Innovatiesystemen “Een vernieuwende en praktische blik op innovatieprocessen”
Student: Vincent B. Blijleven (3379906) Begeleider: dr. Rogier M. van Eijk Universiteit Utrecht Mei 2011
Inhoudsopgave 1
Inleiding................................................................................................................................................. 3
2
Probleemveld en probleemstelling ....................................................................................................... 4
3
Innovatieprocessen ............................................................................................................................... 6
4
5
6
7
3.1
De lineaire benadering .................................................................................................................. 6
3.2
Padafhankelijkheid ........................................................................................................................ 6
3.3
Weerstand..................................................................................................................................... 7
Innovatiesystemen ................................................................................................................................ 7 4.1
Componenten van een innovatiesysteem .................................................................................... 8
4.2
Sleutelprocessen van innovatiesystemen ..................................................................................... 8
4.2.1
Experimenten door ondernemers ........................................................................................ 8
4.2.2
Kennisontwikkeling- en uitwisseling ..................................................................................... 8
4.2.3
Richting geven aan het zoekproces ...................................................................................... 9
4.2.4
Marktformatie ....................................................................................................................... 9
4.2.5
Mobiliseren van middelen .................................................................................................. 10
4.2.6
Legitimiteit en doorbreken van weerstand ........................................................................ 10
Voor- en nadelen van innovatiesystemen .......................................................................................... 11 5.1
Voorkomen van uitsluiting .......................................................................................................... 11
5.2
Collectieve versus individuele kracht .......................................................................................... 12
5.3
Beperkingen van innovatiesystemen .......................................................................................... 13
Nabijheid, inertie & lock-ins................................................................................................................ 14 6.1
Definitie lock-in ........................................................................................................................... 14
6.2
Cognitieve nabijheid ................................................................................................................... 14
6.2.1
Cognitieve lock-ins binnen en tussen organisaties ............................................................. 15
6.2.2
Cognitieve lock-ins bij consumenten .................................................................................. 16
6.3
Organisationele nabijheid ........................................................................................................... 17
6.4
Sociale nabijheid ......................................................................................................................... 18
6.5
Institutionele nabijheid ............................................................................................................... 20
Preventiemodel ................................................................................................................................... 22 7.1
Vereenvoudigd praktijkmodel .................................................................................................... 22
7.2
Lock-in preventiemodel .............................................................................................................. 24
1
7.3
7.3.1
Introductie Biotech Fuel...................................................................................................... 25
7.3.2
Functies van de spelers ....................................................................................................... 26
7.3.3
Valkuilen in de praktijk ........................................................................................................ 26
7.3.4
Signalering van valkuilen met het lock-in preventiemodel................................................. 28
7.4 8
9
Toepassing van het preventiemodel ........................................................................................... 25
Verbeterpunten .......................................................................................................................... 30
De individuele actor ............................................................................................................................ 30 8.1
Scrum raamwerk binnen de software industrie ......................................................................... 31
8.2
Aangepast scrum raamwerk binnen innovatiesystemen............................................................ 33
8.3
Verbeterpunten en aandachtspunten ........................................................................................ 33
Conclusie ............................................................................................................................................. 36
Literatuur .................................................................................................................................................... 39
2
1
Inleiding
Bij innovaties draait het om het invoeren van nieuwe ideeën, goederen, diensten en processen. Innovaties kunnen kleinschalig zijn (incrementele innovaties ofwel procesinnovaties) die vaak lastig te meten zijn omdat ze niet of nauwelijks opvallen, maar kunnen ook grootschalig zijn. Grootschalige innovaties staan in deze scriptie centraal, waarbij men kan denken aan de ontwikkeling en marktintroductie van alternatieve brandstoffen of radicaal vernieuwende werkmethoden. Het effectief en doelgericht aanpakken van problematiek als het klimaatprobleem waarbij grootschalige innovaties centraal staan, vergt grote veranderingen van alle betrokkenen. Tot deze betrokkenen kunnen consumenten, producenten, kennisinstellingen, financiële instellingen en de overheid gerekend worden. Elke genoemde categorie heeft zijn eigen functies te vervullen om een innovatieproces een kans van slagen te geven (Hekkert, 2008). Een probleem bij grootschalige innovaties is echter dat betrokkenen snel het zicht op de situatie en de omgeving waarin zij opereren kwijtraken. Het innovatieproces wordt tot op de dag van vandaag dan ook nog teveel als een lineair proces gezien, hetgeen waarschijnlijk een groot aandeel speelt in recent verricht onderzoek waaruit blijkt dat maar liefst driekwart van alle innovatieprojecten faalt (Resources Connection, 2004). Bij het lineaire model wordt een innovatieproces beschouwd als een proces dat begint met (eenvoudig) basisonderzoek. Indien dit basisonderzoek interessante resultaten oplevert, wordt dit gevolgd door meer praktisch, toegepast onderzoek en ontwikkeling. Indien deze fase voltooid is, start men met de daadwerkelijke productie en diffusie van de betreffende innovatie (Godin, 2006). In de praktijk is echter gebleken dat dit lineaire model totaal geen recht doet aan de werkelijkheid. Men zou eerder moeten spreken van een non-lineair model, waarbij een innovatieproces geen individueel maar een collectief proces is. Door het kwijtraken van het zicht op de omgeving waarin betrokkenen opereren, ontstaat er logischerwijs een samenwerking die suboptimaal is. Hierdoor kan er teveel opportunistisch gedrag ontstaan van betrokkenen, hetgeen onnodig risico oplevert en het innovatieproces sterk onder druk zet. Echter kan een te intensieve samenwerking tussen en binnen betrokkenen weer leiden tot het gevaar van lock-ins, hetgeen ook destructief is voor een innovatieproces (Boschma, 2005). Om de omgeving waarin de betrokkenen opereren beter in beeld te krijgen, is het concept van innovatiesystemen ontwikkeld. Een innovatiesysteem is een globale beschrijving voor het gehele milieu betreffende een innovatie. In dit raamwerk wordt de invloed van politieke, economische en culturele instituties die van invloed zijn op een innovatieproces benadrukt (Hekkert, 2008). Het concept van innovatiesystemen vormt dan ook de basis voor verder onderzoek in deze scriptie. Omwille de voorgaande genoemde praktijkproblemen en om een bijdrage te leveren aan een mogelijke oplossing is deze scriptie geschreven. Het hoofddoel van deze scriptie is dan ook aan te tonen dat het met veel innovatieprocessen in de praktijk de verkeerde richting op gaat en deze mislukkende processen een herkenbaar patroon hebben. Als reactie hierop wordt onder andere een alternatief model voorgesteld dat de werkelijkheid beter illustreert en het verloop van het proces beter in kaart kan brengen. De bovengenoemde problematiek en potentiële oplossingen worden verder in deze scriptie uitgewerkt. Allereerst worden de onderzoeksvragen in een bondige probleemstelling gepresenteerd, evenals een beschrijving van de middelen en methoden die zijn gebruikt om gefundeerde antwoorden te kunnen verschaffen op de vragen. Na deze probleemstelling worden innovatieprocessen vanuit een lineair 3
perspectief beschreven, in haar meest eenvoudige vorm. Enkele implicaties en valkuilen waarmee betrokkenen te maken krijgen omtrent een innovatie worden ook beschreven. Na dit lineaire perspectief wordt het concept van een innovatiesysteem gepresenteerd, hetgeen een alternatieve visie biedt op innovatieprocessen die veel realistischer en waarheidsgetrouw is. Dit concept wordt uitgebreid behandeld, waaronder een beschrijving van alle componenten waaruit een innovatiesysteem is opgebouwd en de sleutelprocessen die zich hierbinnen afspelen. Hierna worden de voor- en nadelen van deze benaderingswijze tegen elkaar afgezet en wordt er veel aandacht gegeven aan de problematiek inzake verschillende dimensies van nabijheid, inertie en lock-ins waarmee betrokkenen bij innovatieprocessen te maken krijgen. Als reactie op de problematiek van lock-ins en inertie ten gevolge van verschillende dimensies van nabijheid, wordt er een preventiemodel gepresenteerd. Dit preventiemodel heeft als doel het voorkomen van eerdergenoemde lock-ins en inertie. Aan dit preventiemodel wordt vervolgens een ander aangepast model uit de softwareontwikkelings industrie gepresenteerd dat zich meer richt op de individuele betrokkenen binnen een innovatiesysteem. Beide modellen worden met behulp van voorbeelden uitgebreid besproken en toegelicht.
