boek in Van Ginnekens tijd ontvangen?
1.10.1 Ontvangst Sombart toen Ik kan niet beoordelen of wat Sombart in zijn boek betoogde ‘wáár’ zou kunnen zijn of dat het misschien slechts tijdgebonden opinies bevatte; het gaat erom hoe men honderd jaar geleden tegen dat boek aankeek. Omdat Van Ginneken in zijn ‘Inleiding’ enorm op Sombart heeft geleund voor wat betreft de moderne geschiedenis van de Joden in Noordwest-Europa en van het Joodse ‘volkskarakter’, sta ik in deze paragraaf tamelijk uitgebreid stil bij de ontvangst die Die Juden und das Wirtschaftsleben indertijd ten deel is gevallen. Waar het kritiek betreft op de ideeën die Van Ginneken van Sombart heeft overgenomen, is dat immers relevant voor Van Ginnekens inleiding bij ‘De Jodentaal’ en kunnen we kritiek op Sombart ook als kritiek op Van Ginnekens ‘Inleiding’ lezen. Als Sombarts zogenaamde ‘Judenbuch’ bij verschijnen als een antisemitisch werk werd beschouwd, zou dat bij uitbreiding Van Ginneken medeplichtig maken aan het toenmalige antisemitisme. Ik geef hieronder eerst de ontvangst van Sombarts boek door Joodse geleerden weer: vooral zij waren het die in de jaren ’10 aandacht aan dat werk besteedden. Het was natuurlijk ook in de eerste plaats aan Joden om te beoordelen of er sprake was van antisemitisme of niet.200 Hoe luidde de contemporaine kritiek op Die kwade bedoelingen hoeven te schuilen, releveer ik hier kort een bijdrage die de toen net te Nijmegen afgestudeerde Weijnen in 1934/1935 publiceerde in Onze taaltuin – het tijdschrift van Van Ginneken en de Groningse hoogleraar G.S. Overdiep – over ‘De zintuigelijke gewaarwordingen bij de Israëlieten in onze letterkunde’. Een onderzoek naar de zintuiglijke gewaarwordingen bij Jan van Ruusbroec had Weijnen eerder als student van zijn hoogleraar Van Ginneken als scriptie-onderwerp opgedragen gekregen (Van Sterkenburg 2009: 179). In zijn Taaltuin-artikel schreef Weijnen dat de prestaties van ‘de Joden’ ‘vooral op economisch en finantieel gebied’ groot zijn geweest en hij viel ‘W. Sombart’ bij die ‘kon bewijzen, dat de handelsontwikkeling in de nieuwere tijden op een heele reeks plaatsen juist met hun komst parallel loopt’. Dat had Sombart, zoals we zagen, in 1911 inderdaad betoogd. Een van de uitkomsten van Weijnens ‘statistisch-vergelijkende’ stijlonderzoek was geweest dat waar ‘een zekere uitbundige zintuigelijkheid, een zekere lyrische gloed […] aan alle Joodsche woordkunst eigen’ is, dit ‘niet anders als een raskenmerk [kan] zijn, dat de Joodsche schrijvers voortdurend zoozeer van hun nederlandsche confraters doet afwijken’. De Haan vormde hierop volgens Weijnen een uitzondering, want die ‘staat telkens min of meer apart en kan in zekeren zin on-Joodsch genoemd worden’ (Weijnen 1934/1935: 240). 200 De voor de hand liggende bron voor dit onderzoek naar de receptie van Sombart 1911 vormt Alfred Philipps Antikritisch-bibliographische Studie zu Werner Sombart: ‘Die Juden und das Wirtschaftsleben’ uit 1929. Dit betreft een proefschrift en Sombart was Philipps promotor. Daarnaast heb ik de artikelen gedepouilleerd van ‘de meest bevoegde beoordelaars op het gebied der Joodsche wetenschap’ die de autoriteit Hillesum aan Van Ginneken noemde (zie p. 144). Verder heb ik gewoon ouderwets díe besprekingen trachten te
Van Ginneken ‘leentjebuur’ van een ‘antisemiet’?
105
Juden und das Wirtschaftsleben? Werd dit boek van Sombart toen als antisemitisch gezien? In elk geval niet door iedereen, ook niet door ‘de’ Joden. De orthodoxe rabbijn dr. Moses Hoffmann, die geschiedenis en economie had gestudeerd (Penslar 2001: 167), nam het met het boek in de hand voor Sombart op. Hij roemde diens ‘seltene Unparteilichkeit’ (Hoffmann 1912: 3). Volgens hem wilde Sombart de vraag naar de geschiktheid van de Joden voor het kapitalisme streng wissenschaftlich und wahrheitsgemäss, ohne jede Voreingenommenheit, erörtern, sodass ihm jeder folgen kann: der Assimilationsjude ebenso wie der Nationaljude; der Rassengläubige201 ebenso wie der Milieufanatiker;202 der Antisemit ebenso wie der Bekämpfer des Antisemitismus. Und wer sein Werk ernst und aufmerksam ließt, wird ihm die Ehrlichkeit seines Strebens zugeben (Hoffmann: 35). Toch had Hoffmann punten van kritiek. De fout van Sombart was dat hij ‘überall Juden sieht’ (p. 7) en dat wat ‘wir Amerikanismus nennen, zum grossen Teile nichts anderes als geronnener Judengeist ist, wie Sombart sich an einer Stelle [Sombart 1911: 44] nicht gerade geschmackvoll ausdrückt’ is dan ook ‘stark übertrieben’ (Hoffmann 1912: 7). En ook al zijn Sombarts opmerkingen over de rijkdom van zeventiende-eeuwse Joden ‘im Kerne gewiss nicht unrichtig’ (p. 43), zijn bewijzen dat de wissel, de obligatie, de effecten enzovoort door Joden zijn uitgevonden, hangen volgens Hoffmann (p. 12) ‘oft in der Luft’. (Over de wissel: het ging er in Sombarts boek niet om of Joden aan de wieg van de wissel hadden gestaan. Wissels waren er al in ptolemeïsch Egypte en bij de Tempeliers in de dertiende eeuw. Het ging Sombart om de uitvinding van het endossement, de verhandelbaarheid van wissels. Er waren volgens Sombart geen bewijzen pro of contra de stelling dat dat een Joodse uitvinding is geweest (Sombart 1911: 65 e.v.).) De Nederlander Moses Wolff durfde in 1912 aan de ene kant ‘niet volkomen’ de mening van Sombart te onderschrijven ‘dat de geboorte of krachtige ontwikkeling van verschillende vormen van schuldbekentenissen, als: actien, wissels en effecten,
verzamelen die in secundaire literatuur over Sombart genoemd worden, zoals met name in publicaties van het na-oorlogse Leo Baeck Institute te Londen, Jeruzalem en New York. Aan krantenartikelen ben ik voorbij gegaan. 201 Hoffmann 1912: 7 zelf schreef: ‘Israel ist eine Nation, eine Rasse, die ein Naturrecht auf Sonderdasein und eigenes Leben hat, wie jede anderen im Reiche der Pflanzen-, Tier- und Menschenwelt.’ Dit toont aan hoe weinig begrippen als Nation en Rasse toen een vaste betekenisinhoud hadden en hoe weinig terughoudend ook Joden deze begrippen met betrekking tot de Joden zelf hanteerden. Beschuldigingen van ‘racisme’ (mede) op grond van het gebruik van het woord ‘ras’ in de jaren waar het in dit artikel om gaat, zijn dan ook zinledig. 202 Het begrip ‘Milieufanatiker’ uit 1912 niet te verwarren met de betekenis die men nu aan dat woord zou hechten. Het gaat om de tegenstelling tussen hen die Joden als leden van een ‘ras’ zagen en degenen die de Joodse ‘erfelijk’ lijkende identiteit uitsluitend als het gevolg beschouwden van invloed van het – als alle toenmalige godsdienstgemeenschappen nogal gesloten endogame – milieu waarin zij opgroeiden.
106
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
ongetwijfeld aan het initiatief der Joden is toe te schrijven’,203 maar ‘aan den anderen kant lijdt ’t geen twijfel, dat zij ook op dit gebied […] buitengewone beteekenis hebben gehad, en dus, ook in dit opzicht, zeer veel hebben bijgedragen tot den bloei van Amsterdam’.204 Het principe dat aan de wissel ten grondslag ligt kent reeds de Talmoed (Wolff 1912: 354; 358 ).205 Wolff onderschreef de mening van Sombart dat zowel in Antwerpen als in Amsterdam het gebruik van de wissel aan het initiatief der maranen, de uit Portugal gevluchte Joden, is toe te schrijven. Daarentegen achtte hij Sombarts stelling dat de Amsterdamse Joden de pioniers van de beursspeculatie zijn geweest ‘wel wat gewaagd’. Dat een Jood – Isaac de Pinto (1717-1787) – de stoot heeft gegeven tot de obligatie- en fondsenhandel op de beurs mocht dan volgens Wolff ‘wel opmerkelijk’ heten (Wolff 1912: 353, 358-359, 362, 355). Terug naar Hoffmann. In Sombarts opmerkingen over het Joodse rationalisme en intellectualisme stak volgens de rabbijn weliswaar ‘ein Körnchen Wahrheit’, maar dat stond een mystiek beleven niet in de weg – als je daar tenminste niet de roes of extase onder verstaat waarin de christelijke gelovige zich met God verenigt (Hoffmann 1912: 65). Maar dat soort mystiek bedoelde Sombart nu juist wél, met deze zelfde bewoordingen: ‘[Die jüdische Religion] kennt nicht den Zustand des Rausches, in dem sich der Gläubige mit der Gottheit vereinigt’ (1911: 243).206 Terecht tekende Hoffmann bij Sombarts opmerking dat de ‘europäische Judenschaft nicht gern und mit Vorliebe schwere körperliche Arbeit leistet’ aan dat dat (doorgaans) voor iedereen geldt, of je nu een ‘Germane, Slave oder Romane’ bent (p. 133). Dat het grote Joodse proletariaat in Rusland, Galicië en Roemenië en in de ‘Judenvierteln’ te Londen of New York dat zware werk noodgedwongen verrichtte, was volgens Hoffmann (1912: 133-134) aan Sombart ontgaan. Dat laatste was niet helemaal waar: volgens Sombart (1911: 314-315) ‘mag [es] Judenschaften gegeben haben und noch heute geben, in denen schwere Arbeit gern und mit Vorliebe geleistet wird: für unsere europäische Judenschaft gilt das nicht’. Het ging Sombart immers alleen om de Joden in Noordwest-Europa voor zover die van belang waren voor zijn onderwerp: het ontstaan van het moderne kapitalisme. Sombart en Van Ginneken besteedden geen aandacht aan het Joodse proletariaat, maar in tegenstelling tot de eerste verantwoordde, zoals gezegd, de tweede dit niet. Rabbijn Hoffmann achtte Sombart ‘gewiß kein Antisemit’, maar desalniettemin moest hij op grond van Sombarts ‘üppige[r] Phantasie’ over de Joodse liefde voor geld tot op het sterfbed (die ik niet in 203
Koenen had zich halverwege de negentiende eeuw ook al ‘Over de onderstelde uitvinding der wisselbrieven door de Joden’ uitgelaten (Koenen 1843, bijlage II, p. 412-415). Zoals gezegd ging het Sombart om endossabele wissels. 204 Zie ook Van Dillen 1940: 585 e.v.. 205 Jaap Meijer voegde echter in 1941 als VIIe stelling aan zijn proefschrift toe: ‘De argumenten, die Werner Sombart aanvoert voor zijn stelling, dat het toonderpapier van Joodsch-rechtelijken oorsprong zoude zijn (Die Juden [usw.], p. 80 en 81), kunnen niet als voldoende bewijs worden aangemerkt.’ 206 Vgl. ook p. 244, waar Sombart herhaalt dat de Joodse godsdienst het ‘Mysterium’ vreemd is, ‘aber ebenso fremd der heiligen Begeisterung für das Göttliche in der Sinnenwelt’. Voor het soort mystiek dat Sombart op het oog had, zie ook Sombart 1911: 316.
Van Ginneken ‘leentjebuur’ van een ‘antisemiet’?
107
Sombarts Die Juden und das Wirtschaftsleben heb aangetroffen) constateren ‘daß der sogenannte gesellschaftliche und wissenschaftliche Antisemitismus die gebildeten Schichten unseres [deutschen] Volkes so tief ergriffen hat, daß […] auch die Besten von ihnen mit einem Tropfen antisemitischen Oeles gesalbt sind’ (Hoffmann: 59-60). Dat was ongetwijfeld in het algemeen wel het geval. De zionistische voorman Arthur Ruppin had in 1911 opgemerkt dat tussen niet-Joden en Joden ‘– besonders in den Kreisen der akademisch Gebildeten – jeder gesellige Verkehr aufgehört hat oder seine Aufrechterhaltung oft geradezu nur durch eine ständige Lüge, durch ein gewaltsames Hinwegdrängen des beiderseitigen inneren Grolles möglich ist’ (21911: 199). De achterdocht speelde volgens Ruppin dus aan beide zijden een rol. Al in 1911, het jaar waarin Die Juden und das Wirtschaftsleben verscheen, besprak Raphael-Georges Lévy dit boek van Sombart in de Revue des études juives. Hij vertelde het historische verhaal van Sombart grotendeels na, inclusief de VOC-aandelen in Joodse handen en het verhoudingsgewijs grote aantal Joodse bankiers in Engeland (1911: 169-171), maar sommige veronderstellingen van Sombart verwees Lévy naar ‘le domaine d’hypothèses fragiles’ (p. 179, 182n1). Ten aanzien van de Joodse ‘psychologie collective’ merkte Lévy op: ‘On a souvent répété que la persécution les [Juifs] avait rendus meilleurs: il fallait cependant que des qualités natives existassent chez eux pour qu’ils aient pu réussir comme ils l’ont fait. Il convient donc d’étudier l’âme du peuple, sa psychologie collective’ (p. 181). Zoals uiteengezet zocht Sombart die vooral in de Talmoed en niet bij een Joods ‘ras’ in de moderne biologische betekenis. Lévy merkte op dat Sombart ‘a évité toute discussion sur la supériorité ou l’infériorité de telle ou telle race; il se montre d’ailleurs sceptique au sujet des théories raciales’ (p. 162). Sombart had evenwel wel meer gedaan dan dat: niet alleen was hij iedere discussie over een rassenleer niet uit de weg gegaan, maar hij had zo’n leer van ‘Rassentheoretiker’ bovendien energiek verworpen (Sombart 1911: 384-385). Lévy op zijn beurt wilde niet van een ‘peuple juif’ spreken, want er bestond ook geen ‘peuple catholique’: je had de ‘Juifs français’ enzovoort, die allen innig met hun land verbonden waren (Lévy 1911: 188), wat Sombart in samenhang met Joodse assimilatie overigens zelf ook al had geconstateerd (Sombart 1911: 319). Alhoewel Sombart zich had ingespannen ‘d’être impartial’ en veel feitenmateriaal had aangedragen, was het volgens Lévy gezien de aard en complexiteit van het onderwerp niet verwonderlijk dat de conclusies van Sombart aanzetten tot veel verdere discussie (p. 189). Een jaar later was rabbijn M. Steckelmacher aanzienlijk minder terughoudend in zijn Randbemerkungen zu Werner Sombarts ‘Die Juden und das Wirtschaftsleben’. In die kanttekeningen wees Steckelmacher op de ‘zahllosen Unrichtigkeiten, Entstellungen und Verzerrungen’ (Steckelmacher 1912: 4) die Sombart jegens het Jodendom had begaan, onder meer vanwege diens onvoldoende kennis van Bijbel, Talmoed en de commentaren daarop. Maar Steckelmacher (1912: 45 e.v.) nam bijvoorbeeld ook Tacitus,207 deze ‘bezüglich der Juden […] durchaus lügnerischen Römer’, op de korrel. Een aantal malen 207
Zie Sombart 1911: 355, 388, 413 met noot 596.
108
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
betichtte hij Sombart regelrecht van antisemitisme,208 bijvoorbeeld wanneer Sombart minder gunstige eigenschappen van christenen aan enkelen van hen toedichtte (‘nur […] einzelner weniger gewissenhafter Produzenten’ [Sombart 1911: 148]), terwijl hij dat bij Joden veralgemeniseerde (Steckelmacher 1912: 13). Inderdaad is dit altijd een grondtrek van antisemitisme gebleven (zie Ruppin 1931: 39). Over het gebrek aan mystiek in het Jodendom, waarover Sombart (p. 316) had opgemerkt dat mystiek als van een Jakob Böhme in het Jodendom ontbreekt, verklaarde Steckelmacher met nadruk (hij liet de volgende woorden gespatieerd afdrukken): ‘Mystik und Schwärmerei gehen dem Judentum in der Tat vollständig ab’ en het is maar goed ook ‘daß das Judentum – sage ich [Steckelmacher] – all den Unsinn nicht kennt und nie gekannt hat.’ Want ‘was haben diese Mystizismen der Welt gebracht? Unzählige Sektierungen, unseligste Kriege’ (p. 26). (Maar die oorlogen kwamen niet uit de mystiek voort.) Steckelmacher besloot zijn Randbemerkungen met het volgende oordeel over Sombarts boek in één lange zin: Es is nicht nur ein einseitiges und tendenziöses, sondern auch ein oberflächliches Buch, ein Buch, das auf die unbewiesensten Hypothesen, ja auf durchaus falschoder mißverstandene, oder offensichtlich feindselige und durch die Geschichte widerlegte Daten hin eine jüdische Eigenart festzustellen sich anmaßt, die von vornherein nur in der Richtung des Kapitalismus, der Börsenspekulantentums, der Geldleihe sich zu bestätigen prädestiniert sei (p. 63). Dat was duidelijke, gepassioneerde taal. De zionist Ruppin meende in 1911 ‘daß die Juden ihre Rolle als Kaufleute nicht dem Zufall, sondern einer hervorragenden kaufmännischen Beanlagung verdanken’, daarover waren alle ‘Nationalökonomen’209 het wel eens en hij verwees voor dit laatste onder andere naar Sombarts juist verschenen boek (Ruppin 21911: 47 met noten 4 en 5). Ook Moritz Güdemann, opperrabbijn van Wenen, kon zich al in het voorjaar van 1911 vinden in Sombarts gedachte over de Joodse invloed op de ‘Aufbau der kapitalistischen Wirtschaft’ – Sombart had die ‘sehr übersichtlich und mit erschöpfender Gründlichkeit’ geschetst –, maar eigenlijk was die volgens Güdemann al ‘mehr oder weniger bekannt, man hat nur früher die Juden so gering geschätzt, um nicht zu sagen, verachtet, daß man ihr keine Aufmerksamkeit schenkte oder sie sich nicht eingestand’ (Güdemann 1911: 262, 263). Het pleitte wellicht voor Sombart dat hij dit nu rechtgetrokken had, maar met de ‘vertragsmäßige[n] Regelung aller Beziehungen zwischen Gott und Israel [Sombart 1911: 244]’ had Sombart het mis: Kein Verstandesprodukt […] ist die jüdische Religion, sondern das Produkt der höchsten Erkenntnis und zum Streben nach Erkenntnis anregend, sie hat die Mythologie überwunden, worin andere Religionen noch heute stecken, sie hat keine 208 209
Ten minste op p. 13, 18 en 37. Zie voor ‘Nationalökonomie’ noot 132.
Van Ginneken ‘leentjebuur’ van een ‘antisemiet’?
109
Unbegreiflichkeiten, sie lehrt nicht andächtig schwärmen, sondern gut handeln, benebelt und berauscht die Sinne nicht, sondern läutert sie und lenkt sie in richtige Bahn [usw.] (p. 268, 271). (Zonder dat ‘richtige’ en de positieve kwalificatie van de ‘höchsten Erkenntnis [mijn curs., vdS]’ had Sombart eveneens de gerichtheid op intellectuele kennis en de afwezigheid van ‘Rausch’ en ‘Mysterium’ benadrukt, zoals hiervoor aan de orde kwam.) Güdemann kon eenvoudigweg niet ‘auf alles Unrichtige, Mißverstandene, Willkürliche in Sombarts Darstellung von dem Wesen der jüdischen Religion eingehen’ (p. 271) – al voegde hij daarvan een lijstje aan zijn bespreking toe (p. 274-275) – en meende ten slotte te kunnen volstaan met zijn oordeel dat het boek van Sombart weliswaar ‘von großem Scharfsinn, von großer Zweckbedachtheit und Zielstrebigkeit’ getuigde, maar ‘ein “Tachlis”’ zag Güdemann (p. 273) er niet in. Ongetwijfeld begreep Sombart hoe deze woorden moesten worden verstaan: ondanks dat Sombart dezelfde hoge mate van doelgerichtheid tentoongespreid had die hijzelf bij Joden had vastgesteld, was deze Sombart er persoonlijk, volgens Güdemann, niet in geslaagd een volkomen eindresultaat af te leveren. Methodologische bezwaren koesterde Ludwig Feuchtwanger,210 zoon van orthodoxJoodse ouders, tegen het volgens hem heen-en-weerspringen door Sombart tussen verschillende landen en tijdvakken (zie Appel 1992: 52). Feuchtwanger onderkende wel dat ‘was Sombart über die Rationaliserung des Lebens und die Wichtigkeit der jüdischen Religion für ihre Bekenner sagt, […] richtig, oft bewundernswert nachgefühlt und glänzend dargestellt [ist]’ (cit. in Lenger 1994: 196). Sombarts Joodse leerling Yitzchak Guttmann211 wijdde in 1913 een lange bespreking aan het boek. Wat Sombart volgens hem had proberen aan te tonen was ‘dass ohne die Juden der moderne Kapitalismus nicht hätte entstehen können’. En ook al zou er van ‘Sombarts kühnen Konstruktionen nicht ein Stein auf den andern bleiben’, dan nog boden zijn scherpe en precieze probleemstellingen de grondslag voor een dergelijk onderzoek (Guttmann 1913: 150).212 Guttmann had kritiek op Sombarts gedachte dat Antwerpen respectievelijk Amsterdam pas werkelijk opkwamen toen de Joden daar arriveerden (p. 154 e.v.) – dat de Joden de Hollandse handel geschapen zouden hebben ‘löst sich volkommen in sich selbst auf’ (p. 156) –, maar hij gaf toe dat men in de ontwikkeling van het moderne kredietwezen de Joden ‘eine führende und vielfach beherrschende Bedeutung nicht absprechen’ kan (p. 158). Niemand anders dan Sombart had tevoren de belangrijkste eigenschappen van de Joden – ‘Verstandesschärfe, Zweckbewusstsein, Willensenergie und Beweglichleit’ – zo kort en krachtig geformuleerd en de ‘starke Bewusstheit und Willensenergie des jüdischen Wesens lassen sich in der Tat 210 Uitgebreide biografische gegevens over Dr. Ludwig Feuchtwanger in: Jürgen G. Backhaus. ‘Participants of Sombart’s Seminar’. In: Backhaus 1996: III 115-129, i.c. 117-118. 211 Biografische feiten m.b.t. Dr. Guttmann in de in de vorige noot genoemde bijdrage van Backhaus 1996: 119120. 212 Nog in 1979 was Werner Mosse eenzelfde mening toegedaan (p. 3 en 13).
110
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
von niemandem, ob Feind, ob Freund der Juden, übersehen’ (Guttmann 1913: 169). Dat er in het Jodendom geen plaats zou zijn voor ‘das schauende Erfassen, das unmittelbare Erleben der Dinge’ (Guttmann: 170), zoals Sombart meende, ging Guttmann, anders dan de hierboven geciteerde Steckelmacher, te ver en hij wees voor de mystiek onder meer op de kabbala en het chassidisme.213. Van dit alles wist Sombart ‘so gut wie nichts’ omdat hij zich tot het talmoedische Jodendom had beperkt (Guttmann: 177). Sombart (1911: 316317) had echter wel degelijk op de kabbala gewezen, maar benadrukt dat dat ‘eine ganz andere Art von “Mystik”’ is dan die van ‘etwa Jakob Böhme’ . Maar twee jaar later, in Der Bourgeois, gaf Sombart toe dat hij het ten aanzien van het ‘Mystizismus’ niet helemaal bij het rechte eind had gehad: hij had toch moeten overwegen te vermelden dat er ‘in der jüdischen Gesamtreligion’ náást de ‘Gesetzesreligion’ ook ruimte bestaat voor ‘andere Bestandteile’. Die kritiek doet volgens Sombart evenwel niet ter zake, want het ging hem immers om de samenhang ‘zwischen dem Judaismus und Kapitalismus’ en daarbij waren ‘etwaige mystische Regungen’ irrelevant, want ‘der offizielle Judaismus [hat] seit Esras Zeiten doch wohl auschließlich den Standpunkt der Gesetzesreligion als den allein gültigen vertreten’ (Sombart 1913: 337-338).214 Maar ook bij de ‘verträgmässigen Regelung’ van de mens tot God had Sombart zich volgens Guttmann in Die Juden und das Wirtschaftsleben vergallopeerd, want zijn bewijzen ‘sind fast komisch verunglückt’ (Guttmann 1913: 178-179). Al een jaar eerder had dr. Solomon Schechter, president van The Jewish Theological Seminary of America, in de Times geschreven dat Sombart ‘when he comes to rabbinic literature […] is absolutely as helpless as a child’ (cit. in Senn 1996b: 165). Zo blijkt uit de verschillende beoordelingen van Sombarts boek hoe verschillend er in Joodse kringen over allerlei onderwerpen gedacht werd. De Jüdische Rundschau besprak Sombarts boek in 1911 en was verheugd dat het ‘sich von Hass und Liebe gleich entfernt’ hield (cit. in Sombart 1912b: [95]), en het Israelitische Familienblatt sprak van het ‘unbedingt begrüßenswerte[n] Resultat seiner Ausführungen’ (cit. in Lenger 1994: 208). Het was vooral de Joodse intelligentsia die Sombarts Vorlesungen bezocht (zie Mendes-Flohr 1976: 93). ‘For a while Sombart found more interest in his theses among Jews than among non-Jews’ (Laqueur 2006: 26). Sommige anderen was dat niet opgevallen. ‘Die meisten Juden sind natürlich wütend über Sombart’, beweerde de doorgewinterde antisemiet J. Henningsen (1912: 58). Dat kwam hem goed van pas, want volgens hem had Sombart een beeld van de Joodse aard geschetst waarmee zich ‘auch jeder bewußte Judengegner durchaus einverstanden erklären kann’ (p. 38). Het ging er hem om zich tegen de ‘jüdischen und 213
Ook Hoselitz 1962: 13 en Seligman 1962 en 21971: 19 wezen op deze fenomenen. Volgens Ruppin 1930: 56 moet het achttiende- en negentiende-eeuwse chassidisme als een protest tegen de (Joodse) ‘Rationalisierung der Religion und des gesamten Geisteslebens’ gezien worden. Voor ‘Jewish Mysticism and Kabbala’, zie Scholem 1946. 214 In Der Bourgeois (1913) handhaafde Sombart zijn ideeën over de Joden en de oorsprong van het moderne kapitalisme: ‘der Anteil der Juden an dem Aufbau […] des hochkapitalistischen Geistes [ist] ein recht beträchtlicher’ (Sombart 1913: 131, 276, 299-302, 337-348, 383-384; het citaat op p. 384).
Van Ginneken ‘leentjebuur’ van een ‘antisemiet’?
111
judenfreundlichen Knebelungs- und Entstellungsversuche’ te verweren (p. 4) opdat er uiteindelijk een einde zou komen aan de wereldheerschappij van deze ‘fremden Eindringlinge[n] und ihre[n] verderblichen Eigenschaften’ (p. 58). Henningsens zielsverwant F. Roderich-Stoltheim, een pseudoniem van Theodor Fritsch (soms ging deze achter de naam Thomas Frey schuil),215 had tot zijn afgrijzen ontdekt dat ‘wer sonst von der Weltgeschichte nichts wüsste und dieses Buch liest, der könnte den Eindruck gewinnen, als seien die Hebräer das allein bewegende Prinzip – nicht nur in der Volkswirtschaft, sondern in der Kultur überhaupt – als seien alle grossen Unternehmungen und alle Fortschritte nur ihnen allein zu verdanken’, terwijl het volgens hem toch duidelijk was dat ‘auch dem Hebräer […] der Kapitalismus wohl weniger Selbstzweck [ist], als vielmehr ein Mittel zur eigenen Macht-Erhöhung und zur Knechtung der Nichtjuden’. Sombart was volgens Fritsch vanwege zijn ‘Judenhaftigkeit’ door de mand gevallen (Fritsch 1913: 59, 141 (en 70), 189). Andere antisemitische pamflettisten gaven ambivalent te kennen: Die Sombart’sche Charakteristik des Judentums lässt an unzweideutiger Klarheit so wenig zu wünschen übrig, dass wir sie ruhig übernehmen können. Dass aber ein deutscher Gelehrter trotz dieser Erkenntnis das jüdische Element für ein glückliches hält und ihm gegenüber das deutsche Volkstum hintenangesetzt wissen will, das ist ein trauriges Zeichen der Zeit (cit. in Lenger 1994: 189). Dit verscheen niet in de jaren ’30, maar in de jaren ’10 van de vorige eeuw. Anderen uit het antisemitische kamp deden Sombarts lezingen over Die Juden und das Wirtschaftsleben af als ‘Lobgesang auf die Juden’ (zie Lenger 1994: 208). Georg von Below, medewerker van het Historische Zeitschrift, recenseerde Sombarts boek en op geschiedkundige gronden liet hij weinig heel van Sombarts waarneming dat waar Joden kwamen, de handel opbloeide. In veel landen en steden was dat in de late middeleeuwen volgens Below helemaal het geval niet geweest en hij noemde daarbij Italië, Zuid-Duitsland, de Zuidelijke Nederlanden en Engeland (de textielindustrie). ‘In diesen Landschaften spielen die Juden jedoch keine Rolle’ (Below 1912: 615-616). Dat is zo, maar de economie van de late middeleeuwen viel buiten Sombarts blikveld, want die had zich beperkt tot het onstaan van het latere, moderne kapitalisme. Below had de indruk dat Sombart bewust eenzijdig was geweest – die indruk was juist want Sombart had dat met grote nadruk in zijn ‘Vorwort’ (p. X) gezegd – en dat Sombart ‘sich das Vergnügen machen will, die Leser durch eine ganz krasse Übertreibung vor den Kopf zu stoßen’. Volgens Below was dat jammer, want ‘über den von S[ombart] unternommenen Versuch […] die Eigenart der Juden zu schildern’, wilde hij eigenlijk een gunstiger 215
Fritsch had in 1887 een Antisemiten-Katechismus uitgegeven, zie noot 79. Vanaf de 26e druk uit 1907 luidde de titel Handbuch der Judenfrage (Nipperdey & Rürup 1972: 147n98), in 1944 bereikte Fritsch’ Handbuch de 49e druk (Benz 2004: 97)
112
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
oordeel vellen (Below 1912: 618, 623).216 Die Joodse ‘Eigenart’ vormde overigens maar één van de vele aspecten van de door Sombart bestudeerde problematiek: de Joden en het ontstaan van het moderne kapitalisme. Alfred Philipp, net als Guttmann een student van Sombart, promoveerde in 1929 bij de laatste. Het proefschrift was Eine antikritisch-bibliographische Studie naar de ontvangst van Sombarts boek.217 Philipp constateerde dat Sombarts werk na verschijnen ‘einen grossen Sturm’ veroorzaakt had en zowel ‘Begeisterung und Ablehnung’ teweeg had gebracht (Philipp 1929: 1). Anders dan een aantal recensenten had gemeend, wist Sombart zelf ook wel dat niet alleen de Joden voor het ‘Knalleffekt Kapitalismus [Sombart 1911: VIII]’ hadden gezorgd – hij had dat immers zelf in zijn voorwoord geschreven (Philipp: 5-9). Verder passeerden bij Philipp ook de Hollandse handel in de zeventiende en achttiende eeuw, de VOC, Suriname, de beurshandel, de kabbala (‘in ihrer reinen Form [… ] durchaus Mystik’ (p. 84)) de revue. Volgens Sombart, en vele anderen, moest Ezra, de eerste Joodse schriftgeleerde en de hersteller van het Joods-godsdienstige leven na de Babylonische ballingschap, als ‘Schöpfer des Judentums’, als ‘vader van het Jodendom’, beschouwd worden (zie Guttmann 1913: 175). Diens rigueur was voor Sombarts theorie duidelijk van belang. Dat Ezra een ‘starrgeistiger Schriftgelehrter’ zou zijn geweest – zoals Sombart (1911: 242) wilde – werd evenwel door zijn (Joodse) critici tegengesproken (Philipp 1929: 87). Zeer scherpe kritiek, aldus nog steeds Philipp (p. 110), was geuit op Sombarts ‘Bild von dem heissen Nomaden- und Wüstenvolk des Südens […], das in den feuchten Wäldern des Nordens auf die dort wohnenden Waldvölker stösst [Sombart 1911: VII, 415, 424] und bei der Vereinigung mit ihnen den Kapitalismus gebiert’. Of deze voorstelling van zaken door Philipp wel volledig recht doet aan het betoog van zijn leermeester Sombart (1911: 422-426) doet niet bijzonder ter zake, want het gaat mij hier om de ontvangst die Die Juden und das Wirtschaftsleben toen ten deel is gevallen. De kritiek kan niet terecht zijn geweest, maar blijft desalniettemin van belang voor de vraag of Sombarts ‘Jodenboek’ in zijn eigen tijd als antisemitisch beschouwd werd. Volgens Philipp had Sombart de invloed van de Joden stelselmatig overschat. Philipp sloot zijn dissertatie af met de constatering dat Sombarts critici ‘selbst oft in wichtigen Punkten differieren’ (p. 111). Dat nam niet weg dat ‘Sombart’s wide-ranging Die 216
Op grond van eigen onderzoek naar de economische feiten wees de gevierde Duitse econoom Lujo Brentano er nog in 1923 op dat bijvoorbeeld de hoogtijdagen van Spanje in de zestiende eeuw vielen, terwijl de Joden sinds 1492 uit dat land waren verbannen als zij zich niet tot het christendom wilden bekeren. Brentano kwam uiteindelijk tot een conclusie die tegenovergesteld was aan die van Sombart: ‘Nicht wo Israel hinkommt, sprießt neues Leben empor, sondern wo ein wirtschaftlicher Aufschwung stattfindet oder zu erwarten ist, da zieht Israel hin’ (Brentano 1923: 434-437). Vooral vanwege ‘der größten Willkür’ waarmee Sombart in Die Juden und das Wirtschaftsleben de bronnen had gehanteerd, kwam Brentano tot het volgende vernietigende oordeel: ‘Das Buch ist voll der Frivolitäten eines sich als Übermensch fühlenden Übermütigen, der die Seifenblasen seiner Laune dem durch Geistreicheleien verblüfften Leser mit souveräner Verachtung ins Gesicht bläst und dazu von ihm verlangt, daß er seine Einfälle als “unwiderleglich richtige” wissenschaftliche Sätze annehme’ (1923: 429-430). 217 Zie voor Philipp en zijn dissertatie: Penslar 2001: 304n131.
Van Ginneken ‘leentjebuur’ van een ‘antisemiet’?
113
Juden [und das Wirtschaftsleben] defined the issues in research in Jewish economic history for many years to come’ (Davis 1999: 60, 82n22). Antisemieten waren niet erg ingenomen met Sombarts Die Juden und das Wirtschaftsleben. Alhoewel ik natuurlijk niet kan beweren dat ik álle Joodse reacties onder ogen heb gehad,218 is wel duidelijk dat zeker niet alle Joodse recensenten Sombart vanwege zijn boek antisemitisme verweten. Onder hen las alleen Steckelmacher (1912) er antisemitisme in en had Hoffmann (1912) er ten minste een druppeltje antisemitische olie in aangetroffen. Dat Sombarts Die Juden und das Wirtschaftsleben uit 1911 een grote rol heeft gespeeld in debatten tussen Joden die wensten te assimileren enerzijds en zionisten anderzijds (Lenger 1994: 187, 207), is niet verwonderlijk. In het boek betoogde Sombart immers dat de Joden een geheel eigen aard hebben. Eén jaar later deed Sombart het veel bescheidener Die Zukunft der Juden (1912) het licht zien. Veel zionisten waren bijzonder met dat boekje ingenomen (zie Lowenstein 1997: 298) en zij bezochten het lezingencircuit van Sombart, want ná Theodor Herzl had niemand het ‘Joodse probleem’ en de zionistische ideologie zó voor het voetlicht van West-Europa gebracht als Sombart (Reinharz 1975: 192). ‘For the first time non-Jewish scholarship had considered the Jewish question in Zionist terms’ (Schorsch 1972: 196-197). Sombarts lezingen in 1911 en 1912 werden goed bezocht, ‘especially by Jews’ en ‘the elite of Berlin Jewry’ (Penslar 2001: 166), maar het geassimileerde ‘Jewish liberal establishment of Berlin’ keurde Sombart publiekelijk als antisemiet af. Op hun beurt namen de zionisten het voor hem op. Daarentegen overwon bij anderen de achterdocht tegen de niet-Joodse Sombart: ‘The non-Zionists and the anti-Zionists accused Sombart of anti-Semitism under the guise of Zionism’ (Reinharz 1975: 191-193). Sombart werd ook door de Zionistische Studentenvereeniging te Amsterdam uitgenodigd (Kaltofen 1913: 57)219 en een groep jonge zionisten te Kiev gaf een Hebreeuwse vertaling van Sombarts Die Juden und das Wirtschaftsleben uit (Encyclopaedia Judaica, Vol. 19 (22007), p. 6a). De Rotterdamse historicus en communist Willem van Ravesteijn (1876-1970) had gelijk toen hij zijn recensie van Sombarts boek beëindigde met de algemeen bedoelde woorden: ‘Der Philosemitismus sei gerade so dumm wie der Antisemitismus’. Hij had geen gelijk toen hij daar in verband met het besproken boek de volgende slotzin aan toevoegde: ‘Tatsächlich fragt man sich vergeblich, ob diese Schrift der einen oder der anderen Geistesrichtung entsprungen ist’ (Van Ravesteijn 1912: 716). Dat was een retorische truc van Van Ravesteijn, want door het zo te stellen sloot hij de mogelijkheid uit dat geen van beide van toepassing is. In 2009 tekende de Duitser Friedrich Lenger in zijn Studien zu Werner Sombart und einigen seiner Zeitgenossen hierbij aan dat ‘es aus 218
Zie noot 200. Volgens De Keizer (2006: 100-101n42) bleek uit de uitnodiging van die studenten aan Sombart hun ‘zionistische stoutmoedigheid’, want Sombarts Die Juden und das Wirtschaftsleben was in Duitsland ‘als antisemitisme’ bekritiseerd. Zoals we zagen was dat maar in zeer beperkte mate het geval geweest. 219
114
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
heutiger Sicht [2009] schwer nachvollziehbar [ist], warum Rezensenten wie W. von [van] Ravesteijn rätselten, ob sie den Verfasser für einen Anti- oder Philosemiten halten sollten’ (Lenger 2009: 116). Daar liet Lenger het bij. Hoe zijn eigen oordeel zou luiden, liet Lenger in het midden en doet ook niet ter zake. Zoals ik hierboven heb betoogd, moet je geen een-en-twintigste-eeuws standpunt willen innemen dat erop neerkomt dat iedere generaliserende gedachte aan een volkskarakter van de Joden oftewel aan een Joodse identiteit (zoals velen nu geloven of juist niet geloven aan een Nederlandse ‘identiteit’) uit den boze is en was – wat dan net zo voor een zionist als Ruppin als voor Sombart zou moeten gelden.220 Zelfs al zou het zo zijn dat in Die Juden und das Wirtschaftsleben werkelijk Sombarts ‘rassenanthropologische[s] Glaubensbekenntnis’ de boventoon voerde – zoals Lenger ten onrechte meent –, Sombarts ‘religionssoziologischen Ausführungen’ bewogen zich toen volstrekt ‘im Rahmen zeitgenössischer Fremd- und Selbstbilder des wilhelminischen Judentums’, zoals Lenger het drie bladzijden verderop uitdrukt (Lenger 2009: 116, 115, 119). En hoe tijdgenoten dachten is hier van belang, niet dat wij ons nu hun oordeel misschien maar moeilijk eigen kunnen maken. Het lijkt erop dat Van Ginneken in 1913 toen hij zijn Handboek, deel II schreef, weinig of zelfs geen van de Duitse kritieken van toen onder ogen heeft gehad. Het Duitstalige stuk van de hand van de Nederlander Van Ravesteijn heeft Hillesum hem – weliswaar op het laatst, in december 1913 – waarschijnlijk overgetypt toegestuurd (zie p. 147).221
1.10.2
Hoe men in Nederland schreef over Sombart, en over Joden
Hoe was het Die Juden und das Wirtschaftsleben eigenlijk in Nederland vergaan? Zoals we verderop nog zullen lezen (p. 143) achtte conservator Hillesum het boek van Sombart ‘een boutade geschikt om leeken op een dwaalspoor te brengen’, maar hij publiceerde dit oordeel niet. De zojuist genoemde Rotterdammer Van Ravesteijn had in 1912 veel op te merken: de machtigste banken in Europa waren niet in Joodse, maar in Engelse handen geweest (Van Ravesteijn 1912: 709-710); de enkele Joodse bankier die Amsterdam in de achttiende eeuw rijk was, behoorde tot de ‘oberen Schicht’ (p. 710) (dat laatste is m.i. bij bankiers meestal het geval); volgens Van Ravesteijn nam Sombart op voorhand aan ‘wo Geld oder Kapitalismus sei, müsse auch ein Jude da sein’ (p. 711), maar de ‘jüdische Geist’ was ‘wie auch Herr Sombart in seinem Buche ausführlich nachweist – die Tatsache ist auch unleugbar – vorkapitalistisch’ (p. 715). Al met al was Sombarts hele boek volgens Van Ravesteijn ‘ein sonderbarer Fehlschlag’ waardoor vooral het gebrek aan theoretische fundamenten aan het licht was gekomen, een gebrek dat ‘heute [1912] auf dem Gebiet der Wirtschaftsgeschichte der Marxismus allein’ kon wegnemen (p. 716). Anderen zagen het heil niet in het marxisme, maar in de volkskarakterologie.
220
Vgl. noot 184. Zo’n getypt stuk bevindt zich althans in Van Ginnekens handexemplaar van het Handboek, deel II in het Van Ginneken-archief bij het Meertens Instituut (archiefnr. 90, inv.nr. 33). 221
Van Ginneken ‘leentjebuur’ van een ‘antisemiet’?
115
1.10.2.1 S.R. Steinmetz, Van Ginnekens tweede belangrijke bron Dat deed de hoogleraar mr. S.R. Steinmetz (1862-1940) in zijn Kultuurwaarde en toekomst der Joden uit 1912, dat Van Ginneken naast Sombart voor zijn inleiding bij ‘De Jodentaal’ gebruikt heeft. Het boekje toont ons tevens hoe er toen in Nederland door niet-Joodse geleerde heren over ‘de’ Joden gedacht, geschreven en gepubliceerd werd. Tegenwoordig lijken weinigen zich te realiseren dat dat nogal eens in onze beleving onaangename trekken vertoonde, al vallen die uiteraard geheel in het niet bij wat later de nazi’s zeiden en deden.222 Steinmetz was hoogleraar in Amsterdam in ‘de politische aardrijkskunde, de volkenkunde en de land- en volkenkunde van den Oost-Indischen Archipel’ (Köbben 1992: 314) en grondlegger van de sociale geografie in Nederland (Mok 2000: 133-134; zie ook Mok 1999: 280).223 In het hierboven genoemde boekje vroeg hij zich allereerst af waarom hij zich nog ‘met eene zoo ouderwetsche zaak als de Jodenkwestie’ zou bezig houden (Steinmetz 1912: 7). In Nederland, in Amsterdam, ‘waar het Jodenprobleem in allen gevalle niet brandend kan heeten, waar noch de Joden, noch de Niet-Joden op eene oplossing aandringen’ was het niet actueel, maar in Rusland, Galicië en Roemenië, waar ruim zes miljoen Joden in ‘uiterste ellende en onderdrukking’ leven, was dat anders (p. 7, 28). (De arme Ostjuden die ooit in Oost-Groningen waren neergestreken zag hij blijkbaar over het hoofd.) Nu bovendien de ‘wetenschappelijke discussie op grond van de gegevens van anthropologie, ethnologie, kultuur- en godsdienstgeschiedenis en vooral ook van de geschiedenis van het oekonomisch leven’, zoals onder meer Sombart verschaft had, mogelijk gemaakt was, was de bestudering van die kwestie ‘tevens verplicht geworden’ (p. 9). ‘Wij weten het allen’, vervolgde Steinmetz (p. 16), dat ‘men’ aan de Joden gevoelsdorheid, intellectualisme, geldzucht, op- en indringerigheid, liefde voor vertoon van rijkdom en voornaamheid, een scherp intellect, geestelijke taaiheid, gezonde familiezin, talent voor handel enzovoort toeschrijft. Dit was ‘de meest gewone populaire voorstelling, die in West-Europa ten minste bij de Niet-Joden wel zoo tamelijk overeenstemmend mag heeten!’ (p. 18) Maar Steinmetz, zoals gezegd ‘een nuchter hoogleraar’, was ‘een waarlijk ernstig, positief onderzoek naar het Joodsche volkskarakter volgens de hoogste eischen van concrete psychologie en volkskarakterologie’ nog niet onder ogen gekomen. ‘Sombart’s boek van het vorige jaar [1911] gaat nog wel het diepst 222
Selma Leydesdorff verbaasde zich er in 1988: 933 over dat er ‘in de gastvrije Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden […] dingen over joden [blijken] geschreven te zijn die ons met de kennis van wat erna kwam de haren te berge doen rijzen. Joden werden vergeleken met een lagere diersoort en waren niet te vertrouwen’. Zoals zij hier in de eerste zin toegaf, heeft het perspectief van ná Auschwitz haar hier parten gespeeld. Diezelfde naoorlogse vertroebeling van het blikveld ligt op de loer bij het onderhavige tijdvak – de jaren ’10 van de afgelopen eeuw. Naar dat tijdvak in Nederland is bovendien nog maar weinig onderzoek verricht (zie ook De Keizer 2006: 22): de ongepubliceerde Leidse doctoraalscriptie van Paul Hendriks uit 1997 verschaft nog steeds de meeste gegevens. De oudere doctoraalscriptie van Guy Miellet beperkte zich tot het antisemitisme in de katholieke pers aan het eind van de negentiende eeuw (Miellet 1981: 2). 223 Voor Steinmetz en de eugenetica, zie Noordman 1989: 64-69.
116
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
op ons probleem in, maar psychologisch bevredigend is het zeker niet’. Dit was grotendeels toe te schrijven aan het feit dat er over ‘collectieve karakters’ nog zo weinig bekend was, de wetenschappelijke studie ernaar was ‘zoo achterlijk!’ (p. 17) 224 Let wel, dit betekende helemaal niet dat Steinmetz zo'n studie op zich achterlijk vond; hij constateerde slechts dat die wetenschap nog maar in de kinderschoenen stond. Even verderop kwam hij dan ook tot de slotsom dat er nog geen vaste conclusies omtrent ‘het erfelijk karakter […] van het blijvende in het Joodsche volk, de erfaanleg van het Joodsche ras’ getrokken waren (p. 18-19). Maar dat ‘ras’ bestond volgens Steinmetz wel degelijk en vormde een bijzondere groep in ‘het West- of Vóór-Aziatische ras’ (p. 22). Uit deze citaten blijkt dat Steinmetz onder ‘ras’ iets anders moet hebben verstaan dan tegenwoordig het geval is. ‘Ras’ kon je in de jaren ’10 op elke mensengroep toepassen en hier betekende het ‘slechts’ dat ‘de Joden’ voor iedereen als ‘groep’ bestonden. Bij Steinmetz is er ook geen sprake van enige terughoudendheid bij het begrip ‘erfelijk’, terwijl Sombart zich een jaar eerder gewetensvol had beziggehouden met de betekenis van die term en zich daarbij fel tegen zowel de ‘Rassentheoretiker’ als tegen de ‘Anpassungs- und Milieufanatiker’ had uitgesproken (Sombart 1911: resp. 384 e.v. en 388 e.v.). Steinmetz vervolgde: ‘Sombart schrijft aan de Joden het vermogen toe rijkdom te brengen, waar zij maar komen, het moderne kapitalisme te incarneeren’. Het ging er Steinmetz daarbij niet om of ‘men het kapitalisme niet dieper beoordeelt dan de betere Marxisten het gewoonlijk doen’, maar ‘wanneer ook maar de helft waar is van wat Sombart, op grond van vele gegevens, aan de Joden toeschrijft, dan moet hunne, zij het eenzijdige, oekonomische kracht haast wonderlijk groot zijn’ (p. 29). Van Ginneken haalde deze opmerking in zijn ‘De Jodentaal’ met instemming aan (p. 3).225 Het zou volgens Steinmetz dan niet alleen gelden voor het kapitalisme, maar ook voor het communisme, ‘dat er na komen zou’. Het zou daarbij in het eerste geval natuurlijk slechts gaan om ‘eene kleine fractie van een klein volkje, want de Rumeensche en Russische Joden mogen zeker niet als vleeschgeworden kapitalisten gelden!’ (Steinmetz 1912: 29) Ook later vroeg Steinmetz zich af over welke Joden Sombart het eigenlijk had. 224
Vier jaar eerder had Steinmetz in De Gids al te kennen gegeven: Wat er tot dusver aan eigenlijke volkspsychologie geleverd is, is jammerlijk, belachelijk, zonder uitzondering. En dat geldt niet alleen voor de vroegere schilderingen van volkskarakters, zooals de grootste historici die geleverd hebben, maar ook voor de expresse volkspsychologische studiën (Steinmetz 1907b: 118). 225 De Amerikaan Joseph Jacobs schreef in 1919 in Jewish Contributions to Civilization: an Estimate (Philadelphia: The Jewish Publication Society, 248) over de overheersende invloed op het kapitalisme die Sombart aan de Joden had toegekend: ‘This would indeed be a formidable debt owed to Jewish influence by the modern world, if the whole foundation of its economic life had been determined or even largely influenced by Jews. But it is to be feared that they cannot lay such a flattering unction to their souls (if Prof. Sombart will grant that they have souls).’ Dat laatste is een rare opmerking van Jacobs, temeer omdat hij eerder het boek van Sombart had besproken en hij toen weliswaar ‘generally condemned the book’, maar ‘found no conscious anti-semitic prejudice’ (Senn 1996b: 167).
Van Ginneken ‘leentjebuur’ van een ‘antisemiet’?
117
De Sefardische of de Asjkenazische? De rijken of de heel armen? En over Joden uit welk tijdperk van die duizenden jaren ging het eigenlijk in Sombarts ‘raadselboek’? (Steinmetz 2 1938: 361) Zoals gezegd had Sombart het louter over de Joden die van invloed zijn geweest op de ontwikkeling van het moderne kapitalisme, dat wil zeggen die naar Noordwest-Europa waren getrokken en daar assimileerden. Het grote lompenproletariaat in het oosten en de ‘brillen- en voddenjood’ in het westen hadden bij de opkomst van dat kapitalisme geen rol gespeeld en dus was er voor hen ook geen rol weggelegd in Sombarts boek over dat onderwerp. Niemand, ook Sombarts Joodse beoordelaars niet, betrok het analfabete lompenproletariaat in zijn beschouwingen, evenmin als vrouwen, plaggenhutbewoners en (in de VS) zwarten, enzovoort. Steinmetz ging de ‘reeks van trekken’ langs die Sombart aan het Joodse volkskarakter toegekend had, en onderkende dat de meeste zeker niet exclusief voor het Jodendom waren (1912: 35 e.v.). Hij ging in zoverre met Sombart mee (en dus bij voorbaat met Van Ginneken) dat hij ‘het scherp-heldere verstand; den bewegelijken geest, waardoor hun opmerkelijke neiging tot “Witze” en speciaal tot woordspelen verklaard wordt; den zin voor het praktische, reëele; waarschijnlijk geringere emotionaliteit dan de andere Europeesche volken bezitten [en] groote energie’ als karakteristiek voor de Joden beschouwde, waarbij de geringe emotionaliteit hun ‘neiging tot beursspel, de behoefte aan opwinding,226 de afkeer van eentonig werk’ verklaarde (p. 42-43). Het teleologisme, ‘steeds op het doel “tachlis” [zie p. 91] bedacht, praktisch dus alles tot zich zelf in verband brengend’ achtte Steinmetz ‘dus doodeenvoudig egoistisch!’ (p. 39-40). (Die conclusie onderschreef Van Ginneken (1914: 8-9) geenszins.) Doordat Joden niet tot de gilden werden toegelaten, hadden hun professies zich volgens Steinmetz (p. 49) eenzijdig ontwikkeld: ‘alleen beroepsdwang deed hen éénzijdig schijnen!’ (Dit aspect werd door Van Ginneken in zijn drukproef nog niet vermeld maar wel in de druk (Van Ginneken 1914: 6); Hillesum had hem erop gewezen (zie p. 146). Van Ginneken had het zelf moeten kennen, want zijn bronnen vermeldden het uiteraard.227 Overigens tekende Ruppin in 1911 aan dat de Joden niet pas in Europa kooplieden geworden waren: zij dreven al handel met Syrië, Egypte en Babylonië sinds de Babylonische ballingschap (Ruppin 1911: 45) – en in de Romeinse oudheid (Sombart 1911: 428).) Deze ‘zonderlinge verdraaidheid van hunne positie gedurende vele eeuwen’ verklaarde volgens Steinmetz ‘hun trots, hunne minachting van anderen en hun exclusivisme’ (p. 49). (Van Ginneken nam pas in de druk (p. 9) ‘hun minachting voor anderen, hun exclusivisme’ letterlijk van Steinmetz over.) In het begin zal het geloof in het speciale verbond met God deze trekken hebben bevorderd, maar toen ‘het kleine volkje’ zich in getto’s moest afsluiten, werden zij 226
Zie ook noot 175. Bijvoorbeeld Koenen 1843: 106, 176; Wolff 1907: 430-432, 1910: 383-384; 1913: 93 e.v.; Sombart 1911: 363. Zie ook noot 299. Overigens heeft Ivo Schöffer 1982: 81 opgemerkt dat de tradities en het geloof van Joden ‘minstens zo belangrijk’ waren voor hun beperking in werkgelegenheid: ‘de strenge voorschriften bij voedselbereiding en voedselkeuze, de ongewone Sabbath-viering immers weerhielden de joden ervan zich vlot in niet-joods groepsverband op schip of in kazerne, werkplaats of boerderij te begeven’. Soortgelijks in Blom & Cahen 1995: 263 en in Perry & Schweitzer 2002: 164. 227
118
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
‘verwaand, zooals verwaandheid zoo vaak de zelfverdediging van den aldoor beleedigden uiterlijk zwakken, innerlijk sterken is’ (p. 49).228 ‘Het breed laten hangen’ zoals dat bij Joden voor zou komen, verklaarde Steinmetz uit het ‘parvenuschap’ waarin de meeste welgestelde Joden zich bevonden (p. 50).229 Ik noem het hier omdat Van Ginneken deze door Steinmetz veronderstelde oorzaak overnam in zijn ‘Inleiding’ (p. 9). Van Ginneken kende verder op grond van Steinmetz (1912: 16, 49 en 50) de Joden de trekken ‘blufferigheid’ en ‘vaak linksche, onbeschaamde op- en indringerigheid’ toe. En ook ‘een zekere kruiperigheid’ (p. 9, 10). Die laatste zogenaamde Joodse karaktertrek werd niet door Steinmetz, maar wel door Kaltofen (1913: 58) genoemd. Ten slotte stond Steinmetz stil bij de ‘kultuurwaarde van het Joodsche volk’. Hij zei dat ‘die waarde zeer groot is en niet eenzijdig behoeft te wezen’ (p. 52). Hij hoopte dan ook dat ‘onze buren in Duitschland, Rumenië, Galicië en Rusland’ zichzelf, ‘maar ook ons en de menschheid, met eene groote en kostbare kultuurkracht […] verrijken door de volle emancipatie hunner Joden!’ (p. 52) Maar zouden de Joden als ‘appart [sic] ras’ – wat dat toen ook betekend moge hebben – blijven voorbestaan? Volgens Steinmetz zou ‘met de emancipatie de assimilatie der Joden aan hunne omgeving en ook hun opgaan in deze onvermijdelijk’ zijn. Zou dan ‘het Sionisme het Joodsche volk en vooral het Joodsche ras kunnen redden?’ Steinmetz hoopte van wel: ‘Ik hoop dus, dat de Joden in staat zullen zijn een veilig reservoir voor hun ras met zijn groote eigenschappen te vormen in eene nationale, zelfstandige, ongemengde gemeenschap’ (Steinmetz 53-58). Een pleidooi voor Palestina. Net als Sombart hield ook Steinmetz voor een van de Nederlandse zionistische studentenverenigingen een rede (Giebels 1975: 78), beiden waren in Nederlandszionistische kringen ‘in zwang om een niet-religieuze, waarlijk in het volkswezen gewortelde joodse identiteit te benadrukken’ (Poorthuis & Salemink 2006: 206). 228
Bij Steinmetz’ opmerking over deze zelfverdedigende verwaandheid citeerde de arts Leydesdorff (1919: 39-40) uit Die Juden der Gegenwart (eerste druk 1904), p. 251 van de zionist Arthur Ruppin: Der grosse Einfluss, welcher die öffentliche Meinung auf das Verhalten des einzelnen Juden hat, hat neben mancherlei Vorzüge – Geselligkeit im Verkehre, Anschmiegen an die geltenden Formen, Unterdrückung alles kantigen, verletzenden Wesens – auch einen Nachteil im Gefolge: die Eitelkeit. Indem jeder in der öffentlichen Meinung möglichst gut beurteilt werden will, sucht er mehr zu scheinen, als er ist. Dieses Streben […] erscheint in West-Europa, begünstigt durch den raschen wirtschaftlichen Aufstieg der Juden, hauptsächlich als ein Prunken mit dem Reichtum und wird deshalb besonders widerwärtig. Die snelle economische vooruitgang van (een deel van de) Joden bracht na circa 1870 de opkomst van het antisemitisme in het westen teweeg. 229 Volgens Ruppin 1931: 38 was die Verachtung gegen den Juden als Emporkömmling [nouveau riche] […] am stärksten da, wo eine traditionelle Klassen- oder Kastenbildung besteht. Wenn der Jude, der früher zusammen mit dem Arbeiterproletariat die unterste soziale Schicht bildete, über den Kleinbürgertum hinweg aufsteigt und durch Vermögen und Bildung in die Großbourgeoisie gelangt, so empfindet der Kleinbürger dies als eine schmerzhafte Überflügelung. Soortgelijks Ruppin 21911: 202: ‘Aehnlich verhält sich in Deutschland und Oesterreich der Offizier- und Beambtenstand gegenüber dem Eindringen der Juden.’
Van Ginneken ‘leentjebuur’ van een ‘antisemiet’?
119
In 1938 publiceerde Steinmetz met anderen De rassen der menschheid. Wording, strijd en toekomst. In zijn paragraaf ‘De Joden in het algemeen en in Nederland’ (Steinmetz 21938: 344-373) herhaalde Steinmetz in grote lijnen zijn opmerkingen over Sombarts boek dat hij, zoals we zagen, nauwelijks bekritiseerde en zeker niet als antisemitisch beschouwde (p. 358 e.v.). Hij ging opnieuw ‘de hoofdtrekken van het Joodsche volkskarakter’ na – ‘ieder vonnis over de Joden uitgesproken en voltrokken berust hierop’, op dat volkskarakter, ‘iedere verdediging ertegen moet hierop steunen. Inderdaad, hieraan valt niet te tornen’ (Steinmetz 21938: 358) – en hij ging op de actualiteit van het ‘Joodse Vraagstuk’ in (zie Mok 1999: 301) (maar die actualiteit was toen, in 1938, een geheel andere dan in de jaren ’10). Over de ‘oostelijke’ Joden in Amerika merkte hij op: ‘Bescheidenheid is niet hun deugd, integendeel, minder dan anderen denken zij aan hun buurmans recht. (…) Eerbied voor de wet kennen zij niet’ (cit. in Mok 1999: 301). Dergelijke eigenschappen waren evenwel niet aangeboren en zulke karakteriseringen waren ‘veelal tendentieus’. Hij uitte nog eens zijn zorgen over het verdwijnen van de Joodse cultuur, wat dan niet alleen te wijten zou zijn aan antisemitisme, maar ook aan de culturele gelijkheid en de assimilatie van Joden (Mok 1999: 301). Steinmetz vreesde dus dat de Joodse cultuur mede door de voortschrijdende Joodse assimilatie gevaar liep; anderen, andere niet-Joden, zagen er vooral een gevaar voor hun eigen positie in. Shulamit Volkov (1993: 65) schreef over het Duitse, laatnegentiende-eeuwse antisemitisme: ‘They all objected to the emancipation of the Jews as an attack on traditional privileges and on the old socio-economic order’. Zulke vrees speelde Nederlandse burgers voor en na de voorvorige eeuwwisseling zonder twijfel eveneens parten (zie Schöffer 1981: 96). 1.10.2.2 R.E. Kaltofen en anderen Veel negatiever over de ‘dreigende’ assimilatie was de Nederlandse (sociaal-)geograaf R.E. Kaltofen. Van Ginneken had ook diens bijdrage over ‘De Amsterdamsche Joden’ (1913) gelezen, overigens zonder er door Hillesum op geattendeerd te zijn. Kaltofen was de tweede Nederlandse volkskarakteroloog die zich naar aanleiding van Sombarts boek over het Joodse ‘volkskarakter’ uitliet. Volgens hem was de ‘sterk toenemende assimilatie’ onder het Joodse proletariaat gepaard gegaan met een ‘groeiende ontaarding’ en een ‘toeneming der zedeloosheid’ (1913: 130). Zoals gezegd had Sombart in zijn boek en in diens voetspoor Van Ginneken in de ‘Inleiding’ op ‘De Jodentaal’ geen oog voor deze berooide bevolkingsgroep, waartoe anno 1913 circa 30% van de Amsterdamse Joden behoorde. Zij woonden er ‘in de allerellendigste wijken onder allerongunstigste omstandigheden’ (Kaltofen 1913: 63, 66). Ongetwijfeld behoorden die Joden niet tot de toehoorders die Sombart tijdens het slot van zijn lezing in Amsterdam had verzekerd: ‘Die Zukunft der Juden ist die Zukunft der Kultur überhaupt’. Kaltofen (1913: 57) citeerde deze woorden instemmend en wees er tevens op dat Sombart in zijn boek ‘tot voor de Joden bemoedigende, verblijdende resultaten’ was gekomen. ‘De rassenaanleg der Joden kenmerkt zich door beweeglijkheid van geest, minder emotionaliteit en grooter energie’, schreef Kaltofen verder (1913: 58). Die eigenschappen
120
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
kwamen we al bij Sombart tegen – en keerden een jaar later bij Van Ginneken terug. Naast deugden, vervolgde Kaltofen, omvat het volkskarakter ook ‘ondeugden’ als ‘kruiperigheid’ (te wijten ‘aan eeuwenlange onderdrukking’) en ‘parvenuschap’. Beide ‘ondeugden’ noemde Van Ginneken in zijn inleiding bij ‘De Jodentaal’ ook (1914: 10, 9). Kaltofen had het plan opgevat van Joodse kinderen de kleur van huid, ogen en haar, vorm van lippen en de neus, intellect enzovoort in kaart te gaan brengen (p. 59), maar of hij dat werkelijk heeft uitgevoerd, heb ik maar niet uitgezocht. Hij eindigde met een paragraaf over antisemitisme. Hij constateerde dat ‘zoo goed als alle ambten […] bij ons voor de Joden open[staan]’, maar dat er ‘in ons land’, en dus in Amsterdam, ‘een zekere mate van antisemitisme’ bestond (Kaltofen: 129, 130). Want men achtte hen ‘smerig’, ‘onoprecht en valsch’, ze waren ‘te druk’, ‘te ongeneneerd’, een schrale fooi heette een ‘Jodenfooi’.230 Of het zijns inziens hier vooroordelen betrof of niet, zei hij er niet bij. Hij kwam tot de volgende slotsom: ‘In het algemeen zijn dus de Joden minder gezien, bij de minder ontwikkelden veracht’ (Kaltofen: 131). Antisemitische vooroordelen heersten er toen in het westen van Europa overal en van hoog tot laag, maar dan vooral binnenskamers (zie De Keizer 2006: 48). Dat weerhield Abraham Kuyper er in 1907 niet van in zijn lange hoofdstuk ‘Het Joodsche probleem’ over Joden ‘veel goeds, veel kwaads, mitsgaders veel onzin’ (S. Kleerekoper 1970: 104) te publiceren. Kuyper beweerde onder meer dat ‘de groote klasse der Joden van lager rang […] in hun voorkomen iets minaantrekkelijks’ hebben, want ze schieten ‘in netheid en zindelijkheid veelzins te kort’, en dat niet alleen in het oosten, maar ‘ook onder ons’ (Kuyper 1907: 282).231 We komen deze antirevolutionaire voorman straks nog tegen in de brieven van Van Ginneken en Hillesum. Kuyper was weliswaar tamelijk uitzonderlijk omdat hij zijn ideeën over sociaal tekortschietende Joden daadwerkelijk openbaar maakte, maar daarin stond hij ook weer niet alleen. Zelfs in een boek dat nota bene bedoeld was om tegenwicht tegen de nazileer te bieden, de ‘filosemitisch bedoelde bundel’ (Bregstein 2007: 166) Anti-semitisme en jodendom uit het onheilspellende jaar 1939, achtte oogarts P.J. Waardenburg het nodig op te merken dat het vanwege ‘al hun bezigheid’ onder Joden nogal eens voorkomt dat zij ‘hun uiterlijke verschijning veronachtzamen. Zij zien er dan slordig, ongesoigneerd, soms onappetijtelijk verwaarloosd uit, als in den ghettotijd. Zij hebben vaak platvoeten en een sleependen gang’ (Waardenburg 1939: 35).232 Het verbaast ons nu dit in 1939 in Nederland 230
Bank & Van Buuren (2000: 390) noemden ‘de depreciërende term “Jodenkerk” [= door elkaar praten]’, zie ook Van Ginneken 1914: 12. De taalkundige Den Besten had in 2008 ‘lichtelijk problemen met het woord Jodenhoeks’ – ‘het met Jiddisch doorspekte Nederlands van het joodse proletariaat van vóór WO II’ –, maar hij wist zo gauw geen betere term (Den Besten 2008b: 228 met noot 5). 231 Voor het antisemitisme van Kuyper, zie noot 315, en vooral Schöffer 1987b en 1981: 97n25, en Hofmeester 2004: 618-621 en 626; Van Weringh 1967: 134-136 sprak over ‘latent anti-semitisme’; voor ‘Abraham Kuyper en het jodendom’, zie hoofdstuk III van Van Klinken 1996. 232 Het WNT noemde rond 1914 de ‘“sleephielen”, naar den sleependen, sloffenden gang der Joden’ (WNT VII, i, kol. 421).
Sombart na Auschwitz
121
gedrukt te zien staan, maar dat van die slepende gang wás volgens een ervaringsdeskundige nog waar ook: als je dag in dag uit met een handkar moet lopen, die – zwaar beladen of niet – in beweging moet brengen en dan weer moet stoppen, dan brengt dat zo’n gang mee. Met name in Amsterdam was ‘de voddenjood’ gedwongen zijn straathandel op die manier op te halen. Tijd om zich te ‘soigneren’ had hij evenmin als de daarvoor benodigde woninginrichting in de voor- en achterwoningen in de Jodenbuurt en elders. Waardenburg vervolgde laconiek dat de slordigheid niet aan het ras lag, want ‘van slordige rassen zijn nog geen voorbeelden bekend’ (p. 35). Verder was hij van mening dat ‘de tallooze menghuwelijken van de laatste halve eeuw’ bewezen dat de Joodse ‘neus-, lip- en hoofdvorm, de vochtige glans der oogen en de doordringende blik, de volle, vrij hartstochtelijke stemklank of zelfs het lispelen’ behouden blijven (p. 24). Ten slotte somde Waardenburg in wat het eerste oorlogsjaar zou worden eigenschappen op die de Joden zouden kenmerken: tempo (bewegelijkheid van geest, snel oriëntatievermogen, drukte, luidruchtigheid), verhoogde activiteit (energie, volharding, taaiheid, veerkracht) en emotionaliteit (opwinding). Vergelijkbare reeksen kennen we van Van Ginneken (1914), Kaltofen (1913), van Steinmetz (1912 en 1938) en van Sombart (1911), al achtten de laatsten de emotionaliteit nu juist minder bij Joden aanwezig, maar Waardenburg ‘is het niet met Sombart eens, wanneer hij de abstracte verstandelijkheid en nuchtere zakelijkheid voldoende acht om verminderde emotionaliteit aan te nemen, en daarbij oppervlakkigheid en gebrek aan innigheid vaststelt’ (Waardenburg 1939: 32).233 ‘Oppervlakkigheid’ had Sombart niet vastgesteld en een verschil tussen Sombart en Waardenburg is verder dat de eerste niet en de tweede wel naar het Joodse proletariaat had gekeken. Sombarts Die Juden und das Wirtschaftsleben werd in 1933 in De Katholieke Encyclopaedie, deel 2 bij de behandeling van het lemma ‘Anti-Semietisme’ gerangschikt onder de literatuur die ‘politiek neutraal, maar tegen A[nti-Semietisme]’ was. Na de oorlog was een groot deel van de geleerde wereld een andere mening toegedaan.
1.11 Sombart na Auschwitz Hadden honderd jaar geleden de positieve kritieken op Die Juden und das Wirtschaftsleben het van de negatieve gewonnen,234 ná Auschwitz was dat niet meer het geval. In Die Juden der Gegenwart uit 1911 had de grote zionistische denker Ruppin nog in een voetnoot kunnen schrijven dat ‘Sombart in seinem Buche […] die hervorragende Bedeutung der Juden für die Entwicklung des Kapitalismus eingehend dargestellt [hat]’
233
Over dit opstel van Waardenburg: Mok 2000: 147-148; Poorthuis & Salemink 2006: 337 en zie Bregstein 2007: 165-204. In juni 1939 schreef de student-auteur H.A. Gomperts aan zijn oudere vriend Menno ter Braak dat hij sommige stukken in Anti-semitisme en jodendom ‘hier en daar bijzonder onaangenaam had gevonden’ (zie Gomperts 2000: 221). 234 Volgens Michael Appel 1992: 53 waren ze ‘in evenwicht’ geweest.
122
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
(21911: 47n4),235 zo’n noot werd na de Tweede Wereldoorlog niet meer geschreven, niet alleen omdat na Hitler, dus na Auschwitz, de combinatie van ‘Joden’ en ‘kapitalisme’ ongelukkig was geworden – nog afgezien van de waarde die men zelf aan het kapitalistische systeem hecht –, maar ook doordat Sombarts boek had afgedaan. Anders dan vóór de Eerste Wereldoorlog werd het boek ná de Tweede Wereldoorlog als een antisemitisch werk voorgesteld. Sombarts boek werd, bijvoorbeeld door de Amerikaanse econoom Ben B. Seligman, gewoonweg niet meer serieus genomen: His generalizations were brilliantly irresponsible and based on little more than high order guesswork. There was no genuine empirical basis in it, and, like the proverbial pack of cards, it fell apart, as when he sought to make the Jews responsible for the origin of capitalism (Seligman 1962 en 21971: 18). Verder schreef Seligman over Die Juden und das Wirtschaftsleben van Sombart: ‘From a few facts, he proceeded glibly to gigantic generalizations with the extraordinary foolhardiness of one determined to exploit a fascinating topic’ (a.v., 19). Daarenboven was Sombart in dat boek ‘antisemitisch’ (in Nederland: Meijer 1982: 13 en zie De Keizer 2006: 101n42) en verwijten als ‘vulgärantisemitische Motive in scheinwissenschaftliche[n] Begriffe[n]’ en ‘pernicious scientific antisemitism’ waren na de Tweede Wereldoorlog niet van de lucht.236 Tegen de routine van deze veroordeling veroorloofde zich bijna niemand meer een onbevooroordeeld geluid en werd het kennelijk overbodig zelf nog werkelijk kennis te nemen van wat Sombart geschreven had, of om de circulerende losse citaten die zijn antisemitisme moesten bewijzen in hun verband – en in hun tijd – terug te plaatsen. Toch heeft bij uitzondering de Britse historicus van Duits-Joodse komaf Werner Mosse het boek van Sombart nog in 1979 lof toegezwaaid als ‘the first and, todate, most systematic attempt to elucidate some of the reasons for the palpably disproportionate prominence (by whatever yardstick it is measured) of Jews and people of Jewish extraction at the highest level of economic activity’.237 Mosse achtte de combinatie van Jodendom en kapitalisme in 1979 nog ‘a curious and important phenomenon’, maar de discussie die bij verschijnen van het boek van Sombart daarover gevoerd was, werd na de Eerste Wereldoorlog niet hervat (Werner Mosse 1979: 3, 13. Zie ook Kahan 1975: 83). Na de Tweede Wereldoorlog lijkt men in Nederland bovendien enigszins uit het oog verloren te hebben dat het heus niet alleen nazi’s in de jaren ’30 waren geweest die zich 235
Ruppins Die Juden der Gegenwart is ‘considired to be a Zionist classic’ (Berkowitz 1996: 75). Respectievelijk Eugene Fleischmann in 1981, cit. in Lenger 1994: 198, en Guy Stern in 1974, cit. in Reissner 1974: 28. 237 Sombart schatte dat 45% van de banken tussen 1870 en 1880 in Joodse handen was (zie Lindemann 2000: 115n15). Volgens Saul Friedländer is het ‘zonneklaar dat Joden een vooraanstaande en zichtbare plaats innamen in de financiële wereld van het Duitse keizerrijk’. Die ‘centrale rol van het “Joodse” bankwezen bleef in de Weimarrepubliek onaangetast’ (2007 I: 97; zie ook Landes 1974: 15, 20). 236
Sombart na Auschwitz
123
in de twintigste eeuw met ‘de’ Joden hadden beziggehouden, maar dat eerder in Duitsland allerlei meer en minder ontwikkelden, de Joodse intelligentsia, de zionisten, de filosemieten, de antisemieten en de econoom Sombart, en in Nederland de historicus Fruin, de etnoloog Steinmetz, de geograaf Kaltofen en de taalkundige Van Ginneken zich over hun geschiedenis en ‘volkskarakter’ hadden uitgelaten. Pas lang na de Tweede Wereldoorlog werd er hier en daar door taalkundigen weer enige serieuze aandacht geschonken aan het werk van Van Ginneken, maar toen wist niemand meer iets van de discussie uit de jaren ’10. En ongetwijfeld hadden de meeste taalkundigen er nog nooit van gehoord. Sombarts biograaf Friedrich Lenger (1994: 188) heeft op ‘die enorme Diskrepanz zwischen zeitgenössischen Stimmen und der neueren Literatur’ gewezen. Sombarts opvattingen werden ‘im spätwilhelminischen Deutschland mit einer Unbefangenheit aufgenommen […], die heute in Kenntnis des millionenfachen Mordes an den europäischen Juden kaum noch zurückzugewinnen ist’ (Lenger 1994: 188). Dat mag zo zijn, maar daarom moeten we het wel beproeven. Je moet niet met de blik van nu naar toen terugkijken. Anders doet men de jaren ’10 en alle eerlijke en oprechte auteurs uit die jaren (die net als wij dat nu zijn, kinderen van hun tijd waren238) onrecht. Dat Paul Mendes-Flohr, in de jaren ’90 verbonden aan de Hebrew University van Jerusalem, het in het Year Book 1976 van het Leo Baeck Institute (for the Study of the History and Culture of German-Speaking Jewry) het ‘somewhat baffling’ vond dat de ‘Jewish intelligentsia’ naar Sombarts lezingen kwam, verbaast op zijn beurt mij weer. Als hij Sombarts boek daarna afdoet als ‘jaundiced’ en ‘contrived’ en stelt dat ‘zealotry and compulsiveness’ Sombart bij het schrijven hadden geleid (1976: 93-94), dan brengt hij zijn kennis van ná Auschwitz in stelling en gaat voorbij aan het ongetwijfeld ter zake kundige oordeel van die ‘Jewish intelligentsia’ rond 1911. Want die én de ‘liberal-minded Gentiles sought to refute Sombart’s book in a reserved, scholalry manner’. Dat kwam volgens Mendes-Flohr (1976: 94) doordat ‘Sombart was a university professor of great acclaim and it was thus natural that his writings be taken seriously’, maar desalniettemin vond hij het 65 jaar nadat het boek van Sombart was verschenen ‘surprising to the contemporary reader that Sombart’s characterisation of the Jews’ economic ethos was not radically questioned’. Dat zegt meer over de jaren ’70 van de voorbije eeuw dan over de jaren ’10. Wat Sombart toen had opgeschreven, sloot volgens Lenger (1994: 196; 2009: 119) immers aan bij het zelfbeeld en het beeld van de ander dat binnen het Jodendom in het wilhelminische Duitsland opgeld deed. Filosemitische geleerden waren het toen die het – al dan niet vermeende – Joodse talent voor de (geld)handel ‘academic respectability’ verschaften (Mendes-Flohr 1976: 95). Zoals we lazen had in Nederland Fruin dat in de negentiende eeuw al gedaan. Een eeuw na Fruin dacht de Amsterdamse hoogleraar 238 Knobloch (geb. 1951) heeft er in 2001 op gewezen dat de geesteswetenschap ‘sich gegenwärtig dem Medien-, Informations-, Globalisierungs- oder Kulturdiskurs gans ähnlich anschmiegt, wie sich die Kollegen in den 30er Jahren dem Volks-, Raum- oder Rassendiskurs angeschmiegt haben’ (2001: 215; ook aangehaald in Ehlers 2010: 12n13). Eenzelfde vergelijking van ons met de geleerden uit de jaren ’10 van de vorige eeuw gaat ongetwijfeld ook op.
124
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
economie S. Kleerekoper er anders over en was van mening dat Sombart zijn ‘economische antisemitisme’ ‘goed [heeft] weten te camoufleren’ en de discussie over Jodendom en kapitalisme ‘een quasi-wetenschappelijk tintje heeft gegeven’ (1970: 63, 74 en 62). Mendes-Flohr wees verder op het feit dat Sombarts empirische gegevens ter discussie hadden gestaan, dat het boek een aantal logische inconsequenties vertoonde en dat het zijns inziens ‘a rhapsody of sophistic effusions’ was (Mendes-Flohr 1976: 97 e.v., 102; zie ook Schorsch 1972: 75, 196). Verder citeerde hij – weliswaar slechts in een tussenzinnetje (p. 87) – de bekende Britse historicus Hugh Trevor-Roper die in 1951 van mening was dat Sombart zijn boek had geschreven ‘to honour the Jews’ (Mendes-Flohr: 87), terwijl anderen begin jaren ’60 meenden dat ‘given the antisemitic atmosphere’ die in de jaren ’10 in Duitsland heerste, het boek ‘indicated a lack of discretion on Sombart’s part’ (zie Mendes-Flohr 1976: 88n6). Maar de Amerikaan Bert F. Hoselitz achtte het juist ‘an act of courage’ van Sombart239 om ‘in the Germany of his day, plagued as it was by a strong and unceasing undercurrent of antisemitism’ tot publicatie van Die Juden und das Wirtschaftsleben over te gaan (Hoselitz 11951, 1962: 9-10). Overigens is erop gewezen dat het antisemitisme in Duitsland aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog in vergelijking met Frankrijk, Oostenrijk-Hongarije of Rusland (en de Verenigde Staten)240 zeker niet het extreemste was (Schleunes 1970: 8, 10-11; Friedländer 2007 I: 100).241 Rond 1900 was in Duitsland het antisemitisme afgenomen en de jaren 1890-1914 zijn wat het politieke antisemitisme betreft wel gekarakteriseerd als een ‘relatively dormant period’ (Lindemann 2000: 158, 334-337; Nipperdey & Rürup 1972: 150; als bekend lanceerde Daniel Goldhagen in 1996 daartegenover een andere these242). Wat volgens deze Hoselitz Sombart parten heeft gespeeld, was dat zijn boek ‘explicitly and frankly dealt with a delicate topic’, dat de auteur geen theologische achtergrond had, dat hij geen Hebreeuws kende en dus aangewezen was op vertalingen waarvan hij de betrouwbaarheid niet kon verifiëren en, ten slotte, dat de sprong van religieuze denkbeelden en ethiek naar een ‘large-scale theory’ over economie te groot
239
Toni Oelsner 1962: 183n2 vond het evenwel geen moedige daad, maar lichtte dit niet toe. In 1944 vroeg in San Francisco de psychoanalyticus Douglas W. Orr (1993: 108) aandacht voor het antisemitisme in de VS bij studentenverenigingen, bij de ballotage voor Country-Clubs en voor de quota die aan medische faculteiten voor Joden golden. Verder wees hij op de moeilijkheden die mensen van ‘nietKaukasische rassen’ er ondervonden bij vakantiehotels, bij het kopen of huren van huizen of bij het deelnemen aan woonprojecten. 241 Uit een vergelijkend onderzoek naar de houding ten opzichte van de Joden in de populaire pers in Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Roemenië en Italië tussen 1899 en 1939 bleek dat men in Duitsland – vóór 1933 – het minst antisemitisch was (Koonz 2003: 9). 242 Het boek van Albert S. Lindemann, Esau’s Tears (11997, 2000), is in een aantal opzichten de tegenpool van Goldhagens bestseller Hitler’s Willing Executioners (1996). Een rechtstreekse en algehele verwerping van Goldhagens these gaf de ook Joodse historicus Seligmann (2004: 20): ‘Die Deutschen waren keine eliminatorischen Antisemiten, wie rückwärts gewandte Propheten uns heute weismachen wollen’. 240
Sombart na Auschwitz
125
was gebleken,243 temeer omdat Sombarts ‘imagination […] fertile, but not always too critical’ was, ‘its reasoning based on intuition rather than on strict evidence’, wat leidde tot ‘often highly imaginative hypotheses’. Maar hoe ‘dispassionate and “objective”’ Sombarts boek ook was, ‘the book was likely to please no one’. Niet de Joden en de liberalen die er munitie voor antisemieten in lazen, niet de antisemieten die er hun vooroordelen niet in bevestigd zagen (Hoselitz 1962: 9-11), echter weer wel vele zionisten – maar dat vermeldt Hoselitz er hier niet bij. Anders dan Sombart was Hoselitz van mening dat het kapitalisme niet het product is van wat de Joden waren, maar het kapitalisme maakte de Joden tot wat zij zijn (Hoselitz: 17).244 Alhoewel Fritz K. Ringer lang na de oorlog in zijn bekende The Decline of the German Mandarins245 schreef dat Sombarts opmerkingen over de Joden ‘were put in a fairly neutral tone’ (1990: 157), was Derek J. Penslar, docent Joodse geschiedenis aan de Universiteit van Toronto, begin deze eeuw ronduit verontwaardigd over de aard van Sombarts ‘notorious book’. Volgens de laatste waren de conclusies in Sombarts boek ‘at best inaccurate and at worst breathtakingly silly’. Maar hij moest toegeven: ‘Yet few of its arguments are intrinsically anti-Semitic’ (Penslar 2001: 164, 165). Volgens Aryei Fishman van de Bar-Ilan University in Israël was het zelfs zo dat ‘if Sombart’s ideal type [of the religious Jew] were collectively oriented, it would closely resemble the typology of the religious kibbutz member’ (Fishman 1989: 286). De Joodse Heinz Ludwig onderkende dat ‘we cannot fail to be impressed by the positive statements on the Jews. There is hardly any chapter where [Sombart] does not dwell on their merits’ (Ludwig 1996: 206). Daarentegen was het volgens Avraham Barkai ‘klar, daß [Sombarts] Ernennung der Juden zu den eigentlichen “Erfindern” des Kapitalismus keineswegs als Kompliment gemeint war’ (Prinz/Barkai 1984: 172).246 En zo meende de een dit en de ander het tegenovergestelde. Ronduit boos op Sombart was David S. Landes, de latere Harvard-econoom en historicus, in het Leo Baeck Institute Year Book 1974 geweest. Volgens hem vervatte Sombart ‘his argument in pseudo-scholarly terms, adducing a large quantity of evidence, much of it trivial and a fair amount spurious or even absurd’. Van wat Sombart zei over 243
Sombart had de hoop uitgesproken ‘daß ein nationalökonomisch geschulter Kopf einmal die wirtschaftswissenschaftlich bedeutsamen Teile des Talmud und der rabbinischen Literatur einer gründlichen Bearbeitung unterzöge. Hier kann und soll natürlich diese Arbeit nicht geleistet werden’ (1911: 377). Nu was Sombart zelf ‘ein nationalökonomische geschulter Kopf’ – maar geen hebraïst – en hij wekte op zijn minst de indruk dat hij de relevante gedeelten uit de Talmoed in zijn eigen Die Juden und das Wirtschaftsleben had behandeld – zij het uiteraard uit vertalingen. Dat hij daarbij de plank wel eens missloeg, is zoals we zagen nog vóór de Eerste Wereldoorlog door Joodse geleerden aangetoond (Lévy 1911; Steckelmacher 1912; Guttmann 1913). 244 Van alle na-oorlogse economen en historici die zich met Die Juden und das Wirtschaftsleben hebben bezig gehouden, is Hoselitz er het meest positief over. Hij is het dan ook die de inleiding schreef bij de Amerikaanse vertaling uit 1951 van Sombarts boek, The Jews and Modern Capitalism. 245 Gebaseerd op zijn Harvard-dissertatie uit 1960. 246 Arthur Prinz’ boek is postuum verschenen en werd bezorgd door Barkai, die evenwel alles na p. 153 van het boek zelf heeft geschreven (zie het ‘Vorwort’, p. VIII).
126
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
de economische vernieuwingen die de Joden hadden uitgevonden, was het meeste ‘inaccurate’ en de rest ‘highly exaggerated’.247 Net als de reeds geciteerde Mendes-Flohr twee jaar later in hetzelfde periodiek zou doen, beklaagde Landes zich er als het ware over dat ‘Jewish scholars [in the 1910s] expended a flood of ink in an attempt at scholarly refutation where none was needed’: Sombarts boek kreeg in het wilhelminische Duitsland volgens Landes ‘far more attention than it deserved. It should have been dismissed out of hand as a pseudo-scholarly hoax’ (Landes 1974: 21, 22). Dat vond men evenwel in de jaren ’10 van de vorige eeuw niet. Ook Ineke Mok was een paar jaar geleden nog van mening dat Sombarts boek ‘terzijde’ had moeten worden gelegd ‘vanwege de antisemitische stereotypen die erin voorkwamen’ (Mok 2000: 141). Welke dat precies waren, vertelde zij ons niet. Maar het gaat bovendien toch niet aan een boek, tientallen jaren na het verschijnen ervan, af te serveren door middel van een paar algemene en onbewezen stellingen van nu? ‘From the pen of Sombart, the allegation [van het “uitvinden” van het kapitalisme] was intended to be derogatory’ (Landes 1974: 21, 22). Daar hadden veel van Sombarts Joodse tijdgenoten anders tegenaan gekeken. Zo’n hard waardeoordeel over iets van toen dient in de eerste plaats toe te komen aan betrokken lezers van destijds.248 In 1999 werd de houding van ‘Jewish scholars and specialists in Jewish history’ aan het begin van de twintigste eeuw als volgt samengevat: [they] found Sombart’s book at least worthy of examination. To dismiss their interest in Sombart as a sign of Jewish self-hatred – ‘on the self-deprecatory posture of German Jewry [Mendes-Flohr 1976: 74]’ – ignores what seemed fresh about the text to contemporaries. In its pages Jewish traders, bankers, and entrepeneurs were the major actors in the transformation of European society into modernity, rather than playing only supporting roles or being limited to the confines of Jewish history (as in, say, Heinrich Graetz’s magisterial Geschichte der Juden) (Davis 1999: 58).249 Onder verwijzing naar het Joods ‘nationaal volkskarakter’ had Van Ginneken 85 jaar eerder ook al ‘sommige Joodsche schrijvers’ weersproken die meenden dat de geschiedenis van de Joden in West-Europa ‘in louter passieve verbaalvormen’ geschreven zou moeten worden (1914: 9). Alhoewel er in 1996 in een groot overzichtsartikel over de ontvangst van Sombart in de Angelsaksische wereld voorzichtig opgemerkt werd dat ‘scholars who specialize in Jewish studies do not appear to have reached an overall consensus with respect to some 247
Precies dertig jaar later was Slezkine 2004: 42 niet minder kritisch: ‘Werner Sombart was able to attribute the rise of capitalism to the Jews by dramatically overstating it’. Hij voegde daar tussen haakjes aan toe: ‘(and thus seriously compromising it)’. 248 Tijdens de discussie na deze lezing van Landes nam Prinz (zie noot 246), een oud-student van Sombart, het voor de laatste op: Sombart, de schrijver van Der moderne Kapitalismus, ‘deserves some respect’, zie Reissner 1974: 30 en Prinz/Barkai 1984: V. 249 Zie voor Graetz’ werk ook noot 168.
Sombart na Auschwitz
127
of Sombart’s work’ (Senn 1996b: 251), bleef in de eenentwintigste eeuw de veroordeling van het bijna honderd jaar oude boek van Sombart in overzichtswerken over antisemitisme aanhouden: ‘The scholarship of these works [Der moderne Kapitalismus and Die Juden und das Wirtschaftsleben] has been proven to be based on insufficient knowledge, caricature, and outright prejudice, although it, surprisingly, stills finds the occasional defender’ (Vascik 2005: 670). In Antisemitism. Myth and Hate from Antiquity to the Present uit 2002 staat gedrukt: ‘Werner Sombart, hardly an admirer of Jews’ had, net als Karl Marx, ‘limited knowledge of key Jewish texts, particularly the Talmud and the vast rabbinical literature that commented on Jewish laws and ethics. Consequently, their studies launched new stereotypes or fortified old ones’. De ‘interpretation of Jewish capacity in business and finance’ van Sombart ‘is fundamentally racist: The race shaped and determined the religion’.250 Zoals we hebben gezien had Sombart dat nu juist niet gezegd: Sombart had grote reserves bij het begrip ‘ras’ getoond en áls de Joden al een ras zouden vormen, dan nog zou hun karakter door onder andere (de studie van) de Talmoed gestuurd zijn. Op grond van wat Sombart in 1911 over het ‘Joodse’ rationalisme had geschreven, concludeerde dit Amerikaanse overzichtswerk: ‘What a desiccated calculating machine is the Jewish mind’. Volgens dat werk waren de Joden bij Sombart ‘villainous’ – wat Sombart nergens heeft gezegd en ongetwijfeld ook niet heeft gedacht. En opnieuw achtte men het ‘perplexing’ dat serieuze geleerden Sombarts boek zo lang serieus hebben genomen (Perry & Schweitzer 2002: 148, 153, 158, 159, 160 en 168). Ik op mijn beurt herhaal hier dat ik meen dat men door een dergelijke invalshoek te kiezen een zonde tegen de tijdrekening begaat.251 Het verleden te lijf gaan en de maat nemen vanuit onze opvattingen nu en met de wetenschappelijke inzichten van nu, is een onvruchtbare en alleen maar zelfverheerlijkende oefening ten koste van onze voorvaderen die blijkbaar vaak onwetend, dom, door primitieve vooroordelen beheerst of zelfs crimineel waren. Uiteraard zullen wij op onze beurt dan wel net zo beoordeeld worden door volgende 250
Eerder, in 1962, was Sombart door Seligman gehekeld omdat hij in Die Juden und das Wirtschaftsleben ‘preferred a racial explanation, carrying German romanticism to the border of madness. The use of racist theories was to have a terrible future, and Sombart’s contribution was to be no little one’ (Seligman 1962 en 2 1971: 20). Seligman verwees voor dit laatste naar Ashley Montagu 1946, maar in diens bijdrage aan The Jewish People. Past and Present wordt Sombart nergens genoemd. 251 Sombart en zijn Der Juden und das Wirtschaftsleben werden kort geleden opnieuw antisemitisch genoemd: zonder enige onderbouwing stelde Hyam Maccoby in 2006 (Antisemitism and Modernity. Innovation and Continuity. London; New York: Routledge, 132) dat Sombart zelfs ‘hated the Jews’, alhoewel Sombart zou hebben aangetoond dat ‘wherever they have gone, [the Jews] have brought prosperity to their host nations’. Ook Martin Ulmer ontwaardde in 2004: 33n1 in Sombarts boek uit 1911 zonder meer ‘anti-Semitic tendencies’. Over het hele oeuvre van Sombart merkte Krieger onlangs op: ‘Klarer Problemerkenntnis und Begriffsbildung stehen in Sombarts Gesamtwerk methodisch unhaltbare kollektivpsychologische, rassenanthropologische, vulgär- und rassenantisemitische sowie lebensphilosophische Paradigmen gegenüber’, terwijl Sombart anderszins – nog steeds volgens Krieger – ‘immer wieder seinen Abscheu gegenüber dem Antisemitismus bekundet hatte’ (Krieger 2009: 781, 782).
128
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
generaties. Het meest zinvolle is te trachten de mensen rond 1910 en in ons geval Sombart en Van Ginneken eerst en vooral in hun eigen tijd en in het licht van de wetenschap van toen te bestuderen en te beoordelen.
1.12 Antisemitisme in de jaren ’10 in Nederland Overzien we de ontvangst die Die Juden und das Wirtschaftsleben een eeuw geleden ten deel is gevallen, dan valt het op dat toen de kritiek op onderdelen gegeven werd: de VOC, de Hollandse handel, de oorsprong van de wissel, de (afwezige) mystiek enzovoort. En Sombart had het Joodse aandeel in de economische geschiedenis stelselmatig overdreven. Zijn boek werd evenwel zeker niet door allen als antisemitisch252 terzijde geschoven maar daarentegen door Joodse periodieken geprezen om zijn onpartijdigheid; antisemieten lazen er niet in wat zij zochten maar vielen wel over het feit dat het volgens Sombart aan de Joden te danken zou zijn geweest dat het kapitalisme überhaupt heeft kunnen ontstaan. Voor de marxist (zoals Van Ravesteijn) was dit laatste hoe dan ook een gruwel. De zionisten zagen in het boek hun streven naar een eigen staat gesteund, dit tot afschuw van het geassimileerde Joods-liberale establishment waar zij zich tegen afzetten. Het traditionele christelijke of religieuze antisemitisme was in die jaren weliswaar op zijn retour253 en was sinds circa 1880 vervangen door het moderne raciale antisemitisme (Laqueur 2006: VII, 5),254 met de elastieke semantiek van het begrip ‘ras’ van toen. Deze soort van antisemitisme werd in het wilhelminische Duitsland evenwel niet als ‘fatsoenlijk’ beschouwd (Laqueur: 95). Dat dit type later in het Derde Rijk bij velen tot blinde haat tegen alle Joden zou leiden, bevroedde toen nog vrijwel niemand. Het politieke antisemitisme van en door de staat (Arendt 2008: 184) of dat binnen politieke partijen om stemmen te winnen (Sand 2010: 84), was in Duitsland vóór de Eerste Wereldoorlog (het tijdvak waar we het hier over hebben) en in Frankrijk na de Dreyfus252
Dat woord bestaat ‘officieel’ sinds 1879 toen Wilhelm Marr het weliswaar niet introduceerde, maar wel ijkte (Lindemann 2000: 127-131; Laqueur 2006: 21; Poorthuis & Salemink 2006: 29). Over Marr: Pulzer 1964: 4952, Schleunes 1970: 24 e.v., en Benz 2004: 88-91. 253 Volgens Friedländer 2007 I: 103, reprise op 105, speelde het evenwel ‘zeker in de negentiende en eerste decennia van de twintigste eeuw’ in Europa nog een centrale rol. Het is niet hetzelfde als anti-judaisme, want het omvat naast het theologisch afwijzen van het Jodendom als religie tevens het veroordelen van de Talmoed als een amoreel en antisociaal boek, en strekt zich uit tot het rondstrooien van verzonnen verhalen over hostieschennis, rituele moord op christen-kinderen (om hun bloed bij de bereiding van matzes te gebruiken) en het vergiftigen van waterbronnen door Joden met de zwarte dood [1348-1349], de pest, tot gevolg aan toe (Poorthuis & Salemink 2006: 29). 254 De Leidse hoogleraar sociale geschiedenis Dik van Arkel (1991: 69) achtte ‘het wel degelijk zinnig’ om ‘een onderscheid te maken tussen anti-judaïsme als verwerping van de joodse godsdienst, en vooroordelen tegenover joden’, terwijl de Amsterdamse hoogleraar dogmengeschiedenis C.W. Mönnich (1991: 75) in diezelfde bundel antisemitisme niet wilde ‘onderscheiden van andere soortgelijke termen als anti-judaïsme; daarvoor is er in de praktijk te weinig verschil tussen religieuze afkeer ten opzichte van de Synagoge en het racisme op pseudo-biologische grondslag’. Een kort overzicht van verschillende vormen van antisemitisme door de eeuwen heen geeft Ruppin 1931: 37 e.v.
Antisemitisme in de jaren ’10 in Nederland
129
affaire (1894-1906) naar de achtergrond gedrongen (Lindemann 334; Laqueur 2006: 23),255 maar ook Sombart (1912b: 47) had geconstateerd dat het sociale, maatschappelijke antisemitisme daarentegen was toegenomen. Er heerste volgens Ruppin (21911: 199) onder brede lagen van de Duitse bevolking ‘eine Abneigung’, een antipathie tegen de Joden ‘die fast schon zu einer gesellschaftlichen Deklassierung der Juden geführt hat’.256 Dit kwam mede door de sociale Aufstieg van Joden, met name in Duitsland. Toch meenden velen in het westen dat het antisemitisme tot het verleden zou gaan behoren want anti-Joodse sentimenten zouden door de voortschrijdende assimilatie en integratie wel verdwijnen (Lindemann 2000: xviii; Hecht 2003: 50; Laqueur 2006: 102-103). Dat is niet juist gebleken. Ten slotte kwam door het zionisme de zoveelste soort van afkeer en haat tegen Joden op: het antizionisme. Niet alleen verstokte Jodenhaters hingen deze jongste loot aan, ook meer onverdachte voorstanders van de natiestaat, zoals liberalen en nationalisten, wilden dat de Joden hun particularisme juist zouden opgeven en zouden assimileren (Friedländer 2007 I: 102). Jan Bank & Maarten van Buuren haalden de woorden van de schrijver Siegfried van Praag over de bebaarde ‘Oost-Jood in zijn zwarten kaftan’ aan die rond 1900 ‘bij deftige menschen geen graag geziene verschijning’ was (Bank & Van Buuren 2000: 387). Dat gold heus niet alleen deze oostjood. Het Nederlandse patriciaat nodigde liever geen enkele Jood uit ‘in de huiselijke kring, op de soirees en diners’ (Hendriks 1997: 51): Joden ‘verkeeren nog niet lang en niet veel in fijnere kringen’, concludeerde professor Steinmetz in 1912 (p. 50). Er is helaas alle reden om het algemene beeld te aanvaarden dat de romancier Gregor von Rezzori (1914-1998) in zijn Memoiren eines Antisemiten uit 1979 hierover kort heeft geschetst: men mocht de Joden ‘einfach nicht, jedenfalls weniger als andere Mitmenschen, das war so selbstverständlich wie dass man Katzen weniger mochte als Hunde’ (Rezzori 1979: 206). Om niet van ‘Leisetreterei’ (‘geen kleur bekennen’) beschuldigd te worden had Sombart zelf één jaar na zijn Die Juden und das Wirtschaftsleben een persoonlijk oordeel over de Joden willen geven en daarom will ich Ihnen sagen, dass mir das Judentum in seinem objektiven Kulturleben nicht übermässig sympathisch ist: die deutsche Kultur ist mir erheblich lieber. Als lebendige Masse sind sie mir nicht mehr und nicht weniger angenehm oder unangenehm als die Neger oder die Deutschen (Sombart 1912a: 20).
255
Zie voor Duitsland ook de Encyclopaedia Judaica, Vol. 2 (22007), 218a en 219a, en het Handbuch des Antisemitismus, herausgegeben von Wolfgang Benz, Band I (2008), 91, 93. In 1912 vertegenwoordigde nog geen 1% van de afgevaardigden in de Rijksdag een antisemitische partij. In 1919 en 1920 was dat percentage tot nul gedaald (Encyclopaedia Judaica, 215). Zie ook Pulzer 1964: 126, 129 en Chapter 21: ‘German Parties After 1900’, Schleunes 1970: 6, Elon 2002: 301-302, Nonn 2004: 644, 652 en Friedländer 2007 I: 95. 256 In de woorden van dezelfde Ruppin (1931: 44): ‘Im gesellschaftlichen Leben wurden [in den neunziger Jahren] die Schranken zwischen Christen und Juden, die schon niedergerissen schienen, wieder aufgerichtet.’
130
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
Hierboven zagen we reeds dat Kaltofen erop wees dat de Joden (in Amsterdam) bij de meer ontwikkelden ‘minder gezien’ waren en ‘bij de minder ontwikkelden veracht’ (1913: 131).257 De hogere Joodse klasse in Duitsland hield zichzelf een beetje voor de gek toen zij er na de voorvorige eeuwwisseling op vertrouwde dat de anti-Joodse haat en afwijzing alleen hun arme geloofsgenoten uit het oosten gold en dat ‘die öffentlichen “Hassausbrüche” und die “Untaten unerzogener Radaumacher”’ alleen tegen die oostJoden gericht waren (Hecht 2003: 45, 47). De deftige kringen in alle westerse landen maakten zich al tijden schuldig aan wat burgerlijk antisemitisme is gaan heten. De Duitse intellectuelen en notabelen bezondigden zich vóór de Eerste Wereldoorlog onder elkaar en achter de gesloten deuren van hun salons aan een soort ‘chic antisemitisme’, waarmee deze elite zich distantieerde van het antisemitisme van het gewone volk (Hans Rosenberg 1993: 25). Ook de arbeider was immers door het antisemitische virus besmet. Volgens Ruppin (1931: 38) was ‘im Deutschland der Vorkriegszeit [d.i. vóór 1914] […] der Antisemitismus vornehmlich bei den privilegierten Klassen (Offizieren, Beamten, Studenten) verbreitet, denen sich aus wirtschaftlichen Motiven der “Mittelstand” anschloß’. De opwaartse sociale mobiliteit van de Joden werd als een gevaar gezien. In Engeland en in Nederland – hier sinds 2 september 1796 – was de emancipatie van de Joden zonder veel ‘fanfare’ verlopen (Laqueur 2006: 76) en welke vooroordelen er ook in de Nederlandse maatschappij tegen Joden door bourgeoisie (zie Schöffer 1982: 87) en arbeiders werden gekoesterd, van openlijk en onverhuld antisemitisme getuigen werd sinds 1815 in het Koninkrijk als ‘niet beschaafd’ gezien (Fuks-Mansfeld 1995: 241), het werd in het algemeen als ‘onfatsoenlijk’ beschouwd (Schöffer 1987b: 168). Volgens Steinmetz (1938: 367) ontbrak ‘eigenlijk antisemitisme’ zelfs. Voor virulent antisemitisme gold dit gelukkig in elk geval, maar ook in de twintigste eeuw kwamen in Nederland ‘(meestal milde) vormen van antisemitisme bijna overal wel voor’ (Blom & Cahen 1995: 284, 265, zie ook De Keizer 2006: 16-22) en dan ‘verschleichert und heimlich’ (Hofmeester 2004: 604) en de kwaadaardigste soort kwam tijdens de bezetting aan het licht in de vorm van Nederlandse Jodenjagers en verklikkers. Anti-semitism seemed to have increased in the nineteenth and twentieth centuries in the Netherlands, as the inevitable companion of emancipation [of the Jews]. […] [B]ut in practice Dutch antisemitism was, with few exceptions, subdued, relatively mild and could often be compared with other prejudices directed by one group (or ‘zuil’) against others (Schöffer 1981: 96, 97).258 257
Later, in 1928 en opnieuw in 21933, gaf Fritz Bernstein talloze voorbeelden van Maatschappelijk antisemitisme in Nederland in zijn brochure met die titel, uitgegeven door de Nederlandsche Zionistenbond. 258 Blom & Cahen (1995: 286-287) merkten op dat er verwantschap aanwezig lijkt tussen antisemitisme enerzijds en antipapisme en antisocialisme anderzijds, maar het ging ‘bij katholieken en socialisten echter om veel grotere minderheden en, belangrijker, om “keuzen” die men in beginsel kon herzien, terwijl dat voor het jood-zijn in de ogen van de meesten niet gold’. Bernstein onderkende in 1928 weliswaar: ‘Het is juist: ook Katholieken en Protestanten willen vaak niets van elkaar weten […], hebben stevige wederzijdsche vooroordelen [enz.]’, maar ‘deze tegenstellingen zijn volstrekt wederzijdsch’ en bij het antisemitisme trof
Antisemitisme in de jaren ’10 in Nederland
131
Vergeleken met andere landen karakteriseerde ook Loe de Jong het antisemitisme in het Nederland van vóór de Tweede Wereldoorlog als ‘zeer mild’ (De Jong 1 (1969): 509 en 4 (1972: 746).259 Maar letterlijk salonfähig was het wel. Toen de Joodse geleerde Hillesum in 1930 na veertig jaar afscheid nam als conservator van de Bibliotheca Rosenthaliana, merkte hij verheugd op dat hem ‘ook door niet-Joden hulde gebracht is’ (Theissen 1930: 8). Vanuit Jaffa meende de zionist Ruppin in 1911 dat Nederland vrij van antisemitisme was. Dat gold volgens hem overigens ook voor Italië, België, Zwitserland, Scandinavië en de Engelse koloniën (Ruppin 21911: 200-201). Dat was toch niet juist gezien: in Nederland was het weliswaar ‘chic om een paar joodse vrienden te hebben’, maar tegelijkertijd was ‘het bon ton […] om anti-joodse opmerkingen te maken’ (Dekker 2008: 278). Ten slotte een paar opmerkingen over het hier relevante katholieke volksdeel van Nederland. ‘Onder rooms-katholieken heeft de leer van de collectieve schuld van het joodse volk aan de kruisdood van Christus […] tot aan het Tweede Vaticaans Concilie [1963-1965] feitelijk nooit ter discussie gestaan’, schreef de Nijmeegse historicus Jan Ramakers in 1990. De Joodse diaspora was ‘de providentiële straf van God voor de misdaad die het joodse volk jegens Christus had begaan’ en vormde ‘het levende bewijs van de waarheid van de christelijke leer’ (Ramakers 1990: 89). In de laatste decennia van de negentiende eeuw ‘maakte het antisemitische vijandbeeld structureel deel uit van de visie die de Nederlandse katholieken hadden op hun joodse landgenoten’ (Ramakers 1990: 89, 91, zie ook Luykx 2000: 308). ‘Niet alleen religieuze en pseudo-religieuze vooroordelen werden geventileerd, maar ook en op ruime schaal, sociaal-economische en – vooral – politieke’. Rond de eeuwwisseling begon het katholieke antisemitisme ‘zeer ernstige vormen’ aan te nemen (Ramakers 2006: 64-65, 61-62, 67). Dit betekende een aanzienlijke verandering in de katholieke houding jegens de Joden. Want anders dan hun Franse of Oostenrijkse geloofsgenoten waren de Nederlandse rooms-katholieken net als de Joden hier óók slachtoffer van vooroordeel en discriminatie (Ramakers 1990: 88) door de protestantse meerderheid. Dat bracht met zich mee dat Joden en katholieken lange hem ‘de strenge eenzijdigheid’: de Joden werden ‘beschouwd als menschen met “minder prettige” eigenschappen’, andersom gold volgens hem eerder het tegendeel (Bernstein 1928: 5-6, 11; 21933: 5, 11). 259 In de zogeheten Begeleidingscommissie werden de concepthoofdstukken van De Jongs Het Koninkrijk vóór publicatie besproken. Na ‘een vrij uitvoerige gedachtewisseling’ met leden van deze commissie zwakte De Jong in 1969 een zin af waarin hij de houding van de kerken tegenover het antisemitisme gehekeld had (die zin luidde eerst: ‘Europa waarin als regel de christelijke kerken de Joden nog steeds aansprakelijk stelden voor de kruisiging die, zestig generaties eerder, in Jerusalem voltrokken was’; de definitieve versie: ‘Europa waarin, zij het niet overal met dezelfde intensiteit, Christenen eeuwenlang de Joden aansprakelijk gesteld hadden voor de kruisiging [enz.]’). Iets soortgelijks gold voor De Jongs constatering dat Abraham Kuyper, ‘de aanbeden leider van het gereformeerde volksdeel’, zich enkele keren antisemitisch had uitgelaten: De Jong voegde aan zijn oorspronkelijke tekst toe dat Kuyper ‘“elke Jodenverguizing”’ principieel had verworpen (De Jong, deel 14 (1991): 9 m.b.t. deel 1 (1969): 153 en 168). Kort nadien was S. Kleerekoper (1970: 31-32) van mening dat vóór de Tweede Wereldoorlog ‘bij een groot deel der [Nederlandse] bevolking de opinie of slechts het onbewuste gevoel aanwezig [was] dat joodse of vermeend-joodse kenmerken minderwaardige eigenaardigheden waren’. Volgens Schöffer 1982: 87 was in Nederland ‘alles toch betrekkelijk mild’.