2
Probleemveld en probleemstelling
Zoals in de inleiding gesteld heeft deze scriptie ten doel een bijdrage te leveren aan een mogelijke oplossing voor de voorgaande genoemde problematiek omtrent innovatieprocessen. De geformuleerde hoofdvraag voor deze scriptie luidt dan ook als volgt: “Kan een nieuw model omtrent een innovatieproces binnen een innovatiesysteem en haar onderlinge stromen een bijdrage leveren aan het identificeren van knelpunt factoren die leiden tot het falen van een innovatieproces?” Deze geformuleerde hoofdvraag omvat een dekkend antwoord op de voorgaande genoemde problematiek. Om deze hoofdvraag concreet te kunnen beantwoorden, zijn er ook deelvragen opgesteld. De geformuleerde deelvragen die een bijdrage leveren aan de beantwoording van de hoofdvraag zijn als volgt: 1 2 3 4 5
6 7 8 9
Op welke aspecten faalt de huidige visie op innovatieprocessen, met betrekking tot het lineaire model? In hoeverre kan het concept van het innovatiesysteem een bijdrage leveren aan een succesvollere benadering van een innovatieproces? Uit welke componenten bestaat een innovatiesysteem, welke interactiestromen zijn er te identificeren en wat zijn de bijbehorende functies per component? Wat zijn de voor- en nadelen van de benadering vanuit het perspectief van een innovatiesysteem? En in hoeverre zijn deze problemen oplosbaar? Welke risico’s kunnen geïdentificeerd worden met betrekking tot te intensieve- of te losse samenwerking op verschillende dimensies van nabijheid binnen en tussen betrokkenen binnen een innovatiesysteem? In hoeverre is het mogelijk een nieuw model op te stellen dat erop gericht is te intensieve- of te losse samenwerking binnen en tussen betrokkenen te voorkomen? Welke veelvoorkomende valkuilen zijn er te identificeren met betrekking tot grootschalige innovatieprojecten? In hoeverre is het mogelijk een tweede stap te maken van het macro niveau (innovatiesysteem) naar het micro niveau (individuele actoren) en in hoeverre kan dit gemodelleerd worden? Welke implicaties kunnen geïdentificeerd worden met betrekking tot efficiënt en effectief handelen van individuele betrokkenen binnen een innovatiesysteem? 4
De eerst genoemde deelvraag neemt de huidige lineaire visie op innovatieprocessen kritisch onder de loep. Nadelen van deze benadering worden benoemd, zodat deze meegenomen kunnen worden in het opstellen van een nieuw model en hiermee dus rekening kan worden gehouden. De tweede, derde en vierde deelvragen richten zich voornamelijk op het concept van het innovatiesysteem. Bij de tweede deelvraag wordt het nieuwe concept van het innovatiesysteem afgezet tegen het lineaire model en worden de voordelen van deze nieuwe benadering besproken. Bij de derde deelvraag worden de componenten van een innovatiesysteem en tevens de bijbehorende interactiestromen geïdentificeerd, ten behoeve van het nieuwe op te stellen model. Bij deelvraag vier wordt ook het concept van een innovatiesysteem kritisch onder de loep genomen, omdat het een utopie is te denken dat dit concept zonder tekortkomingen toegepast kan worden. Een interessant aspect waarmee actoren binnen een innovatiesysteem te maken krijgen, is de problematiek omtrent lock-ins. Dit wil zeggen dat indien actoren te nauw samenwerken op verscheidene dimensies, het model vast kan lopen omdat het geen oog meer heeft voor de dynamische omgeving waarin deze actoren opereren. De vijfde deelvraag biedt antwoord op deze problematiek, en identificeert tevens wat de gevolgen kunnen zijn van een te losse samenwerking tussen actoren, in contrast met een te nauwe samenwerking. De zesde deelvraag is sterk praktisch van aard en is in feite een stuk exploratief onderzoek om te kijken of er een nieuw model opgesteld kan worden dat deze (dreiging van) lock-ins of tegenovergestelde scenario’s kan identificeren. De uitkomst van deze deelvraag is sterk gerelateerd aan de beantwoording van de hoofdvraag. Deelvraag zeven richt zich op het identificeren van veelvoorkomende valkuilen die, ondanks hun vaak prominente aanwezigheid, grote obstakels kunnen zijn voor grootschalige innovatieprojecten. Hoewel sommige geïdentificeerde problemen evident lijken, dienen deze toch in acht te worden genomen door actoren binnen een innovatiesysteem om de kans van slagen te doen toenemen van een innovatieproces. Omdat bleek dat het initiële opgestelde model te weinig rekening hield met de individuele actoren (het micro niveau) binnen een innovatiesysteem, is gekeken of er mogelijk een toevoeging gedaan kan worden om dit probleem op te lossen. Deelvraag acht staat hierbij centraal, namelijk of het mogelijk is een tweede stap te maken van het overkoepelende model (het macro niveau) naar een model dat rekening houdt met de individuele actor. Tevens kunnen modellen lang niet altijd volledig tot uiting brengen wat er zich in de werkelijkheid afspeelt. Omwille dit gegeven is naar aanleiding van deelvraag negen een aantal implicaties geïdentificeerd met betrekking tot efficiënt en effectief handelen van individuele actoren binnen een innovatiesysteem. Om een goed en volledig antwoord te verkrijgen op alle bovenstaande theoretische onderzoeksvragen, heeft veel wetenschappelijke literatuur de sterke basis gevormd voor dit onderzoeksproject. De onderzoeksterreinen van de informatiekunde en de economische geografie zijn de hoofdzakelijke bronnen voor de verkregen kennis. Daarnaast zijn er gesprekken gevoerd met personen die in het dagelijks leven veel bij innovatieprocessen betrokken zijn. Dit is gedaan om naast een theoretische visie ook een empirisch fundament te hebben waarop de op te stellen modellen gebaseerd zijn. Deze modellen zijn door de auteur van deze thesis zelf opgesteld nadat antwoorden waren verkregen op bovenstaande deelvragen die theoretisch van aard zijn (deelvragen 1, 2, 3, 4, 5, 7 & 9). De modellen in 5
kwestie die vanaf hoofdstuk 7 gepresenteerd worden kunnen beschouwd worden als een eerste stap in de richting van het modelleren van innovatieprocessen binnen innovatiesystemen.
3
Innovatieprocessen
Bij innovaties draait het om het invoeren van nieuwe ideeën, goederen, diensten en processen. Het innovatieproces wordt tot op de dag van vandaag dan ook nog teveel als een lineair proces gezien, hetgeen geen recht doet aan de werkelijkheid in de praktijk. Om te illustreren waarom dit lineaire model geen realistische weergave biedt, wordt dit model toegelicht en worden er enkele implicaties beschreven waar betrokkenen binnen innovatieprocessen rekening mee dienen te houden. Daarnaast worden er ook een aantal veelvoorkomende valkuilen geïdentificeerd waarvoor betrokkenen op hun hoede moeten zijn.
3.1
De lineaire benadering
Een van de eerst ontwikkelde concepten in de geschiedenis voor innovatieprocessen met als doel wetenschap, technologie, en haar connectie met de economie te begrijpen was het lineaire innovatiemodel. Dit model stelde dat de eerste stap van een innovatie basisonderzoek betreft. Dit basisonderzoek leidt vervolgens tot meer praktisch, toegepast onderzoek en ontwikkeling, hetgeen de tweede stap van het model is. De derde stap kenmerkt zich door daadwerkelijke productie en diffusie van de betreffende innovatie (Godin, 2006). Dit model is weergegeven in figuur 1.
Invention
Innovation
Diffusion
Figuur 1: Lineaire innovatiemodel
Tot op de dag van vandaag weten we niet wat de exacte bron van dit model is, maar wordt het toch zonder bronvermelding of enige kritiek in vele kringen gehanteerd. Uit veelvuldig onderzoek is echter gebleken dat dit lineaire, statische model geen recht doet aan een realistische weergave van een innovatieproces. Het model negeert terugkoppeling tussen de stappen, hetgeen in de dagelijkse praktijk juist van belang is. Tevens is een innovatieproces geen individueel proces, maar een collectief proces (Hekkert, 2008). En eigenlijk is een ‘collectief proces’ ook geen goede term voor een technologische vooruitgang. Dit omdat technologie en maatschappij op elkaar van invloed zijn tijdens de ontwikkeling. In principe spreekt men omwille dit gegeven ook wel van co-evolutie, of beter nog: ‘sociotechnologische’ verandering. Allerlei actoren die betrokken zijn bij een innovatieproces hebben elkaar nodig, als ook een niet te vergeten meewerkende institutionele omgeving. Deze institutionele omgeving wordt later in hoofdstuk 6 behandeld.
3.2
Padafhankelijkheid
Een innovatieproces kan beschouwd worden als een product van tijd. Hiermee houdt men rekening met de tijd waarin dit proces is gestart en wat zich hierna allemaal heeft voorgedaan. Dit noemt men ook wel padafhankelijkheid, hetgeen in de volgende alinea in verder detail wordt beschreven. Ook speelt 6
onomkeerbaarheid een grote rol, hetgeen wil zeggen dat indien bepaalde keuzes gemaakt zijn deze achteraf lastig zijn terug te draaien. Zo kan het voorkomen dat men bijvoorbeeld bij het tot stand komen van een nieuwe productstandaard op het moment van beslissen kiest voor een formaat dat achteraf suboptimaal blijkt te zijn. Het innovatieproces is echter al zodanig toegespitst op deze suboptimale keuze, dat dit proces onomkeerbaar is geworden. Hoe een innovatie zich heeft ontwikkeld en hoe de innovatie zich in de toekomst zal ontwikkelen, is in belangrijke mate afhankelijk van deze specifieke gebeurtenissen in het verleden. De afhankelijkheid van deze specifieke historische gebeurtenissen wordt padafhankelijkheid genoemd. De volgorde van deze bepaalde gebeurtenissen leidt tot een ‘pad’ in een specifieke richting, hetgeen impliceert dat andere richtingen uitgesloten zijn (Meurs, 2009). Innovaties moeten zich constant aanpassen aan de eisen van aandeelhouders binnen het proces. Eisen die aandeelhouders stellen zijn echter per innovatie verschillend en vanwege alle keuzes die gemaakt zijn in het verleden kan niet elk innovatieproces op eenzelfde manier bestudeerd worden. Op deze manier volgen innovatieprocessen dus nooit een lineair model en dienen zij dus ook niet op deze manier bestudeerd te worden.
3.3
Weerstand
Bij het uitstippelen van de mogelijke toekomst van een innovatieproces dient men niet alleen te kijken naar keuzes die in het verleden gemaakt zijn. Op het moment van bestuderen zijn bestaande productieen consumptiestructuren geoptimaliseerd en zeer moeilijk te van hun troon te stoten. Zo kan een gevestigde technologie in tegenstelling tot een innovatie goedkoop en goed werkend zijn. Producenten staan krachtig vanwege schaalvoordelen en zijn al ver in de ‘leercurve’ van het product om het te verbeteren. Ook zullen gevestigde producenten belangen hebben bij de huidige stand van zaken. Innovaties of veranderingen beschouwen zij vaak als een bedreiging omdat dit hun huidige status kan aantasten. Daarom zullen zij proberen innovaties vaak op verschillende manieren te vertragen of tegen te houden (Hekkert, 2008). Een andere moeilijkheid kan men ook aantreffen bij de wet- en regelgeving. Vaak is deze optimaal bij een bestaande technologie aangesloten, waardoor men geen aandacht heeft voor een nieuwe technologie. Dit laatste effect kan ook wel een institutionele lock-in genoemd worden. Naast een institutionele lock-in kan er zich ook een cognitieve lock-in voordoen: namelijk dat markten en consumenten familiair zijn met de huidige gang van zaken en geen oog hebben voor mogelijke alternatieven. Een uitgebreidere beschrijving over een viertal vormen van lock-ins volgt in hoofdstuk 6.
4
Innovatiesystemen
Als reactie op het tekortschietende lineaire innovatiemodel, is het concept van een innovatiesysteem ontwikkeld. Een innovatiesysteem is een globale beschrijving voor het gehele milieu betreffende een innovatie. In dit raamwerk wordt de invloed van politieke, economische en culturele instituties die van invloed zijn op innovatie benadrukt. De complexe interactie tussen de betrokken partijen is sterk van invloed op de snelheid en de richting van innovaties. Het raamwerk van het innovatiesysteem is goed aangeslagen bij beleidsmakers, omdat het mogelijk is innovatie te stimuleren doormiddel van een beleid dat zich richt op het beter laten functioneren van het innovatiesysteem zelf (Hekkert, 2008). De componenten waaruit een innovatiesysteem bestaat en de sleutelprocessen die zich binnen een innovatiesysteem afspelen worden uitgebreid in dit hoofdstuk behandeld. 7
4.1
Componenten van een innovatiesysteem
Globaal bestaat een innovatiesysteem uit een drietal componenten, te weten partijen die over bepaalde competenties beschikken, kennisuitwisselingsrelaties tussen deze partijen en ten slotte uit formele en informele regels (instituties) die er bestaan binnen het innovatiesysteem (Boschma, 2005). Voor wat betreft de spelers kan men over het algemeen stellen dat deze te verdelen zijn in een vijftal partijen. Deze partijen, ook wel actoren genoemd, betreffen consumenten, producenten, financiële instellingen, kennisinstellingen en een overheid. Deze actoren staan voortdurend met elkaar in beweging, hetgeen impliceert dat het systeem nooit in evenwicht is. Het is van groot belang te beseffen dat, zoals eerder gesteld, een innovatie dan ook geen individueel proces, maar een collectief proces is. De permanente status van onevenwichtigheid van het systeem kan verklaard worden door de voortdurende interacties tussen de actoren. Zo kan er bijvoorbeeld bij consumenten behoefte zijn aan nieuwe technologie. Kennisinstellingen kunnen deze behoefte ontdekken en vervolgens onderzoek doen naar deze nieuwe technologie. Producenten zijn vervolgens geïnteresseerd in deze nieuwe kennis die voortvloeit uit universitair onderzoek, en onderhouden nauwe banden met consumenten en andere producenten. Naast de behoefte naar kennis door producenten, hebben zij ook specifiek opgeleid personeel nodig dat bekwaam is met de betreffende technologie. Producenten en kennisinstellingen interacteren op hun beurt weer met de overheid om nieuw onderzoek gesubsidieerd te krijgen. Financiële instellingen verstrekken vervolgens het benodigde kapitaal aan actoren die financiële middelen nodig hebben, hetzij voor het financieren van onderzoek, het doen van aankopen of de aanschaf van nieuwe productiefaciliteiten door producenten.