132
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
tijd in een min of meer harmonieuze verhouding tot elkaar stonden, maar na circa 1870 heeft hun minderheidspositie de katholieken in Nederland niet langer nader tot hun Joodse lotgenoten gebracht.260
1.13 Ontvangst ‘De Jodentaal’ toen Ieder geschrift van de hand van een jezuïet dat bestemd was om voor een algemeen publiek gepubliceerd te worden, werd door een aantal mede-ordeleden aan beoordeling onderworpen alvorens het het Imprimi potest kon worden verleend.261 Volgens één van Van Ginnekens ‘revisoren’ was diens hoofdstuk over de Jodentaal ‘te hartstochtelijk’ geschreven. Overigens bleef het boek volgens diezelfde revisor in juni 1913 ‘m.i. zeer belangrijk-belangwekkend’. Interessant is verder wat deze revisor over Van Ginneken en Sombart opmerkte: Wat hier [door Van Ginneken] beweerd wordt, gedeeltelijk op gezag van Sombart, lijkt me minstens overdreven. Zulke algemene uitspraken zouden toch zeker moeten gesteund worden door het gezag van vele deskundigen, of door een uitvoerig betoog. De schrijver is op dit terrein niet thuis en laat zich meeslepen door een of ander talentvol boek, dat hij gelezen heeft. Hier en daar bezigt hij uitdrukkingen die in bitterheid niet onderdoen voor Drumont’s ‘La France juive’.262 Ik vind dat in een Jezuïet niet gepast (cit. in Lichtendahl 1996: 150). En de revisor zette Van Ginneken stevig op zijn plaats door direct te vervolgen met Romeinen 9:4-5: ‘zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften; hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid! Amen’.263 Ten slotte vroeg deze jezuïet zich af: ‘Waarom is er weinig gebruik gemaakt van de in de laatsten tijd welig opschietende Joodsche litteratuur b.v. Heijermans, Samuel Goudsmit, Carry van Brugge[n]?’ (ANSI, 586) Een heel ander geluid liet J.A. von der Hake na het verschijnen van het tweede deel van Van Ginnekens Handboek horen: deze rector in het middelbaar onderwijs achtte het 260
Hierover: Ramakers 2006. Zie voor het geval van geschriften van Van Ginneken: Noordegraaf 1988: 225 [=1996: 117]; Foolen & Noordegraaf 1996b: 17; Lichtendahl 1995: 31-33, 1996: 148-150 en Van der Stroom 1999: 195-196, zie hierna p. 259. 262 De bestseller La France juive van de hand van de Franse journalist en antisemiet Édouard Drumont (18441917) dateerde uit 1886 en vormde een lange aanklacht tegen de zogenaamd schadelijke invloed van het Jodendom in Frankrijk. In 1892 startte Drumont zijn krant La Libre Parole, een platform voor virulent antisemitisme. Hij was de scherpste aanvaller van de Joodse kapitein in het Franse leger Alfred Dreyfus (zie o.a. Wilson 1982, Chapter V). Van La France juive verschenen meer dan tweehonderd drukken (Michel Winock. Édouard Drumont et cie. Antisémitisme et fascisme en France. Paris: Seuil, 1982, 37). 263 Vertaling Nederlandsch Bijbelgenootschap 1970. 261
Ontvangst ‘De Jodentaal’ toen
133
‘heel goed denkbaar dat […] iedere hoogleraar voorgoed zal afzien van het geven van een kollege over Jodentaal, omdat in v. Ginneken II van blz. 2 tot 102 deze materie volledig is behandeld’ (cit. in Lichtendahl 1995: 14). Niet iedereen was echter zo tevreden met de wijze waarop Van Ginneken die stof had behandeld. Rabbijn Hoffmann (1912: 59-60) meende dat Sombart door een druppeltje antisemitische olie gezalfd was en daardoor niet geheel gevrijwaard was gebleven van enig maatschappelijk en wetenschappelijk antisemitisme. Dat gold volgens een aantal Nederlandse Joden in de jaren ’10 zeker ook voor Van Ginneken. Maar Sombart én Van Ginneken spreken óók gunstig over de Joden. Bovendien was Van Ginneken nog jezuïet ook en anti-judaisme, het afwijzen van het Jodendom vanwege zijn religie, zou hem niet wezensvreemd hoeven zijn. Daar bovenop komt nog dat veel katholieken in de (late) negentiende eeuw – volgens Ramaker (1990: 93) – een antisemitisch vijandbeeld koesterden dat zich als volgt laat samenvatten: ‘het internationale jodendom is de gangmaker achter de ontkerstening van de Europese samenleving’. Anders dan de Duitse zionisten die Sombarts ‘Judenbücher’ hadden omarmd, keerden ten minste twee Nederlandse zionisten zich tegen Van Ginnekens ‘De Jodentaal’. Het cliché van de verhoopte bekering van de Joden kwam bij Van Ginneken letterlijk via de achterdeur dat hoofdstuk binnen. Helemaal aan het einde, op blz. 102, bracht hij in ‘een theologische aanval’ (Poorthuis & Salemink 2006: 128) op de zionist (en SDAP’er) A.B. Kleerekoper de bekende middeleeuwse Ahasverus-legende in stelling. De al maar zwervende Ahasverus kon slechts van zijn vloek worden bevrijd door zich te bekeren tot Christus. […] dat zoekt AHASVERUS: bevrijding van den ban, die hem drukt, van den vloek dien hij zelf op zijne schouders heeft geladen, toen hij uitriep voor Pilatus: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen, toen hij den Christus wegstiet van Sions erf. Maar ook mèt dien zwaren schandelast beladen, wat een glorie nog in dien nooit stervenden, al maar zwervenden heros…… (Van Ginneken 1914: 102). Op deze ‘slot-exclamatie’ (Meijer 1982: 23) reageerde de jurist, zionist en dichter Jacob Israël de Haan: Luistert: ik wil niets van mijn bewondering verloochenen, maar ook niets van mijne verachting. Toen wij nog kinderen waren in eene kleine stad, werden wij dikwijls nagescholden door jongens, die thans ongeveer den leeftijd en fijngevoeligheid van Dr. van Ginneken zullen hebben bereikt. En ik herinner mij zeer goed, hoe een jongen ons nariep: ‘Smous, smous, jullie moeten verbrand worden….. jullie hebt den Heere Jezus gekruisigd.’ Meer dan twintig jaar later. De jongen is een man geworden.
134
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
Hij heeft gestudeerd. Hij is een van onze beste taalgeleerden. Wij bewonderen hem. Maar nietwaar?264 Op blz. 102….. (De Haan 1915a: 72a). Die bladzijde uit Van Ginnekens ‘De Jodentaal’ had De Haan geleerd ‘dat onder de geestelijk bestontwikkelden van ons land een hatelijk, kwaadaardig anti-semitisme heerscht’. We horen in deze woorden van De Haan een bevestiging van het antisemitische druppeltje zalfolie dat rabbijn Hoffmann twee jaar eerder bij Sombart had verondersteld. De Haans ‘grootste bezwaar’ gold evenwel Van Ginnekens stijl en taal. Het valt op dat De Haan dit bezwaar zwaarder liet wegen dan het door hem bij Van Ginneken waargenomen antisemitisme. Of hier minder de Jood dan de dichter De Haan aan het woord was kan hier buiten beschouwing blijven, maar men kan inderdaad terecht aanmerkingen maken bij Van Ginnekens taal en stijl. Volgens De Haan zijn het de stijl en de taal van een voortdurend opgewonden, onbeheerscht man. Dr. Van Ginneken gebruikt een verbijsterend aantal van spraakbeelden, maar zelden is zijn beeldspraak juist. Alles zou veel eenvoudiger en sterker kunnen worden gezegd. Nog erger is de taal. Op vele plaatsen schrijft Dr. Van Ginneken eenvoudig onzin. […] Al zijn overmaat van spraakbeelden houdt hij voor waardevolle schoonheid.265 En even verderop: ‘Dit is de stijl en de taal van een schrijver, die niet de minste zelfbeheersing heeft’ (De Haan 1915a: 70b-71b). Menno ter Braak zou Van Ginneken in de jaren ’30 van ‘na-tachtigste dronkemanspraat’ betichten266 en hij verweet Van Ginneken toen tevens: ‘Of men nu zijn Roman van een kleuter [1917] dan wel zijn Handboek der Nederlandsche Taal op slaat, overal stijgt u dat gistende, populaire, leutige, belachelijke, enthousiaste, kleuterige geschrijf aanstonds naar het hoofd’ (Ter Braak 21980, deel 3, 526, 525). Aan het eind van de afgelopen eeuw viel de Nijmeegse geleerde Hagen (1996: 86) nog over de ‘lyrische ontboezemingen’ en de ‘extatische vervoering’ in Van Ginnekens Handboek, terwijl diens Nijmeegse collega Paul Luykx (2000: 256n40) in ‘De Jodentaal’ 264 Dit geldt natuurlijk niet alleen voor gestudeerde taalgeleerden (en jezuïeten): ‘Es ist sehr wahrscheinlich, daß noch heute [1931] das judenfeindliche Gefühl in vielen Christen, ihnen selbst vielleicht unbewußt, auf Erzählungen zurückgeht, die sie als Kinder im Religionsunterricht über die Juden hörten’ (Ruppin 1931: 36). 265 Ruim een jaar later, op 30 juli 1916, schreef De Haan aan Van Ginneken onder meer: ‘Met uw ruim gebruik van vreemde woorden en spraakbeelden ben ik het niet eens. Ik kom daar wel eens op terug in het W.v.h.Recht’ (cit. in Begheyn 2005: 53). Dat deed De Haan een jaar later in het Rechtsgeleerd Magazijn: ‘Mij dunkt: wanneer Dr. Jac. van Ginneken eens alle vreemde woorden vermeed, dat zijn stijl dan matiger, strakker zou worden’ (De Haan 1917, herdrukt in Van den Bergh 1994, 108-128, i.c. 127). Zie Begheyn 2005: 53n27. 266 Ook volgens Brom 1955/1956: 284 was Van Ginneken ‘een leerling van de Tachtigers, vol gewilde mooischrijverij’. De Vooys schreef daarentegen over ‘een benijdbare gave’ die Van Ginneken bezat: ‘hij schrijft niet de verstandelike stijl van de vakman, maar de bezielde stijl van de dichterlijke geleerde, die verbeelding en gemoed mee laat spreken’ (1914: 303-304).
Ontvangst ‘De Jodentaal’ toen
135
‘eerder exuberantie en overtrokkenheid van stijlmiddelen, en theologisch antijudaistisch vooroordeel’ had aangetroffen ‘dan antisemitisme in de gebruikelijke vulgairracistische betekenis van het woord’. In ‘De Jodentaal’ van Van Ginneken zou dus volgens Luykx – overigens ook volgens De Keizer (2006: 107n41) – geen sprake zijn van antisemitisme, maar van (een beetje) anti-judaisme. Dat betekent dat Van Ginneken zich volgens hen niet tegen de Joden richtte, maar tegen de Joodse godsdienst. Het Nieuwe Testament had immers het Oude vervolmaakt en de kerk had de synagoge vervangen. Dit lijkt in het geval van Van Ginneken als jezuïet, als soldaat van de paus, voor de hand te liggen,267 maar in zijn inleiding bij ‘De Jodentaal’ heeft Van Ginneken het over de moderne NoordwestEuropese geschiedenis van de Joden, het volkskarakter en de taal van de Joden en amper over hun godsdienst. Alleen in het door De Haan gereleveerde voorbeeld komt men het eeuwenoude, christelijke verwijt jegens de Joden tegen dat zij de messias hebben afgewezen, een ‘verblinding’ die slechts zou kunnen worden opgeheven door hun bekering tot de ware godsdienst. Overigens wendde De Haan het ‘antisemitisme van Dr. Van Ginneken’ (1915a: 72a) behendig aan voor zijn eigen zionistische streven: het ‘moge voor ons allen een prikkel zijn tot volharding. Wij willen een eigen Land. […] Wij willen niet langer dan noodig is Nederlandsche Joden zijn of Joodsche Nederlanders, wij willen Joodsche Joden zijn.’ (a.v.)268 Ging het tot dusver vooral over Van Ginnekens ‘Inleiding’, er was ook kritiek op de voorbeelden van ‘Jodentaal’ die hij daarna in zijn hoofdstuk opnam (p. 14 e.v.). ‘Dikwijls onaangenaam’ zijn volgens De Haan de voorbeelden van in ‘Jodentaal’ gestelde teksten die Van Ginneken aanhaalde, want die wekten bij de eerste op zijn minst de indruk dat ‘wij Joden bij leven en sterven aan niet anders denken dan aan geld. Ik [De Haan] ben er van overtuigd, dat de schrijver deze voorbeelden koos en geen andere, omdat hij dien indruk van de Joden vestigen wilde’ (De Haan 1915a: 71b-72a). Het hoofdstuk ‘De Jodentaal’ vond De Haan ‘min’ (1915a: 70b)269 en een maand later sloot hij aan bij wat de dichtercriticus Albert Verwey ‘zoo fel en zoo fijn’ (De Haan: 1915b: 4) over dit tweede deel van Van Ginnekens Handboek had gezegd: ‘Veel meer dan bij de lezing van het eerste deel [= Van Ginneken 1913b] heb ik bij de lezing van dit tweede genoten van het materiaal; meer
267
In 1885 schreef de Civiltà Cattolica, het blad van de jezuïeten, nog dat de Jood ‘de sektarische, maçonnieke, communistische, socialistische, internationale en nihilistische gedachte uit[vond] (…) tot een totaal bederf der christen-burgerlijke maatschappij’ (cit. in Ramakers 1990: 93). 268 Zie hiervoor ook De Keizer 2006: 49-51. 269 In 1936 werd Van Ginnekens ‘De Jodentaal’ van de zijde van Jiddisch sprekenden geprezen als ‘zeier a wichtike arbet’, een zeer belangrijk werk, zoals Zwiers (2003: 39) vermeldde. Zij citeerde uit: J. Shatzky. ‘Di letste sjprotsoengen foen der jidisjer sjprach oen literatoer in Holand’. YIVO Bleter X (1936), 232-265, i.c. 264. Shatzky had dus wel Van Ginnekens materiaalverzameling op het oog, niet diens ‘Inleiding’. YIVO Bleter was het wetenschappelijke orgaan van het Yidisher Visnshaftlekher Institute, het YIVO in Polen, in 1925 mede opgericht door Einstein en Freud. Sinds 1940 houdt het als YIVO Institute for Jewish Research zetel te New York.
136
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
veel meer ervoer ik dat de leidende en verlichtende kracht van ’s schrijvers denkbeelden me in den steek liet. Ik las nooit met zoo’n genoegen woordenlijsten’ (Verwey 1915: 239). In het tweede stuk van De Haan (1915b) lanceerde deze wederom een aanval op Van Ginnekens Handboek en nam hij diens opmerkingen over het verband tussen ‘de armere Joden’ en ‘de dieventaal’ op de korrel. Omdat die taal volgens Van Ginneken ‘krioelt van Joodsche grootendeels vulgair-Hebreeuwsche woorden’, constateerde deze ‘als klaarblijkelijk, dat de armere Joden, niet slechts vroeger maar ook thans nog, een groot contingent, ja het intellectuele centrum der dievenbenden uitmaakten’ (Van Ginneken 1914: 128).270 Overigens werd het persoonlijk contact tussen De Haan en Van Ginneken ook na deze frontale aanval niet verbroken271 en rangschikte De Haan een jaar later de Principes272 én het Handboek onder ‘de, inderdaad grootsche, boeken van Dr. Jac. van Ginneken’ (1916b: 8 met noot 11).273 Ook een andere zionist, de al genoemde classicus Ezechiël Slijper, kwam tegen ‘De Jodentaal’ in het geweer, maar hij werd gedwongen een omtrekkende beweging te maken. Althans volgens Jaap Meijer wilde de ‘joodse erudiet’ Slijper de ‘antisemiet’ Van Ginneken ‘te lijf’ gaan met een stuk in De nieuwe taalgids. Maar de redacteur van dat vakblad, de Utrechtse hoogleraar C.G.N. de Vooys, had dat verhinderd. Dit moet blijken uit een brief uit januari 1916 van Slijper aan Hillesum, de conservator van de Rosenthaliana. Helaas is die brief tegenwoordig bij de Rosenthaliana zoek. Volgens Meijer schreef Slijper aan Hillesum ‘dat ik bij de Vooys niet anders plaatsen kan – en mag – dan wat v.G. geen aanstoot geven kan’ (Meijer 1982: 27). Slijper moest zijn oorspronkelijke kopij blijkbaar kuisen, want ‘van een militant protest tegen de vulgaire
270 Den Besten heeft uitgebreid historisch-fonologisch onderzoek naar het Bargoense lexicon verricht (zie noot 67): Het Bargoens – hier [in Den Besten 2006] te begrijpen als het geheel van door het Jiddisch en het Romani beïnvloede geheimtalen binnen het Nederlandse taalgebied – is een variëteit van het Nederlands. Deze variëteit wordt gekenmerkt door een eigen, geheimtalig lexicon. Een deel daarvan komt uit het Nederlandse Jiddisch en een groot deel daarvan is van Hebreeuws-Aramese oorsprong, waarbij overigens een aantal kunstmatig verjiddischte hebraïsmen zitten (Den Besten 2006: 234). Volgens hem (2008b: 229) is ‘er bij niet-joden altijd een zekere fascinatie geweest voor Hebreeuws-Jiddische woorden – mede vanwege het frequent optreden van zulk soort woorden in het Bargoens’. Zie ook noot 66. 271 Foolen & Noordegraaf 1996b: 20; De Keizer 2006: 107n41; Derks 2007: 49. Zie ook de brief van De Haan aan Van Ginneken van 30 juli 1916 in Begheyn 2005, 52-53. In 1918 besloot De Haan naar Palestina te gaan, ‘na zijn terugkeer tot de joodse orthodoxie en een jarenlang lidmaatschap van de Zionistenbond was dit besluit vooral om religieuze redenen noodzaak geworden’. Hij vertrok in januari 1919. Er was toen voor hem een huldigingscomité opgericht en Van Ginneken was daar een van de leden van (Prins in De Haan 1919: [7]; Schmitz 1990: 150-151). 272 Van Ginnekens proefschrift, zie p. 184. 273 Herdrukt in Van den Bergh 1994: 48-66, i.c. 50 met noot 10. Ook de niet altijd malse woorden van Van Wijk over Van Ginneken naar aanleiding van diens Handboek, deel I (zie p. 12 en noot 197) stonden niet in de weg dat beide heren kort daarop een vriendschap voor het leven sloten (zie Hinrichs 2005: 240, 286).
Briefwisseling Van Ginneken / Hillesum 1913
137
risjes274 van de Jezuïet was in deze tekst [Slijper 1916] immers geen sprake (meer?)’ (Meijer 1982: 27). Het artikel verscheen onder de titel ‘Bekattering’ in De nieuwe taalgids, jaargang 1916. Slechts ‘de uitdagende titel (bekattering = uitbrander)’ verwees naar de oorspronkelijk bedoelde inhoud (Meijer 1982: 27).275 Het is een bijdrage over het ‘joodsduits’ en het ‘joden-nederlands’, maar – in de woorden van Slijper zelf – ook over de ‘appelen- of voddenjood’: ‘men kocht zijn appels, verkocht hem zijn vodden, en bespotte zijn jas en zijn taal’, ‘zo een koopman verachtte men met oppervlakkige hoogmoed’ en men ‘vonniste’ de Joden ‘als minderwaardigen’ (Slijper 1916: 37). Kritiek op Van Ginneken valt er amper in het artikel terug te vinden: wat die over het ‘joods-Duits’ had geschreven achtte Slijper weliswaar ‘zeer onwaarschijnlik’, maar dat viel Van Ginneken niet te verwijten, want hij heeft zich ook maar moeten laten voorlichten (p. 38). Degene die die ‘vertrouwenspost’ had bekleed, kon volgens Slijper ‘van het Joods-duitse schrift nog geen a van een b onderscheiden’ en verdiende ‘een strenge berisping’ (Slijper: 38). Die voorlichting was in 1913 in handen geweest van conservator Hillesum, maar die had afgehaakt en was dus niet medeverantwoordelijk voor het eindresultaat. In zijn Handboek, deel II bedankte Van Ginneken zijn ordebroeders J. Padberg en J. Speekman voor het helpen bij ‘het transcribeeren der Joodsche teksten’ (Van Ginneken 1914: [V], en 19). Van Ginneken had eerder aan Hillesum tot tweemaal toe gevraagd de transcripties te controleren, maar – zoals we in hun briefwisseling kunnen lezen – is deze niet meer op dat verzoek ingegaan.
1.14 Briefwisseling Van Ginneken / Hillesum 1913 Zoals hierboven in paragraaf 1.7.1 vermeld zijn een paar brieven van Van Ginneken aan Hillesum momenteel niet meer terug te vinden in de Rosenthaliana, terwijl Jaap Meijer er in 1982 nog over heeft kunnen beschikken. Gelukkig heeft Meijer er toen in zijn paragraaf ‘J.M. Hillesum/Rosenthaliana bron voor risjes’ (1982: 28) een paar zinnen uit geciteerd en die neem ik hieronder over. De brieven van Van Ginneken en die van Hillesum die wél zijn overgeleverd, worden hieronder door mij volledig en letterlijk weergegeven. Alle stukken zijn door de heren met de hand geschreven. De eerste brief die Meijer in de Rosenthaliana aantrof is van 19 februari 1913. Deze brief was geadresseerd aan de neerlandicus R.J. Spits, blijkbaar de intermediair tussen Nijmegen en Amsterdam, aldus Meijer (1982: 28). 274
Van Ginneken beschreef in zijn lijst van ‘Eigenaardige woorden onder de Nederlandsche Joden gebruikelijk’ (Van Ginneken 1914: 67-99) ‘risjes’ als ‘plaagzucht, kwelzucht, boosaardigheid. In het bijzonder voor geloofshaat, verdrukking, kwelling, die de Israëlieten van de Christenen te lijden hebben’ (p. 89). Vanzelfsprekend koesterden Joden zelf angst om ‘risjes te maken’, d.w.z. anti-Joodse gevoelens over zichzelf en andere Joden af te roepen. 275 Volgens Den Besten 2008b: 232n14 is ‘bekattering’ ‘vooral een woordenboekenwoord, dat zijn bekendheid te danken heeft aan Slijper (1916)’. Voor de etymologie van het woord, zie Endt 1969: 88.
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
138
En Meijer vervolgde: ‘Hillesum was enthousiast: dat een geleerde van naam zich zou werpen op de jodentaal, stimuleerde hem. Hij wordt niet moede Van Ginneken te overladen met informatie. “Uw vriendelijkheid maakt me verlegen…” aldus de hoogleraar 8-4-1913’ (Meijer 1982: 28). ‘Canisius-College,276 Nijmegen 21 Juli 1913. Zeer geachte Heer Hillesum,
(Bibliotheca Rosenthaliana)
276
Met mijn hoofdstuk over het Jodenduitsch ben ik zoo ongeveer gereed. Ik zou daarin graag een heel reeksje teksten geven. Maar nu sta ik voor twee moeilijkheden: 1o. Is mijn transcriptie altijd juist? 2o. Hoe moet ik de Hebreeuwsche woorden transscribeeren? Ik mag ze met het oog op mijn lezers niet in hebreeuwsche letters opnemen. Maar hoe de lezers dezer boeken hun Hebreeuwsch uitspraken, weet ik niet. Gedachtig nu aan Uw aanbod van voor eenige maanden, richt ik mij tot U: 1o Zoudt U mijne getransscribeerde teksten willen collationneeren en verbeteren. 2o Zoudt U zoowel in deze door mij getransscribeerde als in de uit Grünbaum277 genomen citaten de Hebreeuwsche woorden willen invullen in een trans-
Het Nijmeegse jezuïeteninternaat waar Van Ginneken toen Nederlands doceerde. Zie voor de Colleges van de jezuïeten te Culemborg, Katwijk, Nijmegen enz.: F .van Hoeck S.J. 1940, hoofdstuk IX, § 3. 277 Max Grünbaum. Jüdischdeutsche Chrestomathie uit 1882 (zie Van Ginneken 1914: 17). In 1896 verscheen opnieuw een didactische anthologie van Grünbaum: Jüdisch-spanische Chrestomathie.
Briefwisseling Van Ginneken / Hillesum 1913
139
scriptie ongeveer gelijk aan die [blz. 2:] van het Jodenduitsch, en overeenkomend met de Hebreeuwsche uitspraak gelijk U ze kent? Ik zend U derhalve de volgende paperassen. I Uit Grünbaum. Proverbia I van Blitz en Witzenhausen.278 En daarna de Vorrede der Sjêrith Israel.279 II a,b,c,d De titels der bijeengebonden Gebeden- en Psalmboeken. Zoudt U hierbij de jaartallen willen invullen, waarover ik twijfel, benevens een inliggend stukje tekst. III a, b Den titel van de Machsor280 (jaartal invullen) en een stukje tekst daaruit. IV a, b Uit Blitz en Witzenhausen. Genesis Cap. 43-45. Zoudt U aan deze veelvragende, maar in het belang der zaak toch voor mij onmisbare wenschen willen voldoen, dan zou ik U nog willen vragen, mij met de gecorrigeerde en aangevulde papieren Grünbaum nog even terug [blz. 3:] te zenden. De andere boeken kan ik verder missen. Bij voorbaat dank, en met de meeste hoogachting Uw dw. dienaar Dr. Jac. van Ginneken’ [origineel, Bibliotheca Rosenthaliana, Bijzondere Collecties, Universiteit van Amsterdam brievencollectie, Hillesum/Van Ginneken, signatuur olim U 64]
Een volgende brief is opnieuw zoek, maar Meijer (1982: 28) heeft hem wel gezien: ‘In een iets later stadium vindt een persoonlijke confrontatie [sic] plaats. “Maandag a.s. ongeveer half elf zal ik [Van Ginneken] zorgen aan de Rosenthaliana te zijn, hopende aldaar U te ontmoeten, en van Uw voorlichting gebruik te maken…” (9-8-1913)’
278
De Spreuken van Salomon uit de bijbelvertaling in het Jiddisch van respectievelijk Jekuthiel ben Isaac Blitz uit 1676-1679 en uit die van Joseph ben Alexander Witzenhausen (Yoyzl Vitsnhoyzn) uit 1687, beide in de transcriptie van Grünbaum. Van Ginneken (1914: 17 e.v..) vergiste zich in het laatste jaartal: hij gaf het jaartal 1677 op voor het Joodse jaar 5447. De vertaling van Witzenhausen kwam uit bij Josef Athias (zie ook noot 394). 279 Sche’erit Jsrael, een geschiedenis van het Joodse volk, werd door Menachem Man ben Salomo Halevi († ca. 1767) in 1743 in het Jiddisch gepubliceerd. In 1855 verscheen Seërith Jisrael of lotgevallen der Joden in alle werelddeelen van af de verwoesting des tweeden tempels tot het jaar 1770 […] uit het Joodsch-Duitsch vertaald in het Nederlands (Amsterdam: Coster). Het ‘oorspronkelijk Nederlandsch-Jodenduitsch’ werk ‘wemelt’ volgens Van Ginneken (1914: 28) ‘van Hebreeuwsche woorden en uitdrukkingen, maar ook van Hollandismen’. 280 Gebedenboek voor verschillende Hoge Feestdagen als Rosj Hasjana (Joods nieuwjaar) en Jom Kipoer (grote verzoendag). Van Ginneken citeerde uit een Machzor uit 1828, te Amsterdam gedrukt en in de Rosenthaliana bewaard (Van Ginneken 1914: 28, 36). Zo’n exemplaar bezit die bibliotheek nu niet meer.
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
140
‘Nijmegen, 25 October [1913] Weled. Zeergeleerde Heer, Uit naam van Dr. Jac. van Ginneken, die voor geruimen tijd naar het buitenland vertrokken is281 en dus geen gelegenheid heeft naar Amsterdam over te komen (gelijk hij U meen ik half beloofd had) om met U het een en ander te bespreken, richt ik mij tot U met het verzoek, dat gij de goedheid zoudt willen hebben de hierbij ingesloten [blz. 2:] proefdrukken eens in te zien. Waarschijnlijk zal er nogal het een en ander aan te verbeteren vallen en zult ge nog veel uit uw eigen kennis kunnen aanvullen. Gaarne had ik ze zoo spoedig mogelijk terug, daar Dr. van Ginneken ze nog deze maand gedrukt wil zien. Ik zal U de proefdrukken over de “Jodentaal” telkens met 2 vellen tegelijk opzenden. Hopende, dat dit lastig werk U niet al te zeer ongelegen komt, Verblijf ik Uw dienstw. dienaar W.P. Kea’282 [orig., Bibl. Ros., Bijz. Coll., UvA, brievencoll., Hillesum/Van Ginneken]
Na een kleine maand, op 23 november 1913, stuurde Kea een herinnering aan Hillesum: ‘Tot mijn spijt moet ik UE. komen lastig vallen. De drukker zit te wachten op de 2e proef van de Jodentaal. Ik begrijp dat Uw drukke bezigheden UE. tot nu toe verhinderd hebben om de gezonden proefdrukken geheel te corrigeeren. UE. schreef me dat….’ (cit. in Meijer 1982: 28).
‘UNIVERSITEITS-BIBLIOTHEEK AMSTERDAM
WelEdelzeergel Heere Dr Jac v Ginneken Nijmegen [zonder datum, ná 23 en vóór 29 november 1913] M.H, 281
Uit het vervolg van de briefwisseling blijkt dat Van Ginneken in de oude abdij van Drongen, een jezuïetennoviciaat, bij Gent vertoefde. 282 Willem Kea S.J. (1885-1942) was ‘vriend en collega’ van Van Ginneken (1914: V) en zijn medewerking aan Van Ginnekens Handboek van 1914 werd zelfs op de titelpagina vermeld. Kea had de leiding van het ‘Bureau van het Apostolaat des Gebeds’ te Nijmegen en was tevens redacteur van De heraut van het H. Hart van Jezus, het blad voor de leden van deze gebedsbeweging (Van Hoeck 1940: 333n23; Mededeelingen voor de Nederlandsche Provincie [der Jezuïeten] 1941-1946, deel 6, nr. 4, 35).
Briefwisseling Van Ginneken / Hillesum 1913
141
De Heer W.P. Kea zendt mij namens u de proefvellen van uw werk toe met verzoek ze eens in te zien zoo noodig te corrigeeren en aan te vullen. Ik had inderdaad indien uw geschrift zich tot louter taalkundigen arbeid had beperkt geen bezwaar de verlangde medewerking te verleenen, evenals ik tot dusverre zooveel binnen mijn vermogen lag gepoogd heb u bij uwen arbeid van dienst te zijn. Maar nu u goed gevonden hebt aan uw zuiver taalkundig werk een stukje historie en psychologie van het Joodsche volk te laten voorafgaan, welke (critieklooze navolging van Sombart) meer van luchtig combineerende phantasie, dan van diepe feitenkennis getuigen, in elk geval [blz. 2:] met streng bewijzende wetenschap weinig van doen hebben, nu moet ik tot mijn spijt niet alleen van verdere medewerking afzien maar verzoek ik u bovendien beleefd doch dringend van mijn naam in uw boek nergens melding te maken, opdat ik, die nu mijn oog over het geheel heb laten gaan, ook dit deel van uw werk, dat diepgrievende beleedigingen en beweringen in flagranten strijd met de waarheid bevat, niet geacht worde ook dit deel van uw werk te hebben gezien en het protestloos te hebben laten passeeren. Ik heb de eer te zijn met verschuldigde gevoelens JM Hillesum’ [orig., Meertens Instituut, archief Van Ginneken (archiefnr. 90), handexemplaar Handboek, deel II (inventarisnr. 33)]
Klad van Hillesums brief uit november (Bibliotheca Rosenthaliana)
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
142
Willem Kea (ANSI) en
Van Ginneken in de jaren ’10 (ANSI)
‘D[r]ongen,283 29 Nov. 1913. Zeer geachte Heer, Blijkbaar heb ik U gegriefd, en dat was volstrekt mijn bedoeling niet. Wel vreesde ik hier en daar Uw volk iets miszegd te hebben – want objectiviteit is immers zoodra de godsdienst of de nationaliteit in het spel komt, voor ons menschenkinderen zoo ontzettend moeilijk. Maar juist die vrees was een der redenen, waarom ik er op stond, dat U mijn verhandeling zoudt doorzien. En ik hoopte dat mijne eerlijke pogingen door U zouden gewaardeerd en gecorrigeerd worden, maar U stipt in Uw brief geen enkel punt aan. Is dan alles zoo onverbeterlijk ver van de waarheid? Ik heb toch behalve Sombart, die de meeste zijner door mij overgenomen resultaten met groote eruditie uit de stukken bewijst, en wiens psychologisch-sociologische begaafdheden door alle deskundigen ten [blz. 2:] zeerste geprezen worden, toch al de nieuwere studies (die ik machtig kon worden) ook van Joodsche zijde, over de Nederlandsche Israëlieten getrouwelijk geconsulteerd. En dat ik nu ten slotte met 283
Zie noot 281.
Briefwisseling Van Ginneken / Hillesum 1913
143
louter combineerende phantasie zou thuisgekomen zijn, had ik niet verwacht. U meent ten onrechte, dat mijn werk “zuiver-taalkundig” is, gelijk een enkele blik in het door mij deze week aan de Amsterdamsche bibliotheek toegezonden exemplaar van het eerste deel [= Van Ginneken 1913b] U kan overtuigen. De behandeling die ik voor de Joodsche taal gekozen heb, berust dus niet op willekeur of antipathie, gelijk U meent, maar op den heelen aanleg van mijn werk.284 Ik kan daar echter geen historisch fondswerk van maken. Dan zou ik wel 30 deelen noodig hebben in plaats van vijf; maar ik sluit mij in alle sociologische, historische en psychologische onderdeelen aan, bij de respectievelijke autoriteiten. Waarom dat dit geen synthetische wetenschap zou zijn, zie ik heusch niet in. Ik verzoek U derhalve nogmaals mij op te geven welke zinnen of woorden door U beleedigend geacht worden, en welke beweringen volgens U in flagranten strijd zijn met de gekende waarheid. Ik zie noch in beleedigingen, noch in onwaarheden eenig heil. [blz. 3:] Maar houd me ten goede, dat ik als wetenschappelijk man bij m’n zegslieden ook om bewijzen vraag. Ik zal nog een volle week, dus tot 7 December wachten. Mocht ik tot dan toe niets van U hebben ontvangen, dan zal ik hier en daar nog iets zien te verzachten, maar het geheel na correctie der drukfouten, laten afdrukken, en Uw naam, en mijn dank aan U, op Uw verzoek laten vervallen. Met de meeste hoogachting Dr. Jac. van Ginneken Voorlopig adres: Oude Abdij Drongen bij Gent België’ [orig., Bibl. Ros.]
‘[blz.] 1 UNIVERSITEITS-BIBLIOTHEEK AMSTERDAM
WelEdelzg Heere Dr. J v Ginneken 7 Dec. 1913 M, Waarlijk u hebt mij meer teleurgesteld dan gegriefd. Toen Sombarts boek door mij was doorgewerkt en ik ernstig over den inhoud daarvan had nagedacht, vatte ik mijn oordeel aldus samen: “Een boutade geschikt om leeken op een dwaalspoor te brengen”.
284
In grote lijnen sluit Van Ginnekens behandeling van de Joden inderdaad aan bij die van de dialectsprekers in zijn Handboek, deel I, zie p. 34.
144
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
Ik had er geen flauw vermoeden van, dat een geleerde – van wien men toch verwachten mag, dat hij zijn bronnen angstvallig wikt en weegt alvorens de resultaten daarvan te aanvaarden – Sombart au serieux zou nemen. Blijkbaar hebt u bij het samenstellen uwer inleiding geen nota genomen van het oordeel over Sombart’s werk geveld door Prof. Steinmetz285 te Amst. en door Dr W. v. Ravesteyn286 schrijver van: Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de 16de & 17de eeuw, evenmin is u het oordeel bekend van de meest bevoegde beoordelaars op het gebied der Joodsche wetenschap: Achad ha-Am,287 Güdemann,288 Hoffmann,289 Levie,290 Steckelmacher,291 Ziegler292 en Guttmann. (Laatstgenoemde [blz.] 2 in Werner Sombart’s Archiev 1913 Heft 1)293 Voldoende aan uw verzoek, om bewijzen te leveren, dat in uw inleiding beweringen voorkomen in flagranten strijd met de waarheid, zal ik mij bij het citeeren zooveel mogelijk tot Prof. Steinmetz en Dr. v Ravesteyn – beiden niet-Joden – beperken. Ik twijfel niet, of het zal u dan meteen duidelijk worden, dat uw meening, vermeld in uw jongste schrijven (a) als zoude Sombart de meeste zijner door u overgenomen resultaten met groote eruditie uit de stukken bewezen hebben en diens psychologisch-sociologische begaafdheden door alle deskundigen ten zeerste worden geprezen; (b) dat ook al de nieuwe studies, die u machtig hebt kunnen worden – ook van Joodsche zijde – over de Nederlandsche Israelieten getrouwelijk geconsulteerd zijn, op een dwaling berust. Met uwe meening dat volkenkennis een synthetische wetenschap kan zijn ben ik het volkomen oneens. Dat in het oordeel van menschen over menschen objectiviteit bereikbaar zou zijn komt mij een illusie voor. Niet één mensch, die buiten den invloed – klein of groot, bewust of onbewust – van eenige aprioristische sympathie of antipathie staat. Zij beinvloedt onze waarneming, zij kleurt de feiten (en hoe verminkt komen ze vaak reeds tot onze kennis!) of groepeert ze, terwijl we toch met vasten wil enkel waarheid zoeken. Op dien ernstigen grond nu komt het mij voor ernstige auteurs 285
Steinmetz 1912. Van Ravesteijn 1912. 287 Ahad Ha-am (1856-1927), pseudoniem van Asher Ginsberg, Hebreeuws essayist en vooraanstaand (cultureel) zionist. 288 Güdemann 1911. 289 Hoffmann 1912. 290 Lévy 1911. 291 Steckelmacher 1912. 292 J. Ziegler was rabbijn in Karlsbad en schonk aandacht aan ‘Der Kapitalismus der Juden und die jüdische Religion’ in de Allgem. Zeitung des Judentums 75 (1911): 270 e.v. (zie Below 1912: 623n2; Philipp 1929: 87n9). 293 Guttmann 1913. 286
Briefwisseling Van Ginneken / Hillesum 1913
145
[blz.] 3 raadzaam voor, al het apodictische in volksbeoordelingen te vermijden, steeds een zeer gereserveerden toon te bewaren, en bij den lezer den indruk te vestigen, dat hier, naar het woord van Lessing,294 de waarheid niet als bare munt kan worden voorgesteld. Ik verzoek u de veronderstelling van u te werpen als ware een schaduwlooze karakterteekening mijner geloofsgenoten mij lief geweest. Wie den Joden hun feilen toont kan niettemin hun vriend zijn. Maar de eisch is, naar ’t mij voorkomt, niet onbillijk, dat in een wetenschappelijk werk (1e) beweringen door bewijzen worden gestaafd; (2e) de feiten worden gekend. Met de feiten volkomen in strijd is uw bewering “zelden of nooit verdient de Jood zijn brood met handenarbeid.”295 In Rusland, Rumenie Amerika Engeland Nederland en andere landen leven eenige millioenen Joden van niets dan van handenarbeid.296 Cf: Steinmetz (S.R.) Kultuurwaarde en toekomst d. Joden. ’s Hage (M. Nijhoff) 1912, p 43[:] “Als uitgesloten vreemden, staande buiten het vereenigingsleven, dat in de Middeleeuwen alles omvatte, moesten zij zich wel in zich zelf terugtrekken. Wat bleef hun over dan den handel.” Voor het overgroote deel der Joden [blz.] 4 met de waarheid in flagranten strijd is uw bewering: “steeds arm neerhurkend in den beginne en steeds tot machtigen rijkdom geklommen in het eind”297 Cf. Prof Steinmetz. p. 28: “Ruim zes millioen Joden leven in Rusland Gallicien en Rumenie in uiterste ellende en verdrukking.” Vraagt u wat Amsterdam betreft er het burgerlijk armbestuur eens naar. IJselijk is de eeuwenlange armoede van een groot deel der Amsterd. Joden. “Wel zijn ze in dienst der grootindustrie, waar oplettende handigheid en fijne vingers te pas komen zoo in de diamantslijperijen en sigarenfabrieken”298 Een historisch feit is, dat de diamant en tabaksindustrie kostwinningen zijn door de Joden gekozen naardien hunne uitsluiting uit de gilden hun geen andere
294
Gotthold Ephraim Lessing (1729-1781), auteur, vooral vermaard als dramaturg, schrijver van o.m. het toneelstuk Nathan der Weise (1779). 295 In druk wijzigde Van Ginneken deze zin uit de drukproef (p.6) tot: ‘Zelden [- of nooit] verdient de Nederlandsche Jood zijn brood met handenarbeid’ (Van Ginneken 1914: 6, mijn curs., vdS). 296 Pulzer 1964: 5 heeft er op gewezen dat ‘factory work was inescapable for Jews who migrated from backward into highly developed countries and most of the Jews who left Russia and Poland for the United States or Great Britain became wage earners’. 297 Van Ginneken, drukproef, p. 2; in Van Ginneken 1914: 2: ‘steeds arm neerhurkend in den beginne, en bijna overal, zij het ook niet allen, tot machtigen rijkdom geklommen […]’ (mijn curs., vdS). 298 Van Ginneken, drukproef, p. 6; 1914: 6.
146
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
keus van middelen tot levensonderhoud overliet.299 De beide laatstgenoemde industrien waren onder geen gildeband vereenigd. Ik heb de waarheid van dit feit uit de archiefstukken bewezen in een lezing getiteld: “De inwendige zending der Alliance”, waarvan een uitvoerig verslag voorkomt in het maandblad “de Alliance” van 1908 (No. 8/9)300 “Ook de moderne sport trekt de Joden niet aan”301 [blz.] 5 Amsterdam bezit een roei en zeilvereeniging “Poseidon” met fraai clubgebouw aan den Amstel. Deze vereeniging dankt haar ontstaan aan het feit, dat de Joden stelselmatig uit de bestaande vereenigingen geweerd werden. Zij bestaat bijna uitsluitend uit Joden ofschoon er ook andersdenkenden worden toegelaten.302 “Tachlies moet alles zijn wat hij doet”303 Cf: Steinmetz. p. 39 en 40: “Teleologisch steeds op het doel ‘Tachlis’ bedacht, practisch dus ([Sombart 1911:] p. 320) alles tot zich zelf in verband brengend, d.i. dus doodeenvoudig egoistisch (p. 320-1). Of dit wel Spinoza en Marx karakteriseert? ‘Zielstrebigkeit’ zou een Joodsche grondtrek zijn – sprak Heine niet van [‘]zwecklos, wie die Liebe, wie das Leben!’ getuigt hun eeuwenlange trouw aan het oude ideaal, aan het verleden wel hiervan? En was de vernuftelende haarkloverij van de wetgeleerden wel practisch?” Onjuist is uwe bewering op p. 2 regel 29304 – historisch juist is, dat de Joden nergens tot grooteren rijkdom welvaart en invloed gekomen zijn dan juist bij den schacherslimme Spanjaarden en Italianen. Onwaar is uwe bewering op p. 4: dat in 1650 reeds talrijke Joodsche gemeenten in ons land zouden geweest zijn.305 299 Ongetwijfeld op grond van deze opmerking van Hillesum voegde Van Ginneken in 1914: 6 de volgende zin toe: ‘De historische uiterlijke reden hiervan, dat deze industrieën in de 17de eeuw niet in gilden vereenigd waren en dus makkelijker de Joden toelieten, werkte samen met een scherpere en intrinsieke reden van grootere geschiktheid’. Een kleine driehonderd bladzijden verderop, in zijn hoofdstuk ‘De lagere vaktalen’, ging Van Ginneken hier opnieuw op in: Gelijk wij boven zagen, werden de arme Joden in de 17de eeuw bijna in geen enkel bedrijf geduld: behalve die met hun geloof in innig verband stonden als de slagerij en de bakkerij. De andere ambachten die een gilde vormden, stonden niet voor hen open. Er bleef dus alleen over: de Hebreeuwsche boekdrukkerij, de tabakspinnerij, -snijderij en -kerverij [zie voor die laatste ook Van Ginneken 1914: 344], en de diamantindustrie, in welke beide vakken nog thans de meerderheid der arbeiders Joden zijn (Van Ginneken 1914: 294-295). 300 Hillesum 1908. 301 Van Ginneken, drukproef, p. 6; Van Ginneken 1914: 6 noemt de door Hillesum even verderop gereleveerde roeivereniging ‘Poseidon’. 302 ‘Poseidon’ was kort geleden, in 1907, opgericht. 303 Van Ginneken, drukproef, p. 8; 1914: 8. Zie ook p. 91. 304 Het betreft de bewering van Van Ginneken dat de Joden in Holland, Engeland, Duitsland enz. ‘tot nòg grooteren invloed [zijn] gekomen dan bij de ook tamelijk sjacherslimme Spanjaarden, Arabieren, Italianen en Grieken’. Zie ook p. 85. 305 Van Ginneken verving in 1914: 4 ‘talrijke Israëlieten-gemeenten’ door ‘talrijke Israëlieten’. (Mijn curs., vdS)
Briefwisseling Van Ginneken / Hillesum 1913
147
[blz.] 6 Wat betreft uwe beweringen: – (a) dat vele Joden bestuurders der O.I. Compagnie waren;306 (b) dat alle suikerplantages in Brazilie en de meeste op Suriname in het bezit der Joden geweest zijn;307 (c) dat voor een groot deel onze groote financiers in de 17de eeuw Israelieten waren;308 (d) in de 17de en 18de eeuw komen bijna alle vorsten van Europa in hun geldnood naar de Pinto’s Delmondes Bueno’s d’Acosta’s en Francis Mels te Amsterdam of in den Haag een leening sluiten;309 (e) Alles wat in de 18de eeuw in Holland met beurs …. in verband stond; bijna alles drijft op de Joden; – hiervoor geef ik het woord aan Dr. W. v. Ravesteyn, 310 die hiervan in “die Neue Zeit” van 1912 het volgende zegt: (Zie bijlagen [= Van Ravesteijn 1912, zie noot 221]) Francisco Mello en Gambetta311 waren evenmin Joden als Jan Pietersz. Coen er een geweest is.312 Uw onderstelde diepe sympathien v Bilderdijk313 Groen314 en Abr Kuyper315 hebben mij doen schaterlachen. Hebt u Kuypers om de oude wereldzee wel eens 306
Zie p. 84. Zie p. 85 en noot 171 aldaar. 308 Zie p. 85. 309 Zie p. 85. 310 Zie noot 164. 311 Zie noot 179. 312 Dat Coen, de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, een Jood zou zijn geweest, heeft Sombart beweerd, vermoedelijk op grond van de vermelding in de Jewish Encyclopedia (1901-1906) dat ‘Coen is said to be of Jewish descent’. ‘Wir wissen’, schreef Sombart, ‘daß derjenige Generalgouverneur der holländischostindischen Kompagnie […] Cohn (Coen) hieß. Und können uns leicht davon überzeugen, daß er nicht der einzige jüdische Gouverneur der holländisch-indischen Besitzungen war, wenn wir etwa die Porträts dieser Beambten einer Musterung unterziehen’ (1911: 30-31). Om het laatste te staven verwees hij (442n54) naar de afbeeldingen in J.P.J. du Bois’ Vies des gouverneurs généraux […] aux Indes orientales (Den Haag, 1763). Volgens Wätjen (1914: 18) wezen slechte afbeeldingen van Coen ‘in der Tat Züge auf, die man als jüdisch bezeichnen könnte’, maar zoals bekend zou Sombart overal Joden hebben gezien daar waar een economie floreerde. Het dooreenhaspelen van de namen Coen en Cohn door Sombart gaf Felix Rachfahl, hoogleraar geschiedenis te Kiel, de volgende woorden in de pen: ‘Das hätte sich Jan Pieterszoon Coen, der Bürgerssohn aus Hoorn, schwerlich träumen lassen, daß ein “Forscher” nach 300 Jahren seinen guten germanischen Familiennahmen “Konrad” für einen semitischen “Cohn” ansprechen würde’ (cit. in Wätjen 1914: 17). Zie ook Hoselitz 1962: 19-20. Overigens handhaafde Sombart deze canard – Van Dillen 1935: 10 sprak van ‘eenige dwaasheden’ – in de herdrukken van zijn boek; in elk geval tot en met die uit 1922. 313 In de drukproef van ‘De Jodentaal’ had Van Ginneken laten drukken: ‘Nu is bij mij de vraag gerezen, of er ook geen Joden-invloed schuilt in de 17de eeuwsche-Nederlandsche ontwikkeling van ons Calvinisme. De diepe sympathieën van [Willem] Bilderdijk, [Guillaume] Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper wijzen ons zoo verlokkelijk den weg’ (drukproef, p. 5). In de uiteindelijke druk liet hij deze zinnen en namen weg (1914: 5). Het gereformeerde smaldeel in Nederland had van oudsher sympathie voor het uitverkoren volk 307
148
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
gehad: ‘In de hooge vereering van de heilige Schriften des Ouden Testaments, vond Jood en Calvinist een ongezocht vereenigingspunt. De belangstelling in het Joodsche volk als overblijfsel van de natie, die God eens uitverkoor, was vooral in streng geloovige kringen verre van zeldzaam’ (Kuyper 1907: 284). De orthodox-protestant Bilderdijk (1756-1831) en zijn leerling Groen waren bevreesd dat de Joden door de Verlichting en de Franse Revolutie in plaats van het gewenste christendom het rationalisme en atheïsme zouden gaan omarmen. Bilderdijk roemde het Joodse volk. Hij voelde zich verbonden met de wettische Joden, het rabbijnse Jodendom met zijn eerbied voor de Thora, zijn ‘geduchte wet’ (zie Engelfriet 1995: 86, 84). Maar Bilderdijks christelijke geloof bepaalde zijn kijk op het Jodendom. Zijn filosemitisme – uitzonderlijk ‘in een met vooroordelen behepte tijd’ – verhield zich minder goed met ‘zijn gebruik van de joodse traditie als apologetische grabbelton’. De triniteitsleer – de Vader, de Zoon en de Heilige Geest – zocht hij in de ‘schriften der oudste Rabbijnen’ en zelfs Mozes zou de ‘Joodse’ Drie-eenheid hebben gekend. Bilderdijk heeft het Joodse denken en de Joodse traditie waarschijnlijk ‘nooit echt begrepen’ en een omzichtiger benadering ervan had hem ‘voor zijn donquichotterie met betrekking tot de rabbijnse drieënheid’ kunnen behoeden (Van Eijnatten 1998, § 16.5. Zie voor Bilderdijks opvattingen over het Jodendom ook Meijer 1941: 55-57). 314 Groen (1801-1876) scheen de bekering tot het christendom van Joden als de schrijver Isaac da Costa en de arts Abraham Capadose de juiste weg, maar de ‘Jodenzending’ bleek in de tweede helft van de negentiende eeuw op een dood spoor te zijn beland (Schöffer 1987b: 162, 163). Een analyse van Groens (nadere) gedachten over het Jodendom ontbreekt nog – althans in 1987 (Schöffer 1987b: 258n9). In Groens eigen ‘Aanteekeningen van een Kamerlid’ uit 1849 – hij werd toen lid van de Tweede Kamer – valt over ‘Christenen en joden’ te lezen: Christenen en joden? Laat de gelijkstelling in burgerlijke en politieke regten blijven. Allen benoembaar, alle[n] gelijke bescherming. Moet nu de zondag worden afgeschaft, of ook de sabbath worden gevierd? Neen! De jood is en blijft eene uitzondering. De staat is gerechtigd en verpligt eenigen openlijken eerbied te hebben voor het geloof van bijkans de geheele bevolking. Hij mag hen niet dwingen tot overtreding. Er is algemeen belang bij een rustdag. De Israëliet intusschen mag niet gedwongen worden tot eenig werk op den sabbath (Groen van Prinsterer 1991: 221). Zes jaar later schreef Groen in zijn Narede van vijfjarigen strijd: De Nederlandsche Natie, voert men ons [Groen c.s.] te gemoet, is, zegt ge, eene Christelijke Natie; Maar de Israëliet dan? de Jood is immers, evenzeer als de Christen, tot uitoefening der Politieke regten bevoegd, tot ambten en bedieningen benoembaar. In den grond der zaak is dit, we hebben het erkend, eene ongerijmdheid. Uit een Christelijk standpunt; een Christelijke Natie behoeft en behoort; uit verdraagzaamheid geen politieke regten te verleenen aan hen door wie het Christendom als een ergernis beschouwd wordt. Uit het Israëlitisch oogpunt, omdat de geloovige Israëliet, aan de herinneringen en vooruitzigten zijner Natie gedachtig, geen vereenzelviging met de Volken, waaronder hij als vreemdeling woonachtig is, begeert (Groen van Prinsterer 1855: 15). Eerder hebben Jac. van Weringh 1967: 134 en W.G.F. van Vliet, in § X.5.d – ‘Groens toenemende waardering van de historische rechten van rooms-katholieken en joden’ – van zijn proefschrift uit 2008, op deze woorden van Groen van Prinsterer gewezen. Onder meer over Bilderdijk en zijn leerlingen Da Costa en diens vriend Groen blijft belangrijk Kluit 1936. Over Da Costa’s bekering, zie Kluit: 71-83 en Meijer 1941: 59-60, 81-83 en 87-91. Zie voor de ‘zending onder Israël’ of ‘Israëlzending’ in Nederland: Bastiaanse 1995, I, p. X en 11-77 en voor de rol van de tot het christendom bekeerde Jood Carl Schwartz, zie Kluit 1936: 294 e.v. 315 Ds. Kuyper (1837-1920) schreef dat de ‘Jodenmissie’ er terecht van uit was gegaan ‘dat den Jood te emancipeeren, zonder hem tevens het Evangelie van Jezus te prediken, half en dies onzedelijk werk zou zijn’ (1878: 7). Deze anti-revolutioniare voorman heeft zich tot driemaal toe over de Joden uitgelaten: in 1875 en in
Briefwisseling Van Ginneken / Hillesum 1913
149
gelezen?316 Omtrent Groen’s sympathie zou da Costa u beter kunnen inlichten.317 Omtrent Marx oppervlakkigheid318 zou u Prof Qua[c]k kunnen onderrichten.319 Vgl. tevens [blz.] 7 Steinmetz p. 29: “Ik ben geen Marxist maar Marx is, objectief geoordeeld, een van de groote bewegers der 19de eeuw in Europa geweest.” U houdt mij de uitdrukking ten goede maar het getuigt van gebrekkige bekendheid met de Joodsche literatuur wanneer u beweert: “Hun intellectgebruik gaat evenwel in een zeer bepaalde richting[”]… enz.320 Hebt u ooit kennis gemaakt met Mishna,321 Tosephta,322 Siphra[,] Siphrei, Mechilta?323 Hebt u de zeeën van den Talmoed324 wel eens doorkruist? Hebt u wel
1878 ‘uitermate negatief’ (Blom & Cahen 1995: 285) in zijn eigen krant De Standaard (Kuyper 1878), en in 1907 in zijn tweedelige boekwerk Om de oude wereldzee. De eerste twee keren lijkt hij in verband met de politieke schoolstrijd een antisemitisme in stelling te hebben gebracht tegen de ‘liberalisten’, die tegen confessionele scholen waren en met hun openbare scholen de Nederlandse christen-natie ondergroeven (zie Schöffer 1987b, en zie Dekker 2008: 275-276). Hij schreef over ‘een lasterlijke houding der liberalistisch-Joodsche pers’, dat ‘onder den mantel van Liberalisme, metterdaad de Joden heer en meester in ons werelddeel zijn geworden’ en dat er – ‘hoe smartelijk het ook valle’ – aan een terugdringen van die invloed ‘naar juister evenredigheden voorshands niet te denken valt’, en dat ‘het Liberalisme van den hoofdschedel tot den voetzool met den Joodschen geest overdropen is’ (Kuyper 1878: [3], 5 en 27). De laatste keer, in 1907, besteedde hij in zijn bijzonder lijvige reisverslag Om de oude wereldzee een hoofdstuk van een kleine negentig bladzijden aan ‘Het Joodsche probleem’. Ondanks de gereformeerde sympathie voor het Jodendom is dit hoofdstuk uiteindelijk een ‘complete staalkaart van anti-joodse stereotypen en vooroordelen’ geworden. Het ‘Joodsche probleem’ in Oost-Europa was volgens Kuyper onoplosbaar en permanent en m.n. dáár waren de Joden deels zelf verantwoordelijk voor de vijandigheid die zij hadden opgeroepen (zie Koch 2006: 508-510). Kuyper had onder meer geschreven: ‘In hun massa genomen, geven de Joden aan het wonen onder volken van lager cultuur de voorkeur. Het is toch juist onder die volken, dat hun superioriteit het sterkst uitkomt, en hun als parasiet het beste terrein tot exploitatie biedt’ (Kuyper 1907: 319). Volgens de Joodse schrijver A.B. Davids (1909: 5) paarde Kuyper een ‘religieus-mystiek-getinte historische bewondering’ voor het Jodendom aan een ‘onbemantelde antipathie’ ertegen en Kuyper overschatte zichzelf door verregaande uitspraken te doen over miljoenen Oost-Europese Joden en de wijze waarop die door hun staat behandeld zouden moeten worden (Davids 1909; zie ook Van Klinken 1996: 167-168). Zie ook noot 231. 316 Zie vorige noot. 317 Zie noot 314. 318 In de drukproef, p. 9, had Van Ginneken in verband met het Joodse aanpassingsvermogen geschreven: ‘Bismarck is een rasechte conservatief, evenals Carlyle instinctmatig door hun bloed, maar de conservatief Julius Stahl en de socialist Marx [beiden Jood] zijn door de omstandigheden en hun eigen hersenkeus geworden wat ze wilden zijn, maar ze zijn het dan ook oppervlakkiger dan de genieën van den bloede.’ In Van Ginneken 1914: 10 komt deze zin niet meer voor. 319 H.P.G. Quack. De socialisten. Personen en stelsels, deel 5 – ‘In de tweede helft der XIXde eeuw’, eerste helft, hoofdstuk V – ‘Karl Marx’. Amsterdam: Van Kampen, 31912, p. 311-485. 320 Drukproef, p. 6; 1914: 7. 321 De schriftelijke vastlegging uit ca. 200 n.Chr. van de aanvankelijk mondeling overgeleverde Talmoed. 322 Het ‘supplement’ op de Misjnáh. 323 De laatste drie vormen rabbijnse commentaren op, of exegesen van Leviticus, Deuteronomium en Exodus.
150
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
eens gepoogd de taal der [onleesbaar woord] te verstaan of door te dringen tot het standaardwerk der mystiek – de “Sohar”? Hebt u gevolgd de stoute gedachtenvlucht van een Ibn Gabirol,325 Moses ibn Ezra,326 Jehuda ha-Levi,327 Alcharizi328 Saadja329 of Maimonides?330 Hebt ge u wel eens vermeid in den pondereusen stijl van een Nachmanides331 of in de keurige taal van Abravanel,332 om van de nieuweren zoals Luzzatto333 Achad ha-Am334 Sokolow335 Buber,336 Perets,337 Bialik338 en anderen niet te spreken. Zoo niet, dan mist u het recht te beweren: [blz.] 8 “… wat voor atmosfeer er hangt in de diepste ééne zielesfeer, de zielekleur, het zielscachet, daarvan heeft menig overigens scherpzinnig Israeliet geen flauw vermoeden”339 of: “Nooit geeft hij zich onbevangen over aan de omgevende buitenwereld, nooit zwemt of zweeft hij zorgeloos op in hooge denksferen…” !!!340 Cf. Steinmetz. p. 42: “Zouden wij de hartstochtelijke Psalmen het gloeiende Hooglied ook niet mogen noemen? Toont hun stijl geen phantasieen was Spinoza heelemaal geen philosooph?[”] Nog wordt door u beweerd: 324
De 63 traktaten van Joodse geleerden, die te zamen een neerslag van Joodse traditie en bijbelstudie vormen. 325 Solomon ibn Gabirol (c.1021-1057), Joods-Spaans Hebreeuws dichter en filosoof, zie ook noot 353. 326 Rabbijn Moses ibn Ezra (c.1055-na 1138), Joods-Spaans filosoof, linguïst en dichter in het Hebreeuws. 327 Yehudah ha-Levi (c.1075-1141), Joods-Spaans filosoof en Hebreeuws dichter. 328 Waarschijnlijk rabbijn Judah Al-Harizi (1165-1225), Spaans Hebreeuws dichter, vertaler en reiziger. 329 Rabbijn Saadiah ben Joseph Gaon (882-942), ‘gaon’: Joods geleerde en leidende figuur van het Babylonisch Jodendom, filosoof en schriftexegeet. 330 Rabbijn Moses Maimonides (1135-1204), geleerde en arts, bovenal de belangrijkste Joodse filosoof uit de middeleeuwen. 331 Rabbijn Moses ben Nachman (1194-1270), filosoof, kabbalist, arts en bijbels geleerde. 332 De familie Abravanel was een van de oudste en meest gerespecteerde Joodse families op het Iberisch schiereiland. Ongetwijfeld duidde Hillesum op Isaac Abravanel (1437-1508), bijbelexegeet, filosoof en staatsman in Portugal en Spanje; na 1492 te Napels en Venetië. Jonah Abravanel († 1667) leefde te Amsterdam, maar deze ligt hier minder voor de hand omdat hij in het Portugees dichtte. 333 De Italiaanse familie Luzzatto heeft meerdere geleerden en Hebreeuwse dichters gekend: o.a. de broers Ephraim (1729-1792) en Isaac (1730-1802). Hillesum lijkt hier te verwijzen naar de jongere Samuel David Luzzatto (1800-1865), ook bekend als Shadal, dichter, bijbelgeleerde en -commentator. 334 Zie noot 287. 335 Nahum Sokolow (1859-1936), pionier van de Hebreeuwse journalistiek, Hebreeuws literator en zionistisch leider. 336 Solomon Buber (1827-1906), geleerd kenner van de Joodse geschiedenis en literatuur, grootvader van Martin Buber. 337 Isaac Leib Peretz (1852-1915), Russisch, later Pools, Jiddisch toneelschrijver. 338 Hayyim Nahman Bialik (1873-1934), Hebreeuws dichter, essayist, vertaler en redacteur. 339 Drukproef, p. 7; 1914: 8. 340 Drukproef, p. 8. Voor Van Ginnekens afzwakking in 1914: 8, zie p. 90.
Briefwisseling Van Ginneken / Hillesum 1913
151
“Bijna nimmer de spontane subconsciente invallen van het genie niet zo vaak het talent voor schilder of teekenaar.”341 De beeldhouwer Antokolski,342 een staatsraad Asser,343 een schilder als Joseph Israels, een componist als Mahler, dat zijn voor u slechts uitzonderingen. Hoe geheel anders Steinmetz p. 28: [“]Men vergelijke het aantal Joodsche genieën met dat der Scandinavische volken b.v., die toch niemand geestelijk laag zal schatten! Hoe vele van de hoogste daden van het menschdom heeft dat zoo kleine volkje verricht: de Joodsche godsdienst, de profeten en de poezie van het Oude Testament die van het Moorsche Spanje [blz.] 9 Healevi en Gabirol.344 Een heel stuk van de beste wetenschap der Middeleeuwen in chemie, mathematiek, philosophie en medicijnen, Spinoza en Marx. Om te oordeelen moeten wij buiten onzen subjectieven smaak treden met vragen wat die dingen voor ons zijn”… Hoe geheel anders ook de door u gekende Fruin345 “Voor wetenschappelijke beroepen en betrekkingen, heeft hij aanleg en zin; voor kunst vooral voor beeldende toonkunst heeft hij een levendig en ontvankelijk gevoel.” Fruin besluit: “In de kunst kan het vooral in onze dagen op schitterende namen wijzen en de geniale voortbrengselen van dichtpen en penseel, die het ons schonk, hebben – met dankbaarheid worde het erkend – niet weinig medegewerkt tot de ontwikkeling des volks en tot den roem van Nederland.”346 Zoudt u, na vanaf al het voorafgaande kennis genomen te hebben, het nog wagen zonder eenig bewijs uwen evenmenschen de diep grievende beleedigingen toe te voegen: [blz. 10] “Het gevoelsleven der Joden is niet fijn…. Er moet heel wat gebeuren eer hij bewogen wordt. Want ook de eigen zin voor persoonlijke waarde het eergevoel is hier vaak tamelijk gering. Een akefietje moet zeer onteerend worden eer men er voor terugschrikt. enz.347 Hij gaat recht op het sexueele af en recht op het geld.”348 Laat ik alvorens te eindigen er u op mogen wijzen, dat door mij slechts enkele punten in uw inleiding behandeld zijn. Wilde ik een volledige kritiek leveren, ik had een boekdeel noodig. 341
Drukproef, p. 7; zoals gezegd (noot 177) liet Van Ginneken in 1914: 7 de laatste opmerking over de schilder en de tekenaar weg. 342 Mark Matveevich Antokolski (1843-1902), Russisch beeldhouwer. 343 T.M.C. Asser (1838-1913), eerst advocaat, later hoogleraar, lid van de Raad van State, grondlegger van Nederland als gastheer van internationale organisaties en het internationale recht, winnaar van de Nobelprijs voor de Vrede in 1911. 344 Zie respectievelijk noot 327 en 325. 345 Fruin 1900. 346 Zie p. 53. 347 Zie p. 95. 348 Zie p. 96 e.v.
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
152
Met verschuldigde gevoelens JM Hillesum’ [orig., Meertens Instituut, archief 90, inv.nr. 33]
‘Drongen, 17 Dec. 1913. Geachte Heer, Ik ben U dankbaar voor Uw brief, die mij aanleiding werd, mijne inleiding aan een grondige herziening te onderwerpen. U moet mij evenwel ten goede houden, dat ik het niet in alle punten met U eens ben. De door U herhaaldelijk aangehaalde autoriteit van Prof. Steinmetz leek en lijkt mij bijlange na niet zoo zwaar als U. Ik kende zijn boekje uit een paar besprekingen en samenvattingen, en deze gaven er mij geen hoogen dunk van. Ik heb het nu echter onmiddellijk laten komen, en opzettelijk met dezen brief gewacht, tot ik het had doorgewerkt. Hij heeft verschillende goeie dingen, die ik zal overnemen, maar de psychologische blunders en contradicties zijn hier heel wat erger dan bij Sombart. Trouwens ook hij houdt ten slotte Sombart’s boek voor het diepste (blz. 17) dat over de psychologie der Joden bestaat. Ik volgde vooral dáárom Sombart met gerust hart 1o wijl de grondlegger der nieuwere “differentielle(n) Psychologie[”], Prof. William Stern [blz. 2:] die het om meer dan één reden weten kan,349 met deze karakteristiek hoog wegloopt,350 2o wijl ze volkomen paste met mijn eigen ervaringen en observaties hier in Nederland opgedaan. Ravenstein [= Van Ravesteijn 1912] kende ik niet, en zal ik benuttigen, hoewel zijn conclusie eveneens grove overdrijving zijner gegevens bevat. Over Marx laat ik 349
William Stern (1871-1938), Duits psycholoog, was Joods. Hij vluchtte in 1933 uit nazi-Duitsland naar Nederland en kort daarna naar de VS. 350 In hoeverre Stern ‘hoog wegloopt’ met Sombarts ‘karakteristiek’ van het Jodendom (want ik neem aan dat Van Ginneken hier op doelde) is mij uit Sterns Die Differentielle Psychologie in ihren methodischen Grundlagen (1911) niet duidelijk geworden. (Andere boekpublicaties van Stern komen m.i. vanwege hun jaar van verschijnen niet in aanmerking: Sterns Ideen zu einer ‘Differentielen Psychologie’ bijvoorbeeld is al in 1900 verschenen en bevat overigens ook geen aanknopingspunten.) In Sterns boek wordt Sombarts Die Juden und das Wirtschaftsleben (1911) in de bibliografie genoemd (Stern 1911: 411 sub 368) en dan met name Sombarts hoofdstukken XII-XIV over ‘Jüdische Eigenart’ en over ‘Wie jüdisches Wesen entstand’. In de tekst zelf wordt Sombarts boek eenmaal in een noot opgevoerd (Stern: 141n2), maar daar gaat het over L. Woltmann die zijn theorie over een samenhang tussen genialiteit en het Germaanse ras meende te moeten bewijzen door ‘für zahlreiche Genies aus romanischen Ländern ikonographische und namenkundliche Untersuchungen auf eigene Faust’ op te voeren (Stern: 141, 411 sub 369 en 370). Sterns verwijzing hierbij naar Die Juden und das Wirtschaftsleben kan toch alleen maar slaan op Sombarts ‘bewijsvoering’ aan de hand van afbeeldingen van VOC-bewindhebbers en zijn dooreenhaspeling van de namen Coen en Cohn in verband met het vermeende Joods-zijn van Jan Pietersz. Coen (zie noot 312).
Briefwisseling Van Ginneken / Hillesum 1913
153
me liever door Treub351 inlichten dan door Quack,352 en behoud ik me ten slotte ook nog een eigen opinie voor. Evenzoo is het met de Middeleeuwsche Spaansche geleerden, die U aanhaalt. Ook daar heb ik bij mijne studie van Thomas van Aquino, meer en langer op gekeken, dan menigeen, die hun nader staat;353 en ik zou mij in elk geval wel wachten voor een domheid als Steinmetz ontsnapt op blz. 39: “maar heerschte het dorste rationalisme niet in West-Europa (daar is toch de Scholastiek bedoeld) toen de Joden geestelijk nog niet meededen?” Nota bene, ’t was juist hun groote bloeitijdperk! Ook Kuypers “Om de oude wereldzee”354 heb ik natuurlijk gelezen. Maar alle soorten van sympathie zijn blijkens [A.B.] Davids355 den Joden zelf nog niet aangenaam. U zoudt mij echter nog een veel grooteren dienst bewezen hebben, als U dezen brief een maand vroeger geschreven had. Nu ligt de druk van mijn tweede deel sinds een maand stil. Gaarne [blz. 3:] zou ik van U vernemen, of U ook nog binnenkort op mijn ander verzoek in wilde gaan, de transcripties der Hebreeuwsche woorden in tegenwoordige Nederlandsche uitspraak alsmede de lijst der Jodenwoorden, even met een kritisch oog door te zien en mij de gecorrigeerde proeven terug te zenden. In de hoop, dat ik met een en ander Uw oordeel en gevoelens ten mijnen opzichte ietwat heb verzacht blijf ik met ware hoogachting U dankbaar Dr. Jac. van Ginneken’ [orig., Bibl. Ros.]
‘UNIVERSITEITS-BIBLIOTHEEK AMSTERDAM
18 December 1913. M, Tegen uwe beweringen, vervat in uw schrijven van 17/XII ’13, zou ik nog wel het een en ander in het midden willen brengen, maar ik zit tot over de ooren in het werk en moet mij dit genot dus ontzeggen. 351
M.W.F. Treub. Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx: eene critische studie. 2 dln. Amsterdam: Scheltema & Holkema, 1902-1903. 352 Zie noot 319. 353 Zonder twijfel heeft Van Ginneken bij zijn studie naar de middeleeuwse godgeleerde, en heilige, Thomas van Aquino moeten stilstaan bij bijvoorbeeld Solomon ibn Gabirol (zie noot 325), wiens Mekor chajim – naar de vertaling in het Latijn in de middeleeuwen bekend als Fons vitae (de bron des levens) – van invloed is geweest op onder anderen Albertus Magnus en diens leerling Thomas van Aquino (zie o.a. Jakob Guttmann. Das Verhältniss des Thomas von Aquino zum Judenthum. Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1891, en Jakob Guttmann. Die Scholastik des dreizehnten Jahrhunderts in ihren Beziehungen zum Judenthum und zur jüdischen Literatur. Breslau: Marcus, 1902, p. 60-85 – reprografischer Nachdruck Hildesheim: Olms, 1970). Dat de Jood Gabirol de auteur is van dit werk, dat grote invloed heeft gehad op de scholastiek, is pas sinds 1846 bekend: tevoren was zijn naam verbasterd tot Avicebron of Avicebrol in wie men een christelijke denker zag. 354 Zie noot 315. 355 Zie voor Davids het slot van noot 315.
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
154
Een antwoord, of ik op uw verzoek wensch in te gaan, kan ik u eerst geven, nadat mij de gelegenheid geschonken zal zijn van de door u gewijzigde inleiding inzage te nemen. Met verschuldigde gevoelens JM Hillesum’ [orig., Meertens Instituut, 90, 33]
1.15 Nasleep Van zijn hoofdstuk ‘De Jodentaal’ heeft Van Ginneken, zoals hij zelf nog in 1932 schreef, ‘wel eens minder aangename gevolgen’ ondervonden (Van Ginneken in Moormann 1932: V).
1.15.1
Voorzanger & Polak 1915
Met zijn ‘Eigenaardige woorden onder de Nederlandsche Joden gebruikelijk’ is Van Ginneken (1914: 67-99) de eerste geweest die een dergelijke lijst publiceerde en die moet daarom ‘zeker ook in die tijd’ (Zwiers 2003: 39) de aandacht hebben getrokken. In 1915, één jaar na het tweede deel van Van Ginnekens Handboek met daarin ‘De Jodentaal’ waarin deze woordenlijst, verscheen Het Joodsch in Nederland van J.L. Voorzanger en J.E. Polak Jz. Jaap Meijer vermoedde in 1982 in een ‘bibliografische noot’ een verband tussen het verschijnen van deze twee publicaties: ‘Van Ginnekens geschrijf’ had in Joodse kringen ‘diepe indruk’ gemaakt en daardoor zou kort ná Van Ginnekens Handboek uit 1914 in 1915 de studie van Voorzanger en Polak verschenen zijn. ‘Nadrukkelijk’ wordt – volgens Meijer (1982: 29) – in dat laatste boek door Polak vermeld dat hij en (wijlen) Voorzanger ‘krachtig gesteund [werden] door den volijverigen en ervaren conservator der Bibliotheca Rosenthaliana, den Heer J.M. HILLESUM, die niets onbeproefd liet, om ons van zoovele en zoovele bijzonderheden, die met de hier behandelde stof verband houden, op de hoogte te brengen’ (Voorzanger & Polak: 1915: 59-60, ook in Meijer, a.v.). Dat ze bij de conservator van de Rosenthaliana hadden aangeklopt, ligt voor de hand, want bij wie moesten (en moeten) auteurs van zulke studiën anders terecht? En Hillesum hielp velen altijd goed en graag. Interessanter is Meijers aanname dat er achter ‘de ongeveer gelijktijdige verschijning’ van beide werken ‘(mede)’ ‘een soort apologetisch motief’ zou kunnen schuilen. Zo doet het boek van Voorzanger en Polak ‘alle moeite […] zo gekuist mogelijk voor den dag te komen. RUSTICA en EROTICA ontbreken’ (Meijer, a.v.). Dat had in 1915 ook Slijper al geconstateerd: hij nam het Polak niet kwalijk dat die preuts is […]; maar dat zijn boek preuts is – dat wel. Alle erotica en rustica heeft [Polak] uit zijn boek verbannen, ook alles wat ‘vies’ is. Nu mag wie wil, mij [Slijper] verdenken van op viezigheden belust te zijn of het boek prijzen, omdat de schipper
Nasleep
155
die ballast niet aan boord heeft willen nemen – ik blijf het betreuren, dat de Heer POLAK juist deze bestanddelen van het Joods-Duits weggelaten heeft; want ook deze dragen bij tot de kennis van de volksziel der groep, die de woorden gebruikt (Slijper 1915: 290). Overigens wordt in Voorzanger & Polak ‘De Jodentaal’ van Van Ginneken ‘doodgezwegen’356 (Den Besten 2008b: 231n11). Aptroot lijkt net als Meijer een verband te leggen tussen ‘De Jodentaal’ in het boek van Van Ginneken en het verschijnen van dat van Voorzanger en Polak: Van Ginnekens hoofdstuk ‘was to be eclipsed only one year later by the publication of a much more extensive corpus in Voorzanger and Polak’ (1991: 49). Dat laatste klopt, maar in dat corpus wordt uit de aard niet ingegaan op de Joodse geschiedenis of op het zogenaamde Joodse volkskarakter en in die zin vormt het geen tegenhanger van ‘De Jodentaal’ met zijn ‘Inleiding’. De studie van Voorzanger en Polak op zich kan natuurlijk geen reactie op Van Ginnekens hoofdstuk zijn: hun studie is immers het resultaat van járenlang onderzoek, Voorzanger was al in 1897 overleden en Polak was in 1907 aangezocht diens werk te bezorgen (Voorzanger & Polak: 59). De publicatie van hun studie kan wellicht bedoeld zijn als tegenweer tegen Van Ginnekens materiaal-verzameling uit 1914. Maar de dankbetuiging van Polak is al vroeger gedateerd: november 1913 (p. 60). De publicatie direct na Van Ginneken dan? Van Ginnekens Handboek, deel II moet in de allerlaatste maanden van 1914 ter perse zijn gelegd: het ‘woord vooraf’ is immers gedateerd 18 oktober 1914. Dat het is verschenen, wordt pas vermeld in het Nieuwsblad voor den boekhandel van 22 januari 1915.357 Het ‘Slotwoord’ van Polak is van januari 1915. Als we ervan uitgaan dat Polak ‘De Jodentaal’ daadwerkelijk in druk moet hebben gelezen, laten deze laatste twee dateringen geen tijd over voor wat dan ook. Als men zou durven veronderstellen dat Polak met het publiceren van zijn boek niet tot het daadwerkelijke verschijnen van ‘De Jodentaal’ zou moeten hebben wachten, maar dat hij al voordien maatregelen had kunnen nemen, dan moet men aannemen dat Hillesum ‘in joodse kringen’ (Meijer 1982: 29) over de inhoud van Van Ginnekens drukproeven heeft gesproken. Van Ginnekens medewerker Willem Kea S.J. heeft vanaf eind oktober 1913 tot begin november 1913 alle proefvellen van ‘De Jodentaal’ naar Hillesum toegezonden. Dit blijkt uit de datumstempels van de drukker op deze vellen in de Rosenthaliana. Hillesum heeft ze vrijwel zeker alle onder zijn pen gehad, want tot in het voorlaatste katern schrapte hij in de proef zijn eigen naam (drukproef, p. 66 en p. 36).358 Hillesum zou dus 356
Volgens Den Besten 2008b: 231n11 kunnen de al genoemde ‘discutabele, generaliserende opvattingen over “de joden’’’ van Van Ginneken ‘mede een reden’ voor dit stilzwijgen zijn geweest. 357 Nieuwsblad voor den boekhandel 82 (1915), No. 6, 91. In 1913 had uitgever Malmberg in De Katholiek nog aangekondigd dat deel II ‘begin 1914’ zou verschijnen (zie Lichtendahl 1995: bijlage VII). Het eerste deel van het Handboek, Van Ginneken 1913b, wordt overigens vermeld in het Nieuwsblad 81 (1914), No. 8, 106 van 27 januari 1914. 358 Van Ginneken liet deze correcties in de druk aanbrengen (zie Van Ginneken 1914: 67, en 37), ook die ene die Hillesum in de drukproef, p. 27 (Van Ginneken 1914: 28) over het hoofd had gezien.
156
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
maandenlang de tijd hebben gehad om naar aanleiding van Van Ginnekens drukproeven bij Polak c.s. aan de bel te trekken. Dat zou evenwel van Hillesum niet alleen enigszins onbetamelijk zijn geweest en niet in overeenstemming met het karakter van de conservator,359 maar ook zinloos, want het boek van Voorzanger en Polak bestreed nu juist niet de ideeën in Van Ginnekens ‘Inleiding’ over de Joden die Hillesum in 1913 onwelgevallig waren. Het door Meijer veronderstelde scenario lijkt mij dan ook niet reëel. Op grond van Voorzanger & Polak bracht Meijer bovendien de hoogleraar Jan te Winkel in stelling. Deze Amsterdamse neerlandicus had op 26 mei 1914 geschreven: De ondergeteekende waardeert bijzonder de studie van den Heer J.E. Polak Jz. over eene der in ons land en vooral te Amsterdam heerschende volkstalen: het Nederlandsch-Joodsch; omdat die studie niet alleen van belang is voor onze meerdere kennis van het volksleven der eenmaal als gasten bij ons opgenomen en allengs zelf Nederlanders geworden Israëlieten, maar omdat ook voor beoefenaars der Nederlandsche taal daarmee over menig nu nog onverklaard woord het gewenschte licht zal kunnen opgaan. J. te Winkel. Deze tekst van Te Winkel prijkt in Voorzanger & Polak 1915 en Meijer nam hem daaruit over. En ook al klonken de woorden van ‘deze professorale renommier-goi [vermaarde niet-Jood]’ over ‘eenmaal als gasten [enz.]’ Meijer ‘wel wat voorzichtig’ in de oren, ‘de joodse lobby (zouden wij nu [in 1982] zeggen) had – in deze mijn gedachtengang – tegenover Van Ginneken een eigen Neerlandicus in stelling gebracht’ (Meijer 1982: 29).360
359
Op 25 juli 1914 vroeg De Haan aan Van Ginneken wanneer deel II van het Handboek zou komen. ‘Zoudt u mij misschien een handschrift of een drukproef willen leenen? Ik hoorde van iemand, die een proef van het tweede deel had gehad’. (De hele brief van De Haan aan Van Ginneken in Schmitz 1990, 135-136 en in Begheyn 2005, 51-52). Die ‘iemand’ zou natuurlijk heel goed Hillesum hebben kunnen zijn geweest. Als dat het geval is, dan heeft Hillesum zijn exemplaar van de drukproef inderdaad niet aan De Haan (ter inzage) gegeven. In 1915c: 144n6 schreef De Haan dat hij voor de geleerde hebraica in dat artikel ‘veel dank schuldig [was] aan den geleerden Heer J.M. Hillesum, den conservator van de Rosenthal-bibliotheek’. In elk geval in dat jaar kenden beiden elkaar dus. 360 In 1916 leverde S.M. Noach ‘Nieuwe bijdragen tot de kennis van het Joods in Nederland’. Hij achtte Voorzanger & Polak ‘verdienstelik pionierswerk, zoals ook het hoofdstuk De Jodentaal in Van Ginnekens Handboek pioniersarbeid is, maar dan in embryonaler staat’. Aan het eind van zijn stuk schaarde Noach zich achter Slijper die in zijn artikel ‘Bekattering [Slijper 1916]’ naar aanleiding van Van Ginnekens hoofdstuk ‘reeds terecht’ op ‘de gevaren van het dilettantisme’ had gewezen (Noach 1916: 281, 287). In de jaren ’50 besteedde ook Hartog Beem aandacht aan beide werken en geen van beide kon zijn goedkeuring wegdragen: Voorzanger & Polak 1915 ‘is notable as a collection of materials, but full of gaps and extraneous matter, and is rather unreliable in questions of etymology’, maar ‘much graver are the faults of the most unsatisfactory study of the well-known linguist J. van Ginneken. [‘De Jodentaal’] is so overflowing with errors that, except insofar as it was copied from other sources, it was adjudged as overly speculative and misleading’. En ook Beem (1954: 122) verwees daarvoor naar Slijper 1916.
Nasleep
157
1.15.2 Julius Leydesdorff 1919, en de vacature-Te Winkel 1919 Al veel eerder dan in 1982 waren de namen van Te Winkel en van Van Ginneken met elkaar in verband gebracht en ook toen vormde Van Ginnekens ‘De Jodentaal’ de aanleiding. Het betrof toen, in 1919, de beroemde affaire rond de vacature-Te Winkel, waarbij zoals gezegd Van Ginneken als eerste voorgedragene door de gemeente Amsterdam gepasseerd werd. In 1915 was zijn naam al genoemd als opvolger van prof. Jacob Verdam te Leiden, maar er zijn aanwijzingen dat Van Ginneken vanwege het feit dat hij tot de Societas Jesu behoorde dat Leidse professoraat heeft misgelopen (Noordegraaf 1980: 43; 1988: 222 [=1996: 114]).361 Vier jaar later ging ook de Amsterdamse leerstoel Nederlandse taalkunde aan hem voorbij. Volgens Hagen, biograaf en ‘kritisch bewonderaar’ van Van Ginneken, had de laatste bij de behandeling van ‘De Jodentaal’ (en bij ‘De socialistische-arbeidertaal’) ‘een paar forse misslagen’ gemaakt en was de auteur vervolgens ‘hard onderuit gegaan’ (Hagen 1998: 22, 24).362 De fonoloog Van 361
In de ogen van Van Wijk, sinds 1913 hoogleraar slavistiek te Leiden, was Van Ginneken geschikt om Verdam op te volgen – al zou hij hem niet op de eerste plaats zetten –, maar Van Wijk schreef in de zomer van 1915 aan Van Ginneken dat deze geen kans maakte bij de ‘oudere heeren’ in de faculteit vanwege hun ‘slechts half-bewuste vrees voor een temperament, waarin ze zich niet wel kunnen invoelen en voor methodes, die hun vreemd zijn’. Van Wijk schreef verder aan zijn vriend: ‘Je weet natuurlijk even goed als ik, dat in al dergelijke gevallen je Jezuïet-zijn voor velen een al-of-niet-latente factor van tegenzin is!’ (cit. in Hinrichs 2005: 155, en zie 201). In de hieronder nog te behandelen besloten zitting van de Amsterdamse gemeenteraad werd in 1919 slechts opgemerkt dat Van Ginneken in Leiden niet was benoemd ‘ofschoon hij tot de papabiles behoorde’ (SAA, 5079, 292, p. 194). 362 De reacties uit socialistische hoek op Van Ginnekens hoofdstuk ‘De socialistische-arbeiderstaal’ waren fel geweest: volgens J.A.N. Knuttel, SDAP’er en redacteur van het WNT, was de stijl van het Handboek ‘slecht en ongelofelijk smakeloos’; Van Ginnekens stelling dat het socialisme nog geen twintig eeuwen oud zal worden (Van Ginneken 1914: 439) deed Knuttel vragen: ‘Geachte Dr. van Ginneken, is dàt nu taalkunde? Is hier nu een geleerde aan het woord?’; volgens E. Boekman in De Socialistische Gids van 1917 bestond dit hoofdstuk van Van Ginneken uit niet meer dan een verzameling aanhalingen en ‘oppervlakkige beschouwingen en grove uitvallen, die bovendien allerminst in den mond passen van den liefdevol begrijpenden priester’ (citaten in Lichtendahl 1995: 59-60). Eind jaren ’40 werden ‘Ginnecken’ en andere leden van ‘la linguistique bourgeoise’ er vanuit Leningrad door de marxist L.O. Reznikov (1949: 151) van beticht dat zij de taal weliswaar zagen ‘comme une manifestation de la psychologie collective, de l’âme sociale, de la conscience universelle, de “l’âme populaire”, de “l’esprit national” etc.’, maar de ‘esprit du peuple’ bestond bij hen feitelijk uit ‘des consciences individuelles’. Op zo’n terugkeer naar een ‘subjectief idealisme’ kwam toen vanuit de SovjetUnie kritiek (Bertling 1950: 39). Die gold in het geval van Van Ginneken ongetwijfeld zijn Principes uit 1907. Het hoofdstuk ‘De Vrouwentaal’, in deel I van Van Ginnekens Handboek uit 1913, werd nog in de jaren ’70 negatief beoordeeld in Vrouwentaal en mannenpraat (Brouwer e.a. 1978). In die jaren werd vrouwentaal niet meer, zoals eerder, ‘vanuit de aard van de vrouw’ verklaard, maar ‘vanuit haar opvoeding en de maatschappelijke verhoudingen’ (a.v., 10). Het onderscheid keert terug in de bijdrage van Dédé Brouwer aan dit indertijd bekende boek. Volgens haar had Van Ginneken in 1913 – net als Otto Jespersen in 1922 zou doen (zie Brouwer 1978: 115) – het verschil tussen vrouwen- en mannentaal toegeschreven aan de aard van de vrouw. Over de opvoeding wordt niet gerept. Dit is des te verwonderlijker omdat Van Ginneken […] tien bladzijden vult met het jargon van de vrouw met betrekking tot keuken en naaitafel [Van Ginneken 1913b: 528-539]. Kennelijk vindt hij dat de vrouw van nature meer geschikt is voor het
158
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
Oostendorp noemde Van Ginnekens ‘De Jodentaal’ een ‘misstap’, waardoor het Amsterdamse hoogleraarschap hem werd ‘geweigerd’ (Van Oostendorp 1999: 127). Wat was er in Amsterdam vijf jaar na het Handboek rond Van Ginneken aan de hand? Op 5 juli 1919 was de arts Julius Leydesdorff aan de universiteit van Groningen gepromoveerd op zijn Bijdrage tot de speciale psychologie van het Joodsche volk. Hij wilde met dat proefschrift ‘een kleine bijdrage’ leveren ‘tot de kennis van het wezen van ons huishouden. De woorden en uitdrukkingen die hij noemt, zijn afkomstig uit kook- en handwerkboeken. Uiteraard geeft deze opsomming ons alleen een beeld van de sociale taakverdeling (Brouwer 1978: 112). Volgens De Vooys waren de ‘lijsten van woorden’ op die tien bladzijden ‘voor een groot deel eigenlik meer tot “techniese” taal, dan tot vrouwetaal te rekenen’ (1914: 309-310) en Van Wijks promovenda Adriana Buning wijdde er in 1927 haar stelling X aan: ‘De zg. “woorden en uitdrukkingen uit de meisjes- en vrouwen-taal[”] in van Ginneken’s Handb. [etc.], zijn technische termen, die met het vrouwelijk karakter niets te maken hebben’. Ook in zijn eigen tijd was er dus kritiek op Van Ginnekens opsommingen uit de ‘keuken-, huismoeder-, mode-, borduur- en kanttaal’ geleverd. Maar Brouwer en anderen lijken 65 jaar na Van Ginnekens Handboek enigszins uit het oog verloren te hebben dat het tot 1922 zou duren voordat algemeen kiesrecht ook aan vrouwen zou worden toegekend en dat de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw pas in 1956 zou worden opgeheven. Ten slotte is het in de context van dit artikel over ‘De Jodentaal’ van belang erop te wijzen dat Van Ginneken al meteen in de eerste zin van ‘De Vrouwentaal’ te kennen gaf dat hij zich voor de beschrijving van de aard van ‘de Nederlandsche vrouwen’ had gebaseerd op ‘de nieuwste onderzoekingen van Heymans en Wreschner’ (1913b: 520). Tegenover conservator Hillesum voerde Van Ginneken in november 1913 – ter verdediging van zijn tekst van ‘De Jodentaal’ – aan dat hij zich ‘in alle sociologische, historische en psychologische onderdeelen aan[sluit], bij de respectievelijke autoriteiten’ (zie p. 143). Dat waren in het geval van Van Ginnekens inleiding bij ‘De Vrouwentaal’ blijkbaar Gerard Heymans (1857-1930) – de grondlegger van de psychologie in Nederland – en Arthur Wreschner (1866-1932) – sinds 1910 hoogleraar psychologie te Zürich –, die kort tevoren hun studies hadden gepubliceerd over Die Psychologie der Frauen (1910 - Ned. vert. 1911), respectievelijk over Vergleichende Psychologie der Geschlechter. Zürich: Füssli, 1912. Van Ginneken (1913b: 520) schreef aan vrouwen o.a. ‘grootere gevoeligheid’, ‘veel talent voor talen, maar weinig voor wiskunde’, ‘ook aanleg voor […] heerschzucht en zielestoringen’, ‘moed in groote moeilijkheden’ en ‘weinig neiging tot tafelgenot en geldzucht’ toe. Hij had die kenmerken vrijwel alle zo goed als letterlijk uit Heymans overgenomen. Volgens deze is de ‘wezenskern’ van de vrouw ‘de emotionaliteit’. Daarmee hangt samen haar ‘wisselende stemming […], geringer talent voor wiskunde, grooter voor talen […], neiging tot […] heerschzucht […], eerlijkheid en betrouwbaarheid […], veelvuldigheid van psychische storingen’. Daarnaast vertoont zij ‘moed en geduld op het ziekbed’, een ‘geringe neiging tot tafelgenot’ en een ‘gebrek aan geldzucht’. Volgens Heymans was dit enerzijds te danken ‘aan de vroegere en tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen’, anderzijds aan de ‘sterkere zedelijke aanleg’ van de vrouw (Heymans 1911: 280-284). Net als bij zijn ‘Inleiding’ bij ‘De Jodentaal’ ontleende Van Ginneken hier zijn bevindingen over ‘de vrouw’ niet alleen aan degenen die toen – in elk geval in zijn ogen – als autoriteit m.b.t. het desbetreffende onderwerp golden, hij leende ook hun woorden. Brouwer (1978: 111) heeft eraan herinnerd dat volgens Van Ginneken vrouwen het woord ‘broek’ uit de weg gaan en vervangen door ‘pantalon [= Van Ginneken 1913b: 521]’. Zij vermeldde er evenwel niet bij dat dit volgens Van Ginneken bij ‘sommige vrouwen uit de hooge wereld’ het geval zou zijn (a.v.). (Anders dan de meeste geleerde tijdgenoten én anders dan hij zelf in zijn ‘De Jodentaal’ van een jaar later zou doen, gaf Van Ginneken er hier blijk van zich te realiseren dat er ook ‘lagere klassen’ bestonden.) Lichtendahl (1996: 160) heeft ontdekt dat een dergelijke vrouwelijke ‘fijngevoeligheid’ t.a.v. het woord ‘Hose’ al door Hermann Hirt in 1909 is opgetekend, in een boek van Hirt dat Van Ginneken zoals we zagen wel zeker in handen zal hebben gehad (zie noot 197).
Nasleep
159
Joodsche volk, dat arme volk, zoo weinig gekend en zooveel gesmaad, zoo vaak veroordeeld, zoo zelden met volkomen objectiviteit bestudeerd’ (Leydesdorff 1919: 1). Ongetwijfeld vanwege dat laatste citeerde hij direct op diezelfde eerste pagina Van Ginneken die immers in zijn ‘Inleiding’ had toegegeven dat hij ‘ook met den besten wil om louter objectief te zijn [wellicht] niet aan alle “ras-partijdigheid” heeft kunnen ontkomen [= Van Ginneken 1914: 6]. Wat dan ook inderdaad zoo blijkt te zijn.’ Aldus Leydesdorff. Deze conclusie op die eerste bladzijde komt uit de lucht vallen en wordt verderop nergens onderbouwd. Tientallen bladzijden verder constateerde Leydesdorff: ‘Er is in den laatsten tijd veel geschreven over het Joodsche Volkskarakter, vooral van antisemitischen kant’ en hij noemt dan onder anderen Chamberlain,363 Sombart364 en Van Ginneken (Leydesdorff 1919: 90). Luykx heeft in een voetnoot opgemerkt dat Van Ginneken hier door Leydesdorff ‘zonder enige nadere argumentatie tot een groep schrijvers van “antisemitische kant” wordt gerekend’ (Luykx 2000: 256n40). Zo is het, maar zo zag de Amsterdamse gemeenteraad dat in diezelfde juli-maand van 1919 niet. Het ging in de besloten raadsvergaderingen van 2 en 16 juli 1919 om de leerstoel taalkunde aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. De Amsterdamse gemeenteraad besliste over de voordracht. Van Ginneken stond op de eerste plaats.365 Volgens het liberale gemeenteraadslid J. van Dien was uit het proefschrift van mej. [sic] Leydesdorff gebleken dat Van Ginneken ‘een uitgesproken anti-semiet’ was en dat maakte hem ongeschikt voor een benoeming (Uitman 1968: 285, 213-214 met 1975: 363
Zie noot 62. Volgens Leydesdorff 1919: 41 (en 1938: 496) meent Sombart ‘dat de Joden een erfelijken, psychischen aanleg tot het hoog-kapitalisme bezitten; hij tracht hunne groote begaafdheid in geldzaken als ’n hereditaire eigenschap te kenschetsen’, en Leydesdorff verwees daarbij naar Sombart 1911: 375. Op die bladzijde schreef de laatste ‘daß die Konstanz jüdischen Wesens deutlich erkannt werden kann aus ihrer […] Begabung für Geldgeschäfte’, maar dat is niet meer dan een constatering, zonder aanwijzing van de oorzaak daarvan. Op de volgende pagina’s schreef Sombart verder: ‘erfolgreich leihen: das ist ohne bestimmte Geistes- und Charaktereigenschaften nicht denkbar’ en dat ‘das Geld[v]erleihen von den Juden zu einer Kunst ausgebildet worden war […], das lehrt auf das klarste ein Studium der Talmudtraktate, die von diesen weltlichen Dingen handeln’ (Sombart: 376-377). Dat is wat anders dan een biologisch bepaalde begaafdheid, zoals de arts Leydesdorff meende. Als deze evenwel eigenlijk doelde op de mogelijkheid dat de ene generatie de verworvenheden van bijvoorbeeld de Talmoedstudie door middel van opvoeding en onderwijs steeds doorgaf aan de volgende, dan sloot hij aan bij wat Sombart bedoelde. 365 De Telegraaf van 30 juli 1919 (ochtendblad) drukte in een artikel, ‘Het professoraat Van Ginneken. Het “oordeel der Faculteit” en dat van anderen’, gunstige oordelen af van geleerden over Van Ginneken als taalkundige: van de al genoemde Mansion, van Meillet, De Vooys, Adolf Zauner, Jules Ronjat, C.C. Uhlenbeck, Van Wijk, D.C. Hesseling, J.A. von der Hake, [M.A.P.C.] Poelhekke, en van Albert Verwey. Een dag eerder, 29 juli (ochtendblad), had de krant onder de kop ‘Een professoraat Van Ginneken. Het oordeel van hoogleeraren’ melding gemaakt van de positieve oordelen over Van Ginnekens wetenschappelijke kwaliteiten door onder anderen de hooggeleerden J.J. Salverda de Grave, H. Zwaardemaker en R.H. Woltjer. De Telegraaf was toen stellig pro-Van Ginneken (en niet antisemitisch). Voor de neerlandici onder deze hooggeleerden, zie het Bio- en Bibliografisch Lexicon van de Neerlandistiek (BBLN) op de website van de digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren: www.dbnl.org. Gegevens over hen én over buitenlandse taalkundigen zijn ook te vinden in Stammerjohann (ed.) 2009. 364
160
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
259a).366 Het was dus niet de hierboven al genoemde SDAP’er A.B. Kleerekoper die Van Ginnekens zogenaamde antisemitisme in de raad naar voren had gebracht, zoals wel wordt gemeend.367 Volgens opnieuw Luykx (2000: 256n40) had de liberaal ‘met zijn verwijzing naar Leydesdorffs dissertatie als bewijs voor Van Ginnekens antisemitisme’ ongelijk. De Amsterdamse raad had nog aan zijn voorzitter, burgemeester J.W.C. Tellegen, gevraagd het curatorium van de universiteit de vraag ‘voor te leggen, of Dr. Van Ginneken op grond van nader aangeduide uitlatingen368 als anti-semiet te beschouwen was’. In de besloten vergadering van 16 juli 1919 deed de burgemeester verslag. Hij had ‘ter zake het advies ingewonnen van [twee curatoren] Mr. [J.] Kruseman en [de arts] Dr. [C.C.] Delprat en beider meening was, dat anti-semitisme uit die plaatsen in het standaardwerk niet viel af te leiden. Ook spreker [burgemeester Tellegen] heeft er geen bewijs in kunnen vinden’.369 Maar hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam werd Van Ginneken uiteindelijk niet, al blijft het onduidelijk waardoor of waarom niet,370 en zag Van Ginnekens latere Nijmeegse collega Gerard Brom er ‘een depreciatie van het katholicisme in het algemeen’ in.371 Ook verschillende dagbladen 366
G.J. Uitman was eind jaren ’60 de eerste die inzage kreeg in het ‘Notulenboek van den Raad der Stad Amsterdam 1919-1920 – Besloten Vergadering’, band 25, tegenwoordig bij het Stadsarchief Amsterdam (SAA) als archiefnr. 5079, inventarisnr. 292. De geciteerde woorden van Van Dien staan op p. 178. 367 Deze sociaal-democraat – hij was tevens Tweede-Kamerlid – toonde zich in de latere raadsvergadering wel een groot tegenstander van Van Ginneken. Het lag – evenwel – zeker ‘niet op den weg’ van hem om in een beoordeling van Van Ginnekens antisemitisme ‘te treden, omdat het gevaar niet is uitgesloten, dat, waar Dr. Van Ginneken [1914: 6] zegt, ook met den besten wil van louter objectief te zijn, niet aan alle raspartijdigheid te hebben kunnen ontkomen, spreker [A.B. Kleerekoper] niet objectief tegenover het tegendeel zou kunnen staan’ (SAA, 5079, 292, p. 194-195). 368 Uit de stukken blijkt niet welke uitlatingen – in Van Ginnekens Handboek – dat waren. 369 SAA, 5079, 292, p. 192-193. 370 Uitman 1968 en 1975; Noordegraaf 1980: 43; Hagen 1996: 87; Poorthuis & Salemink 2006: 207-208; Derks 2007: 47-51. 371 Volgens Foolen & Noordegraaf 1996b: 20. Zij citeren daar in voetnoot 8 ook ‘een nijdige Gerard Brom’ die in 1919 had opgemerkt: ‘wat de natie bewonderde [nl. het Handboek], heeft een gemeenteraad achtergesteld bij een spreekwoorde[n]verzameling en een dichteruitgaaf, waar volledigheid of nauwkeurigheid de hele verdienste van uitmaakte [Brom 1919/1920: 76]’. Brom doelde op de uitgave Nederlandsche spreekwoorden [enz.] uit 1901 en op de herziening van de Leendertz-editie van de Gedichten van P.C. Hooft uit 1899-1900, beide door F.A. Stoett, de uiteindelijke opvolger van Te Winkel. In 1923 verscheen een geheel door Stoett herziene druk van diens proefschrift uit 1889, Middelnederlandsche Spraakkunst. Syntaxis. Ongewijzigde herdrukken van dat boek zijn ten minste tot de jaren ’80 aan Nederlandse universiteiten verplichte stof gebleven. Na de dood van Verdam (1845-1919) voltooide Stoett in 1929 diens enorme Middelnederlandsch Woordenboek. Heeroma sprak in 1960 uit dat het Handboek van Van Ginneken geheel een historische grootheid geworden [is], dat enkel nog als materiaalverzameling en als bijdrage tot de kennis van Van Ginnekens persoonlijkheid gewaardeerd wordt, maar veertig jaar geleden was het een monument van vernieuwing, dat door zijn oorspronkelijkheid en grootse opzet de algemene bewondering had gewekt. Al klinkt in Broms reactie de persoonlijke verontwaardiging door van de strijdbare roomskatholiek, die door het besluit van de Amsterdamse gemeenteraad zijn hele Kerk getroffen voelt, zijn geïmponeerdheid door de persoon van Van Ginneken is stellig de geïmponeerdheid van zijn hele generatie (Heeroma 1968: 74).
Nasleep
161
vreesden ‘dat er politieke overwegingen in het spel waren gekomen: dr. Van Ginneken is Roomsch priester en Jezuïet’, schreef de katholieke De Tijd (22 juli 1919) op grond van een bericht in het – liberale – Handelsblad (21 juli 1919). De eerstgenoemde krant ging daarop nog een stap verder: zelfs al zou uit het proefschrift van Leydesdorff blijken, ‘wat wij ontkennen, dat dr. Van Ginneken anti-semiet zou zijn, dan mag nog de vraag gesteld, of om die reden deze taalgeleerde uit de Amsterdamsche hoogeschool mag geweerd worden’. Alsof dat niet genoeg was vervolgde het blad: Overigens is het ons onbegrijpelijk, dat men dr. Van Ginneken anti-semitisme verwijt. Uit zijn geschriften en uit zijn openbaar optreden blijkt het zeker niet. En wij krijgen den indruk, dat de raadsleden in een onbewaakt oogenblik zich hebben laten beïnvloeden door een collega, die meermalen door Oostersche luidruchtigheid het gebrek aan wetenschappelijken zin poogt te bemantelen. Zonder twijfel doelde De Tijd op A.B. Kleerekoper, journalist en raadslid, en in dit verwijt aan zijn adres ging het dagblad over de schreef. Maar het is in de eenentwintigste eeuw van belang zich te realiseren dat een landelijke (katholieke) krant er in 1919 blijkbaar geen enkel bezwaar in zag dit af te drukken. Jacob Israël de Haan had vanuit Jeruzalem voorspeld ‘dat dit gecompliceerde geval heel raar eindigen zal. Van Ginneken staat bekend als anti-Joodsch en anti-socialistisch. Of hem dat in den Amsterdamschen Raad geen stemmetje kosten zal?’ (cit. in Meijer 1967: 264). De Haan had de Amsterdamse situatie juist ingeschat. Van Ginneken was door de raadsleden Van Dien, liberaal, en Kleerekoper, socialist, van antisemitisme beticht en volgens de laatste had Van Ginneken zich tevens schuldig gemaakt ‘aan oppervlakkigheid, aan een zich laten gaan, waardoor hij er toe komt, opmerkingen te maken en meningen ten beste te geven, welke geheel vallen buiten het kader van het te leveren betoog, zoodat hij zelfs den inhoud en de richting van bijvoorbeeld socialistische geschriften te lijf gaat’.372 Maar voor Brom, katholiek, stond het vast dat ‘de demagogen’ te Amsterdam met hun ‘verraderlike uitsluiting van de gunstigste kandidaat […] de ontwikkeling van de wetenschap aan de verdrukking van ’t Roomse ras [sic] opofferen’ (Brom 1919/1920: 75, 76).373 Dat Van Ginneken een jezuïet was, staat in de notulen van de besloten raadsvergaderingen nergens vermeld, maar wisten allen.
372
SAA, 5079, 292, p. 195. Kleerekoper doelde hiermee vermoedelijk op de behandeling van ‘De socialistischearbeiderstaal’ in Van Ginneken 1914, hoofdstuk 8. Zie noot 362. 373 In de Christelijke Encyclopedie (3 dln. Kampen: Kok) onder hoofdredactie van George Harinck schreef Jan Brabers in 2005 hierover slechts dat Van Ginnekens mogelijke benoeming in 1919 ‘op antipapisme in de hoofdstedelijke gemeenteraad’ was gestuit (1: 666). Van het door sommige leden van die raad bij Van Ginneken veronderstelde antisemitisme en/of antisocialisme maakt die encyclopedie geen melding. Volgens Brabers in 2010: 166 ‘speelde’ in 1919 bij het passeren van Van Ginneken ‘in de schaduw van een wirwar van motieven, zoals vermeend antisemitisme van de kandidaat-hoogleraar […], ook zijn priesterschap en zijn jezuïet-zijn een rol’.
162
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
1.15.3 J. van der Ploeg O.P. 1940 Hooguit twee maanden vóór de Duitse overval op Nederland verscheen Het Joodsche vraagstuk. Een maatschappelijk probleem van de bijbelexegeet Johannes van der Ploeg O.P. Deze dominicaan had – in het vroege voorjaar van 1940 – geconstateerd dat ‘de verhouding tusschen Joden en niet-Joden in den laatsten tijd meer dan ooit sterk beïnvloed wordt door bepaalde min gunstige verschijnselen in het Jodendom en daarbuiten’ en daarom had hij zijn boekje in het licht gezonden (Van der Ploeg 1940: 5). Hij besteedde veel aandacht aan de Misjnáh374 en de Talmoed, aan de casuïstiek en aan de halachische wetten. En hij stond kort stil bij het Joodse volkskarakter. Hij verwees daarbij naar Leydesdorff (1919 en 1938) en roemde diens statistische methode, want het is bekend, hoe men van vele zijden getracht heeft dit [joodsche volkskarakter] te beschrijven; in den regel geschiedde dit echter op grond van indrukken, zelden op grond van een nauwkeurig gevoerd experimenteel en statistisch onderzoek. Wanneer men leest wat Hitler, Rosenberg,375 Sombart, Günther,376 van Ginneken en vele anderen hierover geschreven hebben, zal men in al deze beschrijvingen een subjectief element ontdekken (Van der Ploeg 1940: 38). Volgens Van der Ploeg had Leydesdorff die subjectiviteit weggenomen (1940: 38, 39). In hoeverre dat helemaal het geval is geweest, kan hier in het midden blijven, want waar het om gaat is dat de naam van Van Ginneken en die van Sombart prijken tussen die van topnazi’s. Horen zij in dat enge gezelschap thuis? Natuurlijk niet. Beiden waren niet uit op de vernietiging van het ‘Joodse ras’ in Europa en geen van tweeën achtten zij het ene ‘ras’ inferieur aan het andere. Anders dan de meeste van zijn tijdgenoten verwachtte Sombart niets van de wetenschappelijke rassenkunde die toentertijd hoogtij vierde. De schedelmeting had hij als onzin afgeserveerd (1911: 300), maar hij was zich ervan bewust dat de anatomische antropologie nog niet veel ander feitenmateriaal ter beschikking A.J. van Essen schreef in 1983: 32: ‘Whether or not Van Ginneken’s alleged anti-Semitism and/or his being a Catholic (and a Jesuit at that!) had a crucial effect on the outcome of the Council’s deliberations is hard to prove, for if motivations were at all supplied by the councillors, they did not go on record.’ Dit geldt inderdaad voor eventuele stemverklaringen (zie Uitman 1968: 285 – ‘geen motivering van de stemmen’), maar de beide debatten die aan de stemming vooraf zijn gegaan, zijn, zoals door Uitman in 1968 en 1975 is aangetoond en uit de hierboven geciteerde stukken uit het SAA blijkt, wel genotuleerd. In die raadsverslagen is uitsluitend sprake van antisemitisme en antisocialisme. ‘In the hearts of the majority of Roman Catholics, however, there was not a shadow of doubt that the Council’s decision had been inspired by anti-papist feelings’ (Van Essen 1983: 32). 374 Zie noot 321. 375 Dr. Alfred Rosenberg (1893-1946) was een rabiaat antisemiet en de partij-ideoloog, huisfilosoof en rassentheoreticus van Hitlers NSDAP. In 1930 schreef hij Der Mythos des 20. Jahrhunderts over de strijd tussen het arische en het Joodse ras, waarbij hij teruggreep op het werk van H.S. Chamberlain (zie noot 62). 376 Dr. Hans F.K. Günther (1891-1968) was de vooraanstaande rassenideoloog (‘Rassengünther’) van het Derde Rijk en schreef onder andere Rassenkunde des jüdischen Volkes (1930).
Nogmaals Van Ginneken en Sombart
163
stond om mee te beginnen: ‘Wenn man wahrnimmt, mit wie dürftigen Mitteln beispielsweise die Anthropologie (notgedrungen!) arbeiten muß, so wird man […] doch ihre Machtsphäre nicht allzuweit zu stecken geneigt sein’ (Sombart 1911: 352, en 350). Een (nazi)rassenleer of Rassentheorie hing hij noch Van Ginneken aan. Die leer was in het voorjaar van 1940 – Van der Ploeg kreeg op 3 maart 1940 het cum permissu superiorum – in Duitsland al sinds een aantal jaren in praktijk omgezet: de ‘Neurenberger rassenwetten’ dateerden uit 1935 en de zogenaamde Reichskristallnacht woedde in 1938, om maar twee voorbeelden te noemen na ‘Deutschland erwache, Juda verrecke’, ‘Die Juden sind unser Unglück’ enzovoort.377 Het is onbegrijpelijk dat Poorthuis en Salemink hebben opgemerkt dat Van der Ploeg aan ‘de vooravond van de Tweede Wereldoorlog’ het ‘oude Handboek der Nederlandsche taal uit 1914’ van Van Ginneken heeft gebruikt voor ‘een hernieuwd katholiek-kerkelijk antisemitisme’ (2006: 210), want Van Ginneken wordt door Van der Ploeg slechts die ene keer genoemd. Hoogstens kan men ten gunste van Van der Ploeg opwerpen dat deze het over ‘een subjectief element’ had dat alle vijf genoemden zou kenmerken. Van een mogelijk tekort aan objectiviteit was Van Ginneken zich bewust toen hij in zijn inleiding bij ‘De Jodentaal’ de lezer waarschuwde dat hij ‘wellicht niet aan alle ras-partijdigheid [had] kunnen ontkomen’ (Van Ginneken 1914: 6). Dat had in elk geval de verdienste van de openhartigheid. Het is de tweede en tevens laatste keer dat Van Ginneken in zijn behandeling van geschiedenis en volkskarakter van de Joden het woord ‘ras’ gebruikte. (Zoals gezegd gebruikte hij het de eerste keer om aan te duiden dat het Joodse volk juist nooit een ras was geweest.) Mag.dr. Van der Ploeg werd in 1951 hoogleraar in de exegese van het oude testament en het Hebreeuws aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen.378
1.16
Nogmaals Van Ginneken en Sombart
Voor de ‘Inleiding’ bij ‘De Jodentaal’ gebruikte Van Ginneken toen hij dat hoofdstuk uit zijn Handboek der Nederlandsche taal in de jaren direct vóór de Eerste Wereldoorlog schreef, verschillende bronnen, waarvan Sombarts Die Juden und das Wirtschaftsleben uit 1911 de voornaamste was. Gezien de toenmalige status van dat boek en de beperkte hoeveelheid andere relevante literatuur had Van Ginneken weinig keus: het was het jongste standaardwerk dat voorhanden was. Vanwege het gebruik van Sombarts boek is Van Ginneken door Jaap Meijer antisemitisme verweten. Anderen hebben dit van de laatste overgenomen. Uit dit lange artikel blijkt evenwel dat dat boek van Sombart in diens eigen tijd over het algemeen genomen vooral door geassimileerde Joden als antisemitisch werd beschouwd, maar niet door verstokte antisemieten en niet door zionisten en niet door alle rabbijnen, niet in Duitsland en niet in Nederland. Wanneer Sombarts Die Juden und das Wirtschaftsleben zeker niet algemeen als antisemitisch 377
De laatste slagzin is niet door de nazi’s verzonnen, maar in 1879 door de historicus Heinrich von Treitschke (Benz 2004: 87, 88). 378 Over Van der Ploeg ná de Tweede Wereldoorlog: zie Bregstein 2007: 114-115.