4.2
Sleutelprocessen van innovatiesystemen
Volgens Hekkert (2008) heeft een innovatiesysteem globaal gezien een zevental functies. Grofweg betreffen deze functies experimenteren door ondernemers, kennisontwikkeling, kennisuitwisseling, het richting geven aan het zoekproces, marktformatie, het mobiliseren van middelen en het creëren van legitimiteit en het doorbreken van weerstand tegen verandering. Omdat deze functies van groot belang zijn voor het functioneren van het innovatiesysteem, worden deze hieronder in detail uitgewerkt. 4.2.1
Experimenten door ondernemers
Het verrichten van experimenten door ondernemers is van noodzakelijk belang. Ondernemers die risico durven nemen en bereid zijn actief te experimenteren met nieuwe technologie zijn de motor van een innovatiesysteem. Indien er immers geen experimenten verricht worden door ondernemers met nieuwe technologie, bestaat er ook geen innovatie waarop het innovatiesysteem juist gebaseerd is. Het verrichten van experimenten kan zowel door startende ondernemers als ook door gevestigde bedrijven uitgevoerd worden. Bij gevestigde bedrijven betreft het dan vaak nieuwe producten naar aanleiding van diversificatie van hun productportfolio. 4.2.2
Kennisontwikkeling- en uitwisseling
Indien men van innovaties een succes wil maken, dient er kennisontwikkeling plaats te vinden. In dit geval kan men een onderscheid maken tussen fundamentele of toegepaste kennisontwikkeling. Bij 8
fundamentele kennisontwikkeling draait het om ontwikkeling van wetenschappelijke, theoretische kennis. Bij toegepaste kennisontwikkeling daarentegen draait het om praktijkgericht onderzoek, met als doel hoe de technologie het best kan worden ingepast in bestaande gebruikerssituaties. Het uitwisselen van opgedane kennis is uiteraard van belang, omdat betrokken partijen hiervan veel kunnen leren. De toegankelijkheid van deze nieuwe kennis door betrokken partijen dient dan ook zonder belemmeringen geregeld te zijn. Producenten, kennisinstellingen en de overheid dienen in nauw contact met elkaar staan om onderzoek te kunnen verrichten en hiermede kennis op te bouwen ten behoeve van de betreffende innovatie. Kennisinstellingen spelen in op de vraag door producenten, en proberen tevens kapitaal te verkrijgen bij de overheid voor onderzoek. Tevens kunnen producenten zelf onderzoek stimuleren, door bijvoorbeeld een leerstoel aan een universiteit te financieren. 4.2.3
Richting geven aan het zoekproces
Zoals eerder beschreven in hoofdstuk 3, zijn innovaties padafhankelijk. Dit wil zeggen dat de historie van een technologie altijd bepalend is voor de toekomst van de technologie. Het blijven volgen van dezelfde route is echter geen vereiste. Indien er alternatieve routes zichtbaar zijn, kan men de keuze maken op deze routes over te stappen. Om deze alternatieve routes te identificeren, dienen deze routes dan ook waargenomen te worden. Indien men verwachtingen over nieuwe technologische routes aangeeft en ambitieuze doelen stelt die een nieuwe route aangeven worden verschillende partijen mogelijk in verleiding gebracht om deel te nemen aan het nieuwe traject. 4.2.4
Marktformatie
Voor nieuwe technologieën of producten is een markt nodig. Zonder de aanwezigheid van een markt is er geen kans op winst voor ondernemers en zal er weinig animo zijn bij ondernemers om investeringen te doen in het nieuwe investeringstraject. Ook hier is de theorie van padafhankelijkheid cruciaal. In het begin van een nieuw technologisch traject is de markt namelijk vaak erg klein. De innovatie is nog relatief duur, is wat betreft functionaliteit nog lang niet geoptimaliseerd en zijn potentiële kopers op de markt zich nog nauwelijks bewust van het aanbod van de innovatie. Wel is er mogelijk sprake van de aanwezigheid van een niche markt, hetgeen wil zeggen dat er toch een kleine groep consumenten is die bereid is te investeren of een aankoop te doen voor het nieuwe product, omdat deze consumenten hier de voordelen van inzien of een voorliefde hebben voor nieuwe technologie (ook wel early adapters genoemd) (Rogers, 2003). Deze nichemarkt is bij uitstek geschikt om te leren en om productieprocessen te optimaliseren, hetgeen als gevolg heeft dat het product goedkoper en beter wordt. In dit geval zal het ook weer interessanter worden voor grotere groepen consumenten om de betreffende nieuwe technologie aan te schaffen. In veel gevallen is hulp van de overheid benodigd om met behulp van financiële instrumenten de nichemarkt te doen vergroten naar een grotere markt voor duurzame innovaties. In principe kan de overheid zelf het initiatief nemen door zelf de duurzame innovaties aan te schaffen. In dit geval wordt er ook wel gesproken van een ‘launching customer’. Daarnaast kan de overheid ook subsidieregelingen in het leven roepen, hetgeen we veelvuldig terugzien bij energie- en duurzaamheidsregelingen voor ondernemers. Een huidig voorbeeld van een subsidie om bedrijven ertoe te bewegen om innovatieve technologie in huis te halen is de EIA, de energie-investeringsaftrek subsidie. Deze subsidie is erop gericht ondernemers te stimuleren om te investeren in energiebesparende technieken om hun 9