164
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
gezien werd, kan men nu Van Ginneken niet zonder meer van antisemitisme betichten vanwege het feit dat hij heel veel van wat hij in zijn ‘Inleiding’ over de Joodse geschiedenis en het zogenaamde Joodse volkskarakter schreef aan Sombarts boek had ontleend. Men moet het nu niet beter willen weten dan onze voorgangers van toen. Bij alle heftige en categorische, ongenuanceerde en veelal niet of slechts aan de hand van enkele min of meer losse citaten toegelichte veroordelingen van Sombarts ‘Judenbuch’ in recente tijd kan men zich afvragen of een nuchtere en als terloops van Joodse zijde gegeven en in feite op een algemene consensus berustende en onaangevochten karakteristiek van de Joden in Duitsland rond en na 1919 als die van Rafael Seligmann uit 2004 niet in hoofdzaak overeenkomt met Sombarts analyse van het ‘volkskarakter’ van de voor de ontwikkeling van de kapitalistische economie in Noordwest-Europa relevante Joodse gemeenschap. In zijn boek Hitler. Die Deutschen und ihr Führer schetst Seligmann – zonder ook maar ergens Sombart te noemen – de ontwikkeling na de wettelijke emancipatie in 1871: Die Juden waren ihren deutschen Landsleute im Durchschnitt weit überlegen. Ihre Tüchtigkeit rührte aus einem Bündel von Ursachen: Sie pflegten seit der Antike das Studium der Bibel und deren Begleitschriften. Ihr geschulter Geist verlieh ihnen einen Vorsprung gegenüber den Nichtjuden, bei denen die Alphabetisierung der Masse erst im 19. Jahrhundert eingesetzt hatte. Den Juden war es im Allgemeinen nicht erlaubt, Land zu bebauen. Die Weigerung der Zünfte, Juden aufzunehmen, erhöhte zwangläufig ihre Mobilität. Ständige Benachteiligung und die latente Gefahr von Verfolgungen steigerten die Flexibiltät und die Fähigkeit, sich rasch auf neue Situationen einzustellen. Da den Christen lange Zeit Zinsnahme verboten blieb, entwickelte sich das Geldgeschäft zu einer jüdischen Domäne. Finanztransaktionen erfordern rationales Denken und Handeln, ständige Lernbereitschaft sowie hohe Anpassungsfähigkeit. Fazit: Die Notwendigkeit zum modernen Denken verlieh den Juden einen Vorsprung gegenüber ihrer nichtjüdischen Umgebung, einen, wie es vielen schien, uneinholbaren Vorsprung (Seligmann 2004: 20-21, met cursiveringen van mij, vdS). Sombarts boek en de toenmalige reacties erop geven een beeld van het wetenschappelijk discours van een eeuw geleden. Het toen nog vage, rekbare en ongedefinieerde begrip ‘ras’ en het evenmin grijpbare en heldere idee over een ‘volkskarakter’ speelden in vele studies en in het maatschappelijk leven een grote rol en zouden dat vrijwel de hele eerste helft van de vorige eeuw blijven doen. Nog steeds vertonen sommigen nu bij het woord ‘ras’ onmiddellijk een soort geconditioneerde, afwijzende reflex, maar dat woord betekende indertijd vaak niet meer dan ‘groep’ nu, zonder ‘biologistische’ implicaties.379 Het zijn deze vooral later op de voorgrond tredende veronderstelde implicaties – met 379
Ook Walther Rathenau, een voorstander van assimilatie, sprak als Jood over de Joden in Duitsland in 1905 zonder meer als van een ‘Rasse’ (Seligmann 2004: 22).
Nogmaals Van Ginneken en Sombart
165
name het herleiden van geestelijke kenmerken van een groep tot biologisch erfelijke eigenschappen van al haar leden en de rangorde die sommigen in die kenmerken aanbrachten – die een aantal huidige geleerden paf doen staan. In 2006 ‘terugkijkend’ op De rassen der menschheid van Steinmetz e.a. uit 1938 waren Poorthuis en Salemink (p. 335) ‘verbluft te constateren hoezeer het denken in rassen, zelfs in combinatie met hiërarchieën en het toekennen van specifieke psychische eigenschappen, gemeengoed was’ in de kringen rond Steinmetz.380 Maar ook toen was ‘ras’ nog lang geen vastgelegd begrip. Men kon spreken van het ‘blanke ras’, daarbinnen van het ‘arische’ of Indo-Germaanse ‘ras’ en daarbinnen tegelijkertijd weer van het Germaanse ras; van het Semitische ras en daarbinnen van het Joodse enz. enz.: een vrij toepasbaar begrip op wat je maar als eenheid wilde zien. Van het denken in termen van rassen op zichzelf, in welke wetenschappelijke cirkels van vóór de Tweede Wereldoorlog dan ook, moet men niet opkijken, want dat was inderdaad gemeengoed: de biologische antropologie of rassenkunde was een algemeen aanvaarde wetenschappelijke discipline. Dat laatste gold gelukkig niet voor de rassenleer, die een meerwaarde toekende aan de vermeende geestelijke eigenschappen van één of ander ras. Niet alleen die zogenaamde superioriteit, maar ook het hele idee dat geestelijke eigenschappen biologisch erfelijk waren, werd toen – bij gebrek aan bewijs – lang niet door iedereen onderschreven. Ook niet door Sombart of door Van Ginneken. Natuurlijk mag in dit slot het methodologisch falen van Van Ginneken bij het hanteren van Sombarts boek niet onvermeld blijven. Van Ginneken schreef gedeelten uit het boek van Sombart weliswaar – zonder behoorlijke bronvermelding – over, maar schuwde daarbij malle toevoegingen uit eigen koker niet, waardoor zijn ‘Inleiding’ uitlatingen bevat die ongunstiger voor de Joden zijn dan zijn bron. Gegeven zijn onderwerp – het ontstaan van het moderne kapitalisme – behandelde Sombart in zijn boek alleen de geschiedenis en het ‘volkskarakter’ van Joden in Noordwest-Europa die aan de opkomst van het kapitalisme hebben bijgedragen. Dat heeft Van Ginneken zich niet gerealiseerd: hij meende dat zijn bron álle gegevens verschafte om te kunnen spreken over ‘de’ Joden. Door deze misvatting sloeg Van Ginneken de Joodse antikapitalisten in zijn ‘Inleiding’ geheel over en schonk geen aandacht aan het voor zijn onderwerp – onder meer de Amsterdamse volkstaal – zo belangrijke Joodse proletariaat. Ook gaf hij niet aan welk verband er eigenlijk tussen ‘volkskarakters’ en de ontwikkeling
380
Degenen die over Steinmetz schrijven houden ‘nogal wat afstand, doen soms zelfs wat besmuikt’ (Blom 2009: 127) over hem. Volgens Köbben is het nu eenmaal de doem van de meeste onderzoekers, ook voortreffelijke, dat zij vergeten raken. Maar Steinmetz heeft de extra pech dat centrale leerstukken van hem (de erfelijke eigenschappen van collectiva, de eugenetiek, de positieve rol van de oorlog [als een sociaal noodzakelijk kwaad]…) thans [1992] niet alleen unzeitgemäss zijn, maar – door wat er in de Tweede Wereldoorlog gebeurd is – ook verdacht (Köbben 1992: 337). Van Ginneken kreeg na zijn dood in 1945 vanwege zijn taalbiologische ‘leerstuk’ met vergelijkbare ‘extra pech’ te kampen.
166
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
van taal zou kunnen bestaan en verzuimde hij een verantwoording te geven voor het opnemen van de karakterschetsen van een (Joods) volk. De typisch ‘Joodse’ eigenschappen die Sombart noemde, werden in de jaren ’10 vaak ook door anderen genoemd.381 Sombart was evenwel de eerste die deze eigenschappen min of meer systematisch had onderzocht.382 De psychische eigenschappen die hij aan de Joden toeschreef waren volgens hem niet verankerd in biologische erfelijkheid (wel ‘mogelijk’ via educatie van generatie op generatie overgedragen), maar zij sproten voort uit de Joodse godsdienst (het leven naar en de studie van de Talmoed) en het Joodse lot van eeuwenlang overal vreemdeling zijn. Van Ginneken ging daarin met Sombart mee. Alle ‘ondeugden’ als ‘kruiperigheid’, ‘blufferigheid’ enzovoort die Van Ginneken aan de Joden toeschreef, had hij niet aan Sombart ontleend, maar aan derden. Ook die waren 381
In 1930 somde Ruppin: 53 eigenschappen als ‘Findigkeit, Spürsinn, Kombinationsgabe, Zielstrebigkeit in praktischen Dingen, als geistige Beweglichkeit oder Leichtigkeit der Auffassung in theoretischen Dingen, als Rationalismus in religiösen Dingen’ op als kenmerken van zijn geloofsgenoten, grotendeels dezelfde die Sombart releveerde. In 1931, twee jaren vóór Hitlers Machtübernahme, stond in Der Große Brockhaus. Handbuch des Wissens in zwanzig Bänden (s.v. Jude, 9. Band, 472): Die tausendjährige Unterdrückung blieb nicht ohne Einfluß auf Beschaffenheit und Charakter der J[uden]. Viele Züge, die von manchen Seiten als den J[uden] bes[onders] eigentümlich angesehen werden (Überwertung des materiellen Verdienstes, ‘Händlergeist’, Abneigung gegen Schwerarbeit, Mangel an Disziplin und Mut, einseitige und abstrakte Geistigkeit, Mangel an Bodenständigkeit, Oppositionstellung zur staatl[ichen] Ordnung u.a.) sind vielleicht weniger ‘Volkscharakter’ als natürliche Folge dieser Zwangslage (‘Milieuerscheinung’). Een aantal van deze, volgens sommigen, Joodse eigenschappen loopt parallel met die die Sombart eerder had genoemd, maar het valt op dat bijvoorbeeld ‘lafheid’ bij hem ontbreekt. Deze hier aangehaalde, toen gezaghebbende Duitse encyclopedie hield hier net als Sombart twintig jaar eerder had gedaan een pleidooi om allerlei ‘Joodse’ karaktertrekken niet aan een of ander ‘ras’ (of ‘bloed’) toe te schrijven maar aan het ‘milieu’, waarbij Sombart dan eerder dacht aan de Talmoed(studie) door de Joden dan aan hun onderdrukking en vervolging. 382 Één jaar vóór Sombart 1911 had de psychiater en filosoof Hermann Schneider aan zijn Kultur und Denken der Babylonier und Juden een kort ‘Nachwort [zum modernen Judentum]’ toegevoegd (Schneider 1910: 659665). Volgens Christian Tilitzki – in zijn tweedelige proefschrift uit 2002: 436 – presenteerde Schneider in 1910 ‘die bald darauf von Werner Sombart […] katalogisierten gängigen Negativurteile über Juden als rationalistische “Individualatomisten [Schneider 1910: 661]” und unproduktive, parasitäre Nutznießer der bürgerlich-demokratischen Staatsform, des Kapitalismus und Kosmopolitismus’. Schneider had in 1910 in deze context weliswaar geschreven over ‘de Jood’ als ‘Kosmopolit und Demokrat’ die een ‘bürgerlichdemokratische Staatsform individuell atomistischen Gepräges’ voorstond (p. 661), maar van ‘parasitaire profiteurs’ had hij niet gerept. En een jaar later deed ook Sombart dat niet. Tilitzki kende in 2002 dus aan de beide geleerden uit de jaren ’10 uitspraken toe die die niet gedaan hadden. In hoeverre de door Tilitzki opgesomde negatieve oordelen honderd jaar geleden (in Duitsland) gangbaar waren, is een andere zaak. In elk geval hadden Schneider noch Sombart die voor hun rekening genomen. Tilitzki (2002: 436) wees er nog wel op dat volgens Schneider in 1910 ‘[d]ie Bedeutung der Juden für die Entwicklung der europäischen Kulturen […] nicht hoch genug angeschlagen werden [kann]’: Schneider zag in het Jodendom ‘ein unschätzbarer Bundesgenosse des Fortschritts’ vanwege ‘seiner Immunität gegen die christlichen Kirchen’ (Schneider 1910: 664). Schneider neigde naar de Sozialdemokratische Partei Deutschlands; in 1933 sloot hij zich aan bij de NSDAP.
Nogmaals Van Ginneken en Sombart
167
dus niet aan Van Ginnekens eigen pen ontsproten, maar kwamen uit die van de Nederlanders Steinmetz (1912) en Kaltofen (1913). Door ze zonder commentaar over te nemen, stemde Van Ginneken stilzwijgend met hun kwalificaties in. Hij kon toen waarschijnlijk niet veel anders dan op hun gezag afgaan, want veel Joden zal hij zelf in 1913 niet gekend hebben en dat gemis aan kennis was ongetwijfeld de reden geweest om contact met conservator Hillesum te leggen. Zes jaar verder bracht hij niet het schijnheilige antisemitische cliché dat ‘sommige van mijn beste vrienden Joden zijn’ in stelling: hij sprak voorzichtig van zijn ‘mondelingen en schriftelijken omgang met allerlei Israëlieten’ (zie paragraaf 1.18). Wanneer de zojuist geciteerde Poorthuis en Salemink (2006: 205) menen dat Van Ginneken zich bij het schrijven van zijn Handboek had laten ‘beïnvloeden door een moderne rassenleer’ en dat er in het hoofdstuk ‘De Jodentaal’ in datzelfde handboek sprake is van een ‘onverbloemd raciale benadering’ (p. 206), dan vergissen zij zich. Immers, zo’n leer ging uit van de, superieure of inferieure, geestelijke erfelijke eigenschappen van een ras. Van Ginneken ontkende al in de eerste alinea van zijn hoofdstuk uitdrukkelijk dat de Joden een ‘ras’ vormden en daarna schreef hij over de Joodse geschiedenis en over het Joods volkskarakter, waarvan volgens hem, in navolging dus van Sombart, de eigenschappen waren terug te voeren op de Joodse godsdienst en de daaruit voortvloeiende ethiek van de Talmoed. Niet ten onrechte heeft Derks (2007: 54) opgemerkt dat Van Ginneken niet alleen door ‘De Jodentaal’, maar ‘ook op het punt van de taal-en-rasdiscussie twijfels op zich’ heeft geladen, maar dat speelde pas na de Tweede Wereldoorlog – en dus zelfs na zijn dood.383 Ook Van Ginnekens vaak genoemde, maar waarschijnlijk weinig geraadpleegde Ras en taal uit 1935 had helemaal niets met een of andere zogenaamde rassenleer te maken, ook niet achteraf bezien, maar maakte deel uit van Van Ginnekens taalbiologische studies.384 Vanzelfsprekend had Van Ginneken het in die studies over mensenrassen en hun (mendeliaanse) overerving, maar hij dichtte hun geen specifieke psychische eigenschappen toe en stelde het ene ras ook niet boven of onder het andere. Het ging in de taalbiologie over verschillen in taal, veroorzaakt door erfelijke verschillen in anatomie. Het Jodendom speelde geen rol in Van Ginnekens taalbiologie.385 Toen Van Ginneken zijn ‘De Jodentaal’ publiceerde, woedde de Eerste Wereldoorlog – in zijn ‘Woord vooraf’ schreef hij dat Antwerpen was gevallen. Dat was op 9 oktober 1914. Het antisemitisme in Nederland was in die tijd ‘mild’ en dat in Duitsland niet virulent. De 383
Zie Van der Stroom 1981, § 7 en 1995, § 7, hierna paragraaf 2.9. In 1996: 105 schreef ik te geloven ‘dat de meeste taalkundigen van nu taalbiologie zien als een malle theorie die opgeld kon doen binnen het geestelijke klimaat van de jaren ’30, met alle gevaarlijke kanten van dien. Gevaarlijke kanten die men pas als zodanig is gaan zien ná de Tweede Wereldoorlog. Daarbij is volgens mij de slinger te ver doorgeslagen’. Die mening ben ik nog toegedaan. 384 Van der Stroom 2008a: 347n61, hierna noot 625. 385 Zie evenwel paragraaf 5.2 sub 2.
168
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
Tweede Wereldoorlog was nog 25 jaar weg. Sombarts ‘Judenbuch’ kwam pas na die laatste oorlog in een kwaad daglicht te staan. En niet bij allen. Dat vrijwel alle auteurs van tegenwoordig ‘De Jodentaal’ als zij die bespreken zonder meer afdoen als antisemitisch, komt ongetwijfeld omdat zij er – zeventig jaar ná Auschwitz – niet bij stilstaan hoe algemeen, óók onder hun hoogopgeleide voorgangers, het honderd jaar geleden was om weinig vleiend over Joden te denken en zelfs te schrijven. Men mocht hen vaak niet omdat ze nu eenmaal anders waren. Toen Van Ginneken bijvoorbeeld te kennen gaf dat het Joodse gevoelsleven ‘niet fijn’ was, verwoordde hij met zoveel woorden een algemeen gevoelen van toen en later, en toonde hij zich mijns inziens geen antisemiet maar veeleer een vertegenwoordiger van zijn tijd. En van zijn ‘zuil’. Dat is in onze ogen nu natuurlijk niet fraai, maar vormde de alledaagsheid van toen en van lang daarna. Er was sprake van een zogenaamde zuilenmaatschappij en iedere zuil keek enigszins met argwaan en dedain naar de andere, om zich daarna in de eigen – protestantse, katholieke of socialistische – zelfgenoegzaamheid te wentelen. En de Joden vormden niet eens een zuil. Joden waren in de ogen van niet-Joden anders en dat anderszijn kon volgens L. de Jong weliswaar in sommige kringen ‘als verrijking der samenleving positief gewaardeerd’ worden, maar in andere kringen werden Joden aangevoeld ‘als vreemd, exclusief, geheimzinnig, onsympathiek, aanstootgevend, vijandig’ (De Jong 1 (1969): 509 en 4 (1972): 746), net als nu ‘islamieten’ en andere buitenlanders. Men mocht hen eenvoudigweg minder dan de eigen geloofsgenoten. Dat Van Ginneken ook hoog opgaf van Joodse prestaties, maakt hem vóór de Eerste Wereldoorlog – mét Sombart – tot een gunstige uitzondering. Zowel Van Ginneken als Sombart waren internationaal bekend. Daarnaast vertonen hun carrières opvallende overeenkomsten: beiden werden in de jaren ’10 eerst geweerd aan vooraanstaande universiteiten – Sombart als vermeende marxist in Berlijn, Van Ginneken als jezuïet of op beschuldiging van antisemitisme in Leiden en in Amsterdam –; beiden waren óók buiten hun strikt wetenschappelijke werk gevierd – de een in het goed betaalde lezingencircuit, de ander als vooraanstaand katholiek –; beiden vertoonden in en buiten hun universiteit diva-gedrag; van alle twee is gezegd dat hun werk eerder getuigde van fantasie en verbeelding dan van feitelijke nauwgezetheid; in de jaren ’10 schreven beiden over Joden en vooral na de Tweede Wereldoorlog hebben die publicaties hen postuum achtervolgd; heel kort na hun dood werden beiden herdacht door een vakgenoot die het met de nauwkeurigheid niet heel nauw nam en door wie hun politieke betrouwbaarheid verdacht werd gemaakt: Rogin over Sombart in 1941, Brom over Van Ginneken in 1945; zowel Sombart als Van Ginneken moesten tot het einde van de twintigste eeuw wachten op enig eerherstel – over Sombart verscheen in 1996 een groot, driedelig standaardwerk met bijdragen van dertig auteurs uit verschillende landen (Backhaus (ed.) 1996), aan Van Ginneken werd in 1995 in Nijmegen een heus congres gewijd (Foolen & Noordegraaf (red.) 1996a). Dat was een aantal jaren daarvoor nog ondenkbaar geweest. Sombart zou immers volgens velen met zijn Deutscher Sozialismus
Mijn conclusie
169
in 1934 toenadering hebben gezocht tot de nazi’s en Van Ginneken had één jaar later een (‘taalbiologisch’) boek onder de titel Ras en taal in het licht gezonden. Tel daarbij op dat beiden in de jaren ’30 het woord ‘Führer(prinzip)’ niet uit de weg waren gegaan, en hun naoorlogse lot was al met al bezegeld: de Duitser zou zich aan Hitler gewonnen hebben gegeven en de Nederlander zou op zijn minst bedenkelijke ideeën hebben gehad. Dat Sombart onder het Führerprinzip het zich richten naar ‘einem obersten Führerwillen, der seine Weisungen […] nur von Gott erhalten kann als dem “Führer” der Welt’ (Sombart 1934: 213) verstond, heeft zijn parallel bij Van Ginneken die één jaar eerder, in het roomskatholieke jubeljaar 1933 bij Christus’ eeuwfeest, over de ‘Dictator’ sprak, maar daar niet Mussolini of Hitler mee bedoelde, maar de ‘dictator’ wiens ‘rijk niet van deze wereld’ is (Joh. 18:36) die hij zelf als jezuïet diende. In 1942 sprak Van Ginneken niet mis te verstaan over ‘den waren Führer en den echten Duce der Sociëteit [van Jezus], namelijk den Paus van Rome’.386 Dat Sombart alles afkeurde wat op een rassenleer leek, dat Van Ginneken zo’n leer evenmin aanhing of dat beide geleerden later in moeilijkheden kwamen door voor de nazi’s onaanvaarde dingen te verkondigen – Sombart in 1938 in zijn Vom Menschen, Van Ginneken veel later, in het voorjaar van 1944, toen hij bij de openbare rouwdienst de door een zeer ongelukkig Amerikaans bombardement getroffen Nijmeegse bevolking voorhield dat ze deze ‘zware oorlogsslag’ moesten aanvaarden ‘voor het hooge heil der samenleving’ waarna hij moest onderduiken387 – heeft op naoorlogse generaties weinig indruk gemaakt. Dat getuigt eerder van een zekere hoogmoed aan de kant van deze ‘zuiveren’ en ‘correcten’, dan van voldoende historisch besef.
1.17
Mijn conclusie
Voor een resumerend oordeel over de veronderstelde antisemitische teneur van Van Ginnekens ‘Inleiding’ bij ‘De Jodentaal’ is het allereerst noodzakelijk theoretisch, dus in het algemeen, een onderscheid te maken tussen a) enerzijds onvriendelijke of onaangename uitlatingen over of zelfs afkeuring van collectief, zonder aanziens des persoons, aan alle leden van een groep (volk, ‘ras’, antropologisch type, ethnische entiteit, lidmaten van een bepaalde kerk of aanhangers van een ideologische beweging, of wat dan ook) toegeschreven eigenschappen, instelling of gedrag, en b) anderzijds echte anti-gevoelens, waarbij het niet meer gaat om een eventuele afkeurende maar principieel min of meer afstandelijke beoordeling, maar om een persoonlijke, negatieve betrokkenheid die misschien het best te karakteriseren is als de houding van ‘jullie horen hier niet, het ware beter als jullie hier niet waren, jullie aanwezigheid is voor “ons” hinderlijk, nadelig, bedreigend’ enzovoort. Onvriendelijkheden vertellen bijvoorbeeld Vlamingen over ‘kaaskoppen’ (gierig, hautain, betweters), maar meestal zijn deze stereotypen goedmoedig bedoeld en op het niveau van wederzijdse moppen. Vooroordelen leven er bij vele Nederlanders tegenover 386 387
Zie Van der Stroom 1999: 180-181, 184-188, hierna paragrafen 3.4. en 3.8. A.v., 192-195, hierna de paragrafen 3.13-3.14.
170
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
Fransen, Sicilianen, allerlei slag van ‘gastarbeiders’, en Nederlanders worden – vooral in den vreemde – vaak bot en lomp gevonden. Nog niet echt lang geleden, in het sterk verzuilde Nederland, golden voor alle steile calvinisten en vele andere noorderlingen katholieken als schijnheilig, stiekem, onbetrouwbaar, zelfs achterbaks, en dat bracht men in verband met een karikatuur van de roomse geloofspraktijk: de kat in het donker knijpen en andere verwerpelijke streken, en dan met biechten van ieder schuldbesef bevrijd. Kortom, er is geen bevolkingsgroep die niet door een andere met evenveel en soms even venijnige vooroordelen werd bejegend als de Joden. Dit antisemitisme noemen maakt het begrip mijns inziens zo ruim en ongenuanceerd dat het het algemeen menselijke verschijnsel van het in het begin van dit artikel aangehaalde ‘dislike of the unlike’ verdringt en een analyse in de weg staat wanneer anti-gevoelens, onder anderen tegen Joden, kwaadaardige trekken krijgen en gemakkelijker geïnstrumentaliseerd kunnen worden voor politieke doeleinden – van welke aard dan ook –, maar mogelijk tot en met vervolging en beroving of zelfs verjaging en massamoord. Zulke anti-gevoelens kenmerken zich, denk ik, doordat zij vaak gekleurd zijn door een slachtoffer-gevoel en door een daar dikwijls uit voortkomende vijandigheid. Daar is natuurlijk geen sprake van als Van Ginneken van Joden zegt dat zij ‘recht op het sexueele’ af gaan. De anti-Joodse campagnes in Duitsland na de Machtübernahme waren erop gericht het Duitse volk de Joden als bedreiging, als vijand te laten zien. Van zo’n gerichtheid is in heel Van Ginnekens ‘Inleiding’ bij ‘De Jodentaal’ geen schijn van een spoor of kiem te bekennen. Wie Van Ginnekens stuk als antisemitisch bestempelt, roept spoken van de Shoah op in een nogal extravagant en onwetenschappelijk essay dat hier en daar alleen maar iedere tact en matiging mist. Van Ginneken als persoon was ook toen geen antisemiet volgens mijn omschrijving in paragraaf 1.1, maar vertoonde in zijn ‘Inleiding’ de zwakke kanten van zijn persoonlijkheid zoals zijn ordegenoot die schetste. Natuurlijk was Sombarts interpretatie dat het moderne kapitalisme zijn ontstaan mede – maar andere bepalende factoren waren in zijn boek nu eenmaal zijn onderwerp niet – voor een groot deel te danken had aan de Joden door de samenloop of gelijkgerichtheid van de geest van het kapitalisme en de Joodse geest, die Van Ginneken ook overnam, niet antisemitisch. En Van Ginneken zelf had niet in de gaten dat zijn ‘volkse’ en soms platvloerse toevoegingen afbreuk deden aan Sombarts hoofdconclusie. Afbreuk omdat veel daarin onverenigbaar is met wat Sombart in 1911 náást de Joodse zon die overal het economische leven doet opbloeien (Sombart 1911: 15) óók stelde: zonder Joden in de noordelijke landen geen moderne cultuur (Sombart: VIII). Sombart zal dan wel nog niet aan een Einstein uit 1905 hebben gedacht, maar wel aan Freud die zo’n groot stempel op de (toen) moderne cultuur heeft gedrukt en hij kende ongetwijfeld vele Joodse professoren op allerlei gebied. Door Sombart in de hoofdzaken te volgen is Van Ginneken over het algemeen genomen eerder lovend over de Joden dan vijandig, ook wel kritisch en dan in bewoordingen die onaangenamer zijn dan hij ze bedoeld zal hebben. Anders had hij ook wel vileiner woorden gekozen. Dat neemt niet weg dat Van Ginneken met een paar van de hierboven aangehaalde opmerkingen uit zijn ‘Inleiding’ op ‘De Jodentaal’ de grenzen van het behoorlijke heeft
Het laatste woord is aan Van Ginneken
171
overschreden, óók die die in de jaren ’10 golden. Hillesum wees hem er toen op dat het hier ‘diep grievende’ beledigingen betrof (zie p. 151). Van Ginneken heeft daarop op het allerlaatste moment zijn oorspronkelijke woorden naar eigen zeggen ‘hier en daar’ weliswaar trachten ‘te verzachten’ (zie p. 143), maar deed dat halfslachtig waardoor zijn uiteindelijke tekst op die punten onbetamelijk is gebleven. Het meest welwillende ten opzichte van Van Ginneken zou het zijn om dit toe te schrijven aan de inmiddels ontstane tijdsdruk, maar waarschijnlijker is het te veronderstellen dat hij Hillesums waarschuwing grotendeels in de wind sloeg omdat hij de kiesheid miste zich te realiseren hoe kwetsend de woorden waren die hij liet afdrukken. Er is gesteld dat Van Ginnekens ‘De Jodentaal’ niet zozeer antisemitisch, maar antijudaistisch zou zijn. Alleen door het opnemen van de legende over de eeuwig dolende, maar volgens Van Ginneken ook glorieuze Jood Ahasverus aan het slot van het hele hoofdstuk, koos Van Ginneken voor het christendom en keerde zich daardoor impliciet tegen de Joodse godsdienst. Bij een jezuïet als Van Ginneken, ‘actief in het apologetische en bekeringswerk’ (Luykx 2000: 255), behoeft dit niet te verwonderen. Maar in 1914 – zo’n tien jaren nadat het antisemitisme onder de Nederlandse katholieken ‘zeer ernstige vormen’ had aangenomen – sloot Van Ginneken zich niet aan bij het luide koor dat in katholieke periodieken ‘het geloof uitdroeg in het kwaadaardige, zedenbedervende karakter van de Talmud, de rabbinale toelichting op de Wet en de leidraad voor het dagelijks leven van de orthodoxe jood’ (Ramakers 1990: 91). In het voetspoor van Sombart stond Van Ginneken stil bij het vermeende rationalisme van de Joden, maar de door de twee geleerden veronderstelde negatieve en positieve gevolgen hielden elkaar in Van Ginnekens ‘De Jodentaal’ min of meer in evenwicht. Dat hij enerzijds de Joodse cultuur in ‘de oude wereld’ en in ‘de geschiedenis der nieuwere tijden’ bijzonder roemde, maakt van hem nog geen filosemiet; ook dat hij de Joden aan de andere kant gevoelsdorheid, aardsheid enzovoort toedichtte, stempelt hem nog niet tot antisemiet. Men moet ten slotte in het oog houden – om maar iets te noemen – dat het de tijd was waarin aan vrouwen het kiesrecht was ontzegd en de meesten – mannen én vrouwen – dat als volstrekt normaal ervoeren. De tijd ook waarin witte missionarissen meenden dat je ‘inboorlingen’ in Afrika en Azië als kinderen moest behandelen, dat zigeuners per definitie schuldig aan van alles en nog wat waren, en in ons land rooms-katholieken een internationale samenzwering met Rome en de jezuïeten vormden op wier eerlijkheid je niet kon vertrouwen.388
1.18 Het laatste woord is aan Van Ginneken Aan het slot gekomen van deze lange beschouwing lijkt het mij gepast Van Ginneken het laatste woord te gunnen. In juli 1919 speelde de affaire rond de vacature-Te Winkel, waarin Van Ginneken de hoofdrol kreeg toebedeeld vanwege het vermeende
388
Dit allerlaatste voorbeeld heb ik aan Schöffer 1981: 96 ontleend.
172
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
antisemitisme in zijn ‘De Jodentaal’.389 Het dagblad De Telegraaf had Van Ginneken die maand om een reactie gevraagd. Die schreef hij ‘onmiddellijk na zijn thuiskomst, in der haast’ en verscheen in De Telegraaf van 24 juli 1919.390 Nadien heeft hij zelf zich bij mijn weten niet uitvoerig meer over zijn geruchtmakende hoofdstuk uitgelaten en in die zin is deze ‘verklaring’ dus werkelijk zijn laatste woord over de zaak. Een verklaring van Dr. van Ginneken. Hoe ik denk over de Joden, hun karakter en hun rol in Europa? vraagt u mij. Wel, ik beschouw de Joden in de mondiale geschiedenis als een der hoogstbegaafde, misschien hèt hoogstbeschaafde van alle volken der aarde. (Zie Handboek II, blz. 2.) Hun karakter heeft mij altijd een geweldig ontzag ingeboezemd; om vele hunner aangeboren eigenschappen benijd ik de Israëlieten, maar uiteraard hebben zij ook vaak temperaments-eigenaardigheden, die mij, Indogermaan,391 niet sympathiek aandoen. Op analoge wijze sta ik als Brabander ten opzichte van de echte Hollanders. Met volle bewondering voor het merkwaardig complex van de specifiek Hollandsche karaktertrekken, voel ik toch vele Hollandsche gevoelsnuancen mij minder sympathiek. Over de rol der Joden in de Europeesche geschiedenis denk ik dienovereenkomstig. Bewonderend ontzag voor hun praestaties op alle gebied mengt zich in mij met een gereserveerde stemming tegenover de gevoelsnuancen van den gewoon-begaafden Israëliet in het Westelijk Europa der laatste eeuwen. Daarom ook nam ik naast de minder-vleiende karakterschetsen van [Herman] Heijermans392 en [Samuel] Goudsmit393 (zelf toch Israëlieten) in mijn Handboek ook de moreel zoo torenhoog staande Voorrede op van [Josef] Athias’ Bijbeluitgave,394 en besloot ik mijn litteratuur met twee heerlijke, schoon ietwat zwoele stukjes van A.B. Kleerekoper.395 U vraagt mij verder, of mijne uitlatingen indertijd anti-semitisch bedoeld waren? En daarop kan mijn antwoord kort zijn: Neen, hoegenaamd niet. Ik wilde noch wil den Joden iets kwaads. Daartegen verzet zich met alle macht mijn Katholieke geloofsovertuiging, en mijn Christenplicht, waaraan ik, trots al m’n feilen en fouten, met Gods genade, nog nimmer ontrouw ben geworden. Trouwens, ik heb op blz. 9, Handboek Dl. II, het Anti-Semitisme uitdrukkelijk gedesavoueerd als ‘een 389
Zie hierboven paragraaf 1.15.2. Avondblad, p. 7. Uitman 1968: 353 en Poorthuis & Salemink 2006: 207 hebben al eerder uit het stuk geciteerd. 391 Zie over het begrip ‘Indo-Germaan’: p. 99. 392 Van Ginneken 1914: 44 e.v. 393 Van Ginneken: 47 e.v. 394 Van Ginneken: 59 e.v. Zie voor Athias’ uitgave van de Bijbel in de ‘Joodsche vertaling’ door Joseph Witzenhausen: Van Ginneken: 17. 395 Van Ginneken: 99 e.v. 390
Het laatste woord is aan Van Ginneken
173
kracht van haat, waar helaas, de wereldgeschiedenis mee rekent’. Bovendien kan ik mijn goede trouw uit de feiten bewijzen. Eer dat bedoelde vellen ter perse gingen, zond ik mijn drukproeven aan een Israëliet van naam [J.M. Hillesum] ter keuring. En al ben ik het met deze autoriteit niet eens kunnen worden, hij zal graag toegeven, dat ik toen oogenblikkelijk de aanklacht van anti-semiet verre van mij heb gewezen, en dat ik, op zijne aangifte, tal van termen, die hem stootend voorkwamen, heb verzacht of geschrapt. Evenmin als ik een anti-Hollander, anti-Fries, anti-Tukker of anti-Vlaming mag heeten, omdat ik bij mijn psychologische karakteristiek ook de fouten van Hollander, Fries, Saks of Vlaming niet heb verzwegen, even weinig meen ik mij met mijn karakteristiek der Jodentaal aan anti-semitisme te hebben plichtig gemaakt. En toen dan ook de ‘Joodsche Wachter’ in 1916 hare bekende rondvraag hield,396 heb ik geantwoord, dat ik mijn instemming wenschte te betuigen met M.H. van Campens Gids-artikel over Oude en Nieuwe Joodsche Dichtkunst,397 waarin aan de speciaal Nederlandsch-Joodsche geestesbeschaving zoo hooge lof wordt gebracht.398 Ten slotte beroep ik mij op mijn mondelingen en schriftelijken omgang met allerlei Israëlieten, en vraag hun openlijk, of ik hen ooit vijandig of ook maar onvriendelijk heb bejegend.
396
Over deze enquête: Meijer 1982: 43-66 en De Keizer 2006: 45-49. M.H. van Campen. ‘Oude en nieuwe Joodsche dichtkunst. Naar aanleiding van en over Jacob Israël de Haan’s Het Joodsche lied’. In: De Gids 1916, II, p. 532-558. 398 Van Ginneken had op de rondvraag van de Joodsche Wachter geantwoord: Het doel van uw enquête is mij sympathiek. Daar ik echter sinds de uitgave van m’n Handboek der Nederlandsche Taal, Deel II, geen gelegenheid meer had, om dit vraagstuk opnieuw te onderzoeken, weet ik op uw eerste drie vragen nog niets anders te antwoorden, dan wat ik aldaar vrij duidelijk heb uitgesproken, en u zelf gemakkelijk kunt excerpeeren. Het eenige, wat ik over uw vierde vraag erbij zou kunnen voegen is: dat ik het artikel van M.H. van Campen [zie vorige noot] met instemming heb gelezen. De vier vragen van de rondvraag luidden: Vraag 1. Zijt gij van meening, dat er typische verschillen zijn op te merken tusschen de werken van de Joodsche auteurs in Nederland en hunne niet-Joodsche collega’s? Vraag 2. Zoo ja – waarin komen dan naar Uwe meening deze verschillen in het bijzonder tot uiting? Vraag 3. Zijt gij voorts van meening, dat deze verschillen het gevolg zijn van verschil in afstamming en geaardheid? Vraag 4. Acht gij – ten slotte – de deelname van dit bijzonder element aan de productie van Kunstwerken in het belang van de Nederlandsche litteratuur; acht gij daaraan bijzondere voordeelen en bijzondere nadeelen verbonden en welke van beiden acht gij het zwaarst te wegen?’ (zie Meijer 1982: 63, 44) 397
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
174
1.19 Bijlage – tekst van de relevante bladzijden van de drukproef (augustus-november 1913) van ‘De Jodentaal’399 [drukpr. blz. 2:] DE JODENTAAL. De Joden zijn een fel woestijnvolk, tusschen tammer woud- en akkerbouwvolken verdwaald, een Oostersch heet geslacht aan de lauwe Westerkusten verjaagd, een meer subjectief trekkend Semietenvolk onder veeleer objectieve en gezeten Indogermanen verstrooid, en tòch zijn ze altijd en overal in het diepste van hun wezen zich zelf geweest en gebleven. Altijd veracht, maar altijd invloedrijk, overal achtergesteld en overal met succes naar voren dringend, allerwege voor uitvaagsel en vreemden gehouden en allerwege betrokken in de geheimste en intiemste verwikkelingen, nooit een ras geweest en als volk verstrooid en toch één gebleven, steeds arm neerhurkend in den beginne, en steeds tot machtigen rijkdom hoog geklommen in ’t einde, zijn zij een éénig verschijnsel in de wereldgeschiedenis, dat bijna overal vrees en ontzetting inboezemt, en z’n diepsten grond vindt, in een wonderlijk samentreffen van temperament- en karaktereigenschappen, die, mogen ze al niet immer bekoren door hun diepe veelzijdigheid, toch door hun aaneensluiting en onderlinge aanpassing ware bewondering afdwingen. Wie daarom de oude wereld verstaat, weet veilig dat niet minder dan Aegyptische beschaving of Babelsche astrologie; niet minder dan Grieksche kunsten en wetenschappen of Romeinsche legioenen, de Palestijnsche Israëlieten daar staan, als een geweldige bergmassa van oud-menschelijke grootheid, misschien alle andere overtreffend, maar zeker al de grootste evenarend. En wie de geschiedenis der nieuwere tijden te weten meent en niets van de onder ons levende Joden kent, moet maar stilletjes nog eens opnieuw beginnen. Want sinds de Joden aan het einde der middeleeuwen uit het Apennijnsche en Pyreneesche schiereiland verdreven, zich over later beschaafde landen van Europa, en meer in ’t bijzonder over Holland, Engeland, Duitschland, Polen, Litauwen, Hongarije en Roemenië hebben uitgespreid, zijn zij onder die koeler, kalmbloediger en aanvankelijk minder voor de negotie begaafde volken, tot nòg grooteren invloed gekomen dan bij de ook tamelijk sjacherslimme Spanjaarden, Arabieren, Italianen en Grieken. Overal waar wij in de 15de en 16de eeuw, de Joden in grooten getale zien verdrijven, daar komt tamelijk plotseling een tijdperk van oeconomisch verval. Vanaf 1492 af tot het einde der 16de eeuw worden alle Joden uit Spanje en Portugal verdreven. En op het einde der 16de eeuw is het oeconomisch lot van Spanje en Portugal beslist. In Italië worden de Joden in 1492 uit Sicilië, 1540-41 uit Napels, 1550 uit Genua en Venetië verdreven, en het oeconomisch verval treedt overal in. Reeds vroeg worden de Joden uit de meeste 399
Bibliotheca Rosenthaliana, Bijzondere Collecties, Universiteit van Amsterdam, brievencollectie, Hillesum/Van Ginneken. De in 1914 afgedrukte tekst (= Van Ginneken 1914) is te vinden onder www.dbnl.org.
De drukproef (augustus-november 1913) van ‘De Jodentaal’
175
Duitsche handelsteden verjaagd: Keulen 1424-25, Augsburg 1439-40, Straatsburg 1438, Erfurt 1458, Neurenberg 1498-99, Ulm 1499, Regensburg 1519; en als echo volgt overal weer de oeconomische [drukpr. blz. 3:] nood. Van den anderen kant is Livorno een der weinige Italiaansche steden, die in de 16de eeuw opkwamen, en het is ook juist weer hetzelfde Livorno, dat bijna alle naar Italië vluchtende Joden opnam. En in Duitschland, wie openen daar voor de Joden hunne poorten? Hamburg en Frankfurt a/ Main. En de handelsgeschiedenis derzelfde eeuw is dan ook vol van hun bloei. In het Frankrijk van de 17de en 18de eeuw zijn Marseille, Bordeaux en Rouaan de bloeiendste handelsteden, en waren tevens een eeuw daarvoor de reservoirs geweest, die de Joodsche vluchtelingen hadden opgevangen. De handelsgeschiedenis van Antwerpen is vooràl sprékend: In de 15de eeuw stroomden hier vele Spaansche en Portugeesche Joden samen, en er kwamen zelfs plakaeten tegen hen uit, maar ‘les israélites clandestins se multipliaient de jour en jour’. Na de inneming van Antwerpen in 1585 worden alle Joden effectief verdreven. En opnieuw valt deze betrekkelijk korte Israëlitische periode met plotselingen handelsbloei samen. Ook Engeland nam in de 16de eeuw vele Joden op. Vooral in de 18de eeuw vermeerderen zij zich nog voortdurend. En het gevolg liet zich alweer niet wachten. Het causale verband tusschen de komst der Joden en den handelsbloei werd ook in zeer vele dezer gevallen door tijdgenooten geconstateerd. Zoo waren onze voorvaderen toen Manasseh ben Israel op z’n bekende reis naar Engeland toog, zeer beducht, dat de Hollandsche Joden, daarheen zouden verhuizen, en onze gezant in Engeland Neuport kreeg last Manasseh daaromtrent te interviewen. Maar Holland zelf is het treffendste voorbeeld. De eerste Portugeesche Marranen komen in 1578 te Amsterdam aan, en in 1597 hebben zij reeds hun synagoog Beth Jaacob. Daarvan getuigen nog de volgende Portugeesche en Spaansche geslachtsnamen van Nederlandsche joodsche families aan Winkler ontleend: Da Costa, Spinoza, Da Cunha, Carvalho, De Pinto, Diaz, Vaz, Santilhano, Pinedo, Pereira Salvador, Ferares, Mendes, Chumaceiro, Del Canho, Alveres Vega, Sequeira, Sarphati, Oliveira, Salzedo, De Lima, Cappadose, De Leon, Cardozo, Caminha, D’Andrade, De Souza, De Miranda, Montanhes, Belinfante, Coutinho, D’Oliveira, D’Ancona, Melhado, Cassuto, Querido, Pesaro, De la Fuente, De Murcia, Morpurgo, Montezinos, De Casseres, Palacios, Gomez de la Penha, Henriquez de Castro, Teixeira de Mattos, Vaz Diaz, Vaz Nunes, Bueno de la Mesquíta, Franco Mendes, Cattela de Lima, Ozorio Colaço, Cohen de Lara, Lopez de Suasso, Orobio de Castro, De Leao Laguna, Santcroos, Salvador enz., alle tot den huidigen dag in gebruik. Men meene daarom niet, dat ik nu zoo kortzichtig ben, om den opbloei van onze gouden eeuw enkel en alleen de Israëlieten als een pluim op de muts te steken. Neen, gelijk overal werkte ook hier eene hiërarchie van oorzaken te zamen, maar wie onder deze oorzaken de Joden vergeet, is toch bijster slecht op de hoogte. De rijkste Portugeesche en Spaansche Joden waren immers naar Holland [drukpr. blz. 4:] gekomen: Manuel Lopez Homen, Maria Nunez, Miquel Lopez, e.a. Maar ook uit Duitschland verjaagde Joden kwamen naar Groningen en Amsterdam. Aanvankelijk
176
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
slechts de arme uitwijkelingen van Worms, Spiers en Frankfort in 1615-1635. Maar na 1648 ook vele verdrevenen en vervolgden uit Litauen, Polen, Galicië en Roemenië: rijken, groothandelaren en dragers van wetenschap. In 1540 waren er toch volgens J.M. Hillesum van de 3700 groothandelaren in Polen er 3200 Joodsche. Hadden beide naties in den beginne een afzonderlijke gemeente gevormd, in 1673 moesten de Polen en Duitschers zich op last der stedelijke regeering tot ééne kerk vereenigen. Hunne afkomst leeft vaak nog voort in hun tegenwoordige familienamen: Wertheim, Emrik, Krakau, Cracau, Lemberg, Presburg, Oppenheim, Barnouw (in Pommeren), Konijn (Conin in Polen), Libau, Lissa (in Polen), Mesritz, Meseritz (in Polen), Wyborgh, Wyburg (in Finland), Wallach, Walch, Bloch, Blog (= Wallachijer), Riga, Belgrado, Calisch, Speyer (= Spiers) Frankfort, Wormser, Hildesheim, Bohemen, Prager, Bosnak (= Bosniëz), Simmeren, Pohl, Polack, Polak (= Pool), Binger, Hamburger, Frankfurter, Eltzbacher, Bremer, Altorfer, Augsburger, Berliner, Bregentzer, Dannenfelser, Darmstädter, Kirberger, Mausvelder; van Norden, van Emden (vele Portugeesche Joden kwamen in 1583 over Emden naar A´dam) van Norden, van Leer, van Gelder, van Crevelt, van Minden, van Cleef, van Coevorden, van Maagdenburg, van Dantzig, van Goch, van Grau (in Hongarije). Ca 1650 zijn dan ook talrijke Israëlieten-gemeenten over al de Geünieerde Provinciën verspreid, en noemden de Joden zelf Amsterdam , hun nieuw en groot Jerusalem. Aan de Joden heeft Amsterdam dan ook zijn heele diamantindustrie te danken. Het actiekapitaal onzer Oost-Indische Compagnie is voor een aanmerkelijk deel in joodsche handen geweest en vele joodsche bestuurders waren daarvan het natuurlijke gevolg. Onze West-Indische Braziliaansche kolonie bestond en bloeide bijna uitsluitend door Nederlandsche en Portugeesche Israëlieten. Alle suikerplantages waren in hunne handen. Wij zagen boven [Van Ginneken 1913b: 261262] bij het West-Indisch, hoe uit hunne mengtaal daar het Djoe-tongo ontstond, dat zij naar Suriname overplantten. Ook op Suriname waren en zijn een derde der inwoners Joden en de meeste plantages in hun bezit. In de Noord-Amerikaansche kolonie aan de Hudson kwamen ook Amsterdamsche Joden met de uit Brazilië verdrevene samen, die, gelijk van Amsterdam uit geschreven werd, moesten toegelaten worden ‘because of the large amount of capital which they have invested in shares in this Company.’ En van Nieuw-Amsterdam gingen zij ook spoedig, naar Long Island, Albany, Rhode Island en Philadelphia. Onze groote financiers waren in de 17de eeuw voor een groot deel Israëlieten. Men denke slechts aan Mozes Machado, den gunsteling van stadhouder Willem III, het gezantengeslacht der Belmontes, en aan den rijken Isaäc Suasso, [drukpr. blz. 5:] die aan denzelfden stadhouder in 1688 twee millioen gulden leende. Tot over heel Europa strekte zich de macht der joodsche Amsterdamsche hooge financiën uit. In de 17de en 18de eeuw komen bijna alle vorsten van Europa in hun geldnood naar de Pinto’s, Delmontes, Bueno de Mesquita’s, d’Acosta’s en Francis Mels te Amsterdam of in den Haag een leening sluiten. Salomon Medina, Merides da Costa en de Suasso’s volgen Willem III naar Engeland en worden ook daar groote geldmannen.
De drukproef (augustus-november 1913) van ‘De Jodentaal’
177
Alles wat in de 18de eeuw in Holland met beurs, speculatie, geldleening of de toen pas-nieuwe obligaties in verband stond, is geheel en al van joodschen geest doordrongen, bijna alles drijft op de Joden. De weelde en de pracht der Amsterdamsche en Haagsche Israëlieten-kringen zijn in de 17de en 18de eeuw ten spreekwoord in heel Europa. Het ‘riche comme un Juif’, wordt tot ‘steinreiche Holländer’. Maar niet slechts de geld- en handelswereld beheerschten en beheerschen zij, óók op het godsdienstig leven hebben zij merkbaren invloed uitgeoefend. Max Weber heeft toch bewezen dat veel bestanddeelen van het moderne kapitalisme dat knaleffect onzer Westersche beschaving aan de dogma’s der Engelsche Puriteinen ontleend zijn. En daarbij aansluitend vond Sombart, dat juist die Puriteinsche leerstellingen niet slechts op Joodschen invloed berustten, maar bijna formeel uit Talmud en verdere Joodsche traditie waren overgenomen. Nu is bij mij de vraag gerezen, of er ook geen Joden-invloed schuilt in de 17de eeuwscheNederlandsche ontwikkeling van ons Calvinisme. De diepste sympathieën van Bilderdijk, Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper wijzen ons zoo verlokkelijk den weg. De overgang van Da-Costa, en zijn aanstonds zich thuis voelen in het Nederlandsche Calvinisme, wordt dan alsmede zoo duidelijk. De bekwaamheid onzer in het Amsterdam der 17de eeuw toch aanvankelijk sterk in de minderheid gedoken calvinistische capitalisten zou dan eveneens begrijpelijk zijn. Maar het is de plaats hier niet, om oorspronkelijke geschiedkundige hypothesen te gaan opbouwen. Ik laat dit over aan de studie van meer deskundigen; maar dit staat na al het voorafgaande wel vast. In de 17de en 18de eeuw is de invloed der Israëlieten op Nederland van relatief ontzaglijke beteekenis geweest. En dit is in de 19de eeuw nog niet heel veel veranderd. Wel zegt Sombart – aan wien ik voor dit overzicht zeer veel ontleend heb – dat in de laatste jaren gaandeweg de Joodsche invloed vermindert, omdat van den eenen kant de Germaansche handelaars en financiers, de Joodsche handigheden en bekwaamheden op den langen duur van hen afgekeken en meesterlijk aangeleerd hebben, en van den anderen kant de Joden allanger hoe meer hun best doen, om zich in alles aan de volken waaronder zij leven aan te passen; maar pas de geschiedenis der toekomst zal hiermee rekening te houden hebben. Wij echter, die de ontwikkeling der Nederlandsche taal in de laatste eeuwen uit geschiedenis en volkskarakter trachten te verklaren, mogen en moeten dus [drukpr. blz. 6] uit al het voorgaande besluiten, dat wij geducht met het Jodendom in ons vaderland rekening zullen moeten houden, en wel vooral in de geschiedenis van het Amsterdamsche dialect. Volge dus nu eerst een nauwkeuriger ontleding van het zoo opvallende Joodsche karakter. Het meest typische kenmerk is misschien wel, dat de Israëliet zoo instinctmatig voelt, dat de geest meer waard is dan het lichaam, dat de mensch geen dier is. Zelden of nooit verdient de Jood zijn brood met handenarbeid. Behalve slagers, die er voor de orthodoxe Joden wel moèten zijn, ken ik geen enkel ambacht, waarvoor de Joden een noemenswaard procent der handarbeiders leveren. Wel zijn ze in dienst der grootindustrie, waar oplettende handigheid en fijne vingers te pas komen,
178
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
zoo in de diamantslijperijen en de sigarenfabrieken. Ook de moderne sport trekt de Joden niet aan. Alleen uit vergedreven aanpassingstendenz doet hier of daar een enkel clubje mee, maar onder de sportleveranciers, wat een Joden ineens! Nergens staat de wijze en de slimme en de geleerde, dan ook zoo hoog in aller achting als bij hen: ‘De wijze gaat vóór den koning, de wijze bastaard gaat boven den onwetenden hoogepriester,’ zegt de Talmud. Leerplicht is dan ook in Israël van ouden datum. De synagoog heet nòg school (sjoel), zoowel in het Oosten als hier te lande, want godsdienst en onderricht zijn één en hetzelfde, onwetendheid is doodzonde, wie niet lezen kan is een onverlaat op aarde, en een vervloekte voor de eeuwigheid. En niets wordt in de spreekwoorden van het Ghetto zoo gegeeseld als onslimme domheid: Onrecht is mij liever dan sjtoes. Een dwaas is een Gesar. Een PoolschDuitsch Jodenspreekwoord luidt: ‘Gott sall behüten var gojesche Händ und var jüdisch Köpp.’ In ‘Mojech contra Kojech’, d.w.z. hersenen tegen geweld, ligt heel der Joden geheim besloten. Hun intellect-gebruik gaat evenwel in een zeer bepaalde richting, namelijk de scherpzinnigheid in ietwat oppervlakkige maar complexe verwikkelingen. Dat spreekt al zoo duidelijk uit hun zinbouw. Geen perioden, geen rijk geconstrueerde, diepdoordachte taalgewrochten, maar sobere, naïeve, nuchtere zinnetjes, los aan elkaar gevoegd, door het eeuwige en… en… en… voor ons een doolhof, voor hen de bloeiende tuin waar hunne gedachten als vlinders wiegelen en spelemeien. Ze denken vlug en onderscheiden scherp, combineeren handig, en zien spoedig waar ’m de knoop wringt. Jellinek merkt op, dat reeds het oude Hebreeuwsch bijzonder rijk is aan termen voor deze verstandsverrichtingen: voor ‘onderzoeken’ zijn er elf Hebreeuwsche woorden, voor ‘aanknoopen, verbinden, combineeren’ vijftien, voor scheiden en onderscheiden zelfs vier en dertig synoniemen. Daarom ook kunnen de Joden dikwijls zoo goed schaken en rekenen, zoo goed een diagnose maken als geneesheer, zoo goed pleiten als advokaat, zo goed mazzeltjes maken op de beurs vooral. De spitsvondigheid is hier de onvermijdelijke keerzijde van. Hunne fantasie [drukpr. blz. 7:] is louter combineerend. Juist als in hun verstand de scheppende verbeelding of intuïtie, en de rijke bekoorlijke aanschouwelijkheid of zinnekracht dikwijls gemist worden. Vandaar vindt men bij Joden slechts zelden dat fijne, instinctieve verstaan, half op gevoel half op verbeelding berustend, dat den omgang met hoog beschaafde Indogermanen zoo vol, diep en zoet maakt; even zelden als mystiek of wat daarnaar zweemt, nooit schwärmerei met blauwe idealen, maar altijd een opvallende nuchterheid, bijna nimmer de spontane subconsciënte invallen van het genie, niet zo vaak het talent voor schilder of teekenaar. De meeste Israëlieten denken alleen en loopen bijna met de oogen dicht zoolang hen dit niet schaden kan. Hun beamingen zijn dan ook dikwijls in zóóver abstract en inconcreet, dat ze het zieleleven en het sociale leven nooit in hun volle werkelijkheid aanvoelen. ’t Zijn meer genummerde verschijnselen in een Israëliet, het eene zus, het andere zoo, maar een stuk leven heelemaal in zijn onvergelijkelijke volheid, zijn organisch gegroeide eenheid, vooral in den mensch het persoonlijke te vatten, daartoe
De drukproef (augustus-november 1913) van ‘De Jodentaal’
179
ontbreken den Israëliet meestal de gaven. Toch zijn zij soms scherpe mensenkenners, maar dàn analytisch, zij zien ’s menschen eigenschappen, alle zwakheden en deugden, één voor één, en vooral dat hij hiérvoor deugt en dáárvoor niet deugt; maar hoè zoo’n persoon in het diepste van zijn wezen alles waardeert, aanvoelt en in de geheimkamer van zijn koninklijk hart of geweten vonnis velt en eerelauweren uitreikt naar welbehagen, wat voor atmosfeer er hangt in de diepste ééne zielesfeer! de zielekleur, het zielscachet, daarvan heeft menig, overigens scherpzinnig Israëliet, geen flauw vermoeden. Want de Jood is geboren individualist en liberaal. Vrijhandel en vrije concurrentie! want hij kent geen menschen of nooden van vleesch en bloed, slechts abstracte staatsburgers, rechtssubjecten en plichtdragers, die allen volgens een vaste formule, die uit de statistieken is af te lezen. Maar alle intellectualisme, en vooral dit soort, is au fond oppervlakkig en bijziende, het dringt nergens in de diepte des levens en der ziel. Naast zulk een groot praktisch verstand, en gedeeltelijk als een uitvloeisel daarvan, heeft de Israëliet nu een even machtige praktische gave: te weten wat hij wil. Die doelbewustheid is hem aangeboren, in een ontzaglijke perseveratie-tendenz. In alles ziet hij een ‘middel òm’. Is de Indogermaan als het ware gedrenkt in het causaliteitsbeginsel, de Israëliet zwelgt in finaliteit. Wij Germanen vragen altijd: Hoe kwam dat en waarom? De Jood denkt alleen: Wat brengt dat mee, waartoe kan ik het gebruiken, waarvoor kan het dienen? Wij leven in het tegenwoordige en het verleden, de Jood leeft in het heden, maar om het op te offeren aan de toekomst. Een vergelijking van de werkwoordsvormen in de Semitische en Indogermaanse talen kan hierover nog zoo ontzaglijk veel leeren. De Indogermaan zegt zoo graag: Coronemus nos rosis, cras enim moriemur. De Jood is een Crastinist, d.w.z. hij ligt graag krom [drukpr. blz. 8:] vandaag om het morgen breed te hebben, ook al komt aan dien dag van heden geen einde. Nooit geeft hij zich onbevangen over, aan de omgevende buitenwereld, nooit zwemt of zweeft hij zorgeloos op in hooge denksferen, of duikt hij gedachteloos onder in de diepten van het menschenleven; als hij stijgt, dan is het als een valk om een reiger; als hij duikt, is het in een duikerpak om het goud, dat een gestrand schip gul op den bodem der zee heeft uitgestrooid. Geen woord bekoort hem zoo als de klanken van ‘Tachlies’ die, doel, oogmerk, resultaat beteekenen. ‘Tachlies’ moet àlles zijn wat hij doet. ‘Tachlies’ is de diepste zin van zijn bestaan. ‘Tachlies’ is de éénige alomvademende ruimte van zijn heelal. Niet Tragiek of Gods verwoest ideaal, maar ‘Tachlies’ is hem het leven, is hem de wereld, is hem het al. Tot zoover is dit alles een uitvloeisel van zijn verstandelijken praktischen aanleg en z’n perseveratie-tendenz. Nu komt daarover heen een weidsche koepel, een blinde berg van langzaam maar onweerstaanbaar voortdrijvende energie. Als een vlottend werelddeel is Israël onzen Atlantischen Oceaan in komen varen en heeft vele Europeanen op zij gedrongen. De weergaloos taaie wilskracht, de koppige hardnekkigheid (het woord is van Heine) is het wezen van het Joodsche bestaan. Onverstoord in tegenspoed, kalm lijdend in plagen, alle gewenschte vormen van godsdienst of staatkunde omhelzend voor het uiterlijk, zich zelf dood houdend bij
180
Van Ginneken, Sombart en Hillesum in de jaren ’10 over de Joden
wijlen neergedoken in duister, maar zoet hopend reeds bij den eersten schemerschijn van uitkòmst, geduldig wachtend tot alles zich verklaart, en aldoor peinzend, zwoegend met geldplannen, tegen alle storm en vervolging, in en eindelijk triomfeerend in goud van geluk en zonneschijn zoo waart de Joodsche natie als een reusachtige vogel met haar zielseigen jong het kapitalisme, onze nieuwe geschiedenis door. O zeker, vele Joden komen de verdrukking niet te boven, en beschouwen zich soms terecht als de verdrukte onschuld. Want de Europeaan – de Nederlander wel is waar iets minder – heeft zich tegen den Aziaat duchtig geweerd, hem vervolgd en vermoord, belasterd en door uitzonderingswetten vernietigd zonder mededoogen; en nog heden is het Antisemitisme een kracht van haat waar helaas de wereldgeschiedenis mee rekent. Als echter sommige Joodsche schrijvers daardoor getroffen, beweren dat men de geschiedenis van het Jodendom in WestEuropa, zou kunnen schrijven in louter passieve verbaalvormen, daar zij nooit iets zelfstandig gedaan hebben, maar alles lijdelijk zouden gedaan zijn; dan miskennen zij moedeloos een der bewonderenswaardigste eigenschappen van hun nationaal volkskarakter! Het gevoelsleven der Joden is niet fijn, hoe hartstochtelijk ook in volle kracht. Er moet heel wat gebeuren eer hij bewogen wordt. Daar is de Jood te nuchter voor. Want ook de eigen zin voor persoonlijke waarde, het eergevoel is hier vaak tamelijk gering. Een akefietje moet zeer onteerend worden, eer men er [drukpr. blz. 9:] voor terugschrikt. Kruipen en vleien stuiten den Jood niet zoo tegen de borst als ons. Daarom voelt hij ook weinig voor een persoonlijke overheersching van ziel over ziel, een persoonlijk vereeren en adoreeren van ziel tot ziel, een ridderlijk dienen, een teergevoelig aanhuiveren. In plaats daarvan vindt men bij de meesten hunner, een ietwat plakkerige gezelligheid, een ietwat zwoele toon van familiariteit, waar zij zelf groot op gaan als aan de gojim onbekend, maar die ook heel spoedig in heftig meeningsverschil overslaat, als de persoonlijke belangen in conflict komen. Hij gaat recht op het sexueele af en recht op het geld. De echt vrome Jood gaat recht-toe recht-an naar God, en de minder vóorkomende maar toch altijd hier of daar weer opduikende type van den goedigen Jood, als de Mozes van Fritz Reuter is ook zóó goed in eens als een kussen met watten. Van de rijke gevoels-complexen van tragiek of romantiek geen spoor. Enkele geniaal aangelegden kunnen hier, evenmin als overal elders, iets aan afdoen. Als uiterlijk gevolg van die aldoor tintelende streving daar binnen, zie wij den Israëliet van buiten erg bewegelijk en schielijk onrustig, ja soms rusteloos. Niet slechts in de bewegingen en gebaren zijner handen en armen, maar nog sterker door zijn drijvende actie in het maatschappelijk leven. Bijna alle aanleggers van feesten, tentoonstellingen, herinneringsvieringen in onze groote steden, zijn Joden. Niemand als zij, heeft voor zulke dingen zooveel blakende altijd wakkere knetterende energie beschikbaar. Dat verklaart althans ten slotte nog eens te beter hun bewegelijk aanpassingsvermogen naar álles en allen. Want de vereeniging van ‘opiniâtreté et souplesse’ is naar Leroy-Beaulieu’s onweerlegbare uitspraak hen eigen in den
De drukproef (augustus-november 1913) van ‘De Jodentaal’
181
allerhoogsten graad. ‘Le juif est à la fois le plus résistant et le plus pliant des hommes, le plus opiniâtre et le plus malléable’. Felix Mendelssohn maakt de meest Duitsche muziek, Jacques Offenbach de aller-Franschte, en Souza typisch Amerikaansche Jankee-doodle. Lord Beacoofield [sic] werd een echt, men zou zeggen, rasbloed Engelsch diplomaat, Gambetta een Fransche dictator, Lassalle een Duitsche volksleider. Zij zouden in een anderen tijd, in een ander land totaal anders geweest zijn. Bismarck is een rasechte conservatief, evenals Carlyle instinctmatig door hun bloed, maar de conservatief Julius Stahl en de socialist Marx zijn door de omstandigheden en hun eigen hersenkeus geworden wat ze wilden zijn, maar ze zijn het dan ook oppervlakkiger dan de genieën van den bloede. En dáárom liggen, nu de daemon der onrust er weer toe drijft in de Jodenzielen onzer dagen de meest orthodoxe rechtgeloovigheid en het verregaandst aufgeklärte scepticisme zoo dicht bijeen; waarlijk zoo ooit, om dieper eenheid van kontrasten, les extrèmes se touchent, dan is het hier. De Joden zijn dan ook de beste journalisten en de talentvolste tooneelspelers der wereld. Iedereen heeft bij het toetsen dezer karakterschets, aan de ervaringen in eigen [drukpr. blz. 10:] omgeving opgedaan, wel meer dan eens den indruk gekregen, dat het Israëlitisch temperament toch in menig punt opvallend, met het specifiek Hollandsch en Amsterdamsch karakter overeenstemt. De nuchterheid, de werkzaamheid en de perseveratie-tendenz of de volharding in kalme kracht, de mindere aanleg voor persoonlijke warmte en innigheid enz. enz. Zou dat alles weer toeval wezen? of hebben we hier met causaal verband te doen? Het boven over de Puriteinen en Calvinisten opgemerkt, maakt dit vermoeden tot een waarschijnlijkheid, waarmee wij voorloopig althans een klein beetje rekening zullen moeten houden. Achtte reeds Fruin zich niet verplicht om in zijn schets van het Nederlandsch volkskarakter, een goede plaats te geven aan de psychologie der Israëlieten? Over de geschiedenis der Joden in Nederland en hun invloed op ons vaderland lezen men: H. Koenen [1843], R. Kaltofen [1913] en vooral Dr. M. Wolff [1907, 1910, 1912 en 1913 (vervolg)], aan wien ik graag nog vele bijzonderheden ontleend had, als de plaatsruimte mij niet had bedwongen. [… … …]
182
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
183
2
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie400
2.1 Inleiding In het wetenschappelijke werk van Jac. van Ginneken worden globaal drie fasen onderscheiden (Kukenheim 1962: 123n3). Gedurende ongeveer de eerste tien jaren van de vorige eeuw bedreef hij psychologische taalstudie, welke geleidelijk aan plaats moest maken voor de bestudering van taal als sociaal gegeven. Vanaf 1925 tot aan zijn dood in de herfst van 1945 heeft Van Ginneken aan zijn taalbiologie gewerkt; een theorie waarin hij de articulatorische fonetiek aan de erfelijkheidsleer en aan de antropologie koppelde.401 Aangezien hij deze theorie als zijn meest wezenlijke bijdrage aan de linguïstiek beschouwde, is het de moeite waard na te gaan welke ontvangst zijn taalbiologie in de loop der tijd ten deel is gevallen. Wat daarbij opvalt is dat taalkundigen zich tot deelaspecten beperkten: de taalbiologie werd niet als geheel ter discussie gesteld. Ongetwijfeld heeft daarbij een rol gespeeld dat Van Ginneken zijn taalbiologie op verschillende wetenschappelijke disciplines grondvestte en dat geen van zijn critici die alle onder de knie had. De wetenschappelijke waardering voor de theorie verschilde aanzienlijk.
2.2 Prof.dr. Jac. van Ginneken S.J. Met het overlijden van Jac. van Ginneken in oktober 1945, hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde, de vergelijkende Indo-Germaanse taalwetenschap en het Sanskriet aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, verloor de linguïstiek meer ‘een ontwerper, een stuwer, een ziener bijna’ (Van Haeringen 1946: 229) dan een nauwgezet taalkundige. ‘Van Ginneken was een uiterst produktief geleerde en schrijver: zijn bibliografie telt tegen de zevenhonderd nummers.402 Van aard was hij impulsief, zelfs onstuimig. Van alles en nog wat pakte hij aan, maar veel maakte hij niet of half af’ (Luykx 1989: 199). Veel van het werk van Van Ginneken kan worden gekenschetst als een weidse synthese van verschillende wetenschappelijke disciplines, waarbij met het feitenmateriaal niet steeds even gewetensvol is omgesprongen. Van Ginneken is, terecht, gebrek aan acribie verweten (zo presteerde hij het eens, Adriaan met Henriëtte Roland Holst te verwarren (Brom 1955/1956: 279)), maar dit tekort, menen zijn necrologen,403 was 400
Dit artikel 2 is grotendeels gebaseerd op Van der Stroom 1981, 1995 en 1996. Over wat er onder ‘taalbiologie’ te verstaan is, zie paragraaf 3 van mijn inleiding. 402 Bibliografie van Van Ginneken in Mélanges 1937: XVII-LI; aanvulling in Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland. Lijst van geschriften van leden der vereeniging. Supplement 1940, 316-318. ’s-Gravenhage: Ten Hagen, 1941. 403 Naast de hieronder genoemden, verder o.m.: P. Begheyn S.J. ‘Jacques van Ginneken (1877-1945), taalkundige, psycholoog, katholiek apologeet’. In: Brabantse biografieën I. Meppel; Amsterdam: Boom, 1992, 401
184
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
een gevolg van zijn visionaire geest. In zijn in 1919 verschenen werk Gelaat, gebaar en klankexpressie kan men de volgende verzuchting lezen: Wat zou de wetenschap spoedig een hooge vlucht nemen als wij eris een genie zagen opstaan, dat weer eens alle vakken samen beheerschte met zijn éénig denkhoofd! Zoo’n man zou verschillende vakken kunnen vooruithelpen, ja herscheppen, door er eenvoudig de methode op over te brengen van een heel ander onderzoeksveld. […] Zoo’n man zou algemeene lijnen in den Kosmos ontdekken, die ons, kleine wetelingen, nog eeuwenlang misschien zullen verbijsteren of ontgaan (Van Ginneken 1919: 1). Misschien bezat Van Ginneken wel zo’n ‘éénig denkhoofd’, al is dat wellicht nooit tot volle wasdom gekomen. Toen hij in 1902 Letteren begon te studeren aan de Rijksuniversiteit van Leiden werd hij er ‘de geniaalste leerling van de geniale [C.C.] Uhlenbeck’ (Heeroma 1960: 25). In 1907 promoveerde hij op de Principes de linguistique psychologique, een aangevulde en verbeterde versie van de in 1904/1906 in Leuvensche Bijdragen verschenen ‘Grondbeginselen der psychologische taalwetenschap’. Achteraf beschouwd kan Van Ginnekens proefschrift gezien worden als een uitbreiding van de bespreking die hij nog als student te Leiden wijdde aan J.M. Hoogvliets hoofdwerk Lingua, ‘een universele grammatica op psychologische grondslag’ (Foolen & Noordegraaf 1996b: 15), die ‘bij zijn verschijnen [in 1903] nogal indruk schijnt te hebben gemaakt’ (Van Eeghem 1945: 154). Van Ginneken uitte in die recensie niet alleen kritiek op Hoogvliet, maar beoogde bovendien Wilhelm Wundt en Hermann Paul in de schaduw te stellen (Elffers 1996: 54n6; Noordegraaf 1988 [=1996: 100]). Het proefschrift ‘plaatste de auteur met één slag onder de geleerden van internationale naam. Wie het opslaat, komt steeds opnieuw onder de indruk van de veelheid van onderwerpen, de grote belezenheid van de auteur, de stoutheid van conceptie’ (Van Haeringen 1946: 221). In een overzichtsartikel uit 1974 over de psycholinguïstiek werden de Principes als volgt gekarakteriseerd: ‘A very broad review of the field but lacking systematization and coherent theoretical construction. It is a maze of postulates and scholastic divisions. […] Nevertheless, the Principes is a thorough treatment of turn-of-the-century psycholinguistics’ (Blumenthal 1974: 1112). De tijd zat Van Ginneken evenwel niet mee: de mentalistische psychologie van Wundt werd verdrongen door het behaviouristische paradigma van J.B. Watson en de
63-66; Harrie Kapteijns. ‘Professor Dr. Jacques van Ginneken’. Handelingen Provinciaal Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant 1944-1947, 88-95; J.L. Pauwels. ‘In Memoriam Prof. Dr. Jac. van Ginneken’. Dietsche Warande en Belfort, december 1945, 439-441; J. Tesser S.J. ‘In Memoriam Prof. Dr. Jac. van Ginneken S.J.’. Katholiek cultureel tijdschrift I (1945-1946), II, 241-242; De Witte 1945-1946.
Prof.dr. Jac. van Ginneken S.J.
185
begrippen die Van Ginneken had gebruikt raakten verouderd. Maar zijn naam was, ook internationaal, gevestigd. In 1913 en 1914 verschenen de twee delen van het Handboek der Nederlandsche taal, dat volgens de plannen maar liefst tien delen zou gaan beslaan (zie p. 30). Meer dan twee delen zijn niet gepubliceerd. In het Handboek wijdde Van Ginneken verscheidene hoofdstukken aan vrouwen-, studenten- en kindertaal. Net als Meillet en anderen hechtte Van Ginneken veel waarde aan de rol van een sociale groep bij de ontwikkeling van een taal. Dit gold niet alleen voor zijn zogenaamde sociologische benadering van taal in de jaren ’10, maar was ook ‘compatible with views expressed in his dissertation on the psychology of language, as well as with his later biological-anthropological views’ (Hagen 1990: 118). Aan de andere kant zou men kunnen stellen dat het Handboek de tegenhanger van de Principes is: in het Handboek is sprake van sociologische taalstudie, terwijl in de Principes alleen plaats was geweest voor de psychologische (zie Wils 1966: 449). Deze twee benaderingswijzen staan echter bij Van Ginneken niet tegenover elkaar, psychologische en sociologische factoren werken gezamenlijk in op de taal. Dit idee is Van Ginneken, ondanks ‘de veelvuldige en stormachtige terreinverschuivingen in zijn loopbaan’ (Elffers 2004: 183), steeds trouw gebleven,404 al is ook het tegendeel beweerd (zie p. 27). Door zijn onderzoekingen, niet in de laatste plaats vanwege die naar de taal van kinderen, werden Van Ginnekens ideeën belangrijk voor de zogenaamde ‘signifische beweging’ (Schmitz 1990: 264-265). De leden, naast Van Ginneken onder anderen de wiskundigen G. Mannoury en L.E.J. Brouwer, en de schrijvers Jacob Israël de Haan en Frederik van Eeden, hielden zich bezig met het probleem van ‘taal en verstandhouding’.405 Tussen 1919 en 1924 bezocht Van Ginneken een vijfentwintigtal vergaderingen van deze significi (Noordegraaf 1980). In de jaren ’20 sloeg de ‘almost omnivorous linguist’ daadwerkelijk een andere weg in, zonder overigens zijn vroegere ideeën te veronachtzamen (Hagen 1992: 335, 338-339). ‘In a sense he “added” more than he “negated’’’ (Slomanson 1993: 426). Van Ginneken koppelde nu de historische taalwetenschap aan de destijds bijzonder snel voortschrijdende erfelijkheidsleer en vond ‘eindelijk’ waar hij jarenlang naar had gezocht: ‘de hoofdoorzaak der menschentaal ligt niet in de psychologie of de sociologie, maar op het terrein der algemeene biologie of levensleer: in de erfelijkheid’ (Van Ginneken 1926: 147). Met veel energie toog hij aan het werk om dit standpunt te bewijzen en verder uit te bouwen. In 1926 verscheen De erfelijkheid der klankwetten, in 1930 gevolgd 404
Van Ginnekens Handboek (1913-1914) stelde weliswaar ‘den sprachsoziologischen Gesichtspunkt in den Vordergrund’, maar ‘damit’, aldus H. Walter Schmitz, ‘ist noch keine zweite, angeblich sprachsoziologische Phase im Werk Van Ginnekens zu rechtfertigen […]. Vielmehr gingen von nun an psychologische und soziologische Faktoren zusammen in seiner Sprachbetrachtung’ (Schmitz 1985: 311). 405 Vgl. Van Eedens titel ‘Redekunstige grondslag van verstandhouding’ (in: Idem. Studies. Derde reeks. Amsterdam: Versluys, 1-84). Deze studie uit 1897 geldt als het eerste Nederlandse signifische geschrift. In 2005 verscheen er een ‘Niederländisch-Deutsche Paralleledition’ van, hrsg., kommentiert und interpretiert von Wilhelm H. Vieregge, H. Walter Schmitz & Jan Noordegraaf (Stuttgart: Steiner).
186
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
door De oorzaken der taalveranderingen (31930) en tot slot in 1932 De ontwikkelingsgeschiedenis van de systemen der menschelijke taalklanken. Daarnaast volgden nog artikelen en lezingen, alsmede het bekende Ras en taal (1935b), maar met de drie eerstgenoemde boeken was het fundament voor de taalbiologie gelegd.
2.3 Voorlopers van de taalbiologie Dat erfelijkheid bij de taalklanken de een of andere rol speelde was geen nieuw inzicht. Van Ginneken kon zijn verhandeling van 1926, De erfelijkheid der klankwetten, dan ook openen met een heel rijtje namen van ‘deskundigen’ die dit idee al geopperd hadden. Hermann Paul had in zijn Prinzipien der Sprachgeschichte (1909) geschreven: Kaum zu bezweifeln ist es, dass Eigentümlichkeiten der Sprechorgane sich vererben, und nähere oder weitere Verwandtschaft ist daher gewiss mit zu den Umständen zu rechnen, die eine grössere oder geringere Uebereinstimmung im Bau der Organe bedingen (1909: 60). Albert Dauzat meende: ‘Le langage, en tant que réunion de signes sonores, depend étroitement et rigoureusement de la forme de nos organes vocaux et de leurs habitudes acquises, fortifiées par l’hérédité’ (1912: 31). Volgens J. Vendryes (1921: 43) hadden ‘les dispositions héréditaires’ invloed op het aanleren van de moedertaal en Wilhelm Wundt (Die Sprache) zei over de zogenaamde lalperiode,406 het uitstoten van klanken door een baby, een periode die inzet als het kind zo’n zes weken oud is: Erstens verrät die eigenartige Beschaffenheit der vorsprachlichen Artikulationen des Kindes deutlich den Einfluss der Vererbung. Jener Reichtum mannigfacher Lautbildungen, wie er beim Kinde der Ausbildung der Sprache vorausgeht, ist sichtlich kein individueller Erwerb, sondern er beruht auf einer angeborenen Organisation der Sprachwerkzeuge (cit. in Van Ginneken 1932: 82n1). Eduard Wechssler had in ‘Gibt es Lautgesetze?’ (1900) geschreven: ‘Man vergleiche einmal sorgfältige Abbildungen der Menschenrassen, so wird man sich sofort davon überzeugen dass hier die Artikulationsbasis mit physischer Notwendigkeit verschieden sein muss’ (cit. in Van Ginneken 1926: 150n4).407
406
De ‘période de babillage’ (Van Ginneken 1933: 270, 273). Later gaf Van Ginneken ook de zin van Wechssler weer die op dit citaat uit 1900 volgt: ‘Ob z.B. dicke und schwülstige oder feine und schmale Lippen vorhanden sind, kann für die Labialen nicht bedeutungslos sein. Solche in den Rassen begründete Verschiedenheiten verdienen wohl einmal eine Untersuchung’ (cit. in Van Ginneken 1943: 57). 407
Voorlopers van de taalbiologie
187
In zijn in 1925 gehouden lezing over La méthode comparative en linguistique historique had Antoine Meillet opgemerkt: Il y a [des] changements spécifiques qui se produisent après le changement de langue, souvent longtemps après, et qui n’ont lieu que peu à peu, sans doute en vertu de tendances héréditaires acquises (cit. in Van Ginneken 1926: 188n1). Verder werden door Van Ginneken genoemd: Axel Kock, August Schleicher en Hermann Osthoff.408 Maar een systematisch onderzoek was nog nimmer uitgevoerd en Van Ginneken voelde dat hierin toch wel iets te vinden zou zijn (1926: 147). Een passage uit Prinzipien der Wärmelehre (1900) van Ernst Mach – van de geluidssnelheid – wees de weg: Ein Kollege (Jude) versichert mich [Mach], dass er jeden Juden, ohne den selben zu sehen, nach dem Laut eines einzigen Wortes erkenne. Ich glaube dasselbe in bezug auf die Slawen behaupten zu können. Wenn also nicht ganze Worte angeboren sind […] sind doch für die Rasse charakteristische Lautelemente angeboren (cit. in Van Ginneken 1926: 148).409 Dit sloot aan bij Van Ginnekens eigen ervaringen met hoogontwikkelde Javanen die, hoe goed zij ook Nederlands leerden spreken, toch geen enkel woord helemaal hetzelfde uitspraken als Nederlanders (Van Ginneken 1926: 148; 1934/1935: 135). Van Ginneken dacht verder aan de erfelijke schedelvormen, ‘waarbij het voor de klankvorming zoo gewichtige harde verhemelte toch zoo merkwaardig kan verschillen: bij de eene een smal-tam bijna parallel snuitje, bij de andere: een happende driehoekige bek’. En hij 408
Met respectievelijk de volgende werken: Om språkets förändring 1896, Ueber die Bedeutung der Sprache für die Naturgeschichte des Menschen 1865 en Das physiologische und psychologische Moment in der sprachlichen Formenbildung 1879. 409 De natuurkundige en filosoof Mach (1838-1916) publiceerde Die Prinzipien der Wärmelehre: historischkritisch entwickelt in 1896; Van Ginneken citeerde uit de tweede druk, van 1900. In zijn voorwoord vermeldde Mach (1896: VI) dat hij ‘einige Kapitel allgemeinern und abstraktern erkenntnistheoretischen Inhaltes, die ich als zusammenhängende erkenntnisspsychologische Skizzen bezeichnen möchte’, aan zijn werk had toegevoegd. Eén van de hoofdstukken aan het slot van zijn boek betreft ‘Die Sprache’. In dat hoofdstuk van acht bladzijden schreef Mach onder meer: Die Thiersprache ist grösstentheils angeboren, nur zum kleinsten Theil durch Nachahmung erlernt. Für die Menschensprache gilt gerade das Umgekehrte. Dass die Thiersprache absolut nicht variire, darf man nicht glauben; diese Meinung wird ja schon dadurch widerlegt, dass verwandte Thierspecies Lautsysteme verwenden, von denen das eine als Variation des andern leicht zu erkennen ist. Als Beispiel diene der Ruf der Haustaube, der Wildtaube und der Turteltaube. Aber auch dem Menschen ist die Fähigkeit, die Lautelemente der Sprache zu produciren, mit den Organen angeboren, und man darf in dieser Beziehung wohl an einen Unterschied der Racen glauben (Mach 1896: 407-408). En dan volgen als voetnoot 2 op p. 408 de door Van Ginneken geciteerde en hierboven overgenomen woorden.
188
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
dacht, met Wechssler (zie noot 407), aan de ‘negerlippen’, ‘die toch invloed moeten hebben op de labialen’ (Van Ginneken 1926: 148),410 voorts aan ‘de al langer hoe meer erfelijk blijkende temperaments- en rompstandverschillen’, verder aan de ‘mondphysionomie, misschien wel het sterkst muteerend erffragment’. En tenslotte dacht hij aan de ‘erfelijke familie-gezichten’ (Van Ginneken 1926: 148, 149). Het idee van zijn taalbiologie was geboren. Van Ginneken zelf zag haar als zijn belangrijkste bijdrage aan de taalkunde (Wils 1966: 451). ‘Hij zag naast de wet van Grimm en de wet van Verner al een wet van [Van] Ginneken’ (Brom 1955/1956: 279).
2.4 De theorie van Van Ginnekens taalbiologie De pijlers van de theorie worden gevormd door 1) de zogenaamde kruisveranderingen of mendelismen, zo genoemd naar de Augustijner monnik Gregor Mendel (1822-1884), de grondlegger van de genetica, en 2) het begrip articulatiebasis van rond 1900. De originaliteit van Van Ginnekens taalbiologie is gelegen ‘dans son essai de synthèse entre une approche biologique plus ancienne avec ses racines dans les théories de Mendel’ (Malmberg 1991: 472).
2.4.1 Mendelismen Wordt er bij een kruising van genetisch gezien ongelijke ouders op slechts één kenmerk gelet, dan spreekt men van een monohybride kruising. Beziet men twee kenmerken, dan is het een dihybride kruising. Als er nog meer kenmerken in ogenschouw worden genomen, is de kruising polyhybride. Met deze verschillende typen kruisingen corresponderen de zogenaamde mendeliaanse getalsverhoudingen. Kruist men bijvoorbeeld een rode met een witte leeuwebek, dan ontstaan er roze nakomelingen. Bij zelfbestuiving van deze roze variëteit ontstaan er bloemen van drie verschillende kleuren: een kwart van de bloemen is wit, de helft is opnieuw roze en weer een kwart is rood. Deze verhouding van 1 : 2 : 1 in de derde generatie is typisch voor de monohybride kruising, maar geldt alleen voor het geval van onderlinge of zelfbevruchting. Het laatste is bij de mens uiteraard onmogelijk, maar het eerste komt volgens Van Ginneken toch heel vaak voor; meestal toch trouwen sprekers van een zeker dialect onderling (1926: 185). Mendel kruiste verder geel-ronde met groen-kantige erwten. De derde generatie van deze kruising levert zaden op in de verhouding: 9 geel-rond, 3 geel-kantig, 3 groen-rond en 1 groen-kantig (dominante dihybride kruising). Nu ging het erom de mendeliaanse verhoudingen in de taalklanken terug te vinden. Hiervoor waren statistieken nodig.
410
Iets eerder dan Van Ginneken had J.W. Muller opgemerkt dat de (ont)ronding in het ‘Negerzeeuwsch’ ‘– zeldzaam geval van rechtstreekse verklaring eener dialectische uit eene physische bijzonderheid – zijn verklaring vindt in de dikke negerlippen’ (Muller 1921: 150). Zie noot 407.
De theorie van Van Ginnekens taalbiologie
189
Van Ginneken vijfentwintig jaar doctor
In de negentiende eeuw was al gewezen op de noodzaak van kwantitatief taalonderzoek411 en Van Ginneken had deze nouveauté in 1915 in Nederland geïntroduceerd (Weijnen 1948: 54). In 1932 riep Van Ginneken (1932: 3, 4) op tot kwantitatieve analyse van het klankstelsel van een taal, opdat de taalwetenschap eindelijk de ‘objectieve preciesheid’ van de natuurwetenschap kon omarmen na de laatste halve eeuw te veel onder literair-historische invloed te hebben gestaan. Hij nodigde ‘alle taalkenners uit […] voor de hun bekende talen zoo spoedig en breed mogelijk een phoneem-statistiek op te maken. Het compleet uittellen eener taal is werk voor een enkele week, maar het zal misschien eeuwen lang vruchten dragen’. Geheel in overeenstemming met zijn aard had hij zelf inmiddels al het voortouw genomen en voor tal van talen, de een nog exotischer dan de andere, statistieken opgesteld (Van Ginneken 1932). Binnen deze statistieken beschouwde hij de taalklanken niet als onafhankelijke grootheden, maar in hun onderlinge samenhang waarin zij in een taal voorkomen, waarbij hij ervan uitging dat deze klanken overal in verwante groepen bijeen horen. Zo’n groep bestaat in beginsel, aldus Van Ginneken, uit een trits: twee extremen en een middelklank. Het verbindend element binnen zo’n groep is bijvoorbeeld de localisering in de resonantieruimte van de mond. Zo kent het Lak, een 411
Op het belang van kwantitatieve analyse hadden in die eeuw E.W. Förstemann (1822-1906), W.D. Whitney (1827-1894) en A. Schleicher (1821-1868) gewezen, zie Van Ginneken 1932: 3n1.
190
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
taal uit de Kaukasus,412 slechts drie klinkers: de i die vóór in de mond wordt gelocaliseerd tegenover de u413 achter in de mond en daartussen de a in het midden (Van Ginneken 1932: 5-6; 1933, § 15). Door hoeveel elementen kan een taalklank bepaald zijn? Volgens Van Ginneken door evenveel elementen als het klanksysteem paren van extremen bevat. Het vocaalsysteem van het Lak kent dus slechts één element, de localisering van de resonantieruimte van de mond. Maar het consonantensysteem van het Abchaz, ook een taal uit de Kaukasus, kent maar liefst zes elementen: 1. oraal of nasaal; 2. explosief tegenover spirant; 3. stemhebbend versus stemloos; 4. localisering; 5. intra-glottale of supra-glottale expiratie en ten slotte 6. de zogenaamde kleurvariatie. Ik heb deze wijsheid van Van Ginneken (1932: 22-24) die haar op zijn beurt ontleende aan vorst Trubetzkoy (1890-1938). Het volgende ingewikkelde schema geeft dit systeem van medeklinkers weer, uitgesplitst naar bovengenoemde elementen.
Van Ginneken 1932: 23
De twee vragen die Van Ginneken (1932: 25) zich stelde, waren: ‘Wat zijn dit voor elementen? En wat is dus eigenlijk zo’n systeem?’ Met prins Trubetzkoy wilde hij wel aannemen dat dit systematische reeksen onderling geassocieerde psychische vaardigheden waren, maar hij vroeg zich toch af of hier niet iets anders aan ten grondslag lag. Namelijk: een biologisch substraat. Vloeiden al deze elementen en hun groeperingen niet natuurlijk voort uit kruisingscombinaties van een aantal erffactoren? Het is toch, volgens Van Ginneken, niet goed denkbaar dat ‘de psychologie der primitieve volken’ tot ‘zulk een louter-psychologische wonderpraestatie van zes- en zevenvoudige kruising [nl. van de bovengenoemde “elementen”]’ in staat zou zijn. In 1925 had Van Ginneken een korte bespreking gewijd aan de fysiognomische studie Das fränkische Gesicht (1921). In dat boek had de auteur, de arts en psycholoog Willy Hellpach (1877-1955), in de woorden van Van Ginneken, het spits toelopende ‘Frankische gezicht met z’n breede jukbeenderen’ tegenover ‘het Zwabische 412 413
Vgl. Hagège/Haudricourt 1978: 167-168; over Van Ginnekens taalbiologie: 55-57. Met u duidde Van Ginneken de Hoogduitse u (‘oe’, [u]) aan.
De theorie van Van Ginnekens taalbiologie
191
vollemaansgezicht’ gesteld. Dat was volgens Van Ginneken juist en hij deelde zelf dat Zwabische gezicht in bij het Alpine-ras, terwijl hij het Frankische zag als resultaat van een kruising van dat Alpine-ras met het ‘oude Germanengezicht van het Noorsche ras’. Van Ginneken beklaagde zich er verder over dat over de regionale fysionomieën nog zo weinig gegevens waren vergaard, terwijl het materiaal overal voorhanden was en men kon ‘uit de erfelijkheidsverschijnselen van de mengfamilies […] gewoonlijk, door de bekende Mendel-splitsingsverschijnselen heel nauwkeurig de erfeigen eigenschappen analyseeren’ (Van Ginneken 1925: 307). Van Ginneken sloeg aan het tellen van zijn foneemcijfers en het waren ‘de zoo verwonderlijk Mendeliaansch aandoende statistiekcijfers’ die hem een jaar later zijn bewijs voor de taalbiologie in handen speelden.
2.4.2 Articulatiebasis In 1926 schreef Van Ginneken (1926: 164) nog voorzichtig: De heerschende grondtendenzen hangen in de meeste talen innig samen tot één compact kluwen van articulatie-neigingen, die wij reeds lang, met aller goedvinden articulatiebasis noemen. Alleen meenden wij tot nu toe, dat dit niets dan een systematische reeks onderling geassocieerde psychische vaardigheden was; terwijl het thans den schijn begint te krijgen, dat wij hier met een complex uit de biologische orde te doen hebben. Naast de mendelismen speelt deze (biologische of anatomische) articulatiebasis een zeer voorname rol in Van Ginnekens taalbiologie. Rond de voorvorige eeuwwisseling had het begrip ‘articulatiebasis’ opgeld gedaan414 en daaronder verstond men (o.m.) de aangeboren bouw, de beweging van lippen, tong, zachte verhemelte en de verschillende onderdelen van het strottehoofd. Met articulatiebasis bedoelde Van Ginneken evenwel ‘niet alleen de anatomie en de ruststand van de menschelijke articulatieorganen’, maar ook
414
Oudere literatuur hierover in Van Ginneken 1930: 16n1. Uitvoerig over de geschiedenis en inhoud van het begrip: Kainz 1954: 297-306 en Häusler 1961: 249-251 (§ 1. Begriffsbestimmung und Bedeutung der Artikulationsbasis). Zoals we hieronder zullen zien, stonden beiden daarin ook stil bij Van Ginneken. De Groningse hoogleraar Overdiep, met wie Van Ginneken vijf jaar lang de redactie voerde over hun tijdschrift Onze taaltuin ‘tot verschil van opvatting met zijn mederedacteur verdere samenwerking onmogelijk maakte’ (G.A. van Es in Overdiep 1947: XIV), schreef in 1939 nog over een ‘aangeboren, oude, Friesche articulatie, d.i. uitspraakaanleg’ en over ‘een oude articulatieaanleg’ (Overdiep 1939 [= 1947: 141, 142]. Zie ook Weijnen 11958: 79, 21966: 110). Van Ginnekens eigen bijdragen aan zijn Onze taaltuin werden in 1954 door Van Haeringen gekenschetst als ‘personal, often hazardous, but always fascinating and instructive’. Dat ‘often hazardous’ ging Van Haeringen zes jaar later blijkbaar iets te ver, want toen veranderde hij dat in ‘often provocative’ (Van Haeringen 1954: 15, 21960: 16).
192
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
hun physiologie, of hun onderlinge functie en beweging. Bij den ruststand hoort b.v. de vorm van de beide lippen, van de beide tandrijen, en hun stand ten opzichte van elkander […], de vorm van het verhemelte, de vorm van tong en tongbodem, de bouw der neusholten, de grootte der huig, en de constructie van de ademhalingspijp en het strottenhoofd, om van het middenrif en den rompstand nog maar niet te spreken. Bij de beweging hoort de ronding en de stulping der lippen, de bijtvormen van kaak en tanden, de graden van de mondopening, de tallooze bewegingen der tong, der huig, en vooral die van de stembanden en de overige beweeglijke deelen van het strottenhoofd en ten slotte de heele ademhaling en ademuitstooting in haar verschillende vormen (Van Ginneken 1934/1935: 130). Een uitzonderlijk ruime invulling van de term articulatiebasis. Deze onderdelen en eigenschappen bepalen het spreken en zouden per menselijk ras verschillend zijn, in Van Ginnekens woorden: Nu hoeft men er toch den prognathischen neger- of Iberiërkop van het Middellandsche ras maar op aan te kijken en met den gladden effen mond van de Dinarische, Klein-Aziatische en Alpine rassen te vergelijken om te begrijpen, dat hier de heele bouw van mondbodem, tandenstand, lippen en keelholte naar beide zijden ten nauwste met de taalfeiten samenhangt (Van Ginneken 1929c: 13). Ieder menselijk ras heeft volgens Van Ginneken een speciale articulatiebasis. Zo bezitten de Arctische en Alpiene volkeren een laryngale articulatiebasis (1930: 23). Als voorbeelden van talen, geënt op deze articulatiebasis noemt Van Ginneken o.m. het Arabisch415 en het Chinees (1929c: 11-13). Een labiaal ras vormen de negers met hun ‘reuze-lippen’ (1930: 23). Naast de echte, oorspronkelijke negertalen kan men ook het neger-Engels en het neger-Nederlands hier onderbrengen (1929c: 11-12), ‘de natuur gaat boven de leer’ (1932: 54). De derde articulatiebasis, de cacuminale, vinden we weerspiegeld in het Sanskriet (1929c: 15). Nu is er nog een vierde articulatiebasis, het zogenaamde bivalente complex dat zich voordoet bij het Germaanse ras. Dit Germaanse ras is volgens Fritz Paudler (Die hellfarbigen Rassen 1924) een mengsel van het (labiale) Middellandse Zee-ras en het (laryngale) ‘Finnische’ ras van de ‘sneeuw- en ijsmenschen’ (Van Ginneken 1929c: 17n1). In West-Europa is tenslotte ‘alles weer hopeloos door elkaar geloopen’ (1929c: 13). De drie al genoemde articulatiebases trachten de articulatie op één plaats te concentreren. Kenmerkend voor de bivalente groep is onder meer de vernauwing van de mondopening. Dat kan op twee plaatsen: voor in de mond (zoals het labiale ras) en achter in de mond (zoals het laryngale). En inderdaad, alle taalklanken van de bivalente groep vallen in deze twee soorten uiteen (1929c: 13). 415
In het onderbrengen van het Arabisch bij een bepaalde groep is Van Ginneken overigens niet consequent; hij somt het namelijk zowel bij de labiale als bij de laryngale taalstelsels op (1929: 12, 13).
De theorie van Van Ginnekens taalbiologie
193
2.4.3 ‘Eureka!’ In verschillende tekstfragmenten van het Lak telde Van Ginneken de drie vocalen en deze bleken in grote lijnen in een verhouding van 1 u : 2 a : 1 i voor te komen (Van Ginneken 1932: 29-30). Net als bij de leeuwebek. Van Ginneken trok de parallel door en meende inderdaad dat het vocaalsysteem van het Lak uit een monohybride kruising van ouders met verschillende articulatiebasis is ontstaan. Hoe moet men zich dit voorstellen? De ene kwam uit een stam die achter in de mond sprak (u) en de andere articuleerde voor in de mond (i). Hun kinderen verbaasden iedereen door in de wieg de a te realiseren. Deze kinderen leerden natuurlijk de andere klinkers wel, maar zij hadden een voorkeur voor de hun aangeboren a. Uit deze bastaardkinderen kwamen kleinkinderen voort die geheel volgens de wetten van Mendel voor een kwart de u, voor de helft de a en voor een kwart de i aangeboren hadden. ‘En als zij zoo promiscue door huwden, bleef deze frequentie-verhouding bestaan’ (Van Ginneken 1932: 29). De leden van deze nieuwe stam maakten natuurlijk allerlei nieuwe woorden waarbij de voorkeur uitging naar die klanken die overeenkwamen met hun aangeboren articulatiebasis, zodat er na een tijdje een bestand aan nieuwe woorden ontstond waarin de klinkers in de bekende verhouding 1 : 2 : 1 voorkwamen. Aan de andere kant leidde deze dooreenmengeling ook tot een zekere versobering, want – wilden de sprekers elkaar tenminste verstaan – dan moesten ze afzien van allerei exotische vormen als zuigklanken, kliks, laterale affricaten, gorgellaryngalen enzovoorts (Van Ginneken 1932: 2). Van Ginneken meende op de juiste weg te zijn om zijn taalbiologie te bewijzen en hij onderzocht ook consonantensystemen en talen met ingewikkelder vocaalstelsels dan het Lak. Opnieuw vond hij mendeliaanse verhoudingen, zoals 9 : 3 : 3 : 1 (Van Ginneken 1934a: 321), de verhouding die Mendel had gevonden bij de erwten in de abdijtuin. Hiermee meende Van Ginneken (1934/1935: 141) het bewijs voor de juistheid van zijn theorie geleverd te hebben en hij heeft, naar eigen zeggen, ‘met een menschelijke blijheid: Eureka! geroepen’. Voor Van Ginneken (1932: 45) was hiermee aangetoond dat de primitieve consonant- en vocaalstelsels uit hybride kruisingen zijn ontstaan. ‘We gaan hiermee dus terug naar August Schleicher, die er ook altijd op wees dat wij taal als een biologisch organisme moeten beschouwen’ (1930: 26-27). Het had hem weliswaar ‘jaren van studie’ gekost (Van Ginneken 1933/1934a: 194; 1935a: 30), maar het zijn volgens Van Ginneken (1929c: 22) de feiten geweest en geen vooropgezette theorie die hem brachten tot het ‘ongehoorde parool: Zeker voor een deel: terug naar August Schleicher!’ De stamboom van Schleicher moest gedeeltelijk in ere worden hersteld, hij moest alleen worden aangevuld tot een volledige geslachtstafel (1926: 190-191; 1933, § 51). De ‘kardinale fout’ van Schleicher was volgens Van Ginneken zijn eenzijdigheid in deze: Bij alle voortplanting ontmoeten elkander steeds twee lijnen van erfelijkheid, eene van den vader en eene van de moeder; en de articulatieorganen van de nakomelingschap zijn dus evenals alle andere organen altijd het gecombineerde resultaat van de mengeling der vaderlijke en moederlijke erfelijkheden (1933/1934a: 196).
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
194
Vandaar: Ook de fata morgana zijn werkelijkheid. Luchtspiegeling is slechts bedriegelijk voor hem die spiegel en werkelijkheid verwart. Wie geduldig en exact door den spiegel der redeneering naar de werkelijkheid schouwt, schouwt niet vergeefs. Ik wacht althans van de observatie der vroegste taaluitingen van kinderen uit gemengde afkomst, van het lingustisch [sic] en erfelijkheidsonderzoek der stamelaars en van de uitkomsten eener naar ik hoop spoedig rijk opbloeiende klank-statistiek, rustig de bevestiging, maar nog liever de aanvullende correctie mijner vergezichten (Van Ginneken 1932: 93). Vergezichten. Daarmee kan men Van Ginnekens inzichten waarschijnlijk het beste typeren. Maar Van Ginnekens spiegel der redenering is zeer verschillend gewaardeerd.
2.5 De receptie van de theorie (1) Wat schreven Van Ginnekens necrologen over de taalbiologie? Van Haeringen verwachtte dat ‘zijn stoutmoedige theorieën’ over de erfelijkheid der klankwetten wel niet zouden gaan ‘behoren tot het blijvend bezit dat een volgend geslacht meedraagt en verder uitwerkt, toch zijn de geschriften waarin hij die theorieën ontwikkelt, boeiend om hun grootse visie, en kan geen linguist ze zonder schade ongelezen laten’ (1946: 227). Ook Van Ginnekens leerling Weijnen schreef een herdenkingsartikel. Het woord ‘geniaal’ valt in dat stuk herhaaldelijk. Zo schreef Weijnen dat Van Ginneken met zijn studies over Vondel ‘niet op zijn best’ was. ‘Zeker, het is springlevend, het is bezield met de adem van het grootse, het is in zekere zin geniaal, maar er komt geen synthese’ (1948: 56). Uit de Principes was Van Ginnekens geniale intuïtie al gebleken, maar ‘nòg genialer’ was zijn taalbiologische periode (1948: 51). Even verder komt Weijnen hierop terug door te zeggen dat hij De ontwikkelingsgeschiedenis van de systemen der menschelijke taalklanken (1932) als ‘iets uitzonderlijk geniaals’ beschouwde. Een andere leerling van Van Ginneken, J. Wils, nam aanmerkelijk meer afstand: ‘We have to thank van Ginneken for the fact that he applies Mendel’s laws consequently to linguistic facts and is therefore the first to make the biological view discussible in the scientific sense of the word’ (1966: 450). Meillet schreef als eerste lovend over Van Ginnekens theorie: het ligt, aldus Meillet, voor de hand taalveranderingen die bij individuen binnen eenzelfde groep optreden aan ‘des faits d’hérédité’ toe te schrijven en hen aldus een biologisch karakter toe te kennen. Enige stappen in die richting had Meillet zelf in zijn al genoemde La méthode comparative (1925) gezet, maar in De erfelijkheid der klankwetten (1926) vroeg Van Ginneken zich volgens Meillet vermetel af of:
De receptie van de theorie (1)
195
Les changements – ou au moins certains changements, car il n’est pas évident que tous les faits proviennent d’une condition unique – ne proviendraient par les uns de mutations416 telles que celles qu’a observées H. de Vries, les autres de croisements comme ceux dont le mendélisme fournit des formules. Il faut renvoyer le lecteur à cette suggestive étude (Meillet 1927: 7). Zoals gezegd had Meillet inderdaad in 1925 al melding gemaakt van ‘tendances héréditaires acquises [curs. van mij, vdS]’ die zich binnen de taalveranderingen zouden kunnen laten gelden, maar het was Van Ginneken die in het hier door Meillet besproken werk deze ‘op biologisch gebied eenigszins heterodoxe verklaring’ van Meillet als veel te ver gaand had afgewezen ‘omdat de erfelijkheid der verworven eigenschappen in de exacte biologie een gewaagde, zoo niet onhoudbare stelling is’ (Van Ginneken 1926: 179n1).417 De vroegste negatieve reactie op Van Ginnekens theorie was van de hand van Eduard Hermann (1927). Deze schreef in de Göttingische gelehrte Anzeigen een harde kritiek op ‘Die Erblichkeit der Lautgesetze’ (1927), een verbeterde, vertaalde versie van De erfelijkheid der klankwetten (1926). Hermann was hoogst verbaasd dat Van Ginneken ‘ein Gelehrter, der sich auf dem Gebiet der allgemeinen Sprachwissenschaft eines Namens erfreut’ (1927: 401), de nieuwste genetische inzichten pardoes op de taalkunde had trachten toe te passen. Zo’n onderneming was z.i. ‘völlig aussichtslos’. Niet weinig minder verwonderd was Hermann over het feit dat Van Ginneken zo bijzonder weinig tegenspraak had ondervonden. Sterker nog: Van Ginneken presenteerde zijn verhandeling De erfelijkheid der klankwetten voor de ‘hochangesehene Gesellschaft’ der Koninklijke Akademie van Wetenschappen (er volgde door gebrek aan tijd geen discussie), vertaalde zijn voordracht in het Duits en deze vertaling werd gepubliceerd in Indogermanische Forschungen, het geschrift opende zelfs het Thurneysen-nummer.418 Van Ginnekens uiteenzettingen hadden zonder twijfel hier of daar indruk gemaakt en dus bestond het gevaar dat taalkundigen, die niet bekend waren met de erfelijkheidsbiologie, Van Ginneken zouden volgen. Dit moest voorkomen worden en het was derhalve, aldus Hermann, de hoogste tijd om aan te tonen dat Van Ginnekens theorie niet deugde (1927: 401). Hermanns punten van kritiek hebben vooral betrekking op het volslagen onjuist hanteren van het biologisch begrippenapparaat door Van Ginneken. Volgens Hermann
416
Onder mutatie wordt het plotseling optreden van een verandering in één of meer erffactoren van een organisme verstaan, vgl. ook Van Ginneken 1926: 164-179. 417 C.D. Darlington stelde in 1947: 274-275 deze opmerking van Meillet ook aan de kaak en deed haar af als ‘a little Lamarckian superstition’. Ook in 1932 [= 1938: 111] schreef Meillet over ‘[l]’hérédité d’habitudes acquises’. 418 Dit laatste is merkwaardig: Thurneysen (1857-1940), auteur van Die Etymologie (1904) en het Handbuch des Altirischen: Grammatik, Text und Wörterbuch (1909), was van mening ‘dass der Lautwandel seinem Ursprung nach wesentlich auf unverbesserten Sprachfehlern des Kindes beruhe’ (Schrijnen 1924: 148).
196
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
haalde Van Ginneken in verscheidene gevallen de kernbegrippen modificatie419 en mutatie door elkaar. Daar komt nog bij dat men mutaties per definitie alleen vast kan stellen aan de hand van een plotselinge verandering binnen een reincultuur, d.w.z. binnen een serie nakomelingen van één ouder en dus met precies dezelfde erfelijke aanleg. Dergelijke gevallen kunnen zich bij mensen uiteraard niet voordoen, en dus kan men eigenlijk niet met zekerheid bepalen wanneer er sprake is van een mutatie. Deze moeilijkheid had Van Ginneken zelf ook wel gezien, maar er, zoals gezegd, op gewezen dat men toch meestal trouwt met mensen die hetzelfde dialect spreken (1926: 185 en 1927: 39). Hermann meende dat deze voorstelling van zaken historisch gezien onhoudbaar was (1927: 413). Volgens Hermann hadden de klankveranderingen een sociologische ondergrond, ‘allein die soziologische Betrachtung will ja van Ginneken, weil untauglich, durch die biologische ganz allgemein ersetzen’ (1927: 407). Aan het slot van zijn bespreking kwam Hermann uitgebreid op dit punt terug: Van Ginneken zou een ‘einseitig biologische Einstellung’ hebben gehad en slechts de articulatiebasis voor de klankveranderingen verantwoordelijk hebben willen stellen (Hermann 1927: 416, 417). Dit verwijt wees Van Ginneken in 1932 van de hand: ‘de psychologie en de sociologie [werken] ten nauwste met de biologie samen, en juist daarom was het tot nu toe zoo moeilijk de biologische factoren van de psychologische en sociologische feiten te isoleeren’ (Van Ginneken 1932: 60). Aan de talloze andere opmerkingen van Hermann ging Van Ginneken voorbij. Hermann kwam tot de slotsom dat er van de door Van Ginneken ‘mit so ungewöhnlicher Selbstsicherheit […] errichteten Bau’ niets overeind bleef staan, ‘er bricht als Kartenhaus ganz in sich zusammen’ (1927: 415), de taalbiologie was niet meer dan ‘ein luftiges Spinnengewebe’ (1927: 403). Impliciete kritiek op Van Ginnekens taalbiologie treft men aan in Carl Meinhofs bijdrage aan de verzameling opstellen opgedragen aan mgr.prof.dr. Jos Schrijnen (1929). Van Ginneken wordt hier niet in de tekst genoemd, maar zijn studie over de taalbiologie uit 1927 staat wel in de literatuuropgave vermeld, evenals Hermanns recensie. Het kan niet anders of Meinhof heeft het op Van Ginneken gemunt. Ik citeer de saillantste zinnen: Wir werden uns […] bewusst sein müssen, dass der Begriff der ‘Abstammung’ auf die Sprache nur in einem übertragenen Sinne angewandt werden kann (1929: 4). Das Sprachgut selbst vererbt sich nicht, sondern jedes Individuum erlernt es neu von seiner Umgebung […]. Freilich werden auch Lautgewohnheiten der früheren Sprache in die neu erlernte mit herübergenommen […]; aber auch das ist nicht Vererbung (1929: 6). De klankverandering ‘ist nicht’, aldus nog steeds Meinhof, 419
Met modificatie wordt de verandering in een eigenschap van een organisme door uiterlijke (bijv. klimatologische) omstandigheden bedoeld.
De receptie van de theorie (1)
197
das Ergebnis einer geheimnisvollen Vererbung, sondern erklärt sich aus der Berührung mit der Fremdsprache, also aus erlernten Lautgewohnheiten. Der Ausdruck ‘Sprachverwandtschaft’ darf uns also nicht dazu verleiten, wirkliche Blutzusammenhänge anzunehmen, wo Aehnlichkeit der Sprache vorliegt (1929: 67).420 Het jaar daarop promoveerde Wilhelmina Russer bij Jan de Vries te Leiden op haar proefschrift over De Germaansche klankverschuiving, waarvan de handelseditie in 1931 verscheen. Zij vond ‘een biologische verklaring van het klanksysteem van een taal met de daaraan eigen tendenties, met zijn samenhang ook met de psychische eigenschappen van het volk […] op het eerste gezicht verlokkend en rustgevend’, maar direct daarna zette zij vraagtekens bij de mogelijkheid ‘de leer der erfelijkheid op de geschiedenis van een taal toe passen’ (Russer 1931: 192). Immers, de erfelijkheidsverschijnselen gaan over individuen en de historische taalwetenschap daarentegen heeft geen betrekking op afzonderlijke individuen maar op een taalgemeenschap waarbinnen op alle leden een ‘sociale dwang’ wordt uitgeoefend om díe taal te spreken die die gemeenschap spreekt. Zo’n sociaal feit is iets anders dan een erfelijk biologisch bepaald verschijnsel. Desalniettemin achtte Russer het mogelijk dat óók in de door Van Ginneken te berde gebrachte factoren ‘een kern van waarheid schuilt’ en die ‘moet dan afhankelijk zijn van het ras, doch het is nog te vroeg om reeds, als VAN GINNEKEN [in 1926, 1927, 1929c] doet, de erfelijke articulatiebasis van verschillende rassen en groepen te kunnen vaststellen’. Zij zag daarbij evenwel als probleem opdoemen dat in Europa ‘de rasverhoudingen buitengewoon ingewikkeld’ zijn, terwijl bijvoorbeeld in Afrika, waar dat laatste ‘misschien’ minder het geval is, we de talen niet goed genoeg kennen (Russer 1931: 193). Als stelling voegde zij aan haar proefschrift ten slotte toe: ‘Indien de Italianen erin slagen aan de duitsche bevolking van Zuid-Tirol hun taal op te leggen, zal dit een interessant gebied zijn om aan de verschillende generaties de “erfelijkheid der articulatiebasis” na te gaan’ (Russer: stelling VI). Overigens tekende Russer net zomin als al haar tijdgenoten bezwaren aan tegen het gebruik van het begrip ‘ras’ door Van Ginneken en alle andere taalkundigen van die tijd, zijzelf daarbij inbegrepen. In 1931 schreef Meillet wederom enthousiast over de taalbiologie. Van Ginnekens De oorzaken der taalveranderingen (1930) was volgens Meillet (1931: 16-17) ‘assurément […] le 420
Pal achter de bijdrage van Meinhof is Van Ginneken 1929 afgedrukt. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat dit door de samenstellers van de feestbundel voor Schrijnen met opzet is gedaan, een indruk die nog versterkt wordt door het volgende. De eerste regels van Van Ginneken 1929 luiden: Niets is zoo aangenaam, dan door een jongen vriend een rijk standpunt te zien verdedigen, dat men zelf twintig jaar lang heeft ingenomen, maar eindelijk door de feiten overrompeld, noodgedwongen voor een nog breeder vergezicht heeft moeten prijsgeven; als men er dan ten minste ook maar in slaagt, dien vriend ten slotte mee te krijgen naar het nieuwe in- en uitzicht. Die jonge vriend is Alf Sommerfelt geweest, wiens bijdrage weer direct achter die van Van Ginneken is geplaatst. Het is Van Ginneken niet gelukt Sommerfelt voor zijn taalbiologie te winnen.