onderneming duurzamer te maken (Agentschap NL, 2010). Dit levert voor ondernemers een dubbel voordeel op: naast het besparen op energiekosten, betalen ondernemers ook minder inkomsten- of vennootschapsbelasting. Subsidies als de EIA hebben ook neveneffecten. Indien overige ondernemers de voordelen bij hun concurrenten zien op het gebied van energiebesparing en duurzaamheid, worden zij er ook toe bewogen gebruik te maken van deze energiebesparende innovatie(s). Indien de belangstelling op deze manier groeit, ontstaat er mogelijk een sneeuwbal effect. Steeds meer ondernemers zullen geïnteresseerd raken in deze energiebesparende innovatie(s), hetgeen voor de producenten schaalvoordelen kan realiseren. Door schaalvoordelen gaan de productiekosten omlaag, hetgeen een voordeel oplevert voor producenten. Lagere productiekosten kunnen weer doorberekend worden in de prijs van de innovatie wat het voor ondernemers nog aantrekkelijker maakt nieuwe technologie aan te schaffen. Indien de prijs zodanig zakt dat het voor huishoudens ook aantrekkelijk is, hebben producenten weer toegang tot een nog grotere markt. Producenten kunnen op deze manier meer omzet genereren, terwijl consumenten besparen op energiekosten. Het wederzijdse mechanisme tussen vraag en aanbod is een drijvende kracht voor de benodigde dynamiek in het model. Daarnaast is ook het opleiden van consumenten van groot belang voor het creëren van een grotere markt. Om een markt te ontwikkelen voor het voorgaande voorbeeld van energiebesparende technologie, zullen consumenten hier eerst kennis van moeten nemen. De overheid kan bijvoorbeeld reclamespotjes op televisiekanalen uitzenden om de kijker bewust te maken van het bestaan van nieuwe technologie. Tevens zal de overheid de consument dan ook wijzen op de voordelen die te behalen zijn indien men de nieuwe technologie aanschaft. Producenten springen hier vervolgens op in door veelvuldig te adverteren met hun eigen producten. De ontwikkeling van vraag naar de nieuwe technologie is hiervan het gevolg. 4.2.5
Mobiliseren van middelen
Met het mobiliseren van middelen wordt de beschikbaarheid van zowel financieel alsook menselijk kapitaal bedoeld. Het ontwikkelen en produceren van nieuwe technologie kan aanzienlijk veel geld vereisen, alsook geschikt hoogopgeleid personeel. In veel gevallen lopen innovaties vast omdat deze middelen niet voldoende beschikbaar zijn voor een betreffende innovatie. Dikwijls kan men in de media kreten vanuit het bedrijfsleven zien om goed opgeleid personeel, denk bijvoorbeeld aan de recente aandacht voor de biomedische industrie waar men vaak met nieuwe, hoogstaande technologie werkt. Het geven van een impuls door de overheid aan bijvoorbeeld een specifieke studierichting kan ervoor zorgen dat er meer menselijk kapitaal beschikbaar komt om aan de vraag vanuit het bedrijfsleven te voorzien. 4.2.6
Legitimiteit en doorbreken van weerstand
Zoals eerder beschreven in hoofdstuk 3 bestaat er altijd een weerstand tegenover een nieuwe technologie. Bepaalde partijen hebben er belang bij dat nieuwe technologieën zich niet verder ontwikkelen, omdat dit een bedreiging voor hun huidige situatie is. Het toch kunnen doorbreken van deze weerstand vereist goed gecontroleerde lobby acties. Een goed georganiseerd netwerk van partijen die de nieuwe technologie op een hoger voetstuk willen plaatsen dienen veelvuldig met elkaar samen te werken (Hekkert, 2008). 10
Tevens is het verrichten van activiteiten om de legitimiteit van de nieuwe technologie te verhogen vereist. De overheid kan bijvoorbeeld legitimiteit creëren door subsidies te verstrekken aan consumenten, producenten of kennisinstellingen. Daarnaast kan de overheid nieuwe technologie ook reguleren met nieuwe wetgeving. Deze wetgeving kan in enkele gevallen restrictief werken, afhankelijk van het type nieuwe technologie dat binnen een innovatiesysteem ontwikkeld wordt. Een voorbeeld van een restrictief optredende overheid is het verbod op stamcelonderzoek in de Verenigde Staten dat toenmalig president George W. Bush in 2001 oplegde. De innovatiecyclus werd in dit geval volledig lamgelegd. Toen president Obama werd gekozen, werd dit verbod in 2009 weer opgeheven en kon de cyclus zich weer hervatten. Ook het standaardiseren van een nieuwe technologie is een belangrijke stap voorwaarts binnen een innovatiesysteem. Door het standaardiseren van een bepaalde technologie is de weg vrij voor producenten om zich op de specifieke technologie te richten. Zo lopen zij niet het risico onnodig kapitaal te besteden wat mogelijk niets zal opleveren. Een recente standaardisatie van nieuwe technologie is het type oplaadpaal voor elektrische auto’s. Voor producenten staat in dit geval het ontwerp vast en biedt het tevens zekerheid voor de consument. Indien een technologie namelijk gestandaardiseerd is, heeft men zekerheid dat de aankoop over een bepaalde tijd nog compatibel is met de nieuwere ontwikkelingen binnen de huidige generatie producten.
5
Voor- en nadelen van innovatiesystemen
Het hanteren van het raamwerk van een innovatiesysteem kan grote voordelen bieden. Zo kunnen bijvoorbeeld beleidsmakers een innovatie stimuleren doormiddel van een beleid dat zich richt op het beter laten functioneren van het innovatiesysteem zelf. Het centrale idee achter het raamwerk van een innovatiesysteem is dan ook dat er door meer aandacht voor dit systeem door alle betrokken partijen, inclusief een aanwezig stimulerend beleid, gunstige en betere voorwaarden ontstaan voor innoveren (Hekkert, 2008). De voornaamste voor- en nadelen van het concept van innovatiesystemen worden in dit hoofdstuk behandeld.