198
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
plus clair en le plus pénétrant sur les conditions des changements linguistiques. […] On devrait en faire une traduction qui rendrait l’exposé plus facilement accessible’.421 In datzelfde jaar 1931422 voegde H. Bruch aan zijn proefschrift de volgende stelling toe: ‘Het betoog van Prof. Dr. J. van Ginneken [ … ] vermag het vraagstuk van de aard en de oorsprong der klankwetten geenszins op te lossen’ (Bruch 1931: stelling X). Bruch had als student in de geschiedenis Nederlands als bijvak gevolgd bij F.A. Stoett, die hem naderhand aanspoorde de stelling tot een artikel uit te werken. Volgens Bruch was hij zelf goed thuis in de genetica omdat hij vaak bij een oom logeerde dit het vak onderwees.423 Bruchs artikel, ‘De erfelijkheid der klankwetten’, verscheen in 1932 in De nieuwe taalgids. Het is een bespreking van Van Ginneken 1926 (1927) die in scherpte niet onderdoet voor die van Hermann (1927), welke Bruch overigens niet kende: het had hem verbaasd dat er nog niet op Van Ginnekens verhandeling was gereageerd, ‘het gaat hier toch om een zeer belangrijk probleem’ (Bruch 1932: 192). Ook het taalwetenschappelijk proefschrift van Russer uit 1930 was de historicus Bruch in 1932 blijkbaar ontgaan. Verscheidene punten die Bruch tegen Van Ginnekens theorie inbracht, sloten aan bij de aanmerkingen van Hermann. Onder andere verweet ook Bruch Van Ginneken de sociologische factoren te verwaarlozen en voorts kon de manier waarop Van Ginneken de genetische basisbegrippen toepaste in zijn ogen geen genade vinden. Dit betekende niet dat Bruch een positieve correlatie tussen de ‘biologische geaardheid’ van een mens en zijn taal onmogelijk achtte, maar voor hier iets zinvols over te zeggen zou zijn, moesten de biologen z.i. eerst de vraag in hoeverre de articulatiebasis erfelijk bepaald is, kunnen beantwoorden – hoeveel erffactoren zijn bij de (eventuele) overerving van invloed en hoe gedragen die zich bij de kruising – en verder moesten de fonetici kunnen aantonen wat de invloed van een bepaalde articulatiebasis op de uitspraak is (1932: 216). Wilde de taalbiologie enige toekomst hebben, dan zou zij eerst op een hechtere basis gegrondvest moeten worden, aldus Bruch. Van Ginneken heeft nooit op Bruchs scherpe kritiek gereageerd en bleef zelfverzekerd in zijn theorie volharden. Geheel 421
Dat is niet gebeurd. Wel was al van Van Ginnekens oudere De erfelijkheid der klankwetten van 1926 zoals gezegd een Duitse vertaling verschenen (Van Ginneken 1927) en er is sprake van geweest dat het ‘in de werken der Akademie in het Engelsch zal worden opgenomen’ (Jaarboek KNAW 1926/1927, 223). Dat is niet doorgegaan. 422 Opmerkelijk is dat in Indogermanische Forschungen 1931 V. Christian uit Wenen aandacht schonk aan Hans F.K. Günthers Rassenkunde Europas. Mit besonderer Berücksichtigung der Rassengeschichte der Hauptvölker indogermanischer Sprache. Volgens Christian was dit werk van Günther uit 1929 van belang omdat: ‘Die Vermutung liegt nahe, dass die Sprachwerkzeuge, die den Laut formen, nicht bei alle Rassen gleich gebaut sind. Veränderungen im Lautstand einer Sprache können demnach durch Rassenverschiebungen innerhalb des betreffenden Volkes bedingt sein’ (Christian 1931: 160). Noch Van Ginneken, noch diens taalbiologie werd door Christian (of door Günther) genoemd. 423 Mededeling van dr. H. Bruch, 2 juli 1981. In 1918 ging Jan te Winkel met emeritaat en zijn leerstoel werd gesplitst in taal- en letterkunde. Tegen de algemene verwachting in benoemde de Amsterdamse gemeenteraad niet Van Ginneken maar Stoett tot hoogleraar in de taalkunde. Hierover Uitman (1968 en 1975) en zie paragraaf 1.15.2. De brochure van G.E. Opstelten (1918) en de bijdrage van Herman Robbers (1918) heeft Uitman niet behandeld.
Rome 1933
199
overeenkomstig zijn onstuimige rusteloosheid begon hij haar zelfs zonder enige terughoudendheid in praktijk te brengen.
2.6 Rome 1933 Op het Derde Internationaal Linguïsten Congres te Rome in 1933 presenteerde Van Ginneken zijn taalbiologie aan een internationaal publiek. (Meillet had wel ingeschreven, maar nam niet daadwerkelijk deel.424) In Rome liet Van Ginneken er geen misverstand over bestaan dat het hem jaren van studie had gekost, maar dat hij er uiteindelijk van overtuigd was geraakt dat de theorie van Schleicher niet voldeed. De unilaterale stamboom van Schleicher moet worden vervangen door een bilateraal model dat ruimte bood aan reciproke invloeden en hij gaf een voorbeeld van hoe hij zich dit voorstelde:
Van Ginneken 1935a: 26
Op deze wijze kruisten zich steeds opnieuw verschillende articulatiebases en daarbij golden de wetten van de genetica. Aldus is ‘notre maison de langage’, zo sprak Van Ginneken (1935a: 36) zijn gehoor toe, gegrondvest op de biologie en de fysiologie en daarmee is ‘le fondement pour une histoire de l’évolution linguistique aussi objective que complète’ gelegd. Niet dat van hieruit alle taalveranderingen verklaard zouden kunnen worden, want boven dit fundament rijst een etage uit die bestaat uit de invloed van psychologie en sociologie en weer daarboven treft men een verdieping aan waar cultuur, politiek en commercie van zich doen spreken. Maar het gebouw staat op de biologie en de fysiologie 424
Atti del III Congresso Internazionale dei Linguisti (Roma, 19-26 settembre 1933), VIII.
200
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
en is derhalve onderworpen aan de exacte wetmatigheden die binnen die disciplines gelden. Na Van Ginnekens voordracht volgde discussie (Van Ginneken 1935a: 47-51; zie ook Römer 1989: 133). N.S. Trubetzkoy uitte scherpe kritiek, maar onderbouwde die amper: Die Sprache ist ein System von konventionellen Lautsignalen und kann als solches von einem Volke zum anderen ohne jede Völkermischung übergehen, ebenso wie die Tänze eines Volks von einem anderen ohne Völkermischung übernommen werden können. Wenn man sich die Aussprache einer fremden Sprache schwer aneignet und trotz langer Übung einen ‘Akzent’ bewahrt, so liegt es nicht daran, dass man eine andere Artikulationsbasis ererbt hat, sondern nur daran, dass man von Kindheit an an ein anderes Lautsystem gewöhnt ist. […] Daher ist die Annahme der Vererbung von Artikulationsstellungen ganz überflüssig, – umso mehr als sie niemals wissenschaftlich kontrolliert werden kann (in Van Ginneken 1935a: 47). Dit laatste onderschreef Witold Doroszewski: ‘La tâche entreprise par le prof. van Ginneken est très intéressante, mais aussi très difficile, car il est matériellement presque impossible de fournir la preuve empirique des faits d’hérédité’ (in Van Ginneken 1935a: 49). Doroszewski zag vooral een rol weggelegd voor de psychologische benadering (a.v.). Vendryes ‘donne bien volontiers une adhésion de principe à la doctrine du P. van Ginneken’, maar de gevolgen van erfelijkheid manifesteren zich volgens Vendryes alleen in ‘un individu isolé’ terwijl in één enkele taalgemeenschap de kruisingen tussen individuen zo talrijk en verschillend zijn dat de invloed van de erfelijkheid zich vermengt met ‘les tendances générales de la langue’. Bovendien: Introduire dans l’histoire des langues l’influence d’hérédité, ce n’est pas élargir la notion de parenté linguistique, mais bien la supprimer; car dans le monde actuel il n’est guère d’individu qui n’appartienne héréditairement à plusieurs familles linguistiques. Comme l’enseigne M. Meillet, la parenté linguistique est un fait absolu, qui repose sur le sentiment et la volonté de ceux qui parlent (in Van Ginneken 1935a: 48-49). Ook Arthur Sechehaye sprak ‘la thèse principale’ van Van Ginneken niet tegen: ‘le facteur dernier des changements phonétiques doit bien être cherché dans le domaine physiologique’, maar ‘la langue est un fait psychologique et sociale’ en op die terreinen moet dan ook in de eerste plaats de verklaring van ‘les faits de langue’ gezocht worden (in Van Ginneken 1935a: 49). De kritiek op zijn denkbeelden meende Van Ginneken te kunnen pareren door tot slot op te merken: en réintroduisant la biologie dans la linguistique générale, je n’ai pas oublié les deux autres étages de notre maison du langage. Soyons larges, soyons prudents et
Het preslavisch substraat
201
distinguons toujours attentivement entre les influences des trois ordres divers, afin qu’on ne puisse pas dire de nous, que nous sommes devenus la dupe d’une méthode trop étroite (Van Ginneken 1935a: 51).
2.7 Het preslavisch substraat Te Rome had Van Ginneken in 1933, zoals hij het een jaar later formuleerde, ‘het dwaze partheno-genetische standpunt […] alle taalverwantschap tot de gemeenschappelijke moeder te willen herleiden’ afgewezen. Parallellen tussen niet eng verwante talen vallen dan namelijk tussen de wal en het schip, een punt dat Roman Jakobson ook al had betreurd (Van Ginneken 1933/1934b: 289). In ‘Waalsche en Picardische klank-parallellen’ (1933/1934b) stelde Van Ginneken dat het ‘best mogelijk’ is dat aan zo’n parallellie, naast onderling verkeer en klimatologische omstandigheden, fysiologische rasovereenkomsten ten grondslag liggen. Zo vinden we aan onze Nederlandse taalgrens niet alleen overeenkomsten met verwante Nederduitse dialecten, maar ook met verscheidene Romaanse tongvallen van Noord-Frankrijk en Wallonië. ‘Best mogelijk, dat hier een zelfde aangeboren articulatiebasis onder ligt, die aan de beide zijden der taalgrens, in totaal andere omstandigheden toch dezelfde resultaten heeft te weeg gebracht’ (p. 290). In totaal vond Van Ginneken zeventien parallelle verschijnselen. Zo wordt in Brabant en Zuid-Limburg de combinatie e + r + dentaal aan het einde van een woord uitgesproken als ‘jêt’, bijvoorbeeld in het Leuvense ‘pjêd’ voor ‘paard’ (p. 290). Ook de West-Vlaamse en Zeeuwse ronding, de Zuidwest-Limburgse ontronding en de Brabantse diftongering vinden hun pendanten in Waalse dialecten (p. 293-296). ‘Het moet een quaestie van articulatiebasis zijn, maar welke historische of praehistorische volksverhuizingen hiermee in verband staan, is een netelig vraagstuk’, concludeerde Van Ginnekens eerdere leerling Weijnen een paar jaar later in zijn De Nederlandse dialecten (Weijnen 1941: 136-137). Tenslotte behandelde Van Ginneken de sp- of ps-groep in Auslaut. In het Standaardnederlands komen beide voor, bijvoorbeeld in ‘wesp’ en ‘rups’, maar in het noorden van West-Vlaanderen, in Zeeland en in het zuiden van Zuid-Holland vinden we alleen de combinatie -sp (‘rusp’). Aan de andere kant van de taalgrens sluit het gebied waar de s in bijvoorbeeld ‘guêpe’ bewaard is gebleven volkomen aan bij het Nederlandse -sp-gebied. Nu loopt er door dit gebied een strook waar juist het omgekeerde (-ps) het geval is. Van Ginneken concludeerde dat we hier waarschijnlijk met de doortocht van een volk met een afwijkende articulatiebasis te doen hebben. Gezien het feit dat ons woord ‘gesp’ in het Nedersaksisch ‘göpse’ was en ons ‘wesp’ in het Saksisch ‘wepsia’ mogen we, volgens Van Ginneken, het er dus veilig voor houden, dat wij hier met de Saksische doorbraak door Brabant naar Boulogne te doen hebben, waar vandaan de oudste Saksische invasie in Engeland begonnen is; en dit te meer waar de heele geschiedenis der parallelle -sk-
202
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
en -ks-groep in het Oud-Saksisch en het Angelsaksisch duidelijk op eenzelfde verband wijst (1933/1934b: 302). ‘Merkwaardig, gewaagd en toch altijd aantrekkelijk’ achtte Weijnen deze ‘theorie’ over een Saksische doortocht van Van Ginneken en hij nam de zojuist geciteerde woorden van zijn leermeester vrijwel letterlijk over (Weijnen 1941: 115, 116). De kenner bij uitstek van de Waalse dialecten, Jean Haust, gaf te kennen niet op alle details van deze ‘curieuse étude’ van Van Ginneken in te kunnen gaan, maar merkte wel op dat pour les dialectes wallons, la documentation de l’auteur425 nous paraît manquer d’étendue et de sûreté. On a aussi l’impression que parfois les rapprochements sont forcés pour les besoins de la thèse. En somme, la question doit être sérieusement approfondie avant qu’il soit permis d’en tirer des conclusions plausibles (1935: 42). Marius Valkhoff begon zijn bespreking van ‘Waalsche en Picardische klank-parallellen’ met de opmerking dat ‘l’éminent linguiste’ Van Ginneken met dat artikel aan zijn verschillende eigenaardige ideeën, onder andere betreffende ‘l’origine (biologique) de l’évolution linguistique’ een even originele hypothese had toegevoegd (1934: 145). Valkhoff sloot zich aan bij de kritiek van Haust op de bronnen van Van Ginneken: deze waren te weinig betrouwbaar voor een dergelijk onderzoek. Voorts onderwierp hij de overeenkomsten die Van Ginneken had gevonden aan een ‘rapide examen critique’. Met vier van de zeventien kon hij meegaan, met enige goede wil zelfs met zes, maar de overige verschijnselen zijn van veel algemenere aard dan Van Ginneken suggereerde. De convergenties zijn dus eigenlijk niet zo bijzonder. En dat deze zouden stoelen op eenzelfde articulatiebasis (Van Ginneken 1933/1934b: 290) achtte Valkhoff weliswaar niet onmogelijk – ‘il y a des phénomènes comme la disparition du subjonctif, qui sont communs à tout un groupe de langues dissemblables, et nous serons le premier à reconnaître qu’on a sous-estimé l’importance de la race dans l’histoire culturelle et linguistique de nos nations’ (p. 151) – maar er zijn minder vergaande verklaringen te vinden: voor de parallellen waar Van Ginneken op wees zou de verklaring eenvoudig gelegen kunnen zijn in onderlinge beïnvloeding van de Germaanse en Romaanse dialecten (1934: 151-152).426
425
De bronnen die Van Ginneken geraadpleegd had waren: M. Charles Bruneau. Étude phonetique des patois d’Ardenne 1913 en J. Gilliéron/E. Edmont. Atlas linguistique de la France (ALF) 1902-1920. 426 Meer dan een halve eeuw later kwam Willy Van Hoecke op Van Ginneken 1933/1934b terug. Volgens Van Hoecke hadden de overeenkomsten die Van Ginneken zou hebben gevonden zich niet alleen niet gelijktijdig voorgedaan – er zit een eeuw of langer verschil tussen – en waren de verschijnselen algemener van aard dan Van Ginneken veronderstelde, deze had bovendien de ALF-kaart (zie vorige noot) waarop hij zich baseerde niet goed bekeken (Van Hoecke 1988: 194). Ook Weijnen (1958 en 21966, § 164) heeft bij Van Ginneken 1933/1934b stilgestaan.
Het preslavisch substraat
203
Ondertussen was Van Ginneken er nog niet achter welke articulatiebasis hij voor de gesignaleerde overeenkomsten verantwoordelijk moest stellen. Maar via de bestudering van de Slavische talen kwam hij in 1935 tot de conclusie dat er ‘niet de geringste twijfel’ (1935b: 148) aan kon bestaan dat de preslavische of Oost-Europese articulatiebasis aan de genoemde verschijnselen ten grondslag heeft gelegen. In zijn verhandeling Ras en taal (1935b)427 zette hij uiteen hoe door (o.a.) de Thüringse invasie, de Saksische doortocht en de komst van de Chatten uit Hessen een preslavische articulatiebasis binnen de Lage Landen werd geïntroduceerd, die in niet geringe mate op onze taal heeft ingewerkt. Ziedaar het veni, vidi, vici van onzen modernen Caesar, die, aangekomen op het slagveld der Slavistiek, even rondkeek, en zegezeker alle taalkundige voorgangers sloeg met een geheel nieuwe ‘synthese onzer Nederlandse taalgeschiedenis’, de eerste proeve tevens van een taalgeschiedenis op biologische grondslag jubelde Gerard Knuvelder in Roeping (1935/1936: 69). Met Ras en taal, met zijn ‘bijna phantastische gezichtspunten’, zette Van Ginneken ‘de taalkundigen een fikse kluif ter kritische bestudering’ voor (p. 70). Maar L. Grootaers (1936) meende dat de Oost-Europese talen met hun honderden dialecten nog te weinig in kaart gebracht waren om tot ‘zulke grootsche synthese’ (1936: 187) te kunnen komen. Het feitenmateriaal dat Van Ginneken gebruikte was te onbetrouwbaar. Twee jaren later werd Ras en taal besproken door de Franse taalgeleerde Marcel Cohen. Deze kon, naar eigen zeggen, geen kritiek leveren, hij achtte zich daartoe niet competent. Graag zag hij een discussie over het onderwerp ontstaan, maar daar zou hij zelf niet aan kunnen deelnemen vanwege een te groot gemis aan kennis van de Germaanse en Romaanse dialecten en van de antropologie (1938: 16). Ook vanuit de (antropologische) rassenkunde werd er op Ras en taal gereageerd: de nationaal-socialistische rastheoreticus428 ir. J.E. de Langhe schreef in Dietbrand, een sterk pro-Duits, pro-Italiaans tijdschrift waarin de ‘Groot-Dietse werkelijkheid’ overheerste (Schöffer 1956: 273), een bijdrage waarin hij zich tegen Van Ginnekens stelling verzette dat – in de woorden van De Langhe – ‘ons Dietsche volk in sterke mate van Praeslavische en niet van Noordsche afkomst’ (1938: 14) zou zijn. De waarde van het door een ‘vakman’ als Van Ginneken verzamelde taalmateriaal kon De Langhe niet beoordelen, hij wees slechts terloops op de vinnige bespreking door Grootaers (1936). Het ging De Langhe om de antropologische kant van de zaak en die deugde volgens hem niet. De invloed van vertegenwoordigers van het preslavische ras op de Nederlandse taal kan niet anders dan zeer gering zijn geweest: er bestaat tenslotte, aldus De Langhe, een ‘hemelsbreed verschil, […] zoowel lichamelijk als psychisch tusschen het Noordsche en […] Oosteuropeesche ras’ (1938: 15). Aan ‘ons Dietsche volkswezen’ is het Oost-Europese type, 427 428
Van Ginneken 1935/1936 is er een samenvatting van. Deze, ongetwijfeld juiste, benaming is van I. Schöffer (1956: 25n1).
204
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
met zijn grove, gedrukte, krachtige lichaamsbouw en onevenwichtige, fatalistische psyche ten enen male vreemd. Kortom, het was volgens De Langhe onmogelijk dat het preslavisch element de articulatie in Nederland sterk zou hebben bepaald. Nu wilde Van Ginneken ‘– zonder te steunen op onderlinge taalverwantschap in den gewonen zin – de biologische afstamming der Oudnederlandsche menschen met hun eigenaardige articulatiebasis van de menschen met de articulatiebasis van het Praeslavische ras bewijzen’ (Van Ginneken 1935b: 11), en dat ging volgens De Langhe niet op: Het verband tusschen taalkunde en anthropologie staat thans nog zo weinig vast, dat een taalkundig feit amper als tweederangsargument in de anthropologische bewijsvoering mag gebruikt worden. Wat weten wij b.v. over de erfelijkheid der taal? Het onderzoek is hier pas begonnen en geraakt haast niet vooruit wegens de groote ingewikkeldheid der feiten (De Langhe 1938: 18). Daarentegen had onderwijl Volk en Vaderland, het blad van de NSB (NationaalSocialistische Beweging), in 1937 ‘met genoegen’ vastgesteld ‘dat twee vooraanstaande katholieke geleerden’, Jac. van Ginneken en prof.dr. Th.L.J.A.M. Baader,429 op het standpunt der erfelijkheidsleer staan en van meening zijn, dat de eigenschappen der menschelijke persoonlijkheid uit het erfgoed der vaderen moeten worden verklaard. Deze beide geleerden staan dus practisch op het rassenstandpunt en aanvaarden de formule ‘bloed en bodem’ precies als de duizendmaal verwenschte Alfred Rosenberg.430 Er is echter één verschil. De nationaal-socialist, die uit het wetenschappelijk feit der erfelijkheid de gevolgtrekking maakt, dat dit van onze voorvaderen tot ons gekomen erfgoed – het bloed zoowel als de voorvaderlijke bodem – moet worden in stand gehouden en beschermd, vindt Staatsgreeppartij [de Roomsch-Katholieke Staatspartij] en bisschoppen tegenover zich. Maar de beide hooggeleerden, die uit
429
Baader (1888-1959) doceerde Germaanse en Keltische taal- en letterkunde aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen. Deze Rijksduitser doste zich reeds op 10 mei 1940 in een nazi-uniform en ‘daarin is hij blijven rondlopen, tot hij op “Dolle dinsdag [5 september 1944]” de benen nam’ (Rogier 1974: 29). In 1923 had Van Ginneken de komst van Baader naar Nijmegen bevorderd (Maas 1996: I 176n284). 430 Niet Rosenberg (zie noot 375), maar de Duitse nazi Richard Darré (1895-1953) was de vader van de Blutund-Boden-Ideologie. Die leer diende er voor de nazi’s toe de boerenstand voor zich te winnen. Darré was van 1933 tot 1942 o.m. minister van voedselvoorziening en landbouw. In Nederland werden de bloed-en-bodemideeën overgenomen door de NSB; haar brochure Boerenland in boerenhand verscheen in 1934 (21935). Toen het streven naar Lebensraum in Duitsland de overhand begon te krijgen, nam daar de belangstelling van de nazi’s voor Blut-und-Boden af. Daarentegen zijn de nationaal-socialisten in (bezet) Nederland de ideologie wel blijven aanhangen. Voor Darré, zie In ’t Veld 1976: I 60.
Het preslavisch substraat
205
het wetenschappelijk feit niet de practische gevolgtrekking tot den plicht van instandhouding en bescherming maken, worden hoog geëerd.431 Als Van Ginnekens theorie zich al leende om voor een politiek karretje te worden gespannen, dan ging dat maar moeizaam. In 1942 verscheen er tenslotte nog een korte recensie van Ras en taal van de hand van A. Heiermeier. Deze vroeg zich af of de Preslaven wel een ras hebben gevormd en zou liever van een West-Europese articulatiebasis spreken dan van een preslavische. Meer aanmerkingen maakte Heiermeier niet.432
‘Optocht van de professoren bij gelegenheid van de diës natalis’, Nijmegen, 1936. Tweede van links: Baader, vierde: Van Ginneken en achtste: Brom (KDC/KLiB Nijmegen)
431
Volk en Vaderland, 23 april 1937. Ras en taal 1935 werd veel later door Weijnen 1958 en 21966, § 163 op dialectologische én op historischantropologische gronden weerlegd.
432
206
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
2.8 De receptie van de theorie (2) 2.8.1 Tot Van Ginnekens dood in 1945 In 1937 vierde Van Ginneken zijn zestigste verjaardag. Ter gelegenheid hiervan verscheen de feestbundel Mélanges de linguistique et de philologie offerts à Jacq. van Ginneken (1937). Dit Festschrift opent met een opstel van M.J. Sirks,433 de erfelijkheidsbioloog wiens Handboek der algemeene erfelijkheidsleer (1922) Van Ginneken gebruikt had (Baader 1937 en Renders 1945). Ook moet Van Ginneken hem gevraagd hebben De ontwikkelingsgeschiedenis van de systemen der menschelijke taalklanken (1932) van genetisch standpunt te beoordelen. Sirks was hier zeker toe genegen,434 maar of het ook daadwerkelijk gebeurd is, blijft een vraag. In 1933 voegde Sirks aan de tweede druk van zijn Handboek de volgende slotpassage toe: […] [Z]eer onverwacht was voor de genetica het feit, dat een philoloog (VAN GINNEKEN 1926) de resultaten de[r] erfelijkheidsleer gebruikt heeft om een geheel nieuwe theorie voor het ontstaan en de verandering van talen op te stellen. Aannemende, dat raskruisingen en de daarop volgende mendelistische splitsingsverschijnselen primair zijn en zicht [sic] uiten in verschillen in bouw der spraakorganen, beschouwt VAN GINNEKEN de verandering der taal als secundair gevolg hiervan en legt daarmee verband tusschen twee schijnbaar zoo ver verwijderde wetenschappen als philologie en genetica. In hoeverre deze beschouwingswijze juist zal blijken te zijn, is thans nog moeilijk te voorspellen, maar het verschijnsel als zoodanig, dat de genetica als middel ter verklaring van philologische problemen wordt tehulpgeroepen, is op zichzelf belangwekkend (Sirks 2 1933: 554-555). Vier jaar later zwaaide Sirks in de Mélanges Van Ginneken de lof toe om daraufhin gewiesen zu haben, dass [die] Artikulationsbase einerseits als Fakto[r] in der Lautbildung eine grosse Rolle spielt und sodann auch in der Entstehung der Sprachen ihre Bedeutung geltend macht und dass sie andererseits auf erblicher 433
Sirks was van 1917 tot 1937 als plantkundige verbonden aan de Landbouwhogeschool te Wageningen. In 1937 werd hij tot buitengewoon hoogleraar in de variabiliteit en de erfelijkheidsleer aan de Rijksuniversiteit van Groningen benoemd, in 1948 werd hij er gewoon hoogleraar. In 1942 stelde hij de bezetter voor een nieuwe leerstoel voor de antropogenetica in te stellen. In 1944 kon hij zich ‘voorstellen dat de universiteit het op prijs stelt dat zijn vak in nationaal-socialistische zin wordt behandeld, maar “persoonlijk is mij dat niet mogelijk aangezien ik deze beginselen niet beheers en niet huldig”’. In de jaren ’50 was hij rector van de Groningse universiteit (Engels 1995). 434 Volgens een brief van Sirks aan Van Ginneken, 5 april 1932. NCDN, Collectie Van Ginneken, 164 Erfelijkheid II. (Tegenwoordig Meertens Instituut, Amsterdam.)
De receptie van de theorie (2)
207
Grundlage ruht. […] Mit dieser Arbeitshypothese hat van Ginneken eine überaus reiche und vielversprechende Fundgrube genetischer und phonetischer Ergebnisse eröffnet, aus welcher noch manches hervorgehen wird. Bekanntlich stellt er die Häufigkeiten der Laute […] einer Mendelspaltung gleich; ob diese Gleichstellung berechtigt ist, kann den Phonetikern vielleicht ein wenig fraglich erscheinen, aber der Genetiker kann deswegen meines Erachtens kein Bedenken haben (Sirks 1937: 13). Dit laatste ging in tegen wat Hermann (1927: 407) en Bruch (1932) – en in mindere mate ook Russer (1931: 192-193) – hierover hadden opgemerkt. Volgens Bruch ging de erfelijkheidsleer uit van individuen en hij geloofde niet dat een erfelijkheidsonderzoeker er toe zal komen, twee mierenhoopen of twee bijenkorven bij elkaar te werpen om dan een kruising tusschen deze twee collectieven te constateeren, die in de nieuw geboren mierenhoopen resp. bijenkorven de wetten van Mendel zou moeten volgen.435 […] Dergelijke vermenging is te vergelijken met die van twee kleuren verf, en heeft met erfelijkheidsleer niet te maken. […] Vermenging van volken, van talen, van klanken, moet worden teruggebracht tot het begrip vermenging van vele malen twee menschen (1932: 198). Maar Van Ginneken wist zich inmiddels gesteund door de ‘Groningsche erfelijkheidsspecialiteit Sirks’ die zich, zo zei Van Ginneken in 1941, aan zijn zijde had geschaard (1941b: 1040). Sirks zelf beschreef in 1938 in Scientia. Handboek voor Wetenschap, Kunst en Godsdienst de rol van de erfelijkheidsleer in ‘het voor de philologen zoo belangrijke vraagstuk van taalvorming en taalverandering’ als volgt: Er is een streven merkbaar om deze verschijnselen als van secundaire natuur te beschouwen, waarbij de bouw van het articulatie-orgaan (mond met lippen en tanden, mond-, neus-, keelholten, stembanden enz.) als primair zouden mogen gelden. Bij deze opvatting lijkt het wel zeer aannemelijk, dat de erfelijke grondslag van deze lichamelijke structuren, het verloop daarvan bij kruisingen en vooral bij rassenkruisingen, en de daaruit voortkomende klankmogelijkheden en uitspraakwijzigingen, een rol spelen in het groote complex van problemen, dat de philologen hier op hun weg vinden. En het heeft allen schijn, dat dit vraagstukkengebied voor samenwerking tusschen taalkundigen en genetici zeer vruchtbare streken omvat. Maar ook hier reist de bioloog temidden van een vreemd volk, met andere taal en andere mentaliteit; slechts een zich openstellen voor
435
Deze twee voorbeelden van Bruch zijn wel heel ongelukkig gekozen, want juist in een bijenvolk planten zich alleen de koningin en een of meer darren voort. Bij mieren is het hetzelfde.
208
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
elkaars denkwijze en gemeenschappelijk overleg kan hier goede resultaten afwerpen (Sirks 1938: 414). In 1957 herhaalde Sirks deze aansporing (1957: 302). Het is niet waarschijnlijk dat in Nederland andere biologen dan Sirks deze kans op ‘samenwerking tusschen taalkundigen en genetici’ hebben aangegrepen. De gekscherende opvatting van Bruch in 1932 tegenover het enthousiasme van Sirks in 1938 waren voor mij aanleiding het citaat van Bruch over de kleuren verf enerzijds en de woorden van Sirks anderzijds voor te leggen aan twee hedendaagse genetici. Dr. Ronald Koes van de biologische faculteit van de VU schreef mij dat de geneticus Sirks gelijk had en dat de historicus Bruch ‘er weinig tot niets van begrepen’ had: twee gemengde populaties gedragen zich zuiver op grond van een statistisch proces wel degelijk mendeliaans. Prof.dr. W. van Delden, hoogleraar in de populatiegenetica in Groningen, was eenzelfde mening toegedaan. Wel vond Van Delden de door Van Ginneken in het Lak gevonden frequentie ‘bijna te mooi om waar te zijn’ en dat er ook nog ingewikkelder splitsingsverhoudingen zouden optreden als 9 : 3 : 3 : 1 achtte hij ‘wel heel fantastisch’ omdat, en ook Koes wees mij daarop, allerlei factoren in de natuur deze ideale cijfers beïnvloeden. Statistische toetsing is dan ook gewenst.436 Maar anders dan Bruch had beweerd, paste Van Ginneken de beginselen van de populatiegenetica wél goed toe. Net als Sirks droeg de taalgeleerde A.W. de Groot bij aan het handboek Scientia (1938, herdruk 1941). Hij schreef in zijn bijdrage over ‘Taalkunde’ over de biologische factoren – ‘die men ook wel anatomisch-physiologische zou kunnen noemen’ –: Een bepaalde articulatie-basis kan bij den spreker een voortdurende drang uitoefenen, de uitspraak der phonemen van zijn moedertaal op een speciale wijze te doen plaats hebben, en zelfs de gehele structuur van het systeem van klanken te wijzigen. Van Ginneken meent, dat veranderingen in klanken en zelfs in structuren van phonemen in de talen grotendeels moeten worden toegeschreven aan het feit, dat de phonemen, die iemand in de taal, die hij heeft geleerd, moet uitspreken, niet dezelfde zijn als de klanken, die hij onwillekeurig het eerst zou voortbrengen. Kruising van rassen, waarbij de erfelijkheid van eigenschappen volgens de wetten van Mendel plaats heeft, zou dus in de verandering van talen, ook in de voorgeschiedenis van de mensheid, een enorme rol spelen. Met zekerheid is omtrent de werking van deze verschillende factoren en hun betekenis weinig te zeggen (De Groot 1938: 254; 1941 251). ‘Zonder meer duidelijk’ is volgens De Groot ‘dat lichamelijke en geestelijke eigenschappen van de sprekers van invloed kunnen zijn op de uitspraak’ en hij gaf als
436
Brief van dr. R. Koes (VU), 23 december 1994; brief van prof.dr. W. van Delden (RUG), 6 januari 1995.
De receptie van de theorie (2)
209
voorbeeld: ‘Een Nederlandse Jood spreekt in de regel het Nederlands anders uit dan een niet-Jood’. Hij vervolgde: In het bizonder Van Ginneken is geneigd grote betekenis aan de anatomische bouw van de mensen voor de uitspraak toe te kennen. Hij wijst op het voorbeeld van een Toradja-kind [Van Ginneken 1926: 150-151], dat, zeer jong uit zijn omgeving weggenomen, nooit meer met Toradja’s in aanraking kwam, en toch na enige jaren typisch Toradja’se geluiden voortbracht. De Groot achtte dit ‘zonder meer geloofwaardig; waarschijnlijk kan men voorbeelden vinden van hetzelfde bij Joodse kinderen, opgegegroeid in niet-Joodse omgeving’ (De Groot 1938: 280; 1941: 277). In 1938 promoveerde W.Gs Hellinga aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam bij A.A. Verdenius (1876-1950) op De opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands. Als eerste stelling nam hij op: ‘Alleen Van Ginnekens Erfelijkheidstheorie kan ons inzicht geven in het “Waarom” der klankveranderingen, wanneer historische, sociologische, psychologische en phonologische verklaringen tekortschieten’.437 Twee jaren tevoren had Hellinga al opgemerkt dat de ‘substraatinvloed’ door Van Ginnekens erfelijkheidstheorie op wetenschappelijk plan was gebracht (1936: 96; 1968a: 373). Van Ginnekens theorie had ‘grootsche perspectieven’ geopend (Hellinga 1938 en 1968a: 126), de principiële waarde van Van Ginnekens onderzoekingen lag in de ‘werkelijk bevrijdende constateringen’ die eruit voortgekomen waren (p. 127). Dat Van Ginneken ‘vaak hoogst luchthartig’ met het feitenmateriaal omsprong was ook Hellinga niet ontgaan, maar het doet er in principe niets toe, of het Van Ginneken nu werkelijk wel gelukt is om Praeslavische invloeden aan te tonen en al evenmin, of al zijn combinaties op klankhistorisch gebied wel stand zullen houden – wanneer het den lezer van Ras en Taal gegaan is als mij, toen ik – voortdurend geboeid, soms geprikkeld, vaker geamuseerd door de details – er aan het slot van het boek toch van overtuigd was, dat alleen de erfelijkheidstheorie klankontwikkeling begrijpelijk maakt (Hellinga 1938 en 1968a: 127n1).
437
Harm Mulder had in 1936 aan zijn proefschrift Cognition and Volition in Language (Groningen: Wolters) twee stellingen, IV en V, tegen Van Ginnekens Principes 1907 toegevoegd. Die zijn hier niet relevant. Mulders promotor was de Groningse filosoof prof.mr. Leo Polak. Vanwege zijn Jood-zijn was Polak al in november 1940 ‘van de waarneming van zijn functie ontheven’. In een brief waarin hij bezwaar maakte tegen de schorsing had Polak van ‘’s vijands bevel’ gesproken. Prof.dr. J.M.N. Kapteyn, de pro-Duitse rector magnificus te Groningen, had die brief aan de Sicherheitsdienst laten lezen, waarop Polak in februari 1941 werd gearresteerd en in mei op transport gesteld werd naar het concentratiekamp Sachsenhausen waar hij eind 1941 overleed (zie De Jong 4 (1972): 802).
210
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
Ook elders dook Ras en taal nog herhaaldelijk op in studies van Hellinga438 en nooit in negatieve zin, maar soms staat het taalbiologische aspect ervan niet op de voorgrond: Als paddestoelen schoten de mouilleringen, (labio-)velariseringen en alle mogelijke Slavische parallellen uit Neerlands grond en al kan de schrijver van Ras en Taal het verwijt niet ontlopen, dat hij ze er soms uittóverde, toch geeft zijn boek de oplossing voor allerlei feiten, die i e d e r e e n in onze taalhistorie kan zien en in onze taalwereld kan horen. Met of zonder praeslavische horden, met of zonder Ras, kunnen wij dankzij de harde dentalen en dankzij de weke labialen, gutturalen en gemouilleerde dentalen zowel alle gevallen in het Veluws, als hart : sterk begrijpen (Hellinga 1940a: 9; 1968a: 442). In 1943 gaf Van Ginneken hoog op van Hellinga’s proefschrift uit 1938 en volgens hem was ‘het waarschijnlijk ook geen toeval, dat Hellinga zich in zijn doctorale stellingen reeds onmiddellijk als een voorstander der erfelijke articulatiebasis uitsprak’ (Van Ginneken 1943: 56). Hellinga werd toen door Van Ginneken als aanhanger (h)erkend. Omgekeerd verbaasde Van Ginneken zich er in 1941 nog over dat zijn Leidse collega Van Wijk ‘aan de taalbiologie […] zelf nooit toegekomen’ was (Van Ginneken 1941c: 202). In de door Werner Bahner vertaalde en bewerkte editie van Iorgu Iordans befaamde werk Einführung in die Geschichte und Methoden der romanischen Sprachwissenschaft (oorspronkelijk verschenen in 1932) werd een halve pagina aan Van Ginnekens taalbiologie besteed. Kritiek in de strikte zin van het woord treffen we hier niet aan, al kunnen we uit de volgende passage wel afleiden hoe Bahner over de theorie dacht:439 Er [Van Ginneken] spricht von väterlicher und mutterlicher Erblichkeit, um dann Behauptungen aufzustellen wie diese, dass die römischen Kolonisten nur Männer gewesen seien, die sich mit den eingeborenen Frauen in den verschiedenen Provinzen des Imperiums verheiratet hätten! (Iordan 1962: 66). In 1939 verscheen H.L. Koppelmanns boek Ursachen des Lautwandels waarin hij koos voor de psychologische verklaringen van de taalveranderingen. Edgar H. Sturtevant schreef er een recensie over (1940): A devastating attack upon van Ginneken’s biological (or rather pseudo-biological) theory of phonetic law necessarily wins the sympathy of an American linguist. We Americans have at our door such a linguistic laboratory as can scarcely be found 438
De taalbiologie en meer in het bijzonder Ras en taal speelt verder nog een rol in Hellinga 1940a: 2; 1968a: 435 en 1940b: 131, 154; 1968a: 499, 522 en 1941/1942: 178, 182; 1968a: 597, 601. 439 In de door John Orr bewerkte en vertaalde editie uit 1937 kan men de geciteerde zinnen niet aantreffen; ze moeten vermoedelijk op rekening van Bahner geschreven worden.
De receptie van de theorie (2)
211
elsewhere, and, even if we have shamefully neglected our opportunities, we have, with very few exceptions, learned better than to ascribe the articulations of a person or of a group to inherited peculiarities of the vocal organs. Nevertheless Koppelmann’s refutation of the doctrine is clearly needed in Europe; for this reason the book is to be welcomed (1940: 235). Dit was volgens Sturtevant dan ook wel de enige waarde die Ursachen des Lautwandels had. Koppelmann volgde namelijk ‘the same loose method that invalidates much of van Ginneken’s work’ (1940: 236). Waaruit bestond nu Koppelmanns ‘devastating attack’? De articulatiebasis bleef volgens Koppelmann – die overigens niet alle taalbiologische geschriften van Van Ginneken had gelezen (Koppelmann 1939: 12n1) – een ‘schwebendes Etwas’ en dat terwijl het begrip binnen de theorie een sleutelrol vervulde (1939: 12). Voorts waren in Ras en taal de feiten te gering in aantal om er conclusies uit te kunnen trekken en bovendien nog zeer onnauwkeurig (p. 13-14). Veel van de door Van Ginneken gesignaleerde problemen konden eenvoudiger vanuit de psychologie verklaard worden (p. 148). Koppelmann kwam tot de volgende slotsom: ‘In ihrem heutigen Stadium entzieht sich die biologische Theorie der Kontrolle durch die Tatsachen, aber es fehlt ihr auch die Bestätigung durch die Tatsachen’ (p. 154).440 Vier jaar later werd Koppelmann bijgevallen door Leo Spitzer, die van mening was dat Van Ginnekens theorie ons ‘in the midst of biological mysticism’ bracht: at one point he [Van Ginneken] says: ‘la base d’articulation des Israëlites est un fait indéniable.’ But this is very deniable: if there may be found German Jews who pronounce mechanisch with the -ach-, not the -ich-sound […], this is conditioned by the teaching of Hebrew in Jewish communities. […] Nor has the German of German Jews anything in common with the Spanish of Spanish Jews, for example: the one is mainly German, the other mainly Spanish; and there is no common denominator. Even if the influence of race on language could be proved, we would still have no possibility of tracing this influence on any particular phonological element: if, after a racial mixture has been achieved, the expected sound-shift does not take place, van Ginneken will say that this is because Ausmendelung441 is still to bring it to light; and 440
In zijn Nation, Sprache und Nationalismus uit 1956 liet Koppelmann de deur toch nog op een kiertje staan. Hij stelde toen: ‘[Die Sprache] ist in ihrer Beschaffenheit nicht nennenswert bestimmt durch erbliche Faktoren und wird darum oft und leicht auf Menschen von ganz verschiedener Rasse übertragen. Ein Zusammenhang zwischen Sprache und Rasse besteht also nicht in erheblichem Masse’ (mijn curs., vdS) (Koppelmann 1956: 11, These 2). Zelfs nog in 1996 leek het erop dat Van Oostendorp invloed van eigenschappen het ‘ras’ betreffende niet helemáál uitsloot toen hij schreef: ‘Ogenschijnlijk vreemde klankeigenschappen van een taal kunnen vrijwel nooit worden teruggevoerd op culturele of raciale eigenschappen van de mensen die de taal spreken’ (Van Oostendorp 1996: 230, mijn curs., vdS). 441 Onder ‘Ausmendelung’ verstond Van Ginneken (1930: 18) ‘het atavisme, het gemis aan continuïteit van het onderliggende of recessieve element, dat tijdens één of meer geslachten geheel en al zoek lijkt, om later weer op te leven’. Zie ook Van Ginneken 1933: 268.
212
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
if after three centuries the sound-shift still fails to materialize, then van Ginneken will conclude that racial degeneration has taken place (Spitzer 1943: 419-420). Volgens Weijnen (1958: 8, 21966: 11), een van Van Ginnekens leerlingen, stond deze ‘vrijwel alleen met zijn biologische verklaring, een verklaring dus die met erfelijke raskenmerken (articulatiebases) werkt’. Voor wat betreft Nederland is deze voorstelling van zaken wel juist, al had Weijnen zelf, zoals we hierboven zagen, in zijn De Nederlandse dialecten uit 1941 over Van Ginnekens ‘Waalsche en Picardische klankparallellen’ (1933/1934b) tamelijk welwillend geschreven. In datzelfde boek had Weijnen gewezen op ‘de merkwaardigde en veelomvattende verklaring’ van Van Ginneken voor de ‘Poolse parallellen’ van Van Wijk:442 Aangezien Van Ginneken [in 1935b] vond, hoe er op vier plaatsen tegelijk in de talen ín en rond Nederland dezelfde overeenkomstige ontwikkelingen als in het slavische te bespeuren vielen, [… …] is er overvloed van redenen om van invloed door het praeslavische ras in deze dialecten te spreken (Weijnen 1941: 128, 130-131). Volgens Weijnen had Van Ginneken inderdaad aangetoond ‘hoe de praeslavische articulatiebasis sinds zes- à zevenhonderd na Christus op deze dialecten tegelijk volkomen gelijkerwijze heeft ingewerkt’ (a.v., 131). Weijnen had zijn boek uit 1941 onder anderen geschreven voor de zijns inziens uitermate grote ‘groep der dialectliefhebbers’ (Weijnen 1941: 3). Het werd nog in hetzelfde jaar besproken: ‘Zeer goed geslaagd’ achtte A.J. de Jong (1941: 307) ‘de bladzijden waarin Dr. Weijnen, oud-leerling van Prof. van Ginneken, een overzicht geeft van de theorie van dien hoogleraar over de praeslavische invloeden in ons taalgebied. Het betoog is daar duidelijk en overtuigend’. En volgde dat van Van Ginneken. Daarentegen zinde het een jaar later de Duitser Hermann Teuchert in zijn Zeitschrift für Mundartforschung helemaal niet dat Weijnen ‘ohne Einschränkung’ zijn steun aan Van Ginnekens dwaalleer (‘Irrlehre’) had betuigd, want daarmee had Weijnen ‘die ungeheuerliche Zumutung, die Thüringer und Hessen als Angehörige der slawischen “Rasse” anzusehen’ aanvaard alsof dat zomaar kon (Teuchert 1942: 182). Een paar jaar eerder, bij zijn promotie in 1937, was Weijnen niet voor Van Ginnekens ‘imperatieve ideeën over de preslavische articulatiebasis’ (Kruijsen 2010: 91) gezwicht (vgl. Weijnen 1937a: XIV en 1996: 40-43). J.G.H. (Sjeng) Tans (1912-1993), ook leerling van Van Ginneken, schreef in 1938 wel een proefschrift ‘geheel in het voetspoor’ van Van Ginnekens Ras en taal (Weijnen 1958: 8, 21966: 11) en had daarmee een poging ondernomen ‘om het verband tussen ras en articulatie met dialectgeografisch materiaal aan te tonen’ (Goossens 1977: 297; Goossens & Van Keymeulen 2006: 52). Inderdaad net als zijn promotor Van Ginneken drie jaar 442
Zie voor ‘de bekende door Van Wijk gevonden Poolse parallellen [in het Noordwest-Veluws en het Limburgs]’, Weijnen 1937b: 15.
De receptie van de theorie (2)
213
Geheel links: Van Ginneken aan het promotiediner van Weijnen, 8 juli 1937. Derde van links: dr. Weijnen (Meertens Instituut)
eerder met Ras en taal had gedaan (Tans 1938: 23-25).443 Tans verdedigde loyaal aan zijn leermeester de ‘volstrekt onhoudbare stelling, dat de klankveranderingen die de Limburgse dialecten met het Slavisch gemeen hadden terug te voeren waren op de biologische afstamming van de “Oudnederlandse” mensen van een of ander pre-Slavisch ras dat omstreeks het jaar 300 naar Limburg getrokken zou zijn’, vatte Tans’ biografe diens proefschrift in 2001 samen (Klijn 2001: 33). Anders dan Ras en taal van Van Ginneken droeg Tans’ boek evenwel een ook ná de oorlog onverdachte titel: Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Tans is dan ook niet verweten dat hij op een taalbiologisch onderwerp is gepromoveerd en het heeft
443 In 1943 publiceerde de Amsterdamse fonetica Louise Kaiser resultaten van een onderzoek dat zij in 19361938 had uitgevoerd. Toen zij dat onderzoek voorbereidde, was Van Ginnekens Ras en taal (1935) nog niet verschenen. Nu, in 1943, was zij van mening dat ‘[t]he occurence of the unDutch regressive direction [of assimilation] occuring in the South and the North of the country [podlood instead of potlood, etc.] is explained by VAN GINNEKEN by Ost-Baltic (Praeslavian) influences’ (Kaiser 1943: 2, 251).
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
214
zijn politieke carrière ook niet in de weg gestaan: Sjeng Tans, in de oorlog actief geweest in de illegale pers, werd Tweede-Kamerlid voor en voorzitter van de PvdA.444 Willy Dols (1911-1944) had in de oorlog de taalbiologische verklaring van zijn leermeester Van Ginneken (1935, § 29) niet als voldoende verklaring voor de Sittardse diftongering omarmd (Dols 1953, § 246-248). ‘Hoewel hij zich beleefd uitdrukt, zag Willy Dols niet veel in de biologische connectie van zijn leermeester’ (Gussenhoven 2011: 151). Dols verwierp haar weliswaar niet absoluut, hechtte zelfs ‘tot op zekere hoogte’ geloof aan ‘de algemene stelling’ dat klankveranderingen door ‘raskenmerken’ bepaald zijn, maar meende niet ‘dat de menselijke wetenschap zo ver is, dat ze in elk concreet geval met de vinger kan komen aanwijzen: “dat en zo is het”’ (Dols 1953: 169, 212). Dols’ proefschrift over de Sittardse diftongering werd postuum uitgegeven in 1953.445 Nog juist tijdens Van Ginnekens leven constateerde A.G. van Hamel, van oorsprong neerlandicus en later keltoloog, dat de Nijmeegse hoogleraar met zijn taalbiologie verder was gegaan waar Meillet had stilgehouden: Het is niet te ontkennen, dat met psychologie en sociologie niet alles in de taal te verklaren is. De veranderingen in een bepaalde taalstam, die wij in ‘wetten’ formuleren, moeten bij een enkele persoon begonnen zijn, en zij ontstaan dus individueel, maar zij werken sociaal door, ook in dialecten waartussen geen contact bestaat. Er is dus in de taal een factor aanwezig die zulk een verandering bevordert. Meillet bleef voor dit vraagstuk staan; Van Ginneken werd erdoor tot zijn biologische verklaring gedreven (Van Hamel 1945: 81). ‘Veel bijval hebben deze erfelijkheidstheorieën echter nog niet gevonden’, stelde Van Hamel (1945: 74) vast. Dat klopt en Cohen had de situatie dan ook enigszins overdreven voorgesteld toen hij in 1938 schreef: ‘Il y a maintenant une école biologique, celle qui est représentée par son fondateur J. Van Ginneken, et ceux qu’il influence déjà, au moins en Hollande’ (Cohen 1938 : 14).
2.8.2 Na 1945 In 1947 was J. Naarding waarschijnlijk de enige Nederlandse taalkundige die toen nog aandacht besteedde aan Van Ginnekens taalbiologie. Hij deed dat in zijn proefschrift 444
Dat de sociograaf J.P. Kruijt, van 1947 tot 1968 hoogleraar sociologie in Utrecht, een mogelijk verband tussen ‘ras’ en onkerkelijkheid in zijn proefschrift uit 1933 niet zonder meer van de hand had gewezen (zie noot 104), is ook hem niet nagedragen. 445 Dols’ rampzalige wederwaardigheden in de Tweede Wereldoorlog vormen een aaneenschakeling van noodlottigheden: om aan de Arbeitseinsatz te ontkomen vertrok hij in de zomervakantie van 1944 van Sittard naar Arnhem. Toen het daar in september vanwege de geallieerde operatie Market-Garden allerminst veilig bleek, belandde hij in Putten waar hij een paar dagen later ten prooi viel aan de beruchte Duitse razzia. De volgende maand stierf hij in een Aussenlager van het concentratiekamp Neuengamme. (Van de Bergh in Dols 1953: XI-XII; Daalder 2010: 31-32; Van Oostendorp 2011; Limpens 2011: 68 e.v.)
De receptie van de theorie (2)
215
Terreinverkenningen inzake de dialectgeografie van Drente. Op grond van bodemonderzoek van prof. A.E. van Giffen (1884-1973) meende Naarding dat ‘de moderne archeologie […] een onoverkomelijke barrière’ tegen de theorieën in Van Ginnekens Ras en taal had opgeworpen, omdat archeoloog Van Giffen in de prehistorische bevolking van ons land geen plaats inruimde voor ‘“prae-Slaven”’. Daarentegen was er ‘meer zekerheid’ over de (latere) aanwezigheid van een volk dat Naarding ‘de prae-Kelten’ noemde. Naarding besloot zijn betoog met de verzuchting dat het hem ontbrak aan ‘de nodige kennis om te kunnen beoordelen, of we in Van G[inneken]’s meeslepend betoog misschien Slaven mogen vervangen door Kelten, maar dan zal de zaak stellig niet eenvoudiger worden’ (Naarding 1947 en 1948: 18, 141). Volgens Weijnen (1958: 79, 21966: 109-110) was ten slotte de dialectoloog Kloeke ‘aarzelend’ over de mogelijke invloed van erfelijkheidsfactoren op dialecten toen de laatste in 1952 opmerkte: ‘Tegenover de hypothese van de weerspiegeling ener expansie zijn verschillende andere hypothesen denkbaar, waarbij men b.v. de nadruk kan leggen op fonetische of fonologische factoren, erfelijkheid enz.’ (Kloeke 1952: 108). Dat is in 1952 een opvallende hypothese, maar oorspronkelijk had Kloeke het artikel waarin hij deze mogelijkheden opperde, al in 1931 gepubliceerd en nu – in 1952 – was het overgedrukt in een ‘feestuitgave aan de schrijver aangeboden bij zijn 65ste verjaardag [= Kloeke 1952]’. Eigenlijk is het na Van Ginnekens overlijden in oktober 1945 in Nederland rond zijn taalbiologie doodstil gebleven, terwijl er in het buitenland sporadisch wel over werd geschreven. In 1947 vroeg de geneticus Cyril D. Darlington – toen verbonden aan een instituut voor horticultuur te Londen, later aan de universiteit van Oxford – aandacht voor ‘The Genetic Component of Language’ omdat ‘there is […] no reason to doubt that the […] differences in capacity for sound production amongst different races and nations of men have, in part, a genetic base’ en ‘it is most likely’ dat klankveranderingen ‘depend on the inherent capacities of individuals to make the sounds concerned’. Volgens Darlington moest wat taalkundigen de substraat-invloed (‘substratum effect’) noemen, worden toegeschreven aan ‘the integrated action of the genotypes of populations differing in their sound preferences as individuals’ (Darlington 1947: 271, 270, 282). Dit sloot aan bij wat Van Ginneken tien, twintig jaar eerder had geschreven. Darlington prees Van Ginneken in 1947 omdat die ‘the first to recognise the whole possibilities of the genetic approach to language’ was geweest, maar betreurde onder meer dat Van Ginneken ‘a mechanical naïveté’ van de vroege mendelianen had overgenomen ‘which is altogether useless in the field of language’ (Darlington: 274). Zoals we lazen is dit niet in overeenstemming met wat de erfelijkheidsbioloog Sirks hierover tien jaar eerder in een voor Van Ginnekens taalbiologie gunstig stuk had gepubliceerd. Dat stuk uit 1937 moet Darlington hebben gekend, want hij nam het op in zijn ‘References’. Feit is wel dat buiten Van Ginneken niemand de klanken van een taal heeft geteld en daarbij mendeliaanse verhoudingen vond. Darlington daarentegen had niet een of andere indeling in mensenrassen gevolgd, maar vergeleek het percentage mensen in een populatie met genen die bloedgroep O bepalen enerzijds met anderzijds het optreden van bepaalde
216
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
klanken, de dentale fricatieven,446 in een gemeenschap. De correlatie tussen beide fenomenen in Europa bleek significant: de relevante gebieden dekten elkaar in hoge mate (Darlington 1947, fig. 1 en 2). ‘The Isophons follow the Isogens’, vatte Darlington (1947: 284, en 282) zijn resultaten kort samen. Twee jaar later herhaalde Darlington samen met collega-geneticus K. Mather deze ideeën nog eens, waarbij zij stelden: The precise genetic control which we now [1949] know to exist over the development of all bodily structures, as we can see from the strength of racial and family resemblances, extends […] to the organs of speech. This genetic control must limit, not so much the ability, as the ease with which races and individuals are capable of uttering the various sounds within the range of the human voice (Darlington & Mather 1949: 360). In 1952 stelde Heredity, het International Journal of Genetics waarvan Darlington een van de oprichters was geweest en waarin hij zijn artikel had gepubliceerd, zijn kolommen open voor een studie naar het verband tussen bloedgroepen, (biologische) antropologie en taal. ‘Recently […] it has become apparent that race plays an important rôle in the determination of the phonetics of a given language’, aldus de toen aan Engelse bloedlaboratoria verbonden auteurs A.E. Mourant en I. Morgan Watkin (1952: 26). Zij noemden Darlington en Van Ginneken niet, maar die laatste had zijn taalbiologische ideeën dan ook nooit in het Engels openbaar gemaakt. Dat was in zijn tijd immers nog niet de regel. Terwijl Leonard Bloomfield in 1933 de ‘mystical version of the substratum theory’ (bijvoorbeeld de verklaring van veranderingen in Germaanse talen als gevolg van een Keltisch substraat, dit wil zeggen, zo stelde hij, van het feit dat eeuwen geleden Keltischsprekenden de taal overnamen van Germaanse invasoren) nog geheel van tafel veegde (Bloomfield 1933: 386), probeerde Van Ginneken in diezelfde tijd een niet-mystieke versie van de substraattheorie voor het eerst te funderen door een verklaring te vinden voor veranderingen die optreden in een door een volk (of ‘ras’) van een ander volk (of ‘ras’) overgenomen taal, een verklaring namelijk in de erfelijke anatomische bouw van de articulatie-organen in verschillende mensenrassen. Na de Tweede Wereldoorlog werd in Engeland dit idee dus door biologen, niet door taalkundigen, opgepakt. De Milanese taalkundige Vittore Pisani (1953: 27, 26) ging in zoverre met die Engelse biologen mee dat hij Darlingtons stuk ‘beherzigenswert’ achtte en Pisani wees in dit verband ook nog op Van Ginneken (1927). Anders dan Pisani in 1953 zag de taalkundige R.W. Thompson van het University College of the West Indies een jaar later geen reden met ernst aandacht aan de hypothese van Darlington te wijden. In Nature schreef Thompson over ‘the relationship between race and language’: ‘The fundamental question is whether or not any race is incapable or averse to pronouncing any given sound’ (1954: 1095, 1096). Hij maakte 446
Bijvoorbeeld de stemloze dentale fricatief th in het Engelse thin en de stemhebbende in then.
De receptie van de theorie (2)
217
kritische kanttekeningen bij de distributie van dentale fricatieven zoals door Darlington (en Mather) voorgesteld en hij kwam tot de slotsom dat ‘[m]ost linguists will continue to feel that human environment is a more powerful influence on language than heredity’ (p. 1096). Geen taalkundige – of geneticus – van na de Tweede Wereldoorlog heeft anders beweerd en Van Ginneken was eerder niet verder gegaan dan beeldsprakig te menen dat ‘ons taalhuis’ (Van Ginneken 1933/1934a: 193) op de ‘biologie’ gegrondvest was, maar niet dat de biologie ook op de verdiepingen daarboven de dienst uitmaakte (zie paragraaf 2.6). Thompson gaf toe dat ‘the speech organs of various races vary in shape, as does the texture of the hair, the colour of the skin or the form of the lips or nose’. Maar vanuit zijn ervaringen op Jamaica meende hij dat ‘[t]he only influences these variations could have on the production of speech is on “timbre”’ (Thompson 1954: 1096). Daar reageerde Darlington één maand later, in januari 1955, op en hij vroeg zich, ook in Nature, af: Are we to suppose, then, that the defects of speech which may distinguish one child from his brothers and sisters never have any basis in the shapes of nerves, muscles or bones? Or conversely, that the established genetic control of differences in tongue control has no effect on the ease of pronouncing various sounds? I do not believe either of these corollaries of Mr. Thompson’s view (Darlington 1955: 178). In datzelfde jaar constateerde Harvard-linguïst John B. Carroll in een noot dat er voorheen voorstellen waren gedaan dat ‘racial genetics and physical anthropology may have a bearing on linguistic problems’ en ook hij noemde Van Ginneken (1927) als voorbeeld. Die had ‘proposed that divergent phonetic changes in different subcultures might be accounted for by hereditary factors’. Nu was Van Ginneken wel wat zekerder van zijn zaak geweest, maar hier liet Carroll het bij. In diezelfde noot stond Carroll langer stil bij de uitkomst van het zojuist beschreven onderzoek van Darlington uit 1947. Carroll wees erop dat Darlington in diens ‘apparently trivial comparison’ – deze woorden zijn van Darlington zelf (p. 283) – niet had aangegeven hoe we ons de relatie tussen bloedgroepen en taalklanken moeten voorstellen, maar dat Darlington ‘assumes that genetic factors in general could make for increased ease or difficulty in the articulation of certain phonetic elements, and hence could lead to preferences for the “easier” sounds [= Darlington 1947: 271]’. Of hij zelf met deze gedachte instemde of niet, vermeldde Carroll niet, maar hij vond de ontdekking van Darlington ‘sufficiently striking’ om aan te nemen dat de gevonden resultaten niet aan het toeval kunnen worden toegeschreven, al achtte hij het ‘quite possible’ dat ‘Darlington’s classification of the phonetic data was too loose and hence subject to unconscious manipulation on the part of the investigator’ (Carroll 2 1955: 239n1). Dat laatste doet denken aan het veel mildere ‘verwijt’ van Hellinga aan Van Ginneken dat de laatste allerlei Slavische parallellen soms te voorschijn ‘tóverde’, maar waar Hellinga in 1938 en 1940 het principe van de erfelijkheidstheoretische benadering
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
218
van klankontwikkeling had omarmd,447 verwierp jaren later blijkbaar ook de Amerikaan Carroll een dergelijke invalshoek niet op voorhand. Joshua Whatmough, net als Carroll hoogleraar in de taalkunde aan Harvard, wees het in 1956 allemaal van de hand: weliswaar is ‘[i]n a sense every human being’s character for speaking […] genetically determined’, maar ‘[h]ow far the diffusion of a language over large, genetically unrelated, groups can effect language structure, is a question that linguists refuse to consider seriously. So far no evidence has been adduced to support the view that such effects have taken place’ (Whatmough 1956: 176). In datzelfde jaar 1956 meldde zich opnieuw een Engelse geneticus op het taalbiologische strijdtoneel. De zoöloog en medisch statisticus Lancelot Hogben besteedde in een Brits medisch tijdschrift aandacht aan ‘Human Biology and Human Speech’. Hij was het niet met zijn vakgenoot Darlington (1947, 1949) eens, betichtte die met een nauwelijks verhulde verwijzing naar de Tweede Wereldoorlog van ‘racialist dogmatism’ en wees erop dat ‘there is a profound difference between seeking facts to test a hypothesis and selecting facts to illustrate its truth’. Darlington had zich volgens Hogben schuldig gemaakt aan het laatste. Ondanks Darlingtons ‘reckless speculation’ verwelkomde Hogben wel ‘closer collaboration between the comparative linguist and the human geneticist’ (Hogben 1956: 64b,, 73a, 74, 73b). In 1957 besprak de Amerikaan Eric P. Hamp het werk van Pisani van vier jaar eerder. Hamp verwonderde zich erover dat Pisani toen een hele bladzijde had menen te moeten besteden aan het bezweren van ‘long departed ghosts of racism’. Ten aanzien van Pisani’s hierboven aangehaalde opmerking dat Darlingtons studie uit 1947 ‘beherzigenswert’ zou zijn, vroeg Hamp zich daarenboven gebelgd af: ‘is it possible that Pisani really read this incredibly hideous lapse?’ (Hamp 1957: 438, 439). Welke afschuwelijke misstap Darlington tien jaar eerder zou hebben begaan, vermeldde Hamp niet. Daarentegen was begin jaren ’60 de foneticus L.F. Brosnahan, hij doceerde toen Engels aan een Nigeriaanse universiteit en was later hoogleraar aan de University of the South Pacific, er in het geheel niet van overtuigd dat onderzoek als dat van Darlington een dwaling zou zijn. Brosnahan (1961: 29) prees Van Ginneken uitbundig: Up to the present, the only detailed attempts to discuss the influence of biological inheritance on language are those of van Ginneken, who deserves full credit for being the first to have any real conception of the possible importance of the genetic factor in language and for his researches into the nature and role of that factor. Maar vanzelfsprekend had Van Ginneken zich gebaseerd op ‘the genetic theories of thirty and forty years ago’ en het ‘is today [1961] clear that this is hardly a satisfactory approach to the problems of language’ (a.v.). Alhoewel Brosnahan erkende dat ‘in human language, in comparison, the role of learning is obviously much greater’ (p. 28) en onderkende dat de taalkundige Van 447
Zie p. 210.
De receptie van de theorie (2)
219
Ginneken (1927, 1933) – maar ook Meillet (1925) – was voorgegaan, stelde hij vast dat Darlington de eerste geneticus is geweest volgens wie ‘phonetic change is a process by which a community adapts the sound complement of its language to preferences which are determined in part by its genetic composition’ (Brosnahan 1961: 28). Eerder was er volgens Brosnahan in het algemeen sprake geweest van een ‘lack of support from the geneticist’.448 Maar ondertussen was er een aantal genetici dat bereid bleek ‘to accept at least the possibility of a genetic component in language’ (a.v.). Volgens Brosnahan nu waren de fonetische data die Darlington had gepresenteerd ‘accurate’ en leek het er waarachtig op dat in tegenstelling tot Darlingtons (biologische) hypothese nothing in current linguistic theory […] would lead one to expect the possibility of a distribution […] which gives the appearance of being significant in a geographical rather than a linguistic context. Nor indeed is there anything which can suggest an explanation to such a distribution once established. For at all stages of the history of this development, different languages and even different language groups are involved – Albanian, Greek, Germanic, Romance, Basque and Lapp – and the present-day distribution of the dental fricative, to modify Darlington [1947: 277] slightly, ‘overrides the boundaries of linguistic genealogy’ (Brosnahan: 50, 55) Brosnahan wist dat de correlatie die Darlington in 1947 had vastgesteld ‘of a statistical nature’ was ‘and proves no causal relationship in itself’. Het vaststellen van de rol die de genen spelen bij de overerving van het klankgevingsapparaat ‘is some way in the future’ (Brosnahan 1961: 67, 69). Maar ‘if van Ginneken was correct’, besloot Brosnahan (p. 210) zijn boek, en ‘we learn to interpret man’s distinctive system of communication in terms of his biology’, dan zouden we nog veel gegevens kunnen ontdekken. In de Introduction to Phonetics, die Brosnahan in 1970 samen met de Zweedse taalkundige Bertil Malmberg schreef, komen Van Ginneken of Darlington niet voor, maar dat was dan ook een leerboek en de jaren ’70 waren inmiddels aangebroken. Toen durfden niet velen meer over (mensen)rassen te praten of te schrijven. Toch brak Harry Thomas midden jaren ’70 in het Engelse Journal of Biosocial Science nog een lans voor de ‘taalbiologische’ onderzoekingen van Darlington uit 1947 en van Watkin uit 1952 (Thomas 1974: 394). Verder herinnerde ook de Oxford-bioloog John R. Baker in diezelfde jaren aan Darlingtons onderzoek. Baker stelde in zijn controversiële boek Race (1974)449 dat ‘the 448
Dat laatste is niet helemaal waar, want zoals hierboven vermeld wist Van Ginneken zich gesteund door de Groningse geneticus Sirks. De Mélanges […] offerts à Jacq. Van Ginneken 1937 noemt Brosnahan (29n1) en het eerste artikel uit dat Festschrift is dat van Sirks waarin hij Van Ginneken bijviel. 449 Professor Baker gold in die tijd als een tegendraadse loner, vooral omdat hij zich in Race had gebogen over ‘Racial differences in cognitive ability’ en ‘Racial differences in achievement’ (hoofdstukken 25-27). Juist Darlington besprak Race en constateerde dat Baker ‘finds that contemporary differences between races put them in an evolutionary series from the primitive and savage to the advanced and civilized’. Darlington 1974: 398 verzuchtte daarop dat een dergelijke uitkomst ‘is now often held to be inexpedient to state’.
220
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
environment plays […] a preponderant part in human language, yet there seems to be no doubt that a genetic element is involved’ en ‘the phonetic element in speech depends in part on inherited characters, which make it easy or difficult to produce certain sounds. This was first established clearly by Professor C.D. Darlington’ (Baker 1974: 117). Van Ginneken werd door Baker niet genoemd. Van Ginneken had zijn taalbiologie gegrondvest op ‘rassen’, terwijl Darlington was uitgegaan van de ABO-bloedgroepen. Daarvan staat onomstotelijk vast dat en hoe die overerven, wat natuurlijk gegevens opleverde die veel betrouwbaarder zijn dan die waarmee Van Ginneken werkte. Geheel anders dan in Nederland heeft zich dus na de Tweede Wereldoorlog een, bescheiden, Angelsaksische uitloper van ‘de’ taalbiologie ontwikkeld, waarbij niet taalkundigen, maar beoefenaars van exacte wetenschappen het voortouw namen. Dat konden zij doen door niet terug te grijpen naar ‘ras’ – welk woord volgens de immunoloog en biologische antropoloog William C. Boyd in 1950 has latterly fallen into disfavor, partly because it has been much misused by fanatics and unscrupulous persons to further their purposes of gaining political power. Such persons apparently knew little, and cared less, about possible true scientific meanings of the term (Boyd 1950: 184), waarbij Boyd verwees naar Hitlers Mein Kampf –, maar door gebruik te maken van de jongere inzichten rond de menselijke genen en chromosomen en hoe die van invloed zijn op de serologie en de bloedgroepen bepalen.450 Die mogelijkheid stond aan eerdere onderzoekers, zoals Van Ginneken, nog niet open. Want alhoewel Karl Landsteiner en zijn leerlingen al in 1900-1902 het bestaan van de A-, B-, AB- en O-bloedgroepen hadden ontdekt (later werden er nog vele andere (sub)bloedgroepen ontdekt, zoals A1, A2, M, N en MN, de resusfactor, Duffy enz.) en de erfelijkheid van deze vier groepen in 1911 door E. von Dungern en L. Hirszfeld werd aangetoond, werd het onderliggende, mendeliaanse, mechanisme ‘pas’ in 1924-1925 door F. Bernstein ontrafeld.451 De biochemische basis van het ABO-systeem is pas in de jaren ’50 opgehelderd. Tijdens de Eerste Wereldoorlog hadden de Poolse artsen L. en H. Hirszfeld aan het Macedonische front vastgesteld dat verschillende bevolkingsgroepen452 aanzienlijk verschillende verdelingen van de ABO-bloedgroepen vertoonden. Sedertdien is ten behoeve van de antropologie vanaf de jaren ’30 de onderlinge verhouding tussen deze groepen wereldwijd in kaart gebracht, wat in 1958 resulteerde in het grootscheepse overzicht The ABO Blood Groups. Comprehensive Tables and Maps of World Distribution 450
Voor dit overzicht maakte ik, naast van Boyd 1950, gebruik van Mourant 1954 en van Race & Sanger 51968. Uiteraard kon Sirks 1922 dan ook nog geen melding maken van dit mechanisme en in 1933 in de tweede, geheel herziene druk van zijn Handboek der algemeene erfelijkheidsleer wijdde hij er ook nog maar één alinea aan (Sirks 21933: 554). 452 Boyd 1950: 221 sprak in zijn behandeling van dit onderzoek van beide Hirszfelds over ‘different races’, Mourant 1954: 9 over ‘different countries’ en Race & Sanger 51968: 12 over ‘different peoples’. 451
De receptie van de theorie (2)
221
van de hand van bovengenoemde Mourant en diens collega’s.453 Ik noem slechts de grote isogenen die zich op de kaarten in Mourant (1954) aftekenen: bloedgroep O blijkt in OostEuropa aanzienlijk minder voor te komen dan in West-Europa, met uitschieters van O in IJsland, Schotland, Ierland en Baskenland, waar bloedgroep A dan ook amper voorkomt; bloedgroep B komt vooral in Azië voor enz. De classificatie van mensen volgens bloedgroepen biedt de antropologie voordelen die bij de traditionele verdeling naar ‘ras’ – dus onder meer naar huidskleur, beharingstypen, kleur van de ogen, gestalte, vorm van de schedel, of, in het geval van Van Ginneken, naar de bouw van de klankgevingsorganen en de daarmee samenhangende plaats van de articulatie – grotendeels ontbreken: bloedgroepen zijn eenduidig vast te stellen, liggen levenslang onomstotelijk vast en veranderen niet onder invloed van klimaat, voeding of ziekten, hun relatieve verhouding binnen een bevolkingsgroep vormt een vrij stabiel gegeven en er is een aanzienlijk verband tussen hun distributie enerzijds en hun geografische locatie anderzijds (Boyd 1950: 221-222). Mourant had in 1954 de verworvenheden van de serologie voor de antropologie samengevat in zijn The Distribution of the Human Blood Groups. In dat boek onderscheidde hij de data van de inwoners van landen in Noord- en Centraal-Europa van die in het Mediterrane gebied, enz. Aan de Joden en aan ‘The Gypsies’ wijdde hij aparte paragrafen. De verdeling van de bloedgroepen onder Joden lieten geen harde conclusies toe (p. 74);454 dat de zigeuners oorspronkelijk uit Noord-India kwamen, werd door de verdeling van hun ABObloedgroepen bevestigd (p. 237). Alhoewel het in Nederland niet is toegestaan het ‘ras’ van bloeddonoren te registreren, hebben de medisch biologen nooit afscheid van die term genomen. Voor het vinden van geschikte bloeddonoren voor negroïde patiënten is dit ook nodig. Omdat mensen met rode bloedcellen die negatief zijn voor de Duffy-bloedgroep, resistent zijn tegen bepaalde vormen van malaria, is deze bloedgroep in bepaalde gebieden van Afrika bij bijna honderd procent van de mensen aanwezig, terwijl onder Kaukasische bloeddonoren dit een zeer zeldzaam fenotype is. Overigens kon niet alleen worden vastgesteld dat ‘different races of men’ onderling afwijkende frequenties van bloedgroepen kennen (Race & Sanger 51968: 463-464), maar ook dat bijvoorbeeld sikkelcelanemie is ‘mainly confined to Negroes’ (Mourant 1954: 32), omdat deze afwijking 453
Hierover: Brosnahan 1961: 229, ‘Addendum’. Eerder, in 1946, had J.D. Brutzkus op grond van vergelijkbaar onderzoek geconcludeerd dat van West- naar Oost-Europa, Azië en de Kaukasus ‘the more does the blood type of the Jewish population become “Eastern,” i.e. showing a higher percentage of B and a smaller percentage of A’. Vergelijking van de verhoudingen van de bloedgroepen tussen Joden en niet-Joden per land brachten hem tot de slotsom dat ‘in many cases’ de ‘differences between Jews and Jews are far greater than between Jews and Gentiles’ (Brutzkus 1946: 23a, 22b). In 1960 vergeleek Harry L. Shapiro voor de UNESCO o.a. lengte, schedelindex, kleur van ogen, kleur en vorm van haar, ‘nasal profiles’ en bloedgroepen van verspreide Joodse bevolkingsgroepen met elkaar. Shapiro (1960: 67-75) kwam tot de conclusie: ‘The wide range of variation between Jewish populations in their physical characteristics and the diversity of the gene frequencies of their blood groups render any unified racial classification for them a contradiction in terms’ (p. 74-75). 454
222
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
in de rode cellen ook leidt tot een verhoogde resistentie tegen malaria. Dergelijke gegevens zijn natuurlijk in de medische biologie van belang.455 In de jaren ’60 stierf de Britse loot van de taalbiologie ook af. Zo’n dertig jaar later herleefde de biologische taalkunde, maar sindsdien vooral vanuit neurologisch en moleculair-biologisch standpunt beschouwd. Ik besteed daar in dit grotendeels chronologische overzicht verderop in paragraaf 2.10 en in noot 620 kort aandacht aan. Eerst nog even terug naar het Europese vasteland. Terwijl na de Tweede Wereldoorlog in Nederland niemand zijn handen aan ‘de’ taalbiologie brandde, leek in de jaren ’50 behalve in Groot-Brittannië de taalbiologie ook te Parijs nieuw leven te zullen worden ingeblazen. Pierre Fouché, professor aan de Sorbonne, schreef in 1952 in zijn Phonétique historique du français. Introduction dat ‘la base d’articulation’ niet alleen als een ‘phénomène psychique’, maar ook als een ‘phénomène biologique’ beschouwd kon worden. En die is dan onderworpen aan ‘la loi de l’Hérédité’. Met dit in gedachten konden verschillende klankveranderingen volgens Fouché (1952: 41-45) ‘aisément’ worden verklaard. Neem bijvoorbeeld Frankrijk. Antropologisch gezien vormt dit ‘une mosaïque de races’. ‘Au début’ werd iedere regio gekarakteriseerd door ‘un certain nombre de variantes somatiques’. Na een reeks kruisingen ontstonden nieuwe combinaties. ‘Et la base d’articulation de chaque individu se trouve constituée à la fois par des habitudes acquises et par des éléments anatomiques ou physiologiques hérités des différentes races dont il est le descendant’ (Fouché 1952: 43). Deze elementen werden van de ene ‘groupe humain’ aan de volgende doorgegeven. Nu is het, aldus Fouché, ‘théoriquement possible de déterminer, du moins d’une façon grossière, à quelle composante raciale’ een klankverandering toegeschreven kon worden (Fouché: 43). Deze benadering behelsde in principe weinig nieuws. Eén jaar later wees in Nederland J. Engels nog eens op de ‘biologische articulatie-basis’ van ‘onze landgenoot’ Van Ginneken omdat diens idee weer actueel geworden is ‘wijl de Parijse foneticusromanist Pierre Fouché een dergelijk biologisch en zelfs anatomisch uitgangspunt uitdrukkelijk aanvaardt’ (Engels 1953: 468). Engels had ook het Essai pour une histoire structurale du phonétisme français van Haudricourt/Juilland gelezen. Volgens hem bestreden A.G. Haudricourt en A.G. Juilland in hun werk ‘de theorie van Van Ginneken-Fouché’ (Engels 1953: 468-469). Er moet echter worden opgemerkt dat de enige verwijzing van Haudricourt/Juilland naar biologische aspecten de overtuiging betrof – volgens de kennis van toen en dus van Haudricourt/Juilland – dat verworven eigenschappen niet door overerving aan de volgende generatie zouden worden doorgegeven.456 Dat idee was aan het gilde der 455
Met dank aan prof.dr. C. Ellen van der Schoot, hoogleraar Experimentele Immunohematologie aan de Universiteit van Amsterdam. 456 De recente ‘epigenetica’ laat ik hier wijselijk buiten beschouwing. Onder epigenetica wordt o.m. verstaan de studie naar erfelijke veranderingen in gen-functie zonder dat de moleculaire DNA-structuur wijzigt.
De receptie van de theorie (2)
223
taalkundigen van destijds welbekend (Haudricourt/Juilland 1949: 12, 104; 1970: 26-27, 112). De (achterhaalde) hypothese van de erfelijkheid van aangeleerde of verworven eigenschappen speelde evenwel geen rol in Van Ginnekens taalbiologie. Sterker nog: al in 1926 (179n1) had Van Ginneken geschreven dat zo’n verklaring hem ‘veel te ver’ ging.457 Overigens treft men in het werk van Haudricourt/Juilland geen enkele verwijzing aan naar Van Ginneken of naar diens taalbiologie. Haudricourt/Juilland worden hier alleen genoemd omdat Engels in verband met Van Ginneken naar hen verwees. In de jaren ’60 van de afgelopen eeuw toonde Bertil Malmberg belangstelling voor Fouché en Van Ginneken (in die volgorde). Malmberg vatte hun ideeën als volgt samen: ‘Une certaine tendance d’évolution phonétique dépendrait de traits raciaux propres, à un groupe de la population. La langue serait alors dans une certaine mesure un phénomène biologique’ (Malmberg 1966: 29). Maar dit was ‘pas encore prouvé’ en Malmberg wees de opvattingen van Van Ginneken en Fouché af: Dans la lutte entre deux langues, c’est habituellement le prestige social et culturel qui décide de l’issue, non l’importance numérique des groupes linguistiques. La théorie biologique des transformations phonétiques doit, jusqu’à plus ample informé, être rejetée, à tout le moins faute de preuves décisives (Malmberg 1966: 32). Een paar jaar eerder, in 1954, had de Weense hoogleraar Friedrich Kainz in zijn vijfdelige werk over Psychologie der Sprache uitvoerig stilgestaan bij het begrip ‘Artikulationsbasis’ en daarbij had hij erop gewezen dat Van Ginneken de ‘Hauptvertreter der Auffassung von der Artikulationsbasis als vererbbarer physischer Beschaffenheit der Artikulationsorgane ist’ (Kainz 1954: 303). Een dergelijke theorie was volgens Kainz in 1954 ‘heute freilich suspekt geworden’, ook al is die, waar hij in het geval van Van Ginneken meteen op wees, niet ‘politisch unterbaut’. Waar het de taalkundige Kainz om ging, was dat es […] eine biologische Sprachtheorie [gibt], die bei den einzelnen Menschenrassen differente Gerüstetheiten für bestimmte Lautanforderungen und als Ursache derselben gewisse Verschiedenheiten in der ererbten Organausstattung im Bereich der Artikulationsapparats anzunehmen bereit ist (Kainz 1954: 297). Kainz zelf sprak over dergelijke opvattingen geen oordeel uit: ‘Ich fühle mich […] weder bereit noch berufen und gerüstet, dieses umstrittene Thema zur Entscheidung zu bringen, und bemerke ausdrücklich, daß es sich dabei um ein noch durchaus offenes Problem handelt, daß im gegenwärtigen Zeitpunkt auch gar nicht zu lösen ist’ (Kainz 1954: 306). Die laatste zin verbaasde (of verontrustte) in 1961 Frank Häusler: volgens hem
457
Zie p. 195 en vgl. noot 417.
224
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
had Kainz zich weliswaar grondig met Van Ginnekens theorie beziggehouden, ‘ohne jedoch zu ihrer völligen Ablehnung zu kommen’ (Häusler 1961: 250b).458 Jakobson constateerde in zijn Essais de linguistique générale van 1973 weliswaar dat pogingen zoals die van Van Ginneken om biologische theorieën als die van Darwin of die van Mendel op de taalwetenschap toe te passen op een ‘échec complet’ waren uitgedraaid, maar dat dit nu, in de jaren ’70, niet betekende dat een samenwerking tussen biologen en taalkundigen met scepsis moest worden bezien, al was een dergelijke werkwijze een tijd door de taalkundigen gewantrouwd (Jakobson 1973: 48). Met het aanhalen van deze laatste opmerking van Jakobson besloot Giorgio Graffi in 2010 de ene bladzijde die hij in zijn overzicht van de taalwetenschap gedurende de afgelopen twee eeuwen aan Van Ginnekens taalbiologie besteedde (Graffi 2010: 185). Daarmee is deze hoogleraar uit Verona voorlopig de laatste die aandacht aan die theorie heeft geschonken. Bewijzen die de theorie van Van Ginneken hadden kunnen staven werden door niemand meer verzameld. De enkele pogingen daartoe in Nederland waren in de jaren ’30 al gestrand (Goossens & Van Keymeulen 2006: 52), al dacht Van Ginnekens directe opvolger in Nijmegen, de filoloog L.C. Michels, in de eerste helft van de jaren ’70 dat de taalbiologie terug zou komen. Hij geloofde weliswaar niet dat die richting ‘op het ogenblik veel aanhangers heeft, maar het komt zeker wel terug’.459
2.9 Van Ginneken, zijn taalbiologie en de Tweede Wereldoorlog Afgezien van dergelijke en andere terloopse verwijzingen is het rondom de taalbiologie vele jaren stil gebleven.460 In Nederland verscheen zij in 1979 weer ten tonele toen Thijs Pollmann, later hoogleraar in de maatschappelijke aspecten van de letterendisciplines te Utrecht, zijn studie “‘Ook een Fata Morgana is werkelijkheid’” publiceerde. Het was het jaar waarin de Leidse hoogleraar Wouter Buikhuizen zijn bio-criminologisch onderzoek begon. Onder anderen Hugo Brandt Corstius had voorspeld dat uit zulk onderzoek ‘niets dan slechts’ kon voortkomen (Pollmann 1979: 1). Om die voorspelling verdere steun te verlenen wilde Pollmann het verhaal van ‘de taalbiologie’ vertellen. 458
Aan de tweede druk van zijn Nederlandse dialectkunde (1958, 21966) heeft Weijnen een nieuwe § 27a toegevoegd over de ‘Anthropologische dialectologie’, waarin hij stilstaat bij het werk van Kainz (1954) en dat van Häusler (1961). 459 Interview van Paardekooper met Michels, p. 15, MNL. 460 Weijnen schreef in 1966: ‘Nog steeds is het een sterk bestreden punt of en in hoeverre erfelijkheidsfactoren de taal en i.c. de dialecten beïnvloed hebben’ (1958: 79, 21966: 109). Twee jaren later zei Josef Vachek dat Van Ginnekens toepassing van de wetten van Mendel binnen de taalkunde een poging was ‘which found little response in Prague or, for that matter, in any linguistic quarters’ (1968: 10). De Vooys had in 1952 opgemerkt: ‘Van Ginneken [1935b, 1935/1936] meent, tot in de tegenwoordige dialecten, sporen te kunnen aanwijzen van een vroegere prae-Slavische bevolking. Deze beschouwing heeft echter geen ingang gevonden’ (De Vooys 1970 [1952]: 15). Verder komt de taalbiologie van Van Ginneken heel kort aan bod in Fischer-Jørgensen (1975: 393).
Van Ginneken, zijn taalbiologie en de Tweede Wereldoorlog
225
De taalbiologie heeft voor de taalkunde niets van enig belang opgeleverd, en is als taalkundige richting dan ook niet interessant. Maar door de tijd waarin het vak enige levensvatbaarheid leek te vertonen, de periode van ± 1900 tot 1945, door de Bloeden-Bodem-ideologie waarin het vak was ingebed […],461 is het de moeite waard het verhaal om zijn principiële uitgangspunten opnieuw te vertellen (1979: 2). Het wetenschappelijk klimaat was volgens Pollmann in die jaren gunstig voor een theorie als de taalbiologie, zij had de ‘tijdgeest’ mee (1979: 17). Als men verschillen in gedrag (i.c. articulatie) aanwijst, ‘vooral als ze gelocaliseerd kunnen worden in minderheidsgroepen’, kunnen die als afwijkingen van de norm worden gezien. ‘Maak je resultaten bekend, en de maatschappij zorgt wel voor de discriminatie’, aldus Pollmann. Een voorbeeld? In 1943 (!) citeert Van Ginneken instemmend een weense fysicus [Mach] die in 1900 schreef: ‘Ein Kollege (Jude) versichert mich, dass er jeden Juden, ohne den selben zu sehen, nach dem Laut eines einzigen Wortes erkenne. Ich glaube dasselbe in bezug auf die Slawen behaupten zu können. Wenn also nicht ganze Worte angeboren sind, […] sind doch für die Rasse charakteristische Lautelemente angeboren’. […] Daar is geen woord antisemitisme bij; maar toch, een echte antisemiet, of iemand die de vernietiging van het slavische onder-ras op zijn politiek programma had, kan een dergelijke uitlating in die tijd alleen maar zien als een uitlating die zijn rassen-ideologie verder onderbouwde, en wetenschappelijk gewicht gaf (Pollmann 1979: 3-4).462 Pollmann vroeg zich af of Van Ginneken nu dom (naïef) of ‘fout’ of misschien wel allebei was. Zelf kwam hij aarzelend tot de conclusie dat het eerste het geval moet zijn geweest (1979: 18). Van Ginnekens gedragingen in de Tweede Wereldoorlog zijn ‘wat merkwaardig te noemen’ (Noordegraaf 1980: 42). Toen de bezetter in 1941 vroeg wie van de Nijmeegse geleerden bereid was lezingen in Duitsland te houden, was Van Ginneken de enige die zich beschikbaar stelde, en wel, zo zei hij naderhand, om in Wenen een handschrift te kunnen raadplegen (Brom 1955/1956: 285), namelijk in verband met zijn studie van de Imitatio Christi (zie hierna paragraaf 4.8). Zulk gedrag van iemand van wie volgens Brom (p. 279) ‘nooit gezegd’ zou kunnen worden ‘dat de wetenschap buiten het leven stond’, is hoogst merkwaardig; het is op zijn minst uitzonderlijk naïef. Verder valt op te merken dat Van Ginneken in 1943 De studie der Nederlandsche streektalen met steun van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming (OWK) publiceerde. (Niet te verwarren met het ‘zéér “foute”’ (In ’t Veld 1981: 26) departement van 461
Zie evenwel hierboven noot 625. Overigens had Van Ginneken deze opmerking van Mach al in 1926: 147-148 geciteerd en in 1934/1935: 135 kwam hij er nog eens op terug.
462
226
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
Volksvoorlichting en Kunsten.) Vreesaanjagend, zeker vanuit naoorlogs standpunt, is de volgende losse opmerking die men in Van Ginneken 1930 aantreft: Strikt genomen, zou er naast de onwillekeurige biologie ook een gewilde biologie mogelijk zijn, namelijk de Eugenetics, en verwante strevingen, om door allerlei bewuste middelen de menschelijke erfelijkheid te verbeteren. Eenige drieste pogingen in die richting ondernomen mogen ons de oogen niet doen sluiten voor de misschien heel goed mogelijk blijkende menschelijke teeltkeus (Van Ginneken 1930: 27n2).463 Op grond van deze laatste punten en ‘een reeks andere weinig frisse maatschappelijke ideeën’ van Van Ginneken kwam Pollmann tot de slotsom dat Van Ginnekens ‘opvattingen tegen het fascisme aanleunden’ (1979: 19). Bijna tien jaar later leek Gerard Kempen (1987: 153n20), hoogleraar taalpsychologie te Nijmegen en later te Leiden, zich hierbij aan te sluiten door, onder verwijzing naar Pollmanns krantenartikel, ‘de beruchte kanten van Van Ginnekens roemruchtheid, die met name in zijn latere werk zichtbaar worden’ te noemen. Over zijn maatschappelijke en politieke denkbeelden zijn echter in Van Ginnekens taalbiologische geschriften geen concrete aanwijzingen te vinden Maar tegenover deze welhaast ‘foute’ Van Ginneken staat de pater Van Ginneken die nadat de Amerikaanse luchtmacht op 22 februari 1944 de bijzonder ongelukkige vergissing had begaan Nijmegen voor een legitiem uitwijkdoel te verslijten en daarop het centrum van de stad had gebombardeerd – er kwamen 763 mensen bij om het leven (Janssen 2005) – tijdens de rouwdienst verkondigde dat deze ramp niet alleen als een zware oorlogsslag diende te worden beschouwd, maar ‘aanvaard in innige onderdanigheid aan God, die weet wat wij kunnen dragen en ons leed toezond, omdat Hij ons uitverkoos iets te offeren voor het hooge heil der samenleving’.464
463
Zoals bekend werden in sommige staten in de VS tot in de jaren ’60 mensen gedwongen gesteriliseerd; in Zweden werd dit zelfs tot in de vroege jaren ’70 uitgevoerd. Zie verder hierboven noot 79. Voor eugenetica in Nederland 1900-1950, zie Noordman 1989. 464 Storm-SS, 17 maart 1944. Storm-SS was het orgaan van de Germaansche SS. Het blad noemt als bron van het citaat Het Nieuws van den Dag van 8 maart 1944, maar in de mij ter beschikking staande stadseditie van De Courant/Het Nieuws van den Dag wordt Van Ginneken, noch de herdenkingsdienst van de slachtoffers van Nijmegen genoemd. In de bijdrage ‘Aan Prof.Dr. Jac. v. Ginneken, S.J.’ in Storm-SS wordt getracht aan te tonen dat de ‘Anglo-Amerikaansche luchtgangsters’ die volgens Van Ginneken een ‘goddelijke opdracht’ vervullen, oorlog voeren op een wijze die in strijd is met de katholieke moraal-theologie, en daarmee ‘komt pater van Ginneken’s bewering wel in een vreemd licht te staan’. Zie ook Rosendaal 2009: 97 e.v. Zie hierna paragraaf 3.13.
Slot
227
2.10 Slot Het in vogelvlucht doornemen van de verschillende reacties op Van Ginnekens taalbiologie heeft geen enkelvoudig beeld opgeleverd van de ontvangst die de theorie ten deel is gevallen. De critici hebben verschillende facetten op de korrel genomen. De theorie, opgebouwd vanuit verscheidene ongelijksoortige wetenschappelijke disciplines, leende zich daar ook in hoge mate toe. De waardering voor de theorie liep sterk uiteen. Meillet wijdde twee gunstige, zij het korte, besprekingen aan Van Ginnekens taalbiologische geschriften. Daarna werd de biologische kant onder de loep genomen door Hermann en Bruch. Beiden meenden de theorie op in hoofdzaak genetische gronden als volslagen onjuist te moeten afwijzen. Daar staat evenwel de waardering voor en (vermoedelijke) betrokkenheid bij diezelfde theorie van de bioloog Sirks tegenover. De afwijzing van de taalbiologie in 1933 door internationale linguïsten op hun congres te Rome (Meillet nam daaraan geen deel) en later door Koppelmann, Sturtevant en Malmberg is grotendeels te verklaren door hun voorkeur voor de door hen aangehangen wetenschappelijke richtingen. Hun kritiek is dan ook vooral een pleidooi voor hun eigen – sociologische of psychologische – taalbeschouwing. Zij hadden daarbij geen oog voor het feit dat Van Ginneken (1930: 13-14; 1932: 25, 60; 1933/1934a; 1935a) expliciet te kennen had gegeven de sociologie en de psychologie niet te willen inruilen voor de taalbiologie, maar dat volgens hem klankveranderingen in de éérste plaats vanuit de erfelijkheidsleer verklaard moesten worden. De taalgeleerden hebben vooral op Ras en taal gereageerd. Deze kritiek betrof voornamelijk de betrouwbaarheid van de taalfeiten die Van Ginneken had aangevoerd. Soms werden de bronnen die Van Ginneken had gebruikt ontoereikend geacht, vaker moest de wijze waarop hij met het taalmateriaal was omgesprongen het ontgelden. Het is niet ondenkbaar dat de meeste taalkundigen niet vertrouwd waren met het genetisch begrippenapparaat, noch met de verschillende exotische talen en talloze dialecten die de juistheid van de theorie moesten bewijzen. Dat Cohen door een gemis aan de noodzakelijke kennis geen raad wist met een geschrift als Ras en taal is waarschijnlijk kenmerkend voor de toenmalige linguïstiek. En een dergelijk tekort maakt het eigenlijk onmogelijk gedegen kritiek te leveren op de theorie. Het is aannemelijk dat hierin de verklaring besloten ligt van het feit dat de meeste reacties vanuit de taalkunde pas na de toepassing van de theorie in de praktijk zijn losgekomen; niet de theoretische uitgangspunten werden aan de kaak gesteld, maar de feiten die Van Ginneken ter ondersteuning van zijn theorie had opgevoerd. Enkele neerlandici hebben de theorie positief gewaardeerd. Knuvelders loftuiting aan het adres van Van Ginneken is hoogdravend, gezwollen en betreft meer de persoon Jac. van Ginneken dan diens theorie. Hellinga daarentegen was werkelijk enthousiast over de taalbiologie, kon dat zijn door aan de feiten voorbij te gaan en louter het principe van de theorie te bezien, met daaraan gekoppeld de verruiming van het taalkundig blikveld die Van Ginneken in het vooruitzicht stelde of in elk geval leek te stellen.
228
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
Desalniettemin was Van Ginneken de enige die volhardde in zijn theorie – dit wil dus zeggen: zijn theorie over het optreden bij verschillende bevolkingsgroepen van erfelijke anatomische eigenschappen die van invloed zijn op de wijze waarop zij spraakklanken articuleren – en met zijn dood in 1945 werd ook die taalbiologie feitelijk ten grave gedragen. Een duidelijke echo van zijn taalbiologie hoort men nog wel een jaar na Van Ginnekens dood wanneer Verdenius, de promotor van Hellinga, een verschil in articulatie-tendens ‘in de eerste plaats’ toeschrijft aan ‘een rasverschil, een erfelijk verschil […] dat het ene volk tegenover het andere, de ene taal of streekspraak tegenover de andere kenmerkt’ (Verdenius 1946: 198). Van de tweede helft van de jaren ’40 tot begin jaren ’60 zocht een aantal vooral Britse genetici naar een verband tussen ‘taal’ en ‘biologie’. Zij gingen daarbij niet uit van mensenrassen, maar van de relatieve verdeling van bloedgroepen tussen bevolkingsgroepen. In 1952 keerde Fouché terug naar het anatomische standpunt dat een halve eeuw eerder was ingenomen en alhoewel dit oudere idee een integraal onderdeel uitmaakte van Van Ginnekens taalbiologie, omvatte die theorie veel meer. Onder de beoordelaars van de taalbiologie neemt Pollmann een eigen plaats in. Hij meende dat de waarde van de theorie van Van Ginneken voor het kunnen begrijpen van de oorzaken der taalveranderingen nihil was, een mening die lijnrecht tegen die van Hellinga indruiste. Verder beschreef hij de taalbiologie 34 jaar na de Tweede Wereldoorlog en betrok hij haar op het geestelijk klimaat van de jaren ’30. De taalbiologie was volgens hem een theorie die zich uitstekend verhield met fascistische ideologieën. De NSB heeft inderdaad gepoogd de taalbiologie voor haar karretje te spannen, maar moest daarvoor uit de theorie conclusies trekken die er niet noodzakelijkerwijze uit voortvloeiden, namelijk dat het aanvaarden van de principes van de erfelijkheidsleer met zich mee zou moeten brengen dat het een ‘volksplicht’ was het ‘erfgoed der vaderen’ in stand te houden. Dit betekent niet dat de premissen van Van Ginnekens theorie geïnfecteerd waren. De opzet van de taalbiologie paste in het wetenschappelijk klimaat van voor de oorlog. Van Ginneken bouwde – net als vele anderen – een wetenschappelijke theorie op waarbij hij uitging van menselijke rassen en de verschillen daartussen, maar zijn taalbiologie leende zich er niet goed voor te worden ingebed in een nazistische rassenleer en ook de Blut-und-Boden-theorie kon er niet zonder meer aan worden opgedrongen, zoals blijkt uit de twee diametraal tegenovergestelde besprekingen van Van Ginneken door vooroorlogse Nederlandse nationaal-socialisten. Een verklaring voor het feit dat de theorie zo verschillend is gewaardeerd, is daarmee nog niet gegeven en de vraag wat het principe van de taalbiologie voor de taalkunde zou hebben kunnen betekenen, is tot op heden onbeantwoord gebleven.
229
Slot
Vijftig jaar na Van Ginnekens dood, op de zogenaamde ‘Van Ginneken-dag’ in 1995,465 wees zijn opvolger in Nijmegen, prof.em. dr. Weijnen, mij op zijn artikel uit 1963 over de ontronding, waarin hij enigszins versluierd zou hebben aangetoond dat de theorie van de taalbiologie niet opging. In dat artikel schreef Weijnen (1963: 101) dat volgens Van Ginneken ‘ook in de autochthone woorden de Zuidnederlandse ontrondingsisoglossen in de Noordfranse en Waalse dialecten hun voortzetting vinden’. Inderdaad had Van Ginneken (1933/1934b: 293-294) dit indertijd geconstateerd. Anders dan Van Ginneken was Weijnen (p. 101) van mening ‘dat de ontrondingen in Frankrijk alleen aan de periferie, en wel op de contactpunten met Germaans, Bretons en Baskisch voorkomen’. Hierbij heeft Weijnen het in zijn bijdrage gelaten en hij liet de conclusie over aan zijn lezer. Volgens mij moet die luiden dat de ontrondingsparallellen uit contacten met de drie genoemde talen verklaard moeten worden en niet uit Van Ginnekens preslavische rasovereenkomsten. Maar daarmee is de taalbiologie als geheel nog niet gefalsifieerd. In zijn artikel noemde Weijnen de theorie van Van Ginneken niet bij name, maar in een vriendelijke brief die hij mij dienaangaande schreef deed hij dat wel: Dat mijn artikel […] indirect een argument tegen Van Ginneken levert kunt u zo zien: toen ik aan het onderwerp voor dat artikel begon, dacht ik eigenlijk Van Ginneken in de ras-theorie in het algemeen gelijk te gaan geven door aan te tonen dat volkeren met dichtgeknepen lippen in hun taal ontrondingsverschijnselen hadden. Nu faalde die redenering echter bij de zgn. Saksische gebieden. Van Ginneken had vroeger zelf de Saksen als een volk met toegeknepen lippen beschreven. Maar nu bleken ineens zowel in Nederland als in Duitsland in de ‘Saksische’ gebieden geen ontrondingen voor te komen. Ik heb, toen ik het artikel afsloot, mijn hypothese nergens vermeld en lever zo indirect een bewijs tegen de ras-theorie.466 Vanwaar die zwijgzaamheid? Omdat, naar Weijnen de toehoorders op die Van Ginneken-dag in 1995 vertelde, hij toentertijd, in 1963, bang was voor fascist versleten te worden. Het lijkt erop dat men die vrees de laatste jaren niet langer behoeft te koesteren en in 1988 besteedde Willy Van Hoecke dan ook uitgebreid aandacht aan Van Ginnekens taalbiologische ‘Waalsche en Picardische klank-parallellen’ uit 1933/1934.467 Alhoewel in de jaren ’90 van de vorige eeuw gesteld werd dat ‘the biological position is now a highly discredited anachronism’ (Slomanson 1993: 423) en dat ‘ce type de programme dans la science moderne a été abandonné’ (Sobieszczanski 1990: 147), is het maar de vraag of dat werkelijk zo is. 465
De voordrachten van die dag, 20 oktober 1995, precies vijftig jaar na het overlijden van Van Ginneken, staan in Foolen & Noordegraaf 1996a. 466 Brief van prof.dr. A. Weijnen, 14 december 1995. 467 Zie noot 426.
230
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
Verschillende linguïsten gaven er in hun publicaties van rond 1990 blijk van raakvlakken tussen biologie en taalkunde te onderkennen. Anders dan veel negentiendeeeuwse vakgenoten gebruiken zij biologische begrippen niet als mooie metafoor om er min of meer vergelijkbare taalkundige fenomenen mee aan te duiden,468 maar zij zoeken naar daadwerkelijk homologe verschijnselen in beide vakgebieden. Over het verschijnsel taal schreef de Nijmeegse hoogleraar Franse taalkunde Bernard H. Bichakjian (1988: 32, 37) dat ‘the putative existence of genetic material coding for human speech’ voor biologen ‘a matter of course’ is. Dat ‘language can be putatively assumed to have a genetic basis’ is voor hen ‘a trivial truism’. Even verderop concludeerde hij dat ‘the articulateness of speech can logically be assumed to have a biological basis’ (Bichakjian 1988: 39; 1992: 1994). Merritt Ruhlen (1994: 32), voormalig docent aan Stanford, noemde een aantal onderzoekers uit de jaren 1989-1994 van wie de conclusies onder meer luidden dat op Sardinië ‘languages and genes have a similar geographical distribution’ en dat bij indianen in het noorden van Zuid-Amerika zowel ‘at the level of variation among dialect groups as well as within such groups the regions of rapid genetic change agree with observable linguistic differences’. Vergelijkbaar onderzoek dat maar liefst op mondiale schaal werd opgezet zou hebben aangetoond dat ‘human geneticists have found biological clusters in the human population that are the same as or similar to the linguistic families identified by linguists’. Dit zou Van Ginneken hebben aangesproken. De eerst Leidse, nu Keulse afrikanist Gerrit Dimmendaal (1991: 226) wees Van Ginnekens taalbiologische verklaring (Van Ginneken 1939a; 1939b) voor het voorkomen van kliks in een taal weliswaar af, maar hij deed dat omdat zij zijns inziens niet voldeed, niet omdat zij biologisch van aard was.469 Robin Allott schreef in 1994 onbekommerd over ‘race’ en ‘language change’ en vaak is het net alsof Van Ginneken aan het woord is, zij het dat bij Allott (1994: 155) ook de neurologie haar intrede heeft gedaan: Language in the human has an obvious biological base: speech depends on the anatomy of the articulatory apparatus, on the specialised organs for hearing and most importantly on the neural systems which make speaking and hearing possible. Genetic change over time can effect these physiological and neural substrates of language. Voor Van Ginneken was zo’n genetische verschuiving bijvoorbeeld op gang gekomen door de komst van Romeinen, Thuringgi, Chatten of Saksen, bij Allott zijn het de veroveringen door Angelen, Saksen en Denen, de ‘Norman Conquest’ of de migratie van 468
Over de begripsverwarring die hiervan het gevolg is geweest, zie Stevick 1963. Over Van Ginneken 1939a had C.C. Uhlenbeck in juni 1940 aan zijn achterneef E.M. Uhlenbeck geschreven: ‘vol brillante nieuwe denkbeelden – lichtflitsen –, maar in zeer belangrijke punten hopeloos oncritisch, toch onmogelijk te negeren’. De oudoom ried de jonge ‘Bob’ Uhlenbeck aan het te gebruiken voor zijn proefschrift (cit. in Portielje 2005: 218). Zie ook noot 4.
469
Slot
231
Ieren tijdens de Industriële Revolutie die er verantwoordelijk voor kunnen worden gehouden. Maar daarmee is nog niet verklaard waardoor talen veranderen. Van Ginneken meende dat de nieuwe taalvormen zich richtten naar de gewijzigde, genetisch bepaalde articulatiebasis, terwijl Allott (1994: 156) meende dat: If over a period such changed gene frequencies become sufficiently widespread, then they will alter the linguistic preferences and tendencies of the adult community and exert an influence on the selection of the language forms actually used. So far as the language of a community is taken to be that form which is most widely accepted, then changing gene frequencies will have operated to bring about change in the language. In de jaren ’90 van de twintigste eeuw werkten wetenschappers als Ruhlen en Allott in dezelfde richting als Van Ginneken vóór hen had gedaan. Ook al bewandelden zij verschillende wegen, in hun zoektocht naar verklaringen voor taalkundige verschijnselen maakten zij gebruik van de verworvenheden van de moderne biologie. Of alles wat toen door hen – en nadien door anderen – naar voren is gebracht waar is, zal moeten blijken. Dat is natuurlijk altijd zo. Dat gold ook voor Van Ginneken. Maar zijn taalbiologie heeft dat essentiële stadium nooit bereikt. Het is niet ondenkbaar dat de meeste contemporaine taalkundigen niet vertrouwd waren met de erfelijkheidsleer, noch met de verschillende exotische talen en talloze dialecten die de juistheid van de taalbiologie moesten bewijzen. En een dergelijk tekort maakt het in feite onmogelijk gedegen kritiek te leveren op de theorie zelf. Na de Tweede Wereldoorlog durfde men zich in Nederland niet meer met de taalbiologie in te laten, zelfs niet in kritische zin. Men liep, naar H. Schultink, een andere emeritus, mij op de Van Ginneken-dag meedeelde, met een boog om Van Ginneken en zijn theorie heen omdat ‘er iets niet deugde’. Wat er dan wel niet zou deugen, heeft Pollmann, in navolging van de toen onvermijdelijke Brandt Corstius, ons verteld. Met zijn vast wel goedbedoelde waarschuwingen wilde Pollmann taalkundigen ervan weerhouden Van Ginnekens biologische voetspoor te drukken. In die opzet is hij niet geslaagd.
232
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
3
Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog470
3.1
Inleiding
‘Groter taalgeleerde dan Van Ginneken heeft Nederland in de jongste eeuw misschien niet voortgebracht’, aldus L.J. Rogier in zijn ‘Terugblik’ op de jaren 1923-1973 van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Volgens de Nijmeegse hoogleraar Jos Schrijnen was Van Ginneken ‘een gek’ en naar het oordeel van W.H. Nolens – voorzitter van de katholieke fractie in de Tweede Kamer – een ‘megalomaan’. Desalniettemin bleef prof.dr. Jac. van Ginneken S.J., volgens opnieuw Rogier, ‘tot zijn dood op 20 oktober 1945 de glorie der universiteit’ (Rogier 1974: 26, 27).471 De internationaal vermaarde taalkundige Roman Jakobson herdacht Van Ginneken nog in 1961 als ‘a scholar of amazing energy, versatile erudition, and creative imagination’ (Jakobson 1962: XXVI).472 Een student van Van Ginneken heeft de volgende herinnering te boek gesteld: Binnen en buiten het vakgebied was er geen terrein waarop deze strijdbare jezuïet niet meende het laatste woord te hebben. Hij kon op de aanwezigheid van een komma in een tekst een exegese bouwen van vele verdiepingen. Bleek de komma enkel een product te zijn van bijziendheid en maakte een student hem daar voorzichting op attent, dan hield Van Ginneken zonder blikken of blozen niet alleen zijn exegese in stand, maar bouwde er nog een paar verdiepingen bovenop. Van Ginneken vergiste zich nooit (cit. in Limpens 2011: 39). Hij werd door veel leerlingen op handen gedragen,473 maar kreeg uiteindelijk geen volgelingen. Waardoor komt het dat Van Ginneken (vooral in Nederland) onmiddellijk na de obligate necrologieën eenvoudig doodgezwegen werd? A.M. Hagen, ‘kritisch bewonderaar’ van Van Ginneken, heeft in 1998 aangetoond dat dit grotendeels terug te voeren is op ‘een lokale professoren-kinnesinne’ (Hagen 1998: 22, 28), maar iets eerder, in 1995, gaven de emeriti H. Schultink en A.A. Weijnen te kennen Van Ginnekens werk na de oorlog uit de weg te zijn gegaan omdat ‘er iets niet deugde’, respectievelijk omdat je 470
Oorspronkelijk verschenen als Van der Stroom 1999, nu met enkele aanvullingen. Ik dank P. Tuynman voor zijn waardevolle opmerkingen en verduidelijkingen bij een eerdere versie van deze bijdrage. J. Noordegraaf wees mij op een aantal belangrijke verspreide publicaties. 471 Toch komt Van Ginneken amper voor in de recente bundel Het geloof dat inzicht zoekt. Religieuzen en de wetenschap waarin uiteraard een heel ‘blok’ aan ‘De jezuïeten’ is gewijd (zie Van Gennip & Willemsen (red.) 2010: 166, 167, 205-206). 472 In 1950 had Jakobson de leden van de (Nederlandse) Algemene Vereniging Taalwetenschap in hun vergadering ‘op de bekendheid van de namen van Wijk en van Ginneken in Amerika’ gewezen (cit. in Foolen 2010: 87n47). 473 Van den Hombergh-Bot 1954: V; Rogier 1974: 26; Foolen & Noordegraaf 1996b: 14; Weijnen 1996; Hagen 1998: 28; Derks 2004b: 49.
234
Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog
Van Ginneken achter zijn lijfspreuk Psyche nikai, ‘De ziel overwint’, te midden van zijn studenten. Aan zijn linkerhand: Weijnen. (Meertens Instituut)
de kans liep voor fascist uitgemaakt te worden (Van der Stroom 1996: 113, 111, hierboven p. 231 en 229). Het heeft iets ergerlijk arrogants iemand van wiens leven men op enkele feiten na niets weet en die geen politieke of militaire rol heeft gespeeld en zich niet schuldig heeft gemaakt aan wangedrag, tientallen jaren na het einde van de Tweede Wereldoorlog minutieus de maat te willen nemen van zijn toenmalige houding. Dat is dan ook geenszins de bedoeling van dit artikel. Wel probeer ik mogelijke oorzaken rond de postume boycot van Van Ginneken vanaf de jaren ’50 tot de jaren ’90 aan te wijzen en die moeten blijkbaar in de jaren 1940/1945 gezocht worden. De jezuïet en taalgeleerde Jac. van Ginneken474 bestreek tijdens zijn bijzonder werkzame leven talloze sociale, religieuze en wetenschappelijke terreinen. Na lang stilzwijgen is sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw zijn voortrekkersrol bij de beroepskeuze en arbeidsethiek,475 de RK-lekenorden,476 de dialectologie,477 de taalpsychologie,478 474
Over Van Ginneken: Hagen 1998. Luykx 1989 is inmiddels enigszins verouderd; het is dan ook jammer dat P.W. Klein in zijn geschiedenis van de KNAW alleen dat artikel heeft geraadpleegd (Klein e.a. 1998: sub 1927). Over Van Ginneken als taalkundige: Noordegraaf 1996 en 2009, en Foolen & Noordegraaf 1996b. Over Van Ginneken en zijn meningen over De Saussure en Humboldt: Noordegraaf 1999. 475 Haas 1996; Van Strien 1998. 476 Van Oostrum 1982, Derks 2004a en 2007. 477 Hagen 1987, 1990 en 1992. 478 Noordegraaf 1988; Graffi 1991: 96-100; Elffers 1996.
Meldungen aus den Niederlanden
235
-sociologie479 en -biologie480 geboekstaafd, en is ook zijn bijdrage aan de ‘signifische beweging’ uit de jaren twintig,481 aan de vooroorlogse spellingstrijd,482 aan het taalonderwijs483 en zelfs aan de bekering van Frederik van Eeden484 gedocumenteerd. Dit is minder het geval met zijn gedragingen in de Tweede Wereldoorlog.485
3.2 Theorie Zoals hiervoor uitvoerig uiteengezet koppelde Van Ginneken in zijn taalbiologische theorieën de fonetiek aan de toenmalige genetische wetenschap en daarmee onder meer aan het begrip ‘ras’. Dat kwam hem eind jaren ’70 op een postume afstraffing door Thijs Pollmann te staan. Het was de tijd van prof. Wouter Buikhuizen en diens aanzet tot de zogenaamde biocriminologie en daar was de toen dominante politieke stroming niet van gediend. Pollmann zag een parallel tussen de biocriminologie en Van Ginnekens taalbiologie uit de jaren twintig en dertig, en verklaarde dat Van Ginnekens toenmalige opvattingen tegen het fascisme hadden aangeleund (Pollmann 1979). Gerard Kempen (1987: 153n20) lijkt zich hierbij aan te sluiten door, onder verwijzing naar Pollmanns krantenartikel, ‘de beruchte kanten van Van Ginnekens roemruchtheid, die met name in zijn latere werk zichtbaar worden’ te noemen. Ten aanzien van Van Ginnekens taalbiologische theorie is hierop inmiddels wel iets afgedongen (zie artikel 2),486 maar hoe staat het in dit verband met Van Ginnekens activiteiten?
3.3 Meldungen aus den Niederlanden Jos Joosten sprak het vermoeden uit dat het door Van Ginneken gelegde verband tussen taalkunde en biologie én erfelijkheid debet zal zijn geweest ‘aan de met enige regelmaat opduikende geruchten over Van Ginneken tijdens de bezetting’. Hij constateerde verder dat deze geruchten steeds op ‘één en dezelfde bron’ teruggaan, namelijk op de herdenkingsrede van een rancuneuze Gerard Brom (Brom 1955/1956). Dit is weliswaar niet helemaal juist, maar het is wel terecht dat Joosten er op wijst dat dit stuk ‘niet altijd even betrouwbaar’ is en hij plaatst er voldoende kanttekeningen bij om Van Ginneken op dit punt van een suspect oorlogsverleden te zuiveren (Joosten 1998: 25 e.v.). 479
Hagen 1990: 116-118 en 1996; Lichtendahl 1996. Van der Stroom 1981, 1995 en 1996, hier artikel 2; Malmberg 1991: 471-472; Graffi 2010: 185. 481 Noordegraaf 1980; Schmitz 1990. 482 Neijt 1996. 483 Hulshof 1996; over Van Ginnekens opvatting over de taak van de literatuur-onderwijzende leraar Nederlands, zie Van Kalmthout 2009: 97, 105-106 en 110. 484 Fontijn 1996. 485 L.M.H. Joosten. Katholieken en fascisme in Nederland 1920-1940. Hilversum; Antwerpen: Brand, 1964, en J.P. de Valk. Roomser dan de paus? Studies over de betrekkingen tussen de Heilige Stoel en het Nederlands katholicisme 1815-1940. Nijmegen: Valkhof, 1998 bieden op dit punt geen uitkomst. 486 Vgl. evenwel Desmet 1998: 374, met noten 3 en 4. 480
236
Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog
Desalniettemin meen ik Joosten op één punt aan te kunnen vullen: Brom verhaalt dat toen de bezetter in 1941 vroeg wie van de Nijmeegse geleerden bereid was lezingen in Duitsland te geven, Van Ginneken de enige was die zich beschikbaar stelde (Brom 1955/1956: 285). Dit verhaal is inmiddels overbekend487 en iedereen zou het van Brom hebben, maar diens opmerking is volgens Joosten ‘– tegenwoordig al helemaal – moeilijk controleerbaar’ (Joosten 1998: 26). Dat valt wel mee: in het archief van de Höherer SS- und Polizeiführer (Rauter) bij het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies kan men in de ‘Meldungen aus den Niederlanden’ van 28 mei 1941 lezen: Im Auftrage einer Dienststelle des Reichskommissars [Seyss-Inquart] wurde unter der Nijmeger Professorenschaft vor kurzem eine Umfrage gehalten, ob und welche Professoren zur Abhaltung von Vorlesungen über holl. Kultur und Wissenschaft an deutschen Universitäten bereit sind. Als Ergebnis dieser Umfrage meldete sich lediglich ein Professor (der Jesuit Prof. Ginneken), während alle übrigen das Ansinnen entschieden ablehnten. Als Begründung wurde angeführt, Holland befinde sich jetzt noch im Kriegszustand mit dem Deutschen Reich, so dass die Annahme eines solchen Vorschlages erst nach Friedensschluss in Betracht gezogen werden könne.488 Grote delen van dit stuk vindt men afgedrukt in het Nijmeegse boek over de jaren 19231973 (Manning e.a. 1974: 223-224) en ook Jan Brabers verwijst ernaar in het jongste Nijmeegse gedenkboek (Brabers 1998, I, 255n263). Volgens Brabers is deze houding van Van Ginneken te wijten aan diens ‘naïeve onaantastbaarheid’ waarvan in dit geval de grenzen toch wel overschreden werden en Rogier wees er in hetzelfde verband al vroeger op dat dit gedrag terug te voeren is op het feit dat Van Ginneken zich als ‘een alleenheerser’ voelde, die zich niet aan afspraken behoefde te houden, die voor anderen golden. Hij meende het zich te kunnen veroorloven op de Duitse uitnodiging in te gaan (Rogier 1974: 26). Terecht noemde Jan Noordegraaf zo'n houding ‘wat merkwaardig’ (1980: 42) en ik voegde daar voor dit specifieke incident ‘op zijn minst uitzonderlijk naïef’ aan toe (Van der Stroom 1981: 94; 1995: 31; 1996: 107, hierboven p. 225. Zie ook paragraaf 4.8). Dit gedrag van Van Ginneken in 1941 staat vast en anders dan Joosten twijfel ik dus niet aan het waarheidsgehalte. De vraag moet echter wel gesteld worden in hoeverre het geheel aan Van Ginneken persoonlijk moet worden toegerekend. Is het eigenlijk wel goed denkbaar dat hij in deze kwestie gehandeld heeft zonder toestemming van, of overleg met zijn orde-overheid, of ten minste tegen het gevoelen van zijn huisgenoten van de Sociëteit in? Hoe oncollegiaal tegenover zijn medeprofessoren hij zich ook opgesteld moge hebben, aan ‘afspraken’ binnen de Sociëteit zal hij zich niet hebben kunnen, noch willen onttrekken en zeker 487
Rogier 1974: 26; Van der Stroom 1981: 94; 1995: 30-31; 1996: 107 (hierboven p. 225); Brabers 1998 I, 255n263. Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD, ‘Meldungen aus den Niederlanden’, nr. 46, 28.05.1941, p. 15 (olim 108) NIOD HSSPF, inv.nr. 355.
488
Meldungen aus den Niederlanden
237
moest hij als jezuïet de loyaliteit en gehoorzaamheid jegens zijn orde stellen boven elke andere solidariteit. Hier was Derks (2007: 57) het niet zonder meer mee eens: ‘[Van der Stroom] oppert […] dat Van Ginneken over dit [Duitse] verzoek toch minstens met de provinciaal van zijn orde contact moet hebben gehad. Dat laatste is echter arbitrair.’ En heb ik niet beweerd. Zij vervolgde: ‘Uit zijn annotatie blijkt niet dat Van der Stroom dit in het archief van de jezuïeten heeft gecheckt; bovendien handelde Van Ginneken wel vaker buiten zijn superieuren om, zoals uit zijn optreden bij de door hem gestichte vrouwengezelschappen nog naar voren zal komen’ (a.v.). Bij mijn bezoeken aan het Berchmanianum te Nijmegen had ik geen stukken aangetroffen over Van Ginneken en het Duitse verzoek uit het voorjaar van 1941. Vorig jaar is Paul Begheyn S.J., de archivaris van de Nederlandse Provincie der Jezuïeten, zo vriendelijk geweest voor mij enkele bestanden van zijn archief op dit punt na te gaan. Hij vond over deze zaak evenwel niets, ook niet in de Historia domus van de communauteit van de Jozefkerk in Nijmegen,489 waar Van Ginneken en zeven andere paters-jezuïeten woonden, onder wie de jurist prof.dr. C. Raaijmakers S.J. van de Nijmeegse universiteit.490 Aan dit negatieve zoekresultaat kan men uiteraard geen enkele conclusie verbinden. Er blijkt immers niets uit: niet dat Van Ginneken de zaak niet aan leden van zijn orde heeft voorgelegd – voor zover het voorstelbaar is dat dat een papieren neerslag zou hebben gekregen – en ook niet dat hij dat juist wél heeft gedaan. En evenmin of zijn orde (die – er zij hierbij aan herinnerd – niet onder het directe gezag van een bisschop valt, maar – zeker in de oorlog – wel rekening houdt met diens standpunt) het aanvaarden van het verzoek door Van Ginneken heeft tegengehouden of niet. Het is bovendien altijd een open vraag wat er binnen organisaties zoal op papier gezet wordt en wat niet. Binnen de kring van de Nederlandse jezuïeten beslist in laatste instantie alleen de provinciaal overste, hij bepaalt wat er in de raadgevende vergaderingen met zijn vier consultoren ter sprake komt en wat in persoonlijke contacten kan worden afgehandeld. En dat laatste geval blijft doorgaans off the record. Dat is mijns inziens overal zo, en bovendien moest men tijdens de Duitse bezetting hoe dan ook voorzichtig zijn met wat aan het papier toevertrouwd werd. Pater Begheyn bevestigde desgevraagd de juistheid van mijn schets dat Van Ginneken zich natuurlijk hield aan zijn gehoorzaamheid aan zijn oversten.491 Dit laatste neemt niet weg dat ‘in de wereld’ werkzame paters-jezuïeten een ruime mate van handelingsvrijheid genieten. Zij zouden immers hun opdracht niet kunnen uitvoeren als zij al hun handelen steeds zouden moeten terugkoppelen naar hun superieuren. Dat is niet per se hetzelfde als ‘buiten zijn superieuren om’ handelen, zoals Derks (2007: 57) schreef. Het is aan de eigen prudentie van de jezuïet overgelaten wanneer hij de provinciaal vraagt of iets toegestaan is of wanneer hij deze niet raadpleegt. Daarbij kan men zich verkijken en dan wordt er ingegrepen. Derks geeft daar in het geval van de door 489
E-mailbericht van Paul Begheyn S.J., 10 oktober 2011. Catalogus Provinciae Neerlandicae Societatis Iesu MCMXLI (1941), 33. 491 E-mailberichten van Begheyn, 10 oktober en 29 november 2011. 490
238
Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog
Van Ginneken opgerichte vrouwencongregaties inderdaad voorbeelden van,492 maar toen betrof het óók een geval waarin hij zich eerder door de leiding van het bisdom Haarlem en door zijn provinciaal ‘krachtig’ gesteund wist (Derks 2007: 401). In elk geval is nu dankzij pater Begheyn de affaire rond Van Ginneken uit het voorjaar van 1941 in het archief van de jezuïeten ‘gecheckt’. Over Van Ginneken in de zomer van datzelfde jaar gaf het archief nog wel iets prijs en die belangwekkende vondst van Begheyn komt verderop in paragraaf 4.12 aan de orde. De voorstelling van zaken dat Van Ginneken ‘op last of aandrang vanuit de jezuïetenorde’ in de lente van 1941 terugkwam op zijn toezegging om gastcolleges in Duitsland te gaan geven, ontleende Saskia Daalder (2005: 325; 2008: 369) aan Brom (1955/1956: 285), maar die sprak slechts van ‘geruchten’ dat Van Ginneken vanwege de Sociëteit ‘heeft moeten inbinden’ en Nijmegen moet in de oorlog gegonsd hebben van de geruchten over Van Ginneken (Joosten 1998: 25; Derks 2007: 56; Daalder 2008: 369n5).493 Ton Crijnen (2008: 337) wist te melden: ‘Zijn collega’s gaven hem [= Van Ginneken] te verstaan dat gezien de situatie dit soort lezingen beter uitgesteld kon worden tot na de oorlog’. Maar Crijnens bron – Derks (2007: 57) – vermeldt – in overeenstemming met de ‘Meldungen aus den Niederlanden’ hierboven – slechts dat Van Ginnekens ‘collega’s’ dat hadden aangegeven, niet aan wie. Het lijkt erop dat de bezetter het idee heeft moeten laten varen omdat vrijwel de hele Nijmeegse ‘Professorenschaft’ het liet afweten. Ten slotte moet men bedenken dat in mei 1941 weliswaar de Februari-staking in Nederland al een voor iedereen duidelijk signaal over de beginnende Jodenvervolging had gegeven, maar dat verder in de wereld alleen Engeland zich actief in oorlog met Duitsland bevond en dat van de Duitse wandaden in Polen tot het westen toen nog bijna niets was doorgedrongen. Hieraan moet nu, in 2012, worden toegevoegd dat Van Ginneken zich op zaterdag 22 februari 1941 onverhoeds werkelijk midden in het centrum van het begin van de jacht op Amsterdamse Joden bevond. Daalder (2010: 21-22) heeft Louise Kaisers Een persoonlijk 492
Derks 2007: 119, 147, 167-168, 247, 255. In de eerste helft van de jaren ’90 legde P.C. Paardekooper aan Weijnen niet een gerucht uit Nijmegen voor, maar vroeg hem naar een verhaal over ‘de sollicitatie van Van Ginneken’ naar de opvolging van de Utrechtse hoogleraar De Vooys in bezettingstijd. Paardekooper: ‘Is dat een leugenverhaal, of berust dat op feiten? Je kent het verhaal waarschijnlijk?’ Maar Weijnen kende het niet: ‘Nee, nee. Daar heb ik nooit iets over gehoord. Dat hij [Van Ginneken] De Vooys [in 1943] had willen opvolgen, nee. Dat-ie dus bij de Duitsers geweest zou zijn om langs die weg klaar te krijgen, dat-ie De Vooys zijn opvolger zou worden. Nee.’ Paardekooper meende dat ‘ze hebben weten te verhinderen dat er in het algemeen een opvolger kwam, door aan De Vooys te vragen, of-ie na zijn zeventigste, ik geloof nog 3 jaar, college wou blijven geven. Was het zo niet? Nee, tot aan het eind van de oorlog. De Vooys is ver over tijd zijn emeritaat ingestapt, dacht ik toch’, aldus Paardekooper. In dat laatste had hij gelijk: De Vooys ging in 1946 op 73-jarige leeftijd met emeritaat. De Vooys was op 26 mei 1943 zeventig geworden, de leeftijd waarop hoogleraren normaliter met emeritaat gingen. De Vooys overleed in 1955. In hoeverre de rol van Van Ginneken op ‘een leugenverhaal’ berust of niet, blijft onduidelijk want Paardekooper wist zich niet meer te herinneren wie hem het verhaal over een sollicitatie van Van Ginneken verteld had (Vóór 17.5.1993 Interview van Paardekooper met Weijnen, p. 21, MNL). 493
Meldungen aus den Niederlanden
239
witboek aan de vergetelheid ontrukt. In dat boek uit 1968 vermeldt deze fonetica dat de Vereniging voor Fonetische Wetenschappen soms op zaterdagen in haar Experimenteelphonetisch laboratorium te Amsterdam vergaderde. Kaiser (1891-1973) was directrice van dat laboratorium. Het was gevestigd aan de Jodenbreestraat 72, ook wordt Rapenburgerstraat 136 als adres opgegeven.494 Beide straten liggen in de oude Amsterdamse Jodenbuurt. Kaiser verhaalt dat het voor de Vereniging niet eenvoudig was vergaderingen te beleggen: ‘Men kwam van ver […]. Professor V[an] G[inneken] moest twee rivieren met een pontje overvaren’. Op een van die zaterdagen kwamen de Duitsers het laboratorium binnen en zetten de straten af. Kaiser herinnert zich hoe zij na de vergadering samen met Van Ginneken het pand kon verlaten: ‘De aanblik was verschrikkelijk. […] V. G. liep met mij voorop en ik meende een volkomen gelijke instelling in ons beiden te voelen.’ Welke instelling dat was, zegt Kaiser niet. Zij vervolgt: ‘Begrijpelijk is, dat de enkele vergaderingen,495 die later nog gehouden werden, slecht bezocht waren. De tweede razzia gebeurde in de vroege ochtend en was onvergelijkelijk veel erger’ (Kaiser 1968: 107). Kaiser vermeldt de datum en de precieze omstandigheden niet, maar terecht concludeert Daalder (2010: 21) dat deze herinneringen van Kaiser betrekking moeten hebben op de gebeurtenissen in de Amsterdamse Jodenhoek op zaterdag 22 en zondag 23 februari 1941. ’s Zaterdags was de Duitse Ordnungspolizei met zeshonderd man in overvalwagens naar de Jodenhoek gereden en had de hele wijk met mitrailleurposten afgegrendeld. Op het moment, dat de overvalwagens kwamen aangereden en de Duitsers uit de auto’s sprongen, liepen de Joodse buurtbewoners naar alle kanten hard weg. Doch de Polizei greep de mannen. Een ieder, die in het afgezette gedeelte was, werd aangehouden. Joden – zo vertelde een ooggetuige – werden met de kolven der geweren op een hoop geranseld. […] Mannen, die gearmd liepen met hun vrouw of verloofde, werden weggerukt; lieten de vrouwen niet direct los, dan werden ze in het gezicht en op het hoofd geslagen. Kleine kinderen, die door hun vader werden gedragen, werden ongeacht of er een oudere bij was, onder erbarmelijk gehuil uit de armen van hun vader gerukt en aan hun lot overgelaten. Die vaders en de andere jonge Joodse mannen werden voor de Portugees-Israëlitische synagoge bijeengedreven en ‘moesten op hun hurken zitten, de armen vooruit gestrekt’. Vandaar werden zij weggevoerd (Sijes 1954: 106-108). Zoals Kaiser schrijft, volgde ’s zondags de tweede razzia. Dat weekeinde werden in totaal 427 Joodse mannen opgepakt. Zij werden naar het concentratiekamp Buchenwald afgevoerd. Degenen die daar vier maanden lang wisten te overleven, werden in juni 1941 naar het 494
Jaarboek der Universiteit van Amsterdam 1941-1942. Gids voor het studiejaar 1941-1942, 19; 1942-1943, 12. Volgens Kaiser 1968: 107 betrof het hier een vergadering van de Vereniging voor Fonetische Wetenschappen. Daalder (2010: 22n24, 39) heeft erop gewezen dat het waarschijnlijker is dat het een bijeenkomst van de Nederlandsche Phonologische Werkgemeenschap betrof.
495
Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog
240
concentratiekamp Mauthausen overgebracht (De Jong 4 (1972): 890-895). Uiteindelijk overleefden slechts twee van hen de oorlog (Kok 2010: 174). Dat wisten Van Ginneken en Kaiser natuurlijk niet toen zij ’s middags na hun vergadering door de Jodenbuurt liepen. We weten ook niet hoe laat zij op straat kwamen – rond zes uur ’s avonds was de afzetting door de Duitsers opgeheven. Maar het aanzien was volgens Kaiser ‘verschrikkelijk’. Ook niet-Joden hadden die middag rake klappen gekregen. Maar áls Van Ginneken en Kaiser daadwerkelijk tijdens de razzia op straat waren, dan zal de soutane van hem en een of ander officieel formulier dat zij kon tonen, hun wel enige bescherming hebben geboden. Anders dan de Joden, op wie die dag in bezet Nederland de jacht geopend bleek, waren zij tweeën er genadig vanaf gekomen. De dinsdag na de razzia riep de illegale Communistische Partij Nederland op tot staking, waaraan door duizenden arbeiders in Amsterdam en omstreken twee dagen lang gevolg werd gegeven. Maar die Februari-staking betrof een heel ander segment van de bevolking dan waartoe Van Ginneken en Kaiser behoorden.
3.4 Dictator Een gedraging van Van Ginneken die volgens Brom aan diens gevoel een ‘geroepen alleenheerser’ te zijn toe te schrijven is, vertoonde hij ‘in 1933, toen Hitler juist aan het bewind kwam [op 30 januari werd hij Rijkskanselier]’: Van Ginneken dorst toen het gebed, dat hij namens de Katholieke Universiteit bij het eeuwfeest van Christus improvizeerde, […] besluiten met, bij wijze van climax en niet zonder stemverheffing, de naam Dictator te geven aan de Godmens, voor wie het apostolisch woord Heer of Meester hem zeker niet modern genoeg meer klonk (Brom 1955/1956: 279). Bij oppervlakkige beschouwing zou men dit nu, bijna tachtig jaar later, kunnen afdoen als een merkwaardige woordkeus op een omineus tijdstip. Dan gaat men evenwel voorbij aan de wereldlijk-politieke stand van zaken in begin 1933: nog niet Hitler, maar veeleer Mussolini, die sinds 1922 in Italië de macht in handen had, was toen de gevierde dictator, met wie het Vaticaan zich in het Concordaat van 1929 gearrangeerd had. Il Duce had ook in Nederland bewondering gewekt en werd hier zeker niet alom verguisd. Daar komt de kerkelijke context van Christus’ eeuwfeest in 1933 nog bij. Negentien eeuwen na zijn op het jaar 33 gestelde dood was er sprake van een zekere Christus-cultus waarin deze met de toejuiching zoals behoorde bij het Christus-Koningfeest op de laatste zondag van oktober door gelovigen werd toegezongen: ‘Christus regnat, Christus imperat, Christus vincit’ (Christus regeert, Christus beveelt, Christus overwint). Imperator en dictator liggen dicht bij elkaar. Dit laatste gold wel heel zeker voor een geharnaste jezuïet als Van Ginneken: in letterlijke zin de onvoorwaardelijk gehoorzame soldaat van de paus, op diens afroep terstond beschikbaar om binnen de militair-hiërarchisch opgezette organisatie van de
Geert Groote
241
jezuïetenorde met militaire precisie ten strijde te trekken voor het ware geloof. Voor iemand met een dergelijk militante geloofsijver gold de paus, en in geestelijke zin a fortiori Christus zelf, als de imperator, de dictator, de leider. Het gebruik door Van Ginneken van het woord ‘dictator’ voor de Christus-figuur was in 1933 zo merkwaardig niet. Wat in feite wérkelijk merkwaardig is, is niet zozeer het anachronistische, als wel de kwaadwilligheid van de uitleg die Brom aan Van Ginnekens uitspraak geeft. Juist toen Duitsland zich in 1933, maar eigenlijk pas na de uitzonderingswetten die volgden op de Rijksdagbrand van 27 februari en het Ermächtigungsgesetz van 24 maart, door Hitlers Machtübernahme gevoegd had bij de al bestaande dictaturen in de Sovjet-Unie (want laten wij de toen door bijna allen in het westen gehate en gevreesde rode dictatuur niet vergeten!) en Italië, roept Van Ginneken met stemverheffing uit dat niet de door hele volken toegejuichte anti-christelijke communistische, fascistische en nationaalsocialistische machthebbers, maar Christus de enige ware dictator van de wereld is. Wat Brom op grond van Van Ginnekens uitroep suggereert, dat deze een bewonderaar van dictatoren naar Hitlers model was, slaat, juist op dat omineuze tijdstip, nergens op. Hij stelt daar juist een andere dictator tegenover, wiens rijk ‘niet van deze wereld’ is (Johannes 18:36). In 1942 herhaalt Van Ginneken dit, zoals we straks zullen zien, bijna letterlijk in een ongepubliceerd, intern stuk, waarschijnlijk vooral gericht tot novicen van de Societas Jesu, als hij de woorden van de Generaal der orde weergeeft over ‘den waren Führer en den echten Duce der Sociëteit, namelijk den Paus van Rome’.
3.5 Geert Groote Zeven jaar later overrompelde het leger van de Führer Nederland en bezette het daarop vijf jaar lang. In die periode namen enerzijds zo'n vijfentwintigduizend mensen in georganiseerd verband deel aan het verzet (De Jong 1976: 218, 220) en deden anderzijds een kleine vijfentwintigduizend Nederlanders vrijwillig dienst bij formaties van de Waffen-SS (In ’t Veld 1976: I 406). Afgezien van de in 1940 ruim honderdveertigduizend leden tellende Joodse bevolkingsgroep gingen verreweg de meeste anderen, ook onder professoren, uiteraard voor zover niet vervolgd of anderszins door de Duitsers opgejaagd, over tot de orde van de dag. Zo ook Van Ginneken. Hij zette zijn wetenschappelijke arbeid aanvankelijk gewoon voort. In 1940 was zijn synoptische uitgave Trois textes préKempistes du premier livre de l'Imitation verschenen (Van Ginneken 1940), het jaar daarop gevolgd door opnieuw een editie, deze keer van gedeelten van het tweede Boek van De Imitatione Christi (Van Ginneken 1941a). Beide boeken kwamen voort uit Van Ginnekens in 1924 begonnen en vanaf 1929 in boekvorm voortgezette zoektocht ‘naar den oudsten tekst en den waren schrijver van het eerste Boek der Navolging van Christus’ (Van Ginneken 1929a).496 Zodra de buitenlandse bibliotheken weer toegankelijk zouden zijn, 496
Vergelijk ook Van Ginneken 1929b: een prachtuitgave in genummerde oplage voor ‘het ontwikkeld lezerspubliek’ in drie kleuren gedrukt op groot formaat.
Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog
242
zouden twee verdere delen over Boek 3 en 4 volgen (Van Ginneken 1944b, 4n1, zie ook paragraaf 4.8). Deze delen zijn nooit verschenen. Weliswaar moest Van Ginneken in 1942 in zijn bijna vierhonderd bladzijden tellende Geert Groote’s levensbeeld wel erkennen dat nog niet voor alle vier Boeken der Navolging van Christus het auteurschap van Geert Groote ‘even evident bewezen’ was, toch meende hij in Geert Groote de auteur van de Navolging gevonden te hebben: niemand van ‘al de figuren der Moderne Devotie’ behalve Geert Groote zelf was van het juiste formaat en kende ‘zoo’n wereldsche zondige ervaring’ om zoiets te hebben kunnen volbrengen en zijn conclusie was dan ook dat ‘Thomas a Kempis met zoo'n geheel andere levenservaring de Imitatio onmogelijk kan hebben geschreven’ (Van Ginneken 1942: 384, 386; 1944b: 4). Bijna tien jaar na Van Ginnekens dood schreef Van Haeringen over ‘the peculiar ideas’ die Van Ginneken over de auteur van de Navolging ‘had cherished, and ingeniously defended’ (1954: 23). Uiteindelijk zou het pleit in het voordeel van Thomas a Kempis worden beslecht (De Bruin 1954).497
3.6
Titus Brandsma
Inmiddels ging de oorlog toch zeker niet onopgemerkt aan de Nijmeegse universiteit voorbij: in januari 1942 werd prof.dr. Titus Brandsma O.Carm., hoogleraar in onder andere de geschiedenis der mystiek, door de Duitsers gearresteerd. Brandsma was al voor de oorlog geestelijk adviseur van de RK Journalistenvereniging geweest en sinds het begin van de bezetting was hij tevens adviseur in persaangelegenheden van het episcopaat. Eind december 1941 had hij een rondreis langs directies en redacties van RK bladen ondernomen met een circulaire waarin deze van de zijde van de aartsbisschop De Jong opgeroepen werden de door de bezetter afgedwongen plaatsing van advertenties voor de NSB beslist te weigeren ‘indien zij prijs stellen op het katholieke karakter van haar dagblad’.498 Dat kwam hem duur te staan. Hij werd door de Sicherheitspolizei gearresteerd en naar de gevangenis van Scheveningen, naar het kamp Amersfoort en uiteindelijk naar 497
Over een mogelijke achtergrond van Van Ginnekens these merkte C.C. de Bruin op: De gedachte dringt zich op dat Van Ginneken zich dáárom zo aangetrokken gevoeld heeft tot de figuur van Grote, omdat hij zijn eigen zielegang weerspiegeld zag in de innerlijke ontwikkeling van de vader van de Moderne Devotie, de lekenapostel naar zijn hart. Het door hem zelf geschapen probleem liet hem niet los, en zo kwam hij er toe, volkomen te goeder trouw, subjectieve ervaring terug te projecteren op de voorstelling die hij zich van Grote’s persoonlijkheid gemaakt had. In de levensbeschrijving van deze man in wie hij zich zelf heeft herkend, gaf hij een geestelijk zelfportret dat van meer waarde is voor de toekomstige biograaf van een van Nederlands grote geleerden dan voor de beantwoording van de vraag aan wie wij de Navolging te danken hebben (De Bruin 1954: 55). Zie verder Delaissé 1956, I: 100-101 en 123-125, en De Bruin. ‘Geert Groote’. Die deutsche Literatur des Mittelalters: Verfasserlexikon (VL) 3 (1981): 263-272, i.c. 269, en Paul van Geest e.a. ‘Thomas Hemerken von Kempen’. VL 9 (1995): 862-882, i.c. 868. 498 Volledige tekst in Aukes 1947: 203-204 (bijlage I). Voor Titus (ordenaam voor Anno Sjoerd) Brandsma, zie De Jong 5 (1974): 747-759, Waaijman 1998 en Crijnen 2008.
Dialecten-commissie
243
Dachau overgebracht. In dat laatste kamp hield hij het vijf weken vol: hij overleed er op 26 juli 1942. ‘In de herfst werd Brandsma bij de rectoraatsoverdracht aan de Nijmeegse universiteit herdacht. “In liefde lag zijn beslissende kracht”, zei de scheidende rector magnificus [F.J.Th. Rutten]. Maar geen woord over Dachau, geen woord over zijn gevangenschap, geen woord over zijn actie. De tyran luisterde mee’ (De Jong 5 (1974): 759). Niet alleen Rutten herdacht Brandsma, ook Van Ginneken had een herdenkingsrede opgesteld. Deze onuitgegeven rede bevindt zich nu in de collectie-Van Ginneken die bij het Nijmeegse Berchmanianum, in het Archief van de Nederlandse Provincie der Jezuïeten (ANSI), berust.499 De rede draagt de titel ‘Anno Sjoerd Brandsma 1881’, maar heeft geen datum. Waarschijnlijk heeft Van Ginneken haar op 23 september 1942 in de zitting van de Academische Senaat uitgesproken,500 maar dan toch wel niet letterlijk: Van Ginneken vermeldt in het overigens weinigzeggende stuk de arrestatie, het verblijf in Scheveningen en in Amersfoort. Het is niet goed denkbaar dat dat in september 1942 in bezet Nederland nog mogelijk was.501 Immers, de dictator luisterde mee. Over Brandsma’s dood was Van Ginneken ‘zoo goed als niets bekend’.502 Dat de doodzieke Brandsma door een kamparts in Dachau was afgemaakt (De Jong 5 (1974): 759), wist Van Ginneken natuurlijk niet. Van Ginneken besloot met: ‘[Titus Brandsma] was goed en hulpvaardig, ja goedig, misschien te goed voor deze booze wereld.503 Een Friesche vasthoudendheid in de beginselen paarde zich aan een beweeglijke suggestibiliteit, die veeleer aan een Brabander liet denken.’504 Waarschijnlijk speelde in deze laatste woorden Van Ginnekens eigen Brabantse achtergrond mee. Titus Brandsma werd in 1985 zalig verklaard.
3.7
Dialecten-commissie
Van Ginneken was reeds vóór de oorlog tot voorzitter van de Dialecten-commissie der Koninklijke Nederlandsche (sedert 8 augustus 1940 slechts: Nederlandsche (Knegtmans 2009: 16))505 Akademie van Wetenschappen gekozen. Ook dit werk ging tijdens de oorlog voort. Om, aldus Van Ginneken, ‘in deze moeilijke jaren’ het contact met de 499
ANSI, 597. Voor deze collectie en voor die bij de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde, zie Lichtendahl 1996: 164 (en Van Ginneken 1954: I XIII), Begheyn 2002: 137-149 en Cataloog 1970; verder H.J.T.M. Brok. ‘Het archief Van Ginneken’. Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor dialect- en naamkunde der Katholieke Universiteit te Nijmegen 9 (1970), 7-19. 500 Vergelijk Aukes 1947: 195n106. 501 In Geert Groote’s levensbeeld uit 1942 bedankt Van Ginneken collega Brandsma voor het ter beschikking stellen van foto’s. Hij voegde aan de desbetreffende noot toe: ‘Correctie noot: Deze dank heeft hem niet meer bereikt. R.I.P.’ (Van Ginneken 1942: 5n1) 502 Van Ginneken, ‘Anno Sjoerd Brandsma’, 4, 8 en 10. 503 Volgens Derks 2007: 59 uitte Van Ginneken met deze woorden ‘indirect kritiek […] op degenen die hem [= Titus Brandsma] gevangen hadden gezet’. Crijnen 2008: 444 is dezelfde mening toegedaan. 504 Van Ginneken, ‘Anno Sjoerd Brandsma’, 10. 505 Zie ook p. 291.
244
Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog
medewerkers van de verzonden vragenlijsten te onderhouden, besloot men in 1942 jaarlijks een lezingendag ten behoeve van deze correspondenten te organiseren (Friesch substraat 1942: 1). Ten minste vijf van die dagen zijn er in de jaren 1940-1945 gehouden.506 De Tweede Wereldoorlog speelt bij deze vergaderingen geen directe rol: wanneer W.Gs Hellinga spreekt over ‘den Von Moltke van deze zo opmerkelijk militairistische taalkaartenstrategie’ (Hellinga 1943: 29), dan duidt hij uiteraard op de negentiendeeeuwse Pruisische generaal-veldmaarschalk graaf Von Moltke (1800-1891) en niet op de jongere graaf Von Moltke (1907-1945), overtuigd tegenstander van Hitler. Opvallend bij deze vergaderingen is dat de taalbiologie weer eens van zich deed spreken. Van Ginneken had na het verschijnen van zijn Ras en taal in 1935 zijn toehoorders in het Vondel-jaar 1937 nog versteld doen staan door bij Vondel een sterke ‘prae-Slavische rasinvloed’ te ontdekken (Van Ginneken 1937: 104), maar sedertdien was het op dit punt vrij stil geworden.507 Tot alle drie sprekers op de lezingendag voor de Dialecten-commissie in november 1943 wederom over de taalbiologie kwamen te spreken: de apert ‘foute’ Nijmeegse hoogleraar Th.L.J.A.M. Baader508 verklaarde de zogenaamde accentwisseling in diftongen uit ‘rasgeografische gegevens’: het ‘wisselend intensiteitsaccent’ zou volgens hem ‘als het Noordsche ras-eigen’ beschouwd kunnen worden omdat bij andere rassen ‘de dynamiek als hoofdkenmerk van de rasziel ontbreekt’ (Baader 1944: 8); de frisist G. Gosses zei ‘een bekende publicatie van collega Van Ginneken over de erfelijkeid der klankwetten [Van Ginneken 1926] met instemming’ gelezen te hebben (Gosses 1944: 9) en Van Ginneken zelf concludeerde aan het slot van zijn lezing ‘De accentwisseling in de diphtongen van Brabant en Limburg’, dat genoemde accentwisseling toe te schrijven is aan ‘een concurrentie tusschen twee silbenvormen: de open en de gesloten silbe. En deze berusten beide op twee verschillende en concurreerende ethnische articulatiebases, in ééne taalgemeenschap’ (Van Ginneken 1944a: 26). Ook in de gedachtewisseling in april 1944 na lezingen over OostNoordbrabantsche dialectproblemen kwamen de ‘concurreerende articulatiebases tengevolge van het rasverschil’ aan de orde.509 Na 1940 dreigde er een einde te komen aan de zelfstandige activiteiten van de Dialecten-commissie (zie artikel 4). De Leidse germanist Jan de Vries, leider van het 506
Friesch substraat 1942; Invloed van het Stadsfriesch 1943; Accentwisseling 1944; Zeeuwsche dialectproblemen 1944; Oost-Noordbrabantsche dialectproblemen 1946. 507 In Van Ginneken 1939/1940a: 138 en 1939/1940b: 187, en in 1941b komt de taalbiologie nog aan de orde. In De Tijd van 12 november 1941 verscheen een artikel ‘Phonologie en biologie’ over een voordracht van Van Ginneken voor de Phonologische Werkgemeenschap. 508 Over Baader in de oorlog, zie Rogier 1974: 29-30 en noot 429. 509 Deze lezingen moeten aan Van der Stroom 1995 worden toegevoegd. Alhoewel voor dit artikel irrelevant wil ik hier tevens wijzen op uitspraken over Van Ginnekens vermeende anti-semitisme in het hoofdstuk ‘De Jodentaal’ van zijn Handboek der Nederlandsche taal, deel II (1914) in twee publicaties: Aptroot 1991: 47-49 en Hutton 1999: 276. Of Van Ginneken in zijn Handboek van 1914, toen de ‘Dreyfus-affaire’ nog maar net achter de rug was, iets anders doet dan het weergeven van de toen al eeuwen in heel Europa algemeen gangbare vooroordelen over ‘de’ Joden, is een vraagstuk apart. Zie hierboven artikel 1.
‘Uitstellen tot na den oorlog’
245
Letterengilde, waarnemend president van de Kultuurkamer en later begunstigend lid van de SS (niet te verwarren met de Waffen-SS), wilde het Dialect- en het Volkskundebureau van de Akademie in één groot wetenschappelijk lichaam samenvatten: het Instituut voor Nederlandsche Taal en Volkskultuur. Hij had onder anderen Van Ginneken voor dit plan weten te winnen. Deze zou dan directeur van het Dialectenbureau binnen dat Instituut worden (Dekker 1994: 357 met noot 54). P.J. Meertens, secretaris van de Dialectencommissie en van de Volkskunde-commissie, was niet tegen zo'n instituut, maar wilde niet dat het in de oorlogsjaren en met steun van de bezetter zou worden opgericht. Daartoe heeft hij de Behörden aan het lijntje gehouden door alle in aanmerking komende gebouwen af te wijzen (Meertens 1989: 209-211).510 Van het Instituut kwam uiteindelijk niets terecht.511
3.8 ‘Uitstellen tot na den oorlog’ Midden in de oorlog schreef Van Ginneken een tekst waarop hij naderhand in de linker bovenhoek schreef: ‘uitstellen tot na den oorlog.’512 Deze marginale aantekening is – zeker binnen het kader van dit artikel – intrigerend en de inhoud van het stuk wettigt het er hier uitgebreid uit te citeren, al gaat het vooral over Van Ginneken als jezuïet in oorlogstijd en niet over de hoogleraar. Van Ginneken deelt zijn beoogde gehoor, waarschijnlijk vooral jezuïeten-novicen, mee dat hij ‘reeds sinds 1933, nu dus al bijna negen jaar lang’ jaloers is. Het stuk zal dus in 1942 zijn opgesteld. Hij begint zijn confidentie met de uitroep: Ik ben jaloersch, o ik ben zoo jaloersch. Laat ik onmiddellijk de novicen onder U gerust stellen, niet uit hoogmoed of wrevel, niet om persoonlijken nijd of gekrenktheid ben ik jaloersch, maar ik ben jaloersch als Apostel, ik ben jaloersch als Jezuiet en ik weet zeker dat Vader Ignatius513 van uit den hemel voor zijne Compagnie van Jesus op aarde even jaloersch is als ik. 510
Eerder, in 1973, vertelde Meertens aan P.C. Paardekooper dat Jan de Vries, de voorzitter van de Volkskunde-commissie, ‘het land aan Amsterdam’ had en dat De Vries daarom ‘ons buro’ wilde overplaatsen van Amsterdam naar Leiden (10.1.1973 Interview van Paardekooper met Meertens, p. 10, MNL). Dat zou dan het Bureau van de Volkskunde-commissie moeten zijn geweest en Meertens en De Vries zouden dan niet hebben omgezien naar panden voor het op te richten Instituut, maar voor het piepkleine Volkskundebureautje waren de gebouwen die zij in Leiden bekeken véél te groot. 511 Volgens N.K.C.A. in ’t Veld kwam het Instituut niet van de grond doordat het departement van Financiën de nodige gelden niet wenste te verschaffen. Tevens zou de SS er wantrouwend tegenover hebben gestaan omdat men concurrentie voor het Germanisches Institut vreesde (In ’t Veld 1976: II 937n8; I 868-869n2). Zie verder Dekker 1994, en hierna artikel 4. 512 Van Ginneken: [‘Ik ben jaloersch…’]. Handschrift in ANSI, 597. 513 Ignatius van Loyola (1491-1556), Spaans-Baskisch beroepsofficier, werd na verwonding stichter van de Sociëteit van Jezus. Deze Societas Jesu werd in 1540 door paus Paulus III goedgekeurd. Ignatius werd in 1609 zalig en in 1622 heilig verklaard.
246
Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog
Daarop herhaalt Van Ginneken de woorden die hij in 1933 in het openbaar had uitgesproken en het jaar daarop had laten afdrukken: Wie zou het geloofd hebben, als iemand vóór 10 jaar zou voorspeld hebben, dat de machtigste partij van Duitschland, de Marxisten in dit jaar de plaats zouden moeten ruimen voor de Nazi’s met 90% aller kiesgerechtigden achter zich?514 Wíe had het vóór 20 jaar durven gelooven dat de zoo fabelachtig verdeelde Italianen, tot de carbonari515 en de braafste Katholieken incluis, één groote fascistische eenheid zouden vormen? Terecht – zoo ging ik toen [in 1933] verder – kunt gij van meening verschillen en redetwisten over Adolf Hitler’s en Mussolini’s recht om naar de macht te grijpen; over Gods rechten is onder ons geen meeningsverschil, evenmin als over het recht der Kerk, om de blijde boodschap van het Evangelische heil over de wereld te dragen. Welnu, spiegelen wij Christenen ons dan: in de gewillige gezagserkenning der Duitschers en Italianen; en volgen wij hen, althans na in onze gehoorzaamheid aan de Kerkelijke Overheid, den Paus en de Bisschoppen (Van Ginneken 1934b: 47). En hij vervolgt met de brief van ‘onze Pater Generaal [algemene overste]’ aan alle huizen der Sociëteit waarin deze nu enige weken geleden beval dat juist in dit jaar [1942], midden in den universeelsten en ijselijksten oorlog, dien de wereld ooit heeft meegemaakt, en van wiens uitslag dus ook wel heel veel voor de toekomst af moet hangen, dat juist nu de Oversten er speciaal werk van moesten maken om de liefde en de vereering voor den waren Führer en den echten Duce der Sociëteit, namelijk den Paus van Rome, bij deze gelegenheid in al hun onderdanen en huisgenooten moesten trachten op te wekken en aan te wakkeren. Het zijn woorden die herinneren aan de hierboven beschreven uitroep van Van Ginneken in 1933, maar zij zouden deze keer van de generale overste stammen. En volgens Van Ginneken zou deze pater generaal ook nog gedacht hebben: Dat heeft de duivel van ons afgekeken, die leelijkerd, en nu durft hij ons met onze eigen wapenen te gaan bestrijden. En zoo van buiten gezien, heeft hij er nog veel meer succes mee dan wij. Kijk maar eens naar Rusland, ik weet niet of de Paus van Rome dat zelfs met zoo groote getallen van Jezuieten klaar gespeeld had. Maar is dat dan niet om jaloersch op te worden? 514 Dit percentage is niet juist. Na de golf van arrestaties van linksen, verbod van de socialistische en communistische pers, intimidaties en geweldplegingen van de SA die volgden op de Rijksdagbrand van 27 februari, verwierf Hitlers NSDAP op 5 maart 1933 het hoogste aantal stemmen ooit, bijna 44%, maar bij de laatste vrije Rijksdagverkiezingen op 6 november 1932 was dat slechts 33%. 515 Negentiende-eeuws geheim politiek genootschap in Zuid-Italië.
‘Uitstellen tot na den oorlog’
247
Van Ginneken is jaloers op de massale ‘gewillige gezagserkenning’ door het volk die de Duitse nationaal-socialisten, de Italiaanse fascisten én de marxisten uit de Sovjet-Unie ten deel gevallen was. Dit is hem een ‘openbaring’, een onbegrijpelijk fenomeen, een ‘raadselachtige werkelijkheid’ zoals hij het verderop noemt. In wat daarop volgt, geeft hij helder weer waar het om draait: Want let wel, zoowel het Fascisme als het Duitsche Nationalisme zijn niet slechts een partijleer, maar een echte levensbeschouwing, die evenals het socialistisch Marxisme, als een echte rivierbedding der geesten, met de verschillende godsdiensten op ééne lijn moet gesteld worden. […] Al die nieuwe aanhangers der Nazi’s zijn dus bekeerlingen, die werkelijk hun vroegere levensbeschouwing hebben opgegeven en de nieuwe levens- en staatsvisie van Hitlers Mein Kampf en Rosenbergs Mythus516 hebben aanvaard. En nu laten wij ons natuurlijk door het Duitsche Propagandaministerie van den apostaat Goebbels niet wijs maken dat er heusch 90% van het Duitsche volk volop tot de nieuwe leer is overgegaan, maar dat het er toch zóóveel zijn, als de Katholieke Kerk nergens ter wereld in dien tijd, in één land heeft bijgewonnen, is toch, meen ik, moeilijk te betwijfelen. En daarop hebben wij dus het volle recht om jaloersch te zijn. Hoe hebben zij dit bewerkstelligd? ‘Met een echte revolutionnaire omwenteling, niet met een pacifieke penetratie. Zij hebben heel Duitschland overrompeld, overdonderd als U wilt en eronder gekregen’. Met ‘deze contemporaine feiten’ voor ogen keek Van Ginneken er alle woorden van Jezus op na. Misschien moest het vreedzame apostolaat worden losgelaten. Veel steun vond hij niet in het evangelie. Bijzonder omzichtig formuleerde hij zijn gedachte ‘dat Jesus eigenlijk ook niet of althans niet uitsluitend het oog heeft gehad op zoo’n langzame pacifieke penetratie, maar werkelijk de hoop gevoed heeft, althans van tijd tot tijd bij wijze van aanvulling der pacifieke bekeering op een revolutionnaire of althans vrij schielijke omzwaai van een heidensche in een Christelijke wereld’. Het overrompelen en overdonderen kwam Van Ginneken trouwens ook niet zo onevangelisch voor: Jezus karakteriseerde zijn apostelen Johannes en Jacobus als de zonen van de donder517 ‘en ook Paulus neemt herhaaldelijk een beetje de manieren van een echte overrompelaar der heidenen aan’. Over de Führer-verering merkte Van Ginneken op: Er gaat een betooverende, een magische kracht van Adolf Hitler’s persoonlijkheid uit. Men vereert hem niet alleen, maar men dweept met hem, men bemint hem niet alleen maar adoreert hem. Men ziet in hem een orakel, een halve godheid. Zijn tegenstanders spreken van een diabolische aantrekkingskracht, en achten zelfs een 516 517
Voor Alfred Rosenberg zie noot 375. Marcus 3:17.
248
Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog
soort bezetenheid niet uitgesloten, want het is een feit dat hij exstatische aan- en uitvallen heeft, die aan occultisme en magie doen denken. Al deze woorden zijn natuurlijk slechts benaderingen der raadselachtige werkelijkheid, maar aan zijn ongeloofelijk verregaanden invloed op duizenden, ja op millioenen zijner landgenooten valt niet langer te twijfelen. Mocht zijn persoon vallen, dan stort alles ineen, dat zeggen de beste getuigen. Welnu, ik laat nu in het midden, wat van dit alles nu ten slotte navolgenswaardig, en wat er verfoeilijk en menschonwaardig in is; maar ik stel U toch ronduit voor de vraag: kunnen wij Jezuieten met onze liefde en onze vereering voor den Paus van Rome tegen dit alles op? Of leggen wij het af? En wat zou Ignatius zeggen, als hij met deze nieuwe feiten voor oogen onze Constituties opnieuw moest schrijven?518 Toen in 1550 wees hij er alleen op, dat vele zijner medebroeders in hun geestelijken vooruitgang en hun zielenijver niet konden halen aan den ijver, dien hij bij de hovelingen van het Spaansche hof had aangetroffen om hun aardschen koning te dienen en te behagen en zijn wereldsch rijk uit te breiden. Zou hij misschien, als hij nu moest schrijven onze vereering en liefde voor den Paus van Rome niet op dezelfde wijze bij de liefde en de vereering der Nazi’s voor hun Führer achterstellen en ons hiermee hoonen en beschaamen? Hier eindigt het eerste deel en een tweede heeft Van Ginneken niet geschreven. Wel noteerde hij alvast: daarna 2de deel. hoeveel meer reden wij hebben om den Paus van Rome te vereeren en lief te hebben dan de Nazi’s voor hun Führer. ten slotte rekenen met de mogelijkheid dat het resultaat van dezen oorlog wel eens een schielijke revolutionnaire wereldbekeering zou kunnen zijn. Dat laatste zou een misrekening blijken. Voor het overige vind ik het een raar stuk; het was dan ook een toespraak die niet tot buitenstaanders, maar kennelijk tot ordebroeders en novicen gericht was, en als niet-rooms-katholiek sta ik vreemd tegenover de denkwereld van de jezuïeten van zo’n zeventig jaar geleden, getraind als die waren en werden in gewillige en absolute gezagsaanvaarding in onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en trouw aan eigen overheden en de paus. Alhoewel Van Ginnekens afgunst bij velen nu kinderlijk en ongepast overkomt, lijkt zij oprecht. De vergelijking tussen de drie totalitaire politieke bewegingen enerzijds en de militante godsdienstijver van de Societas Jesu anderzijds gaat misschien niet helemaal op, hoewel het veel lijkt op de reputatie van de jezuïeten in het tijdperk van de Verlichting, die, na hun verdrijving uit vele staten, ten slotte er toe leidde dat de Sociëteit in 1773 door de paus werd opgeheven en eerst in 1814 weer hersteld werd. In elk geval is de bij Van Ginneken opgeroepen jaloezie op het succes van de nazi’s, fascisten en 518
In opdracht van de paus stelde Ignatius de constituties van de orde op, die in 1550 bekrachtigd werden.
Loyaliteitsverklaring; Nijmegen sluit de luiken
249
communisten, hoe onbeholpen en onhandig die ook schijnt, vanuit het standpunt en de beleving van de jezuïet Van Ginneken goed te begrijpen. De kenschetsing van de Reichsminister für Volksaufklärung und Propaganda Goebbels en de observaties rond het fenomeen Hitler zijn juist en dat de jezuïeten – en alle andere christenen – het halverwege de Tweede Wereldoorlog tegen de nazi’s dreigden ‘af te leggen’, is waar. De hoop dat de oorlogsellende ten slotte na afloop tot een religieuze omwenteling zou kunnen leiden, klinkt voor ons achteraf onnozel en wereldvreemd, al koesterden vele communisten eenzelfde soort verwachting in hun voordeel. Wel geeft Van Ginneken er blijk van oog te hebben voor de ‘verfoeilijke en mensonwaardige’ kanten van het nationaal-socialisme, maar misschien school er toch ook iets in dat ‘navolgenswaardig’ was. Hij geeft geen nadere invulling aan deze categorieën, maar duidelijk is dat het eventueel navolgenswaardige niet in de inhoud lag, maar uitsluitend in de onvoorwaardelijkheid van de toewijding aan de leidersfiguur (voor hem en de gehele Sociëteit dus: de paus als hoofd van de kerk en de christenheid), en in de wijze waarop men gehele volksmassa’s in ongelooflijk korte tijd kan brengen tot ‘gewillige gezagserkenning’ (voor hem dus: erkenning van het gezag van de paus als plaatsbekleder van Christus op aarde).
3.9 Loyaliteitsverklaring; Nijmegen sluit de luiken Joseph Goebbels, de ‘apostaat’, de ‘geloofsverzaker’, wilde het Duitse volk inderdaad doen geloven dat het en masse voor 90% het nationaal-socialisme aanhing. Een dergelijke fenomenale aanhang genoot deze leer in Nederland gelukkig nooit. Uit de gebeurtenissen in het voorjaar van 1943 rond de zogenaamde loyaliteitsverklaring zou men kunnen opmaken dat voor de Nijmeegse studenten zelfs het omgekeerde het geval was, al hielp de principiële houding van de universiteit (en het episcopaat) hun daarbij. In februari 1943 hadden in diverse universiteitssteden razzia’s op studenten plaatsgevonden. Op grond daarvan staakten in Nijmegen de studenten het volgen van colleges. De hierboven aangehaalde ‘foute’ Nijmeegse hoogleraar Baader rapporteerde hierover uitvoerig aan de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei. De Nijmeegse senaat besloot, tot steun aan de studenten, de colleges te staken. In maart kondigde de Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete Seyss-Inquart een Verordnung af waarin bepaald werd dat iedere afgestudeerde een bepaalde tijd in het kader van de arbeidsinzet (in Duitsland) moest werken en het in de pas met de bezetter lopende departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming publiceerde een besluit waarin als voorwaarde voor hun studie aan een Nederlandse universiteit van de studenten werd geëist dat zij een loyaliteitsverklaring zouden ondertekenen waarin zij zouden verklaren zich te zullen houden aan de voor het bezette gebied uitgevaardigde wetten en zich te zullen onthouden van elke tegen het Duitse Rijk, de Duitse Wehrmacht of de autoriteiten
250
Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog
gerichte handeling.519 Wie niet tekende, zou zijn studie moeten opgeven. Nijmegen had met Rotterdam, Tilburg en de Vrije Universiteit afgesproken dat zij de loyaliteitsverklaring niet eens ter tekening neer zouden leggen. Alleen Nijmegen blééf ook zo strijdvaardig en gaf aan haar studenten niet eens de gelegenheid tot tekenen. De rector magnificus B.H.D. Hermesdorf typte dit laatste zelf op een briefje en prikte het op het officiële mededelingenbord, eraan toevoegend dat de Nijmeegse universiteit met ingang van 12 april 1943 zou sluiten. Dat had de senaat daags tevoren besloten. De Nederlandse hoogleraren hadden vóór gestemd; alleen de Rijksduitser Baader was tegen.520 ‘De luiken van het hoofdgebouw gaan dicht’ (Jaarboek 1942-1946: 53). Aldus geschiedde. Van de studenten in Nijmegen tekende 0,3%,521 aan de VU 1,1%.522 Delft scoorde het hoogst: 25,6%. De RK Universiteit ging dicht, de colleges en practica werden gestaakt, geen tentamens of examens werden meer afgenomen. Wat deed Van Ginneken daarop?
3.10 Waterlandse dialecten Van Ginneken ging op reis. In juni-november 1943 ondernam hij een dialecttocht naar Waterland en ‘wipte’ in die tijd slechts twee maal een dag naar huis. Kloeke merkte naar aanleiding van de naoorlogse publicatie van dit onderzoek in bezettingstijd op dat er ‘alle reden [was] tot bewondering voor de enorme werkkracht die v[an] G[inneken] in de oorlogsjaren heeft kunnen ontwikkelen.’ Maar dat Van Ginneken in dat (postume) werk ‘ook de bekende défauts de ses qualités vertoont, zal niemand verwonderen’, aldus Kloeke (1956: 37).523 Bij het onderzoek naar de dialecten van Volendam, Monnickendam en Marken was Van Ginneken bijgestaan door maar liefst ‘negen dames en drie heeren, want de meesten mijner mannelijke studenten waren voor den Arbeitseinsatz naar Duitschland gevoerd’, aldus Van Ginneken einde zomer 1943 op een afscheidsavond te Volendam (Van Ginneken 1954: I XIX). Een van zijn studentes was Maria (van den Hombergh-)Bot, die in 1954 zou promoveren op Structuur in de woordenschat van drie Waterlandse dialecten. In 519
Verordnungsblatt für die besetzten niederländischen Gebiete 1943: 125-130. Manning e.a. 1974: 210-216 en 250-252; De Jong 6 (1975): 737 e.v. 521 Men kon op eigen gelegenheid op het departement gaan tekenen. Het percentage van 0,0016 dat Manning e.a. 1974: 212n34 noemt, is van 4 april 1943. 522 De Jong 6: 757. Tervoort 2005: 20 geeft op dat ‘aanvankelijk […] slecht[s] 3 % van de VU-studenten’ tekende. 523 Even verderop schreef Kloeke : ‘Ik neem aan, dat ieder die veel in Van Ginneken heeft gelezen, wel als een van zijn “défauts” heeft kunnen constateren, dat deze auteur vaak blijk geeft van een al te groot vertrouwen op zijn geheugen’ en Kloeke voelde zich ‘verplicht tot de waarschuwing, dat de inhoud en vooral de conclusies van de schr. niet zonder voorbehoud in ons algemeen wetenschappelijk apparaat kunnen worden opgenomen. Dat is te betreuren omdat het werk [Van Ginneken 1954] anderzijds een schat van waardevol materiaal bevat’ (Kloeke 1956: 40). 520
Waterlandse dialecten
251
haar proefschrift vermeldt Van den Hombergh-Bot het oogmerk van het Waterlandse onderzoek dat onder de leiding van Van Ginneken in de oorlogsjaren was verricht: De voornaamste bedoeling […] was aan dit drietal nauwverwante Waterlandse dialecten te bewijzen, dat de taal niet de uiterlijke weerspiegeling of een volkomen gelijkend beeld van een volk is, maar inderdaad de diepe ziel daarvan; niet natuurlijk in de zin van een bewust subject, zoals de Romantiek dit heeft voorgesteld, maar in de zin van een objectieve en zakelijke geestesinhoud, die alles omvat en weergeeft, wat in de boezem der gemeenschap leeft en streeft (Van den Hombergh-Bot 1954: IX; Van Ginneken 1954: II III).
Van Ginneken in Waterland (Spaarnestad Photo)
Van den Hombergh-Bot bezorgde het tweede deel van Van Ginnekens postume Drie Waterlandse dialecten (1954), de latere Nijmeegse hoogleraar Weijnen tekende voor het eerste deel.524 De dialectologe Jo Daan en de fonetica Louise Kaiser hielpen ook mee aan de voltooiing van ‘het posthume volledige opus, door hemzelf [Van Ginneken] wel eens zijn grootste werk genoemd’ (Van den Hombergh-Bot 1954: V). Eerder, in de jaren dertig, had Kaiser met Meertens in opdracht van de Dialecten-commissie (voorzitter Van Ginneken) onderzoek gedaan naar de taal van het eiland Urk. Hun werk werd in 1942 gepubliceerd en bevat een ‘Samenvatting en beschouwing over het rassenkundig vraagstuk op Urk’ (Meertens & Kaiser 1942: 120-123) door de ‘onvervalste nazi’ 524
In 1995 haalde Weijnen zijn ‘Herinneringen aan Jacques’ op (Weijnen 1996).
252
Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog
(Zondergeld 1978: 335) H.Tj. Piebenga.525 Of een dergelijk antropologisch onderzoek ook in Waterland heeft plaatsgevonden, is mij niet bekend; in Van Ginnekens Drie Waterlandse dialecten van na de oorlog wordt er in elk geval niet van gerept.526 Wel treft men daar een kenmerkende taalbiologische verklaring aan voor de sterke invloed die het Volendamse volk volgens Van Ginneken had ondergaan ‘van het mediterrane ras met zijn sterke lippenstulping of algemeener, zijn labiale articulatiebasis’.527 Deze invloed zou zijn toe te schrijven aan Spaanse vissers die in de Tachtigjarige Oorlog door Bossu (Boussu), de door Filips II benoemde admiraal van Holland en Zeeland, bij Volendam aan land zouden zijn gezet en met vrouwen uit Waterland huwden (Van Ginneken 1954: I XXII-XIII).528 525
De bioloog Haring Piebenga had in het vroege voorjaar van 1940 ten behoeve van de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de Drooggelegde Zuiderzeepolders antropologisch onderzoek in de Wieringermeerpolder uitgevoerd. Dat was hem niet meegevallen, want ‘er moesten alleen al 16 hoofdmaten op een formulier worden ingevuld’ en een groot deel van de bevolking was daar niet van gediend (Noordman 1989: 121). Na de oorlog werd de radicale nazi Piebenga in het kader van de Bijzondere Rechtspleging tot drie jaar internering veroordeeld (Zondergeld 1978: 434-435, 445). 526 Louise Kaiser gaf jaren na de oorlog een aantal antropologische gegevens weer die A. de Froe over Edam in de zomer van 1944 verzameld had. Het was de bedoeling geweest dat Van Ginneken ‘voortdurend contact’ zou onderhouden met Kaiser en De Froe in verband met zijn eigen Waterlandse onderzoek en het antropologisch en fysiologisch/fonetisch onderzoek te Edam van de twee laatstgenoemden. ‘Toen de omstandigheden Professor Van Ginneken noodzaakten van Volendam te vertrekken […], kon van verder overleg geen sprake zijn. Het spraakonderzoek in Edam bleef geheel los staan van het taalonderzoek in de drie Waterlandse gemeenten’ (Kaiser 1963: 1-3). 527 Van Ginneken 1954: I XXI. 528 In 1933 scheef Kaiser over Van Ginnekens taalbiologie: Zooals […] bekend mag worden verondersteld is Van Ginneken er in geslaagd de wetten der erfelijkheidsleer terug te vinden in de spreektaal. De klanken van een taal vormen een statistisch materiaal, dat volkomen te vergelijken is met de bloemen of zaden van een proefveld, en dat volgens dezelfde wetten van Mendel gegroepeerd blijkt. Hier heeft men dus de echte taalverwantschap, een uitdrukking, die de linguïsten graag en veel gebruikten, zonder er echter in de verte deze werkelijke beteekenis aan te hechten (Kaiser 1933: 4611). Ruim dertig jaar later schreef Kaiser gunstig over Van Ginnekens Ras en taal (1935) waar hij antwoorden aandraagt op de vraag of taalverschillen ‘hun grond vinden in […] verschillen naar herkomst en ras’ (Kaiser 1964: 17, 128). Ook Meertens schreef na de oorlog, in 1948, enthousiast over Ras en taal: De wetenschap heeft dit boek vrijwel over de gehele linie doodgezwegen. Maar ook als men toegeeft dat het stoutmoedige en allerminst bewezen stellingen bevat, behoeft men nog niet de ogen te sluiten voor de weidse perspectieven die het oproept. […] Al is ook op dit gebied het laatste woord nog niet gesproken, het heeft er veel van weg dat inderdaad alleen de erfelijkheidstheorie de oorzaken en het wezen der klankontwikkeling begrijpelijk maakt (Meertens 1948: 15). Met die laatste woorden sloot hij letterlijk aan bij wat Hellinga over Ras en taal in zijn proefschrift had opgemerkt (Hellinga 1938 en 1968a: 127n1). Op 19 augustus 1943 had Meertens in zijn ‘diarium’ geschreven: bezoek bij Van Ginneken, die enige tijd in Volendam zit. Gisteren schreef ik over Jan de Vries, vandaag liet ik m’n gedachten gaan over m’n andere voorzitter [Van Ginneken]. Er zijn maar weinige Nederlandse filologen, over wie zo verschillend wordt geoordeeld als
De studie der Nederlandsche streektalen
3.11
253
De studie der Nederlandsche streektalen
Ook in De studie der Nederlandsche streektalen, in 1943 uitgegeven met steun van het gelijkgeschakelde departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming, ging Van Ginneken opnieuw in op zijn taalbiologie: hij wijdde er zijn hoofdstuk ‘De anthropologische dialectstudie’ deels aan. De ‘geniepige’ verdachtmakingen die Brom (1955/1956) naar aanleiding van dit boek aan het adres van Van Ginneken maakte, zijn door Joosten (1998: 26-27) afdoende weerlegd (en zie paragraaf 5.2). In De streektalen besteedde Van Ginneken aandacht aan ‘beteekenisvelden’ (p. 86, 93), aan de theorie van de ‘woordvelden’ zoals uiteengezet door de Duitse taalkundige Jost Trier. Van den Hombergh-Bot zou jaren later in haar proefschrift over Waterland bij deze theorie aansluiten. Behartigenswaardige opmerkingen over deze theorie en Van Ginneken maken Ad Foolen en Jan Noordegraaf (1996b: 27-29), relevant voor het onderhavige artikel is vooral Van Ginnekens terloopse opmerking over ‘een gecombineerd anthropologisch en linguistisch familieonderzoek’ dat hij en A. de Froe van oktober 1942 tot juni 1943 in Nijmegen hadden verricht. Tot dan toe had ‘niemand getracht in het gezin de verschillende articulatiebases te onderscheiden, en met de verdere erfelijke gelijkenissen te vergelijken’. Daartoe waren Van Ginneken en De Froe nu met hulp van Louise Kaiser en haar instrumenten overgegaan.529 Vanwege de transportmoeilijkheden van die instrumenten moest men zich tot Nijmegen beperken. Desalniettemin kwamen ‘zelfs de noodige buitenlandsche en Oostindische invloeden, zoowel in het rasbeeld als in de articulatiebasis reeds duidelijk aan den dag’ (Van Ginneken 1943: 77-78). Uiteindelijk werd ‘vermoedelijk in 1944’ het onderzoek gestaakt omdat het reizen te moeilijk werd. In 1981 schreef prof.dr. A. de Froe mij in een brief: Na het einde van de oorlog heb ik bij mijn weten Prof. van Ginneken niet meer ontmoet, omdat hij ziek werd. […] Het onderzoek werd niet voortgezet (dat kon niet zonder hem), werd niet uitgewerkt en heeft geen resultaten opgeleverd. Er zijn dus ook geen publicaties over verschenen. Het is jammer, maar het aandeel van Prof. van Ginneken was te persoonlijk dan dat een ander voor de voortzetting in staat geacht kon worden.530
deze Nijmeegse filoloog, die het nooit heeft kunnen brengen tot een professoraat aan een Rijksuniversiteit – wat voor de Nederlandse wetenschap en in ’t bijzonder voor de Amsterdamse gemeenteraad een schande blijft. Want wat men tegen Van Ginneken ook kan aanvoeren, onmiskenbaar is dat hij een geniale trek bezit, dat hij een man is van grote lijnen en van een brede visie … wetenschappelijke nauwgezetheid is niet zijn sterkste kant … maar zijn naam zal blijven voortbestaan als een vernieuwer van onze Nederlandse linguïstiek. (Diarium 1 juni 1942 – 31 dec. 1943. Archief P.J. Meertens, Universiteitsbibliotheek Amsterdam, 94. Met dank aan dr. Barbara Henkes, die mij op dit archiefstuk wees). 529 Wils karakteriseerde dit onderzoek als ‘very original’ (Wils 1966: 453). 530 Brief van prof.dr. A. de Froe, 7 juli 1981.
Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog
254
Om althans de Sefardische Joden voor deportatie te kunnen behoeden, had De Froe in juli en augustus 1943 een Anthropologische Untersuchung der sogenannten portugiesischen Juden in den Niederlanden verricht, ‘mit Mitwirkung von mehreren Sachverständigen’. De linguïst Van Ginneken hoorde daar niet bij.531
3.12
‘Tot dieper welzijn van ons allen’
In oktober 1943 voegde Van Ginneken een nieuwe loot toe aan zijn serie studies over De Navolging van Christus. Deze keer niet zozeer om het auteurschap van Geert Groote te bewijzen – daarvan bleef hij rotsvast overtuigd –, maar om het oorlogsleed van de mensen te lenigen: ‘De ongelukken en de tragedies ter wereld zijn thans zoo verduizendvoudigd, en de dringende vraag naar dieperen en menschelijker troost klinkt van zooveel zijden […], dat men wel een vrek moest zijn, als men thans met Jesus “geen medelijden had met de schare”.’532 En zo'n gierigaard was Van Ginneken niet: Juist door deze oorlogsongelukken bewogen, heb ik dan ook den tijd aan mijn taalwetenschappelijken arbeid onttrokken, om, zoo ooit, nu eindelijk mijn lang uitgestelde Nieuwe-Nederlandsche bewerking der Navolging van Christus: geduldig zinnetje voor zinnetje neer te schrijven (Van Ginneken 1944b: 5, 6). In 1929 had Van Ginneken de ‘oorspronkelijke Nederlandse tekst’, zoals hij het zelf uitdrukte, in paralleldruk naast ‘de oudste Latijnsche vertaling’ gezet (1929b), nu – in 1944 – ‘hertaalde’ hij die Middelnederlandse tekst in nieuw Nederlands. Hij besloot zijn inleiding met de wens: Moge het gulden boekske dan ook in dezen oudsten authentieken vorm zijn weg vinden, vooral tot de wereldsche menschen, die troost behoeven; en die bij al deze rampen en ongelukken de veilige overtuiging willen redden, dat er één God alleen ten slotte ook hier beneden over alles beslist, en volkomen weet, wat en hoever Hij dat toelaat tot dieper welzijn van ons allen (Van Ginneken 1944b: 6). Vijf maanden later zou hij soortgelijke woorden in het openbaar uitspreken.
3.13
Nijmegen, 22 februari 1944
Op 22 februari 1944 beging de Amerikaanse luchtmacht de bijzonder ongelukkige vergissing Nijmegen voor Kleef, haar ‘target of opportunity’, te verslijten en 531
Voor dit belangwekkende antropologische onderzoek in oorlogstijd, zie Presser 71977 II, 72 e.v., en Salomon Louis Vaz Dias. ‘“Talmoed Tora keneged koelam”. Bijdrage tot de geschiedenis der Portugees-Israëlietische Gemeente te Amsterdam in de Tweede Wereldoorlog’. Studia Rosenthaliana 29 (1995), 29-70, m.n. 33-35. 532 Jezus’ medelijden met de schare: Mattheüs 15:32 en Marcus 8:2 (de tweede vermenigvuldiging der broden).
Nijmegen, 22 februari 1944
255
bombardeerde daarop het centrum van de stad. Er kwamen bijna achthonderd mensen bij om het leven: ‘een aantal gelijk aan of misschien zelfs hoger dan dat van Rotterdam, 14 mei 1940.’533 Het bombardement had diepe indruk op Van Ginneken gemaakt. ‘Hij was direct na de gebeurtenis de straat op gegaan om waar nodig de Laatste Sacramenten uit te reiken’ (Joosten 1998: 28). Een week na het bombardement schreef Van Ginneken aan Weijnen: Het bombardement hier is inderdaad een ramp geweest buiten alle proportie en verwachting. Maar in onze pastorie is alleen één spiegelruit gebroken in het achterhuis en een venster van de refter. Wij zijn dus allen ongedeerd. Maar de schrik zit er nog in. Ik ben ook gaan helpen om de zieken en dooden te bergen en geest[e]l[ijke] zorg te geven. Maar het was ontzettend. Nooit heb ik zooveel bloed en wonden, zooveel leed en zooveel dooden bijeen gezien. Het Stationsplein was letterlijk met lijken bezaaid.534 Hij deed nog meer dan louter helpen. Op 6 maart ging hij de oecomenische rouwdienst voor, waar hij verklaarde: De ramp welke Nijmegen heeft getroffen en welke bij honderden zware wonden sloeg, moet niet enkel beschouwd worden als een zwaren oorlogsslag, maar dient te worden aanvaard in innige onderdanigheid aan God, die weet wat wij kunnen dragen en ons leed toezond, omdat Hij ons uitverkoos iets te offeren voor het hooge heil der samenleving.535 In Storm-SS, het weekblad van de Germaansche SS, werd daarop in een bijdrage ‘Aan Prof.Dr. Jac. v. Ginneken S.J.’ getracht aan te tonen dat de ‘Anglo-Amerikaansche luchtgangsters’ die volgens Van Ginneken een ‘goddelijke opdracht’ vervullen, oorlog voeren op een wijze die in strijd is met de katholieke moraal-theologie, en daarmee ‘komt pater van Ginneken’s bewering wel in een vreemd licht te staan’. Volk en Vaderland, het weekblad van de NSB, plaatste een karikatuur waarop Van Ginneken een Sovjet-onderscheiding krijgt uitgereikt door Satan met de woorden: ‘Asjeblieft, pater, eerlijk verdiend’.536 De oorlogshandelingen rond en in Nijmegen tijdens de geallieerde
533
A. Korthals Altes. Luchtgevaar. Luchtaanvallen op Nederland 1940-1945. Amsterdam: Sijthoff, 1984, 204. Verder over dit bombardement: Alfons E. Brinkhuis. De fatale aanval. 22 februari 1944. Weesp: Gooise, 1984, Janssen 2005 (die 763 als aantal slachtoffers opgeeft) en Rosendaal 2009. 534 29.2.1944 MI 402, 1. 535 Voor dit citaat heb ik slechts ‘foute’ bronnen: het weekblad van de NSB, Volk en Vaderland, 24 lentemaand [maart] 1944 en Storm-SS, 17 maart 1944, zie hierboven noot 464. 536 A.v. De spotprent is ondertekend: ‘M.M.’ Dit was Maarten Meuldijk, van 1939 tot november 1941 hoofdredacteur van Volk en Vaderland. Over hem [Paul Koedijk]. ‘Karikaturist en NSB’er’. Documentaire Nederland en de Tweede Wereldoorlog, afl. 44 (1991), 1044.
Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog
256
operatie Market-Garden, september 1944, maakte Van Ginneken niet mee, want hij was al eerder naar Waterland afgereisd.
3.14 Ondergedoken Daar bleef hij evenwel niet lang. Op 20 mei 1944 hield hij nog een voordracht te Haarlem (Van Ginneken 1946) en een jaar later, op 1 juni 1945, schreef Van Ginneken: Voor mij is het laatste jaar van den oorlog een begenadigd avontuur geworden. Terwijl ik te Volendam bezig was, mijn in 1944 ondernomen Waterlandsche dialectstudiën af te sluiten, kreeg ik een geheim bericht, dat ik van wege mijn Nijmeegsche toespraak na het bombardement op Maart, en de daarna gevolgde spotplaat in Volk en vaderland, als een der eersten op de centrale lijst der Invasiegijzelaars was geplaatst.537 Ik ben toen ondergedoken, heb mij als leek vermomd538 en ben zoo bijna een vol jaar in de profane wereld gebleven.539
537
Dit begrip is bij hedendaagse onderzoekers naar de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog niet bekend. De invasie vond plaats op 6 juni 1944. 538 Joosten heeft de foto van Van Ginneken als onderduiker Jacques v.d. Hoop, met snor, weten te achterhalen (1998: 29), zie hierna p. 258. De foto is ook te vinden op www.vanoostendorp.nl/plaatjes/vanginneken.html. In zijn autobiografische geschriften tekende Meertens op: In de oorlogswinter kocht hij [Van Ginneken] een pak van V & D en liep er triomfantelijk mee rond. Hij [liet] er zelfs briefkaarten van maken. Iedereen zag dat het iemand was die zich verkleed had. Om onder te duiken ging hij schuilen bij een berucht collaborant. Toen ik schrok dat te horen stelde hij me gerust: de mensen waren eerlijk als goud. Ik heb in mijn lange leven niemand gekend die zo naïef was als hij (Autobiografische geschriften 1919-1939, 11a. Archief P.J. Meertens, Universiteitsbibliotheek Amsterdam, 142. Met dank aan dr. Barbara Henkes, die mij op dit archiefstuk wees). Van Ginneken hield zich schuil bij mr. Joh.F. de Vilder (zie noot 541). Deze was een broer van de gebroeders A.F. en C.F. de Vilder, die tezamen de directie vormden van de NV Amsterdamsche Ballast Maatschappij. De ABM van deze ‘katholieke industriëlen’ verrichtte al medio juni 1940 uitbreidingswerkzaamheden aan het vliegveld Schiphol, die – uiteraard – een militair karakter hadden. Na de oorlog werden A.F. en C.F. beschuldigd van economische collaboratie. Hun werd telastegelegd dat zij materialen hadden doen leveren voor en werkzaamheden hadden doen uitvoeren aan en ten behoeve van de vlieghaven Schellingwoude en de vliegvelden Schiphol, Valkenburg bij Katwijk, Deelen en Twente. Het ging om de uitbreiding, de verbetering der outillage en de verhoging van de bruikbaarheid voor militaire doeleinden. De werkzaamheden hadden aanstonds na de capitulatie een aanvang genomen en werden – na een aanzienlijke reductie in 1942 – medio 1943 beëindigd. Na een eindeloze rechtsgang werden de twee broers in 1951 elk veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. Van een ‘pro-Duitsche gezindheid’ hadden zij geen blijk gegeven (Meihuizen 2003: o.m. 145, 241, 545, 551), maar dat Meertens ‘schrok’ toen hij vernam dat Van Ginneken bij een De Vilder zat, is alleszins begrijpelijk. 539 ‘God en de oorlog door Jac. van Ginneken S.J.’, voorwoord. ANSI, 596.
257
‘Asjeblieft, pater, eerlijk verdiend’
Zijn Nijmeegse toespraak was er dus wel de reden van dat hij in het voorjaar van 1944 ‘als zekere civiele Jacques van de Hoop’ (vgl. Van Oostrum 1982: 22) in de Jacob Obrechtstraat te Amsterdam-Zuid onderdook.540 Hij zat daar volgens Ben Tervoort (1998: 114) op de pastorie541 ‘en wou niet graag dat je daar kwam en hem herkende. Niemand mocht weten waar hij zat vanwege het risico dat hij als topintellectueel meende te lopen om gegijzeld te worden’.
540
Eerder was ik hier nog niet zeker van, zie Van der Stroom 1996: 108. Meertens stuurde in maart 1945 brieven (MI 90: 15) voor Van Ginneken naar het huisadres van de katholieke advocaat mr. Joh.F. de Vilder, Jacob Obrechtstraat 67, en dus niet naar de pastorie van de roomskatholieke parochie OLV van de Allerheiligste Rozenkrans in diezelfde straat, Jacob Obrechtstraat 30. Zie voor De Vilder ook noot 538. 541
Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog
258
Jac. van Ginneken (ANSI. Reproductie Nol Roozeboom)
als Jacques van de Hoop
Voor ‘de Amsterdamsche kringen’ die hem ‘als Nijmeegschen balling gastvrij hadden opgenomen’, gaf Van Ginneken ‘Zes religieuze Voordrachten in intiemen kring’, de eerste op 10 februari, de laatste op 21 april 1945. Het was Van Ginnekens bedoeling het geheel als boek onder de titel God en de oorlog te laten verschijnen. Centraal bij deze voordrachten stond het lijdensprobleem: ‘Is er ooit een fataler argument tegen de Goddelijke Voorzienigheid ingebracht, dan het huidige feit, dat 25 millioen godsbeelden elkander op de bloeddorstigste wijze trachten te vermoorden?’542 Van Ginneken hield zijn toehoorders voor dat ‘de oorlog steeds voor alle betrokkenen een heilsmiddel is in de hand van God’.543 Zo diene men bij de Hongerwinter niet als zovelen ‘de schuld aan de kwaadwilligheid en de hardheid van den dorschvlegel’ te geven, maar denke men ‘aan den Goddelijken dorscher!’ Van Ginneken kon zich voorts niet ‘aan den indruk onttrekken’, dat het grootste deel van het Nederlandsche volk voor zijn bevrijding in de laatste jaren veel meer op Churchill en Roosevelt dan op God vertrouwd heeft, terwijl de verkeerde kant Adolf Hitler als den profeet van den nieuwen tijd aanbad. [Ik] acht het toch een zeer beschamend feit, dat in denkuren gerekend: ons volk zeker 542
ANSI, II
543 e
I
e
Voordracht – ‘Een pleidooi voor het lijden’, 24 feb. 1945, 1. Voordracht – ‘De oorlog in Gods bedoeling’, 10 feb. 1945, 17.
Ondergedoken
259
honderd maal zooveel vertrouwvol lovende en vereerende, ja adoratieve denkuren aan de geallieerden heeft gewijd dan aan God; en ik meen wel heel zeker te weten, dat God niet van plan is zich dit aanstootelijk onrecht zoo maar te laten welgevallen.544 Hij besloot zijn reeks voordrachten op 21 april 1945 met de woorden: Als de vrede komt, krijgen wij dien niet zoozeer van Churchill, Truman of Stalin, als wel van den Barmhartigen God, en hebben wij Hem vooral daarvoor dank te weten, en den komenden vredestijd dus in Zijn geest en naar Zijn wenschen te besteden.545 Nog geen drie weken later, op 8 mei, trokken de Canadezen Amsterdam binnen. Ieder geschrift van de hand van een jezuïet dat bestemd is om voor een algemeen publiek gepubliceerd te worden, wordt door een aantal medebroeders aan ‘revisie’ onderworpen.546 Zo ook Van Ginnekens laatste manuscript. Het oordeel van ‘Censor I’ was – kort na de oorlog – vernietigend. Deze censor kon God en de oorlog weliswaar ‘niet afkeuren op grond van strijd tegen zeden of geloof’, maar het boek ‘doet onaangenaam aan’: Vooreerst omdat S. in de eerste bladzijden suggereert, dat hij een dappere, vaderlandschlievende onderduiker is geweest, terwijl toch allen weten hoe slap zijn houding in vele opzichten was. Hij zal daarmee een beslist belachelijke indruk wekken, dien hij zich om wille van zijn goeden naam besparen moet. Vervolgens is heel de houding, die S. in het boek aanneemt, onsympathiek. Met Olympische kalmte ziet hij neer op het gruwelijk lijden dat geleden is, zegt herhaaldelijk dat haast niemand de waarde daarvan inziet, en treedt op alsof hij in Gods Raad heeft gezeten, toen de Godd. Voorzienigheid deze orde van zaken voor ons bestemde, terwijl dit toch hét groote levensmysterie is, dat de menschheid steeds gekweld heeft. Maar voor S. is het lijden heelemaal geen mysterie; hij bejubelt het enthousiast […], maar het werkelijk bestaande probleem lost hij niet op, al doet hij alsof het voor hem zoo klaar is als water. […] Voor de groote massa staat er geen woord van troost, geen motief tot berusting in dit boek. […] Voor de diepe ellende, die [de Tweede Wereldoorlog] over anderen gebracht heeft, toont hij weinig of geen begrip, terwijl hij zelf niets van dit alles ondervonden heeft. Dat de mens door tegenspoed gelouterd wordt, had Van Ginneken in 1943 in het voorwoord van zijn bewerking van de Navolging (Van Ginneken 1944b: 6) geschreven en in zijn Nijmeegse toespraak van voorjaar 1944 had hij dit herhaald, ongetwijfeld met de 544
A.v., 7, 15-16. e Voordracht – ‘De nieuwe katholieke levensstijl’, 23. 546 Voor literatuur over Van Ginneken en deze ‘revisoren’, zie noot 261. 545
VI
Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog
260
bedoeling troost, of althans, zoals Censor I het formuleert, een ‘motief tot berusting’ te verschaffen. Toen hij dit in het laatste oorlogsjaar in een uiteindelijk voor leken bestemd boek wilde herhalen, sloeg hij daarbij onmiskenbaar de verkeerde toon aan. Desalniettemin werd op 9 oktober 1945 het Imprimi potest aan Van Ginneken verleend met de overweging of het wel opportuun is deze reeks voordrachten, welke voor een zeer bijzonder publiek in zeer bijzondere omstandigheden met veel vrucht en succes gehouden zijn, in geheel veranderde omstandigheden aan het groote publiek over te leveren. Doch tenslotte neme U zelf daarvoor de verantwoordelijkheid.547 Daar is het niet meer van gekomen: elf dagen later overleed Van Ginneken aan de gevolgen van een hersentumor.
3.15
Slot
Tot zover de activiteiten van Jac. van Ginneken tijdens de Tweede Wereldoorlog. In aantal vallen ze in het niet bij zijn vroegere activiteiten, die als geniaal, eigenzinnig, onstuimig, naïef enzovoort zijn afgeschilderd. Welke adjectieven zouden op Van Ginnekens gedragingen in oorlogstijd van toepassing kunnen zijn? Indien men tijdens de bezetting aanleiding had om mensen met wie men in aanraking kwam op hun instelling tegenover de Duitsers te beoordelen (en dat gold uiteraard niet voor de talloze oppervlakkige contacten die men in het dagelijks leven heeft), kende men vrijwel uitsluitend het onderscheid tussen ‘goed’ en ‘fout’. Men was dan een goed vaderlander of men heulde met de vijand en deed daarmee afbreuk aan de Nederlandse zaak. Deze politiek-morele schaal viel naadloos samen met het onderscheid tussen verzet en collaboratie en heeft tientallen jaren het perspectief bepaald.548 In 1977 introduceerde Kossmann het begrip ‘accommodatie’ in Nederland549 voor vormen van overleg, contact en samenwerking met de bezetter.550 Vanzelfsprekend blijven ook menselijker kwalificaties als indifferent, alleen met eigen leven bezig, laf, slap, heldhaftig en passief van toepassing voor die in feite toch maar spaarzame gevallen dat mensen in hun gewone ‘strijd om het dagelijks bestaan’ in een situatie kwamen waarin zij iets 547
Brief in het ANSI, 596. Hierover uiteraard de inaugurele rede van J.C.H. Blom uit 1983. In de ban van goed en fout?, herdrukt in Tussen goed en fout. Nieuwe gezichtspunten in de geschiedschrijving 1940-1945, G. Abma e.a. (red.). Franeker: Wever, 1986, 30-52, i.c. 33, en in Blom 2007b, 9-29, i.c. 11-12. 549 W. Warmbrunn paste het begrip ‘accommodation’ in 1963 voor het eerst op de bezettingsgeschiedenis toe. Dit werd echter vertaald met ‘aanpassing’. Zie voor het woord ‘accommodatie’ in dit verband de instructieve noot van J.Th.M. Houwink ten Cate. ‘Generaal Winkelman’. Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 105 (1990), 186-230, i.c. 187n4. 550 E.H. Kossmann met assistentie van W.E. Krul. Winkler Prins geschiedenis der Nederlanden, deel 3. Amsterdam; Brussel: Elsevier, 1977, 267-286. 548
Slot
261
konden doen of nalaten dat op een of andere wijze door iedereen in directe relatie met oorlog en bezetting werd gezien. Er bestaat dus een uitgebreid vocabulaire om zulke gedragingen in die tijd te benoemen.551 Ik zou ermee hebben kunnen volstaan de activiteiten van Van Ginneken in oorlogstijd vast te leggen, niet die te duiden of te analyseren. Desalniettemin ontkomt men er bij een dergelijk onderwerp niet aan deze feitelijkheden te wegen. Enige kanttekeningen heb ik mij in het bovenstaande al veroorloofd. Aan een eindoordeel zal ik mij niet wagen – daartoe acht ik mij niet competent. Zo'n oordeel zou mijns inziens geen veroordeling in kunnen houden: Van Ginneken is niet ‘fout’ geweest:552 van sympathie met het nationaal-socialisme of met het fascisme heeft hij bij mijn weten nooit enig blijk gegeven, wél van jaloezie op het succes ervan. De contacten met Jan de Vries over het nieuwe instituut en het met steun van het departement van OWK uitgeven van De streektalen vallen onder de noemer accommodatie. Dat is misschien niet zo fraai, maar goed beschouwd kan je het iemand amper aanrekenen, of je zou zo goed als de gehele toenmalige Nederlandse samenleving moeten beschuldigen.553 Immers, industrie – meer dan de helft was in de lente van 1944 ‘werkzaam in opdracht en ten behoeve van de Duitsers’ –,554 landbouw, handel, overheid en verkeer – de wisselwachter van het spoorlijntje Hooghalen-Westerbork! – waren noodgedwongen onderdeel van de Duitse oorlogvoering geworden en dat gold ook voor pers, radio, tot op zekere hoogte ook het onderwijs met aangepaste teksten in leerboeken, cafés (voor Joden verboden) en voor wat niet al. Het accepteren door Van Ginneken van de Duitse uitnodiging in 1941 om lezingen in Duitsland te houden vormt een akelig incident dat niet zonder meer afgedaan kan worden met een verwijzing naar zijn spreekwoordelijke naïviteit. Daartegenover staat de pater Van Ginneken die in 1944 in Nijmegen in het openbaar een tekst uitsprak die – hoe waarschijnlijk weloverwogen ook geformuleerd – bij de bezetter niet in goede aarde kón vallen. Dit ‘bovengronds verzet’ te noemen gaat wellicht te ver, maar dat hij daarmee een risico heeft genomen, staat vast. In hoeverre hij zich in zijn argeloosheid tevoren van dit gevaar bewust is geweest, blijft de vraag, maar passief 551
Bij zijn Nijmeegse afscheidscollege sprak M.C. van den Toorn (1992: 9) over ‘aanpassing of accommodatie, attentisme of opportunisme of wat historici nog meer voor termen hebben bedacht’. 552 Ook de bijzonder kritische Pollmann had ‘geen aanwijzingen’ om Van Ginneken daadwerkelijk ‘fout’ te noemen (Pollmann 1979: 18). Verder is Van Ginneken niet bekend bij het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (voorheen van het Ministerie van Justitie, nu berust het bij het Nationaal Archief). Dit CABR van direct na de oorlog omvat meer dan 400.000 persoonsdossiers van Nederlanders (en Duitsers) tegen wie een verdenking van collaboratie e.d. was gerezen. 553 In verband met het begrip ‘hulpverlening aan den vijand’ merkte de jurist G.E. Langemeijer na de oorlog op dat ‘natuurlijk niemand zo dwaas [zou] zijn om te beweren, dat het hulp aan de vijand betekende, dat ons volk zich na de capitulatie niet en masse van het leven heeft beroofd (hoewel het voor de vijand zeker een grote moeilijkheid geweest zou zijn, als dit wel geschied was)’. Mr. Langemeijer was van juni 1945 tot 1952 advocaat-fiscaal bij het hoogste rechtscollege van de Bijzondere Rechtspleging (Meihuizen 2003: 184, 401, het citaat 501n7). 554 Meihuizen 2003: 741.
262
Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog
was hij toen niet. En daarmee onderscheidt hij zich van het merendeel van de bijna negen miljoen Nederlanders die het bezette vaderland toen bevolkten.
263
4
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’555
4.1 Inleiding Het is toch wel enigszins merkwaardig dat er de afgelopen jaren twee lange publicaties en een heel hoofdstuk van een heuse ‘Commissie van drie’ van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen aan het Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkscultuur zijn gewijd, want dat Instituut is nooit van de grond gekomen. Eind 1940 vatte de pro-Duitse secretaris-generaal van het Nederlandse departement voor Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming (OWK) J. van Dam, voorheen hoogleraar germanistiek te Amsterdam, het plan op zo’n instituut op te richten en de verdere uitwerking van zijn plan droeg hij op aan de net zo ‘foute’ Leidse professor germanistiek Jan de Vries (Dekker 1994: 350, 357). Het zou bureaus voor volkskunde, dialectologie, naamkunde, het Woordenboek der Nederlandsche Taal556 en voor propaganda moeten gaan omvatten. Ton Dekker (1994; 2002) en Saskia Daalder (2005) boekstaafden pijnlijk gedetailleerd de verwikkelingen vanaf de ‘valse’ start in de oorlog van het Rijksinstituut en de rol die de ‘NAW’ – de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen (in augustus 1940 was het ‘Koninklijke’ komen te vervallen)557 – en haar commissieleden De Vries, neerlandicus P.J. Meertens, dialectoloog G.G. Kloeke en de Nijmeegse hoogleraar Jac. van Ginneken S.J. daarbij hebben gespeeld. Het KNAW-driemanschap (2006) ging het weliswaar louter om de motieven en gedragingen van Meertens tijdens de bezetting, maar het kon daarbij niet om de geschiedenis van het Rijksinstituut heen. Als voornaamste oorzaak van de mislukking van dat Instituut zijn respectievelijk naar voren gebracht de pro-Duitse houding van De Vries, de competentiestrijd tussen de Akademie en het department van OWK, de weigering van het Nederlandse departement van Financiën om de nodige gelden te verschaffen, dan wel dat Meertens alle in aanmerking komende gebouwen zou hebben afgewezen. Het is verbazingwekkend dat in verband met het echec van dat Rijksinstituut de oprichting in 1942 van het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden niet (Commissie van drie 2006) of slechts min of meer terloops (Dekker 1994: 365 en 2002: 197-198, 203, 210-212; Daalder 2005: 335) genoemd wordt.558 555
Oorspronkelijk verschenen als Van der Stroom 2008a, nu met aanvullingen. Ik had dit artikel niet kunnen schrijven zonder de steun van René Kruis (1960-2011) van het NIOD. Hij vond daar jaren geleden de Beurteilung des SD die de aanzet vormde voor dit onderzoek. Ik dank hem op deze plaats voor het feit dat hij mij, zijn oud-collega, toen op dat stuk heeft gewezen, voor zijn grote betrokkenheid, nuttige wenken en inhoudelijke bijdragen. Veel gegevens zijn aan zijn bio- en bibliografische vondsten ontleend. Voorts dank ik Fred Reurs (ook NIOD) en Pierre Tuynman voor hun waardevolle bijdragen bij de eerste versie van dit stuk. 556 Voor ‘Het WNT in oorlogstijd’, zie Noordegraaf 2011. 557 Zie ook p. 291. 558 Meertens wijdde in 1950: 597 slechts één zin aan het Rijksinstituut. Daan 2000: 63 e.v behandelt het Instituut kort, Henkes 2005b: 173-174, 325-326, 331 en 362 en Knegtmans 2009: 18-20 noemen het, maar geen
264
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
Wat weten we eigenlijk van dit Duitse instituut in bezet Nederland? En in hoeverre is dat relevant voor het Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkscultuur? En voor De Vries, Meertens en Van Ginneken? Als we de archiefstukken van de Duitse bezetter nu eindelijk eens achter elkaar leggen, ontstaat het volgende beeld.
4.2 Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden Dr. Arthur Seyss-Inquart uit Oostenrijk – als Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete de landvoogd van Hitler – ontvouwde eind 1941 aan Alfred Rosenberg, ideoloog van de nazipartij, dat hij plannen had om te komen tot een ‘deutsch-niederländische Akademie’, maar hij wilde die naam niet voeren omdat dat zou duiden op ‘eine Institution zwischenstaatlichen Charakters zweier souveräner Träger’, en die suggestie wilde het Duitse bezettingsbestuur nu juist niet wekken. Daarom koos hij voor ‘germanisch’ en dan niet direct voor een ‘germanische Akademie’, maar vooralsnog voor een germanisches Institut in den Niederlanden.559 Hij zag zijn Institut als een tegenwicht tegen wat hij noemde de humanistisch en confessioneel bepaalde Nederlandse wetenschap (In ’t Veld 1976: I 641n2). Soortgelijke instituten zouden naderhand in andere Germaanse landen kunnen worden opgericht onder één koepel ‘im Reich’. Het Germanisches Forschungsinstitut was uiteindelijk bedoeld om ‘die Grundlagen zu bauen, die einmal zu einer Akademietätigkeit’ zouden moeten leiden.560 Kort daarop bleek het Reichskommissariat – volgens dr. Friedrich Plutzar, ambtenaar én vriend van Seyss-Inquart – toch juist niet voor zo’n ‘Hauptinstitut im Reich’ met allerlei instituten in Germaanse landen te willen kiezen omdat dat tot verdeeldheid kon leiden: ‘Von diesem Standpunkt her gesehen, spricht aus taktisch politischen Gründen vieles dafür, das Institut nicht nach Berlin zu geben, sondern es gerade in den Niederlanden unterzubringen’, aldus deze Plutzar. En dus ging Reichskommissar SeyssInquart, de hoogste Duitse gezagdrager in bezet Nederland, op zoek naar ‘hervorragende van drieën noemen het Germanisches Forschungsinstitut. Eerder noemden Knegtmans 1996: 273-274 en Dekker 2003: 195 het laatste wel in verband met het eerste. In Eickhoff, Henkes & Van Vree (red.) 2000 komt het Rijksinstituut amper voor en het Forschungsinstitut niet. Vorig jaar besteedde Van Berkel (2011: 205) één bijzin aan het Duitse Institut, en negen bladzijden aan het Rijksinstituut (180-187, 205). Het Institut wordt wel behandeld door In ’t Veld 1976: I 274, 640-642 en het wordt aangestipt in Derks 2001: 189, in Halle 2003: 393, in Fahlbusch 2003: 642-643 en in Zondergeld 2003: 659-660, 661. In ‘Auch im Krieg schweigen die Musen nicht’ , het boek van Frank-Rutger Hausmann over de Deutschen Wissenschaftlichen Institute im Zweiten Weltkrieg (Göttingen: Vandenhoeck & Rupprecht, 2001) en in ‘Politische Wisschenschaft im Zweiten Weltkrieg’. Die ‘Deutschen Auslandswissenschaften’ im Einsatz 1940-1945 van Gideon Botsch (Paderborn: Schöningh, 2006) komt het Forschungsinstitut niet voor. 559 Volgens In ’t Veld 1976: I 274 ging het initiatief waarschijnlijk meer uit van Seyss-Inquarts Weense vrienden dr.dr. F.J. Wimmer en diens ondergeschikte dr. F. Plutzar. Beiden komen we verderop nog tegen. Vanzelfsprekend was en bleef Reichskommissar Seyss-Inquart verantwoordelijk. 560 22.12.1941 VJ 229/41 (inv. 614). De meeste in dit artikel genoemde archivalia berusten bij het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies; staat er in de noot ‘MI’ vermeld, dan betreft het evenwel stukken uit het archief van het Meertens Instituut. Beide archiefdepots vallen overigens onder de KNAW.
Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden
265
Forscher’, die ‘ihm im Hinblick auf die kommenden Aufgaben besonders geeignet erscheinen’.561 De Einsatzstab Rosenberg, de rooforganisatie die de bezittingen van Joden en anderen uit de bezette gebieden wegsleepte en pretendeerde ook wetenschappelijke belangstelling te hebben (In ’t Veld 1976: I 640-641n2),562 lijkt door Seyss’ mededelingen over een beoogd Forschungsinstitut in Nederland als voorloper van een Germaanse academie tevredengesteld, in de relevante stukken keert Rosenberg althans niet terug. Op 1 april 1942 richtte Seyss-Inquart met honderd gulden van zijn eigen geld ten overstaan van een Nederlandse notaris de ‘Stiftung Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden’ op.563 Art. 2.1 van de stichtingakte luidde: Das Forschungsinstitut hat die Aufgabe, in Zusammenarbeit mit anderen Einrichtungen ähnlicher Zielsetzung, die Werte und Wesenszüge des germanischen Menschen, seine Auseinandersetzung mit der Umwelt, die Formen seiner Gemeinschaftsbildung, und seine Geschichte vom niederländischen Raum her zu erforschen und darzustellen. Het zou zich toeleggen op ‘Geschichte, Kunstgeschichte, Philologie, Literaturwissenschaft, aber auch Vorgeschichte, Volkskunde und ähnliches’ (cit. in In ’t Veld I: 640), vakgebieden die een duidelijke overlap vertoonden met het werkterrein van het sinds eind 1940 beoogde Rijksinstituut. En het Institut moest samenwerken met andere instellingen. In Duitsland betrof dat das ‘Ahnenerbe’ e.V. van de SS en het Amt Rosenberg.564 ‘Ahnenerbe’ was ‘een troetelkind’ van Reichsführer-SS Heinrich Himmler en was opgericht om het Duitse volk langs wetenschappelijke weg van zijn bloed en bodem en bovenal van zijn Germaanse erfenis te doordringen. Tijdens de oorlog bleef dit streven uiteraard niet beperkt tot Duitsland zelf (In ’t Veld I: 64, 65).565 Het Amt Rosenberg was zoals we 561
Ongedateerd vertrouwelijk ‘Entwurf’ RK 514, resp. p. 5, 3 en 6. Zo viel – overigens pas in juni 1944 – een groot deel van de boeken in de Bibliotheca Rosenthaliana (zie paragraaf 1.7.1) ten prooi aan Rosenbergs Institut zur Erforschung der Judenfrage. Het werd in de zomer van 1945 in de buurt van Frankfurt deels teruggevonden (zie De la Fontaine Verwey 2006). 563 Stichtingsakte dd 01.04.1942 VJ 1780/43. Dat het Institut een stichting werd, kan bevreemding wekken, maar ook de ‘wetenschappelijke’ afdeling Ahnenerbe en het bekende Lebensborn van de SS waren een stichting: een eingetragener Verein (e.V.) (In ’t Veld I: 64n4). Reichsführer-SS Himmler lette er goed op dat zijn Ahnenerbe niet als een organisatie van de SS, maar als ‘Verein’ geleid werd: op die wijze werd subsidie door de Deutsche Forschungsgemeinschaft mogelijk (Hammerstein 1999: 260). Dat het nieuwe Institut daarenboven een stichting naar Nederlands recht werd, kan natuurlijk te maken hebben met het idee het voor Nederlandse wetenschappers aanvaardbaar te maken. 564 Over de machtstrijd tussen het ‘Ahnenerbe’ en het Amt Rosenberg én het Germanisches Forschungsinstitut: Eickhoff 2003: 174-175. Zie verder Kater 1966: 163 e.v., Bollmus 1970: 178-185 en Gansohr-Meinel 1995: 288, 290. 565 Voldoende feiten over deze organisatie in In ’t Velds onvolprezen proefschrift over De SS en Nederland (1976: I 64-66). Meer gegevens in Hammerstein 1999, § VI.3 en vooral in Kater 1974 (en 1966) en Heather Pringle. The Master Plan. Himmler’s Scholars and the Holocaust. London: Fourth Estate, 2006. De geestelijke vader van Ahnenerbe was de Duitse filoloog van Nederlandse komaf Herman Felix Wirth, ‘één van de meest 562
266
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
zagen door Seyss-Inquart, die zichzelf tot president van zijn Forschungsinstitut had benoemd (In ’t Veld I: 833n7), al maanden eerder kaltgestellt. Alhoewel de doelstelling van Seyss’ Institut op die van Ahnenerbe leek, achtte twee maanden later de Keulse professor Walter von Stokar,566 werkzaam binnen het Reichskommissariat in bezet Nederland, ‘die Neugründung in den Niederlanden durchaus lebensfähig, zumal auf den Satz Artikel 2.1 “vom niederländischen Raum her zu erforschen” wohl Gewicht zu legen ist.’ Alhoewel hiermee de werkzaamheden ingeperkt lijken, kon het juist ook zo uitgelegd worden dat ‘alle germanischen Gebiete’ eronder vielen. Bedacht moest volgens prof. Von Stokar worden dat zonder SS-Ahnenerbe het Germanisches Institut ‘nicht möglich’ zou zijn, maar omdat de Reichsführer-SS, Himmler, er positief tegenover stond (vgl. In ’t Veld I: 745n2, 773),567 waren er geen intriges te verwachten. Het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden was met toestemming van de Reichsführer ‘persönlich’ naar ‘alle germanischen Länder auszubreiten’ en er moesten ‘überall Zweigstellen’ opgericht worden. De ‘Monopolstellung’ van het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden zou door de Reichsführer-SS, Himmler dus, met een ‘Befehl’ moeten worden vastgelegd. Nu verloor de opsteller van het bericht, Von Stokar, zich wel vaker in luchtkastelen – zo drong hij er in hetzelfde stuk op aan dat na de Duitse invasie van Engeland de archieven aldaar zo snel mogelijk in handen van het Institut moesten vallen en niet aan Ahnenerbe moesten worden overgedragen –, maar reëel was wel dat in de eerste helft van 1942 de allerhoogste Duitse autoriteiten – in Nederland initiatiefnemer Seyss-Inquart, in Duitsland gesteund door Himmler persönlich568 – grootse plannen met het Forschungsinstitut in den Niederlanden hadden: het zou de opmaat naar een ‘germanische Universität’ moeten gaan vormen en als centrum voor álle Germaanse landen moeten dienen. Omdat ieder ‘Forschungsinstitut’ een ‘Hausuniversität’ kende, gold dat ook voor het nieuwe Institut en als zodanig is ‘nach den neuesten Ereignissen die Universität Leiden geradezu geschaffen’. Dat was de universiteit van Jan de Vries. Maar wie moet er bij het Institut in dienst treden? Von Stokar noemt een aantal Duitsers,
obscure geleerden van de hele 20e eeuw’ (Eickmans 2010: 50, en 56-57). Deze bezorgde in 1933 Die Ura Linda Chronik, zijn vertaling van de ‘Friese’ falsificatie Het Oera Linda-boek. Daarmee maakte hij zich in de geleerde wereld tamelijk belachelijk. Desalniettemin benoemde Himmler hem tot eerste Präsident van Ahnenerbe (Arthur Hübner. Herman Wirth und die Ura-Linda-Chronik. Berlin; Leipzig: Gruyter, 1934; Zondergeld 1978: 218-222; Goffe Theunis Jensma. De gemaskerde god. François HaverSchmidt en het Oera Linda-boek. Groningen: s.n., 2004, 180-187 – diss. Groningen). 566 Volgens In ’t Veld 1976: I 518 was Von Stokar geen SS’er. Halle 2003: 391 vermeldt evenwel dat Von Stokar zich er in februari 1945 over beklaagde dat hij zo’n lage rang bij de Waffen-SS bekleedde. Zie verder Eickhoff 2000: 56n12. 567 Seyss-Inquart kon niet om de Reichsführer-SS heen ‘da der Reichsführer-SS auf allen Gebieten der germanischen Führung und der germanischen Forschung mit der Durchführung bestimmter Aufgaben beauftragt worden ist und demnach auf diesen Gebieten als vorrangig zu gelten hat’ (cit. in In ’t Veld I: 641). 568 Onderstreept in origineel van Von Stokar.
Kinderschoenen
267
maar ‘über niederländische Herren brauche ich mich wohl nicht zu äussern, sie sind ja amtsbekannt’.569 Dat laatste was – zoals we zullen zien – nog maar de vraag.
4.3 Kinderschoenen Reichskommissar Seyss-Inquart ging voortvarend te werk: in juli 1942 bleek hij ten behoeve van zijn eigen Institut ‘persönlich tatsächlich’ de gebouwen waar de Inspectie van de Bevolkingsregisters zetelde (Den Haag, Scheveningseweg 17), gevorderd te hebben. Zoals gebruikelijk moest dit ‘möglichst bald’ zijn beslag krijgen en ‘die zweifellos vorhandenen Schwierigkeiten müssen überwunden werden’. De reactie van de hevig geschrokken (Nederlandse) inspecteur was dat er dan ‘gut 260 stählerne Schubschränke für das Zentralmelderegister mit etwa 40 stählernen Schubschränke[n] von der Judenregistratur’ verhuisd moesten worden. De Inspectie van de Bevolkingsregisters gold, volgens haar inspecteur, ‘gewisz […] zu den kriegswichtigen Anstalten’. Het Reichskommissariat onderkende bij nader inzien het probleem ‘insbesondere aber gerade jetzt und in den nächsten Monaten’. Inderdaad, de systematische deportaties van Joden waren die juli-maand begonnen. Uiteindelijk besloot het Reichskommissariat dat ‘die Bedürfnisse des […] für vorgeschichtliche Forschungen bestimmten wissenschatftlichen Instituts gewiss zurückstehen müssen’.570 De Jodenvervolging had hoe dan ook voorrang. (In 1943 werd overwogen een deel van het Vredespaleis voor het Germanisches Institut vrij te maken, maar Otto Bene, sinds eind mei 1940 de afgezant van het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken bij Seyss’ Reichskommissariat (zie Hürter u.a. 2000: 102-103), ried dit af omdat zo’n stap de geallieerde propaganda in de kaart zou spelen.571 Het Institut betrok een pand aan de Haagse Adriaan Goekooplaan en kwam ten slotte aan de Lange Vijverberg terecht. In tegenstelling tot De Vries’ Rijksinstituut heeft het dus daadwerkelijk ooit gebouwen betrokken.) Twee maanden later schreef Seyss-Inquart aan zijn Generalkommissar für Verwaltung und Justiz, dr.dr. F.J. Wimmer, dat het Institut nog in de ‘Kinderschuhen’ stond en ‘langsam aus sich herauswachsen muss’.572 Dezelfde overtuiging vinden we in een terugblik in het Jahrbuch 1943 van het Forschungsinstitut. Het is weliswaar nooit verschenen, maar de complete drukproeven waren al wel af en zijn zelfs gecorrigeerd bewaard gebleven.573 In het ‘Geschäftsbericht’ lezen we dat Seyss-Inquart er bewust vanaf had gezien het Institut ‘sofort in allen seinen Teilen ins Leben zu rufen und bei einer grossen Gründungsfeier herauszustellen. Das Institut sollte durch Leistungen zeigen, dass es seine Arbeit aufgenommen habe’. Secretaris-generaal Van Dam was ‘um ständige Mitarbeit gebeten’; een directeur was evenwel niet benoemd. Vanwege het belang dat de 569
Mei 1942 BDC H 14 1498-1503. 2-15.07.1942 VJ 58935-58939 (inv. 622). 571 24.06-7.10.1943 VJ-Stab 60352 e.v. (inv. 763). 572 29.09.1942 VJ 1780/43 (inv. 633). 573 VJ 67884 e.v. (inv. 616). 570
268
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
Reichskommissar aan zijn schepping hechtte, was het Institut financieel ‘ausreichend versehen’. (Dat mag men wel zeggen: het had maar liefst ƒ 480.000 per jaar toegewezen gekregen.574) Helaas, verzuchtte men in dat Jahrbuch 1943, ‘Geld ist meist leichter zu bekommen als Mitarbeiter’.575 Dat lees je niet vaak.