5.1
Voorkomen van uitsluiting
Door de nadruk te leggen op duurzame en evenwichtige samenwerking worden meerdere partijen betrokken bij de innovatie, hetgeen enkele vormen van uitsluiting kan doen voorkomen. Veel opgedane kennis bij de ontwikkeling van nieuwe innovaties is stilzwijgend, hetgeen wil zeggen dat deze kennis niet expliciet beschikbaar is voor buitenstaande partijen. Door nieuw opgedane kennis inzake de innovatie mis te lopen, kan dit een vertraging voor de innovatie opleveren. Dankzij het innovatiesysteem waarbij toegankelijkheid van nieuw onderzoek centraal staat, kan dit worden voorkomen. Door de intensieve samenwerking kan men tot een gemeenschappelijke kennisbasis komen, hetgeen ook wel cognitieve nabijheid wordt genoemd. Cognitieve nabijheid is vereist om kennis op een effectieve manier te absorberen, identificeren, interpreteren en exploiteren (Boschma, 2005). Indien een partij dus cognitief niet nabij is met een andere partij, zal kennis dus zeer lastig worden ontvangen of overgedragen. Naast het opbouwen van een gemeenschappelijke kennisbasis hetgeen effectieve uitwisseling van kennis ten goede komt, kan een innovatiesysteem ook bijdragen aan sociale nabijheid. De capaciteit van organisaties om te leren en innoveren kan sterk afhankelijk zijn hoe het bedrijf in kwestie sociaal nabij is met een ander bedrijf dat stilzwijgende kennis bezit. Met sociale nabijheid doelt men dan ook op de 11
aanwezigheid van onderlinge vertrouwensrelaties die de uitwisseling van stilzwijgende kennis faciliteren. Sociale nabijheid draagt tevens bij aan een meer open houding van bedrijven in termen van communicatieve rationaliteit, in plaats van een puur op kosten gebaseerde, nauwe marktoriëntatie. Door sociale nabijheid kunnen bedrijven de meerwaarde zien van goede onderlinge contacten met andere bedrijven. De bedrijfscultuur speelt ook een belangrijke rol spelen binnen relaties tussen bedrijven. Deze bedrijfscultuur wordt in termen van nabijheid ook wel organisationele nabijheid genoemd. Naast de vereiste cognitieve nabijheid in termen van een gemeenschappelijke kennisbasis ten behoeve van effectieve uitwisseling van kennis, is ook het vermogen om stukken complementaire kennis uit te wisselen die verdeeld zijn over verschillende actoren binnen en tussen organisaties van groot belang. Organisationele geregeldheden zoals netwerken zijn niet alleen mechanismen die kennisuitwisselingen coördineren, maar ook dragers die informatie en kennis in een wereld van onzekerheid overdragen en uitwisselen (Cooke & Morgan, 1998). Indien de bedrijfscultuur tussen bedrijven meer nabij is, zullen dragers informatie en kennis efficiënter en effectiever kunnen uitwisselen en overdragen. Gerelateerd aan sociale- en organisationele nabijheid, is institutionele nabijheid. Waar sociale- en organisationele nabijheid de nadruk legt op het micro niveau (gebaseerd op vriendschap, ervaringen uit het verleden en overeenkomsten) tussen bedrijven, kijkt men bij institutionele nabijheid op een hoger institutioneel niveau, het macro niveau. Indien de definitie van Edquist en Johnson (1997) aangehouden wordt, kan men instituties beschouwen als: “sets of common habits, routines, established practices, rules, or laws that regulate the relations and interactions between individuals and groups”. Hieruit kan men opmaken dat instituties dus zorgen voor cohesie tussen actoren om tot collectieve acties te komen. Onder formele instituties rekent men wetten en regels die het juridische kader vormen waarin actoren actie ondernemen. Onder informele instituties rekent men culturele normen, waarden en gewoonten die het handelen tussen actoren doet vergemakkelijken of vermoeilijken. Met betrekking tot beide vormen van instituties kan men stellen dat instituties dus een faciliterende of beperkende rol kunnen spelen die het niveau van kennisoverdracht, het interactief leren en innovatie beïnvloeden (Boschma, 2005). Het doen bevorderen van de voorheen genoemde vormen van nabijheid zal niet altijd in het voordeel uitwerken. Een te grote nabijheid tussen actoren kan zelfs zodanig verstikkend werken (lock-in) dat ondernemingen in het meest extreme geval failliet kunnen gaan en dat het innovatieproces mislukt. Alle voor- en nadelen van de genoemde dimensies van nabijheid worden uitgebreid beschreven in hoofdstuk 6.
5.2
Collectieve versus individuele kracht
Een innovatiesysteem, zoals eerder beschreven in hoofdstuk 4, is een collectief raamwerk en staat lijnrecht tegenover het individuele lineaire innovatiemodel. Met meerdere samenwerkende partijen heeft men meer slagkracht dan als individuele speler. De kracht van het model vloeit dan ook voort uit de sleutelprocessen (zie hoofdstuk 4.2) die elkaar sterk beïnvloeden. Indien deze sleutelprocessen elkaar steeds meer beïnvloeden en elkaar gaan overlappen, kan op den duur een zelfversterkende cyclus ontstaan, ook wel ‘cumulatieve causatie’ genoemd (Myrdal, 1957). Men kan dit ook wel vergelijken met een draaikolk: hoe meer actoren samen- en meewerken (stuwende kracht), hoe sterker de kolkende kracht van het water. Deze metafoor dient als basis voor een nieuw model dat verderop voorgesteld wordt in hoofdstuk 7. Onderzoek aan de Universiteit Utrecht heeft aangetoond dat de zeven 12
bovenstaande sleutelprocessen van innovatiesystemen cruciaal zijn voor de ontwikkeling en de groei van een innovatiesysteem. Het afwezig blijven van één of meerdere sleutelprocessen leidde in het onderzoek tot het vastlopen van de ontwikkeling van het innovatiesysteem. Zo kan het niet tot bloei komen van een markt leiden tot een afschrikkende werking voor investeerders. Hierdoor moeten ondernemers stoppen met experimenteren en worden de verwachtingen voor de innovatie lager en lager. Het aanwezig zijn van alle functies leidde in het onderzoek daarentegen tot een sterke groei van het innovatiesysteem en een sterke diffusie van de innovatie die centraal staat (Hekkert & Negro, 2008).
5.3
Beperkingen van innovatiesystemen
Dankzij het in de praktijk gebleken succes van het innovatiesysteem en het denken hierachter, kent het model toch enkele beperkingen. Ten eerste worden innovatiesystemen regionaal afgebakend. Dit wil zeggen dat het innovatiemodel alleen van toepassing is op een specifiek gebied. Indien men een nieuwe technologie bestudeert en hierbij slechts het kader van het betreffende innovatiesysteem gebruikt, doet men geen recht aan de ontwikkelingen die zich buiten dit afgebakende gebied voordoen. Aan eenzelfde nieuwe technologie wordt namelijk niet binnen slechts een gebied werkt, maar meerdere. Zo kan er dus in Europese landen onderzoek naar een nieuwe technologie plaatsvinden, maar bijvoorbeeld ook in Aziatische of Amerikaanse landen (Hekkert, 2008). Ten tweede kan een innovatiesysteem ‘te breed in omvang zijn’. Zo kan een innovatiesysteem dat nationaal afgebakend is, te groot zijn voor doelgericht onderzoek naar een specifieke nieuwe technologie. Op deze specifieke technologie hoeft namelijk niet het gehele innovatiesysteem van toepassing te zijn en kan men meer geïnteresseerd zijn een klein stukje van het geheel (Hekkert, 2008). Dit probleem wordt onderkend en als reactie hierop is een nieuwe variant ontstaan, te weten een ‘technologisch innovatiesysteem’. In tegenstelling tot een algemeen innovatiesysteem (hetgeen alomvattend en dus van grote schaal kan zijn), is een technologisch innovatiesysteem afgebakend tot de actoren, relaties en regels die specifiek invloed uitoefenen op een betreffende innovatie. Een derde nadeel van het concept van innovatiesystemen is dat het nog geen bewezen theorie is. Omwille deze reden wordt er in de literatuur nog volop gesproken over een concept of raamwerk. Volgens Hekkert, hoogleraar aan de Universiteit Utrecht die de leerstoel ‘Innovatiewetenschappen’ bekleedt, dient de wetenschap nu een bijdrage te leveren aan de kennisbasis over innovatiesystemen. Hekkert stelt hierover zelf het volgende: “De kennisbasis over innovatiesystemen is nog niet voldoende ontwikkeld dat we hypothesen toetsend onderzoek hebben kunnen doen naar de relatie tussen de ‘structuur dan wel het functioneren van een innovatiesysteem’ aan de ene kant en het ‘succes op innovatie’ aan de andere kant.” Een vierde beperking is dat een innovatiesysteem vooral als statisch concept wordt gezien (Hekkert, 2008). Men identificeert op een gegeven moment in de tijdslijn van een innovatie de actoren, onderlinge relaties en de omgeving, maar biedt verder weinig aandacht aan het ontstaan en de structuur. Zoals eerder gesteld in hoofdstuk 3 zijn innovaties padafhankelijk, hetgeen impliceert dat juist de geschiedenis van een innovatie van groot belang is om te bestuderen. Het is dan ook essentieel om hier rekening mee te houden bij het werken met een innovatiesysteem. Het zou gedeeltelijk het gedrag en de dynamiek van een innovatie kunnen verklaren. Als vijfde beperking kan men stellen dat er te weinig aandacht is voor het laagst waarneembare niveau binnen een innovatiesysteem, het microniveau. Tot dit microniveau behoren actoren zoals ondernemers 13
en bedrijven. De interactie tussen het gedrag van deze actoren en het institutionele kader eromheen is van groot belang om te bestuderen hoe een innovatiesysteem functioneert en hoe het in de loop van de tijd zal veranderen. De tekortkomende aandacht voor het microniveau heeft ertoe geleidt dat tal van wetenschappers het vertrouwen in het concept van innovatiesystemen hebben verloren. Het heeft geleidt tot een wildgroei van nieuwe concepten, waarbij te denken valt aan innovatie ecosystemen. Door meer nadruk te leggen op de importantie van het microniveau is het concept bruikbaarder en is een wildgroei van nieuwe concepten te voorkomen. Een laatste beperking is dat de kans bestaat dat de spelers binnen een innovatiesysteem teveel naar de eigen rol als vernieuwer gaan kijken (Hekkert, 2008). Dit kan ertoe leiden dat men het zicht op de buitenwereld verliest, bijvoorbeeld het rekening houden met de gevestigde belangen. Dit is schadelijk voor de implementatie en ontwikkeling van een nieuwe technologie. Indien de spelers binnen een innovatiesysteem teveel naar binnen zijn gekeerd, kan er sprake zijn van een lock-in. Er zijn tal van lockins binnen innovatiesystemen te identificeren. Hoe deze lock-ins precies ontstaan en te zijn voorkomen wordt uitgebreider behandeld in het volgende hoofdstuk.