4.4 Aan het lijntje Inmiddels had De Vries begin 1942 nog maar net de adviesrondes van de (K)NAW achter de rug. Die waren na veel vijven en zessen in december 1941 definitief negatief voor zijn Rijksinsitituut uitgevallen (zie par. 4.12). Desalniettemin zetten hij, Van Dam en Meertens hun pogingen door om buiten de Akademie toch de oprichting van dat Nederlandse Instituut te bewerkstelligen (Dekker 2002: 196 e.v. Zie ook Daalder 2005: 335 e.v., Henkes 2005a: 221-223 en Commissie van drie 2006: 32 e.v.). Van Dams departement besteedde nog maar liefst ‘ongeveer anderhalf jaar’ aan het wegruimen van allerlei ‘technische obstakels’ (Dekker 2002: 196). Betrekkelijk zinloos, want al in oktober 1942 trok H.E. Schneider576 van het Berlijnse Ahnenerbe bij Generalkommissar dr.dr. Wimmer in Den Haag aan de bel: hij had vernomen dat Van Dam een Rijksinstituut wilde oprichten dat onder leiding zou komen te staan van De Vries. Maar beiden waren al ‘zum Teil sogar führend’ betrokken bij het Germanisches Forschungsinstitut. Deze Schneider wilde daarom weten wat de verhouding van het Rijksinsituut tot het Forschungsinstitut was en of beide instituten dezelfde medewerkers zouden hebben. Immers, ‘mit den vorhandenen niederländischen Wissenschaftlern’ kon men geen ‘zwei solche Institute’ oprichten. Verder moest dat Instituut van De Vries natuurlijk met Ahnenerbe in de pas lopen.577 Twee weken eerder was Schneider door H.A. Rauter, Höhere SS- und Polizeiführer én Generalkommissar für das Sicherheitswesen in bezet Nederland,578 gewaarschuwd voor de ‘persönliche Ehrgeiz’ van Wimmer;579 die zou met het Forschungsinstitut goede sier
574
29.08.1942 RK 514. Van degenen die in dit artikel genoemd worden, leverden de volgenden een bijdrage aan het Jahrbuch 1943: Plutzar schreef het geciteerde ‘Geschäftsbericht’, Von Stokar behandelde ‘Die Entwicklungsgeschichte des germanischen Bauerntums in vor- und frühgeschichtlicher Zeit’, De Vries stond stil bij ‘Germanische Überlieferung’ en bij ‘Probleme der niederländischen Volkstumsforschung’, B. Wigersma schonk aandacht aan ‘Bollands Stellung in der germanischen Philosophie’ en Van Dam aan ‘Deutsch und Niederländisch’. 576 e e SS-Untersturmführer (2 luitenant; later SS-Obersturmführer, 1 luitenant) Hans Schneider was al in juni 1940 op bevel van Himmler in Den Haag neergestreken (Kater 1974: 174). Over hem o.m. Zondergeld 1997 en Henkes & Rzoska 2003. 577 23.10.1942 VJ 59022 (inv. 729), vgl. Dekker 2002: 197. 578 Uitgebreid over Rauter en zijn functies: Het Proces Rauter. ’s-Gravenhage: Nijhoff, 1952 – RIOD Bronnenpublicaties, Processen nr. 5, en In ’t Veld 1976: I 98-145. 579 Overtuigende portretten van o.a. Seyss-Inquart, Rauter en Wimmer in hoofdstuk 2, ‘De heersers’ van De Jong 4 (1972). 575
Aan het lijntje
269
willen maken bij de Reichsführer-SS. ‘Seien Sie vorsichtig!’580 Het wantrouwen tussen de leidende figuren was groot (vgl. ook In ’t Veld I: 641n2). Dit hing onder meer samen met de onderlinge strijd, met name in bezet Nederland, tussen vertegenwoordigers van het Rijkscommissariaat (Seyss-Inquart, Wimmer) enerzijds en die van de SS – en dus van Ahnenerbe – (Rauter, Schneider) anderzijds. Het kwam voortdurend tot ‘Reibereien zwischen den Exponenten gegensätzlicher Volkstums- und Wissenschaftsideologien, deren Institute und Verbände allerseits als machtpolitische Knotenpunkte angesehen wurden’. Het hele plan van het Germanisches Forschungsinstitut zou door de SS zelfs als ‘Kampfansage’ opgevat zijn (Kater 1974: 174). In elk geval achtte de SS het ‘überflüssig’ (Halle 2003: 393). ReichsführerSS Himmler had alleen maar ingestemd met de desbetreffende plannen van SeyssJan de Vries Inquart omdat hij geen onenigheid met hem wenste (In ’t Veld I: 274). Ondanks hun ‘Reibereien’ bleken beide Generalkommissare, zowel Wimmer als Rauter, in november 1942 ‘Bedenken’ tegen het Rijksinstituut te hebben. Volgens Rauter scheen de NSB-voorman prof.mr. R. van Genechten achter het hele plan te zitten en kon Van Dam, géén lid van de NSB, niet anders dan het doorzetten, want anders gaf hij de NSB munitie tegen zijn functioneren als secretaris-generaal. Waarschijnlijk zag Rauter spoken, want de ‘anti-SS-gezinde’ Van Genechten was procureur-generaal en pas in februari 1943 werd hij benoemd tot ‘gemachtigde’ van NSB-leider Anton Mussert voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.581 In die functie zou hij zich toen eventueel met het plan voor het Rijksinstituut hebben kunnen bemoeien. Maar Rauter was duidelijk wantrouwend. Verder klaagde deze dat ze ‘ohnehin fast keine Wissenschaftler haben, die für die vielen Institute und Einrichtungen die Arbeit leisten könnten’, én hij vreesde wel zeker dat ‘dieses Niederländische Institut einmal ohne Zweifel dem Germanischen Institut gefährlich werden könnte’.582
580
05.10.1942 BDC H 14 1497. In ’t Veld 1976: I 783n2; Doc. I 523 – prof.mr.dr. Robert van Genechten; Schöffer 1956: 320-321. 582 11.11.1942 BDC H 14 (D 140) 1478 = In ’t Veld I: 868 en vgl. II: 937n8. 581
270
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
Blijkbaar hebben verschillende zeer hoge dignitarissen binnen Seyss-Inquarts hofhouding zich met het wel en wee van diens idee bemoeid en probeerden dezen met het Forschungsinstitut bij de allerhoogste SS’er, Himmler, in een goed blaadje te komen, want die Reichsführer-SS was immers – omwille van zijn verhouding met Seyss-Inquart – zelf betrekkelijk enthousiast over dat Institut. Dan blijkt tijdens de voorbereidingen dat men feitelijk te kampen heeft met een tekort aan Nederlandse wetenschappers. En een nog virtueel Nederlands instituut dat de goedkeuring van de Nederlandse Akademie niet eens kon wegdragen zou geleerden kunnen gaan wegsnoepen. Vanzelfsprekend moesten in hun ogen Nederlandse belangen wijken voor Duitse belangen. Tegen zoveel hooggeplaatste Duitse Behörden met hun groot-Germaanse agenda kon een concurrerend Nederlands – in deze context zelfs klein-Nederlands – instituut natuurlijk nooit op: dat hele instituut had – nadat de Akademie het al had geblokkeerd – zeker in 1942 geen schijn van kans. Zeker niet als zelfstandig Nederlands instituut. De erbij betrokken Nederlandse geleerden zijn ongetwijfeld steeds door de Duitse bezettingsautoriteiten aan het lijntje gehouden (vbb. bij Dekker 1994: 362; 2002: 198). Bovendien waren er in bezet Nederland al zoveel andere instellingen op vergelijkbaar gebied actief. Toch leek er diezelfde maand november nog even hoop voor het Instituut te gloren. Het werd ƒ 71.550 in het vooruitzicht gesteld, maar dit werd door Financiën pas in juli 1943 op de rijksbegroting gezet (Commissie van drie 2006: 34). Verschillende afdelingen mochten van de bezettingsautoriteit waarachtig opgericht worden, De Vries zou ‘Hauptdirektor’ worden, Meertens zou de afdeling Volkskunde onder zich krijgen en voor wat de medewerkers betreft werd er onder anderen aan de dialectologe Jo Daan gedacht. De ‘Abteilung Niederländische Sprache’ ‘soll […] erst später errichtet werden’. ‘In erster Linie’ moest naar een geschikt pand gezocht worden.583 Onmiddellijk deed SS-generaal584 Rauter zijn beklag over de begroting bij collega-Generalkommissar Wimmer: ‘der Etat’ (in origineel onderstreept) voor het Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkskultuur (in zijn geheel ook onderstreept) had niet goedgekeurd mogen worden. Na enig aandringen gaf Wimmer dit toe.585 Slechts vijf dagen later meldde Wimmer aan zijn baas Seyss-Inquart dat er wellicht redenen waren om niet met het Nederlandse plan in te stemmen. Rauter had zijn bedenkingen en dr. Hans Schneider namens Ahnenerbe ook. Toch dacht Wimmer dat het niet zomaar verhinderd ‘werden kann und soll’. Wel moest het ‘Rijks’ in de naam van het Instituut vervallen en mocht het zich niet bezighouden met de ‘Beziehungen zwischen der niederländischen Kultur und der des Auslandes’, want dat was ‘ohnedies’ het terrein 583
Notitie gedateerd 14.11.1942 BDC H 14 (D 140) 1474-1476 = VJ 59023-59025 (inv. 729). Rauter was vanaf april 1941 SS-Gruppenführer (luitenant-generaal) en General-Leutnant der Polizei, sedert juni 1943 Obergruppenführer (generaal) en General der Polizei, en sinds juli 1944 General der Waffen-SS. Hij was ondergeschikt aan rijkscommissaris Seyss-Inquart (tevens SS-Gruppenführer), maar ontving voor de politionele kant van zijn taak zijn orders rechtstreeks van de Reichsführer-SS, Himmler (Doc. I 1380 – Hanns Albin Rauter). 585 11.11.1942 BDC H 14 (D 140) 1478 = In ’t Veld I: 868. 584
Ondergeschikt en opgeschort
271
van het Germanisches Forschungsinstitut. (Van Dam werd pas dertien weken later van deze eisen op de hoogte gesteld.586) Ten slotte, het venijn zat in de staart, kon Wimmer zich voorstellen dat het (rijks)instituut bij het Forschungsinstitut werd ingelijfd.587 Het zag er al met al somber uit voor het nog steeds door sommigen beoogde Nederlandse Instituut. De vraag is natuurlijk of de betrokken Nederlanders zich hiervan op enigerlei moment bewust zijn geweest.
4.5 Ondergeschikt en opgeschort In de eerste maanden van het volgende jaar bleek dat het Germanisches Forschungsinstitut het Instituut van De Vries zou overvleugelen (als het laatste na het negatieve standpunt van het NAW-bestuur van december 1941 al ooit levensvatbaar is geweest). In het voorjaar van 1943 merkte de volgens SS-lijnen denkende prof. G.A.S. Snijder,588 voorzitter van de – overigens vrij onbenullige – Nederlandsche Kultuurraad,589 in verband met het Germanisches Forschungsinstitut op dat ‘es […] eine Reihe von Instituten [gibt], deren Arbeitsgebiet nahezu dasselbe ist, z.B. “Volk und Raum”590 [und] das Institut von Prof. van Dam’.591 (Het is niet onbelangrijk vast te stellen dat hier gesproken werd over het instituut van Van Dam en niet over het instituut van De Vries, zoals tegenwoordig in publicaties steeds het geval is.) Snijder vervolgde: ‘Alle diese Institute und Körperschaften sind im Grunde auf dieselben Mitarbeiter angewiesen’. Van Duitse zijde werd door Wimmers ambtenaar dr. Plutzar592 onderkend dat ‘in dieser Behauptung Wahrheit steckt’. Er werd fijntjes aan herinnerd dat het Germanisches Forschungsinstitut ‘von der regierenden Tätigkeit in dem Lande aus gegründet worden [ist] durch den Herrn Reichskommissar persönlich’ en Plutzar ‘betont nochmals, dass er 586
08.02.1943 VJ 59027 (inv. 729). 16.11.1942 VJ 59026 (inv. 729) = BDC H 14 (D 140) 1477. Zie ook Dekker 2002: 198. 588 Snijder was sinds 1941 lid van de NSB én van de Germaansche SS. Over hem Schulten 1996. 589 In 1941 had secretaris-generaal Van Dam een memorandum opgesteld inzake de Nederlandse spellingvereenvoudiging. Hij vroeg Snijder om commentaar. De dagelijks bestuurder van de Nederlandsche Kultuurraad, dr. W. Zwikker, zond de nota onder meer aan de leden van de raad prof.dr. J.M.N. Kapteyn en Jan de Vries. (Al deze geleerden spelen ook een rol in dit artikel.) Bijzonder veel waarde schijnt Van Dam niet aan de Kultuurraad gehecht te hebben, want zonder het oordeel van die raad af te wachten stuurde Van Dam in 1942 een ontwerpbesluit over de spelling ter tekening aan de andere secretarissen-generaal. Waarschijnlijk heeft de NSB de spellingregeling toen tegengehouden omdat zij het ongewenst achtte ‘om in bezettingstijd zaken te regelen, die van zo’n uitgesproken volksbelang zijn als taal en spelling’ (cit. in Van der Stroom 1983: 206-208). 590 Dit betrof een ‘Forschungsstelle’ die vanuit Soest een heuse ‘Schriftenreihe’ van groot-Germaanse werkjes publiceerde van obscure, veelal Nederlandse, auteurs. 591 Nog in november 1944 klaagde de SS over de veelheid van instituten ‘auf dem Gebiet der germanischen Fragen innerhalb der SS’. Dit gold ook voor bezet Nederland. Het Germanisches Forschungsinstitut werd daarbij ook genoemd, het (rijks)instituut uiteraard niet (In ’t Veld II: 1428). Dat bestond immers niet en zou ook niet binnen de SS zijn komen te vallen. 592 Voor Plutzar, zie In ’t Veld 1976: I 640n1, en hiervoor noot 559. 587
272
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
so weit wie es ihm möglich ist, eine Zusammenarbeit sucht, die z.B. mit dem Institut von Prof. van Dam auch erreicht wurde’.593 Dat laatste was een nieuw geluid. Had De Vries dan toch nog iets voor zijn Instituut bereikt? Nee. Het bleef buiten de notulen, maar slechts twee dagen na de allereerste Arbeitsbesprechung van het Germanisches Forschungsinstitut op 27 januari 1943594 werd in een interne Duitse notitie over die Arbeitsbesprechung vastgelegd: Es schien insbesondere auch, als ob Professor de Vries der Arbeit dieses [Germanischen Forschungs]Instituts sehr reserviert gegenüber steht, weil sie anscheinend in viele Absichten eingreift, die er selbst mit dem von ihm erstrebten Institut zu verwirklichen gedachte. Es wurde zwar beschlossen, mit den laufenden Arbeiten von Professor de Vries und der verschiedenen von ihm geführten Institutionen enge Zusammenarbeit zu erstreben, jedoch glaube ich [Hans Schneider], dass Professor de Vries seine eigenen Absichten weiterverfolgen wird. In einigen Punkten wurde er von Professor van Dam unterstützt.595 Het zinde De Vries blijkbaar niet dat hij slechts mocht aanschuiven bij het Germanisches Forschungsinstitut en dat er aan het door hem ‘nagestreefde’ instituut geen plaats werd gegund. Dat hij ondanks het Duitse ‘streven’ naar nauwe samenwerking met de al bestaande Nederlandse instellingen zijn eigen plannen leek te willen doorzetten, werd hem van Duitse zijde niet in dank afgenomen. Van Dam zag de verhoudingen ter vergadering scherper dan De Vries en steunde hem dan ook niet volmondig. De Vries kreeg inderdaad slechts een snoepje toegeworpen: bij het onderzoek naar ‘Die germanische Landnahme in den Niederlanden im Lichte der Ortsnamenforschung’ werd opgetekend: ‘Einschaltung des Instituts für Ortsnamenforschung unter Leitung von Prof. de Vries’. Dat was deze niet voldoende. Hij nam het onderzoek naar ‘Das germanische Erbe in der niederländischen Volkskunde’ weliswaar voor zijn rekening, maar legde er de nadruk op ‘daß der Ausbau seines Institutes als Grundlage für die Beschaffung der notwendigen Unterlagen notwendig ist’.596 Dat moet Rauters Generalkommissariat opgevallen zijn, want daar onderstreepte men deze zin en zette er zelfs een groot uitroepteken bij. Waarschijnlijk kon het hun goedkeuring niet wegdragen. Zoals vermeld kreeg Van Dam in februari 1943 nog wel een briefje van het Generalkommissariat dat het tegen het Instituut in enigszins beknotte vorm geen bedenkingen (‘keinen Einwand’) had.597 Over integratie in het Germanisches Forschungsinstitut werd niet gerept.
593
09.04.1943 NKR II 5. HSSPF, inv. 21. 595 29.01.1943 cit. in In ’t Veld II: 937. 596 Forschungsaufträge Arbeitsbesprechung 27.01.1943 HSSPF inv. 21. 597 VJ 59027 (inv. 729). 594
Ondergeschikt en opgeschort
(NIOD)
273
274
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
Daar bleef het bij. Het Nederlandse departement van Financiën zette in de zomer van 1943 het Instituut weliswaar voor ƒ 71.550 op de rijksbegroting (dit budget bedroeg nog geen zesde van dat van het Forschungsinstitut), maar diezelfde zomer beschikte Van Dam dat het Instituut voor Nederlandsche taal en volkscultuur ‘op een nader te bepalen datum’ zou worden opgericht (Commissie van drie 2006: 34). Dit eigenaardige besluit was hem door De Vries zelf ingegeven. Het momentum was namelijk verloren gegaan en er was niet genoeg personeel voorhanden (Dekker 2002: 199, 200).598
4.6 (Germaansche) SS Waren dat werkelijk De Vries’ enige beweegredenen? De vraag is legitiem, want De Vries had inmiddels van 13 tot 16 mei 1943 in Hannover een bijeenkomst bezocht waar de SS het Germanisches Forschungsinstitut tot de orde had geroepen en had verweten dat het niet alleen hun Ahnenerbe voor de voeten liep, maar ook nog eens ‘eigene Verbindungen’ met lokale groeperingen had gelegd. Waarschijnlijk werd het niet uitgesproken, maar daar viel bij voorbaat natuurlijk ook het (rijks)instituut van De Vries onder. Het eindigde ermee dat in Hannover het primaat van de SS vast kwam te staan (Kater 1974: 182, met noot 334 op p. 407). In juli 1943 werd De Vries begunstigend lid van de Germaansche SS in Nederland.599 Hiermee steunde hij die afdeling van de SS financieel en moreel zonder zich volledig aan haar te binden door een werkelijk lidmaatschap (Documentatie 1947: 342). De Commissie van drie achtte deze stap van De Vries ‘enigszins raadselachtig’ (2006: noot 155 op p. 67). Dat is hij op het eerste gezicht ook, want zo’n veredeld donateurschap zal toen niet heel veel indruk meer hebben gemaakt op SS-scherpslijpers (vgl. ook Dekker 2003: 198) – hetzij die te Hannover, hetzij die in bezet Nederland – temeer omdat het begunstigend lidmaatschap in de loop der tijd volgens leidende Nederlandse SS’ers ‘verworden’ was tot een soort ‘politieke herverzekering’, een ‘politieke levensverzekering’ om ‘op snelle wijze aan een burgemeestersambt te geraken’ (cit. in In ’t Veld I: 262, 260). Het was in hun ogen geen garantie meer voor het werkelijk belijden van de groot-Germaanse SS-gedachte. Pas een klein halfjaar later, aan het eind van 1943, was de SS in Nederland ervan overtuigd dat het gelukt was De Vries ‘geheel en al in het SS-kamp te krijgen’ (In ’t Veld I: 869n2). De 598
In die zomer schreef De Vries aan Meertens dat hij Van Dam ‘eerlang’ ‘nadere voorstellen [zal] moeten doen voor de verwezenlijking van zijn [Van Dams] plannen’. De Vries gaf Meertens in overweging alvast zijn gedachten daarover te laten gaan en daar ook het ‘personeelsvraagstuk’ bij te betrekken (19.07.1943 MI 39, 711). De Vries zelf gaf zich dus nog niet geheel gewonnen, al deed hij in die brief voorkomen alsof het vooral een plan van Van Dam betrof, terwijl hijzelf al ruim anderhalf jaar uit alle macht had geprobeerd het (rijks)instituut te verwezenlijken. In 1964 schreef Meertens dat De Vries zijn plannen had kunnen doorzetten met de steun van het departement van OWK, ‘maar hij was verstandig genoeg om te beseffen dat dit een grote dwaasheid zou zijn. Hij besloot dus wijselijk de plannen op te schorten tot na de oorlog – aangenomen dat de Duitsers de oorlog zouden winnen’. Daarvan was De Vries overigens lang niet zeker (Meertens 1964: 108). 599 Eind 1943 telde de Germaansche SS circa drieduizend begunstigende leden, eind augustus 1944 waren dat er bijna vierduizend, ongeveer evenveel als het aantal actieve SS-leden in die tijd (In ’t Veld 1976: I 259).
(Germaansche) SS
275
Vries was bovendien vrij laat: Van Dam en zijn collega van Volksvoorlichting en Kunsten, de filosoof prof.dr. T. Goedewaagen, waren hem al in september 1941, respectievelijk in januari 1942 voorgegaan.600 Waarschijnlijk was het niet het (rijks)instituut, maar het werk dat hij ‘zum Teil sogar führend’ voor het Germanisches Forschungsinstitut verrichtte dat De Vries uiteindelijk over de streep had getrokken: het laatste Institut was immers ondertussen aan de SS ondergeschikt gemaakt. Het zich opgeven voor een begunstigend lidmaatschap van de Germaansche SS is in elk geval vanuit een Nederlands nationaal oogpunt beschouwd een onvergeeflijke misstap (Van der Stroom 2009: 1598a). Hoe dan ook, zoals gezegd had De Vries in november 1942 van het Reichskommissariat te horen gekregen dat ‘in erster Linie’ geschikte huisvesting voor het Instituut gevonden moest worden601 en daar bleef hij tot eind 1943 naar op zoek (Dekker 1994: 366). Ter gelegenheid van het nieuwe jaar sprak hij begin januari 1944 tegenover Meertens de dan volstrekt ijdele hoop uit ‘dat het Instituut eindelijk zal kunnen gaan functioneren’.602 Meertens bleef zich op zijn beurt zelfs tot 5 september 1944, Dolle Dinsdag, voor het geval inzetten (Commissie van drie 2006: 36). Dat kan niet meer geweest zijn dan wat aanrommelen. Want wie moesten dan wel in die panden gehuisvest worden? Er was immers geen – hooggeleerd – personeel beschikbaar voor Duitse instanties en die wilden niet dat Nederlandse instellingen dat zouden wegkapen. Zo was Ahnenerbe zich al in april 1942 bewust van de ‘ablehnende bezw. feindselige Einstellung der holländischen Wissenschaftler’ (cit. in Kater 1974: 177). Uit het hele voorafgaande blijkt m.i. dat het met name het tekort aan geschikte Nederlandse wetenschappers is geweest dat het Instituut tegenover het Germanisches Forschungsinstitut parten heeft gespeeld. En dat laatste Institut was zelf ook nog eens hardhandig op zijn plaats gezet door de – inmiddels – almachtige SS. Dat het plan van het Nederlandse Instituut ‘werd tegengehouden door de bekende folklorist P.J. Meertens’ (Poorthuis & Salemink 2006: 336) acht ik dan ook onwaarschijnlijk, al kan deze dat zelf wel zo ervaren hebben.
600
Doc. I 315 – prof.dr. Jan van Dam, resp. In ’t Veld I: 263. 14.11.1942 BDC H 14 (D 140) 1476. 602 05.01.1944 MI 39, 711. ‘Sedert den aanvang van 1941 ben ik bezig een Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkskultuur te stichten’, schreef secretaris-generaal Van Dam in januari 1944 aan zijn ‘Waarde Ambtgenoot’ mr. M.M. Rost van Tonningen, toen onder meer waarnemend secretaris-generaal van Financiën. Van Dam wist ‘precies wie wij werkzaam willen stellen, maar de zaak kan nog steeds niet gaan draaien omdat ik de instemming van Financiën moet hebben op het aanstellen van het personeel. […] Prof. Jan de Vries, die met de leiding van het nieuwe Instituut is belast, wordt zoo langzamerhand tureluurs’ (6.01.1944 NIOD OWK inv. 121 – olim CNO-OWK 109 d). Ongetwijfeld achtte Rost van Tonningen, immers ‘de exponent van de SS in Nederland’ (Fraenkel-Verkade 1967: 163), het toen geenszins opportuun hier op te reageren. Van Dam had zijn brief over het personeel meer dan drie maanden eerder naar Financiën verstuurd. Die brief van 30 september 1943, Nr. 49951, Afd. K.W., werd ondanks uitgebreide naspeuringen bij het NA en bij het NIOD niet aangetroffen. Overigens kon Rost zelf, hoe graag hij dat ook wilde, niet tot de SS toetreden omdat er geruchten gingen dat er Indisch bloed in zijn familie zat. Zijn persoonlijke vriendschap met lieden als Himmler en Rauter leed hier verder niet onder (Fraenkel 1967, hoofdstuk VII, § 2 en § 4). 601
276
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
Onderwijl ging de echte oorlog door. In oktober 1943 liet het Institut weten dat het te kampen had met het feit dat medewerkers door de Wehrmacht opgeroepen waren en ‘der Kreis der Niederländer’ liet zich ‘nur langsam erweitern’.603 Soortgelijks vermeldde later het – niet gepubliceerde – Jahrbuch 1943: ‘Mancher niederländischer Wissenschaftler, der fachlich geeignet wäre, konnte aus politischen Gründen nicht eingeladen werden oder hielt sich abseits’.604 Het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden kon het weten, want het was ondertussen wel degelijk op zoek geweest naar dergelijke vakbekwame Nederlandse wetenschappers. Daartoe werd de Duitse Sicherheitsdienst in Den Haag (van Rauter) ingeschakeld. En die SD beoordeelde meer dan dertig Nederlandse geleerden naar de mate van hun sympathieën voor Duitsland.605 Omdat het volgens Saskia Daalder ‘aannemelijk’ is dat Jac. van Ginneken in 1943 of zelfs nog in april 1944 op aandringen van De Vries zijn De studie der Nederlandsche streektalen publiceerde ‘om, ten behoeve van de daadwerkelijke realisering van het instituut, met tekenen van een juiste gezindheid een gunstige indruk te vestigen bij de Duitse toezichthouders van het Rijkscommissariaat en daarbuiten’ (2005: 342), is het de moeite waard stil te staan bij deze screening door de SD, temeer omdat dat stuk nog niet eerder is genoemd in de context van het (rijks)instituut voor Nederlandse taal en volkscultuur.606 Om aan te tonen dat het binnen de onderhavige samenhang relevant is, ga ik eerst in op de provenance.
4.7 Beurteilung des SD Direct na de oorlog hebben de geallieerden een aanzienlijk deel van het archief van de Reichsführer-SS gevonden en samengebracht in Berlijn – het Berlin Document Center (tegenwoordig berust dit bij het Bundesarchiv Berlin). In 1947 werkten twee medewerkers van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie in dat BDC om voor de geschiedenis van Nederland in bezettingstijd belangrijke bronnen op te sporen, te selecteren en te kopiëren. Zij verbleven maandenlang in Berlijn, want wat zij aantroffen was enorm en verkeerde in wanorde (In ’t Veld 1976: I 3-4; Pam 1989: 14-16; Blom en Cohen 2005: 28). Daar vonden zij onder meer een ordner met het opschrift ‘Germ.forschung’, met daarin de hierboven genoemde naspeuringen van de SD.607 Blijkbaar hield het verband met het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden, want een ander ‘Germanisches
603
20.10.1943 VJ 1780/43 (inv. 633). Drukproef ‘Geschäftsbericht’, VJ 67884 e.v. (inv. 616). 605 De SD hield zich met van alles en nog wat bezig. Zie voor een korte opsomming van zijn taken David Barnouw & Gerrold van der Stroom. Wie verraadde Anne Frank? Amsterdam: Boom, 2003, 15. 606 Ik ken het stuk al jaren (zie noot 555) en heb die wetenschap vanzelfsprekend niet voor me gehouden, zie bijv. Noordegraaf 2002: 151n6 [=2005: 153n9]. 607 NIOD, ‘Voorlopig overzicht van uit Duitsland ontvangen fotocopieën U.S. Berlin Document Center, lijst no. 18, 16 maart 1948’ (preambule beschrijvingslijst BDC). 604
Beurteilung des SD
277
Forschungsinstitut’ was er niet. Van het origineel maakten zij een kopie en die twee pagina’s, NIOD BDC H 712 5488-5489, staan hier afgedrukt. Het stuk draagt helaas geen datum. Gezien de afkorting op de ordner moet het van ná de herfst van 1941 dateren: pas in de daaropvolgende winter werd er gesproken van een Germanisches Forschungsinstitut. Vanzelfsprekend heb ik trachten te achterhalen wie ‘SSHauptscharf[ührer] Geserich’ was – klaarblijkelijk de opsteller van de lijst (zie illustratie) –, en of en wanneer deze sergeant-majoor in Den Haag gelegerd was. Daarin ben ik, ondanks de vriendelijke hulp van het Bundesarchiv, niet geslaagd.608 Dat levert dus geen gegevens over de datering op. Dat doet de inhoud van het document wel. Dr. W. Zwikker, nummer 33, was assistent-archeoloog bij de Allard Pierson-Stichting en van hem wordt ‘slechts’ vermeld dat hij NSB’er was, niet dat hij in mei 1943 dienst had genomen bij de Waffen-SS. En dát zou de SD heus niet ontgaan zijn. De lijst dateert dus van voordien. Overigens werd Zwikker vermoedelijk ingezet aan het Oostfront en is hij sinds juli 1944 vermist.609 Het valt zelfs nog wel nauwkeuriger te dateren. Nr. 10, filosoof Goedewaagen, is volgens de lijst ‘z[ur] Z[ei]t Generalsekretär im niederländischen Ministerium für Volksaufklärung’. Hij was secretaris-generaal van Volksvoorlichting en Kunsten tot 28 januari 1943. Daarna werd hij benoemd tot hoogleraar in de wijsbegeerte aan de praktisch verlaten universiteit van Utrecht. De lijst moet dus daarvóór zijn opgesteld. En dan nr. 23, prof.dr. N.B. Tenhaeff, wiens ‘genaue Namensangabe fehlt’, maar het betreft natuurlijk de mediëvist aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Deze stierf op 2 januari 1943. Ten slotte is er nog een gegeven waardoor we er vrij zeker van kunnen zijn dat de lijst zelfs van vóór 9 september 1942 stamt, want op die dag werd de Leidse zoöloog dr. N. Tinbergen, nr. 25, gearresteerd en als gijzelaar in Sint-Michielsgestel vastgehouden (net als Kloeke en Simon Vestdijk).610 Uiteraard was de SD op de hoogte van deze gijzelneming en dus geldt september 1942 als terminus ante quem. Ten slotte leverde prof. Von Stokar buiten het document om nog een aanwijzing. Die had immers op 28 mei 1942 geschreven dat hij de voor het Germanisches Forschungsinstitut in aanmerking komende Nederlandse heren niet hoefde te noemen, want die waren ‘amtsbekannt’,611 dit wil zeggen dat de Duitse bezettingsautoriteiten van hun namen op de hoogte waren. Het is goed denkbaar dat ze die kennis ontleenden aan
608
Het Bundesarchiv spoorde voor mij zijn collecties na en trof in de registers van het Rasse- und Siedlungshauptamt SS ene Ulrich Geserich of Gererick aan (brief BA Berlin aan NIOD, 14.08.2007). In 1943 vroeg deze Ulrich aan dat SS-Hauptamt toestemming om met zijn Barbara te mogen trouwen. Zijn ‘erbgesundheitliche Beurteilung’ stond een huwelijk niet in de weg. Ulrich was toen ingedeeld bij het 6. Niederländische SS Panzer-Grenadier-Regiment en droeg de rang van SS-Unterscharführer (korporaal). Die rang bekleedde hij in april 1944 nog. De opsteller van de SD-lijst was SS-Hauptscharführer en dus niet dezelfde. 609 Doc. I 1968 – Willem Zwikker. 610 Over deze groep gijzelaars: De Keizer 1979. 611 BDC H 14 1502.
278
(NIOD)
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
Beurteilung des SD
(NIOD)
279
280
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
de lijst van de SD, al zijn andere wegen natuurlijk mogelijk. We kunnen het er evenwel veilig op houden dat de lijst uit 1942 stamt, waarschijnlijk uit het voorjaar. Op de lijst (zie bijlage) prijken de onvermijdelijke intellectuele, culturele collaborateurs Van Dam, Goedewaagen, Snijder en De Vries. Verder de rectores magnifici A.W. Byvanck, H.M. de Burlet, J.M.N. Kapteyn, J.H. Scholte en L. van Vuuren. De ‘edelfascisten’ J. Hessing, B. Wigersma en C. Winkler Prins hadden aan de wieg gestaan van het pro-Duitse weekblad De Waag, dat vanaf de zomer van 1942 consequent de SSrichting onderschreef (Schöffer 1956: 277-278). Ook W.L. Thieme en mr. A.F. Zwaardemaker behoorden tot die kring. Ir. Wigersma benutte in de oorlog zijn Duitse contacten om Joden te helpen, oogarts Winkler Prins behandelde in SS-uniform Duitse militairen in Feldlazaretten op de Balkan en aan het Oostfront,612 aan dat front diende Zwikker, en prof.dr. F.M.J.A. Roels liet zich in 1942 keuren voor ambulancedienst aan datzelfde Oostfront, maar tot werkelijke dienst is het bij hem niet gekomen.613 Ook was deze hoogleraar psychologie begunstigend lid van de Germaansche SS (Boon & Vroon 1986: 483). Dat waren vijf anderen op de lijst ook, dus De Vries was waarachtig de enige niet. De meesten op de lijst zijn ‘deutschfreundlich’ en dus ‘fout’, sommigen zijn ‘neutral’ en dus in elk geval niet ‘goed’. Vanuit vaderlands oogpunt kon je naam dus beter niet op die lijst voorkomen. (Al zouden sommigen op de lijst daartegen hebben aangevoerd dat ze niet pro-Duits, maar overtuigd anti-bolsjewistisch waren geweest.) Slechts drie van de vijfendertig werden ‘deutschfeindlich’ of ‘Anti-Nationalsozialist’ genoemd: prof.dr. Jac. van Ginneken, dr. S.A. van Lunteren en dr. Tinbergen. Deze beoordelingen houden nog niet per se in dat ze in de oorlog automatisch ‘goed’ zijn geweest in de vaderlandse betekenis van het woord. Vooral de jurist Van Lunteren is een bijzondere figuur. Hij was van 1932 tot 1939 lid van de NSB, van 1933 tot 1936 zelfs hoofdredacteur van Volk en Vaderland, het blad van die Beweging. Dat was vóór de oorlog en valt hem vanuit Nederlands nationaal oogpunt dus niet aan te rekenen. Hij verliet de NSB vanwege de te Duitsgerichte koers, maar werd in 1941 opnieuw lid omdat hij in de strijd tegen het communisme niet afzijdig wilde blijven.614 Lid worden van de NSB in oorlogstijd wordt, bijvoorbeeld in het kader van de Nederlandse wetten voor oorlogsgetroffenen, beoordeeld als ‘onwaardig’.615 Dat de nationaal-socialist Van Lunteren gezien zijn staat van dienst voor het Germanisches Forschungsinstitut van nut zou kunnen zijn, verbaast niet bijzonder. Maar de andere twee, wat doen die op de lijst terwijl ze blijkbaar ‘deutschfeindlich’ of ‘AntiNationalsozialist’ zijn?
612
Doc. I 1895 – ir. Baltus Wigersma; Doc. I 1899 – Cornelis Winkler Prins. Doc. I 1425 – Franciscus Mattheus Joannes Agathes Roels. 614 Doc. I 1084 – mr. Samuel Adrianus van Lunteren. 615 Jurisprudentie Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, art. 5, sub c (maart 1990). Voor ‘Oorlogsslachtoffers en onwaardig gedrag’, zie Touwen-Bouwsma 2010, hoofdstuk 6. 613
‘deutschfeindlich’
281
4.8 ‘deutschfeindlich’ Bij Niko Tinbergen staat dat hij sociaal-democraat was, bij Jac. van Ginneken wordt niet vermeld dat hij jezuïet was. Maar dat wist de SD natuurlijk best. Dat zowel de sociaaldemocratie als de Societas Jesu feitelijk onverenigbaar waren met het nationaalsocialisme, was duidelijk. Maar waarom staan de namen van Tinbergen en Van Ginneken dan toch op deze lijst? Had de bezetter redenen om aan te nemen dat ze toch voor zijn Forschungsinstitut geworven konden worden? Misschien moet voor wat betreft Tinbergen de oorzaak gezocht worden in het vragenformulier dat hij in 1942 ontving in het kader van Wimmers idee om Leidse geleerden te verplichten in Duitsland te gaan werken. (De universiteit was sinds 27 november 1940 gesloten.) Tinbergen was de enige van de elf aangeschrevenen die het formulier ingevuld had geretourneerd (Idenburg 1978: bijl. XIII). Een jaar eerder – in 1941 – was Van Ginneken op zijn beurt de enige Nijmeegse professor geweest die bereid bleek lezingen in Duitsland te geven, naar hij zei om in Wenen een handschrift te kunnen raadplegen (Brom 1955/1956: 285). Dit wist de SD, want die noteerde het in zijn Meldungen aus den Niederlanden. Dit akelige voorval is inmiddels overbekend en is Van Ginneken steeds postuum nagedragen (zie o.a. Joosten 1998: 26 e.v.; Van der Stroom 1999: 178-180, hierboven paragraaf 3.3).616 Marjet Derks achtte het vijf jaar geleden goed mogelijk dat de Duitse uitnodiging aan Van Ginneken – ‘met zijn wereldwijde blik en voorliefde voor solistisch optreden’ – de kans bood ‘om zíjn visie op de Nederlandse cultuur [in nazi-Duitsland] naar voren te brengen, oorlog of niet’ (Derks 2007: 57). Met enige goede wil zou je dat als bovengronds verzet kunnen opvatten. We kunnen Van Ginneken natuurlijk ook gewoon op zijn woord geloven: hij was in 1941 nog steeds bezig aan te tonen dat niet Thomas a Kempis, maar Geert Groote de auteur is van De Imitatione Christi, en van die Navolging bevinden zich verschillende handschriften in Wenen (Van Ginneken 1941a: 5). In 1940 had hij Trois textes pré-Kempistes du premier livre de l’Imitation uitgegeven, het jaar daarop gevolgd door opnieuw een editie, deze keer van Boek II (Van der Stroom 1999: 181, hierboven paragraaf 3.5). In 1944 stelde hij twee verdere delen over boek III en IV in het vooruitzicht ‘zoodra de buitenlandsche bibliotheken weer toegankelijk zijn’ (Van Ginneken 1944: 4n1). Het kan best zijn dat Van Ginneken in 1941 dacht deze ontoegankelijkheid door het aannemen van de Duitse uitnodiging te kunnen omzeilen. De Amsterdamse geoloog H.A. Brouwer (neutral) had een uitnodiging om in Duitsland lezingen te houden afgeslagen, maar had wel een excursie naar Duitsland georganiseerd die afgeblazen moest worden omdat vrijwel geen student naar het land van de bezetter wenste af te reizen (Knegtmans 1998: 205, 121). Het is denkbaar dat, alhoewel ze blijkbaar vijandig tegenover Duitsland stonden, zowel Tinbergen als Van Ginneken door hun individuele acties op de lijst van de SD terecht zijn gekomen. (Aangenomen dat men op zoek was naar geleerden die aan het Germanisches 616
Zie verder noot 487.
282
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
Forschungsinstitut verbonden zouden kunnen worden, wat gezien de herkomst van het stuk wel zeker is.) Of speelde er bij Van Ginneken nog meer mee?
4.9 Van Ginnekens suspecte oorlogsverleden Of Jac. van Ginneken – de jezuïet, die als zodanig alleen de orde-overheid van zijn Sociëteit van Jezus erkende, en hoogleraar te Nijmegen – een suspect oorlogsverleden kende is ongehoord vaak aan de orde geweest (zie de literatuur bij Joosten 1998, Daalder 2005 en bij Van der Stroom 1999, hier artikel 3). Volkomen terecht schrijven Poorthuis en Salemink dat ‘rond Van Ginneken een bepaald odium van “fout”-zijn [is] komen te hangen, onder meer door een niet van rancune ontblote herdenkingsrede van Gerard Brom in 1955’ (2006: 336). Die rede had Brom, eveneens hoogleraar in Nijmegen, drie dagen na Van Ginnekens dood op 20 oktober 1945 uitgesproken. Met Van Ginneken had Brom een gespleten relatie onderhouden van enerzijds dagelijkse misdienaar en anderzijds levenslange concurrent op het directe vakgebied [van de Nederlandse letterkunde]. Dit oud zeer bracht hij op onverbloemde wijze aan het licht in de herdenkingsrede die hij bij het overlijden van Van Ginneken in 1945 in de Nijmeegse aula heeft gehouden. Met deze tekst riep hij echter zoveel weerstand op, dat de tekst pas tien jaar later in het tijdschrift Roeping [Brom 1955/1956] afgedrukt werd’ (Luykx & Roes in Brom 1987: 102).617 Broms rede is lang geleden door taalkundigen gekenschetst als ‘wel scherp, maar zonder verbittering’ (K. Heeroma in 1960) en als ‘zeer kritisch, maar nergens unfair’ (J. Noordegraaf in 1980) (zie Daalder 2005: 347n1), terwijl onderdelen ervan de afgelopen jaren ‘tamelijk ontoelaatbaar’ en ‘nogal geniepig’ (Joosten 1998: 27), ‘kwaadwillig’ (Van der Stroom 1999: 180, hierboven paragraaf 3.4) of ‘pijnlijk’ en ‘bitter van toon’ (Derks 2007: 64) zijn genoemd.618 In een boek over de geschiedenis van de Nijmeegse letterenfaculteit hield men in 1998 nog enigszins een slag om de arm: ‘G. Brom (en in diens voetspoor later ook L.[J.] Rogier) heeft hem [Van Ginneken] vermoedelijk toch wel erg zwart afgeschilderd in zijn geschriften. Ten onrechte is gesuggereerd dat hij zich in de oorlog te “neutraal” zou hebben opgesteld’ (Van de Sande 1998: 39). Wat vertelde Brom in 1945 aan zijn gehoor? Hij releveerde dat zijn overleden collega het ‘midden in de oorlog’ had bestaan de ‘Führer’ te bedanken voor dia’s (Brom: 284; 617
Zoals bekend kon Van Ginneken tamelijk bot zijn: Brom had Van Ginneken ‘in het begin voorgesteld om elke week met hem te gaan wandelen, waarop hij [= Van Ginneken] antwoordde, al genoeg te lopen met zijn gang naar de colleges’ (Brom 1987: 184). 618 André Munnichs, een leerling van Van Ginneken, schreef in juli 1946 dat de herdenkingsrede van Brom ‘ondanks schoone fragmenten, als geheel genomen, door de wijze van voordragen en door bepaalde, naar onze meening ten onrechte afbreuk doende uitingen, een vlijmend lancet was in de rouwende harten van allen, die Van Ginneken waarlijk gekend en bemind hebben’ (Munnichs 1968: 42).
Geheime agenda van De streektalen?
283
Daalder: 325, 339 e.v.). Bijna vijftien jaar geleden is evenwel aangetoond dat Van Ginneken niet veel meer voor de voeten kon worden geworpen dan dat hij ‘de term “Führer”’ in druk had laten verschijnen (Joosten 1998: 26-27). Ook viel Brom over Van Ginnekens gebruik van ‘de naam Dictator’ (p. 279). Dat Van Ginneken daarbij juist een andere ‘dictator’ op het oog had dan Mussolini of Hitler, namelijk díe wiens rijk ‘niet van deze wereld’ is (Johannes 18:36), kunnen we sinds 1999 ook weten (Van der Stroom 1999: 180-181, hierboven paragraaf 3.4). En dan is er nog de zogenaamde taalbiologie. Dat die een rol is gaan spelen in het postume oorlogsverleden van Van Ginneken kunnen we niet Brom, maar Thijs Pollmann, emeritus hoogleraar in de taalkunde in het bijzonder met betrekking tot de rol van de taal in de humaniora, aanrekenen. In zijn taalbiologische theorieën koppelde Van Ginneken vanaf 1925 de articulatorische fonetiek aan de toenmalige genetische wetenschap en in het verlengde daarvan aan het begrip ‘ras’. In de politiek-correcte jaren ’70 verklaarde Pollmann Van Ginneken tot ‘een taalkundige wiens opvattingen tegen het fascisme aanleunden’. Hierop is al betrekkelijk lang het een en ander afgedongen (Van der Stroom 1981 en 1995, hier artikel 2) en deze eeuw is dergelijke kritiek vanuit de taalwetenschap verstomd nu het taboe op het thema taal en biologie verlaten is en taalkunde soms ‘as a biological discipline, with a clear perspective on evolutionary linguistics’ wordt beoefend (Salverda 2003: 924). Het moderne onderzoek naar de evolutie van taal betreft voornamelijk de interpretatie van anatomische, neurologische, genetische en fossiele data en richt zich daarbij veel meer op tijdschalen die biologisch relevant zijn (honderdduizenden jaren) dan op die die relevant zijn voor taalverandering (honderden jaren),619 zoals Van Ginneken vóór de oorlog deed aan de hand van antropologie, populatiegenetica en volksverhuizingen (maar zie Van der Stroom 1996: 111112, hierboven de tweede helft van paragraaf 2.10).620
4.10
Geheime agenda van De streektalen?
Dekker vertelde de historie van het Rijksinstituut omdat het ‘een boeiende fase in de geschiedenis van het P.J. Meertens-Instituut en van de Nederlandse volkskunde tijdens 619
Met dank aan dr. Bart de Boer (Universiteit van Amsterdam, nu Vrije Universiteit Brussel). Binnen dit onderzoek is er ‘in the last decade’ sprake van ‘a new synthesis of modern linguistics, cognitive neuroscience and neo-Darwinian evolutionary theory’ (Fitch 2005: 193). Overzichtsartikelen zijn verder o.m. W. Tecumseh Fitch. ‘The evolution of speech: A comparative review’. Trends in cognitive sciences 4 (2000), 7, 258-267, en M.H. Christiansen & S. Kirby. ‘Language evolution: Consensus and controversies’. Trends in cognitive sciences 7 (2003), 7, 300-307. 620 Overigens speelt in de huidige zoektocht naar de verspreiding van taalfamilies de populatiegenetica (waaronder mitochondriaal DNA-onderzoek) wel degelijk een rol. De genetische distributiepatronen die gevonden worden, kunnen in termen van migraties geïnterpreteerd worden, wat dan weer gekoppeld kan worden aan de verspreiding van taalfamilies. Zie bijvoorbeeld Luigi Luca Cavalli-Sforza. Genes, Peoples, and Languages. New York: North Point, 2000. Met dank aan prof.dr. Hans den Besten (1948-2010) van de Universiteit van Amsterdam en die van Stellenbosch.
284
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
de Tweede Wereldoorlog’ vormt (1994: 344), de Commissie van drie (2006) rakelde feiten uit het leven van Meertens op en sprak hem op nogal belerende toon vrij van écht ‘fout’ gedrag, en Daalder (2005) had het verhaal van het (rijks)instituut nodig om aan te tonen dat Van Ginneken zich in de oorlog niet ‘goed’ heeft gedragen. Wat was volgens haar het geval? Vermoedelijk van 1941 tot 1943 schreef Van Ginneken de kopij voor zijn De studie der Nederlandsche streektalen (Daalder 2005: 337, met hierna noot 625). Het boekje maakte deel uit van de reeks ‘Hoekstenen onzer volkskultuur’ en verscheen – met steun van Van Dams departement van OWK621 – pas in het voorjaar van 1944, alhoewel op de titelpagina het jaartal 1943 stond vermeld.622 In dit werkje gebruikte Van Ginneken het woord ‘Führer’ (p. 42). Dit woord in druk weer te geven moge dan de afgelopen jaren enigszins verschillend geduid zijn, volgens Daalder is het ‘aannemelijk’ dat Van Ginneken ‘met het opnemen van de positieve passage over de Führer’ (p. 342) gevolg gaf aan een wens van De Vries. Daalder gaat daarbij uit van haar ‘gedachte’ – en daarop is haar hele theorie gegrondvest – dat Van Dam en De Vries de deeltjes uit de serie als een belangrijke mogelijkheid zullen hebben gezien ‘de Duitse autoriteiten’ van ‘de juiste lijn van het Rijksinstituut te overtuigen’. Om de ‘invloedrijke Duitse critici van het voorgestelde instituut’ voor hun zaak te winnen ‘zullen’ Van Dam en De Vries hebben beseft dat er ‘positieve signalen van “conforme” gezindheid’ in de deeltjes voor moesten komen (p. 337). (Zoals we hierboven zagen, moet men ‘de Duitse autoriteiten’ zeker niet als een soort monolithisch lichaam zien, maar daarover straks nog meer.)
621
Er is m.i. geen reden om te veronderstellen dat het initiatief ertoe ‘mogelijk’ is uitgegaan van Goedewaagens ‘“propaganda”-ministerie’ van Volksvoorlichting en Kunsten, zoals Daalder (2005: 329) oppert. Er is gesteld dat het Van Ginneken duidelijk moet zijn geweest dat de reeks ‘Hoekstenen’ met goedkeuring van de (uiteraard ‘foute’) Kultuurkamer verscheen. Dan zou Van Ginneken het bij het verkeerde eind hebben gehad, want de Kultuurkamer keurde geen boekwerken goed of af. Voor alle boeken hadden uitgevers toestemming nodig van óf het departement van OWK óf van DVK (afd. Boekwezen, vergelijk mijn bijlage, nr. 11) én van het Reichskommissariat én uiteindelijk van het Rijksbureau voor Papier van het departement voor Handel, Nijverheid en Scheepvaart (Van der Stroom & Kruis 2006: 379 e.v., 388). Dat dit niet voor de illegale pers gold, spreekt voor zich. 622 Daalder 2005: 327, 330 en 341. Pas in maart 1944 schreef De Vries aan Meertens dat het boekje van Van Ginneken verzonden werd. Meertens moest er voor zorgdragen dat er exemplaren naar het departement van OWK verstuurd werden (13.03.1944 MI 39, 711). Meertens meldde aan Van Ginneken dat alle medewerkers van het Volkskunde-bureau een exemplaar toegezonden zouden krijgen. Daarop had Van Ginneken ‘zeer verbolgen’ gereageerd, want die wilde zelf beslissen wie een boekje krijgen zou. Volgens Meertens zou Van Ginneken vrezen dat de Dialecten-commissie van de NAW (voorzitter Van Ginneken) haar onafhankelijkeid ten opzichte van de Volkskunde-commissie van diezelfde Akademie (voorzitter De Vries) zou verliezen, ‘een teer punt, waarover met hem [Van Ginneken] niet te praten valt’ (25.03.1944 MI 39, 711). In haar noot 4 op p. 347 droeg Daalder al argumenten aan om aan te tonen dat het boekje pas in 1944 van de pers was gekomen: zij trof het aan in het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 6 april 1944. Het staat daar bij de ‘Aanvullingen titelbeschrijving vorige jaargangen’. In Brinkman’s cumulatieve catalogus van boeken vond ik het ook pas in de aflevering van januari-juni 1944 (p. 60).
‘Hoekstenen’
285
Volgens Daalder hadden de verschillende deelauteurs van de reeks ‘vermoedelijk’ te maken gekregen ‘met een dringend verzoek van hoofdredacteur De Vries om signalen van een “juiste instelling” in hun tekst te verwerken’. Dit ‘kan’ betrokkenen hebben doen besluiten zich terug te trekken en dat ‘zal’ Van Ginneken ertoe hebben aangezet de tekst van De streektalen dan maar zelf te schrijven. Hij wilde immers best directeur worden van de afdeling Dialectologie van het Rijksinstituut en was dus tegenover De Vries ‘welhaast verplicht’ iets van zijn kunnen te tonen (Daalder 2005: 337). Vandaar dan dat woord ‘Führer’. Aldus Daalder. Strookt dit met wat de archieven over de ‘Hoekstenen’ prijsgeven?
4.11 ‘Hoekstenen’ In mei 1941 had Van Ginneken ‘het werkplan’ voor de ‘dialectboekjes’ aan zijn ‘Geachte Collega’ De Vries voorgelegd: hijzelf zou De Nederlandsche en Friesche dialecten in verband met ras en bodem behandelen, daarnaast zou hij met zijn twee leerlingen J.G.H. Tans en A.A. Weijnen De Noordbrabantsche en Limburgsche dialecten voor zijn rekening nemen, terwijl aan J.J. Hof De Friesche dialecten waren toebedeeld. Voor De Saksische dialecten had Van Ginneken nog niemand bereid gevonden en voor De Zeeuwsche en Hollandsche dialecten wilde hij Meertens en [K.] Heeroma vragen.623 Gelukkig is het deeltje van Van Ginneken uiteindelijk als De studie der Nederlandsche streektalen verschenen en niet onder de akelig ‘foute’ werktitel die Van Ginneken er in 1941 tegenover De Vries aan gaf.624 Volgens Van Ginneken helemaal aan het eind van dat jaar zou in het boekje aan ‘de anthropologie en de erfelijkheid’ een grote rol worden toebedeeld, ‘in den geest van mijn Ras en Taal’.625 De andere dialect-deeltjes van de ‘Hoekstenen’ zijn helemaal niet gepubliceerd, want er waren problemen gerezen. 623
23.05.1941 MI 39, 707. Daalder 2005: 328-329 was in het ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1941’ dezelfde onderwerpen en auteurs tegengekomen, maar het eerste werk – van Van Ginneken alleen – werd daarin niet vermeld. 624 Ik zou nu eerder schrijven over ‘de op het eerste gezicht akelig “foute” werktitel’, want zie hierna paragraaf 5.2 sub 4. 625 30.12.1941 Van Ginneken aan De Vries MI 39, 707. Van Ginnekens Ras en taal was al in 1935 verschenen en is geen op Blut-und-Boden geïnspireerd boek. Het maakt deel uit van Van Ginnekens taalbiologische studies, die hij sinds 1925 ondernam en die ook later niets te maken hadden met een rassenleer. Het is mij dan ook een raadsel waarom Derks in haar proefschrift schrijft dat Van Ginneken ‘met zijn onderzoek naar ras en taal’ ‘feitelijk’ niet anders deed dan ingaan op ‘de “so aktuellen Rassenfrage”’ in het Duitsland van de jaren ’30 (Derks 2007: 310). Voor de receptie van Ras en taal, zie Van der Stroom 1981: 90-91, 92-93; 1995: 19-21, 26-27 en 1999: 201n42, hierboven paragraaf 2.7 en noot 528. Uit de geciteerde brief blijkt dat Van Ginneken eind 1941 met het schrijven van De studie der Nederlandsche streektalen bezig is, ‘maar dat kan ik niet verhaasten, dat moet rijpen, en dan zal het ook goed zijn’. Ongetwijfeld vanwege die vertraging blijkt overwogen te zijn Meertens met het schrijven van het betreffende deeltje te belasten, maar dat was volgens Van Ginneken ‘geheel en al uitgesloten’ omdat die op het genoemde gebied ‘nog nimmer iets heeft gedaan, en ik hem juist daarom ook niet de principieele leiding wil afstaan.’
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
286
De Vries liet maandenlang niets van zich horen en een jaar later voelde Van Ginneken zich ‘bedrogen’. Dat was krasse taal. Van Ginneken verwachtte dat zijn eigen boekje eind juni 1942 ‘geheel persklaar’ zou zijn en hij dreigde het bij een andere uitgever onder te brengen dan degene die door De Vries was aangezocht. Hij overwoog tevens het boekje van hem en zijn beide leerlingen diezelfde weg te laten gaan.626 Dat daarmee ‘natuurlijk het ons voorgespiegelde omtrent een gratis-verspreiding van 4 à 5000 exemplaren op Staatskosten’ – te dragen door het departement van OWK – zou komen te vervallen, nam Van Ginneken op de koop toe.627 Vanzelfsprekend liet deze ontwikkeling de andere deelauteurs niet onberoerd. Want inmiddels werkte Meertens in de zomer van 1942 inderdaad samen met Heeroma aan ‘het deeltje over de westelijke dialecten van het Nederlandsch’. Maar omdat Meertens van Van Ginneken had gehoord dat het deeltje over de BrabantsLimburgse dialecten buiten de reeks ‘Hoekstenen’ zou verschijnen en die reeks dus gestaakt zou kunnen worden, meende hij misschien niet zo’n haast meer te hoeven maken met het schrijven.628 Het rommelde behoorlijk, want weer twee maanden later schreef Meertens aan De Vries: Van mej. Daan hoorde ik, dat U er over dacht om de dialectreeks uit de serie ‘Hoeksteenen onzer volkskultuur’ te elimineeren. Ik kan mij indenken dat U, in verband met de houding van Prof. van Ginneken, daartoe overhelt, maar ik zou het om meer dan een reden toch betreuren, o.a. ook daarom, omdat hierdoor wel erg de nadruk zou vallen op de volkskunde, die in dezen tijd toch al met wantrouwen wordt aangezien.629 Er is volgens mij geen reden om aan te nemen dat in de zomer of herfst van 1942 een of ander verzoek van De Vries naar de deelauteurs is uitgegaan om de inhoud van hun kopij met ‘positieve signalen van “conforme” gezindheid’ aan de nieuwe tijd aan te passen. De moeilijkheden beperkten zich tot overschrijdingen van deadlines, concurrerende uitgevers en botsende loyaliteiten; alle min of meer gebruikelijk bij reeksen waarbij verschillende auteurs zijn betrokken. Was Van Ginneken ná 1941 werkelijk nog wel zo tuk op dat directeurschap van Dialectologie, zoals Daalder veronderstelt?
626
19.06.1942 Van Ginneken aan De Vries MI 39, 707; 12.05.1942 Meertens namens Van Ginneken aan De Vries
MI 39, 710. 627
01.07.1942 Van Ginneken aan Weijnen MI 402, 1. 16.07.1942 Meertens aan De Vries MI 39, 710. 629 04.09.1942 MI 39, 710. 628
Directeur Dialectologie?
4.12
287
Directeur Dialectologie?
In 2008 schreef ik dat dat ‘überhaupt nog maar de vraag’ was (2008a: 349). Nadien zijn er een paar nieuwe gegevens uit archieven boven water gekomen en daardoor staat nu aan de ene kant wel vast dat Van Ginneken ná 1941 geen enkele bemoeiing meer met het Rijksinstituut i.o. heeft gehad en aan de andere kant blijkt de zaak in 1941 ingewikkelder te zijn geweest dan voorheen is gemeend. Om de reikwijdte van de nieuwe vondsten binnen de complexe, wisselende situaties rond Van Ginneken en dat Rijksinstituut van Van Dam en De Vries in de tweede helft van 1941 te doorgronden, moet er eerst even aandacht besteed worden aan de voorafgaande verwikkelingen in dat jaar. Kort nadat Van Dam in november 1940 als secretaris-generaal van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming was aangetreden, lanceerde hij zijn plan om een Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkscultuur op te richten. De Vries zou die taak verder op zich nemen. Ambtenaren van Van Dam wezen hem er begin 1941 op dat het plan ter advies aan de Akademie van Wetenschappen moest worden voorgelegd. Dat deed Van Dam op 1 maart 1941. Hij schreef toen aan de afdeling Letterkunde van de NAW onder meer dat het nieuwe Rijksinstituut als autonome instelling rechtstreeks onder zijn departement van OWK zou komen te ressorteren (Dekker 1994: 350-352; 2002: 172-175). Op 22 maart adviseerde de afdeling Letterkunde onder voorzitterschap van J. Huizinga negatief (Dekker 1994: 355; 2002: 179), waarbij ‘voorop’ stond ‘dat naar het oordeel der Akademie, een tijd, waarin ons land door een vreemde mogendheid bezet is, allerminst geschikt is voor het stichten van een dergelijk nieuw instituut’ (cit. in Dekker 1994: 355; 2002: 180). In eerste instantie wilde Van Dam dit advies negeren, maar De Vries wist hem daarvan te weerhouden. Tot de zomer van 1941 bleef het een tijdje rustig op dit front. Aan het echte oorlogsfront was dat geenszins het geval. Op 22 juni 1941 barstte – ondanks het Duits-Russische niet-aanvalsverdrag van augustus 1939 – Fall Barbarossa los: Duitsland overviel de Sovjet-Unie. Hoge Duitse militairen gingen ervan uit dat Rusland in een snelle Blitzkrieg kon worden verslagen. Engelse Chiefs of Staffs vreesden dat het Duitse leger wel eens in drie tot vier weken in Moskou kon zijn en de Amerikaanse minister van Oorlog achtte het mogelijk dat de Sovjet-Unie tussen één en drie maanden na de aanval door de Duitsers zou zijn veroverd. Zij allen leken de eerste weken gelijk te krijgen. De Duitse vorderingen waren enorm en verliepen in een razend tempo. ‘Het was een herhaling, maar dan op groter schaal, van wat ruim een jaar tevoren bij de doorbraak naar het Kanaal gelukt was’ (De Jong 5 (1974): 13, 92 en 88). Het voortbestaan van de hele Sovjet-Unie wankelde.630 Dat zou volgens zeer velen het einde van de oorlog betekenen. Immers, Engeland zou dan weer het enige land zijn dat actief in oorlog met Duitsland was, had zware verliezen in Noord-Afrika geleden en had Griekenland moeten verlaten. Engeland zou bij een Russische capitulatie wel tot een vergelijk met Duitsland moeten 630
In heel 1941 namen de Duitsers drieëneenhalf miljoen Russische militairen gevangen (De Jong 5 (1974): 87).
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
288
komen. De Verenigde Staten hielpen weliswaar met goederen en leningen, maar president F.D. Roosevelt had binnenlands rekening te houden met sterke isolationistische krachten. Eerst na de Japanse aanval op Pearl-Harbor op 7 december 1941 raakten de VS daadwerkelijk bij de Tweede Wereldoorlog betrokken. Dát was de militaire situatie in de zomer van 1941, waarin een op zijn minst langdurige overheersende rol van nazi-Duitsland in Europa en dus ook in Nederland onvermijdelijk leek. Terug naar de verwikkelingen rond het Rijksinstituut i.o in bezet Nederland. Daar had Van Dam ondanks het negatieve advies van de NAW van maart 1941 zijn plan niet opgegeven. Voor belangrijke functies bij het Rijksinstituut waren in juni 1941, naast die van De Vries, de namen van M. Schönfeld (Naamkunde) en die van Van Ginneken (Dialectologie) genoemd. Schönfeld weigerde toen; Van Ginneken had zijn besluit op 15 juli uitgesteld en wilde een voorstel eventueel later in overweging nemen (Dekker 2002: 182-183). Waarom hield de laatste toen zijn besluit aan? En van wie was er een aanbod gekomen? De antwoorden zijn te vinden in het Consultenboek 1926-1948 van het Provinciaalsarchief der Jezuïeten.631 Op zijn zoektocht vorig jaar ten behoeve van mijn onderzoek trof de archivaris Paul Begheyn S.J. daarin de volgende vermelding aan: 23 juni 1941 [R.P. Provincialis] communicat Patrem van Ginneken a Secretario Generali Instructionis [Van Dam] rogatum esse praesidem sectionis dialectarum et Professorem in Universitate Leydensi. Archiepiscopus [mgr. J. de Jong] adversari videtur utrique. Quaerit R.P. Prov. quid sentiant CC [= consultores]. Res videtur valde periculosa; ex altera parte quaedam favent. Videntur consultandi aliqui viri periti laici.632 Uit deze notulen van de consultatievergadering van de provinciaal (Victor Esser S.J.) met zijn raadgevers uit de zomer van 1941 kan worden afgeleid dat Van Ginneken een voorstel, dat hij klaarblijkelijk van secretaris-generaal Van Dam had ontvangen, als gehoorzaam lid van de jezuïetenorde aan zijn provinciaal heeft voorgelegd. Dat voorstel hield in dat 1) Van Ginneken de leiding op zich zou nemen van de ‘afdeling van de dialecten’ (dat moet wel die van het nieuwe Rijksinstituut i.o. zijn, want van de Dialecten-commissie van de Akademie was Van Ginneken al sinds 1934 voorzitter en bovendien had de secretaris-generaal daar geen zeggenschap over) en 2) dat Van 631
ANSI, Provinciaalsarchief, inv.nr. 1451.
632
23 juni 1941 [De Hoogeerwaarde Pater Provinciaal] deelt mee dat Pater van Ginneken door de Secretaris-Generaal van Onderwijs gevraagd is als directeur van de afdeling van de dialecten en als Professor aan de Universiteit van Leiden. De aartsbisschop lijkt tegen (het aannemen van) beide gekant te zijn. De Hoogeerwaarde Pater Provinciaal vraagt wat de leden van de raad (hierover) denken. De zaak wordt zeer hachelijk gevonden; aan de andere kant zijn er sommige dingen die er voor pleiten. Besloten wordt dat enkele ervaren leken (met kennis van zaken op dit gebied) geraadpleegd moeten worden.
Directeur Dialectologie?
289
Ginneken tot hoogleraar in Leiden benoemd zou worden. Aartsbisschop mgr. De Jong leek weliswaar tegen beide benoemingen gekant, maar de vergadering van Van Ginnekens provinciaal met zijn raadslieden ontwaarde er toch blijkbaar ook positieve aspecten aan en achtte het raadzaam advies van buiten in te winnen. De aangeboden aanstelling in Leiden kan gezien worden als een soort cadeautje uit de ‘foute’ hoek, want de Leidse universiteit was al sinds eind november 1940 door Generalkommissar Wimmer voor studenten gesloten,633 al weerhield dat de filosoof dr. H. Krekel er in juli 1941 niet van er een benoeming tot buitengewoon hoogleraar te aanvaarden,634 die hem op aandrang van Reichskommissar Seyss-Inquart was aangeboden.635 Er is nooit meer iets van het Leidse voorstel aan Van Ginneken vernomen en dus zal hij het afgewezen of in elk geval afgewimpeld hebben. Van Ginneken zal zich door het niet aanvaarden ervan bij Van Dam en diens entourage weliswaar niet onmogelijk hebben gemaakt, maar het zal hun wel duidelijk zijn geworden dat Van Ginneken niet bij ‘hen’ hoorde. De huiver bij de aartsbisschop en in de raad van de provinciaal voor het voorstel inzake de afdeling dialecten zal zijn ingegeven door de angst een ‘fout’ instituut van Van Dam en De Vries te ondersteunen, althans daar een directeur voor te leveren. Vooreerst moesten de reacties van buiten worden afgewacht en die waren nog niet binnen toen Van Ginneken op 15 juli 1941 aan Van Dam schreef dat hij zijn beslissing uitstelde; met het overwegen van een voorstel wilde hij wachten tot de plannen wat meer zouden zijn uitgewerkt (Dekker 2002: 183). Dat hij moest wachten op het besluit van zijn provinciaal, schreef hij uiteraard niet aan Van Dam. Wel schreef hij die op 15 juli 1941: Als vreedzaam Nederlandsch burger, die zijn Polderwereld kent, wil ik echter, vooral juist in het belang van het Instituut zelf, zoo min mogelijk menschen hiermee tegen het hoofd stooten, en daarmee waag ik U [= Van Dam] te adviseeren met de publicatie en uitvoering dezer plannen nog eenige weken geduld te hebben, tot de heele politieke toestand van Europa zich waarschijnlijk nog wat hechter heeft vastgezet. Er zijn m.i. zeker genoeg objectieve gronden aanwezig om binnenkort tot de stichting over te gaan. Alleen blijf ik vrezen, dat, als hiertoe geen heel gunstig oogenblik wordt uitgekozen, de subjectieve gezindheid van veelen het heele Instituutsplan noodlottig zal worden (cit. in Dekker 1994: 372n54; 2002: 183). 633
Colleges werden verboden, maar spoedig werden practica en co-assistentschappen wel toegestaan. Examens mochten nog een jaar lang worden afgelegd. Promoties bleven toegelaten, al maakten weinigen van die mogelijkheid gebruik (Idenburg 1982: 9). 634 De doorgewinterde nationaal-socialisten Goedewaagen en Van Genechten werden op 18 juli 1941 in Leiden tot bijzonder hoogleraar aangesteld vanwege de Stichting tot bestudering van het Nationaal-Socialisme. Zij werden dus niet, zoals de buitengewoon hoogleraar Krekel, door de universiteit betaald. Goedewaagen en Van Genechten bleven secretaris-generaal van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten, resp. procureur-generaal en hun hoogleraarschap beperkte zich tot het voeren van de titel professor (Idenburg 1978: 177; 1982: 28-29). 635 A.v.; In ’t Veld 1976: II 1230n5; De Jong 5 (1974): 278. Zie voor Krekel ook hierna paragraaf 4.13 sub 15.
290
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
De ‘heele politieke toestand van Europa’ was die juli-maand vanwege het zeer succesvolle begin van de Duitse veldtocht in Rusland volop in beroering en liet niemand met rust. Ongetwijfeld hield Van Ginneken er net als de meeste anderen rekening mee dat Rusland tegen Duitsland het onderspit zou delven. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat Van Ginneken daarop hoopte, maar wel dat hij een Duitse overwinning op Rusland heel wel mogelijk achtte, net als de Engelse chefs van staven en de Amerikaanse minister van Oorlog. Drie weken nadat Van Ginneken zijn brief aan Van Dam had geschreven, had Van Ginnekens provinciaal de gewenste inlichtingen binnen en de kwestie kwam opnieuw aan de orde. Ook deze archiefvondst dank ik aan pater Begheyn: 5 augustus 1941 Agitur de quaestione P[atr]is v. Ginneken, de qua in praet[erita] consultatione. R.P. Prov. communicat iudicia variorum peritorum, ex quibus deducendum videtur, nominationes illas in casu esse abnegandas. 636 Van Ginneken mocht toen de nominatie voor het directeurschap van de afdeling Dialectologie van het Rijksinstituut i.o. dus niet aanvaarden, noch een professoraat in Leiden. Aan het einde van diezelfde maand augustus leek de situatie rond dat Rijksinstituut i.o. evenwel drastisch te veranderen. Op voorstel van De Vries was Van Dam namelijk bereid een belangrijke concessie aan de NAW te doen. Van Dam stelde voor dat het Rijksinstituut nu in ‘eenig verband’ met de NAW zou komen te staan, het zou formeel onder de NAW vallen. De Vries schreef daarop aan Meertens dat ‘wellicht […] de tegenstand van het Academie-Bestuur daardoor verminderen’ zou (citaten in Dekker 1994: 371n50; 2002: 182n66). Op 5 september zond Van Dam dit bijgestelde plan naar de NAW. Van Ginneken en Schönfeld werden daarbij andermaal als toekomstige directeuren van de op te richten afdelingen Dialectologie, respectievelijk Naamkunde genoemd (Dekker 1994: 357; 2002: 184). In het archief van het Meertens Instituut vond ik in 2008 nog een aantal stukken die de eerdere onderzoekers Dekker (1994, 2002) en Daalder (2005) niet hebben gezien (of althans niet hebben gebruikt), waarschijnlijk doordat de Inventaris van het archief van het P.J. Meertens Instituut van Elsinghorst & Spanings eerst in 2007 gereedkwam. Uit die stukken blijkt dat Van Ginneken zich tot in de (late) herfst van 1941 intensief met het opzetten van een afdeling voor dialectologie van het nog op te richten Rijksinstituut van 636
ANSI, Provinciaalsarchief, inv.nr. 1451. 5 augustus 1941 Aan de orde is de kwestie van Pater van Ginneken waarover in een/de vorige beraadslaging (al gesproken is). De Hoogeerwaarde Pater Provinciaal deelt de oordelen van verschillende der zake kundigen mee, waaruit men besluit dat moet worden afgeleid dat die nominaties in het onderhavige geval moeten worden afgewezen. Met dank aan Paul Begheyn S.J. voor zijn vondsten en aan de bevriende latinist die de vertalingen verzorgde.
Directeur Dialectologie?
291
de NAW heeft bemoeid. Nu Van Dam voor een deel aan de bezwaren van de Akademie tegemoet leek te zijn gekomen, had Van Ginnekens provinciaal blijkbaar geen bezwaar tegen het nieuwe Rijksinstituut als dat een NAW-instituut zou worden. Tegen de Akademie koesterde immers niemand bezwaar. Alleen de jurist J.C. Naber had in de zomer van 1940, toen de KNAW op last van de bezetter het predikaat ‘Koninklijke’ niet meer mocht voeren, voor het lidmaatschap bedankt.637 En, er zij hier aan herinnerd, Van Ginneken was na mei 1940 ook normaal voorzitter van de Dialecten-commissie van de Akademie gebleven, zoals ook Huizinga als voorzitter van de afdeling Letterkunde als geheel aangebleven was.638 In september 1941 hield Van Ginneken zich binnen de nieuw ontstane situatie al intensief bezig met het aan te stellen personeel. Zo had hij van Meertens gehoord dat De Vries van plan was zowel Meertens zelf als juffrouw Daan aan het Volkskunde-bureau te verbinden, ‘zoodat’, aldus Van Ginneken uit de tweede hand, ‘bij de tot stand gekomen reorganisatie, het Dialecten- of het Nederlandsche Taal en Dialectbureau, naar de gebruikte termen van Meertens, zijn staf “geheel zelfstandig zal kunnen inrichten”’. Daar kon Van Ginneken wel mee instemmen en hij schreef zijn ‘Hooggeachte Collega’ De Vries: ‘ik [vind] Meertens veel geschikter voor de volkskunde dan voor de taalkunde, en ook in Juffr. Daan constateer ik telkens dat zij toch eigenlijk heelemaal niet voor dialectstudie is opgeleid; terwijl b.v. Heeroma dat zeker wel is’. Blijkbaar voor zijn toekomstige afdeling Dialectologie wilde hij naast Heeroma – ‘den leerling van Kloeke’ – ook een leerling van de Groningse hoogleraar taalkunde G.S. Overdiep en een van de Groningse germanist ‘Kapteyn voor het Noordoosten en ten slotte een leerling van Nijmegen voor het Zuiden’. Hij dacht ‘speciaal aan Naarding voor het Noordoosten en Ant. Weynen voor Brabant en Limburg’. Die laatste zou, volgens Van Ginneken, tevens de functie van ‘Conservator (dus in de plaats van Meertens)’ moeten gaan bekleden. Hij wist wel ‘dat de Duitsche Overheid niet erg op katholieken gesteld is’, maar dat kan ‘toch bezwaarlijk op principieele gronden worden uitgesloten’.639 Volgens Van Ginneken konden Meertens en Daan blijkbaar zonder mankeren naar Volkskunde; voor ‘zijn’ Dialectologie wilde hij leerlingen uit alle windstreken recruteren en voor Meertens als secretaris of ‘conservator’ was daar dan eigenlijk geen plaats meer. Eind september ging de Volkskunde-commissie van de Akademie (voorzitter De Vries) eenstemmig akkoord met het voorstel van Van Dam. Begin oktober besloot de
637
De Jong 4 (1972): 295. Toen in oktober 1942 op aanwijzing van Generalkommissar Wimmer het lidmaatschap aan Joodse leden ontnomen werd (A.G. van Melle in Klein e.a. 1998: sub 1942), konden Schönfeld, De Vries en Van Ginneken gewoon lid blijven. En net als vrijwel alle anderen waren zij dat ook gebleven. (De sterrenkundige J.H. Oort en de economisch-historicus N.W. Posthumus zegden na de uitsluiting van Joodse leden hun lidmaatschap wel op (P.W. Klein in Klein e.a. 1998: sub 1945).) 638 Huizinga bekleedde dat voorzitterschap vanaf 1929. Zijn herbenoeming in 1942 werd door Van Dam onder Duitse druk niet bekrachtigd (De Jong 6 (1975): 590n3; Knegtmans 2009: 23). 639 06.09.1941 MI 39, 707. In oktober 1941 schreef Van Ginneken niet over een functie als ‘Conservator’ maar over die van ‘bureau-chef’ (17.10.1941 MI 402, 1).
292
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
meerderheid640 van de Dialecten-commissie (voorzitter Van Ginneken) aan de afdeling Letterkunde van de NAW ook te adviseren het plan rond het Rijksinstituut door te laten gaan (Dekker 1994: 357; 2002: 185) en zij juichte het toe ‘dat het Instituut onder de auspiciën van de Akademie zal werken’.641 ‘Vooral de heeren Van Ginneken en Schönfeld waren er kennelijk mee ingenomen’, meldde Meertens aan De Vries.642 Dit betrof nu dus het NAW-instituut, waarvoor Van Ginneken en Schönfeld, net als in juni voor een zelfstandig Rijksinstituut, als (onder)directeuren waren gedacht. Schönfeld, die eerder een benoeming tot (onder)directeur voor de afdeling Naamkunde van een autonoom Rijksinstituut nog had geweigerd, was nu de situatie een andere was geworden op die weigering teruggekomen. Uiteraard zou De Vries algemeen directeur van het gehele Instituut worden. Eén dag later reageerde De Vries enigszins wrevelig in de richting van Meertens omdat die in een concept de veronderstelling had geuit dat het aan het verband met de NAW toe te schrijven zou zijn ‘dat het wetenschappelijk karakter der werkzaamheden zal worden gewaarborgd; alsof wij daarvoor niet zelf zouden kunnen en willen zorgen!’643 En weer één dag later – niemand liet er gras over groeien – kwam het teleurstellende bericht dat Weijnen geen betrekking als ‘conservator’ bij het Rijksinstituut ambieerde, omdat hij op dat moment als conrector meer verdiende en een maand later maakte hij ook nog eens ‘principieele bezwaren’. Maar behalve Weijnen had Van Ginneken ‘nog wel een anderen eigen leerling in petto Dr. Wim Janssen of Dr. J. Tans,644 die in ieder geval met minder dan Weynen of Heeroma zullen tevreden zijn’.645 Van Ginneken deed in de herfst van 1941 dus zijn uiterste best allerlei gepromoveerde leerlingen bij het Rijksinstituut i.o. onder te brengen. Het vinden van een baan door gepromoveerde neerlandici was ook toen zeker geen sinecure. Al met al scheen het er voor het nieuwe NAW-Instituut als geheel in de herfst van 1941 goed uit te zien. Van Ginneken schreef half oktober over ‘ons Instituut’ aan zijn ‘Beste Collega’ De Vries, dat hij ‘uit goede bron’ wist dat de algemeen secretaris van de NAW en secretaris van de afdeling Letterkunde, P. Scholten, na de tegemoetkoming van Van Dam ‘aanstonds’ had gezegd: ‘Ja, dat is in elk geval een groote concessie, die onze weigering [van 22 maart] in het hart raakt’.646 640
Alleen Kloeke was tegen en nam een minderheidsstandpunt in, zie hiervoor Dekker 1994: 357 e.v.; 2002: 185 e.v. 641 Pas na de oorlog werd de Naamkunde-commissie van de KNAW opgericht, zie noot 651. 642 22.09.1941 MI 39, 709. 643 23.09.1941 MI 39, 709. 644 W.A.F. Janssen promoveerde twee weken later, op 8 oktober 1941, bij Van Ginneken op De verbreiding van de uu-uitspraak voor Westgermaansch û in Zuid-Oost-Nederland (Maastricht: Van Aelst); voor J.G.H. Tans, zie p. 212. 645 24.09.1941 MI 39, 709; 24.10.1941 MI 39, 707. Weijnen zat later, in 1942, vijf maanden en vijf dagen in het gijzelaarskamp Haaren gevangen (Pée 1980: 2-3). Zie ook Gedenkboek Gijzelaarskamp Haaren. ’s-Gravenhage: Van Stockum, 1947, 287. 646 17.10.1941 MI 39, 707. Ook in Dekker 1994: 372n64; 2002: 189n85.
Directeur Dialectologie?
293
Volgens Dekker (1994: 372n54) had Van Ginneken op 17 oktober 1941 aan De Vries geschreven graag directeur te worden (in zijn nieuwe versie uit 2002 heb ik deze mededeling van Dekker niet terug kunnen vinden, terwijl hij daar op p. 189n85 wel naar dezelfde brief verwijst). Dat betrof dus de afdeling dialecten van een nieuw instituut binnen de NAW. Maar Van Ginneken schreef toen ook dat hij bang was ‘om er niet op het laatste nippertje nog uitgewipt te worden’. Hij kon dat niet nader uitleggen, maar wist ‘zeker, dat het zoo is’.647 Op dezelfde dag schreef Van Ginneken aan Weijnen: ‘[…] ik zie de mogelijkheid, dat ik er zelf, al in het begin, of na eenigen tijd toch uitgewipt word’.648 Op 10 november belegde de afdeling Letterkunde een buitengewone vergadering, maar kwam toen – ondanks de positieve adviezen van beide commissies – niet tot een definitief advies over de oprichting van het Rijksinstituut – als NAW-instituut (Dekker 1994: 358; 2002: 188-189). Huizinga, de voorzitter van de overkoepelende afdeling Letterkunde, stelde daarop voor de Dialecten- en de Volkskunde-commissie om commentaar te vragen op de bij de afdeling Letterkunde ingediende en ter vergadering besproken stukken (Dekker 1994: 359; 2002: 189). Beide commissies brachten op 21 november opnieuw positief advies uit (Dekker 2002: 191n89). Van Ginneken had in de vergadering van de Volkskunde-commissie laten weten dat ‘de wijze waarop de Voorzitters der Dialecten- en Volkskunde-commissies [resp. Van Ginneken en De Vries] door het niet-deskundige Afdeelingsbestuur [van de afd. Lett.] zijn bejegend, hem vaak (had) teleurgesteld’.649 Kloeke – geen Akademie-lid, wel lid van de Dialecten-commissie – had binnen die laatste commissie inmiddels laten optekenen dat hij alleen akkoord ging ‘indien de drie instituten niet door één directeur, maar door de Akademie overkoepeld zouden worden’ (cit. in Dekker 2002: 191-192). Die voorziene directeur zou De Vries zelf zijn. In november of begin december 1941 had Van Ginneken voor zichzelf op verschillende blaadjes nog eens de eerder in de Dialecten-commissie en tijdens de buitengewone vergadering van de afdeling Letterkunde geopperde bezwaren tegen het Rijksinstituut (als NAW-instituut) op een rij gezet.650 Hij deed dit ongetwijfeld ter voorbereiding op de volgende vergadering van de afdeling Letterkunde op 8 december. De bezwaren betroffen onder meer de vereniging van het Dialecten-, het Volkskunde- en het Naamonderzoek onder één Instituut, en de Instituutsleiding door één persoon. Tegen het eerste hadden de ‘beide competente commissies [Volkskunde en Dialectologie]’ geen bezwaar.651 Het Bestuur van de afdeling Letterkunde richtte zich – in Van Ginnekens woorden – ‘tegen de grootscheepsche, niet passende opzet van het Instituut’ en bepleitte daarentegen ‘verbeteringen op bescheiden schaal’. Hierin achtte Van Ginneken dat 647
17.10.1941 MI 39, 707. 17.10.1941 MI 402, 1. 649 Citaat in Dekker 2002: 191 op grond van de Notulen Volkskunde-commissie 21.11.1941. 650 Hij deed dit o.m. op de achterkant van dekbriefjes van Meertens als secretaris van de Dialectencommissie, gedateerd 14, 17 en 18 november 1941. Van Ginnekens aantekeningen dateren dus wel van na die data. 651 Een Naamkunde-commissie ontstond in 1948. 648
294
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
afdelingsbestuur ‘geheel en al incompetent’, want het betrof ‘toch een louter technische zaak: hoeveel localen, hoeveel academisch gevormde werkkrachten en hoeveel typistes er noodig zijn’.652 Ten aanzien van het hoofdirecteurschap van De Vries noteerde Van Ginneken voor zichzelf vooraf dat hij persoonlijk ‘het aan den heer van Dam en Collega de Vries niet verzwegen’ had dat hij ‘aan een coordinatie der drie directeuren boven een subordinatie de voorkeur’ gaf. Van Ginneken meende wel dat dit gevoelen door ‘de meerderheid onzer Afdeeling’ gedeeld werd en dus was er volgens hem niets tegen een ‘amendement bij den Minister653 in te dienen, dit hoofddirecteurschap te laten vallen, of althans aanmerkelijk in te perken’. Maar ‘het allervoornaamste’, aldus Van Ginneken op eenzelfde blaadje – en dit is in de context van dit artikel van groot belang –, het allervoornaamste, hoewel niet genoemde bezwaar is natuurlijk de huidige toestand van ons vaderland als bezet gebied. Welnu op dit punt hebben de drie in het schrijven der Regeering genoemde Leden onzer Afdeeling, de Heeren de Vries, Schönfeld en van Ginneken, natuurlijk elk overeenkomstig de levensbeschouwing die zij huldigen hun eigen persoonlijke meeningen, die, gelijk bekend mag geacht worden, wel zeer ver uit elkander loopen. En dit is aan [secretaris-generaal] Prof. van Dam niet onbekend. Wij hebben het hem alle drie zonder er doekjes om te winden eerlijk en rondborstig gezegd. Is dus hiermee de heele zaak ook van dezen kant [die van de afd. Lett. van de NAW] toch niet aanmerkelijk van aanschijn veranderd?654 Blijkbaar meende Van Ginneken dat door het gesprek dat hij, Schönfeld en De Vries met secretaris-generaal Van Dam hadden gevoerd het de laatste duidelijk moest zijn geworden dat er geen sprake van zou kunnen zijn dat het beoogde Rijksinstituut onder de NAW een werkelijk nationaal-socialistische signatuur zou gaan dragen. Zeker ook in deze zaak zal de [Generalkommissar] Heer Wimmer wel de rol van toezienden voogd vervullen, en is dus onzerzijds een voortdurende waakzaamheid en voorzichtigheid geraden, maar het heele plan zelf komt uit Hollandschen koker, en beantwoordt geheel en al aan mijn eigen pia vota sedert lange jaren. Als het van Duitsche zijde kwam, zou het er gelijk Kloeke terecht betoogde, het er [sic] heel anders hebben uitgezien.655 Van Ginnekens noteerde dus voor zichzelf onder zijn opgetekende arsenaal van mogelijke argumenten dat hij er ter vergadering van de afdeling Letterkunde van de 652
Ná 18.11.1941 MI 39, 354. Van Ginneken bedoelde ongetwijfeld de secretaris-generaal, want de minister zat in Londen. 654 Ná 17.11.1941 MI 39, 354. 655 A.v. 653
Directeur Dialectologie?
295
Akademie op 8 december 1941 op zou kunnen wijzen dat de twee betrokken commissies zich konden verenigen met het plan samen – met een nog op te richten afdeling Naamkunde – onder één nieuw instituut te gaan ressorteren. Zijn verwijt aan het afdelingsbestuur dat het ‘incompetent’656 of ‘niet-deskundig’657 zou zijn blijkt minder ernstig van aard dan men op het eerste gezicht wel zou kunnen denken.658 Mocht verder de Akademie besluiten aan het aanvaarden van het plan de voorwaarde te verbinden dat aan De Vries géén hoofddirecteurschap kon worden toegekend, dan was hij bereid hem als hoofdirecteur in die functie te laten vallen en hij was zich er ten slotte terdege van bewust dat Seyss-Inquarts Generalkommissar Wimmer over de schouder van het op te richten NAW-Instituut zou blijven meekijken. Op een ander blaadje stond Van Ginneken stil bij ‘de praktische moeilijkheden der Dialectencommissie’. Die waren altijd: ‘geen geld, geen wetenschappelijke ambtenaren, geen boeken en geen plaats genoeg’. Het leek hem dat juist deze moeilijkheden door de oprichting van ‘dit nieuwe Instituut’ goeddeels weggenomen zouden worden.659 Even verderop in deze aantekeningen waarin Van Ginneken voor zichzelf vastlegde welke punten hij ter vergadering zoal te berde kon brengen om zijn eigen standpunt tegen mogelijke tegenwerpingen te onderbouwen, ging hij over tot een klein zelfonderzoek: Iedereen Uwer zal begrijpen, dat ik tegenover deze plannen dus niet in dezelfde neutraal-afwachtende houding sta, als de meeste andere leden onzer Afdeeling [Letterkunde] en het Afdeelingsbestuur, tot wier studievak het veldwerk en de enquêtes en de kaarteering der Nederlandsche dialecten niet behooren. Ik heb mij nauwgezet afgevraagd: Moet ik om de huidige politieke moeilijkheden mijn studievak in den steek laten en een belangrijk deel van mijn wetenschappelijk levensideaal opgeven? Mijn antwoord was: Niet dan wanneer de uiterste noodzaak mij daartoe dwingt. Daarom dan ook, ben ik voorlopig heengestapt over eenige bijzonderheden van het nieuwe Instituut, die mij persoonlijk niet geheel en ál juist lijken; en heb het in ernstige overweging genomen, mij hierin bij den wenschen van het Departement neer te leggen en het mij aangeboden Directeurschap te aanvaarden.660 Mocht de Akademie nu ter vergadering besluiten het ter tafel liggende, bijgestelde, voorstel van Van Dam als geheel te aanvaarden, dan was hij bereid – ondanks de bezwaren die hij zelf tegen het plan koesterde – daarin met de NAW mee te gaan en directeur Dialectologie te worden. Dat zou dan – overeenkomstig Van Dams voorstel – een functie onder die van De Vries zijn. Die opstelling verhield zich evenwel niet goed 656
Ná 18.11.1941 MI 39, 354 Zie noot 649. 658 Zie bijvoorbeeld Dekker 2002: 191; Daalder 2005: 334 en ook 346; Van Berkel 2011: 186-187. 659 MI 39, 354. 660 A.v. 657
296
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
met Van Ginnekens bereidwilligheid De Vries’ taak door middel van een amendement in te perken en de laatste zin na de puntkomma werd dan ook doorgehaald. Ongetwijfeld door Van Ginneken zelf. Van Ginneken was bereid zich ‘zooveel mogelijk […] naar alle redelijke wenschen van de Akademie te richten’.661 Als de Akademie het voorliggende plan van het departement ongewijzigd zou aanvaarden, zou hij ondanks de ‘eenige bijzonderheden’ waartegen hij zelf bezwaren koesterde dus niet dwars gaan liggen. ‘De beslissing echter, hoever ik hierin zal gaan, moet ik mij zelven voorbehouden. Want de wetenschap is er niet voor de Akademie, maar de Akademie is er voor de wetenschap’.662 Ter vergadering van de afdeling Letterkunde zelf onder voorzitterschap van Huizinga gaf Van Ginneken blijkens de notulen te kennen dat hij, ondanks de bezwaren die hij tegen zo’n constructie had, bereid was zich als directeur te ‘subordineeren aan de algemeene leiding van den heer De Vries’.663 Hier blijkt wel zeker dat Van Ginneken ervan overtuigd was (misschien na informeel overleg met zijn provinciaal) dat de Sociëteit er binnen de nieuwe constellatie, dus onder de NAW, geen bezwaar tegen had als hij aan de hernieuwde wens van het departement gevolg zou geven, dit wil zeggen: als hij het directeurschap Dialectologie dan daadwerkelijk zou aanvaarden. Het maakte allemaal niet veel indruk, want op 8 december 1941 negeerde het NAWbestuur van de afdeling Letterkunde met 32 tegen 5 stemmen (Dekker 2002: 193) de instemmende adviezen van haar Volkskunde- en Dialecten-commissies en het plan van Van Dam en De Vries leed schipbreuk. Maar deze laatste gaf zich nog niet gewonnen. Overigens bleek nog diezelfde maand de relatie tussen Van Ginneken en De Vries te zijn bekoeld: in plaats van aan zijn ‘Beste Collega’ richtte Van Ginneken zich in zijn brief van eind december 1941 weer tot zijn ‘Geachte Collega’ de Vries. Tutoyeren deed Van Ginneken hem toen ook niet meer.664 Over de opstelling van Van Ginneken ten aanzien van de plannen van De Vries ná deze Akademie-vergadering worden wij door een nieuw te voorschijn gekomen bron ondubbelzinnig ingelicht. Op 16 januari 1942 verzond Van Ginneken een nieuwjaarskaart aan Weijnen (1909-2008) waarop hij onder meer schreef: Het Instituut is half-December definitief gekelderd op een scherp politiek besluit [van de afdeling Letterkunde] der Akademie (waar ik tegen gestemd heb) om in dezen tijd van v[an] Dam geen enkel analoog besluit ook maar in overweging te nemen. Daarna heb ik natuurlijk aan Jan de Vries gezegd, dat hiermee voor mij en mijn leerlingen de mogelijkheid tot medewerking was geëclipseerd, hetgeen hij begre[ep.] Hij gaat echter door en waarschijnlijk wordt het nu een zuiver FolkloreInstituut in verband met het Openlucht-Museum.665 661
A.v. A.v. 663 Het laatste citaat in Dekker 2002: 193 uit de Notulen van de afd. Letterkunde van de NAW, 8.12.1941. 664 30.12.1941 MI 39, 707. 665 16.01.1942 MI 402, 1. 662
Directeur Dialectologie?
297
(Meertens Instituut)
Dit kaartje aan Weijnen is in de discussie over Van Ginneken van doorslaggevend belang. Er blijkt immers onomwonden uit dat Van Ginneken niet meer meewerkte aan het Rijksinstituut van Van Dam en De Vries toen het op 8 december 1941 duidelijk was geworden dat dat Instituut nooit onder de Akademie zou vallen. Eerder was Van Ginneken tegen de algehele afwijzing van dat Instituut geweest, want ten behoeve van de wetenschap had aanvaarding ervan, ook ‘in dezen tijd’, zijns inziens best gekund. Nu de Akademie het wel afwees, was hij loyaal aan dat besluit. Doordat dit nieuwjaarskaartje pas sinds 2010 in een openbaar archiefdepot is ondergebracht,666 hebben noch Dekker of Daalder, noch ik het gezien toen wij respectievelijk in 2002, in 2005 en in 2008 aandacht aan het Rijksinstituut i.o. schonken. Op 9 januari van het nieuwe jaar 1942 had De Vries aan Van Dam bericht dat er zich voor de afdeling Dialectologie van het (nu weer alleen departementale) Rijksinstituut i.o. geen competente krachten ‘willen of durven beschikbaar stellen’ (cit. in Dekker 1994: 361; 2002: 197). Dus net als Van Ginneken zelf lieten Naarding, Heeroma, Weijnen, Janssen en Tans allen verstek gaan. De laatste drie waren leerlingen van Van Ginneken en dat ook voor hen ‘de mogelijkheid tot medewerking was geëclipseerd’ had Van Ginneken De 666
Zie noot 111.
298
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
Vries dus al vóór 9 januari verteld. De mededeling van De Vries aan Van Dam onderstreept het feit dat Van Ginneken ná 8 december 1941 iedere medewerking aan het Rijksinstituut had gestaakt. Uit Van Ginnekens hierboven aangehaalde aantekeningen uit november of begin december 1941 blijkt verder dat hij tegenover secretaris-generaal Van Dam ronduit zijn mening over de Duitse bezetting van Nederland had geuit. Wat hij daar toen ook over gezegd moge hebben, het had ‘wel zeer ver’ afgeweken van wat zijn Duits-gezinde collega De Vries daarover dacht. Tel daarbij op dat Van Ginneken in de zomer van dat jaar geen gevolg had gegeven aan Van Dams uitnodiging om hoogleraar in Leiden te worden en het feit dat hij nu wederom de functie van directeur Dialectologie van een zelfstandig Rijksinstituut, los van de NAW, afwees, ja zelfs alle medewerking daaraan opzegde voor zich zelf en blijkbaar tegelijkertijd voor zijn leerlingen, en het is duidelijk waardoor de SD hem het volgende voorjaar als ‘deutschfeindlich’ op hun lijst zette. Na het debacle van Van Dam en De Vries in december 1941 volhardden dezen buiten de NAW om, maar dat Van Ginneken dáárbij betrokken is geweest, was eerder niet meer dan een (onjuiste) veronderstelling. Het nu opgedoken kaartje aan Weijnen van 16 januari 1942 maakt definitief een einde aan alle verdachtmakingen in deze richting. Er zijn echter nog meer argumenten voor de onhoudbaarheid van de veronderstelling dat Van Ginneken ook ná december 1941 nog belangstelling had voor de plannen van De Vries voor een instituut, laat staan deze steunde. Daalder ging in 2005 echter nog wél van die veronderstelling uit en zelfs nog vorig jaar volgde Klaas van Berkel in zijn monumentale boek over de geschiedenis van de Akademie haar daarin toen hij opmerkte dat De Vries ‘de steun’ van Van Ginneken ‘hield’ (2011: 205). Volgens Daalder kon men ‘misschien vermoeden’ dat Van Ginneken in 1942 en 1943 op de door De Vries ingeslagen weg voortging, opdat – ‘naar we kunnen aannemen’ – hij uiteindelijk zijn plaats als ‘leider van [het] bureau voor dialectkunde van het nieuwe Rijksinstituut’ zou kunnen innemen (Daalder 2005: 336, 337). Even verderop, op p. 341, wist Daalder het in 2005 zeker, want daar schreef zij over ‘de wetenschap van Van Ginnekens voortgezette streven in verband met het Rijksinstituut’. Dit betreft het jaar 1943 (of zelfs 1944) en dus kon Daalder hier niet verwijzen naar Van Ginnekens steun aan het Rijksinstituut als NAW-instituut, want dat idee was al eind 1941 de grond in geboord. Dus moet het slaan op De Vries’ pogingen om daarna een eigen Instituut op te richten. Er is echter geen enkel gegeven ter tafel gebracht, noch mij bekend dat Van Ginneken ná december 1941 in verband met De Vries’ Instituut zou kunnen brengen. Om alsnog de functie van ‘leider van het bureau voor dialectkunde’ op zich te kunnen nemen, nam Van Ginneken, nog altijd volgens Daalder in 2005, zelfs nog in 1943 of 1944 in zijn De streektalen, naast het noemen van het woord ‘Führer’, een ‘tweede dubieuze passage’ op om bij ‘de Duitse autoriteiten’ (Daalder 2005: 343, 342) in een goed blaadje te komen. Met hetzelfde oogmerk zou hij in het hoofdstuk ‘De anthropologische dialectstudie’ een opmerking hebben geciteerd die de natuurkundige Ernst Mach in 1900 had gepubliceerd. Die had van een (Joodse) collega vernomen dat die iedere Jood aan één enkel woord kon
Directeur Dialectologie?
299
herkennen. Mach meende daar zelf toe in staat te zijn bij Slaven (Van Ginneken 1943: 57). Echter: deze opmerkingen vormden de opmaat tot Van Ginnekens taalbiologie en daarom had hij ze al veel vroeger, in 1926, geciteerd en kwam hij er in 1934/1935 nog eens op terug (Van der Stroom 1981: 98n19; 1995: 30n28, hierboven noot 462, en zie paragraaf 5.2 sub 2 hierna; Daalder 2005: 350n27). Maar, vroeg Daalder (2005: 344) zich af, waarom deed hij dat midden in de oorlog opnieuw? Want alhoewel er volgens Pollmann (1979) ‘geen woord antisemitisme’ bij was, had die er tevens op gewezen dat het ‘echte’ antisemieten in de kaart zou kunnen spelen.667 Daalder ging een stap verder: volgens haar kan het niet anders dan dat het ‘was om nationaal-socialisten een “vertrouwd gevoel” te geven’. En zij vervolgde: ‘Van Ginneken lijkt inderdaad ook met deze passage zijn steentje te willen bijdragen aan de strijd van De Vries en Van Dam voor de werkelijke oprichting van het Rijksinstituut voor Nederlandse Taal en Volkscultuur, tegen het gegroeide wantrouwen en de tegenwerking van de Duitse instanties in.’ Daalder verder: ‘Tegelijk kon hij daarmee zijn geschiktheid aantonen om, als het zover was, het directoraat Dialecten van dat instituut op zich te nemen’ (Daalder 2005: 344). Dit zou zich in 1942 of 1943 hebben afgespeeld om ‘de Duitse autoriteiten’, ‘de nationaal-socialisten’, en de ‘invloedrijke Duitse critici’ van het (rijks)instituut ‘een “vertrouwd gevoel”’ te geven. Maar met welke ‘Duitse instanties’ had De Vries te maken? Op de Hannoversche Tagung in mei 1943 was het hem duidelijk gemaakt dat alleen de SS op zijn gebied de lakens uitdeelde. Daarvóór was het tussen de Duitse heersers in het Reich en in bezet Nederland al haat en nijd geweest: in Duitsland het ‘Ahnenerbe’ van de SS versus het Amt Rosenberg; tegen de wens van de SS in had de Reichskommissar Seyss-Inquart in bezet Nederland een eigen instituut opgericht,668 daartoe slechts in staat gesteld omdat hij de machtige Reichsführer-SS Himmler aan zijn zijde wist; zijn Generalkommissare Wimmer en Rauter lagen met elkaar overhoop, waarbij de laatste vanwege zijn dubbelfunctie bij de SS zowel tegen het Germanisches Forschungsinstitut van Seyss-Inquart als tegen het (rijks)instituut van De Vries (of van Van Dam) was. En dan zou dat instituutje van De Vries ook nog eens door dat Institut worden opgeslokt. Dat was voor de SS natuurlijk onaanvaardbaar, evenals het idee dat het (rijks)instituut uit de koker van de – kleinburgerlijke – NSB ontsproten zou kunnen zijn. En dat allemaal temidden van een wildgroei, óók in bezet gebied, van instellingen die wél aan de SS onderhorig waren. Bovenal was er het nijpende tekort aan geschikte geleerden. Er waren helemaal geen ‘Duitse instanties’ meer die zich iets aan dat (rijks)instituut gelegen lieten liggen. In januari 1943 zal De Vries door hebben gekregen dat zijn Instituut het hoe dan ook verliezen zou van het Germanisches Forschungsinstitut; in mei van dat 667
Over Van Ginnekens vermeende anti-semitisme in het hoofdstuk ‘De Jodentaal’ van zijn Handboek der Nederlandsche taal, deel II (1914): Van der Stroom 1999: 200n27, hierboven noot 509, en De Keizer 2006: 107108n41, en zie hiervóór artikel 1. 668 Daalder 2005: 335 vergist zich wanneer zij schrijft dat het Germanisches Forschungsinstitut vanuit Ahnenerbe (dus vanuit de SS) was opgericht: het kwam daarentegen voort uit het Reichskommissariat.
300
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
jaar werd op zijn beurt dat Institut669 de les gelezen door het Ahnenerbe van de SS; in de daaropvolgende zomer capituleerde De Vries door Van Dam het (rijks)instituut op de lange baan te laten schuiven. De werkelijke oorlog had zich inmiddels tegen de Duitsers gekeerd: de strijd om Stalingrad hadden ze begin februari 1943 eindelijk verloren, Goebbels moest zijn toevlucht nemen tot de totale Krieg en het grote Duitse offensief aan het Oostelijk front mislukte in juli 1943 twee weken nadat het begonnen was. Zouden in een dergelijk klimaat van Teutoonse tegenwind ‘invloedrijke Duitse critici’ zich hebben laten paaien door twee opmerkingen in een zogenaamd populair werkje670 van een volgens de Sicherheitsdienst ‘deutschfeindliche’ paapse geleerde? (Op de ‘geruchten’ die Marjet Derks onlangs noemde als zou Van Ginneken 669
Wat heeft het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden in de laatste twee oorlogsjaren nog voor werkzaamheden verricht? Zoals we zagen had het – uiteraard in 1944 – een jaarboek over 1943 af, maar is dat nooit verschenen. In maart 1944 schreef de president van het Institut, Seyss-Inquart, aan prof.dr. Walther Wüst, Kurator van Ahnenerbe (In ’t Veld 1976: I 852-853n2), ‘dass die Niederländer in der heutigen Auseinandersetzung, von ihrem Standpunkt aus, nicht so sehr den Kampf zwischen uns und dem Bolschewismus sehen, als einen Kampf zwischen uns als Mittel- oder Ostgermanen gegen die Engländer als Westgermanen’. Ja, zo zou je de aard van het ‘conflict’ ook kunnen zien. De Duitse Akademie zou dit samen met het Forschungsinstitut nader kunnen onderzoeken. Seyss-Inquart was serieus, want kort daarop legde hij zijn gedachten over die ‘Land- und Seegermanen’ voor aan zijn Generalkommissar Wimmer. Er zou voor deze onderzoeksvraag een speciale afdeling in het leven geroepen kunnen worden, niet bij de Deutsche Akademie, maar bij het Institut (09.03.1944 VJ 68058; 06.04.1944 VJ 68056-68057). Daar is natuurlijk niks van terecht gekomen. De tweede, en laatste, Arbeitsbesprechung van het Institut vond plaats op 2 mei 1944. Daarbij waren opnieuw Seyss-Inquart, Wimmer, Van Dam, Snijder en De Vries aanwezig. Volgens de notulen meldde De Vries onder het agendapunt ‘Volkskundliche Forschungen’ ‘dass der Aufbau seines Instituts noch nicht soweit gediehen ist, dass er mit den notwendigen Vorarbeiten beginnen könnte’ (VJ 1780/43 (inv. 633)). Op 12 juni 1944 werd namens Seyss-Inquart nog een convocatie aan het geleerde Nederlandse gezelschap verzonden voor een vergadering over ‘germanischen Stämme’ en hun invloed op bijvoorbeeld het humanisme, calvinisme en kapitalisme (12.06.1944 VJ 1780/43 (inv. 633)). Vermoedelijk is die bijeenkomst door het oorlogsgeweld ingehaald en ging het hele Forschungsinstitut als een nachtkaars uit. (Al bleef het Bureau Nederlandse Marine-Archieven tot in 1945 zijn verslagen over het bronnenonderzoek der Nederlandse zeegeschiedenis aan het Institut opsturen (Doc. II 269 a2 – Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden).) 670 Volgens Goossens 1977: 297 was het een overzichtelijk samenvattend handboek van de Nederlandse dialectologie, een inleiding tot het vak (Goossens & Van Keymeulen 2006: 52). Na de oorlog werd het door neerlandici aan beide Amsterdamse universiteiten als leerboek gebruikt. In 1968 schreef Hellinga in een syllabus van het Amsterdamse Instituut voor Neerlandistiek: ‘Als leerling van Prof. Van Ginneken […] besteedde ik tevens veel aandacht aan sociale taalkunde, waarbij het dialectenonderzoek op mijn verzoek aan de neerlandici gedoceerd werd door Dr. P.J. Meertens’ (Hellinga 1968b: 8). Meertens gaf daarbij in de jaren ’50 De streektalen van Van Ginneken op als tentamenstof (mededeling van dr. P. Tuynman, 3 maart 2011). In het studiejaar 1947/1948 had de net benoemde hoogleraar G. Kuiper van de Vrije Universiteit de dialectologie ook aan Meertens uitbesteed. De hoofdstukken I-IV van Van Ginnekens De streektalen vormden de tentamenstof. (De geïncrimineerde uitlatingen staan daar niet in.) Voor het tentamen Algemene Taalwetenschap werd door de VU-studenten toen Van Ginnekens Handboek der Nederlandsche taal (19131914) gebruikt (e-mailbericht van prof.dr. Margaretha H. Schenkeveld, 10 april 2011).
Directeur Dialectologie?
301
‘deutschfreundlich’ zijn en ‘zijn vaderlandsliefde discutabel’ (2007: 56, 58), had de SD duidelijk geen acht geslagen.) Invloedrijk was op dat moment en op dat gebied feitelijk alleen de SS.671 Die had zijn eigen mores, niet gericht op het vermelden van het woord ‘Führer’, maar op het Führerprinzip; niet bezig met de mogelijke herkenbaarheid van een Joodse stem door een Joods oor, maar op de meedogenloze vernietiging van de Europese Joden. Als Daalder haar bijdrage afsluit met de constatering dat bij Van Ginneken voor zijn machtsbegeerte (ongetwijfeld was hij in de omgang soms een onmogelijk mens;672 dat komt vaker voor en dus ook bij belangrijke linguïsten) en voor zijn liefde voor de dialectologie ‘alles’ moest wijken (Daalder 2005: 347), dan verliest zij de orde van grootte en de aard van de verschillende gebeurtenissen uit de oorlogsjaren helemaal uit het oog.673 Het is in deze context al eerder opgemerkt: ‘Het heeft iets ergerlijk arrogants iemand van wiens leven men op enkele feiten na niets weet en die geen politieke of militaire rol heeft gespeeld en zich niet schuldig heeft gemaakt aan wangedrag, tientallen jaren na het einde van de Tweede Wereldoorlog minutieus de maat te willen nemen van zijn toenmalige houding’ (Van der Stroom 1999: 177, hierboven paragraaf 3.1). Het is relevant dit nog eens voor ogen te houden nu dit deze eeuw Jan Campert, P.J. Meertens, Nobelprijswinnaar P.J.W. Debye en Jac. van Ginneken werkelijk is overkomen.674 Áls men vanuit academische kringen al aanleiding heeft en noodzaak ziet om toch tot dergelijke onderzoekingen over te gaan, dan doet men er goed aan het geheel in ogenschouw te nemen, inclusief de complexe en wisselende Duitse betrekkingen – dus niet alleen NAW versus Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkscultuur en departement, maar ook de concurrentie tussen dit Rijksinstituut en het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden, de animositeit tussen Reichskommissariat enerzijds en SS in bezet Nederland en Duitsland anderzijds, en het feit dat de SS daarbij aan het langste eind trok, maar de échte oorlog begon te verliezen. Men mag dan óók niet verhelen dat Van Ginneken in maart 1944 de door een bijzonder ongelukkig geallieerd bombardement getroffen Nijmeegse bevolking tijdens de openbare rouwdienst voorhield dat ze deze ‘zware oorlogsslag’ moest aanvaarden ‘voor het hooge
671
Over de aard van de SS is nog steeds gezaghebbend: Hans Buchheim: ‘Die SS – das Herrschaftsinstrument’ en ‘Befehl und Gehorsam’ in Anatomie des SS-Staates. Bd. 1. Olten und Freiburg im Breisgau: dtv, 1965. 672 Vgl. Kruijsen & Muysken 2009: 92. 673 Het is op zijn minst teleurstellend dat de Commissie van drie, klaarblijkelijk op het allerlaatste moment, aan haar ‘Conclusie’ één voetnoot (2006: 70n185) heeft toegevoegd waarin zij Van Ginneken zonder meer van ‘een aanvechtbare houding tijdens de bezetting’ beticht, daarbij slechts verwijzend naar Daalder 2005. 674 Hans Renders. Wie weet slaag ik in de dood. Biografie van Jan Campert. Amsterdam: De Bezige Bij, 2004; Martijn Eickhoff. In naam der wetenschap? P.J.W. Debye en zijn carrière in nazi-Duitsland. Amsterdam: NIOD, 2007.
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
302
heil der samenleving’.675 Hij dook onder, want díe woorden van pater Van Ginneken waren de SS níet ontgaan.676
4.13 1 2
3
4
5
675
Bijlage677
Prof.[dr.] A.W. Bijwank [Byvanck], archeoloog en historicus, 1940-1941 rector magnificus Leiden. Dr. [J.C.A.] Bohmers, archeoloog, stond al in 1939 in contact met Himmler. In september 1941 m.b.v. Kapteyn en Ahnenerbe te Groningen benoemd tot privaatdocent in de prehistorie. Het was de bedoeling dat hij bij Ahnenerbe een sleutelpositie zou gaan bekleden en stond op het punt lid van de SS te worden, maar dat is niet doorgegaan, misschien omdat de SS hem steeds minder op prijs ging stellen. Was na de oorlog een jaar geïnterneerd onder verdenking van heulen met de vijand, maar verklaarde belangrijk werk voor o.m. de Britse Secret Service te hebben verricht. [Jhr.] prof.[dr. G.A. Kreuzwendedich] von dem Borne, medicus, NSB’er, oktober 1941 opvolger bij de medische faculteit Groningen van de Joodse hoogleraar interne geneeskunde, L. Polak Daniëls, die zich in mei 1940 van het leven beroofd had. Von dem Borne stierf in december 1943 op 38-jarige leeftijd. Prof.dr. H.A. Brouwer, geoloog GU Amsterdam. Hij bleef gedurende de oorlog vicevoorzitter van de ‘Deutsche Geologische Verein’. In 1945 werd hij vanwege zijn gedragingen tijdens de oorlog door de minister ‘ernstig berispt’. Dr. T.L. de Bruin, natuurkundige, lector GU Amsterdam, lid NSB, briefde de beraadslagen van de Amsterdamse senaat door naar de SD, wilde het Nederlands Hoger onderwijs directer dan het geval was inschakelen voor de Duitse oorlogsinspanning. In augustus 1945 door het Militair Gezag geschorst, uiteindelijk
Dit feit – opgetekend en van een spotprent contra Van Ginneken voorzien in Volk en Vaderland (het blad van de NSB), 24 lentemaand [maart] 1944 en Storm-SS, 17 maart 1944 – is immers al jaren geleden aan de vergetelheid ontrukt, zie Van der Stroom 1981: 95; 1995: 31; 1996: 108, hierboven paragrafen 2.9 en 3.13. 676 Zie Van der Stroom 1999: 192-195, hierboven paragraaf 3.14. 677 Voor het bijeenbrengen van deze personalia is o.m. gebruik gemaakt van de jaarboeken van de universiteiten uit de bezettingsjaren en van direct daarna, van de jaarboeken van de (K)NAW en die van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, van de collecties van het NIOD, van het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging aanwezig in het Nationaal Archief, van de verschillende jaargangen van de Bestuursalmanak voor het bezette Nederlandsche gebied, van In ’t Veld 1976, van L. de Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, van het Biografisch Woordenboek van Nederland vanaf 1979, www.wikipedia.org, de betrekkelijk recente geschiedschrijvingen van Nederlandse universiteiten: Visser 1964 en Van Berkel 2005 (over Groningen); Brabers 1998 (over Nijmegen); Von der Dunk e.a. 1986 (over Utrecht); Knegtmans e.a. 1996 en Knegtmans 1998 (o.m. over GU Amsterdam); Zondergeld 2002 en Aalders 2005 (over VU Amsterdam), en Idenburg 1978 en 1982 (over Leiden). Voor de leerlingen van de hegeliaan G.J.P.J. Bolland en hun blad De Waag: De Jonge 1968, en voor de enige Belg: De Schryver 1998.