6
Nabijheid, inertie & lock-ins
Binnen een innovatiesysteem is er een reële kans dat spelers teveel naar hun eigen rol als vernieuwer gaan kijken. Zo raken zij het zicht kwijt op wat er zich in de omgeving om hen heen gebeurt. Lock-in problemen komen echter niet alleen voor binnen innovatiesystemen, zij kunnen ook optreden bij bijvoorbeeld individuele consumenten. In hoofdstuk 4 is beschreven hoe, mits goed functionerend, een innovatiesysteem lock-in problemen kan doen voorkomen. Omdat lock-in problemen tot desastreuze gevolgen kunnen leiden, worden deze problemen in dit hoofdstuk uitgebreid beschreven.
6.1
Definitie lock-in
Een lock-in kan in het kader van innovatiesystemen beschreven worden als een situatie waarin een speler een tekort heeft aan openheid en flexibiliteit. Dit tekort kan ontstaan door enkele vormen van een te grote nabijheid op specifieke terreinen zoals deze eerder bondig zijn beschreven in hoofdstuk 5. In dit hoofdstuk worden vier soorten lock-ins geïdentificeerd ten gevolge van een te grote nabijheid, te weten cognitieve lock-ins, organisationele lock-ins, sociale lock-ins en institutionele lock-ins. Een uitgebreide beschrijving per type lock-in volgt hieronder.
6.2
Cognitieve nabijheid
In tegenstelling tot de neoklassieke aanname, is kennis geen publiek goed. Kennis is beschikbaar binnen een afgebakend gebied, en is dus niet overal verkrijgbaar. Echter, dat kennis zich in een bepaald gebied bevindt wil niet automatisch betekenen dat deze kennis ook voor iedereen voor het oprapen ligt. Kennis kan namelijk stilzwijgend zijn, hetgeen wil zeggen dat deze vorm van kennis niet expliciet is. Om nieuwe stilzwijgende kennis te kunnen identificeren, interpreteren en benutten dient een actor te beschikken over een zekere mate van cognitieve nabijheid. Met cognitieve nabijheid wordt bedoeld dat de actor in kwestie beschikt over een zekere kennisbasis die de actor ertoe in staat stelt de nieuwe kennis te
14
absorberen binnen zijn huidige kennisbasis. Cognitieve nabijheid faciliteert dus effectieve communicatie (Cohen & Levinthal, 1990). 6.2.1
Cognitieve lock-ins binnen en tussen organisaties
Het is essentieel voor een organisatie om te beschikken over werknemers met uiteenlopende, maar wel complementaire kennis. Om nieuwe kennis te produceren, zijn diverse complementaire capaciteiten nodig van ‘heterogene werknemers’ binnen en tussen organisaties. Met complementaire capaciteiten wordt bedoeld dat de actoren enigszins cognitief nabij zijn: zij dienen elkaar te kunnen begrijpen en van elkaar te kunnen leren. Het is dan ook van belang dat een organisatie op zoek is naar werknemers met complementaire, maar niet dezelfde kennis. Indien de kennis van de werknemer hetzelfde is, dan zou deze werknemer immers geen toevoeging leveren aan de reeds beschikbare kennisbasis. Een voorwaarde is wel dat de kennis complementair is: de kennis van de nieuwe werknemer dient aanvullend te zijn. Deze aanvullende, nieuwe kennis houdt de organisatie scherp en op de hoogte van bijvoorbeeld recente marktontwikkelingen- of veranderingen, nieuwe technologieën of nieuwe toetreders tot de markt (Boschma & Lambooy, 1999). Een innovatiesysteem kan een bijdrage leveren aan het tegengaan van een cognitieve lock-in. Door veelvuldige interactie met verschillende partijen binnen het innovatiesysteem, blijft een actor op de hoogte van de dingen die er om de actor heen gebeuren. Binnen het innovatiesysteem staat bijvoorbeeld een bedrijf in contact met andere bedrijven. Echter is deze wisselwerking tussen bedrijven niet de enige vorm van contact. Dankzij het samenhangende geheel van partijen blijft het bedrijf in kwestie ook in contact met kennisinstellingen, de overheid, financiële instellingen en consumenten. Door samen effectief en efficiënt kennis te delen inzake de innovatie, kan dit leiden tot een versnelling van de ontwikkeling van een innovatie. Dit heeft een gunstig effect op de concurrentiepositie van het bedrijf. Een gevaar dreigt echter indien werknemers over exact dezelfde kennis beschikken en er geen oog meer is voor nieuwe ontwikkelingen. In dit geval is er sprake van een cognitieve lock-in. Om deze lock-in te voorkomen, zijn minstens drie redenen te identificeren waarom de cognitieve nabijheid tussen actoren niet te groot dient te worden. Ten eerste benodigd het creëren van nieuwe kennis verschillende, complementaire vormen van kennis. Deze nieuwe vormen van kennis zijn een toevoeging voor de actor en kunnen leiden tot nieuwe ideeën en creativiteit. Men kan hier dus zowel een voor- en een nadeel van cognitieve nabijheid identificeren: een te grote cognitieve nabijheid zal leiden tot zeer effectieve kennisoverdracht, terwijl dit tegelijkertijd onvermijdelijk zal leiden tot een gelimiteerd absorptievermogen van actoren. Een tweede reden om voldoende, maar niet teveel cognitieve afstand te houden, is om het zicht op nieuwe technologieën of marktuitbreidingen niet te blokkeren. Door een te grote cognitieve nabijheid kan een zogenaamde ‘competency trap’ ontstaan, hetgeen wil zeggen dat de actor alleen nog maar doet waar hij of zij goed in is. Een voorbeeld uit de geschiedenis is de slechte economische situatie waarin het Amerikaanse automerk Chrysler verkeerde vanwege een cognitieve lock-in ten gevolge van een te grote cognitieve nabijheid. Chrysler had in de jaren 80 de zogenaamde ‘mini van’ uitgevonden. Het merk profiteerde van deze uitvinding en dit leidde tot zeer goede bedrijfsresultaten. De concurrenten zaten echter niet stil en imiteerden al gauw het succesconcept van Chrysler’s mini van. Chrysler was echter zodanig ingesteld op hun succes, dat zij het zicht op veranderende consumentenbehoeften verloren. Er 15