Bijlage
303
in juni 1947 ontslagen wegens ‘ontrouw aan de zaak van het Koninkrijk en aan Hare Majesteit de Koningin’. 6 Prof.dr. H.M. de Burlet, anatoom, 1941 sympatiserend lid NSB, vanaf september 1942 rector magnificus Groningen – opvolger van Kapteyn –, stemde in 1942 als enige rector magnificus in met de Duitse eis dat zes- tot achtduizend studenten naar Duitsland zouden moeten vertrekken. Vluchtte in april 1945 weg uit Groningen. 7 Prof.[dr. F.C.] Bursch, archeoloog Leiden, sinds mei 1940 directeur Rijksbureau voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, 1944 buitengewoon hoogleraar GU Amsterdam, lid NSB, begunstigend lid Germaansche SS, najaar 1944 verbonden aan staf Landstorm. Door het Tribunaal in 1948 veroordeeld tot vijf jaar internering. 8 Prof.[dr.] J. van Dam, hoogleraar Duits GU Amsterdam. Vanaf november 1940 secretaris-generaal Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming, van september 1941 tot september 1944 begunstigend lid Germaansche SS. In 1948 door Bijzonder Gerechtshof veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf. 9 Prof.dr. J.[J.A.] van Ginneken, hoogleraar Nederlands (enz.) Nijmegen. Na de oorlog is er tegen hem geen Justitie-dossier aangelegd en dus is hij niet bekend bij het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging, noch bij het ministerie van Binnenlandse Zaken, Zuivering ambtenaren en Nederlandse [ridder]orden (bericht van het Nationaal Archief, 4 januari 2008). 10 Prof.[dr. T.] Goedewaagen, filosoof, Leiden/Utrecht, zomer 1940 tot januari 1943 lid NSB, vanaf november 1940 tot januari 1943 secretaris-generaal Volksvoorlichting en Kunsten, daarna hoogleraar theoretische wijsbegeerte te Utrecht. Juli 1941 bijzonder hoogleraar nieuwere wijsbegeerte te Leiden. Januari 1942 begunstigend lid Germaansche SS. September 1944 uitgeweken naar Duitsland. In 1948 door Bijzonder Gerechtshof veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf 11 Dr. Gorter. De SD geeft op de lijst aan dat deze Gorter aan de Universität Groningen verbonden was. Daar was tot begin 1940 C.J. Gorter conservator van het Natuurkundig Laboratorium. Hij vertrok toen naar Amsterdam waar hij hoogleraar experimentele natuurkunde werd. Er lijkt geen reden om aan te nemen dat deze C.J. Gorter op de lijst zou thuishoren. De enige andere Gorter die ik bij het NIOD heb kunnen vinden die in aanmerking zou kunnen komen, als het niet te laat in de oorlog was geweest, is D. Gorter die in maart 1944 lector werd bij de afd. Boekwezen van het departement van DVK (gelijk Meertens in 1941-1944). Blijkbaar was de SD er in Groningen wel in geslaagd ene mijnheer Horter (‘nur ein Horter’) te achterhalen. 12 Prof. J. Hessing, filosoof, tot zijn dood in 1944 bijzonder hoogleraar Leiden vanwege het Bolland-Genootschap. Al in 1932 NSB’er, maar verliet die beweging al snel. ‘Edelfascist’, intellectueel anti-democaat, aanhanger van G.J.P.J. Bolland. Ondertekende samen met Wigersma en Winkler Prins de stichtingsakte van het autoritair-fascistische weekblad De Waag (zie Schöffer 1956: 277-278). 13 Prof.dr. Jakob. Waarschijnlijk de Vlaming prof.dr. Antoon Jacob (vriendelijke mededeling van dr. Gjalt Zondergeld, 26 november 2007). 1934 lector Nederlandse taal en cultuur Hamburg, 1937-1941 daar professor, 1941 gewoon hoogleraar Gent,
304
14
15
16
17
18 19
20
21 22
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
1942 voorzitter Vlaamsche Cultuurraad. Vluchtte in de herfst van 1944 naar Duitsland. 1945 in België gevangengezet, werd ziek uit de gevangenis ontslagen en stierf begin 1947. Zie ook Fahlbusch 2003:: 630n188 en Eickmans 2010: 55. Prof.dr. J.M.N. Kapteyn, hoogleraar germanistiek, 1940-1942 rector magnificus Groningen, 1941 begunstigend lid Germaansche SS, 1942 sympatiserend lid NSB en lid Germaansche SS, waar hij de eretitel van onderstormleider (Untersturmführer) voerde. Zie ook noot 437. Prof.dr. [H.] Krekel, filosoof, in juli 1941 op aandrang van Seyss benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de wijsbegeerte van de geschiedenis aan de – al meer dan een half jaar gesloten – universiteit Leiden. November 1941 lid NSB. Werkzaam bij het Germanisches Forschungsinstitut. Na de oorlog veroordeeld tot vier jaar internering. Prof.dr. R.W. Zandvoort, hoogleraar Engels Groningen. Had in 1938 met o.a. Kapteyn en de neerlandicus G.S. Overdiep het wetenschappelijke tijdschrift Saxo-Frisia opgericht. De stichting Saxo-Frisia werd in 1941 opgericht en opereerde feitelijk in dienst van Ahnenerbe (Zondergeld 1978: 383-387, met noot 74 op p. 544). [Mr.] S.A. van Lunteren, jurist, vooraanstaand lid Bolland-Genootschap, 1932-1939 en 1941 lid NSB, 1942 raadsheer Gerechtshof Den Haag, 1944 raadsheer Hoge Raad. Schreef ontwerp voor nieuw burgerlijk procesrecht waarin de eis stond dat rechters en advocaten lid van de NSB moesten zijn. [Mr. A.] Meerkamp van Embden, rijksarchivaris Zeeland, tijdens bezetting lid NSB, burgemeester Middelburg, na de oorlog geringe straf. Prof.dr. F.[M.J.A.] Roels, hoogleraar psychologie Utrecht, pro-Duits, geen lid van de NSB. In 1942 lid hij zich keuren voor ambulancedienst aan het Oostfront. Begunstigend lid Germaansche SS. Na de oorlog wegens ‘ontrouw aan de zaak van het koninkrijk en aan de koningin’ door de minister ontslagen. Prof.[dr. A.A.] van Schelven, historicus VU, tijdens bezetting enige tijd lid van Nationaal Front van de fascist Arnold Meijer. Dit was gedaan ‘in de wonderlijke misvatting, dat hij daardoor zou kunnen meewerken tot behoud van de Nederlandse zelfstandigheid en de nationale waarden’ (H. Smitskamp in Jaarboek Mij. Ned. Lett. 1953-1955, 76). Het NF was in Van Schelvens ogen een tegenwicht tegen de NSB (zie ook Schöffer 1956: 75). ‘In eigen kring’ werd ‘onmiddellijk groot bezwaar’ gemaakt tegen Van Schelvens NF-lidmaatschap (Tervoort 2005: 18-19) en hij bedankte voor die club van Meijer onder druk van de VU-curatoren. Na oorlog geringe straf. Prof.dr. J.H. Scholte, hoogleraar germanistiek en rector GU Amsterdam. Prof.[dr.] G.A.[S.] Snijders [Snijder], hoogleraar klassieke archeologie en kunstgeschiedenis van de oudheid GU Amsterdam, oprichter en directeur Allard Pierson Instituut. 1941 (eerst geheim) lid NSB, lid Germaansche SS – rang Obersturmführer –, weigerde uiteindelijk in actieve dienst van de SS of van de Landstorm te treden. 1940 voorzitter Kultuurkring. 1949 door Bijzonder Gerechtshof veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf.
Bijlage
305
23 Prof.dr. N.B. Tenhaeff, mediëvist GU Amsterdam. Zou tijdens de Eerste Wereldoorlog uit liefde voor de Vlaamse zaak een professoraat in (het door de Duitsers bezette) Gent hebben aanvaard als zijn vader het hem niet met klem had afgeraden. Volgens J.M. Romein is een ‘scherp inzicht in de structuur van zijn eigen tijd […] zijn zwakke steê gebleven’ (Jaarboek Mij. Ned. Lett. 1943-1945, 254). Stierf 2 januari 1943. 24 Dr.[W.L.] Thieme, publiceerde in het orgaan van het Bolland-Genootschap. 25 Dr. N. Tinbergen, lector zoölogie Leiden, 9 sept. 1942 gearresteerd en in SintMichielsgestel in gijzeling gehouden. 26 Prof.dr. Jan [P.M.L.] de Vries, hoogleraar germanistiek Leiden. Geen lid NSB, wel in 1943 begunstigend lid van de Germaansche SS. Vice-president van de Nederlandsche Kultuurkamer. Vluchtte in september 1944 naar Duitsland. 1946-1948 internering, in 1948 door het Tribunaal veroordeeld tot één jaar en acht maanden vanwege ernstige intellectuele collaboratie. 27 Prof.[dr. L.] van Vuuren, geograaf, rector magnificus Utrecht. Hij ‘pleegde geen verzet, maar men kan ook niet zeggen dat hij direct collaboreerde. Hij werkte mee in die zin dat hij niet tegenwerkte’ (S.Y.A. Vellenga in Von der Dunk e.a. 1986: 44). 28 Prof.dr. Roland [W.] Weitzenböck, wiskundige GU Amsterdam, oorspronkelijk Oostenrijker, later genaturaliseerd tot Nederlander, tijdens de oorlog gerenaturaliseerd (tot Duitser), NSB’er. In aug. 1945 door Militair Gezag geschorst. Eind 1946 ontslagen omdat hij ‘door gedragingen of uitlatingen blijk [had] gegeven van een nationaal-socialistische gezindheid’. 29 [Ir. B.] Wigersma, scheikundige, richtte in 1922 met anderen het BollandGenootschap voor Zuivere Rede op, 1932-1935 NSB’er, zag voor de oorlog Hitler en Mussolini als geniale dictators die hun volk achter zich weten, gaf van 1942 tot zijn vlucht in september 1944 colleges aan de TH Delft. Benutte zijn contacten met Duitsers om Joden te helpen, daarom na de oorlog geen internering. ‘Edelfascist’ als Hessing en Winkler Prins, ondertekende stichtingsakte De Waag (zie nr. 12) met hen. Schreef artikel over Bolland in het (niet gepubliceerde) Jahrbuch 1943 van het Germanisches Forschungsinstitut. 30 Dr. [C.] Winkler Prins, oogarts te Haarlem, ‘edelfascist’ als Hessing en Wigersma, ondertekende samen met hen stichtingsakte De Waag. 1941 in dienst van het SSLegioen Nederland als Oberarzt, later Stabarzt, aan het Oostfront. In 1946 veroordeeld tot drieëneenhalf jaar internering. 31 Prof.dr. N.B. van Winter. Deze heb ik niet kunnen achterhalen; ook de UvA kent hem niet (bericht van dr. P.J. Knegtmans, 2 januari 2008). Jhr. P.J. van Winter was hoogleraar in de algemene en vaderlandse geschiedenis in Groningen en dus niet aan de ‘Gemeindeuniversität Amsterdam’. Of heeft de SD hem abusievelijk van de initialen van de historicus N.B. Tenhaeff (nr. 23), wél uit Amsterdam, voorzien? Dr. J. de Witt [Wit], privaat-docent GU Amsterdam in de geschiedenis der klassieke schilderkunst en der vroeg-christelijke kunst. In juni 1945 door Hooglerarenverzet ‘gestaakt’, augustus 1945 door Militair Gezag geschorst, geen zuiveringsmaatregel
306
Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’
noodzakelijk, want zijn onderzoeksopdracht was verlopen, evenals zijn toelating als privaatdocent. 32 [Mr.] A.F. Zwaardemaker, president Rotterdamse rechtbank, ex-hoofdredacteur De Waag. 33 Dr. [W.] Zwikker, assistent-archeoloog Allard Pierson-Stichting, 1940 NSB’er, dagelijks bestuurder Nederlandsche Kultuurraad, lid WA, mei 1943 Waffen-SS, waarschijnlijk ingezet aan het Oostfront, sedert juli 1944 vermist. 34 Dr. H. Sparnaay, germanist, 1941 ordinarius Duitse filologie Utrecht.
307
5
Repliek en dupliek
5.1 De repliek van Saskia Daalder op nummer 4 Nadat mijn vorige stuk in 2008 als artikel door de redactie van Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek was geaccepteerd, kreeg de taalkundige Saskia Daalder van diezelfde redactie de gelegenheid om mij van repliek te dienen. Haar ‘Voor- en tegenspoed in de bezettingstijd. Nogmaals Jac. van Ginneken (1877-1945) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen’ verscheen in datzelfde Jaarboek 26 (2008), 365-383. ‘Een aantal gegevens’ uit mijn stuk had haar ertoe gebracht ‘verder archiefonderzoek te doen’ (Daalder 2008: 365). Het materiaal dat ik in het Meertens Instituut voor Van der Stroom 2008a (hier artikel 4) had kunnen raadplegen, is pas in 2007 geïnventariseerd en dus kon Daalder toen zij in 2005 haar eerste stuk over Van Ginneken schreef, er nog niet over beschikken (p. 371). Haar jongste bijdrage over Van Ginneken is een gedetailleerd vervolg op Daalder 2005 over De studie der Nederlandsche streektalen uit 1943, verschenen in 1944, en is, schrijft zij (p. 365), tegelijk een reactie op de kritiek van Van der Stroom, een correctie van een enkel aspect van mijn eerdere uiteenzetting en een nieuwe samenvatting van mijn stelling over Van Ginnekens motieven bij enkele beslissingen in verband met zijn boekje over de Nederlandse dialectologie [= Van Ginneken 1943]. Vanwege de gedetailleerdheid van Daalders stuk doe ik hieronder in mijn samenvatting op hoofdlijnen ongetwijfeld niet in ieder opzicht recht aan het betoog van mijn ouddocente taalkunde. Wel volg ik nauwgezet haar indeling in paragrafen en neem waar mogelijk haar woorden over. Gedwongen door de ingewikkeldheid van de verschillende, dooreenlopende geschiedenissen, releveert Daalder in de eerste paragrafen feiten die eerder opgetekend zijn in Van der Stroom 2008a. Wegens de historische complexiteit, die door de verschillende recente artikelen over wie toen – misschien – waarom wat deed zeker niet altijd helderder is geworden, voel ik mij gerechtigd en genoodzaakt een klein aantal opmerkingen van mijn hand als voetnoten direct aan deze samenvatting van Daalders repliek toe te voegen. 1 Daalder (2008) schenkt aandacht aan het feit dat er in bezet Nederland twee wetenschappelijke instituten in de maak waren: enerzijds De Vries’ (Rijks)instituut voor Nederlandsche Taal en Volkscultuur en anderzijds het door mij beschreven Germanisches Forschungsinstitut van Reichskommissar Seyss-Inquart. Beide probeerden vanaf het voorjaar van 1942 aan de weg te timmeren, maar kwamen uiteindelijk helemaal niet van de grond. Dat het Nederlandse instituut naast het Institut van de Reichskommissar geen schijn van kans had [Van der Stroom 2008a: 332, hierboven p.
308
Repliek en dupliek
270], wil Daalder (p. 366-367) niet zonder meer van mij aannemen, want binnen de organisatie van het Derde Rijk was het volgens haar niet ongewoon verschillende organisaties tegen elkaar uit te spelen.678 2 In haar tweede paragraaf staat Daalder opnieuw stil bij de vraagtekens die zij eerder, in 2005, bij Van Ginnekens De streektalen had geplaatst en die volgens haar ‘niet zomaar weggepraat zijn’ (p. 366). De vraag die haar toen had beziggehouden (2005: 324) is volgens haar blijven staan: ‘wat kan de vooraanstaand intellectueel Van Ginneken midden in de bezettingstijd bewogen hebben om een populair boekje voor een departementale reeks te gaan schrijven, en daar […] passages in op te nemen die nét de indruk wekken dat de schrijver zich conformeert aan de ideologie van de bezetter?’ (p. 370) 3 In 2005 (p. 339, 345) had Daalder die vraag beantwoord door bij Van Ginneken ‘een zeker opportunistisch “dubbelspel”’ te veronderstellen. Hij moest in zijn boekje volgens haar aan de ene kant ‘een aantal signalen van “tijdsconforme” gezindheid’ opnemen, terwijl aan de andere kant zijn ‘status als jezuïet’ hem zou vrijwaren tegen verdenkingen bij ‘goede’ Nederlanders (p. 370). Naast de in 2005 door haar genoemde staaltjes van ‘dubbelspel’ noemt Daalder nu ook ‘de duidelijk “conforme” werktitel’ (p. 371) De Nederlandsche en Friesche dialecten in verband met ras en bodem voor Van Ginnekens latere De streektalen. Daalder herinnert eraan dat ik (2008a: 347) in dit verband van een ‘akelig “foute” werktitel’ heb gesproken.679 4 Volgens Daalder was de afdeling Dialectologie van het nog door sommigen beoogde Nederlandse instituut ‘al begin 1942 in praktische zin voorlopig’ door de secretarisgeneraal doorgestreept (p. 372). Zij heeft ‘nergens een aanwijzing gevonden dat Van Ginneken na de afwijzing door de Akademie [8 december 1941] de beslissing nam om af te zien van het directeurschap Dialecten’ (p. 373).680 5 Daalder tekent op: ‘De indruk is dat Van Ginneken in deze periode (1942) zijn bekomst had gekregen van de samenwerking met De Vries, omdat die hem zijn afdeling in [het] instituut vooralsnog toch niet zou verschaffen. Het was evenwel niet gemakkelijk om dat openlijk uit te spreken’. Van Ginneken zou volgens haar dan gezichtsverlies lijden, ‘vooral tegenover zijn eeuwige rivaal Kloeke’ (p. 374, 375). Als Van Ginneken ‘de 678
Van zo’n polycratie was bij Duitse instellingen onderling sprake (bijv.: de SS tegenover de Wehrmacht; de
NSDAP en de rivaliserende Duitse staatsinstellingen (zie Kershaw 2007: 21-22; Klaus Hildebrand: ‘Monokratie
oder Polykratie?’ In: Gerhard Hirschfeld & Lothar Kettenacker (Hrsg.). Der ‘Führerstaat’: Mythos und Realität. Stuttgart: Klett-Cotta, 1981, 73-97; Van Doorn 2008: 204 e.v.); het Amt Rosenberg en zijn tegenstanders (zie Bollmus 1970). Zie ook Van der Stroom 2008a: 331-332, 353, hierboven p. 269 en 299) In het onderhavige geval meen ik evenwel op grond van contemporaine documenten juist aangetoond te hebben dat De Vries’ Nederlandse instituut nooit náást, maar hooguit ónder het Duitse Institut zou hebben mogen dienen. 679 Zie evenwel hierboven noot 624 en bovenal hierna paragraaf 5.2 sub 4. 680 Van Ginneken heeft nooit te kennen gegeven dat als het nieuwe instituut niet onder de Akademie viel, hij desalniettemin die functie ambieerde. Volgens mij (2008a: 349, 352) was hij ná 8 december 1941 niet meer bij het sedertdien gedoemde instituut van De Vries betrokken, wat onlangs bevestigd is door de woorden die Van Ginneken hierover op 16 januari 1942 aan Weijnen blijkt te hebben geschreven (zie p. 296).
De repliek van Saskia Daalder op nummer 4
309
hoop op een afdeling in het Rijksinstituut intussen definitief had laten varen, dan was het de exit-strategie, waaraan hij geen vorm wist te geven’ (p. 376). 6 Het een en ander weerhield hem er niet van in april 1943 aan De Vries te vragen De streektalen in diens ‘Hoekstenen’-reeks onder te brengen (p. 376-377). Aldus geschiedde en zo verscheen Van Ginnekens boekje mét subsidie van het gelijkgeschakelde departement van OWK. ‘Van Ginnekens relatie met het Departement had trouwens op geen enkel moment geleden’ en ‘de foute secretaris-generaal [Van Dam] bleef Van Ginneken welgezind’. Dat bleek volgens Daalder uit het toekennen van een door Meertens opgestelde subsidieaanvraag van ƒ 1.000 aan Van Ginneken voor dialectkundig onderzoek op Marken (p. 377). Van Ginneken had er dus, concludeert Daalder, ‘ook in 1942 en 1943 alle belang bij om voor het Departement aanvaardbaar te blijven’. De passages in zijn De streektalen over Hitler, over de opmerking van Mach, over rassen en over de Nederlandse bodem hielpen hem daarbij (p. 378). 7 Toen De Vries’ instituut schipbreuk had geleden, moest Van Ginneken voor zijn dialectologisch onderzoek omzien naar nieuwe wegen, maar ook die liepen via het departement. Die leverden hem weliswaar behalve een milde subsidie niet veel op, maar zouden we met Daalder een integraalsom kunnen maken van de energie die Van Ginnekens eenmaal gewekte verlangen om leiding te gaan geven in de dialectologie gaande hield, dan zou de uitkomst daarvan zijn handelingen en uitingen van net voldoende conformzijn in verband met zijn streektaalboekje ruimschoots kunnen verklaren (p. 380).681 8 In haar slotparagraaf komt Daalder tot de conclusie dat Van Ginneken niet ‘fout’ is geweest; dat kón hij als jezuïet niet zijn. Maar hij was ‘niet een man uit één stuk’,682 nam ‘een aantal opportunistische beslissingen’ en speelde een ‘dubbelspel’ (p. 381-382). Aldus Daalder in 2008. De redactie van Voortgang gunde mij een weerwoord. 681
Versta ik Daalder wel, dan was – anders dan zij in 2005 meende – dat ‘net voldoende conform-zijn’ van Van Ginneken er niet op gericht bij de Duitse bezetter in het gevlei te komen, maar om het Nederlandse departement te behagen. 682 Kort na Van Ginnekens dood had zijn oud-student Ant. de Witte O.P. exact dezelfde uitdrukking gebruikt, alleen dan zonder ontkenning: Van Ginneken is een man uit een stuk. Bij hem bestaan er geen heimelijkheden, geen onbekende schaduwen. Hij vormt geen raadsel, al is het niet gemakkelijk zijn grootheid ten volle te ontdekken. Bij hem mag men niet spreken van echte contrasten, die een gespletenheid en dubbele persoonlijkheid zouden verraden (De Witte 1945-1946: 355a-b). Men moet bij deze woorden natuurlijk wel in het oog houden dat De Witte dominicaan was, bij Van Ginneken college had gelopen en dat Van Ginneken nog maar kort tevoren overleden was. In 1952 schreef De Witte het lemma over Van Ginneken in de tweede druk van De Katholieke Encyclopaedie (deel 11, kol. 825826).
310
Repliek en dupliek
5.2 Mijn dupliek683 Naar aanleiding van mijn artikel over Jac. van Ginneken (artikel 4) heeft Saskia Daalder weliswaar ‘een enkel aspect’ (Daalder 2008: 365) van haar vroegere uiteenzettingen gecorrigeerd, maar zij handhaaft haar bezwaren tegen De studie der Nederlandsche streektalen van Van Ginneken, 1943, 106 pagina’s tekst, waarvan de kopij gereed was in april 1943 (Daalder 2008: 377) en dat pas in 1944 verschenen is. Waar het haar daarbij om gaat somt zij zelf op: ‘de passages [1] over Adolf Hitler, de Führer, [2] over joden en Slaven, [3] de lange uitweiding over rassen en hun lichamelijke eigenschappen, en [4] de korte uitweiding over Nederlands bodem’ (Daalder, p. 378, vgl. p. 368). Anderen hadden die al ‘onzorgvuldig, grievend, tactloos en gevaarlijk aanleunend tegen fascistische opvattingen’ genoemd (Daalder, p. 368). Maar waar gaat het in deze ‘passages’ nu eigenlijk precies over? 1 Het vijfde hoofdstuk, ‘De phonetische dialectstudie’, begint Van Ginneken met een chronologisch-historisch overzicht van die onderzoeksrichting. Daarin staat hij stil bij de hoge vlucht die die studie nam nadat Edison zijn fonograaf had uitgevonden. Verschillende projecten van geluidsregistratie kwamen van de grond, ‘maar dit alles kreeg in Duitschland pas de algemeene belangstelling, toen in 1937 van het Marburgsche Dialecten-bureau uit het idee gelanceerd, en weldra ook uitgevoerd werd, om aan den Führer op zijn geboortedag een “Lautdenkmal reichsdeutscher Mundarten zur Zeit Adolf Hilters” aan te bieden, dat bestond uit 400 grammophoonplaten […]’ (Van Ginneken 1943: 42). Het is op zich gewoon een mededeling, maar tegen de woorden ‘aan den Führer’ in bezettingstijd komt Daalder (p. 368) – in navolging van Gerard Brom – in het geweer. Maar wat was het alternatief? Om ‘aan Adolf Hitler’ op zijn verjaardag aan te bieden? Of ‘aan het staatshoofd’ van Duitsland? Had dat beter geklonken? Of ‘aan hun Führer’? ‘Leider’ kon niet, want dat was in bezet Nederland Anton Mussert. De opmerking dan maar helemaal weglaten kon ook niet, want in de geschiedenis van de fonetische dialectstudie heeft het Marburgse initiatief nu eenmaal een belangrijke doorbraak betekend. Wel had Van Ginneken het vermelden van de omstandigheden daarbij helemaal kunnen weglaten. Maar waarom was volgens Van Ginneken deze ontwikkeling voor de dialectstudie zo belangrijk? Welnu, dat ‘begrijpt iedereen aanstonds, die bedenkt hoeveel de articulatiebasis, de intonatie, het tempo en de silbenvorm juist in de dialecten uiteenloopen’ (Van Ginneken 1943: 42). 2 Het zevende hoofdstuk, ‘De anthropologische dialectstudie’, opent Van Ginneken weer met een chronologisch-historisch overzicht dat begint met de Zweedse taalkundige Axel Kock die in 1896 op ‘de groote afwijkingen der articulatieorganen bij de verschillende menschenrassen’ had gewezen en die ‘de klankwetten van een taal uit de 683
Oorspronkelijk verschenen als Van der Stroom 2008b.
Mijn dupliek
311
erfelijkheid der aangeboren articulatiebasis’ wilde verklaren (p. 57). Het gaat hier om articulatiebases en hun overerving, waarmee een onderbouwing werd gegeven aan de al veel oudere substraat-theorie over de doorwerking van bepaalde articulatorische tendensen uit de oorspronkelijke taal van de bewoners van een bepaald gebied, in de door hen van nieuwkomers overgenomen taal, bijvoorbeeld in de verschillende geromaniseerde gebieden van het Romeinse rijk. Van de algemene verbreiding van dit inzicht getuigt de opmerking van de ‘Weensche physicus’ Ernst Mach in 1900: Ein Kollege (Jude) versichert mich, dass er jeden Juden, ohne den selben zu sehen, nach dem Laut eines einzigen Wortes erkenne. Ich glaube dasselbe in bezug auf die Slawen behaupten zu können. Wenn also auch nicht ganze Worte angeboren sind […], sind doch für die Rasse charakteristische Lautelemente angeboren (Van Ginneken, p. 57).684 Waaruit bestaat nu het bezwaar van Daalder? Volgens haar valt uit het citaat ‘op te maken dat er geen probleem bestaat met stereotiepen en vooroordelen over joden en Slaven’ (Daalder, p. 368). Welk vooroordeel van Ernst Mach (en zijn Joodse collega) over Joden en Slaven spreekt er dan uit dit citaat? En welk vooroordeel komt in het boekje van Van Ginneken voor? Semieten komen helemaal niet aan de orde en wat de Slaven betreft alleen articulatorische tendensen in de Slavische talen. Volgens Van Ginneken bestond de Nederlandse bevolking ‘uit een mengeling van minstens vier rassen: het Noordsche, het Baltische, het Alpiene en het Mediterrane’ (p. 67). Van de genoemde vier rassen behandelt hij alleen de dialectologische gevolgen van verschillen in hun articulatiebases. Bovendien was hij bij zijn onderzoek tot de slotsom gekomen ‘dat er hier in Europa bijna geen zuivere rastypen bestaan, maar de groote meerderheid der Europeanen een mengvorm van twee of drie rassen vertoonen’ (p. 62). De conclusie ‘dat de rasvermenging hier in West-Europa nog veel verder is gegaan dan men vermoedde’ (p. 61) zal hard aangekomen zijn bij pro-Duitse aanhangers van de nazirassenleer, waarin het aankwam op de raszuiverheid van het ‘Herrenvolk’ en de strijd tegen rasvermenging. Nog schokkender voor hen die geloofden in het waanidee van de superioriteit van een zogenaamd zuiver Germaans ras zal geweest zijn Van Ginnekens constatering op p. 71 van ‘den grooten invloed van het Baltische [Oosteuropeesche of Praeslavische]685 ras op de Nederlandsche (en Duitsche) articulatiebasis’.686 Deze uitspraken met bepaald geen ‘feel-good-karakter voor lezers met pro-Duitse gezindheid’ (Daalder, p. 381) staan in hetzelfde boekje waarin de schrijver in de door Daalder gewraakte passage ‘nét de indruk’ wekt dat hij ‘zich conformeert aan de ideologie van de bezetters’ (a.v., 370). 684
Zoals bekend had Van Ginneken deze woorden al in 1926 in zijn De erfelijkheid der klankwetten aangehaald en hij deed dat in 1934/35 opnieuw (Van der Stroom 1995: 30n28, hierboven noot 462). 685 Zie Van Ginnekens Akademie-verhandeling Ras en taal van 1935, p. 1. 686 Cursivering van mij, vdS.
312
Repliek en dupliek
3 Wat Daalder op p. 368 direct koppelt aan deze ‘vooroordelen’ is het hoofdstuk over de antropologische dialectstudie als geheel. Daalder zegt dat Van Ginneken ‘een voorvechter van de taalkundige relevantie van erfelijkheid en rassenleer’ (p. 369) was, maar dat ‘rassenleer’ (hier en op p. 368 en 371) slaat nergens op. Die verfoeilijke en onzinnige leer hield zich namelijk bezig met vermeende (superieure dan wel inferieure) geestelijke eigenschappen van verschillende rassen (en hun zogenaamd noodzakelijke strijd op leven en dood), terwijl Van Ginneken zich baseerde op de toentertijd wetenschappelijk algemeen aanvaarde rassenkunde of (biologische) antropologie en hij het uitsluitend heeft over de taalkundige gevolgen van de erfelijkheid van de reële anatomische verschillen in articulatiebasis tussen mensenrassen met hun even onmiskenbare fysieke en uiterlijke verschillen als die tussen dieren- en plantenrassen.687 Het ‘aspect’ van Van Ginnekens boekje dat Daalder op p. 368 als ‘aangenaam voor proDuitse lezers’ beoordeelt, is ‘de joden die evenals de Slaven door hun ras in de Europese context anders zijn dan anderen, en in overeenstemming met de populaire gedachte “allemaal hetzelfde”’. Maar, niet alleen komen ‘joden en Slaven’, als gezegd, buiten het citaat van Mach helemaal niet voor, het gaat er bij Van Ginneken juist om dat alle rassen wat betreft de bouw van het klankgevingsorgaan ‘anders zijn dan anderen’. Waartegen richt zich dan Daalders bezwaar tegen dit hoofdstuk? 4 Volgens Daalder speelde in de ogen van Van Ginneken de ‘rassenleer’ (sic) voor de dialectstudie dus een beslissende rol en ‘daarmee annex een leer van de “bodem”’ (Daalder, p. 368). Daarmee doelt zij op Van Ginnekens hoofdstuk VIII over ‘De streektalen en Nederlands eigen bodem’. Dat heeft niets, maar dan ook helemaal niets met de mystieke Blut-und-Boden-‘leer’ van de nazi’s te maken. Van Ginneken houdt slechts een pleidooi voor een dialectstudie waarbij rekening gehouden wordt met waterlopen en heuvelruggen, dat wil zeggen een dialectgeografie waarbij aandacht wordt besteed aan de veranderingen in ‘het Nederlandsche landschap’ (p. 80) door de eeuwen heen. Immers, ‘al die oude oevers en kustlijnen, […] al die oude eilanden en binnenzeeën zijn nu op de taalkaarten steeds in het een of ander verschijnsel of bij het een of ander woord en soms zelfs in heele isoglossenstrengen bewaard gebleven’ (p. 81). Hij pleit daarbij ook voor een ‘Poldertaalatlas van Nederland’ (p. 82), want in grote delen van Nederland ‘vallen de meeste dialectgrenzen en isoglossen met de oude dijken onzer polders samen’ (p. 84). En hij concludeert: ‘Er is dus inderdaad alle grond en reden, om de Nederlandsche streektalen met de geschiedenis van onzen Nederlandschen bodem in verband te brengen’ (p. 85). Daar is geen speld tussen te krijgen. Is op dit deel van Van Ginnekens publicatie nu echt een van de kwalificaties ‘smakeloos, grievend, potentieel gevaarlijk’ (Daalder, p. 382) van toepassing?
687
Dit hoofdstuk van Van Ginneken is dus geenszins een ‘uitweiding over rassen en hun lichamelijke eigenschappen’ (Daalder 2008: 378) en het bevat evenmin, in Daalders woorden (p. 371): ‘uiteenzettingen over antropologie (dat wil dus zeggen rassenleer) en erfelijkheid’.
Mijn dupliek
313
Summa summarum Terwijl het in de (nazi)rassenleer draaide om de zuiverheid van een superieur geacht ras, legt Van Ginneken juist overal de nadruk op de verregaande rasvermenging die in Europa, inclusief Duitsland, al sinds oeroude tijden heeft plaatsgevonden. Terwijl het bij de bloed-en-bodem-ideeën ging om de fictie van een honkvast ras en de mystieke band daarvan met de als onveranderlijk geziene ‘bodem’ die zij bebouwden, legt Van Ginneken juist overal de nadruk op de talloze migraties al van ver voor de grote volksverhuizing, op de veranderlijkheid van het Nederlandse landschap en op de recentere bevolkingsmenging in de polders van boeren uit zeer verschillende dialectgebieden. Als Daalder Van Ginnekens zevende en achtste hoofdstuk in zijn allerminst ‘populaire boekje’ (Daalder, p. 365) werkelijk in verband wil brengen met de rassenwaan van de nazi’s en ‘het idee van de verbondenheid van ras en bodem’ (p. 382) in de kolderieke Blut-und-Boden-ideologie, ziet zij spoken.
314
Nawoord
Nawoord
315
Nawoord Wil men in de huidige tijd een wetenschappelijk onderbouwde beoordeling formuleren over iemands houding van honderd jaar geleden ten opzichte van ‘de’ Joden of over zijn gedrag in de Tweede Wereldoorlog, dan is het voor het bepalen van het objectiviteitsgehalte van belang duidelijk aan te geven of men dat vanuit het heden of vanuit het verleden doet. Anders gezegd: wordt er ruimte gelaten voor eigen gevoelens en meningen van nu of worden die zo veel mogelijk buitengesloten? Ik heb hierboven herhaaldelijk aangegeven dat ik ervan overtuigd ben dat in de wetenschap het laatste te verkiezen valt. Omdat die methode het Leitmotiv vormt van alle onderzoekingen in dit boek, kom ik er op deze laatste bladzijden nog heel even op terug voordat ik kort mijn algemene conclusie weergeef. In 1984 werd na veel vijven en zessen de ‘Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945’ (WUBO) van kracht. Net als het geval was bij de eerdere sociale wetten voor oorlogsgetroffenen, werd de toepassing van deze wet in handen gelegd van een raad, later raadskamer. Vanwege het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie was ik van 1984 tot 1992 plaatsvervangend lid van deze ‘Raad uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers’. Gelijk die andere wetten kent de WUBO een zogenaamd waardigheidsartikel. Bij de WUBO betreft dit art. 5, waar in lid 4 onder c wordt bepaald dat aan die wet geen rechten kunnen worden ontleend door ‘degene, die zich tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd, onwaardig heeft gedragen’. Mensen die tijdens de oorlog aan de ‘verkeerde’ kant hadden gestaan, worden door dit artikel uitgesloten. Dr. Elly Touwen-Bouwsma, mijn opvolgster in de Raad tot 1999, stelde twee jaar geleden bij dit ‘onwaardig’ vast: ‘Wat dat precies inhield, was niet duidelijk omschreven’. Het was niet alleen niet ‘precies’ of ‘niet duidelijk’ vastgelegd, er was door de wetgever in het geheel niet bepaald wat er onder moest worden verstaan. Het was aan de Raad daar nadere invulling aan te geven. Touwen-Bouwsma constateerde terecht dat de (potentieel) onwaardigen afhankelijk waren ‘van het oordeel van vooraanstaande, weliswaar bij de oorlogsslachtoffers betrokken mannen (en een enkele vrouw) die naar eigen inzicht recht deden naar billijkheid’ (Touwen 2010: 245, 278 en vgl. 250, 255 en 273). Inderdaad zaten de raadsleden hierbij op de stoel van de rechter en hun persoonlijke inzichten en opvattingen bepaalden de uitkomst. Van objectiviteit in de strikt wetenschappelijke zin van het begrip kon hier dus geen sprake zijn. Gelukkig was ik slechts plaatsvervangend lid en dus maakte het zelden iets uit of ik mij in het oordeel van de Raad kon vinden of niet. Vanzelfsprekend ontwikkelden alle raden jurisprudentie en een van de steeds terugkerende moeilijkheden betrof de vraag volgens welke normen ‘waardigheid’ moest worden beoordeeld: naar die van de bezettingsjaren of naar huidige normen. In 1982
316
Nawoord
bepaalde de Centrale raad van beroep688 dat het perspectief van onze dagen moest worden ingenomen: ‘De beoordeling van de waardigheid dient te geschieden naar de thans in Nederland heersende opvatting dienaangaande’.689 Hiermee in opmerkelijke tegenspraak is dat in datzelfde jaar, 1982, de Uitkeringsraad – de raad voor de vervolgingsslachtoffers, niet voor de burger-oorlogsslachtoffers – van mening was dat ‘de beoordeling of er sprake is van onwaardigheid in de zin van artikel 5 lid 4 van de Wuv [Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers]690 dient te worden bezien in het licht van de ideeën daarover direct na de oorlog’.691 Hierdoor – en doordat verschillende raadsleden er niet dezelfde meningen over ‘fout’ gedrag op nahielden – werd het begrip ‘waardigheid’ verschillend geïnterpreteerd en werden er bij de wetstoepassing verschillende standpunten ingenomen: dat van onze eigen tijd en dat van heel kort na de bezetting. Dat laatste referentiepunt lijkt mij vanwege het ongeregelde en hier en daar wraaklustige karakter van die dagen nogal merkwaardig gekozen, maar voor het eerste valt veel te zeggen omdat het aansluit bij de normen van de naoorlogse Nederlanders wier belastinggeld er steeds mee gemoeid is en wier bijzondere solidariteit met oorlogsslachtoffers grenzen kent. Omdat het oorlogsleed in de jaren ’40-’45 is aangedaan of is ondervonden en eventueel ‘onwaardig’ gedrag in die jaren was voorgevallen, hadden de raden – ook al had dat extra studie gekost – ook de oorlogsjaren zelf als ijkpunt kunnen kiezen. In de wetenschap verdient dat laatste uitgangspunt mijns inziens de voorkeur. Is het bij de sociale wetten voor oorlogsslachtoffers wellicht te verdedigen dat nieuwe normen van invloed zijn op het wegen van gebeurtenissen uit het verleden, dergelijke politieke overwegingen zouden niet moeten gelden voor de geschiedschrijving. Het is deze overtuiging die mij door mijn ervaringen bij de Raad uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers heeft geleid tot de centrale vraagstelling bij alle hier verzamelde studies over Van Ginneken, namelijk of de normen die – al of niet bewust – zijn gehanteerd bij de beschuldigingen die tegen Van Ginneken zijn ingebracht over een vermeend antisemitisme of racisme vóór, en ‘onvaderlands’ gedrag tijdens de oorlog, geschiedkundig wel verdedigbaar zijn. In ‘Nabeschouwing’, het allerlaatste hoofdstuk van zijn veertiendelige seriewerk over Nederland in de Tweede Wereldoorlog, stond Loe de Jong kort stil bij de vragen die latere generaties over de oorlog konden gaan opwerpen. (Dat zouden natuurlijk – opnieuw – vragen naar gedragingen in de oorlog kunnen zijn.) ‘Die vragen, welke ook’, kunnen volgens De Jong ‘alleen dan zinvol worden beantwoord, wanneer men zich de omstandigheden van tijd en plaats voor ogen stelt: il faut juger les faits d’après leur date’ (12 (1988): 1110). De moeilijkheid die zich daarbij voordoet is dat een latere generatie over een duidelijker beeld van dat verleden beschikt dan de tijdgenoten, omdat zij de 688 Onder meer de eerste en enige instantie voor hoger beroep in zaken betreffende de uitvoering van wetten voor oorlogs- en vervolgingsslachtoffers. 689 CRvB: 1980/268 (25-02-1982). Het woord thans is in het origineel onderstreept. 690 Het vierde lid van het waardigheidsartikel van deze ‘Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945’ heeft betrekking op de nabestaanden van de vervolgde. 691 UR: 27-01-1982. Mijn cursivering, vdS.
Nawoord
317
uiteindelijke afloop kent van alles wat er gebeurde, en bijgevolg bij de beoordeling van dat verleden de neiging heeft uit te gaan van die visie. De Jong gaf daarbij als voorbeeld de reacties op de vervolging en deportatie van Joden in bezet Nederland: de reacties van de Joden en van de niet-Joden in ons land [zijn] volmaakt onbegrijpelijk […], wanneer men niet in het oog houdt dat vrijwel geen hunner in de jaren ’40-’45 besefte wat de gedeporteerden te wachten stond […]. Auschwitz en Sobibor waren in bezet Nederland geen realiteit waarmee rekening werd gehouden – zij zijn dat pas na de bevrijding geworden (a.v.). Volgens mij moeten wij, merendeels van ná Auschwitz, dat ‘niet-weten’ niet uit het oog verliezen wanneer wij onze voorgangers de maat zouden willen nemen. Vanzelfsprekend kunnen anderen juist volhouden dat, omdat wij nu leven, men iemand moet beoordelen vanuit de waarden die thans gelden, maar dan zadelt men het onderzochte verleden met nieuwe normen op en dat levert hooguit een anachronistisch spiegelbeeld van onszelf op. Vanzelfsprekend kan men Van Ginneken en zijn tijdgenoten niet voor de voeten werpen dat zij toen niet over onze kennis beschikten. Omdat – weliswaar amper gedefinieerde – begrippen als ‘volkskarakter’, ‘ras’ en ‘erfelijkheid’ in de eerste helft van de twintigste eeuw – ook in Nederland ná 1933 – in de wetenschap (en daarbuiten) door iedereen gehanteerd werden, houdt men, door de beschuldiging dat het enkele gebruik van zulk begrippenapparaat naar Auschwitz heeft geleid of op zijn minst de weg daarheen heeft geëffend, vrijwel de hele toenmalige wetenschap voor onverantwoordelijk of zelfs misdadig.692 Een dergelijke naoorlogse houding, gewapend met de kennis van nu, getuigt mijns inziens van een misplaatst superioriteitsgevoel ten opzichte van dat verleden, gaat vaak gepaard met het vervullen van een rol als openbare aanklager, gaat voorbij aan het simpele feit dat wij onze geschiedenis beter kennen dan onze voorgangers hun toekomst kenden en de meeste eenentwintigste eeuwers verliezen daarbij uit het oog dat zij het geluk hebben gehad lang na de Tweede Wereldoorlog geboren te zijn. Om deze tekortkomingen te ondervangen doet men er dus volgens mij goed aan terug te keren naar de ontvangst die de wetenschappelijke theorieën, onderzoekers en geschriften in hun eigen tijd ten deel is gevallen. Dit boek gaat, zoals al in mijn eerste voetnoot aangegeven, niet over katholicisme of taalkunde, en ook niet over filosemitisme of antisemitisme. In dit boek heb ik geprobeerd de kritiek die het werk van de taalkundige Jac. van Ginneken heeft ondervonden vast te leggen en zijn gedragingen en uitingen tijdens de Tweede 692
Dit nog geheel afgezien van de beslissende vraag of het bij allen die vóór ‘Auschwitz’ het begrip ‘ras’ hanteerden ging om het denken over de mensheid en haar geschiedenis in rassen met door een onontkoombare erfelijkheid bepaalde geestelijke eigenschappen, die dus ook alleen met het fysieke verwijderen van alle leden van dat ras uit de samenleving zouden kunnen verdwijnen. Want het was alleen die bepaalde variant van het zogenaamde ‘rasdenken’ die bij de nazi’s tot de shoah leidde.
318
Nawoord
Wereldoorlog te duiden. Dit om te bezien of een aantal latere verwijten aan zijn adres terecht is geweest. Van Ginneken is immers postuum voorgehouden dat hij zich in 1914 schuldig zou hebben gemaakt aan antisemitisme, zich vanaf 1925 tot en met de oorlog aan zoiets als ‘rasdenken’ heeft bezondigd en tijdens de Tweede Wereldoorlog te inschikkelijk is geweest tegenover de ‘foute’ kant. Om de vraag te beantwoorden of deze beschuldigingen terecht tegen Van Ginneken zijn ingebracht, heb ik hierboven op verschillende plaatsen uiteengezet dat het mijns inziens daarbij principieel noodzakelijk is terug te gaan naar de tijd waarin Van Ginneken de betrokken wetenschappelijke geschriften publiceerde, c.q. zijn activiteiten te plaatsen tegen de achtergrond van de bezettingsjaren waarin hij ze ontplooide. Op die reis terug naar Jac. van Ginnekens tijd heb ik onder meer uitgebreid stilgestaan bij Werner Sombarts Die Juden und das Wirtschaftsleben uit 1911, de voornaamste bron die Van Ginneken twee jaar later voor zijn ‘Inleiding’ bij ‘De Jodentaal’ heeft gebruikt, en hoe die bron in de jaren ’10 door Joden en door niet-Joden is gewaardeerd (artikel 1); heb ik de gepubliceerde reacties op Van Ginnekens wetenschappelijke geschriften van toen en van later ter sprake gebracht (artikelen 1 en 2); heb ik de geboekstaafde activiteiten van Van Ginneken tijdens de oorlog geïnventariseerd (artikel 3), een aantal onder- of achterliggende archiefstukken gevonden (artikel 4), en, ten slotte, naar Van Ginnekens gelaakte teksten zelf gekeken (1 en 5.2). Om de vraag te kunnen beantwoorden of het terecht is dat Van Ginnekens nagedachtenis onder vuur is komen te liggen, heb ik zo veel mogelijk omstandigheden van tijdens zijn leven in ogenschouw genomen. Binnen die grenzen luidt mijn oordeel dat er naar de normen van toen noch in Van Ginnekens ‘De Jodentaal’ (1914), noch in zijn latere taalbiologische geschriften (1926-1944) sprake is van een antisemitische gezindheid of van antisemitische of van racistische uitlatingen. Tijdens de bezettingsjaren heeft hij geen blijk gegeven van een onvaderlandse houding. Dat hij bij zijn behandeling van ‘De Jodentaal’ de grenzen van ook het toenmalige fatsoen heeft overschreden, staat wel vast en is volledig in overeenstemming met zijn onevenwichtige, van iedere zelfkritiek gespeende persoonlijkheid zoals die door zijn ordegenoot begin jaren ’20 werd geschetst. Jac. van Ginneken heeft zich niet schuldig gemaakt aan het door mij omschreven antisemitisme, hij was geen racist en geen aanhanger van een rassentheorie, geen collaborateur en geen verzetsman, maar wel was hij – en zelf had hij daar geen oog voor – in sommige opzichten een onbehouwen figuur. En een in zijn dagen invloedrijk taalkundige bovendien.
Dankwoord
319
Dankwoord Velen hebben je bijgestaan als je zoals ik een proefschrift pas samenstelt als je de leeftijd van een halve eeuw al ruim bent gepasseerd; een betrekkelijk groot aantal van hen is dan in de voorbije jaren tot je verdriet overleden. Hen in de allereerste plaats te noemen is voor mij een bitterzoete verplichting. Zonder de liefde, betrokkenheid of leerschool van Tiny en Nico, Loekje, Baukje, Ad, René Kruis, dr. Coen Stuldreher, dr. Hans van der Leeuw, Harry Paape of Jan Knol waren de eerste (wetenschappelijke) stappen nooit gezet, was er nooit zelfs maar een begin gemaakt met het overwinnen van mijn eigen problemen en was dit boek er dus niet geweest. Dat laatste geldt nog het allermeest voor mijn inspirerende, zeer betrokken en bevlogen leermeester dr. Pierre Tuynman, die mij sinds 1980 – toen hij mij onder veel meer op de overeenkomst tussen de jonge P.C. Hooft en John Lennon als songwriters wees – tijdens honderden privatissima met grote en voorbeeldige inzet, met meer of minder geduld, en met wisselend succes heeft laten profiteren van zijn veelzijdige kennis en niet minder van zijn compromisloze kritiek. Daarbij weet hij als vaderlijke vriend een zeldzame veeleisendheid aan een uitzonderlijke hartelijkheid te koppelen. Dr. Jan Noordegraaf is in diezelfde ruim dertig jaren nooit opgehouden mij het nut van mijn onderzoekingen voor ogen te houden en was altijd bereid zijn kolossale kennis van de geschiedenis van de taalkunde met mij te delen. Zijn milde aansporingen hebben uiteindelijk tot dit resultaat geleid en dat hij nu als mijn copromotor wil optreden, vervult mij met grote voldoening en trots. Dankbaar ben ik verder prof.dr. Theo Janssen, die zich in 2010 – ondanks de soms beladen onderwerpen en in weerwil van het feit dat ik mij jarenlang slechts aan de periferie van de institutionele en universitaire wetenschap heb opgehouden – zonder omwegen bereid verklaarde als promotor van dit proefschrift op te treden. Zeer erkentelijk ben ik de leden van de leescommissie, prof.dr. Hans Blom, dr. Ad Foolen, prof.dr. Susan Legêne, dr. Madelon de Keizer en dr. Gjalt Zondergeld, die mij allen hun belangrijke opmerkingen deden toekomen. Een woord van bijzondere dank ben ik ten slotte verschuldigd aan alle medewerkers van de Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam, met name aan Rachel Boertjens, dr. F.J. Hoogewoud, Monika Saelemaekers, dr. Emile Schrijver en Wout Visser van de Bibliotheca Rosenthaliana, en aan bijna de hele niet-wetenschappelijke staf van het NIOD: Joke de Bart, Hubert Berkhout, Jeroen Drenthe, Harco Gijsbers, René van Heijningen, Femke Jacobs, Jeroen Kemperman, Monique van Kessel, René Kok, Marian Ros, Maria Somers en Rolf Utermöhlen. Verder aan Sierk Plantinga van het Nationaal Archief; aan prof.dr. Louis Grijp, Koos Schell en Tine Vanthoor van het Meertens Instituut; aan pater Paul Begheyn S.J., Joep van Gennip en aan wijlen pater J. Barten S.J., de archivarissen van de Nederlandse Jezuïeten; aan Lennie van Orsouw van het KDC; aan Eveline Lambrechtsen en Lydia Hagoort van het Stadsarchief Amsterdam; aan de germaniste dr. Simone Schroth en aan de historicus en germanist Fred Reurs; aan Dikus
320
Dankwoord
Waanders, die onder veel meer de typografische vormgeving van dit werk heeft verzorgd; aan Paulette Smit; aan Jeroen Muller en aan Michèle Dros. En bovenal aan Jennifer Smit. Amsterdam, Curaçao voorjaar 2012
Zusammenfassung Angriffe auf Jac. van Ginneken Zur von seinen Zeitgenossen und nach dem Zweiten Weltkrieg an dem Sprachwissenschaftler J.J.A. van Ginneken (1877-1945) geübten Kritik Der Jesuit Dr. Jacobus Joannes Antonius (Jac.) van Ginneken (1877-1945) gehört zu den berühmtesten Katholiken und zugleich zu den bekanntesten Sprachwissenschaftlern in den Niederlanden der Zwischenkriegszeit. Auch außerhalb seines Geburtslandes war er damals ein viel beachteter Linguist. Dennoch geht es in der vorliegenden Arbeit weder um van Ginneken als Katholik noch um seine sprachwissenschaftliche Tätigkeit, sondern um die Beantwortung der Frage, ob Beschuldigungen, die (lange Zeit) nach van Ginnekens Tod gegen ihn erhoben wurden, gerechtfertigt sind. Um diese Frage beantworten zu können, muss man sich mit der Rezeption, die einigen seiner kontroversen linguistischen Theorien im Laufe der Zeit zuteil geworden ist, und damit, wie man sein Verhalten in den Jahren 1940 bis 1945 zu deuten hat, auseinandersetzen. Ein von ihm verfasster Text aus dem zweiten Jahrzehnt des vorigen Jahrhunderts stellt die Ursache dafür dar, dass van Ginneken vor allem in den neunziger Jahren des Antisemitismus bezichtigt wurde, und nach dem Zweiten Weltkrieg hielt man ihm seine Haltung gegenüber den deutschen Besatzern vor. (Der letztgenannte Vorwurf wurde nicht mehr zu Lebzeiten gegen ihn erhoben, denn er war im Oktober 1945 verstorben.) Beide Bezichtigungen scheinen größtenteils bis zum heutigen Tag noch immer vertreten zu werden. Nun gilt es, wie gesagt, die Frage zu beantworten, ob dies seine Berechtigung hat. Abgesehen von einem möglichen Einfluss persönlichen Grolls gegen van Ginneken, der ja eine dominante Persönlichkeit hatte und als Mensch im Umgang zweifellos nicht immer angenehm war, scheint es, als ließen sich die zurzeit gegen ihn vorgebrachten Beschuldigungen vor allem auf unser Wissen um den Zweiten Weltkrieg, um „Auschwitz“ und den aus mehreren Schritten bestehenden Weg dorthin, zurückführen. Natürlich kann man aber van Ginneken und seinen Zeitgenossen nicht vorwerfen, dass sie damals nicht über dieses Wissen verfügten. Weil (allerdings kaum definierte) Begriffe wie „Volkscharakter“, „Rasse“ und „Vererbung“ während der gesamten ersten Hälfte des zwanzigsten Jahrhunderts innerhalb (und außerhalb) des wissenschaftlichen Diskurses nahezu allgemein gebräuchlich waren, erklärt man – indem man die Beschuldigung vorbringt, der Gebrauch eines solchen Begriffsapparates habe zur Existenz von „Auschwitz“ geführt oder zumindest den Weg dorthin geebnet – die damalige Wissenschaft für unverantwortlich oder sogar verbrecherisch. Eine solche Haltung ist in der Nachkriegszeit, gestützt auf unseren heutigen Kenntnisstand, anachronistisch und liefert keine Erklärung für die Geschehnisse der Vergangenheit. Sie zeugt von einem unangebrachten Gefühl moralischer Überlegenheit und geht oft mit dem Wunsch einher, sich als eine Art Staatsanwalt zu gerieren. Die Tatsache, dass wir unsere
322
Zusammenfassung
Geschichte natürlich besser kennen als unsere Vorfahren ihre Zukunft kannten, bleibt dabei unberücksichtigt, und für die meisten Menschen des einundzwanzigsten Jahrhunderts gilt in diesem Zusammenhang, dass sie sich des Glücks, lange nach dem Zweiten Weltkrieg geboren zu sein, nicht mehr bewusst sind. Solche Symptome der Voreingenommenheit stehen dem Vorhaben entgegen, eine wissenschaftliche Beurteilung über van Ginnekens vermeintliche antisemitische Haltung und sein Verhalten während des Zweiten Weltkriegs vorzunehmen. Um dem entgegenzuwirken, kehrt die vorliegende Arbeit zu der Rezeption zurück, die van Ginnekens Theorien und Schriften durch seine Zeitgenossen erfahren haben. Deren Reaktionen vermitteln schließlich ein adäquates Bild des damaligen geistigen Klimas, und auf der Basis dieses Gefüges aus Ideen und Gedankengängen ist zum heutigen Zeitpunkt eine sachgerechte und ausgewogene Beurteilung möglich. Dieses Prinzip liegt allen Artikeln der vorliegenden Arbeit zugrunde. Ein solcher Ausgangspunkt hat zur Folge, dass man als Forscher häufig über sein eigentliches Thema hinausgehen muss, denn es ist auch notwendig, weitere Aspekte zu berücksichtigen: die damaligen Beziehungen zwischen Bevölkerungsgruppen; die Gewohnheiten, die innerhalb dieser Gruppen herrschten; die zu dieser Zeit dort geltenden Normen und Werte; wann bestimmte Ereignisse eintraten; den damaligen Stand der Wissenschaft sowie die Begriffe, die in diesem Zusammenhang Verwendung fanden. Viele dieser Aspekte haben sich ja in der Zwischenzeit verändert. Natürlich muss man in diesem Zusammenhang akzeptieren, dass das Vorhaben gewissen Beschränkungen unterworfen ist: Niemand vermag heutzutage die Lage während der ersten Hälfte des zwanzigsten Jahrhunderts so zu erfassen, wie es einige Gelehrte zu dieser Zeit durchaus konnten – oder zu können meinten. Ein Vorteil, den wir ihnen gegenüber haben, liegt in der Tatsache, dass viele Archive von damals mittlerweile öffentlich und zugänglich sind. Dadurch hat man als Forscher zum gegenwärtigen Zeitpunkt die Möglichkeit, gewissermaßen hinter die publizierten Texte und das Verhalten seiner Vorgänger zu blicken. Allerdings kann uns dies zu der falschen Unterstellung verleiten, die Menschen von damals hätten über einen ähnlich klaren Blick auf unsere Vergangenheit verfügt wie wir, die wir den Ablauf aller Geschehnisse kennen. In der Einleitung der vorliegenden Arbeit werden die Ursachen des Phänomens ergründet, das ich 1999 als „posthumen Boykott“ van Ginnekens bezeichnet habe. Außerdem wird der oben wiedergegebene Ausgangspunkt meiner Untersuchungen dargestellt. In den folgenden Artikeln wird dies in die Praxis umgesetzt. Im 1. Artikel wird untersucht, ob man van Ginneken wegen seines Buchkapitels „Die Judensprache“ (1914) zu Recht als antisemitisch abgestempelt hat. Ein solcher Titel kann nach dem Zweiten Weltkrieg bei manchen unangenehme Assoziationen wecken. Der Text selbst wird zurzeit allgemein als antisemitisch beurteilt. Das liegt vor allem an der Einleitung von „Die Judensprache“; darin wird nicht die Sprache der Juden behandelt,
Zusammenfassung
323
sondern ihre Geschichte und ihr „Volkscharakter“. In der heutigen negativen Kritik wird häufig die Tatsache außer Acht gelassen, dass sich van Ginneken in diesem Text vornehmlich auf das 1911 erschienene Buch Die Juden und das Wirtschaftsleben des damals bekannten deutschen Nationalökonomen Werner Sombart bezieht. Da man van Ginneken Antisemitismus unterstellt hat, gilt es gründlich zu untersuchen, inwieweit Sombart als antisemitisch betrachtet wurde (und wird), was genau van Ginneken über die Juden schrieb, wie andere vor dem Ersten Weltkrieg über sie dachten und welche Begriffe in diesem Zusammenhang im damaligen wissenschaftlichen Diskurs Verwendung fanden. Weil die mehrdeutigen Begriffe „Rasse“ und „Volkscharakter“ im Zusammenhang mit dem Antisemitismus der Zeit vor dem Zweiten, aber auch bereits vor dem Ersten Weltkrieg eine wichtige Rolle spielten, setzt sich die vorliegende Arbeit ausführlich mit ihnen auseinander. Im Gegensatz zu vielen anderen maß Sombart der „Rasse“ keine wissenschaftliche Bedeutung bei. Die damals von manchen vertretene Überzeugung, geistige Eigenschaften seien erblich, teilten er und van Ginneken nicht. Allerdings hielten sie die unter Juden gebräuchliche Überlieferung von Erziehung, Ausbildung und Traditionen für durchaus bedeutungsvoll. Offensichtlich hat van Ginneken Sombart nicht nur als Quelle verwendet, sondern ihn sogar in einigen Fällen plagiiert. Indem er Sombart im Wesentlichen folgt, äußert sich van Ginneken insgesamt eher lobend als feindselig über die Juden, aber auch kritisch und dabei in Formulierungen, die in unserer Zeit einen unangenehmeren Klang haben, als es wahrscheinlich von ihm beabsichtigt war. Hier ist davon auszugehen, dass sein völliger Mangel an Selbsterkenntnis und die Unfähigkeit, die Trivialität einiger seiner Äußerungen zu erkennen, ihm einen Streich gespielt haben – diese Eigenschaften hat ihm ein anderer Jesuit nicht viel später in allgemeinerem Zusammenhang zugeschrieben. Neben Sombart hatte van Ginneken auch J. M. Hillesum, dem Konservator der Bibliotheca Rosenthaliana (der international berühmten Amsterdamer Sammlung von Judaica und Hebraica) viel zu verdanken. Der Briefwechsel der beiden Letztgenannten aus dem Jahr 1913 ist größtenteils erhalten geblieben und wird in der vorliegenden Arbeit erstmals veröffentlicht. Van Ginnekens eigene Worte von 1919 zu seinen Gedanken in Bezug auf die Juden, ihren Charakter und ihre Rolle innerhalb Europas stehen am Ende dieses langen ersten Artikels. Im 2. Artikel wird näher untersucht, wie man van Ginnekens „Sprachbiologie“ von ihren Anfängen im Jahr 1926 bis ins einundzwanzigste Jahrhundert beurteilt hat. In dieser eigenartigen Theorie stellt er eine Verbindung zwischen der artikulatorischen Phonetik und der sich zu jener Zeit schnell weiterentwickelnden Vererbungslehre her – in der damaligen Terminologie kann man sagen, er koppelte Sprache an Rasse. Dabei verwendete er den letztgenannten Begriff in einer rein biologisch-anthropologischen, ganz und gar unpolitischen Bedeutung. Die Grundlage bildeten dabei die laut ihm nach Rasse zu unterscheidenden Artikulationsbasen und Mendelsche Zahlenverhältnisse, die
324
Zusammenfassung
er in von ihm erstellten Lautstatistiken wiederfand. Er selbst betrachtete die Sprachbiologie als seinen wichtigsten Beitrag zur Linguistik. Die wissenschaftliche Bewertung von van Ginnekens Theorie war von starken Gegensätzen geprägt. Die meisten beschränkten sich auf eine Detailkritik mit dem Argument, die in Bezug auf die Sprachen wiedergegebenen Fakten seien wenig zuverlässig. Wahrscheinlich liegt dies daran, dass viele seiner Fachkollegen und Zeitgenossen weder mit der Terminologie der Genetik noch mit den verschiedenen exotischen Sprachen und zahllosen Dialekten vertraut waren, die als Beleg für die Theorie herangezogen wurden. Man kritisierte nicht die theoretischen Ausgangspunkte, sondern die Fakten, die van Ginneken herangezogen hatte, um seine Theorie zu untermauern. Dass manche die Sprachbiologie ablehnten, lässt sich vor allem aus den von ihnen bevorzugten wissenschaftlichen Richtungen erklären. Nach van Ginnekens Tod 1945 wurde auch die Sprachbiologie zu Grabe getragen. Trotzdem war sie zuvor von einigen in den Niederlanden (Kaiser und Hellinga) und in einem einzigen Fall im Ausland (Meillet) mit Zustimmung rezipiert worden. Wegen der Koppelung von „Rasse“ an Sprache wurde van Ginnekens Sprachbiologie nach dem Krieg in den Niederlanden zu Unrecht in ein schlechtes Licht gerückt. In Großbritannien gibt es Untersuchungen aus der Nachkriegszeit, in denen Korrelationen zwischen bestimmten Sprachlauten und der Verbreitung von Blutgruppen festgestellt wurden; diese spiegeln einige Prämissen der Ideen von van Ginnekens Sprachbiologie wider. Van Ginneken war einer der prominentesten Sprachwissenschaftler der Zwischenkriegszeit. Trotzdem hat er keine Schule gemacht. Ein wichtiger Grund dafür liegt darin, dass er wegen auf nicht eben direkte Weise vorgebrachter Hinweise auf sein Verhalten während der deutschen Besatzung posthum von seinen Fachkollegen boykottiert wurde. Eine Bestandsaufnahme zu der Frage, welche Aktivitäten van Ginneken in den Jahren 1940 bis 1945 als Professor, Jesuit und Untergetauchter entwickelt hat, wird im 3. Artikel vorgenommen. Das vorsichtige Fazit lautet, dass man ihm wenig bis nichts zum Vorwurf machen kann. Diese Schlussfolgerung ist nicht überall auf Zustimmung gestoßen, und 2008 entfaltete sich eine Diskussion um van Ginnekens Bemühungen, während der deutschen Besatzung der Niederlande die Gründung eines für die Besatzer akzeptablen Niederländischen Wissenschaftlichen Instituts zu unterstützen. Dabei wurde nicht immer ausreichend berücksichtigt, dass es zwischen den zu unterscheidenden deutschen (und niederländischen) Behörden vielfach zu Interessenskonflikten kam; dies betrifft sowohl Behörden innerhalb des besetzten niederländischen Gebietes als auch in Deutschland selbst. Im 4. Artikel wird diese Lücke durch die Auseinandersetzung über die Geschichte des Germanischen Forschungsinstituts in den Niederlanden geschlossen. Dieses Institut wurde 1941 durch den höchsten Vertreter der deutschen Besatzungsmacht in den besetzten Niederlanden, Reichskommissar Dr. Arthur Seyss-Inquart, gegründet. Wie sich herausgestellt hat, war vor allem sein Germanisches Forschungsinstitut in den
Zusammenfassung
325
Niederlanden verantwortlich für das Torpedieren der Pläne von Prof. Dr. Jan de Vries und Dr. P. J. Meertens. Die beiden niederländischen Gelehrten versuchten nach 1940, ein eigenes niederländisches Institut zu gründen. Außerdem wird in diesem Artikel eine Liste veröffentlicht, die der deutsche Sicherheitsdienst 1942 für das Germanische Institut erstellt hat und in der van Ginneken vom Den Haager Sicherheitsdienst als „deutschfeindlich“ bezeichnet wird. All diese zeitgenössischen Gegebenheiten weisen darauf hin, dass es Jahrzehnte später nicht gerechtfertigt war, van Ginneken vorzuwerfen, dass er 1943/1944 ein Buch veröffentlicht hat, um sich bei den Nazis in den besetzten Niederlanden einzuschmeicheln, damit das Vorhaben von Prof. de Vries zur Ausführung kommen möge. Nachdem die nicht gleichgeschaltete (Koninklijke) Nederlandsche Akademie van Wetenschappen im Dezember 1941 die Gründung eines solchen neuen niederländischen Instituts abgelehnt hatte, hatte van Ginneken sich damit abgefunden und seitdem hatte er, wie in dieser Arbeit nachgewiesen wird, nichts mehr mit dem Institut zu tun, an dessen Schaffung er zuvor interessiert gewesen war. Am Anfang des 5. Artikels steht eine sehr kurze vom Verfasser der vorliegenden Arbeit geschriebene Zusammenfassung einer Abhandlung der Linguistin Dr. Saskia Daalder, die Bestandteil einer Polemik über van Ginneken zwischen ihr und dem Verfasser geworden ist. Ihr Gedankengang kann und darf in diesem Buch natürlich nicht unberücksichtigt bleiben. In der zweiten Hälfte des 5. Artikels wird gezeigt, dass van Ginnekens Buch von 1943/1944 Erkenntnisse enthält, die zur Rassenlehre der Nazis in deutlichem Widerspruch standen. Diese Lehre sprach bestimmten Menschenrassen aufgrund vermeintlicher geistiger Eigenschaften einen höheren Wert zu. Van Ginneken dagegen ging von der damals wissenschaftlich allgemein anerkannten biologischen Anthropologie (oder auf Niederländisch „rassenkunde“) mit ihrer Differenzierung zwischen den realen anatomischen Unterschieden zwischen Menschenrassen aus, die ebenso unverkennbar sind wie jene zwischen Pflanzenarten und Tierrassen. Im Nachwort geht der Verfasser schließlich kurz auf seinen persönlichen Hintergrund bei der Beurteilung der Kriegsvergangenheit einer Person nach juristischen Maßstäben ein und fasst danach seine wissenschaftlichen Leitmotive sowie seine Schlussfolgerungen zusammen. Dreißig Jahre sind vergangen, seitdem der Artikel des Verfassers erschien, der nun die Grundlage dessen darstellt, was in der vorliegenden Arbeit den zweiten Artikel ausmacht. Während dieser Zeit hat eine Kehrtwende in Bezug darauf stattgefunden, wie Niederlandisten van Ginneken und sein wissenschaftliches Erbe behandelt haben: Nach Phasen langen unbehaglichen Schweigens werden zurzeit wichtige Teile seines Werkes ernsthaft untersucht, wobei sich allerdings niemand mit seiner Sprachbiologie befasst. Zu seinem Verhalten während des Zweiten Weltkrieges gab es unterschiedliche Meinungen, aber die meisten gegen van Ginneken vorgebrachten Vorwürfe erweisen sich im Lichte der hier präsentierten Tatsachen als haltlos.
326
Zusammenfassung
Der Fortschritt, den Angriffe auf Jac. van Ginneken zu bieten hat, besteht in der Rückkehr zu den Texten aus der Zeit, in der van Ginneken dachte, schrieb und handelte – ohne zu urteilen, wie es in der Nachkriegszeit häufig geschah. Unter Berücksichtigung dieser Einschränkungen hat sich als Beurteilung ergeben, dass sich, gemessen an den Maßstäben von damals, weder in van Ginnekens „Die Judensprache“ (1914) noch in seinen späteren sprachbiologischen Schriften (1926-1944) antisemitische oder rassistische Äußerungen finden. Während der Besatzungsjahre hat er sich – was seine patriotische Haltung betrifft – nicht unkorrekt verhalten. Jac. van Ginneken war weder Antisemit noch Anhänger einer Rassenlehre, Kollaborateur oder Widerstandskämpfer. Ein in mancher Hinsicht – dessen war er sich selbst nicht bewusst – grober Mensch war er manchmal wohl. Und darüber hinaus ein einflussreicher Sprachwissenschaftler seiner Zeit. Übersetzung Dr. Simone Schroth
Bronnen- en literatuurlijst
327
Bronnen- en literatuurlijst Archivum Neerlandicum Societatis Jesu (ANSI), Berchmanianum, Nijmegen Bibliotheca Rosenthaliana, Bijzondere Collecties, Universiteit van Amsterdam Briefwisseling J.M. Hillesum / J. van Ginneken (olim sign. U 64) Katholiek Documentatie Centrum (KDC), KLiB (Katholiek Leven in Beeld), Nijmegen Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden (MNL) Dr. J. Noordegraaf was zo vriendelijk mij de interviews ter hand te stellen die P.C. Paardekooper in de de jaren ’70 en ’90 heeft afgenomen aan een aantal taalkundigen dat met Van Ginneken te maken heeft gehad. De uitgetypte teksten van deze vraaggesprekken zullen t.z.t. aan de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden worden geschonken. Vandaar dat er, enigszins voorbarig, naar ‘MNL’ als depot wordt verwezen. Meertens Instituut (MI), Amsterdam Archief Jacques van Ginneken (archiefnr. 90) Collectie A.A. Weijnen (archiefnr. 402) Correspondentie tussen P.J. Meertens en diverse personen en instellingen 1931-1973 (archiefnr. 39.33) NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies, Amsterdam BDC (archiefnr. 210) Berlin Document Center Doc. I (archiefnr. 248) Verzameling Documentatie I (personen) Doc. II (archiefnr. 249) Verzameling Documentatie II (zaken) HSSPF (archiefnr. 77) Höhere SS- und Polizeiführer / Generalkommissar für das Sicherheitswesen NKR (archiefnr. 113) Nederlandsche Kultuurraad OWK (archiefnr. 216E) Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming RK (archiefnr. 14) Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete VJ (archiefnr. 20) Generalkommissar für Verwaltung und Justiz Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde (NCDN), Nijmegen Stadsarchief Amsterdam (SAA) Archief van de Gemeenteraad, Notulen van de besloten vergaderingen (archiefnr. 5079) Collectie Meijer (archiefnr. 15005) Aalders, Maarten (2005). 125 jaar Faculteit der Godsgeleerdheid aan de Vrije Universiteit. Zoetermeer: Meinema. Accentwisseling (1944). Accentwisseling in de diphtongen. Lezingen, gehouden […] op 10 november 1943 door Th. Baader, G. Gosses en Jac. van Ginneken. Amsterdam: NoordHollandsche – Bijdr. en Med. der Dialecten-commissie Ned. Ak. v. Wetensch. V.
328
Bronnen- en literatuurlijst
Allott, Robin (1994). ‘Motor Theory of Language Origin. The Diversity of Languages’. In: Jan Wind, Abraham Jonker, Robin Allott & Leonard Rolfe (eds.). Studies in Language Origins. Vol. 3. Amsterdam; Phildelphia: Benjamins, 125-160. Althaus, Hans Peter (2002). Mauscheln. Ein Wort als Waffe. Berlin; New York: De Gruyter. Ammon, Ulrich, Norbert Dittmar & Klaus J. Mattheier (eds.) (1987, 1988). Sociolinguistics. 2 Vols. Berlin; New York: De Gruyter – Handbücher zur Sprach- und Kommunikationswissenschaft, Bde 3.1-3.2. Appel, Michael (1992). Werner Sombart. Historiker und Theoretiker des modernen Kapitalismus. Marburg: Metropolis – Diss. München. Aptroot, Marion (1991). ‘Northwestern Yiddish: The State of Research’. In: Dov-Ber Kerler (ed.): History of Yiddish Studies. Winter Studies in Yiddish. Vol. 3, 41-59 – Papers from the Third Annual Oxford Winter Symposium in Yiddish Language and Literature, 1315 December 1987. Arendt, Hannah (2008). Joodse essays. Samengesteld door Jerome Kohn & Ron H. Feldman. Amsterdam; Antwerpen: Atlas. Arkel, Dik van (1991). ‘Genealogisch verband van antisemitische vooroordelen’. In: Munk (red.), 48-74. ----- (2009). The Drawing of the Mark of Cain. A Socio-Historical Analysis of the Growth of Anti-Jewish Stereotypes. Amsterdam: Amsterdam University Press. Arkin, Marcus (1975). Aspects of Jewish Economic History. Philadelphia: The Jewish Publication Society of America. Ashley Montagu, M.F. (1946). ‘Race Theory in the Light of Modern Science’. In: The Jewish People, 1-9. Aukes, H.W.F. (1947). Titus Brandsma. Utrecht; Brussel: Spectrum. Baader, Th. (1937). ‘Prof.Dr. Jac. van Ginneken S.J. Bij gelegenheid van zijn zestigsten verjaardag’. De Maasbode, 18 april 1937. ----- (1944). ‘De accentwisseling in het Westfaalsch en het Friezenveensch’. In: Accentwisseling, 1-8. Backhaus, Jürgen G. (ed.) (1996). Werner Sombart (1863-1941): Social Scientist. 3 Vols. Marburg: Metropolis. ----- & Franz H. Mueller (1994). On Sombart. Research Memorandum. Maastricht: Limburg University – ook in Review of Social Economy 51 (1994) en als Franz H. Mueller: ‘I Remember Sombart’ in: Backhaus (ed.) I, 103-111. Bader, J. (1996). ‘Kan ik mainteneren…?’ De geschiedenis van de joodse gemeente Bergen op Zoom (1793-1933) en de andere joodse gemeenschappen in Westbrabant: Oudenbosch (1783-1828), Roosendaal (1807-1841) […]. Breda: Vrienden Synagoge Breda. Baker, John R. (1974). Race. London: Oxford University Press. Bakker, D.M. & G.R.W. Dibbets (red.) (1977). Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Den Bosch: Malmberg. Bank, Jan & Maarten van Buuren (2000). ‘Godsdienst en emancipatie: jodendom en katholicisme’. In: Idem. 1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur. Den Haag: Sdu, 385 e.v. Barkai, Avraham (1977). Das Wirtschaftssystem des Nationalsozialismus. Der historische
Bronnen- en literatuurlijst
329
und ideologische Hintergrund 1933-1936. Köln: Nottbeck – Bibliothek Wissenschaft und Politik, Band 18. ----- (1988). Das Wirtschaftssystem des Nationalsozialismus. Ideologie, Theorie, Politik 19331945. Frankfurt a/M: Fischer. Barthes, Roland (1973). Le plaisir du texte. Paris: Seuil. Bastiaanse, J.F.L. (1995). De Jodenzending en de eerste decennia van de Hervormde Raad voor Kerk en Israël 1925-1965. 2 bdn. Zoetermeer: Boekencentrum. Bausinger, Hermann (1965). ‘Volksideologie und Volksforschung’. In: Andreas Flitner (Hrsg.). Deutsches Geistesleben und Nationalsozialismus. Eine Vortragsreihe der Universität Tübingen. Tübingen: Leins, 125-143. Beem, H. (1954). ‘Yiddish in Holland: linguistic and socio-linguistic notes’. In: Uriel Weinreich (ed.). The Field of Yiddish: Studies in Language, Folklore, and Literature. New York: Lexik, 122-133. Begheyn, Paul (2005). ‘Twee brieven van Jacob Israël de Haan aan Jacques van Ginneken S.J. in verband met de Hollandse significa’. Nieuw Letterkundig Magazijn XXIII, 2 (december), 50-53. ----- m.m.v. Eugène van Deutekom (2002). Gids voor de geschiedenis van de jezuïeten in Nederland 1850-2000. [Nijmegen]: Valkhof; Nederlands Instituut voor Jezuïeten Studies – Jesuitica Neerlandica, 1. -----, Theo van Eijk & Jan van Mulken e.a. (red.) (1987). Jezuïeten in Nederland. Kiezen voor geloof en gerechtigheid. Aalsmeer: Luyten. Beheydt, Ludo (2010). ‘[Recensie van] Voortgang XXVI (2008)’. Internationale Neerlandistiek 48, 3 (okt.), 84-86. Bein, Alex (1980). Die Judenfrage. Biographie eines Weltproblems. 2 Bde. Stuttgart: dva. Below, Georg von (1912). ‘[Rezension von Sombart 1911]’. Historische Zeitschrift 108, 3. Folge, Bd. 12, 614-624. Benz, Wolfgang (2004). Was ist Antisemitismus? München: Beck. Berg, Nicolas (2006). ‘Ökonomie und Kollektivität. Fragen zur Metaphorisierung von Judentum in nationalökonomischen Schriften um 1900’. In: Raphael Gross & Yfaat Weiss (Hrsg.). Jüdische Geschichte als Allgemeine Geschichte. Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 49-75. Bergh, Govaert C.J.J. van den (red.) (1994). De taal zegt meer dan zij verantwoorden kan. Een keuze uit de verspreide rechtskundig-signifische geschriften van Mr. Jacob Israël de Haan. Nijmegen: Ars Aequi Libri. Berkel, Klaas van (2005). Academische illusies. De Groningse universiteit in een tijd van crisis, bezetting en herstel, 1930-1950. Amsterdam: Bert Bakker. ----- (2011). De stem van de wetenschap. Geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Deel II – ‘1914-2008’. Amsterdam: Bert Bakker. Berkowitz, Michael (1996). Zionist Culture and West European Jewry before the First World War. Chapel Hill, NC: University of North Carolina Press. Bernstein, F. (1928, 21933). Maatschappelijk antisemitisme. [Amsterdam: s.n., 1928] – Brochures van den Ned. Zionistenbond, No. 3. – 2e, gew. dr. [1933].
330
Bronnen- en literatuurlijst
Bertling, C.T. (1950). ‘Theorieën over relatie tussen taal en cultuur’. In: Bingkisan budi: een bundel opstellen aan Dr. Philippus Samuel van Ronkel door vrienden en leerlingen aangeboden op zijn 80e verjaardag 1 Augustus 1950. Leiden: Sijthoff, 32-41. Besten, Hans den (2006). ‘Jiddisch Hebreeuws in Nederlands en Bargoens’. Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde (TNTL) 122, 233-259. ----- (2008a). ‘Jiddisch-Hebreeuwsche letternamen in het Nederlands en het Bargoens’. TNTL 124, 334-354. ----- (2008b). ‘[Besprekingsartikel] Joods-Nederlandse lexicografie’. Nederlandse taalkunde 13, 226-238. ----- (2010). ‘Eikel, nozem, piegem en andere Jiddisch-Bargoense etymologieën’. TNTL 126, 394-415. Bichakjian, Bernard H. (1988). Evolution in Language. Ann Arbor, MI: Karoma – Linguistica extranea 18. ----- (1992). ‘Language Evolution: Evidence from Historical Linguistics’. In: Jan Wind a.o. (eds.). Language Origin: A Multidisciplinary Approach. Dordrecht; Boston; London: Kluwer Academic Publishers, 497-516 – NATO ASI Series, Series D: Behavioural and Social Sciences, Vol. 61. ----- (1994). ‘Language Evolution: A Darwinian process’. In: Winfried Nöth (ed.). Origins of Semiosis. Sign Evolution in Nature and Culture. Berlin; New York: Mouton de Gruyter, 269-292 – Approaches to Semiotics 116. Biervliet, H., B. Bun, A.J.F. Köbben, H. Tromp, K. Verrips & G. Wekker (1978). ‘Biologisme, racisme en eugentiek in de antropologie en de sociologie van de jaren dertig’. In: Bovenkerk e.a., 208-235. Blaas, P.B.M. (2002). ‘Het romantische verhaal. Over de vormgeving van het vaderland’. In: Jo Tollebeek, Tom Verschaffel & Leonard H.M. Wessels (red.). De palimpsest. Geschiedschrijving in de Nederlanden 1500-2000. Hilversum: Verloren, 143-157. Blom, J.C.H. (1983). In de ban van goed en fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland. Bergen NH: Octavo – o.a. ook in Blom 2007b, 9-29. ----- (2007a). ‘Een kwart eeuw later. Nog altijd in de ban van goed en fout?’ In: Blom 2007b, 155-179. ----- (2007b). In de ban van goed en fout. Geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland. Amsterdam: Boom. ----- (2009). ‘“Wenn es keinen Krieg gäbe, müssten wir ihn erfinden!” S.R. Steinmetz en de voordelen van oorlog’. In: I. de Haan, W. ten Have, J. Kennedy & P.J. Knegtmans (red.). Het eenzame gelijk. Hervormers tussen droom en daad 1850-1950. Amsterdam: Boom. ----- & J.J. Cahen (1995). ‘Joodse Nederlanders, Nederlandse joden en joden in Nederland (1870-1940)’. In: Blom e.a. (red.) 1995, 247-310. ----- & J.F. Cohen (2005). ‘De jaren bij Oorlogsdocumentatie’. In: A.E. Cohen als geschiedschrijver van zijn tijd. Amsterdam: Boom, 21-56. -----, R. Fuks-Mansfeld & I. Schöffer (red.) (1995). Geschiedenis van de joden in Nederland. Amsterdam: Balans – Amsterdam: Olympus, 22004.
Bronnen- en literatuurlijst
331
Bloomfield, Leonard (1933). Language. London: Allen & Unwin. Blumenthal, Arthur L. (1974). ‘A Historical Review of Psycholinguistics’. In: Thomas E. Sebeok (ed.). Current Trends in Linguistics. Vol 12. The Hague: Mouton, 1105-1134. Bollmus, Reinhard (1970). Das Amt Rosenberg und seine Gegner. Studien zum Machtkampf im nationalsozialistischen Herrschaftssystem. Stuttgart: dva. Boon, L. & P.A. Vroon (1986). ‘Psychologie’. In: Von der Dunk (red.), 483-486. Boutelje, Abraham (1929). Zwei Gemermundarten. Praha: Gregr a Syn; Amsterdam: v/h Van Creveld – diss. Leiden. Bovenkerk, F. e.a. (red.) (1978). Toen en thans. De sociale wetenschappen in de jaren dertig en nu. Baarn: Ambo. Boves, Tom & Marinel Gerritsen (1995). Inleiding in de sociolinguïstiek. Utrecht: Spectrum – Aula. Boyd, William C. (1950). Genetics and the Races of Man. An Introduction to Modern Physical Anthropology. Boston: Little, Brown. Braak, Menno ter (1980). Verzameld werk. 2e dr. 7 dln. Amsterdam: Van Oorschot. ----- & E. du Perron (1962-1967). Briefwisseling 1930-1940. [Bezorgd door H. van Galen Last]. 4 dln. Amsterdam: Van Oorschot. Brabers, Jan (1998). Proeven van eigen cultuur. Vijfenzeventig jaar Katholieke Universiteit Nijmegen 1923-1998. 2 dln. Nijmegen: Valkhof. ----- (2010). ‘Priesterhoogleraren aan de Katholieke Universiteit Nijmegen 1923-1998. Enige kwantitatieve bespiegelingen’. In: Van Gennip & Willemsen (red.), 164-177. Braun, Christina von (1995a). ‘Antisemitische Stereotype und Sexualphantasien’. In: Die Macht der Bilder. Antisemitische Vorurteile und Mythen. Wien: Picus, 180 e.v. ----- (1995b). ‘“Blut und Blutschande”. Zur Bedeutung des Blutes in der antisemitischen Denkwelt’. In: Julius H. Schoeps & Joachim Schlör (Hrsg.). Antisemitismus. Vorurteil und Mythen. München; Zürich: Piper, 80-95. Bree, Cor van, Maarten van den Toorn & Marijke van der Wal (1997). ‘Paradigmawisselingen en constanten: 200 jaar taalkundige diversiteit’. In: Jan W. de Vries (red.). ‘Eene bedenkelijke nieuwigheid’. Twee eeuwen neerlandistiek. Hilversum: Verloren, 13-53. Bregstein, Philo (2007). Antisemitisme in zijn hedendaagse variaties. Amsterdam: Mets & Schilt. Brentano, Lujo (1923). ‘Judentum und Kapitalismus’. In: Idem. Der wirtschaftende Mensch in der Geschichte. Gesammelte Reden und Aufsätze. Leipzig: Meiner, 426-490. Brocke, Bernhard vom (1987). ‘Werner Sombart 1863-1941. Eine Einführung in Leben, Werk und Wirkung’. In: Idem (Hrsg.). Sombarts ‘Moderner Kapitalismus’. Materialien zur Kritik und Rezeption. München: dtv, 11-65. ----- (1996). ‘Werner Sombart 1863-1941. Capitalism – Socialism. His Life, Works and Influence’. In: Backhaus (ed.) I, 19-102. Brom, Gerard (1919/1920). ‘Kroniek en kritiek’. De Beiaard 4, deel 2, 75-77. ----- (1946). ‘In Memoriam Jac. van Ginneken S.J.’. In: Jaarboek 1942-1946, 295. ----- (1955/1956). ‘Pater van Ginneken’. Roeping 31, 273-288.
332
Bronnen- en literatuurlijst
----- (1987). Gerard Brom. Een katholiek leven. Autobiografische aantekeningen. Bezorgd door Paul Luykx & Jan Roes. Baarn: Arbor. Brosnahan, L.F. (1961). The Sounds of Language. An Inquiry into the Role of Genetic Factors in the Development of Sound Systems. Cambridge: Heffer. ----- & Bertil Malmberg (1970). Introduction to Phonetics. Cambridge: Cambridge University Press. Brouwer, Dédé, Marinel Gerritsen, Dorian de Haan & Annette van der Post; met medew. van Eveline de Jong (1978). Vrouwentaal en mannenpraat. Verschillen in taalgebruik en taalgedrag in relatie tot de maatschappelijke rolverdeling. Amsterdam: Van Gennep. Bruch, H. (1931). Dirck Franckensz. Pauw (Theodericus Pauli). Kronijcke des lants van Arckel ende der stede van Gorcum. Middelburg: Altorffer – diss. UvA. ----- (1932). ‘De erfelijkheid der klankwetten’. De nieuwe taalgids 26, 191-216. Bruggen, Carry van ([1914]). Het Joodje. Amsterdam: Holkema & Warendorf – Modernbibliotheek. Serie van hedendaagsche romans. Brugmans, Hk & A. Frank (red.) (1940). Geschiedenis der Joden in Nederland. Deel 1. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf. Bruin, C.C. de (1954). De Middelnederlandse vertaling van De Imitatione Christi (Qui sequitur) van Thomas a Kempis. Leiden: Brill. Brutzkus, J.D. (1946). ‘The Anthropology of the Jewish People’. In: The Jewish People, 10-26. Bullock, Alan (1983). Hitler. Leven en ondergang van een tiran. Amsterdam: Omega – oorspr. Eng. uitgave 1952. Buning, Adriana J. (1927). De Indogermaansche Athematische Conjugatie in het Slavisch. Amsterdam: ‘De Spieghel’ – diss. Leiden. Caron, Jean (2006). ‘La linguistique et la psychologie I: Le rapport entre le langage et la pensée au XXe siècle’. In: Sylvain Auroux a.o. (eds.). History of the Language Sciences. Vol. 3. Berlin; New York: De Gruyter, 2637-2649 – Handbücher zur Sprach- und Kommunikationswissenschaft, Bd. 18.3. Carroll, John B. (1955). The Study of Language. A Survey of Linguistics and Related Disciplines in America. 2nd printing. Cambridge, MA: Harvard University Press. Cataloog (1970). Cataloog van de historische handschriftenverzameling berustende in het Archief van de Nederlandse Provincie der Jezuïeten, samengesteld door G. Gorris S.J., bijgewerkt en verbeterd door Hub. de Wever & J. Barten S.J. Nijmegen: [s.n.]. Christian, V. (1931). ‘[Rezension von] Hans F.K. Günther. Rassenkunde Europas 31929’. Indogermanische Forschungen IL, 159-161. Cohen, Marcel (1938). ‘[Compte rendu de] Jac. Van Ginneken. Ras en taal’. Bulletin de la Société de Linguistique de Paris 39, 13-16. Colenbrander, H.T. (1916). ‘Ras en volk. Een woord tot Nederland’. De Gids 80, II, 123-146. Commissie van drie [H.W. von der Dunk, I. de Haan & J.Th.M. Houwink ten Cate] (2006). Bevindingen over P.J. Meertens op grond van literatuur en geraadpleegde bronnen. Amsterdam: KNAW.
Bronnen- en literatuurlijst
333
Conze, Werner & Antje Sommer (1984). ‘Rasse’. In: Geschichtliche Grundbegriffe, Bd. 5, 135-178. Crijnen, Ton (2008). Titus Brandsma. De man achter de mythe. [Nijmegen]: Valkhof Pers. Daalder, Saskia (2005). ‘Voorlichting over dialectologie in de bezettingsjaren. Jac. van Ginneken (1877-1945) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen’. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 23, 323-354. ----- (2008). ‘Voor- en tegenspoed in de bezettingstijd. Nogmaals Jac. van Ginneken (18771945) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen’. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 26, 365-383. ----- (2010). ‘Wat aan de AVT voorafging: de Nederlandsche Phonologische Werkgemeenschap’. In: Taalwetenschap, 7-42. Daan, Jo (1949). Hij zeit wat. Grepen uit de Amsterdamse volkstaal. 2e verm. dr. Amsterdam: Van Campen – De Wijze Jacob 13. ----- (2000). Geschiedenis van de dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied. Amsterdam: KNAW. Darlington, C.D. (1947). ‘The Genetic Component of Language’. Heredity. An International Journal of Genetics 1, 269-286. ----- (1955). ‘The Genetic Component of Language’. Nature 175, 178. ----- (1974). ‘[Review of Baker 1974]’. Journal of Biosocial Science 6, 397-399. ----- & K. Mather (1949). The Elements of Genetics. London: Allen & Unwin. Darwin, Charles (1877). The Descent of Man, and Selection in Relation to Sex. 2nd. ed., rev. and augmented. London: Murray, – 11870-1871, 21874 – reprint van 31877 = The Works of Charles Darwin, ed. by Paul H. Barrett & R.B. Freeman, Vols. 21-22. London: Pickering, 1989. Dauzat, Albert (1912). La philosophie du langage. Paris: Flammarion. Davids, A.B. (1909). Een midden-eeuwer in onze dagen (Dr. A. Kuyper). Baarn: Hollandia. Davis, Natalie Zemon (1999). ‘Religion and Capitalism Once Again? Jewish Merchant Culture in the Seventeenth Century’. In: Sherry B. Ortner (ed.). The Fate of ‘Culture’: Geertz and Beyond. Berkeley: University of California Press, 56-85. Dekker, Rudolf (2008). Meer verleden dan toekomst. Geschiedenis van verdwijnend Nederland. Amsterdam: Bert Bakker. Dekker, Ton (1994). ‘Het Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkscultuur. Een mislukt initiatief tijdens de Tweede Wereldoorlog’. In: Volkskundig Bulletin 20, 3 (december), 343-374 = Ton Dekker e.a. (red.). Antiquaren, liefhebbers en professoren. Momenten uit de geschiedenis van de Nederlandse Volkskunde, Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut, 1994. ----- (2002). De Nederlandse volkskunde. De verwetenschappelijking van een emotionele belangstelling. Amsterdam: Aksant. ----- (2003). ‘Leiderschapsprincipe en wetenschap. De politieke idealen van Jan de Vries tijdens de Tweede Wereldoorlog’. Tijdschrift voor sociale geschiedenis 29, 189-204. Delaissé, L.M.J. (1956). Le manuscrit autographe de Thomas a Kempis et ‘L’Imitation de Jésus-Christ’. Examen archéologique et édition diplomatique du Bruxellensis 5855-61.
334
Bronnen- en literatuurlijst
2 vols. Paris; Bruxelles: Érasme; Anvers; Amsterdam: Standaard – Les publications de scriptorium II. Derks, Hans (2001). Deutsche Westforschung. Ideologie und Praxis im 20. Jahrhundert. Leipzig: Akademische Verlagsanstalt – Geschichtswissenschaft und Geschichtskultur im 20. Jahrhundert, Bd. 4. Derks, Marjet (2004a). ‘“Stralende strijdlust, taaie zelfverloochening”. De dynamiek van traditie en moderniteit in de Graalbeweging’. In: De Keizer & Tates (red.), 284-299. ----- (2004b). ‘Jacques van Ginneken’. In: Paul Begheyn (red.). Nijmeegse Biografieën. Deel 1. Hilversum: Verloren, 48-49. ----- (2007). Heilig moeten. Radicaal-katholieken en retro-modern in de jaren twintig en dertig. Hilversum: Verloren – diss. Radboud Universiteit Nijmegen. Desmet, Piet (1998). ‘[Recensie van Foolen & Noordegraaf (red.) 1996a]’. Nederlandse taalkunde 3, 372-376. Dietz, Burkhard, Helmut Gabel, Ulrich Tiedau (Hrsg.) (2003). Griff nach dem Westen. Die ‘Westforschung’ der völkisch-nationalen Wissenschaften zum nordwesteuropäischen Raum (1919-1960). 2 Bde. Münster: Waxmann – Studien zur Geschichte und Kultur Nordwesteuropas 6. Dillen, J.G. van (1935). ‘Vreemdelingen te Amsterdam in de eerste helft der zeventiende eeuw. I. De Portugeesche Joden’. Tijdschrift voor Geschiedenis 50, 4-29. ----- (1940). ‘De economische positie en betekenis der Joden in de Republiek en in de Nederlandse koloniale wereld’. In: Brugmans & Frank (red.), III, 561-616. ----- (1958). Het oudste aandeelhoudersregister van de Kamer Amsterdam der Oost-Indische Compagnie. ’s-Gravenhage: Nijhoff – Werken Vereniging Het NederlandschHistorisch Archief 14. Dimmendaal, Gerrit J. (1991). ‘Some Observations on Evolutionary Concepts in Current Linguistics’. In: Walburga von Raffler-Engel, Jan Wind & Abraham Jonker (eds.). Studies in Language Origins. Vol. 2. Amsterdam; Philadelphia: Benjamins, 225-244. Documentatie (1947). Documentatie. Status en werkzaamheid van organisaties en instellingen uit de tijd der Duitse bezetting van Nederland. Samengesteld ten behoeve van de Bijzondere Rechtspleging, op last van de Procureur-Fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam. [Z.pl.]: Buijten & Schipperheijn. Dols, Willy (1953). Sittardse diftongering: een hoofdstuk uit de historische grammatica. Sittard: Alberts’ Drukkerijen – postume uitgave verzorgd door J.C. van de Bergh. Doorn, J.A.A. van (2008). Duits socialisme. Het falen van de sociaal-democratie en de triomf van het nationaal-socialisme. Amsterdam: Mets & Schilt, 22008. Dunk, H.A. von der, W.P. Heere, A.W. Reinink (red.) (1986). Tussen ivoren toren en grootbedrijf. De Utrechtse Universiteit, 1936-1986. Maarssen: Gary Schwartz. [Eeghem, W. van] (1945). ‘Afsterven van Prof. Dr. J.J.[A.] van Ginneken’. Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1945, 153-156. Ehlers, Klaas-Hinrich (2010). Der Wille zur Relevanz. Die Sprachforschung und ihre Förderung durch die DFG 1920-1970. Stuttgart: Steiner – Studien zur Geschichte der Deutschen Forschungsgemeinschaft 6.
Bronnen- en literatuurlijst
335
Eickhoff, Martijn (2000). ‘De “geest” van de hunebedbouwers. De Nederlandse pre- en protohistorie in wetenschap en propaganda’. In: Eickhoff e.a. (red.), 32-61. ----- (2003). De oorsprong van het ‘eigene’. Nederlands vroegste verleden, archeologie en nationaal-socialisme. Amsterdam: Boom – diss. UvA. -----, Barbara Henkes & Frank van Vree (red.) (2000). Volkseigen. Ras, cultuur en wetenschap in Nederland 1900-1950 = Jaarboek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie 11. Eickmans, Heinz (2010). ‘Tussen Flamenpolitik, Westforschung en Ahnenerbe. Over de ideologische dwaalwegen van de Duitse neerlandistiek 1914-1945’. In: Matthias Hüning, Jan Konst & Tanja Holzhey (red.). Neerlandistiek in Europa. Bijdragen tot de geschiedenis van de universitaire neerlandistiek buiten Nederland en Vlaanderen. Münster: Waxmann, 45-63 – Niederlande-Studien 49. Elffers, Els (1996). ‘Van Ginneken als psycho-syntheticus’. In: Foolen & Noordegraaf (red.) 1996a, 51-80. ----- (2004). ‘Paradoxaal (anti-)psychologisme in de begin 20e-eeuwse taalkunde’. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 22, 177-204. ----- (2006). ‘Welke Nederlandse Taalkundigen moet iedereen kennen?’ In: Nicoline van der Sijs e.a. (red.). Wat iedereen van het Nederlands moet weten en waarom. Amsterdam: Bert Bakker, 267-277. Elon, Amos (2002). Duitsland en zijn joden. Geschiedenis van het Duitse jodendom van 1743 tot 1933. Amsterdam: Meulenhoff. Elsinghorst, Amanda & Robert Spanings (2007). Inventaris van het archief van het P.J. Meertens Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam 19301997. Amsterdam: Meertens Instituut. Engelfriet, Lambertus (1995). Bilderdijk en het jodendom. Bilderdijks waardering van het joodse denken in confrontatie met zijn tijd. Zoetermeer: Boekencentrum – diss. Utrecht. Engels, J. (1953). ‘De Romanistiek en de nieuwere stromingen in de taalwetenschap’. Levende talen 1953, 462-476. Engels, Joep (1995). ‘Een honderd procent Nederlander’. UK, 4 mei 1995. Ensel, Remco (2000). ‘Een verbeelde gemeenschap. De volkskundige portretfotografie van Willem van Malsen’. In: Eickhoff e.a. (red.), 156-189. Entjes, H. (1974). Dialecten in Nederland. Haren, Gn.: Knoop & Niemeijer. Essen, A.J. van (1983). E. Kruisinga. A Chapter in the History of Linguistics in the Netherlands. Leiden: Nijhoff – diss. Utrecht. Eugenics in Race and State. (1923). Eugenics in Race and State. Vol. II. Scientific Papers of the Second International Congress of Eugenics, September 22-28, 1921. Chairman: Charles B. Davenport. Baltimore: Williams & Wilkins. Eijnatten, Joris van (1998). Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831). Hilversum: Verloren. Fahlbusch, Michael (2003). ‘Deutschtumspolitik und Westdeutsche Forschungsgemeinschaft’. In: Dietz u.a. (Hrsg.) II, 569-647.
336
Bronnen- en literatuurlijst
Farber, Paul Lawrence (2011). Mixing Races. From Scientific Racism to Modern Evolutionary Ideas. Baltimore: Johns Hopkins. Fechner, Erich (1929/1930). Der Begriff des kapitalistischen Geistes bei Werner Sombart und Max Weber. Ein Vergleich und ein Ausgleich. Inaug.-Diss. Köln = Idem. ‘Der Begriff des kapitalistischen Geistes und das Schelersche Gesetz vom Zusammenhang der historischen Wirkfaktoren’. Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik 63 (1930), 93-120 en Idem. ‘Der Begriff des kapitalistischen Geistes bei Werner Sombart und Max Weber und die soziologischen Grundkategorien Gemeinschaft und Gesellschaft’. Zeitschrift des Instituts für Weltwirtschaft und Seeverkehr 30 (1929), 194-211. Fein, Helen (1987). ‘Dimensions of Antisemitism: Attitudes, Collective Accusations, and Actions’. In: Idem (ed.). The Persisting Question. Sociological Perspectives and Social Contexts of Modern Antisemitism. Berlin; New York: De Gruyter – Current Research on Antisemitism, Vol. 1. Fischer-Jørgensen, Eli (1975). Trends in Phonological Theory. A Historical Introduction. Copenhagen: Akademisk Forlag. Fishberg, Maurice (1923). ‘Intermarriage Between Jews and Christians’. In: Eugenics in Race and State, 125-133, 457 (discussion). Fishman, Aryei (1989). ‘The Religious Kibbutz: a Note on the Theories of Marx, Sombart, and Weber on Judaism and Economic Success’. Sociological Analysis. A Journal in the Sociology of Religion 50, 281-290. Fitch, W.T. (2005). ‘The evolution of language. A comparative review’. Biology and Philosophy 20, 193-203. Fontaine Verwey, H. de la (2006). ‘The Bibliotheca Rosenthaliana during the German Occupation’. Studia Rosenthaliana 38/39, 61-72. Fontijn, Jan (1996). Trots verbrijzeld. Het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901. Amsterdam: Querido. Foolen, Ad (1997). ‘Language and Emotions: the Case of Jac. Van Ginneken’s Principes de linguistique psychologique (1907)’. Proceedings of the 16th International Congress of Linguists. Oxford: Pergamon, Paper No. 0030. ----- (2010). ‘Zes decennia AVT’. In: Taalwetenschap, 85-119. ----- & Jan Noordegraaf (red.) (1996a). De taal is kennis van de ziel. Opstellen over Jac. van Ginneken (1877-1945). Münster: Nodus. ----- & ----- (1996b). ‘Bezieling en conflict. Jac. van Ginneken en de taalkunde’. In: Foolen & Noordegraaf (red.) 1996a, 11-34. Fouché, Pierre (1952). Phonétique historique du français. Introduction. Paris: Klincksieck. Fraenkel-Verkade, E. (1967). ‘Inleiding’. In: Correspondentie van Mr. M.M. Rost van Tonningen. Deel I. Ingeleid en uitgegeven door E. Fraenkel-Verkade i.s.m. A.J. van der Leeuw. ’s-Gravenhage: Nijhoff, 1-257 – RIOD Bronnenpublicaties, Documenten 1. Frey, Thomas ZIE Theodor Fritsch. Friedländer, Saul (2007). Nazi-Duitsland en de Joden. 2 dln. Amsterdam: Nieuw Amsterdam; Tielt: Lannoo.
Bronnen- en literatuurlijst
337
Friesch substraat (1942). Een Friesch substraat in Noord-Holland? Lezingen, gehouden […] op 4 augustus 1942 door G. Gosses. G. Karsten en K. Heeroma, met een woord ter inleiding en een nawoord van Jac. van Ginneken. Amsterdam: Noord-Hollandsche – Bijdr. en Med. der Dialecten-commissie Ned. Ak. van Wetensch. II. Fritsch, Theodor (Thomas Frey) (1891). Antisemiten-Katechismus. Eine Zusammenstellung des wichtigsten Materials zum Verständnis der Judenfrage. Leipzig: Fritsch, 111891 – 1 1887. ----- [onder pseud. van F. Roderich-Stoltheim] (1913). Die Juden im Handel und das Geheimnis ihres Erfolges. Zugleich ein Antwort und Ergänzung zu Sombarts Buch: ‘Die Juden und das Wirtschaftsleben’. Steglitz: Hobbing. Fruin, Robert (1900). ‘Het karakter van het Nederlandsche volk’. In: Idem. Verspreide geschriften. Deel I. ‘Historische opstellen’. Deel I. ’s-Gravenhage: Nijhoff, 1-21 – oorspr. 1871. Frijhoff, Willem (1986). ‘Volkskarakter historisch beschouwd’. Focaal. Tijdschrift voor antropologie, april 1986, 38-46. Fuks-Mansfeld, R.G. (1995). ‘Moeizame aanpassing (1814-1870)’. In: Blom e.a. (red.) 1995, 207-243. Gabelentz, Georg von der (1901). Die Sprachwissenschaft, ihre Aufgaben, Methoden und bisherigen Ergebnisse. 2., verm. und verb. Aufl. Leipzig: Tauchnitz – reprints Tübinger Beiträge zur Linguistik 1. Tübingen, 1969 en Darmstadt: Wiss. Buchges., 1984. Gans, Evelien (1999). De kleine verschillen die het leven uitmaken. Een historische studie naar joodse sociaal-democraten en socialistisch-zionisten in Nederland. Amsterdam: Vassallucci – diss. UvA. ----- (2002). ‘“Vandaag hebben ze niets – maar morgen bezitten ze weer tien gulden”. Antisemitische stereotypen in bevrijd Nederland’. In: Connie Kristel (red.). Polderschouw. Amsterdam: Bert Bakker, 313-353. ----- (2003). De weg terug. Het kantelend zelfbeeld van de joodse historicus Jaap Meijer (19121993). Amsterdam: Vossiuspers – inaug. rede UvA. ----- (2008). Jaap en Ischa Meijer. Een joodse geschiedenis 1912-1956. Amsterdam: Bert Bakker. Gansohr-Meinel, Heidi (1995). ‘Die Landesstelle des Atlas der deutschen Volkskunde in Bonn und ihre Bedeutung für die Rheinische “Volks-” und “Grenzlandforschung” der zwanziger und dreissiger Jahre’. Rheinische Vierteljahrsblätter 59, 271-304. Gassert, Philipp & Daniel S. Mattern (2001). The Hitler Library. A Bibliography. Westport: Greenwood Press – Bibliographies and Indexes in World History, Number 52. Gennip, Joep van & Marie-Antoinette Th. Willemsen (red.) (2010). Het geloof dat inzicht zoekt. Religieuzen en de wetenschap. Hilversum: Verloren – Metamorfosen. Studies in religieuze geschiedenis IX. Gerritsen, Marinel (2001). ‘The dialectology of Dutch’. In: Sylvain Auroux a.o. (eds.). History of the Language Sciences, Vol. 2. Berlin; New York: De Gruyter, 1536-1553 – Handbücher zur Sprach- und Kommunikationswissenschaft, Bd. 18.2.
338
Bronnen- en literatuurlijst
Geschichtliche Grundbegriffe (1972-1997). Geschichtliche Grundbegriffe. Historisches Lexikon zur politisch-sozialen Sprache in Deutschland. Herausgegeben von Otto Brunner, Werner Conze & Reinhart Koselleck. Stuttgart: Klett-Cotta – Studienausgabe 2004. Giebels, Ludy (1975). De zionistische beweging in Nederland 1899-1941. Assen: Van Gorcum. Ginneken, Jac. van (1907). Principes de linguistique psychologique. Essai de synthèse. Paris: Rivière; Amsterdam: Van der Vecht – Bibliothèque de philosophie expérimentale IV – diss. Leiden. ----- (1913a). ‘De rompstanden’. De nieuwe taalgids 7, 1-15. ----- drukproef [augustus-november 1913 = drukproef van ‘De Jodentaal’ in Van Ginneken 1914] Bibliotheca Rosenthaliana, Bijzondere Collecties, Universiteit van Amsterdam. ----- (1913b). Handboek der Nederlandsche taal. Deel I – ‘De sociologische structuur der Nederlandsche taal’ I. Nijmegen: Malmberg [jan. 1914]. ----- (1913-1914). Handboek der Nederlandsche taal. 2 dln. Nijmegen: Malmberg. ----- (1914). Handboek der Nederlandsche taal. Deel II – ‘De sociologische structuur’ II. Met medewerking van Willem Kea S.J. Nijmegen: Malmberg [jan. 1915]. ----- (1915). ‘Statistiek en taalwetenschap’. De nieuwe taalgids 9, 65-95 – herdrukt in Van Ginneken 1923, 48-104. ----- (1917). De roman van een kleuter. Nijmegen: Malmberg – Leergang der Nederlandsche taal I. ----- (1919). Gelaat, gebaar en klankexpressie. Leiden: Sijthoff. ----- (1920). Zielkunde en Taylor-systeem. 2e dr. Amsterdam: R.K. Boek-Centrale – Zielkundige verwikkelingen, reeks 1, no. 1. ----- (1923). De nieuwe richting in de taalwetenschap. Utrecht; Nijmegen: Dekker & V.d. Vegt; Van Leeuwen – Zielkundige verwikkelingen, reeks IV, Taalbelangen IV. ----- (1924). ‘Woorden en daden. De schrijver van de Navolging Christi’. Nieuwe eeuw, nr. 358 (3 juli 1924), 1260-1261. ----- (1925). [Recensie van Willy Hellpach. Das fränkische Gesicht (1921)]. Publicaties der Afdeeling Nederlandsch van het Instituut Nieuwe Letteren aan de Nijmeegse Universiteit, uitgegeven door Jac. van Ginneken, I, 307. ----- (1926). De erfelijkheid der klankwetten. Amsterdam: [s.n.] – MKA, Lett., deel 61, serie A, nr. 5. ----- (1927). ‘Die Erblichkeit der Lautgesetze’. Indogermanische Forschungen XLV (Festschrift für R. Thurneysen), 1-44. ----- (1928). Handboek der Nederlandsche taal. Deel I – ‘De sociologische structuur der Nederlandsche taal’ I. 2e dr. ’s-Hertogenbosch: Malmberg. ----- (1929a). Op zoek naar den oudsten tekst en den waren schrijver van het eerste Boek der Navolging van Christus. Tekstvergelijkende spoor-naspeuringen. Wetteren: De Meester – Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. ----- (1929b). De Navolging van Christus of het dagboek van Geert Groote in den oorspronkelijken Nederlandschen tekst hersteld en met de oudste Latijnsche vertaling vergeleken. Brussel: Standaard; ’s-Hertogenbosch: Malmberg.
Bronnen- en literatuurlijst
339
----- (1929c). ‘Zeker: voor een deel, terug naar August Schleicher!’ In: Donum natalicium Schrijnen. Nijmegen; Utrecht: Dekker & Van de Vegt, 10-22. ----- (1930). De oorzaken der taalveranderingen. 3e, omgewerkte dr. Amsterdam: [s.n.], 1930 – MKA, Lett., deel 69, serie A, nr. 1. ----- (1932). De ontwikkelingsgeschiedenis van de systemen der menschelijke taalklanken. Amsterdam: Noord-Hollandsche. ----- (1933). ‘La biologie de la base d’articulation’. Journal de psychologie normale et pathologique XXX, 266-320. Ook opgenomen in Psychologie du langage. Paris: Felix Alcan, 1933, 266-320. ----- (1933/1934a). ‘De vernieuwende invloed der talen op elkander en het begrip der taalverwantschap’. Onze taaltuin 2, 193-216. ----- (1933/1934b). ‘Waalsche en Picardische klank-parallellen’. Onze taaltuin 2, 289-302. ----- (1934a). ‘La biologie du langage’. Compte rendu de la première session du Congrès International des Sciences Anthropologiques et Ethnologiques. Londres: [s.n.], 320-322. ----- (1934b). ‘Christus in den modernen wereldstrijd’. In: Idem. Drie voordrachten voor het St. Thomas-college te Leuven, 1933. Mechelen: Het Kompas, 35-50 – Vragen van onzen tijd 1. ----- (1934/1935). ‘Welke taalelementen zijn ons aangeboren?’ Onze taaltuin 3, 129-142. ----- (1935a). [‘De vernieuwende invloed der talen op elkander en het begrip der taalverwantschap’]. Atti del III Congresso Internazionale dei Linguisti (Roma, 19-26 settembre 1933). Firenze: Felice le Monnier, 25-26, 29-51 – Deze lezing draagt in de Atti geen titel; hij is overgenomen van Van Ginneken 1933/1934a, het ‘Verslag over dit vraagstuk uitgebracht […] te Rome, 19-26 september 1933’. ----- (1935b). Ras en taal. Amsterdam: Noord-Hollandsche – VKA, Lett., n.r., deel XXXVI. ----- (1935/1936). ‘Ras en taal’. Onze taaltuin 4, 129-145. ----- (april 1937). [Radio-interview met Léon Povel van de KRO]. Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, Hilversum, KRO Radio, archiefnr. oudHA-000414. ----- (1937). ‘Vondel en Nederland’. Jaarboek der R.K. Universiteit te Nijmegen 1937-1938. Nijmegen; Utrecht: Dekker & Van de Vegt, 1938, 97-105 – Redevoering bij gelegenheid der Vondelherdenking op 22 november 1937. ----- (1939a). La reconstruction typologique des langues archaïques de l’humanité. Amsterdam: Noord-Hollandsche – VKA, Lett., n.r., deel XLIV. ----- (1939b). ‘Les clics, les consonnes et les voyelles dans l’histoire de l’humanité’. In : Edgard Blancquart & Willem Pée (eds.). Proceedings of the Third International Congress of Phonetic Sciences held at the University of Ghent. Ghent: Laboratorium of Phonetics of the University, 321-326. ----- (1939/1940a). ‘Een Nederlandsch handboek voor de phonologie [recensie van N. van Wijk. Phonologie, 1939]’. Onze taaltuin 8, 185-187. ----- (1939/1940b). ‘Nederlandsche taal- en cultuurrelicten uit den steentijd’. Onze taaltuin 8, 129-146.
340
Bronnen- en literatuurlijst
----- (1940). Trois textes pré-Kempistes du premier livre de l'Imitation, à l'occasion de l'anniversaire sexcentenaire de Gérard Groote. 1340-1940. Amsterdam: NoordHollandsche – VKA, Lett., n.r., deel XLIV. ----- (1941a). Trois textes pré-Kempistes du second livre de l'Imitation. Amsterdam: NoordHollandsche – Verhandelingen Ned. Ak. van Wetensch., Lett., n.r., deel XLVI. ----- (1941b). ‘Phonologische problemen die misschien door de aphasie- en de anarthrieleer kunnen worden opgelost’. Psychiatrische en neurologische bladen 45, 1035-1043. ----- (1941c). ‘Levensbericht van Nicolaas van Wijk’. Jaarboek der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1940-1941, 192-207. ----- (1942). Geert Groote’s levensbeeld naar de oudste gegevens bewerkt. Amsterdam: Noord-Hollandsche – Verhandelingen Ned. Ak. van Wetensch., Lett., n.r., deel XLVII, no. 2. ----- (1943). De studie der Nederlandsche streektalen. Amsterdam: Elsevier, 1943 [= 1944] – Hoekstenen onzer volkskultuur, 3de reeks, Streektalen deel 1. ----- (1944a). ‘De accentwisseling in de diphtongen van Brabant en Limburg’. In: Accentwisseling, 18-26. ----- (1944b). De Navolging van Christus, naar de oudste teksten in de authentieke volgorde bewerkt. Amsterdam: Noord-Hollandsche – Mededeelingen Ned. Ak. van Wetenschappen, Lett., n.r., deel 7, no. 1 – Inleiding gedateerd 7 oktober 1943. ----- (1954). Drie Waterlandse dialecten. 2 dln. Alphen aan den Rijn: Samson – Publicaties van de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de Drooggelegde Zuiderzeepolders 18. ----- & J. Endepols (1917). De regenboogkleuren van Nederlands taal. Nijmegen: Malmberg – Leergang der Nederlandsche taal III. Goldhagen, Daniel Jonah (1996). Hitler’s Willing Executioners. Ordinary Germans and the Holocaust. New York: Knopf. Gompers, Joseph (1926). De Jood in de Nederlandsche Volkstaal. Amsterdam: [s.n.]. Gomperts, H.A. (2000). Een kern van waarheid. Bezorging en nawoord: Eep Francken & Herman Verhaar. Amsterdam: Van Oorschot. Goossens, Jan (1977). ‘Geschiedenis van de Nederlandse dialectstudie’. In: Bakker & Dibbets (red.), 285-311. ----- & Jacques Van Keymeulen (2006). ‘Geschiedenis van de Nederlandse dialectstudie’. Toponomie & dialectologie LXXVIII, 37-97 – herwerkte en aangevulde versie van Goossens 1977. Gosses, G. (1944). ‘Stijgende diphtongen en accentverschuiving in het Friesch’. In: Accentwisseling, 9-17. Graffi, Giorgio (1991). ‘La “linguistica psicologica” di van Ginneken’. In: Idem. La sintassi tra ottocento e novecento. Bologna: Il Mulino, 96-100. ----- (2010). Due secoli di pensiero linguistico. Dai primi dell’Ottocento a oggi. Roma: Carocci. Grant, Madison (41923). The Passing of the Great Race or the Racial Basis of European History. 4th ed., rev.. New York: Scribner – first published 1916.
Bronnen- en literatuurlijst
341
Groen van Prinsterer, G. (1855). Narede van vijfjarigen strijd. Utrecht: Kemink. ----- (1991). Schriftelijke Nalatenschap. Deel 9. ‘Bescheiden’. Deel II: 1842-1876. Bewerkt door J. Zwaan. ’s-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. Groot, A.W. de (1938). ‘De taalkunde’. In: Idem (red.). Scientia. Handboek voor Wetenschap, Kunst en Godsdienst, deel I. Utrecht: De Haan, 239-284 – herdruk 1941, 236-281. Grootaers, L. (1936). ‘De Nederlandsche dialectstudie in 1935’. Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie X, 185-204. Güdemann, M. (1911). ‘“Die Juden und das Wirtschaftsleben’’’. Monatsschrift für Geschichte und Wissenschaft des Judentums 55, 257-275. Gussenhoven, Carlos (2011). ‘Over het waarom van de Sittardse diftongering’. In: Limpens, 151-160. Guttmann, Julius (1913). ‘Literatur[besprechung]. Die Juden und das Wirtschaftsleben’. Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik 36, 149-212. Haan, Jacob Israël de (1915a). ‘Wetenschappelijk antisemitisme’. De Joodsche wachter 11 (5675 [1915]), nr. 9 (23 april), 70-72. ----- (1915b). ‘Taal en rechtswetenschap’. Weekblad van het recht 77, no 9773 (12 mei), 4. ----- (1915c). ‘Taal en rechtswetenschap’. De Beweging 11, III, 141-146 – herdrukt in Van den Bergh 1994, 40-43. ----- (1916a). Rechtskundige significa en hare toepassing op de begrippen: ‘aansprakelijk, verantwoordelijk, toerekeningsvatbaar’. Amsterdam: Versluys – diss. UvA. ----- (1916b). Wezen en taak der rechtskundige significa. Amsterdam: Van Kampen – Openbare les Hoogeschool Amsterdam. Ook in De Gids 80 (1916), IV, 281-306. En in Van den Bergh 1994, 48-66. ----- (1917). ‘De Nederlandsche rechtstaal’. Rechtsgeleerd Magazijn 36, 393-430 – herdrukt in Van den Bergh 1994, 108-128. ----- (1919). Rechtskundige significa. [Bezorgd door Izak Prins]. Amsterdam: Müller. Haar, Ingo & Michael Fahlbusch (Hrsg.) (2008). Handbuch der völkischen Wissenschaften. Personen – Institutionen – Forschungsprogramme – Stiftungen. München: Saur. Haas, Eric (1996a). ‘“Maar ook God maakt niet alle mensen eender.” De beroepskeuzepsychologie van Jac. van Ginneken s.j.’. Opossum, tijdschrift voor Historische en Kunstwetenschappen 6, nr. 20 (lente), 33-40. ----- (1996b). ‘“Wat spreekt een rijkdom uit zoo'n profiel welsprekende tale.” De beroepskeuzepsychologie van Jac. van Ginneken’. De psycholoog. Professie 31, maart, 111-114. Haeckel, Ernst (1868). Natürliche Schöpfungsgeschichte. Gemeinverständliche wissenschaftliche Vorträge über die Entwicklungslehre im Allgemeinen und diejenige von Darwin, Goethe und Lamarck im Besonderen, über die Anwendung derselben auf den Ursprung des Menschen und andere damit zusammenhängende Grundfragen der Naturwissenschaft. Berlin: Reimer. Haeringen, C.B. van (1946). ‘Herdenking van J.J.A. van Ginneken (21 April 1877-20 October 1945)’. Jaarboek der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1945-
342
Bronnen- en literatuurlijst
1946, 220-230. Ook in C.B. van Haeringen. Gramarie. Keur uit het werk van zijn hoogleraarstijd. Assen: Van Gorcum, 1962 – herdr. Utrecht: HES, 1979, 11-19. ----- (1954). Netherlandic Language Research. Men and Works in the Study of Dutch. Leiden: Brill. ----- (1960). -----. 2nd ed. Leiden: Brill. Hagège, Claude & André Haudricourt (1978). La phonologie panchronique. Comment les sons changent dans les langues. Paris: PUF. Hagen, Anton M. (1976). ‘Sociolinguïstiek en moedertaalonderwijs. Enkele sociolinguïstische achtergronden’. Levende talen 1976, 267-285. ----- (1987). ‘Sociolinguistic Aspects in Dialectology’. In: Ulrich Ammon a.o. (eds.), Vol. I, 402-413. ----- (1990). ‘Dutch Contribution to Social Dialectology’. In: Flor Aarts & Theo van Els (eds.). Contemporary Dutch Linguistics. Washington, DC: Georgetown University Press, 116-130. ----- (1992). ‘Dutch Dialectology: the National and the International Perspective’. In: Noordegraaf, Versteegh & Koerner (eds.) 1992, 329-353 – Oorspr. gepubl. in Historiographia Linguistica 15 (1988), 263-287. ----- (1996). ‘Van Ginnekens taalsociologie’. In: Foolen & Noordegraaf (red.) 1996a, 81-91. ----- (1998). ‘Jacques van Ginneken’. In: Nijmeegse gezichten, 20-29. Halle, Uta (2003). ‘Archäologie und “Westforschung”’. In: Dietz u.a. (Hrsg.) I, 383-406. Hamel, A.G. van (1945). Geschiedenis der taalwetenschap. Den Haag: Servire – Encyclopaedie in monografieën. Afdeling Taalwetenschap 43. Hammerstein, Notker (1999). Die Deutsche Forschungsgemeinschaft in der Weimarer Republik und im Dritten Reich. München: Beck. Hamp, Eric P. (1957). ‘[Review of Pisani 1953]. Language 33, 435-439. Hanssen, Léon (2001). Menno ter Braak 1902-1940. Deel 2 – ‘Sterven als polemist’. [Amsterdam]: Balans. Haudricourt, A.G. & A.G. Juilland (1949). Essai pour une histoire structurale du phonétisme français. Paris: Klincksieck. ----- & ----- (1970). Essai pour une histoire structurale du phonétisme français avec une préface d’André Martinet. 2e éd. rév. The Hague; Paris: Mouton. Häusler, Frank (1961). ‘Die russische Artikulationsbasis’. Wissenschaftliche Zeitschrift der Martin-Luther-Universität Halle-Wittenberg. Gesellschafts- und Sprachwissenschaftliche Reihe X, 1, 249-259. Hausmann, Frank-Rutger (2003). Anglistik und Amerikanistik im ‘Dritten Reich’. Frankfurt am Main: Klostermann. Haust, Jean (1935). ‘La philologie Wallonne en 1934’. Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie IX, 23-55. Hayek, Friedrich A. (1944). The Road to Serfdom. Chicago: University of Chicago Press. Hecht, Cornelia (2003). Deutsche Juden und Antisemitismus in der Weimarer Republik. Bonn: Dietz – Friedrich-Ebert-Stiftung Reihe: Politik- und Gesellschaftsgeschichte, Bd. 62.
Bronnen- en literatuurlijst
343
Heerikhuizen, Bart van & Nico Wilterdink (1978). ‘Conservatisme en sociologie in de jaren dertig’. In: Bovenkerk e.a. (red.), 182-207. Heeroma, K. (1960). De Nijmeegse Nederlandistiek. Assen: Van Gorcum. ----- (1968). Sprekend als nederlandist. Den Haag: Bert Bakker; Daamen – Faculteitenreeks 10. Heiber, Helmut (1991). Universität unterm Hakenkreuz. Teil 1 – ‘Der Professor im Dritten Reich’. München [usw.]: Saur. Heiermeier, A. (1941). ‘[Rezension von] Jac. van Ginneken. Ras en Tal [sic]’. Indogermanische Forschungen LVIII, 301-302. Hellinga, W.Gs (1936). ‘Onverschoven oudwestgermaanse o in het (Noord-)Westen tot in de XVe eeuw’. Beknopte handelingen van het dertiende Vlaams philologencongres, Gent, 17-19 april 1936, 88-96 – Ook opgenomen in Hellinga 1968a, 365-373 ----- (1938). De opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands. Amsterdam: Noord-Hollandsche – diss. UvA - Ook opgenomen in Hellinga 1968a, 1-362. ----- (1940a). ‘De korte vocalen voor R + consonant in het Noordwestelijk Middelnederlands’. Leuvensche bijdragen 32, 1-25 – Ook opgenomen in Hellinga 1968a, 434-458. ----- (1940b). ‘Het Stadsfries en de problemen van taalverhoudingen en taalinvloed’. Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 59, 19-52 en 125-158 – Ook opgenomen in Hellinga 1968a, 459-526. ----- (1941/1942). ‘De wordingsgeschiedenis van de phonemen van het Nederlandsch beschaafd’. Onze taaltuin 10, 169-191 – Ook opgenomen in Hellinga 1968a, 588-610. ----- (1943). ‘Het Stadsfries en de problemen van het ontstaan van bijzondere stadsdialecten’. In: Invloed van het Stadsfriesch, 25-37 – Ook opgenomen in Hellinga 1968a, 527-537. ----- (1946). De neerlandicus als taalkundige. Amsterdam: Meulenhoff – inaug. rede UvA. ----- (1968a). Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse taalcultuur Anastatische herdr. van De opbouw [= Hellinga 1938] met aansluitende opstellen. Voor de herdr. gereedgemaakt en van reg. voorzien door P. Tuynman. Arnhem: Gysbers & Van Loon. ----- (1968b). Historische taalkunde en de taak van de filoloog. Een syllabus met enkele inlichtingen. Amsterdam: Instituut voor Neerlandistiek. Hendriks, Paul (1997). Antisemitisme in Nederland 1860-1940. Waarom Nederland betrokken dient te worden bij het vergelijkend historisch racisme-onderzoek – doctoraalscriptie RUL. Henkes, Barbara (2000). ‘Voor Volk en Vaderland. Over de omgang met wetenschap en politiek in de volkskunde’. In: Eickhoff e.a. (red.), 62-94. ----- (2005a). ‘De eenheid van “het volk” als basis voor wetenschap en politiek. P.J. Meertens en de Westforschung’. Tijdschrift voor Geschiedenis 118, 207-226. ----- (2005b). Uit liefde voor het volk. Volkskundigen op zoek naar de Nederlandse identiteit 1918-1948. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep.
344
Bronnen- en literatuurlijst
----- & Björn Rzoska (2003). ‘Volkskunde und “Volkstumspolitik” der SS in den Niederlanden. Hans Ernst Schneider und seine “grossgermanischen” Ambitionen für den niederländischen Raum’. In: Dietz u.a. (Hrsg.) I, 291-323. Henningsen, J. (1912). Professor Sombarts Forschungsergebnisse zur Judenfrage. Eine zeitgemässe Betrachtung. Hamburg: Deutscher Verlag. Herf, Jeffrey (1987). Reactionary modernism. Technology, culture, and politics in Weimar and the Third Reich. Cambrige: Cambridge University Press – first published 1984. Hermann, Eduard (1927). ‘[Rezension von] J. van Ginneken: Die Erblichkeit der Lautgesetze’. Göttingische gelehrte Anzeigen 189, 401-420. Heijden, Chris van der (2001). Grijs verleden. Nederland en de Tweede Wereldoorlog. Amsterdam: Contact. ----- (2011). Dat nooit meer. De nasleep van de Tweede Wereldoorlog in Nederland. Amsterdam; Antwerpen: Contact – diss. UvA. Heymans, G. (1910). Die Psychologie der Frauen. Heidelberg: Winter – Die Psychologie in Einzeldarstellungen III. ----- (1911). Psychologie der vrouwen. Amsterdam: Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Hilberg, Raul (2003). The Destruction of the European Jews. 3rd ed. 3 Vols. New Haven: Yale University Press. Hillesum, J.M. (1908). ‘De “inwendige zending” der Alliance’. De ‘Alliance’. Orgaan van de Nederlandsche Afdeeling der ‘Alliance Israélite Universelle’ 3, 8-9 (sept.-oct.), 27-31. Hinrichs, Jan Paul (2005). Vader van de slavistiek. Leven en werk van Nicolaas van Wijk (1880-1941). Amsterdam: Bas Lubberhuizen. Hinskens, F.L.M.P. (2004). Nieuwe regenboogkleuren: jonge typen niet-standaardtaal en hun taalkundig belang. Amsterdam: VU Boekhandel/Uitgeverij – inaug. rede VU. Hirschel, L. (1930). ‘De Bibliotheca Rosenthaliana onder het beheer van Jeremias Meijer Hillesum (1890-1930)’. NIW, 3 januari 1930. Hitler, Adolf (1936). Mein Kampf. 218./219. Auflage. München: Zentralverlag der NSDAP – Erstveröffentlichung 1925, 1927 Hoeck, F. van (1940). Schets van de geschiedenis der jezuïeten in Nederland. Nijmegen: Dekker & Van de Vegt. Hoecke, Willy Van (1988). ‘Parallèles phonétiques des deux côtés de la frontière linguistique franco-néerlandaise: la diphtongaison de [ε] entravé’. In: Pieter van Reenen & Karin van Reenen-Stein (dir.). Distributions spatiales et temporelles, constellations de manuscrits. Études de variation linguistique offertes à Antonij Dees à l’occassion de son 60me anniversaire. Amsterdam; Philadelphia: Benjamins, 187-202. Hoffmann, M. (1912). Judentum und Kapitalismus. Eine kritische Würdigung von Werner Sombarts ‘Die Juden und das Wirtschaftsleben’. Berlin: Jakowski. Hofmeester, Karin (2004). ‘Antisemitismus in den Niederlanden im 19. und 20. Jahrhundert’. In: Lademacher u.a. (Hrsg.), 604-630. Hogben, Lancelot (1956). ‘Human Biology and Human Speech’. British Journal of Preventive and Social Medicine 10, 63-74.
Bronnen- en literatuurlijst
345
Holmes, Colin (1993). ‘The Balance Sheet’. In: Strauss (ed.), 435-451 – verscheen oorspronkelijk in 1979. Hombergh-Bot, Maria van den (1954). Structuur in de woordenschat van drie Waterlandse dialecten. Een studie over de dialecten van Marken, Volendam en Monnikendam. Alphen aan den Rijn: Samson. Hoogewoud, F.J. (1986). ‘Bibliografie van de geschriften van J.M. Hillesum’. Studia Rosenthaliana 20, 217-229. Hoselitz, Bert F. (1962). ‘Introduction to the American Edition [of]’ Werner Sombart. The Jews and Modern Capitalism. New York: Collier – First print New York: Free Press, 1951, 9-24. Huizinga, J. (1946). Nederland’s geestesmerk. Herz. uitg. Leiden: Sijthoff – eerste uitgave 1934. Ook in: Idem. Verzamelde werken, deel VII. Haarlem: Tjeenk Willink, 1950, 279312. ----- (1989-1991). Briefwisseling. 3 dln. Utrecht; Antwerpen: Veen; Tjeenk Willink. Hulshof, Hans (1996). ‘Genetisch taalonderwijs in theorie en praktijk. Van Ginnekens ideeën over de relatie tussen taalkunde en taalonderwijs’. In: Foolen & Noordegraaf (red.) 1996a, 145-172. Hürter, Johannes, Martin Kröger, Rolf Messerschmidt & Christiane Scheidemann (Hrsg.) (2000). Biographisches Handbuch des deutschen Auswärtigen Dienstes 1871-1945. Band 1. Paderborn: Schöningh. Hutton, Christopher M. (1999). Linguistics and the Third Reich. Mother-tongue fascism, race and the science of language. London; New York: Routledge. Idenburg, P.J. (1978). De Leidse universiteit 1928-1946. Vernieuwing en verzet. ’s-Gravenhage: Universitaire Pers Leiden. ----- (1982). De Leidse universiteit tegen nationaal-socialisme en bezetting. Leiden: Brill. Iggers, George G. (1968). The German Conception of History. The National Tradition of Historical Thought from Herder to the Present. Middletown, Connecticut: Wesleyan University Press. ----- (1976). Deutsche Geschichtswissenschaft. Eine Kritik der traditionellen Geschichtsauffassung von Herder bis zur Gegenwart. 3. Auflage. [München]: dtv. Invloed van het Stadsfriesch 1943 De invloed van het Stadsfriesch op het Friesch. Lezingen, gehouden […] op 30 december 1942 door K. Fokkema, C. Wilkeshuis en W.Gs Hellinga. Amsterdam: Noord-Hollandsche – Bijdr. en Med. der Dialecten-commissie Ned. Ak. van Wetensch. IV. Iordan, Iorgu (1937). An Introduction to Romance Linguistics, its Schools and Scholars. Rev., transl. and in parts recast by John Orr. London: Methuen. ----- (1962). Einführung in die Geschichte und Methoden der romanischen Sprachwissenschaft. Übertr., ergänzt und teilw. neubearb. von Werner Bahner. Berlin: Akademie-Verlag. Israel, Jonathan & Reinier Salverda (eds.) (2002). Dutch Jewry: Its History and Secular Culture (1500-2000). Leiden: Brill – Brill’s Series in Jewish Studies, Vol. 29.
346
Bronnen- en literatuurlijst
Jaarboek der R.K. Universiteit te Nijmegen 1942-1946. Nijmegen; Utrecht: Dekker & Van de Vegt, 1946. Jacobs, Neil G. (2005). Yiddish. A Linguistic Introduction. Cambridge UK: Cambridge University Press. Jakobson, Roman (1962). ‘Concluding Remarks’. In: Antti Sovijärvi & Pentti Aalto (eds.). Proceedings of the Fourth International Congress of Phonetic Sciences, Helsinki, 4-9 September 1961, The Hague: Mouton, XXV-XXIX. ----- (1973). Essais de linguistique générale. II – ‘Rapports internes et externes du langage’. Paris: Édition de Minuit. Janssen, Bert (2005). De pijn die blijft. Ooggetuigenverslagen van het bombardement van Nijmegen 22 februari 1944. Amsterdam: SUN. Jespersen, Otto (1922). Language. Its Nature, Development and Origin. London: Allen & Unwin. ----- (1995). A Linguist’s Life. An English Translation of Otto Jespersen’s Autobiography with Notes, Photos and a Bibliography. Edited by Arne Juul, Hans F. Nielsen & Jørgen Erik Nielsen. Odense: Odense University Press. Jewish People, The. Past and Present (1946). Edited by R. Abramovitch a.o. Vol. 1. New York: Central Yiddish Culture Organization. Jong, A.J. de (1941). ‘[recensie van Weijnen 1941]. Levende talen 1941, 306-308. Jong, L. de (1969-1991). Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. 14 dln. ’s-Gravenhage; Leiden: Nijhoff. ----- (1976). Verzet en illegaliteit 1940-1945. Amsterdam: Noord-Hollandsche – MKA, Lett., n.r., deel 39, no. 6. Jonge, A.A. de (1968). Crisis en critiek der democratie. Assen: Van Gorcum – diss. UvA – herdr. Utrecht: HES, 1982. Joosten, Jos (1998). Lijnen en breuken. Een kleine historische beschouwing over het Nijmeegse Instituut Nederlands. Nijmegen: Vantilt. Josephus Jitta, A.C. (1936). Het Nederlandsch volkskarakter. Maastricht: Stols. Kaam, Ben van (1964). Parade der mannenbroeders. Flitsen uit het protestantse leven in Nederland in de jaren 1918-1938. Wageningen: Zomer & Keunings. [Kahan, Arcadius] (1975). ‘The Modern Period’. In: Nachum Gross (ed.). Economic History of the Jews. Jerusalem: Keter, 83-104 – Library of Jewish Knowledge. Kainz, Friedrich (1954). Psychologie der Sprache. Band III – ‘Physiologische Psychologie der Sprachvorgänge’. Stuttgart: Enke. Kaiser, Louise (1933). ‘Brieven uit den vreemde, brief uit Rome’. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 77, 4611-4612. ----- (1943). Biological and Statistical Research Concerning the Speech of 216 Dutch Students. Amsterdam: Noord-Hollandsche – Ook verschenen in Archives Néerlandaises de Phonétique Expérimentale XV (1939)-XIX (1944). ----- (1963). Edam. Verschijning, verrichtingen en spraak van honderd inwoners. Amsterdam: [s.n.] – Publicaties van de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de Drooggelegde Zuiderzeepolders 30.
Bronnen- en literatuurlijst
347
----- (1964). Fonetiek (2e sterk gewijzigde dr.). Den Haag: Servire. ----- (1968). Een persoonlijk witboek. Amsterdam: [Polak & Van Gennep]. Kalmthout, Ton van (2009). ‘Middelaar tussen de cultuur en het opgroeiende geslacht. De literatuur-onderwijzende leraar Nederlands, 1880-1940’. In: Mag ik je voorzichtig op mijn bestaan wijzen. Een vriendenboek voor Nop Maas. Uitgegeven ter gelegenheid van zijn zestigste geboortedag op 1 december 2009. Haarlem: Uitgeverij Vogelperspectief, 97-118. Kaltofen, R.E. (1913). ‘De Amsterdamsche Joden’. Vragen van den dag. Maandschrift voor Nederland en Koloniën XXVIII, 56-68, 119-132. Kater, Michael H. (1966). Das ‘Ahnenerbe’. Die Forschungs- und Lehrgemeinschaft in der SS. Organisationsgeschichte von 1935 bis 1945 – Inaugural-Diss. Heidelberg. ----- (1974). Das ‘Ahnenerbe’ der SS 1935-1945. Ein Beitrag zur Kulturpolitik des Dritten Reiches. Stuttgart: dva. Keizer, Madelon de (1979). De gijzelaars van Sint Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd. Alphen aan den Rijn: Sijthoff. ----- (2004). ‘Inleiding’. In: De Keizer & Tates (red.), 9-44. ----- (2006). De dochter van een gazan. Carry van Bruggen en de Nederlandse samenleving 1900-1930. Amsterdam: Bert Bakker. ----- & Sophie Tates (red.) (2004). Moderniteit. Modernisme en massacultuur in Nederland 1914-1940 = Jaarboek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie 15. Kempen, Gerard (1987). Natuurlijke taal en kunstmatige intelligentie. Taal tussen mens en machine. Groningen: Wolters-Noordhoff. Kershaw, Ian (1998). Hitler. 1889-1936: Hubris. New York; London: Norton. ----- (2007). ‘Führer und Hitlerkult’. In: Wolfgang Benz u.a. (Hrsg). Enzyklopädie des National Sozialismus. München: Deutscher Taschenbuch Verlag, 52007, 13-26. Klausner, Samuel Z. (2009). ‘Introduction’. Werner Sombart. The Jews and Modern Capitalism. New Brunswick, New Jersey: Transaction Publ., 62009. Kleerekoper, S. (1970). Het antisemitisme en zijn randverschijselen. Deventer: Van Loghum Slaterus. Klein, P.W. e.a. (1998). Een beeld van een academie. Mensen en momenten uit de geschiedenis van het Koninklijk Instituut en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1808-1998. Amsterdam: KNAW – Bijdragen tot de geschiedenis van de KNAW 3. Klinken, G.J. van (1996). Opvattingen in de Gereformeerde Kerken in Nederland over het Jodendom 1896-1970. Kampen: Kok – diss. Kampen. Kloeke, G.G. (1919). ‘De beoefening der Duitsche dialectkunde III’. Neophilologus 4, 1, 299310. ----- (1952). ‘De taal van Overijsel’. In: Idem. Verzamelde opstellen. Als feestuitgave aan de schrijver aangeboden bij zijn 65ste verjaardag. Assen: Van Gorcum, 97-120 – oorspr. 1931. ----- (1956). [Recensie van Van Ginneken 1954]. Museum 61, 36-40. Klompmaker, Hendrik (1949). Studiën over de geschiedenis van het kapitalisme.
348
Bronnen- en literatuurlijst
Groningen: Wolters – diss. UvA. Kluit, M.E. (1936). Het Réveil in Nederland 1817-1854. Amsterdam: H.J. Paris. Klijn, Annemieke (2001). Onze man uit Maastricht. Sjeng Tans 1912/1993. Nijmegen: SUN. Knegtmans, Peter Jan (1996). ‘Onderwijspacificatie in de Nieuwe Orde. Jan van Dam (1896-1979)’. In: Knegtmans e.a. 1996, 223-308. ----- (1998). Een kwetsbaar centrum van de geest. De Universiteit van Amsterdam tussen 1935 en 1950. Amsterdam: AUP. ----- (2009). ‘De Akademie tijdens de bezetting’. In: G. Alberts & H.J. Zuidervaart (red.). De KNAW en de Nederlandse wetenschap tussen 1930 en 1960. Amsterdam: KNAW Press, 1337. -----, Paul Schulten, Jaap Vogel (1996). Collaborateurs van niveau. Opkomst en val van de hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam. Amsterdam: Vossiuspers AUP. Knobloch, Clemens (2001). ‘Über die Schulung des fachgeschichtlichen Blickes: Methodenprobleme bei der Analyse des “semantischen Umbaus” in Sprach- und Literaturwissenschaft’. In: Georg Bollenbeck & Clemens Knobloch (Hrsg.). Semantischer Umbau der Geisteswissenschaften nach 1933 und 1945. Heidelberg: Winter, 203-235. ----- (2002). ‘Sprachwissenschaft’. In: Frank-Rutger Hausmann (Hrsg.). Die Rolle der Geisteswissenschaften im Dritten Reich 1933-1945. München: Oldenburg, 305-328. Knuvelder, Gerard (1935/1936). ‘[Recensie van] Jac. van Ginneken. Ras en Taal’. Roeping 14, 68-70.. Köbben, A.J.F. (1992). ‘Sebald Rudolf Steinmetz (1862-1940). Een hartstochtelijk geleerde’. In: J.C.H. Blom e.a. (red.). Een brandpunt van geleerdheid in de hoofdstad. De Universiteit van Amsterdam rond 1900 in vijftien portretten. Hilversum: Verloren; Amsterdam: AUP, 313-340. Koch, Jeroen (2006). Abraham Kuyper, een biografie. Amsterdam: Boom. Koenen, H.J. (1843). Geschiedenis der Joden in Nederland. Utrecht: Van der Post. Kok, R. (2010). ‘De Februaristaking’. In: Madelon de Keizer & Marije Plomp (red.). Een open zenuw. Hoe wij ons de Tweede Wereldoorlog herinneren. Amsterdam: Bert Bakker, 169-178. Koonz, Claudia (2003). The Nazi Conscience. Cambridge, MA: Harvard University Press. Kooij, Jan & Marc van Oostendorp (2003). Fonologie. Uitnodiging tot de klankleer van het Nederlands. Amsterdam: Amsterdam University Press. Koppelmann, H.L. (1939). Ursachen des Lautwandels. Leiden: Sijthoff. ----- (1956). Nation, Sprache und Nationalismus. Leiden: Sijthoff. Kossmann, E.H. (1986). De Lage Landen 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België. 2 dln. Amsterdam; Brussel, Elsevier. Krause, Werner (1962). Werner Sombarts Weg vom Kathedersozialismus zum Faschismus. Berlin[-Ost]: Rütten & Loening. Krieger, Karsten (2009). ‘Sombart’. In: Wolfgang Benz (Hrsg.). Handbuch des Antisemitismus. Judenfeindschaft in Geschichte und Gegenwart. Berlin: De Gruyter, 781-784.
Bronnen- en literatuurlijst
349
Kruijsen, Joep (2010). ‘Weijnen en zijn nalatenschap’. Taal en tongval 62, 86-94. ----- & P.C. Muysken (2009). ‘Antonius Angelus Weijnen’. KNAW, Levensberichten en herdenkingen. Amsterdam: KNAW, 90-99. Kruyskamp, C. (1979). [Ingezonden stuk n.a.v. Pollmann 11 augustus 1979]. NRCHandelsblad, 18 augustus 1979. Kruijt, J.P. (1933). De onkerkelikheid in Nederland. Haar verbreiding en oorzaken. Proeve ener sociografiese verklaring. Groningen; Batavia, Noordhoff – diss. UvA. ----- (1934). Het Nederlandse Volkskarakter en het Socialisme. Arnhem: Van Loghum Slaterus – Religieus-socialistische vragen, serie IV, nr. 4. Kühnl, Reinhard (1966). Die nationalsozialistische Linke 1925-1930. Meisenham am Glan: Hain – Marburger Abhandlungen zur Politischen Wissenschaft 6. Kukenheim, Louis (1962). Esquisse historique de la linguistique française et de ses rapports avec la linguistique générale. Leiden: Universitaire Pers – Leidse romanistische reeks 8. Kuyper, A. (1878). Liberalisten en Joden. Amsterdam: Kruyt. ----- (1907). ‘Het Joodsche probleem’. In: Idem. Om de oude wereldzee. Deel I. Amsterdam: Holkema & Warendorf, 239 e.v.v. Lademacher, Horst, Renate Loos & Simon Groenveld (Hrsg.) (2004). Ablehnung – Duldung – Anerkennung. Toleranz in den Niederlanden und in Deutschland. Ein historischer und aktueller Vergleich. Münster: Waxmann – Studien zur Geschichte und Kultur Nordwesteuropas, Bd. 9. Lamm, Louis (1930). Die Rosenthaliana in Amsterdam. Zum 40jährig. Amtsjubiläum ihres Leiters Jeremias Hillesum. Berlin: Lamm. Landes, David S. (1974). ‘The Jewish Merchant. Typology and Stereotypology in Germany’. Year Book Leo Baeck Institute XIX, 11-23. Langhe, J.E. de (1938). ‘Het Oosteuropeesche ras in de Nederlanden’. Dietbrand 5, 13-18. Laqueur, Walter (2006). The Changing Face of Antisemitism. From Ancient Times to the Present Day. New York: Oxford University Press. Lecoutere, C.P.F. (1921). Inleiding tot de taalkunde en tot de geschiedenis van het Nederlandsch. 2e, omgewerkte dr. Brussel: Dewit Leemans, Victor (1932). W. Sombart’s Theorie der Economie. Brussel: Standaard – Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding, XXXI, 9-10, verhandeling 306-307. ----- (1939). Werner Sombart. Zijn economie en zijn leven. Antwerpen: Nederlandsche Boekhandel. Lenger, Friedrich (1994). Werner Sombart 1863-1941. Eine Biographie. München: Beck. ----- (2009). Sozialwissenschaft um 1900. Studien zu Werner Sombart und einigen seiner Zeitgenossen. Frankfurt am Main: Lang. Lévy, Raphael-Georges (1911). ‘Le rôle des juifs dans la vie économique’. Revue des études juives 62, 161-189. Leydesdorff, Julius (1919). Bijdrage tot de speciale psychologie van het Joodsche volk. Groningen: De Waal – diss. RUG. ----- (1938). ‘De Nederlandse Joden’. In: Meertens & De Vries (red.), 483-500.
350
Bronnen- en literatuurlijst
Leydesdorff, Selma (1988). ‘Alledaags antisemitisme’. De Gids 151, 933-937. Lichtendahl, Liesbeth (1995). De ziel overwint. Het Handboek der Nederlandsche taal (1913-1914) van Jac. van Ginneken: van mijlpaal tot curiositeit – doctoraalscriptie Nederlandse taalkunde, Vrije Universiteit Amsterdam. ----- (1996). ‘De genese van het Handboek der Nederlandsche taal (1913-1914) van Jac. van Ginneken’. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek XVI, 141-171. Limpens, Lei (2011). Willy Dols 1911-1944. Een verwachting die niet in vervulling mocht gaan. Sittard: Euregionaal Historisch Centrum Sittard-Geleen. Lindemann, Albert S. (2000). Esau’s Tears. Modern Anti-Semitism and the Rise of the Jews. Cambridge UK: Cambridge University Press. Loewenstein, Rudolph M. (1965). Christenen en Joden. Psychoanalyse van het antisemitisme. Amsterdam: Polak & Van Gennep – oorspronkelijke Franse uitgave 1952. Lorenz, Chris (1987). De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis. Meppel; Amsterdam: Boom. Lowenstein, Steven M. (1997). ‘Ideologie und Identität’. In: Deutsch-jüdische Geschichte in der Neuzeit, hrsg. im Auftrag des Leo Baeck Instituts. Band III – ‘Umstrittene Integration 1871-1918’, München: Beck, 278-301. Ludwig, Heinz (1996). ‘Sombart and the Jews’. In: Backhaus (ed.) I, 205-210. Lukacs, John (1998). The Hitler of History. New York: Knopf. Luykx, P. (1989). ‘Jacobus Johannes Antonius van Ginneken’. In: Biografisch Woordenboek van Nederland. Deel 3, 199-200. ’s-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis – Rijks Geschiedkundige Publicatiën. ----- (2000). Andere katholieken. Opstellen over Nederlandse katholieken in de twintigste eeuw. Nijmegen: SUN. Maas, Utz (1996, 2004). Verfolgung und Auswanderung deutschsprachiger Sprachforscher 1933-1945. 2 Bde. Osnabrück: Secolo. Mach, Ernst (1896, 21900). Die Prinzipien der Wärmelehre: historich-kritisch entwickelt. Leipzig: Barth – Nachdruck der Originalausgabe: Hamburg: Severus, 2010. Malmberg, Bertil (1966). Les nouvelles tendances de la linguistique. Paris: PUF – trad.: Idem. Nya vägar inom språkforskningen. Stockholm: Svenska Bokförlaget, 1962. ----- (1991). Histoire de la linguistique: de Sumer à Saussure. Paris: Presses Universitaires de France. Manning, A.F. e.a. (red.) (1974). Katholieke Universiteit Nijmegen 1923-1973. Een documentenboek. Bilthoven: Ambo. Marres, René (2004). Kritische beschouwingen over Nederlandse literatuur en literatuurstudie. Leiden: Stichting Internationaal Forum. Maser, Werner (1966). Hitlers Mein Kampf. Entstehung, Aufbau, Stil, Änderungen, Quellen, Quellenwert kommentierte Auszüge. München: Bechtle. Meertens, P.J. (1948). ‘Nederlandse filologie’. In: K.F. Proost & Jan Romein (red.). Geestelijk Nederland 1920-1940. Deel II, Amsterdam; Antwerpen: Kosmos, 1-21.
Bronnen- en literatuurlijst
351
----- (1950). ‘De wetenschappelijke en populair-wetenschappelijke instellingen’. In: Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd. Deel 2. Arnhem: Van Loghum Slaterus; Amsterdam: Meulenhoff, 589-604. ----- (1964). ‘Jan de Vries’. Volkskunde 65, 97-113. ----- (1989). ‘Pieter Jacobus Meertens, Middelburg 6 september 1899 – Amstelveen 28 oktober 1985’. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1987-1988, 197-227. ----- & L. Kaiser (1942). Het eiland Urk. Alphen aan den Rijn: Samson – Publicaties van de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de Drooggelegde Zuiderzeepolders 9. ----- & Anne de Vries (red.) (1938). De Nederlandsche volkskarakters. Kampen: Kok. Meihuizen, Joggli (2003). Noodzakelijk kwaad. De bestraffing van economische collaboratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog. Amsterdam: Boom – diss. UvA. Meillet, A. (1916). ‘[Compte rendu de Van Ginneken 1913b]’. Bulletin de la Société de Linguistique de Paris (BSL) 19, 110-112. ----- (1925). La méthode comparative en linguistique historique. Oslo: Aschehoug (Nygaard) – Instituttet for Sammenlignende Kulturforskning, serie A, II. ----- (1927). ‘[Compte rendu de Van Ginneken 1926]’. BSL 27, 7. ----- (1931). ‘[Compte rendu de Van Ginneken 1930]’. BSL 31, 16-17. ----- (1932). ‘Sur les effets des changements de langue’. Scientia 1932, 91 e.v. Ook in: Idem. Linguistique historique et linguistique générale. Tome II. Paris: Klincksieck, 1938, 104112. Meinhof, Carl (1929). ‘Sprachvergleichung und Sprachverwandtschaft’. In: Donum natalicium Schrijnen. Nijmegen; Utrecht: Dekker & Van de Vegt, 3-9. Mélanges (1937). Mélanges de linguistique et de philologie offerts à Jacq. van Ginneken à l’occasion du soixantième anniversaire de sa naissance (21 avril 1937). Paris: Klincksieck. Mendes-Flohr, Paul R. (1976). ‘Werner Sombart’s: The Jews and Modern Capitalism. An Analysis of Its Ideological Premises’. Year Book Leo Baeck Institute XXI, 87-107. Meijer, Jaap (1941). Isaac da Costa’s weg naar het christendom. Bijdrage tot de geschiedenis der Joodsche problematiek in Nederland. Amsterdam: [s.n.], 1941 – diss. UvA – handelseditie Amsterdam: Joachimsthal, 1946. ----- (1967). De zoon van een gazzen. Het leven van Jacob Israël de Haan, 1881-1924. Amsterdam: Polak & Van Gennep. ----- (1969). Hoge hoeden lage standaarden. De Nederlandse joden tussen 1933 en 1940. Baarn: Wereldvenster. ----- (1982). Tussentijdse verantwoording / Een Zionistische Enquête uit 1916. Heemstede: [s.n.]. ----- (1989). Jeremias Meijer Hillesum 1863/1943. Roerganger der Rosenthaliana. Heemstede: [s.n.] – Balans der ballingschap. Bijdragen tot de geschiedenis der joden in Nederland XVI/XVII. Miellet, Guy (1981). Antisemitisme en de Nederlandse katholieken (1882-1894) – doctoraalscriptie RUU.
352
Bronnen- en literatuurlijst
Mok, Ineke (1999). In de ban van het ras. Aardrijkskunde tussen wetenschap en samenleving 1876-1992. Amsterdam: ASCA Press – diss. UvA. ----- (2000). ‘Een beladen erfenis. Het raciale vertoog in de sociale wetenschap in Nederland 1930-1950’. In: Eickhoff e.a. (red.), 129-155. Mönnich, C.W. (1991). ‘Religieuze en theologische aspecten van het antisemitisme’. In: Munk (red.), 75-105. Moormann, J.G.M. (1932). De geheimtalen. Een studie over de geheimtalen in Nederland, Vlaamsch-België, Breyell en Mettingen. Met een inleiding van Jac. van Ginneken. Zutphen: Thieme. ----- (2002). De geheimtalen. Het Bargoense standaardwerk, met een nieuw, nagelaten deel. Bezorgd door Nicoline van der Sijs, met een inl. van Enno Endt. Amsterdam; Antwerpen: Veen. Mosse, George L. (1985). Nationalism and Sexuality. Respectability and Abnormal Sexuality in Modern Europe. New York: Fertig. Mosse, Werner E. (1979). ‘Judaism, Jews and Capitalism. Weber, Sombart and Beyond’. Year Book Leo Baeck Institute XXIV, 3-15. Mourant, A.E. (1954). The Distribution of the Human Blood Groups. Oxford: Blackwell Scientific. ----- & I. Morgan Watkin (1952). ‘Blood Groups, Anthropology and Language in Wales and the Western Countries’. Heredity. An International Journal of Genetics 6, 13-36. Müller, Friedrich (1876-1888). Grundriss der Sprachwissenschaft. 4 Bde. Wien: Hölder. Muller, J.W. (1921). ‘Een en ander over den nieuwnederlandschen tweeklank öi of öü (“ui”)’. Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 40, 140-175. Munk, R.W. (red.) (1991). Wat is antisemitisme? Een benadering vanuit vier disciplines. Kampen: Kok. Munnichs, André (1968). ‘Het mysterie der taal. Een posthuum werk van Van Ginneken’. In: Idem. Keuze uit zijn werk. Een verzameling opstellen […] benevens zijn bibliografie. ’s-Hertogenbosch: [Stedelijk Gymnasium] – Eerder verschenen in het Provinciaal Noordbrabantsch Dagblad, 31 juli 1946. Naarding, J. (1947, 1948). Terreinverkenningen inzake de dialectgeografie van Drente. Assen: Van Gorcum – diss. RUG – handelseditie o.d.t. De Drenten en hun taal. 1948. Neijt, Anneke (1991). ‘Van Panini tot nu: overzicht van taalwetenschappelijk onderzoek in verleden en heden’. In: Victoria Fromkin, Robert Rodman & Anneke Neijt. Universele taalkunde. Een inleiding in de algemene taalwetenschap. 4e dr. Dordrecht: ICG Publ., 275-305. ----- (1996). ‘Van Ginnekens geruchtmakende bekering. Spellingstrijd in de eerste helft van deze eeuw’. In: Foolen & Noordegraaf (red.) 1996a, 119-144. Niekisch, Ernst (1958). Gewagtes Leben. Begegnungen und Begebnisse. Köln: Kiepenheuer & Witsch. Nipperdey, Thomas & Reinhard Rürup (1972). ‘Antisemitismus’. In: Geschichtliche Grundbegriffe, Bd. 1, 129-153. Noach, S.M. (1916). ‘Nieuwe bijdragen tot de kennis van het Joods in Nederland’. De
Bronnen- en literatuurlijst
353
nieuwe taalgids 10, 281-287. Nonn, Christoph (2004). ‘Aktivismus und Indifferenz: Antisemitismus in Deutschland 1871-1945’. In: Lademacher u.a. (Hrsg.), 639-661. Noordegraaf, Jan (1980). ‘Jac. van Ginneken en de signifische beweging’. In: S.A.J. van Faassen (red.). Was ik er ooit eerder? Een bundel opstellen aangeboden aan dr. H.A. Wage. ’s-Gravenhage: Bzztôh, 41-61. ----- (1988). ‘Hoogvliet vs. Van Ginneken. Dutch Linguistics around the Turn of the Century’. Historiographia Linguistica 15, 207-238. Ook in: Noordegraaf, Koerner & Versteegh (eds.) 1992, 273-304, en in: Noordegraaf. The Dutch Pendulum. Linguistics in the Netherlands 1740-1900. Münster: Nodus, 1996, 99-129. ----- (1993/1994). ‘Reichling revisited. Algemene taalwetenschap in Nederland, 1935-1960’. Voorgang, jaarboek voor de neerlandistiek XIV, 273-302. Ook in: Idem. Voorlopig verleden. Taalkundige plaatsbepalingen 1797-1960. Münster: Nodus, 1997, 178-211. ----- (1996). ‘Jacobus Joannes Antonius van Ginneken’. In: Harro Stammerjohann (ed.). Lexicon grammaticorum. Who’s Who in the History of World Linguistics. Tübingen: Max Niemeyer, 344-345. ----- (1999). ‘Dutch Linguists between Humboldt and Saussure’. Paper given at the 8th International Conference on the History of the Language Sciences (ICHoLS VIII), École Normale Superieure de Fontenay-aux-Roses/Saint Cloud, Fontenay-aux-Roses, 14-19 Septembre 1999. ----- (2002). ‘Dutch Linguistics Between Humboldt and Saussure. The Case of Jac. Van Ginneken (1877-1945)’. Historiographia Linguistica 29, 145-163. Ook in: Idem. Een kwestie van tijd. Vakhistorische studies. Münster: Nodus, 2005, 148-163. ----- (2006). ‘Hoogvliet, Gabelentz en het Sjineesch. Uit de geschiedenis van de taaltypologie’. In: Idem, Frank Vonk & Marijke van der Wal (red.). Amicitia in Academia. Composities voor Els Elffers. Amsterdam; Münster: Stichting Neerlandistiek VU; Nodus, 143-153. ----- (2008/2009). ‘C.C. Uhlenbeck and the Humboldtian tradition in linguistics’. Canadian Journal of Netherlandic Studies XXIX ii/XXX i (Fall 2008/Spring 2009), 47-69. ----- (2009). ‘Jacobus Joannes Antonius van Ginneken’. In: Stammerjohann (ed.), 538-539. ----- (2010). ‘Toen de AVT werd opgericht’. In: Taalwetenschap, 43-84. ----- (2011) ‘Het WNT in oorlogstijd’. Trefwoord, tijdschrift voor lexicografie 2011, 1-14. http://www.fryske-akademy.nl/trefwoord -----, Kees Versteegh & Konrad Koerner (eds.) (1992). The History of Linguistics in the Low Countries. Amsterdam; Philadelphia: Benjamins – Amsterdam Studies in the Theory and History of Linguistic Science, Series III, Vol. 64. Noordman, Jan (1989). Om de kwaliteit van het nageslacht. Eugenetica in Nederland 19001950. Nijmegen: SUN. Nijmeegse gezichten (1998). Nijmeegse gezichten. Vijfenzeventig jaar Katholieke Universiteit. Nijmegen: Uitgeverij KU Nijmegen. Oelsner, Toni (1962). ‘The Place of the Jews in Economic History as Viewed by German Scholars’. Year Book Leo Baeck Institute VII, 183-212.
354
Bronnen- en literatuurlijst
Oostendorp, Marc van (1996). Tongval. Hoe klinken Nederlanders? Amsterdam: Prometheus. ----- (1999). ‘Honderd jaar revolutie. Taalwetenschap in de twintigste eeuw’. In: Peter Burger & Jaap de Jong (red.). Taalboek van de eeuw. Den Haag: Sdu; Antwerpen: Standaard, 121-135. ----- (2011). ‘De tragische dood van een taalgeleerde. Lei Limpens schrijft biografie over Willy Dols’. Onze taal 80, 1, 24-25. Oost-Noordbrabantsche dialectproblemen (1946). Oost-Noordbrabantsche dialectproblemen. Lezingen, gehouden […] op 12 april 1944 door A. Weijnen, J.M. Renders en Jac. van Ginneken. Amsterdam: Noord-Hollandsche – Bijdr. en Med. der Dialecten-commissie Ned. Ak. van Wetensch. VIII. Oostrum, Hilde van (1982). ‘De Graal. Een rooms-katholieke beweging voor meisjes’. Vrij Nederland, 28 augustus 1982, 3-27. Opstelten, G.E. (1918). Een hoogleraarsbenoeming. Amsterdam: Elsevier. Orr, Douglas W. (1993). ‘Antisemitismus und Psychopathologie des Alltagslebens’. In: Simmel (Hrsg.), 108-118. Overdiep, G.S. (1947). Volkstaal en dialectstudie. Voor den druk bezorgd door G.A. van Es. Antwerpen: Standaard-Boekhandel. Pam, Max (1989). De onderzoekers van de oorlog. ’s-Gravenhage: SDU. Parret, Herman & Roger Van de Velde (1980). ‘Structuralism in Belgium and the Netherlands’. Semiotica 29, 1-2, 145-174. Paul, Hermann (1909). Prinzipien der Sprachgeschichte. 4. Aufl. Halle/S.: Niemeyer – 1e druk 1880. Paxton, Robert O. (2005). The Anatomy of Fascism. London: Penguin. Pée, Willem (1980). ‘Biografie van professor dr. A. Weijnen’. In: Joep Kruijsen (red.). Liber amicorum Weijnen. Een bundel opstellen aangeboden aan Prof.Dr. A. Weijnen bij zijn zeventigste verjaardag. Assen: Van Gorcum, 1-7. Penslar, Derek J. (2001). Shylock’s Children. Economics and Jewish Identity in Modern Europe. Berkeley: University of California Press. Perry, Marvin & Frederick M. Schweitzer (2002). Antisemitism. Myth and Hate from Antiquity to the Present. New York: Macmillan. Philipp, Alfred (1929). Die Juden und das Wirtschaftsleben. Eine antikritischbibliographische Studie zu Werner Sombart: ‘Die Juden und das Wirtschaftsleben’. Strassburg: Heitz. Pisani, Vittore (1953). Allgemeine und vergleichende Sprachwissenschaft Indogermanistik. Bern: Francke – Wissenschaftliche Forschungsberichte: Geisteswissenschaftliche Reihe, Bd. 2. Ploeg, J. van der (1940). Het Joodsche vraagstuk. Een maatschappelijk probleem. Hilversum: Gooi & Sticht. Poliakov, Léon (1955). Histoire de l’antisémitisme. I – Du Christ aux Juifs de cour. Paris: Calmann-Lévy. ----- (1971). Le mythe aryen. Essai sur les sources du racisme et des nationalismes. Paris:
Bronnen- en literatuurlijst
355
Calmann-Lévy. Pollmann, Thijs (1979). ‘Ook een Fata Morgana is werkelijkheid’. J. van Ginneken en de taalbiologie. Utrecht – Interne publicatie Instituut De Vooys, nr. 79-NE-10 – Een verkorte versie, ‘Dikke lippen, boze tongen’, verscheen in NRC-Handelsblad, 11 augustus 1979. ----- (1982). Woorden, klanken, zinnen, talen. Een inleiding in de taalkunde. ’s-Gravenhage: Nijhoff. ----- (1989). -----. 2e dr., herz. door J.A. le Loux-Schuringa en T. Pollmann. Leiden: Nijhoff. Poorthuis, Marcel & Theo Salemink (2006). Een donkere spiegel. Nederlandse katholieken over joden, 1870-2005. Tussen antisemitisme en erkenning. Nijmegen: Valkhof Pers. Portielje, Cecile (2005). ‘Beste Bob. Een taalkundige brief van C.C. Uhlenbeck (1866-1951) aan zijn achterneef E.M. Uhlenbeck (1913-2003)’. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 23, 209-222. Pos, H.J. (red.) (1939). Anti-semitisme en Jodendom. Een bundel studies over een actueel vraagstuk. Arnhem: Van Loghum Slaterus. Presser, J. (1977). Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945. 2 dln. 7e oplaag. ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij – eerste oplaag 1965. Prinz/Barkai (1984) = Prinz, Arthur. Juden im Deutschen Wirtschaftsleben. Soziale und wirtschaftliche Struktur im Wandel 1850-1914. Bearbeitet und herausgegeben von Avraham Barkai. Tübingen: Mohr – Schriftenreihe wissenschaftlicher Abhandlungen des Leo-Baeck-Instituts 43. Pulzer, P.G.J. (1964). The Rise of Political Anti-Semitism in Germany and Austria. New York: Wiley. Race, R.R. & Ruth Sanger (1968). Blood Groups in Man. Oxford: Blackwell Scientific. Ramakers, Jan (1990). ‘“Godsmoordenaars en addergebroed”. Het antisemitische vijandbeeld bij de Nederlandse katholieken in de negentiende eeuw’. In: Hans Righart (red.). De zachte kant van de politiek. Opstellen over politieke cultuur. ’s-Gravenhage: SDU, 88-106. ----- (2006). ‘Conservatisme en antisemitisme. Nederlandse katholieken als “medestrijders” en “tegenstanders” van de joden 1796-1940’. Trajecta 15, 61-75. Rauschning, Hermann (2005). Gespräche mit Hitler. Mit einer Einführung von Marcus Pyka. Zürich: Europa Verlag. Ravesteijn, W. van (1912). ‘Kapitalismus und Judentum’. Die neue Zeit. Wochenschrift der Deutschen Sozialdemokratie 30, II, 708-716. Reheis, Fritz (1996). ‘Return to the Grace of God. Werner Sombart’s Compromise with National Socialism’. In: Backhaus (ed.) I, 173-191. Reinharz, Jehuda (1975). Fatherland or Promised Land. The Dilemma of the German Jew, 1894-1914. Ann Arbor, Michigan: University of Michigan Press. Reissner, H.G. (1974). ‘The Jewish Merchant. Observations on the Paper of David Landes [1974]’. Year Book Leo Baeck Institute XIX, 25-30. Renders, J.M. (1945). ‘Prof. van Ginneken als taalgeleerde’. Nieuwe eeuw, 10 november 1945.
356
Bronnen- en literatuurlijst
Reijnders, C. (1969). Van ‘Joodsche natiën’ tot Joodse Nederlanders. Een onderzoek naar getto- en assimilatieverschijnselen tussen 1600-1942. Amsterdam: Joko – diss. Utrecht. Reznikov, L.O. (1949). ‘Langage et société’. Cahiers internationaux de sociologie VI, 150-164. Rezzori, Gregor von (1979). Memorien eines Antisemiten. Ein Roman in fünf Erzählungen. München: Steinhausen. Rider, J. Le (1984). ‘Nachwort zum Fall Otto Weininger’. In: Idem & Norbert Leser (Hrsg.). Otto Weininger. Werk und Wirkung. Wien: ÖBV, 96-108 – Quellen und Studien zur österreichischen Geistesgeschichte im 19. und 20. Jahrhundert, Band 5. Rieß, Rolf (1996). ‘Werner Sombart under National Socialism – A First Approximation’. In: Backhaus (ed.) I, 193-204. Ringer, Fritz K. (1990). The Decline of the German Mandarins. The German Academic Community, 1890-1933. Hanover, NH: University Press of New England – based on Ringer’s Harvard Diss. The German Universities and the Crisis of Learning 1960. Ripley, William Z. (1900). The Races of Europe. A Sociological Study. London: Kegan. Robbers, Herman (1918). ‘Een hoogleeraarsbenoeming’. Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift, september 1918, 203-206. Roderich-Stoltheim ZIE Theodor Fritsch. Rogier, L.J. (1974). ‘Terugblik’. In: Manning e.a. (red.), 15-47. Rogin, Leo (1941). ‘Werner Sombart and the Uses of Transcendentalism’. The American Economic Review 31, 3 (Sep.), 493-511. Romein, Jan (1976). ‘Taal als teken’. In: Idem. Op het breukvlak van twee eeuwen. 2e dr. Amsterdam: Querido, 557-572. Römer, Ruth (1989). Sprachwissenschaft und Rassenideologie in Deutschland. 2. verb. Aufl. München: Fink. Rooy, Piet de (1996). ‘De flessehals van de wetenschap. Opvattingen over “ras” rond de eeuwwisseling’. Feit & fictie. Tijdschrift voor de geschiedenis van de representatie 2 (1995/1996), 47-64. Rosenberg, Hans (1993). ‘Anti-Semitism and the “Great Depression”, 1873-1896’. In: Strauss (ed.), 19-28 – first published 1967. Rosendaal, Joost (2009). Nijmegen ’44. Verwoesting, verdriet en verwerking. Nijmegen: Vantilt. Ruhlen, Merritt (1994). On the Origin of Language. Studies in Linguistic Taxonomy. Stanford, Cal.: Stanford University Press. Run, Herman van (1998). ‘Robert Regout’. In: Nijmeegse gezichten, 60-69. Ruppin, Arthur (1911). Die Juden der Gegenwart. Eine sozialwissenschaftliche Studie. 2. Aufl. Köln: Jüdischer Verlag. ----- (1930). Die soziale Struktur der Juden. Berlin: Jüdischer Verlag – Erster Bd. der Soziologie der Juden. ----- (1931). Der Kampf der Juden um ihre Zukunft. Berlin: Jüdischer Verlag – Zweiter Bd. der Soziologie der Juden. Russer, Wilhelmina Stevina (1931). De Germaansche klankverschuiving: een hoofdstuk uit [de] geschiedenis der Germaansche taalwetenschap. [Haarlem: Tjeenk Willink] –
Bronnen- en literatuurlijst
357
Nederlandsche Bijdragen op het gebied van Germaansche philologie en linguistiek 1 – diss. Leiden 1930. Salaman, Redcliffe N. (1923). ‘Some Notes on the Jewish Problem’. In: Eugenics in Race and State, 134-153. Salverda, Reinier (2003). ‘Old Paradigms Never Die. On the development of linguistics in the Netherlands in the 20th century’. In: William J. Jones et al. (eds.).‘Vir ingenio mirandus’. Studies presented to John L. Flood. Göppingen: Kümmerle, 921-940 – Göppinger Arbeiten zur Germanistik 710-712. Sand, Shlomo (2010). The Invention of the Jewish People. London: Verso. Sande, Anton van de (1998). Abecedarium der Letteren. Een bladerboek over de geschiedenis van de Faculteit. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen, Faculteit der Letteren – Uitgegeven ter gelegenheid van de jaarwisseling 1998-1999. Santen, Ariane van & Marijke van der Wal (2004). ‘Van brabbelen en napraten tot navolgen: een casus kindertaalontwikkeling verkend’. In: Johan De Caluwe e.a. (red.). Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal. Gent: Academia Press, 931-946. Sapir, Edward (cop. 1921). Language. An Introduction to the Study of Speech. New York: Harcourt. Schleunes, Karl A. (1970). The Twisted Road to Auschwitz. Nazi Policy Toward German Jewry 1933-1939. Urbana: University of Illinois Press. Schmitz, Heinrich Walter (1985). Verständigungshandlungen – eine wissenschaftshistorische Rekonstruktion der Anfänge der signifischen Bewegung in den Niederlanden (1892-1926) – Habilitationsschrift Bonn. ----- (1990). De Hollandse Significa. Een reconstructie van de geschiedenis van 1892 tot 1926. Assen; Maastricht: Van Gorcum. Schneider, Hermann (1910). Kultur und Denken der Babylonier und Juden. Leipzig: Hinrichs’sche Buchhandlung. Schöffer, I. (1956). Het nationaal-socialistisch beeld van de geschiedenis der Nederlanden. Een historiografische en bibliografische studie. Arnhem: Van Loghum Slaterus; Amsterdam: Meulenhoff – herdr. Utrecht: HES, 1978. ----- (1981). ‘The Jews in the Netherlands: the Position of a Minority through Three Centuries’. Studia Rosenthaliana XV, 85-100. Ook in: Schöffer 1987a, 145-158. ----- (1982). ‘Nederland en de joden in de jaren dertig in historisch perspectief’. In: Kathinka Dittrich & Hans Würzner (red.). Nederland en het Duitse Exil 1933-1940. Amsterdam: Van Gennep, 79-92. ----- (1987a). Veelvormig verleden. Zeventien studies in de vaderlandse geschiedenis. Amsterdam: De Bataafsche Leeuw. ----- (1987b). ‘Abraham Kuyper and the Jews’. In: Schöffer 1987a, 145-170. Scholem, Gershom G. (1946). ‘Jewish Mysticism and Kabbala’. In: The Jewish People, 308327. Schorsch, Ismar (1972). Jewish Reactions to German Anti-Semitism, 1870-1914. New York: Columbia University Press – Columbia University Studies in Jewish History, Culture,
358
Bronnen- en literatuurlijst
and Institutions 3. Schrijnen, Jos (1924). Handleiding bij de studie der vergelijkende Indogermaansche taalwetenschap. Leiden: Sijthoff. Schryver, Reginald De, e.a. (red.) (1998). Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging. 3 dln. Tielt: Lannoo. Schulten, Paul (1996). ‘Oudheid en de Nieuwe Orde. Geerto Aeilko Sebo Snijder (18961992)’. In: Knegtmans e.a., 155-222. Seeligmann, I.L. (1948). ‘Antisemitisme’. Winkler Prins Encyclopedie. Deel 2, Amsterdam; Brussel: Elsevier, 161-169. Seligman, Ben B. (1962). Main Currents in Modern History. Economic Thought Since 1870. New York: The Free Press of Glencoe – reprint Chicago: Quadrangle Books, 1971. Seligmann, Rafael (2004). Hitler. Die Deutschen und ihr Führer. 2. Aufl. München: Ullstein. Senn, Peter R. (1996a). ‘Judgment in History: The Case of Werner Sombart’. In: Backhaus (ed.) III, 297-320. ----- (1996b). ‘Sombart’s Reception in the English-Speaking World’. In: Backhaus (ed.) III, 147-286. Shapiro, Harry L. (1960). The Jewish People. Paris: UNESCO. Sieferle, Rolf Peter (1995). Die Konservative Revolution. Fünf biographische Skizzen. (Paul Lensch, Werner Sombart, Oswald Spengler, Ernst Jünger, Hans Freyer). Frankfurt am Main: Fischer. Simmel, Ernst (Hrsg.) (1993). Antisemitismus. Frankfurt am Main: Fischer, 108-118 – teksten voor symposium juni 1944, oorspr. Amerikaanse uitgave 1946. Sirks, M.J. (1922). Handboek der algemeene erfelijkheidsleer. ’s-Gravenhage: Nijhoff. ----- (1933). -----., tweede, geheel herz. dr. ’s-Gravenhage: Nijhoff. ----- (1937). ‘Klang, Stimme und Laut im Geltungsbereich der Vererbungslehre’. In: Mélanges, 1-15. ----- (1938). ‘Erfelijkheidsleer’. In: A.W. de Groot (red.). Scientia. Handboek voor Wetenschap, Kunst en Godsdienst. Deel III. Utrecht: De Haan, 385-417. ----- (1957). ‘Erfelijkheidsleer’. In: E.J. Dijksterhuis (red.). Scientia. Handboek voor Wetenschap, Kunst en Religie. 2e dr. Deel III. Zeist: De Haan, 270-307. Slezkine, Yuri (2004). The Jewish Century. Princeton; Oxford: Princeton University Press. Slomanson, Peter A. (1993). ‘Hesseling and van Ginneken on Language Contact, Variation, and Creolization’. In: Francis Byrne & John Holm (eds.). Atlantic meets Pacific. A Global View of Pidginization and Creolization (Selected Papers from the Society for Pidgin and Creole Linguistics). Amsterdam; Philadelphia: Benjamins, 419428. Slijper, E. (1915). ‘Het joods in Nederland’. De nieuwe taalgids 9, 287-292. ----- (1916). ‘Bekattering’. De nieuwe taalgids 10, 29-46. Sobieszczanski, Marcin (1990). ‘Contribution du R.P. Jacq. van Ginneken S.J. à la linguistique moderne’. Histoire Épistémologie Language 12, 133-151. Sombart, Nicolaus (1987). Nachdenken über Deutschland. Vom Historismus zur Psychoanalyse. München: Piper.
Bronnen- en literatuurlijst
359
Sombart, Werner (1902). Der moderne Kapitalismus. 2 Bde. Leipzig: Duncker & Humblot. ----- (1903). Die deutsche Volkswirtschaft im Neunzehnten Jahrhundert. Berlin: Bondi – ‘Das Neunzehnte Jahrhundert in Deutschlands Entwicklung’, Bd. VII. ----- (1911). Die Juden und das Wirtschaftsleben. Leipzig: Duncker & Humblot. ----- (1912a). ‘Professor Werner Sombart [zu dem Problem der “Judentaufen”]’. In: Werner Sombart […] und namhaften Professoren deutscher Universitäten. Judentaufen. München: Müller, 7-20. ----- (1912b). Die Zukunft der Juden. Leipzig: Duncker & Humblot. ----- (1913). Der Bourgeois. Zur Geistesgeschichte des modernen Wirtschaftsmenschen. München: Duncker & Humblot. ----- (1915). Händler und Helden. Patriotische Besinnungen. München: Duncker & Humblot. ----- (1916-1917). Der moderne Kapitalismus. 2., neugearbeitete Aufl. 2 Bde. München: Duncker & Humblot. ----- (1932). ‘Vorwort [zu]’ J.E.H. Libourel. S.O.S. Open Letter to All the Rulers […]. Leyden: Sijthoff. ----- (1934). Deutscher Sozialismus. Charlottenburg: Buchholz & Weisswange. ----- (1935). Werner Sombart. Deutscher Sozialismus im Urteil der Presse. Ein Zeitbild zusammengestellt von den Verlegern Buchholz & Weißwange. [BerlinCharlottenburg]: Buchholz & Weisswange. ----- (1938). Vom Menschen. Versuch einer geistwissenschaftlichen Anthropologie. Berlin: Buchholz & Weisswange. Spitzer, Leo (1943). ‘Why does Language change?’ Modern Language Quarterly 4, 413-431. Stammerjohann, Harro (ed.) (2009). Lexicon grammaticorum. A Bio-bibliographical Companion to the History of Linguistics. 2 Vol. 2nd ed. rev. and enl. Berlin: De Gruyter. Steckelmacher, M. (1912). Randbemerkungen zu Werner Sombarts ‘Die Juden und das Wirtschaftsleben’. Berlin: Simion. Steinmetz, S.R. (1907a). Die Philosophie des Krieges. Leipzig: Barth – Natur- und kulturphilosophische Bibliothek, Band VI. ----- (1907b). ‘De rassenkwestie’. De Gids 25, I, 104-139. ----- (1912). Kultuurwaarde en toekomst der Joden. ’s-Gravenhage: Nijhoff. ----- e.a. (1938). De rassen der menschheid. Wording, strijd en toekomst. Amsterdam: ‘Elsevier’, 21938. Steinweis, Alan E. (2006). Studying the Jew. Scholarly Antisemitism in Nazi Germany. Cambridge, Mass.; London: Harvard University Press. Sterkenburg, P.G.J. van (1983). Johan Hendrik van Dale en zijn opvolgers. Utrecht; Antwerpen: Van Dale Lexicografie. ----- (2009). ‘Antonius Angelus Weijnen’. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 2007-2008, 176-190. Stern, L. William (1900). Über Psychologie der individuellen Differenzen. (Ideen zu einer ‘Differentiellen Psychologie’.) Leipzig: Barth. ----- (1911). Die Differentielle Psychologie in ihren methodischen Grundlagen. Leipzig: Barth.
360
Bronnen- en literatuurlijst
Stevick, Robert D. (1963). ‘The Biological Model and Historical Linguistics’. Lingua 39, 159169. Stopa, Roman (1989). ‘Hominization through the Rise of Symbolic Function in Language’. In: Joachim Gessinger & Wolfert von Rahden (Hrsg.). Theorien vom Ursprung der Sprache. Band II. Berlin: De Gruyter, 177-195. Strasser, Otto (1936). Aufbau des Deutschen Sozialismus. 2., neubearb. und ergänzte Aufl. Als Anlage das historische Gespräch Hitlers mit Dr. Strasser (Anlaß der Trennung). Prag: Grunov. ----- (1969). Mein Kampf. Frankfurt am Main: Heinrich Heine Verlag – Streit-Zeit-Bücher 3. Strauss, Herbert A. (ed.) (1993). Hostages of Modernization. Studies on Modern Antisemitism 1870-1933/39. Germany, Great Britain, France. Berlin: De Gruyter – Current Research on Antisemitism, Vol. 3/1. Strien, Pieter J. van (1998). ‘De liefdesproef van Jac. van Ginneken’. De psycholoog. Professie, okt. 1998, 463-464. Stroom, Gerrold van der (1981). ‘De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie’. Voortgang 2, 81-102. ----- (1982). Duitse strafrechtspleging in Nederland en het lot der veroordeelden. ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij – Cahiers over Nederland en de Tweede Wereldoorlog 4. ----- (1983). ‘“Foute” spelling; een spellingregeling uit 1941’. De nieuwe taalgids 76, 201-208. ----- (1995). The Reception of Jac. van Ginneken’s Language Biology. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Münster: Nodus – Cahiers voor Taalkunde 13. ----- (1996). ‘De taalbiologie van Jac. van Ginneken’. In: Foolen & Noordegraaf (red.) 1996a, 93-118. ----- (1999). ‘Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog’. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 18, 177-209. ----- (2008a). ‘Sicherheitsdienst aan Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden: Jac. van Ginneken “deutschfeindlich”’. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 26, 325-363. ----- (2008b). ‘Dupliek [op Daalder 2008]’. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 26, 385-388. ----- (2009). ‘Jan Pieter Marie Laurens de Vries’. In: Stammerjohann (ed.), 1597-1598. ----- & René Kruis (2006). ‘Het K-nummer’. In: Hans Renders, Lisa Kuitert en Ernst Bruinsma (red.). Inktpatronen. De Tweede Wereldoorlog en het boekbedrijf in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam: De Bezige Bij, 378-401. Ook in Quærendo 40 (2010), 384-408. Struyker Boudier, C.E.M. (1985). Wijsgerig leven in Nederland, België en Luxemburg 18801980. I De jezuïeten. Nijmegen: Katholiek Studiecentrum; Baarn: Ambo. Stuckart, Wilhelm & Hans Globke (1936). Kommentare zur deutschen Rassengesetzgebung. Band 1. München: Beck.
Bronnen- en literatuurlijst
361
Sturm, Arie & Johan Kerstens (1978). ‘Over verklaren in de taalkunde’. In: P.C.A. van Putte & H.J. Verkuyl (red.). Nieuwe tegenstellingen op Nederlands taalgebied. Een bundel opstellen aangeboden aan Prof. Dr. B. van den Berg […]. Utrecht: [s.n.], 130-170 – Ruygh-bewerp VIII. Sturtevant, Edgar H. (1940). ‘[Review of] Ursachen des Lautwandels, by H.L. Koppelmann’. Language XVL, 235-237. Sweet, Henry (1900, 31908). The History of Language. London: Dent. Sijes, B.A. (1954). De Februari-staking. 25-26 februari 1941. ’s-Gravenhage: Nijhoff. Sijs, Nicoline van der (2006). Calendarium van de Nederlandse taal: de geschiedenis van het Nederlands in jaartallen. Den Haag: Sdu. Taalwetenschap (2010) Taalwetenschap in Nederland. Zestig jaar AVT (1950-2010). Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Münster: Nodus. Tans, J.G.H. (1938). Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht: Van Aelst – diss. KUN. Tervoort, Ad (2005). Wetenschap en samenleving. Groei en ontwikkeling van de VU-familie in beeld. Amsterdam: Dienst Communicatie Vrije Universiteit. Tervoort, Ben (1998). Jezus, ben jij dat? Het verhaal van een roeping. Nijmegen: Valkhof – Memoreeks – Verhalen uit het katholiek leven 1. Teuchert, Hermann (1942). ‘[Rezension von Weijnen 1941]’. Zeitschrift für Mundartforschung 18, 181-183. [Theissen, J.S.] (1930). ‘Afscheid van J.M. Hillesum als conservator der Bibliotheca Rosenthaliana’. Het Boek 19, 1-8. Thomas, Harry (1974). ‘[Review of] The Linguistic Geography of Wales, by Alan R. Thomas. Journal of Biosocial Science 6, 393-396. Thompson, R.W. (1954). ‘The O Chromosomes and the Distribution of the Dental Fricatives in Europe’. Nature 174, 1095-1096. Tilitzki, Christian (2002). Die deutsche Universitätsphilosophie in der Weimarer Republik und im Dritten Reich. 2 Teile. Berlin: Akademie Verlag. Toorn, M.C. van den (1977). ‘De Nederlandse spraakkunst in de twintigste eeuw’. In: Bakker & Dibbets (red.), 161-194. ----- (1984). ‘[Recensie van Pollmann 1982]. Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 100, 231-234. ----- (1992). De Tweede Wereldoorlog en het Nederlands van nu. Nijmegen: KUN – Afscheidscollege. Touwen-Bouwsma, Elly (2010). Op zoek naar grenzen. Toepassing en uitvoering van de wetten voor oorlogsslachtoffers. Amsterdam: Boom. Uhlenbeck, E.M. (1949). De Structuur van het Javaanse Morpheem. Bandoeng: Nix – diss. Leiden. ----- (1977). ‘Roman Jakobson and Dutch Linguistics’. In: Daniel Armstrong & C.H. van Schooneveld (eds.). Roman Jakobson. Echoes of his scholarship. Lisse: The Peter de Ridder Press, 485-502.
362
Bronnen- en literatuurlijst
Uitman, G.J. (1968). ‘De strijd om de opvolging van J. te Winkel’. Levende talen 1968, 208215; 281-286; 352-358. ----- (1975). ‘De strijd om de opvolging van J. te Winkel. Naschrift II’. Levende talen 1975, 259-260. Ulmer, Martin (2004): ‘The Stereotype of the Jewish Modernizer as Illustrated by AntiSemitic Criticism of the Big City’. In: Hubert Cancik & Uwe Puschner (Hrsg.). Antisemitismus, Paganismus, Völkische Religion. München: Saur, 33-36. Vachek, Josef (1968). Dutch Linguists and the Prague Linguistic School. Leiden: Universitaire Pers. Valkhoff, Marius (1934). ‘Réflexes phonologiques des deux côtés de la frontière linguistique’. Bulletin du Dictionaire Général de la Langue Wallonne 19, 145-153. Vascik, George (2005). ‘Werner Sombart (1863-1941)’. In: Richard S. Levy (ed.). Antisemitism. A Historical Encyclopedia of Prejudice and Persecution, Vol. 2. Santa Barbara CA: ABC Clio. Veld, N.K.C.A. in ’t (1976). De SS en Nederland. Documenten uit SS-archieven 1935-1945. 2 bdn. ’s-Gravenhage: Nijhoff – RIOD Bronnenpublicaties, Documenten 2 – diss. Leiden. ----- (1981). De ereraden voor de kunst en de zuivering van de kunstenaars. ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij – Cahiers over Nederland en de Tweede Wereldoorlog 1. Vendryes, J. (1921). Le langage. Introduction linguistique à l’histoire. Paris: La Renaissance du livre – L’évolution de l’humanité, 1ère section, III. Verdenius, A.A. (1946). In de Nederlandse taaltuin. Wandelingen en waarnemingen. 3e verm. dr. Amsterdam; Brussel: Elsevier. Verdoodt, Albert (1988). ‘Organisation of the Discipline “Sociolinguistics”’. In: Ulrich Ammon a.o. (eds.), Vol. 2, 1797-1804. Verwey, Albert (1915). ‘[Boekbeoordeling van Van Ginneken 1914]’. De beweging 11, eerste deel, afl. 3 (maart), 236-239. Visser, Elizabeth (red.) (1964). Universitas Groningana MCMXIV-MCMLXIV. Groningen: Wolters. Vliet, W.G.F. van (2008). Groen van Prinsterers historische benadering van de politiek. Hilversum: Verloren – Passage Reeks, 31 – diss. VU. Volkov, Shulamit (1993). ‘The Social and Political Function of Late 19th Century AntiSemitism: The Case of the Small Handicraft Masters’. In: Strauss (ed.), 62-79 – first published 1974. Voorzanger, J.L. & J.E. Polak Jz. (1915). Het Joodsch in Nederland. Aan het Hebreeuwsch en andere talen ontleende woorden en zegswijzen. Amsterdam: Van Munster. Vooys, C.G.N. de (1914). ‘Boekbeoordeling [van Van Ginneken 1913b]’. De nieuwe taalgids 8, 302-310. ----- (1949). Nederlandse spraakkunst. 2e herz. dr. Groningen: Wolters. ----- (1970). Geschiedenis van de Nederlandse taal. Groningen: Wolters-Noordhoff – fotomechanische herdruk van de uitgave 1952. Vree, Frank van (2000). ‘Ras, volk en cultuur. Andere perspectieven op
Bronnen- en literatuurlijst
363
wetenschappelijke tradities’. In: Eickhoff e.a. (red.), 11-31. Vries, Jan de (1992). Nederlands etymologisch woordenboek. 3de dr. Leiden: Brill. Waardenburg, P.J. (1939). ‘Het antisemitisme van biologisch standpunt’. In: Pos (red.), 1940. Waaijman, Kees (1998). ‘Titus Brandsma’. In: Nijmeegse gezichten, 50-59. Wal, Marijke van der (2005). ‘From Irish sheep boy to toddler Keesje. Dutch child language study and its international context’. In: Bernadette Smelik a.o. (eds.). A Companion in Linguistics. A Festschrift for Anders Ahlqvist on the occasion of his sixtieth birthday. Nijmegen: de Keltische Draak, 250-262. ----- & Ariane van Santen (2005). ‘Vroege psycholinguïstiek in Nederland: Van Ginneken, Rombouts en kindertaalontwikkeling’. Nederlandse taalkunde 10, 1-29. Walk, Joseph (Hrsg.) (1981). Das Sonderrecht für die Juden im NS-Staat. Heidelberg: Müller. Wätjen, Hermann (1914). Das Judentum und die Anfänge der modernen Kolonisation. Kritische Bemerkungen zu Werner Sombarts ‘Die Juden und das Wirtschaftsleben’. Berlin: Kohlhammer. Weringh, Jacobus van (1967). Het maatschappijbeeld van Abraham Kuyper. Assen: Van Gorcum – diss. RUG. Weijnen, A.A. (1934/1935). ‘De zintuigelijke gewaarwordingen bij de Israëlieten in onze letterkunde I [en] II’. Onze taaltuin 3, 225-232 en 233-240. ----- (1937a). Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant. Fijnaart: [in eigen beheer] – diss. KUN. ----- (1937b). ‘De û en iets over articulatiegewoonten in Noord-Brabant’. Onze taaltuin 6, 11-15. ----- (1941). De Nederlandse dialecten. Groningen; Batavia: Noordhoff. ----- (1948). ‘Jac. van Ginneken (Oudenbosch, 21 April 1877-Nijmegen, 20 October 1945)’. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1946-1947, 5061. ----- (1958). Nederlandse dialectkunde. Assen: Van Gorcum. ----- (1963). ‘Het verspreidingsgebied van de ontronding’. Tijdschrift voor Nederlandse taalen letterkunde 79, 81-102. ----- (1966). Nederlandse dialectkunde. 2de dr. Assen: Van Gorcum. ----- (1996). ‘Herinneringen aan Jacques’. In: Foolen & Noordegraaf (red.) 1996a, 35-50. Weijtens, M.J.P.M. (1971). Nathan en Shylock in de Lage Landen. De Jood in het werk van de Nederlandse letterkundigen uit de negentiende eeuw. Groningen: Wolters-Noordhoff – diss. KUN. Whatmough, Joshua (1956). Language. A Modern Synthesis. London: Secker & Warburg. Wils, Johannes (1966). ‘In Memoriam Jacques van Ginneken (21 April 1877-20 October 1945)’. In: Thomas A. Sebeok (ed.). Portraits of Linguists. A Biographical Source Book for the History of Western Linguistics 1747-1963. Vol. II. Bloomington; London, Indiana UP, 447-454 – first published Lingua 1 (1948), 133-139. Wilson, Stephen (1982). Ideology and Experience. Antisemitism in France at the Time of the Dreyfus Affair. Rutherford: Fairleigh.
364
Bronnen- en literatuurlijst
Witte, Ant. de (1945-1946). ‘Jacques van Ginneken S.J. Zuil der Wetenschap’. Katholiek cultureel tijdschrift I (1945-1946), II, 354-359. Wolf, Ruth (1980). Van alles het middelpunt. Over leven en werk van Carry van Bruggen. Amsterdam: Querido. Wolff, M. (1907). ‘De houding der Joden in Holland in den strijd tusschen Oranjegezinden en Patriotten’. Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde (BVGO), 4de reeks, deel VI, 430-467. ----- (1910). ‘De eerste vestiging der Joden in Amsterdam, hun politieke en economische toestand I-II’. BVGO, 4e reeks, deel IX, 365-400. ----- (1912). ----- III’. BVGO, 4e reeks, deel X, 134-182, 354-369. ----- (1913). ----- III (vervolg en slot)’. BVGO, 5e reeks, deel I, 88-101 en 350-376. Wright, Harold R.C. (1996). ‘Sombart and War’. In: Backhaus (ed.) I, 211-225. Wijk, N. van (1914). ‘Een nieuw boek over onze moedertaal’. De Gids 78, I, 541-552. ----- (1915). ‘De rompstand en zijn betekenis voor taal en muziek’. De Gids 79, III, 458-494. Yavetz, Zvi (1997). Judenfeindschaft in der Antike. Die Münchener Vorträge. München: Beck – Beck’sche Reihe 1222. Zeeuwsche dialectproblemen (1944). Zeeuwsche dialectproblemen. Lezingen, gehouden […] op 12 januari 1944 door P.J. Meertens, A. Weijnen en H.C.M. Ghijsen. Amsterdam: Noord-Hollandsche – Bijdr. en Med. der Dialecten-commissie Ned. Ak. Van Wetensch. VI. Zondergeld, Gjalt R. (1978). De Friese Beweging in het tijdvak der beide Wereldoorlogen – diss. Groningen. ----- (1997). ‘Hans Ernst Schneider und seine Bedeutung für das SS-Ahnenerbe’. In: Helmut König, Wolfgang Kuhlmann, Klaus Schwabe (Hrsg.). Vertuschte Vergangenheit. Der Fall Schwerte und die NS-Vergangenheit der deutschen Hochschulen. München: Beck, 14-30. ----- (2002). Geen duimbreed?! De Vrije Universiteit tijdens de Duitse bezetting. Zoetermeer: Meinema. ----- (2003). ‘“Nach Westen wollen wir fahren!” Die Zeitschrift “Westland” als Treffpunkt der “Westraumforscher”’. In: Dietz u.a. (Hrsg.) II, 655-671. Zonneveld, Wim (1980). ‘Introduction: the Role of Dutch in Recent Phonological Issues’. In: Idem, Frans van Coetsem & Orrin W. Robinson (red.). Dutch Studies, Vol. 4 – ‘Studies in Dutch Phonology’, 1-16. Zwarts, Jac. (1929). Hoofdstukken uit de Geschiedenis der Joden in Nederland. Zutphen: Thieme. Zwiers, Ariane D. (2003). Kroniek van het Jiddisj: taalkundige aspecten van achttiendeeeuws Nederlands Jiddisj. Delft: Eburon – diss. VU.
Bronnen- en literatuurlijst
365
Register van persoonsnamen A Abravanel, familie, 150 Ahad Ha-am, 144, 150 Al-Harizi, Judah, 150 Allott, R., 230, 231 Ambrosius, 38 Antokolski, M.M., 89, 151 Appel, M., 121 Aptroot, M., 36, 37, 93, 155 Arkel, D. van, 128 Arkin, M., 70 Ashley Montagu, M.F., 127 Asser, T.M.C., 151 Athias, J., 139, 172 B Baader, Th.L.J.A.M., afb. 205; 204, 205, 206, 244, 249, 250 Bahner, W., 210 Baker, J.R., 219-220 Barkai, A., 69, 125 Bausinger, H., 24 Beem, H., 156 Begheyn, P., 237, 238, 288, 290, 319 Beheydt, L., 28 Below, G. von, 111, 112 Bernstein, E., 87 Bernstein, F., 220 Bernstein, Fritz, 56, 130-131 Besten, J.B. den, 36, 37, 120, 136, 137, 155, 283 Bialik, H.N., 150 Bichakjian, B.H., 230 Bilderdijk, W., 147, 148 Bismarck, O., 149 Blitz, I., 139 Blom, J.C.H., 260, 319 Bloomfield, L., 216 Boekenoogen, G.J., 32 Boekman, E., 157 Boer, B. de, 283 Bohl, J., 97 Bohmers, J.C.A., 302
Bois, J.P.J. du, 147 Bolland, G.J.P.J., 302, 303, 305 Bormann, M., 44, 45 Bot ZIE van den Hombergh-Bot Boutelje, A., 103 Boves, T.L.L., 7 Boyd, W.C., 220 Braak, M. ter, 29, 50-51, 54, 93, 121, 134 Brabers, J., 161, 236 Brandsma, A.S. (Titus), 18, 242-243 Brandt Corstius, H., 224, 231 Bregstein, Ph., 56 Brentano, L.J., 112 Brocke, B. vom, 61, 69, 70 Brom, G., afb. 205; 1, 5, 12, 13, 15, 17, 18, 28, 102, 134, 160, 161, 168, 205, 225, 235, 236, 238, 240, 241, 253, 282, 283, 310 Brosnahan, L.F., 6, 218-219 Brouwer, D., 157-158 Brouwer, H.A., 281, 302 Brouwer, L.E.J., 185 Bruch, H., 198, 207, 208, 227 Bruggen, C. van, 74, 132 Brugmans, H., 74 Bruin, C.C. de, 242 Bruin, T.L. de, 302 Brutzkus, J.D., 221 Buber, S., 150 Buikhuizen, W., 6, 224, 235 Bullock, A., 44 Buning, A.J., 158 Burlet, H.M. de, 280, 303 Bursch, F.C., 303 Buschan, G., 6 Byvanck, A.W., 280, 302 C Campen, M.H. van, 173 Campert, J., 301 Carlyle, T., 149 Carroll, J.B., 217-218 Chamberlain, H.S., 33, 78, 95, 159, 162 Christian, V., 198
Register van persoonsnamen
366
Chrysostomus, 38 Churchill, W.S., 258, 259 Coen, J.Pz., 147, 152 Cohen, M., 203, 214, 227 Commissie van drie, 263, 284, 301 Conze, W., 48-49 Costa, I. da, 148, 149 Crijnen, T., 238, 243 D Daalder, S., 28, 238, 239, 263, 276, 284, 285, 286, 290, 297, 298, 299, 301, 307-313 Daan, J.C., 251, 270, 286, 291 Dam, J. van, 263, 267, 268, 269, 271, 272, 274, 275, 280, 284, 287 e.v., 294 e.v., 303, 309 Darlington, C.D., 195, 215-216, 217, 218, 219, 220 Darré, R.W., 204 Darwin, Ch.R., 46-47, 78, 224 Dauzat, A., 186 Davenport, C.B., 42 Davids, A.B., 149, 153 Debye, P.J.W., 301 Dekker, T., 263, 283, 290, 293, 297 Delden, W. van, 208 Delprat, C.C., 160 Derks, M., 1, 29, 59, 167, 237, 243, 281, 285, 300-301 Desmet, P., 17, 235 Dillen, J.G. van, 84, 147 Dimmendaal, G.J., 230 Disraeli, B. [Earl of Beaconsfield], 91 Dols, W., 214 Doroszewski, W., 200 Dreyfus, A., 132 Drumont, É., 91, 96, 132 Dungern, E. von, 220 Dunk, H.W. von der ZIE OOK Commissie van drie, 15 E Eckart, D., 71 Eeden, F. van, 29, 185, 235 Endepols, J., 5, 6 Endt, E., 35
Engels, J., 222 Essen, A.J. van, 10, 14, 162 Esser, V.M.J., 288 F Farber, P.L., 49 Fein, H., 20 Fest, J.C., 44 Feuchtwanger, Lion, 72 Feuchtwanger, Ludwig, 109 Finley, M.I., 24, 25 Fischer-Jørgensen, E., 224 Fishman, A., 125 Foolen, A., 2, 160, 253, 319 Förstemann, E.W., 189 Fouché, P., 222, 223, 228 Frank, A., 74 Frey ZIE Fritsch Friedländer, S., 66, 122, 128 Fritsch, T., 42, 111 Froe, A. de, 252, 253, 254 Fruin, R., 52-53, 73, 87, 100, 123, 151 G Gabelentz, G. von der, 100, 101 Gabirol, Ibn, 150, 151, 153 Galen Last, H. van, 51 Gambetta, L., 91, 147 Gans, E., 36, 37 Genechten, R. van, 269, 289 Gerritsen, M., 7 Gezelle, G., 93, 97 Ginneken, J.J.A. van afb. vi, 4, 75, 138, 142, 189, 205, 213, 234, 251, 258, 297 werken o.m. ‘Erblichkeit’ 1927, 195 ‘Geert Groote 1942, 241-242, 254, 281 Gelaat 1919, 11, 184 ‘God en de oorlog’ [1945], 256, 258-260 Handboek 1913-1914, 1, 7, 8, 13, 20, 24, 26, 30-35, 36, 37, 41, 58, 59, 81, 82, 83, 86, 93, 98, 101, 102, 114, 132, 134, 135, 136, 137, 140, 143, 154 e.v., 157, 158, 160, 163, 167, 172, 173, 185, 244
Register van persoonsnamen
Principes 1907, 8, 136, 157, 184, 185, 194, 209 Ras en taal 1935b, 9, 13, 17, 167, 169, 186, 203-205, 209-210, 211, 212-213, 215, 227, 244, 252, 285 Roman van een kleuter 1917, 5, 8, 134 ‘Schleicher’ 1929c, 192, 193 Streektalen 1943, 2, 225, 253, 261, 276, 283285, 298, 300, 307-313 Trois textes 1940, 1941a, 241-242, 281 ‘Vrouwentaal’ 1913, 157-158 ‘Waalsche’ 1933/1934b, 201-202, 212, 229 Waterlandse 1954, 5, 250-252 Ginsberg, A., 144 Globke, W., 42, 43 Goebbels, J., 64, 67, 75, 247, 249, 300 Goedewaagen, T., 275, 277, 280, 289, 303 Goldhagen, D.J., 124 Gompers, J., 32 Gomperts, H.A., 51, 121 Goossens, J., 3, 300 Gorter, C.J., 303 Gorter, D., 303 Gosses, G., 244 Goudsmit, S., 33, 132, 172 Graetz, H., 73, 84, 126 Graffi, G., 224 Grant, M., 42 Groen van Prinsterer, G., 147, 148, 149 Groot, A.W. de, 3, 208-209 Grootaers, L., 203 Groote, Geert, 241-242, 254, 281 Grünbaum, M., 138, 139 Güdemann, M., 108-109, 144 Günther, H.F.K., 162, 198 Guttmann, Y., 79, 109-110, 112, 144 H Haan, I. de ZIE Commissie van drie Haan, J.I. de, 93, 98, 104, 133 e.v., 161, 185 Haeckel, E., 9 Haeringen, C.B. van, 2, 191, 194, 242 Hagen, A.M., 7, 12, 36, 134, 157, 233 Hake, J.A. von der, 132, 159 Hamel, A.G. van, 214 Hamp, E.P., 218
367
Hanssen, L., 51 Haudricourt, A.G., 222-223 Häusler, F., 223-224 Hausmann, F.-R., 11, 264 Haust, J., 202 Heeroma, K.H., 3, 15, 49, 160, 285, 286, 291, 292, 297 Heiermeier, A., 205 Heijermans, H., 132, 172 Heine, H., 68, 95, 146 Hellinga, W.Gs, 2, 209-210, 217, 227, 228, 244, 252, 300 Hendriks, P., 115 Henkes, B., 49, 50, 253, 256 Henningsen, J., 110-111 Herf, J., 69 Hermann, E., 195-196, 198, 207, 227 Hermesdorf, B.H.D., 250 Herzl, T., 113 Hess, M., 87 Hesseling, D.C., 159 Hessing, J., 280, 303, 305 Heymans, G., 158 Hillesum, J.M., afb. 57, 83, 141; 20, 26, 35, 5658, 82, 83, 84, 85, 86, 87, 89, 91, 92, 104, 114, 117, 119, 120, 131, 136, 137-154, 155, 156, 158, 167, 171, 173 Himmler, H., 71, 265, 266, 268, 269, 270, 275, 299, 302 Hinrichs, J.P., 102, 103 Hinskens, F.L.M.P., 8 Hippler, F., 64 Hirszfeld, H., 220 Hirszfeld, L., 220 Hirt, H., 101-102, 158 Hitler, A., 16, 23, 44, 45, 51, 62, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 72, 75, 96, 122, 162, 169, 220, 240, 241, 244, 246, 247, 249, 258, 264, 283, 305, 309, 310 Hoecke, W. Van, 17, 202, 229 Hof, J.J., 285 Hoffmann, M., 105, 106-107, 113, 133, 134, 144 Hogben, L., 218 Hombergh-Bot, M. van den, 250-251, 253 Hooft, P.C., 319
Register van persoonsnamen
368
Hoogvliet, J.M., 184 Hoselitz, B.F., 124-125 Houwink ten Cate, J.Th.M. ZIE OOK Commissie van drie, 260 Huizinga, J., 52, 287, 291, 293, 296 Humboldt, W. von, 234 Hutton, C.M., 36, 93
Jabotinski, Z., 39 Jacob, A., 303 Jacobs, J., 116 Jacobs, N.G., 36 Jakobson, R., 3, 201, 224, 233 Janssen, Th.A.J.M., 319 Janssen, W.A.F., 292 Jellinek, A., 91, 95 Jespersen, O., 9, 100, 157 Jolles, A., 29 Jong, A.J. de, 212 Jong, J. de, 288, 289 Jong, L. de, 43, 131, 168, 316, 317 Joosten, J., 235-236, 253, 256 Josephus Jitta, A.C., 52 Juilland, A.G., 222-223
Kleerekoper, A.B., 33, 133, 160, 161, 172 Kleerekoper, S., 120, 124, 131 Klein, P.W., 234 Kloeke, G.G., 3, 5, 7, 9, 215, 250, 263, 277, 291, 292, 293, 294, 308 Klompmaker, H., 76-77 Kloos, W., 93, 97, 103 Knegtmans, P.J., 305 Knobloch, C., 24, 123 Knol, J., 10, 319 Knuttel, J.A.N., 157 Knuvelder, G.P.M., 203, 227 Köbben, A.J.F., 53, 165 Koch, J., 49 Kock, A., 187, 310 Koenen, H.J., 73, 74, 106 Koes, R., 208 Kooij, J., 36, 95 Koppelmann, H.L., 6, 210-211, 227 Kossmann, E.H., 48, 260 Krekel, H., 289, 304 Kreuzwendedich von dem Borne, G.A., 302 Krieger, K., 70, 127 Kruijt, J.P., 54, 214 Kruis, R., 263, 319 Kruitwagen, F.J. (Bonaventura), 102 Kruseman, J., 160 Kruyskamp, C.H.A., 6-7, 49 Kühnl, R., 67 Kuiper, G., 300 Kuyper, A., 49, 79, 88, 120, 131, 147-149, 153
K
L
Kainz, F., 223-224 Kaiser, L., 213, 238-240, 251, 252, 253 Kaltofen, R.E., 53, 73, 74, 95, 113, 118, 119-120, 121, 123, 130, 167 Kant, I., 41 Kapteyn, J.M.N., 209, 271, 280, 291, 302, 303, 304 Kea, W.P., afb. 142; 140, 141-142, 155 Keizer, M. de, 36, 37, 53, 113, 135, 319 Kempen, G., 226, 235 Kern, J.H., 7 Kershaw, I., 44
Landes, D.S., 125-126 Landsteiner, K., 220 Langemeijer, G.E., 261 Langhe, J.E. de, 203-204 Lassalle, F., 63, 68, 87, 91 Lecoutere, C.P.F., 48 Leemans, V., 70 Leendertz, P., 160 Legêne, S., 319 Lenger, F., 113-114, 123 Lennon, John, 319 Lessing, G.E., 145
I Iggers, G.G., 73 Ignatius van Loyola, 245, 248 Iordan, I., 210 Israëls, J., 89 J
Register van persoonsnamen
Lévy, R.-G., 107, 144 Leydesdorff, J., 55, 118 157 e.v. Leydesdorff, S., 115 Lichtendahl, L., 31, 32, 36, 59, 83, 101-102, 158 Lindemann, A.S., 124 Loewenstein, R.M., 74 Lunteren, S.A. van, 280, 304 Luykx, P., 134-135, 159, 160 Luzzatto, familie, 150 M Maas, U., 11, 15, 50 Mach, E.W.J.W., 103, 187, 225, 298-299, 311, 312 Maimonides, 150 Malmberg, B., 219, 223, 227 Man, H. de, 55 Mansion, J., 27, 31, 159 Marr, W., 128 Marres, R., 51 Marx, K., 63, 64, 76, 87, 95, 127, 146, 149, 151, 152-153 Mather, K., 216, 217 Máxima, prinses, 51 Meerkamp van Embden, A., 304 Meertens, P.J., 29, 54-55, 245, 251, 252-253, 256, 257, 263, 264, 268, 270, 274, 275, 284, 285, 286, 290, 291, 292, 300, 301, 303, 309 Meijer, A., 304 Meijer, J., afb. 59; 58, 59, 106, 136-137, 138, 139, 154, 155, 156, 163 Meillet, A., 7, 27, 34, 159, 185, 187, 194-195, 197, 199, 200, 214, 219, 227 Meinhof, C., 196, 197 Mels (Mello), F., 85, 147 Menahem Man b. Salomo Halevi, 139 Menasseh ben Israel, 57, 82 Mendel, G., 10, 46, 188, 191, 193, 194, 207, 208, 224, 252 Mendelssohn, F., 91 Mendes-Flohr, P., 123, 124, 126 Meuldijk, M., 255 Michels, L.C., 15, 224 Miellet, G., 115 Mok, R.J.M., 49, 53, 126
369
Moltke, H.J. von, 244 Moltke, K.B. von, 244 Mönnich, C.W., 128 Moormann, J.G.M., 35, 56, 75, 103 Moses ibn Ezra, 150 Mosse, W., 109, 122 Mourant, A.E., 216, 221 Muckermann, F., 18 Mulder, H., 209 Müller, F., 9 Muller, J.W., 188 Munnichs, A., 282 Mussert, A.A., 269, 310 Mussolini, B., 169, 240, 246, 283, 305 N Naarding, J., 54-55, 214-215, 291, 297 Naber, J.C., 291 Nachmanides, 150 Noach, S.M., 156 Nolens, W.H., 233 Noordegraaf, J., 2, 8, 10, 30, 93, 97, 160, 233, 236, 253, 319, 327 O Oelsner, T., 124 Offenbach, J., 91 Oort, J.H., 291 Oostendorp, M. van, 17, 32, 36, 95, 158, 211 Opstelten, G.E., 198 Orr, D.W., 124 Orr, J., 210 Osthoff, H., 187 Overdiep, G.S., 104, 191, 291, 304 P Paap, W.A., 74 Paardekooper, P.C., 15, 31, 32, 238, 245 Padberg, J., 137 Paudler, F., 192 Paul, H., 184, 186 Pauwels, J.L., 28 Penslar, D.J., 125 Peretz, I.L., 150 Perron, E. du, 29, 51
Register van persoonsnamen
370
Philipp, A., 104, 112 Piebenga, H.Tj., 252 Pinto, I. de, 85, 106, 147 Pisani, V., 216, 218 Ploeg, J. van der, 162-163 Plutzar, F., 264, 268, 271 Poelhekke, M.A.P.C., 159 Polak, H., 55, 65 Polak, J.E., 154-156 Polak, L., 209 Pollmann, T., 6, 7, 9, 11, 13, 19, 224-225, 226, 228, 231, 235, 261, 283, 299 Poorthuis, M., 102, 163, 165, 167, 282 Posthumus, N.W., 291 Povel, L., 97 Praag, S. van, 129 Prinz, A., 125, 126 Pulzer, P.G.J., 145 Pyka, M., 44 Q Quack, H.P.G., 149, 153 R Raaijmakers, C., 237 Rachfahl, F., 147 Ranke, J., 48 Rathenau, W., 95, 164 Rauschning, H., 44 Rauter, H.A., 236, 268-269, 270, 272, 275, 276, 299 Ravesteijn, W. van, 73, 82, 113, 114, 128, 144, 147, 152 Regout, R., 18 Renders, J.M., 93 Reurs, F.J.M., 263, 319 Reznikov, L.O., 157 Rezzori, G. von, 129 Rider, J. Le, 39 Ringer, F.K., 125 Ripley, W.Z., 87-88 Robbers, H., 198 Roderich-Stoltheim ZIE Fritsch Roest, M.M., 56 Rogier, L.J., 233, 236, 282
Röhm, E., 67 Roland Holst, A., 183 Roland Holst, H., 183 Romein, J.M., 9, 54, 305 Ronjat, J., 159 Roosevelt, F.D., 258, 288 Rosenberg, A., 162, 204, 247, 264, 265 Rost van Tonningen, M.M., 275 Ruhlen, M., 230, 231 Ruppin, A., 53, 85, 88, 90, 94, 101, 107, 108, 110, 114, 117, 118, 121, 128, 129, 130, 131, 166 Russer, W.S., 197, 198, 207 Rutten, F.J.Th., 243 S Saadiah ben Joseph Gaon, 150 Salemink, T., 33, 102, 163, 165, 167, 282 Salverda de Grave, J.J., 159 Sand, S., 47 Sanders, E., 32 Saussure, F.M. de, 234 Sayous, A., 76 Schechter, S., 110 Schelven, A.A. van, 304 Schleicher, A., 187, 189, 193, 199 Schleicher, K. von, 67 Schmitz, H.W., 8, 29, 235 Schneider, H., 166 Schneider, H.E., 268, 269-270, 272 Schöffer, I., 117, 131, 171, 203 Scholte, J.H., 280, 304 Scholten, P., 292 Schönfeld, M., 288, 290, 291, 292, 294 Schoot, C.E. van der, 222 Schrijnen, J., 100, 196, 197, 233 Schroth, S., 319, 326 Schultink, H., 5, 231, 233 Sechehaye, A., 200 Seeligmann, I.L., 48 Seligman, B.B., 72, 122, 127 Seligmann, R., 23, 124, 164 Seraphim, P.-H., 71, 80 Seyss-Inquart, A., 43, 236, 249, 264, 265, 266, 267, 269, 270, 289, 295, 299, 300, 304, 307 Shapiro, H.L., 221
Register van persoonsnamen
Sieferle, R.P., 70 Sirks, M.J., 206-208, 215, 219, 220, 227 Slijper, E., 55-56, 84, 136-137, 154-155, 156 Snijder, G.A.S., 271, 280, 300, 304 Sokolow, N., 150 Sombart, N., 70-71 Sombart, W. afb. 61 werken o.m. Bourgeois 1913, 60, 110 Deutscher Sozialismus 1934, 61, 62 e.v., 68 e.v., 72, 73, 168 Händler 1915, 60-61, 69 Juden 1911, 14, 25, 59, 60, 64, 71, 72, 73, 74 e.v., 81 e.v., 102 e.v., 121 e.v, 128, 129, 152, 163, 318 Kapitalismus 1902, 1916-1927, 60, 76, 126, 127 Vom Menschen 1938, 66, 71, 72, 73, 79, 169 Zukunft 1912b, 66, 72, 73, 113 Sommerfelt, A.A., 197 Spanings, R., 28 Sparnaay, H., 306 Speekman, J., 137 Spits, R.J., 137 Spitzer, L., 50, 211-212 Stahl, J., 149 Stalin, J., 259 Steckelmacher, M., 107-108, 110, 113, 144 Steinmetz, S.R., 53, 54, 73, 95, 115-119, 121, 123, 129, 130, 144, 145, 146, 149, 150, 151, 152, 153, 165, 167 Stern, W., 152 Stoett, F.A., 160, 198 Stokar, W. von, 266, 268, 277 Strasser, G., 63, 65, 67, 68 Strasser, O., 45, 63, 67, 68, 96 Streicher, J., 38, 96 Stuckart, W., 42, 43 Sturtevant, E.H., 210-211, 227 Stuyvesant, P., 84-85 Sweet, H., 6 T Tans, J.G.H., 212-214, 285, 292, 297
371
Tellegen, J.W.C., 160 Tenhaeff, N.B., 277, 305 Theodosius de Grote, 38 Thieme, W.L., 280, 305 Thomas van Aquino, 153 Thomas van Kempen, 242, 281 Thomas, H., 219 Thomas, M., 13 Thompson, R.W., 216-217 Thurneysen, R., 195 Tinbergen, N., 277, 280, 281, 305 Tollenaere, F. De, 49 Toorn, M.C. van den, 7, 261 Touwen-Bouwsma, E., 315 Treitschke, H. von, 163 Treub, M.W.F., 153 Trevor-Roper, H., 124 Trier, J., 253 Trotsky, L., 87 Trubetzkoy, N.S., afb. 4; 3, 4, 190, 200 Truman, H.S., 259 Tsewie (Chacham), 57 Tuynman, P., 233, 263, 319 Tylor, E.B., 101 U Uhlenbeck, C.C., 2, 159, 184, 230 Uhlenbeck, E.M., 2, 230 Uitman, G.J., 13, 160, 162 V Vachek, J., 224 Valkhoff, M., 202 Veld, N.K.C.A. in ’t, 245, 264, 265, 266 Vendryes, J., 186, 200 Verdam, J., 157, 160 Verdenius, A.A., 209, 228 Vermeylen, A., 74 Verwey, A., 135-136, 159 Vestdijk, S., 277 Vilder, gebr. de, 256, 257 Virchow, R., 101 Vliet, W.G.F. van, 148 Volkov, S., 119 Vondel, J. van den, 52, 194, 244
Register van persoonsnamen
372
Voorzanger, J.L., 154-156 Vooys, C.G.N. de, 6, 27, 101, 134, 136, 158, 159, 224, 238 Vree, F. van, 48 Vries, A. de, 54-55 Vries, H. de, 46, 195 Vries, J.P.M.L. de, afb. 269; 197, 244-245, 252, 261, 263, 264, 266 e.v., 274 e.v., 280, 284 e.v., 290, 291, 292 e.v., 305, 307, 308, 309 Vuuren, L. van, 280, 305 W Waanders, D., ii, 320 Waardenburg, P.J., 120, 121 Warmbrunn, W., 260 Wätjen, H., 74, 84, 147 Watkin, I.M., 216, 219 Watson, J.B., 184 Weber, M., 59, 73, 75-76 Wechssler, E., 186, 188 Weijnen, A.A., afb. 213, 234; 3, 5, 28, 31-32, 58, 104, 194, 201, 202, 205, 212, 213, 215, 224, 229, 233, 238, 251, 255, 285, 291, 292, 293, 296-297, 298, 308 Weininger, O., 39 Weitzenböck, R.W., 305 Weringh, J. van, 148 Whatmough, J., 218 Whitney, W.D., 189 Wielek, H., 75 Wigersma, B., 268, 280, 303, 305 Wijk, N. van, 3, 12, 102, 103, 136, 157, 158, 159, 210, 212, 233 Wils, J., 194, 253 Wilson, S., 96 Wimmer, F.J., 264, 267, 268, 269, 270, 271, 281, 289, 291, 294, 295, 299, 300
Winkel, J. te, 156, 157, 160, 198 Winkler Prins, C., 280, 303, 305 Winter, N.B. van, 305 Winter, P.J. van, 305 Wirth, H.F., 265-266 Wit, J. de, 305 Witte, A. de, 309 Witzenhausen, J., 139, 172 Wolf, R., 36 Wolff, M., 74, 105-106, 117 Woltjer, R.H., 159 Woltmann, L., 152 Wreschner, A., 158 Wundt, W., 27, 184, 186 Wüst, W., 300 Y Yehudah ha-Levi, 150, 151 Z Zandvoort, R.W., 304 Zangwill, I., 22 Zauner, A., 159 Zeno, 38 Ziegler, J., 144 Zondergeld, G.R., 319 Zwaans, H.J.A.M., 18 Zwaardemaker, A.F., 280, 306 Zwaardemaker, H., 159 Zwarts, J., 74 Zweig, A., 50 Zwiers, A.D., 36, 135, 154 Zwikker, W., 271, 277, 280, 306
Over eigentijdse en naoorlogse kritiek op
de taalkundige J.J.A. van Ginneken S.J. (1877-1945)
Jac. van Ginneken onder vuur
Jac. van Ginneken onder vuur Over eigentijdse en naoorlogse kritiek op de taalkundige J.J.A. van Ginneken S.J. (1877-1945) Gerrold van der Stroom
Gerrold van der Stroom