kwam in de Verenigde Staten een grote behoefte aan grotere auto’s als SUV’s en hybridetechnologie. Omdat Chrysler zich zodanig richtte op de productie en ontwikkeling van haar succesvolle mini van (competency trap), zijn deze marktontwikkelingen volledig aan het bedrijf voorbij gegaan. Terwijl Chrysler haar productiefaciliteiten volledig had toegespitst op de productie en ontwikkeling van mini vans, slaagden concurrenten erin op tijd de veranderende marktbehoeften te identificeren. De bedrijfsresultaten van Chrysler kwamen al snel onder druk te slaan, en een groot marktaandeel ging verloren. Het gevolg was een fusie met het Duitse autoconcern Daimler-Benz. Opvallend is dat Chrysler later eenzelfde fout heeft begaan met het niet waarnemen van een andere veranderende marktbehoefte: de vraag naar zuinigere auto’s. Indien Chrysler een zekere mate van cognitieve afstand wist te behouden, hadden deze problemen wellicht voorkomen kunnen worden. Een derde reden om cognitieve afstand te bewaren is dat teveel cognitieve nabijheid kan leiden tot een verstarring van houdingen, instituties en regels. Werknemers raken gewend aan hun manier van werken, ook wel routines genoemd. Indien er op een gegeven moment nieuwe kennis aanwezig is, is deze kennis moeilijk te absorberen omdat deze kennis wellicht niet past in de routines van werknemers. Dit is dan een duidelijk voorbeeld waarbij teveel cognitieve nabijheid leidt tot een verstarring van routines en het absorberende vermogen voor nieuwe kennis zeer gering is. Samenvattend kan men stellen dat een zekere mate van cognitieve nabijheid binnen en tussen bedrijven in termen van competenties en vaardigheden leidt tot een effectief communicatie- leer- en absorptievermogen. Echter dient men zich ook te realiseren dat teveel cognitieve nabijheid zal leiden tot een cognitieve lock-in, vooral wanneer er juist bij de ontwikkeling van een innovatie behoefte is aan verschillende vormen van nieuwe kennis (Boschma, 2005). 6.2.2
Cognitieve lock-ins bij consumenten
Een ander voorbeeld van cognitieve een lock-in binnen een innovatiesysteem kan zich voordoen bij consumenten. In het geval van een cognitieve lock-in is een consument blind voor nieuwe innovaties op de markt. Een consument heeft dan geen oog voor technologische vernieuwingen of alternatieven. Een voorbeeld van een cognitieve lock-in op consumententerrein is de overgang van Windows XP naar Windows Vista en Windows 7. Microsoft probeert haar Windows XP gebruikers al enige tijd te laten overschakelen naar een nieuwere Windows-variant. De reden hiertoe is dat het Windows XP besturingssysteem verouderd, en niet meer ondersteund zal worden door Microsoft. Het niet ondersteunen van besturingssystemen kan ernstige gevolgen hebben voor de veiligheid van de gebruiker van een systeem waarop een niet-ondersteund besturingssysteem staat. Zo kunnen deze gebruikers het slachtoffer worden van kwaadwillenden of organisaties die mogelijk nieuw geïdentificeerde beveiligingslekken misbruiken. Door middel van veelvuldige pogingen om gebruikers van oude besturingssystemen te bereiken, blijkt het soms toch moeilijk om deze gebruikers te overtuigen een nieuwere variant van het Windows besturingssysteem aan te schaffen. Door binnen het innovatiesysteem meer nadruk te leggen op de behoefte en de meningen van gebruikers, kan dit probleem in de toekomst wellicht aanzienlijk verminderd worden (Ars Technica, 2009). Een ander voorbeeld van een cognitieve lock-in waarmee consumenten geconfronteerd worden, is het overstappen op nieuwe vormen van alternatieve brandstoffen. Consumenten zijn massaal gefixeerd op het huidige aanbod van conventionele brandstoffen en zien geen enkele reden om over te stappen op 16
een alternatieve brandstof. In Duitsland ervaren tankstation maatschappijen zelfs het probleem dat consumenten niet bereid zijn om E10 te tanken, hetgeen een combinatie is van super met 10% bioethanol. Deze brandstof wordt als biobrandstof gekenmerkt en levert een bijdrage aan de vermindering van CO2 uitstoot door voertuigen. Hoewel uit onderzoek is gebleken dat 93% van de huidige benzineverbrandingsmotoren geschikt is om op deze brandstofvariant E10 te lopen, weigeren Duitse consumenten toch massaal E10 te tanken (FD Selections, 2011). Door ook in dit geval beter contact te onderhouden met consumenten, had dit probleem zich wellicht op een veel kleinere schaal kunnen manifesteren. Echter is het van belang op te merken dat dit probleem niet opgelost kan worden door slechts bedrijf-consument contact. Denkend vanuit het concept van een innovatiesysteem dient ook de overheid nauw betrokken te zijn bij de communicatie van, naar en tussen tankstation maatschappijen en consumenten. Op deze manier leert men van elkaar en valt dit probleem op een effectievere manier op te lossen.
6.3
Organisationele nabijheid
Voor het effectief lerend vermogen van een organisatie zijn bepaalde ‘organizational practices’ (organisationele gebruiken) vereist. Deze gebruiken kunnen ontstaan door het verkrijgen van ervaring binnen een bepaald domein waarbinnen de organisatie actief is. In principe zijn deze gebruiken niet statisch, maar blijven deze gebruiken zich evolueren naarmate er nieuwere technologie gebruikt wordt. Indien een gegeven nieuwe technologie door de organisatie benut wordt, zal de organisatie ook hier weer ervaring mee op doen en zullen er zodoende weer geëvolueerde en geoptimaliseerde gebruiken ontstaan. Deze gebruiken kunnen de sleutel vormen tot het succes van menig organisaties. De kans bestaat echter wel, dat door een organisationele lock-in deze gebruiken verouderen en niet met de tijd mee gaan. Dit kan een zeer groot gevaar voor de organisatie vormen, dat hier nader toegelicht wordt. Het is mogelijk om een organisatie een status toe te kennen op basis van de mate waarin deze verweven is met andere organisaties, ook wel organisationele nabijheid genoemd. Hansen (1999) deed onderzoek naar de optimale omstandigheden voor bedrijven waarin zij complexe kennis kunnen overdragen en verkrijgen in projecten omtrent productontwikkeling. In dit onderzoek vond Hansen bewijs dat organisaties die sterke banden onderhouden met andere organisaties en dus organisationeel sterk nabij andere organisaties zijn, op een efficiëntere en effectievere wijze complexe kennis konden overdragen en verkrijgen. Echter kan teveel organisationele nabijheid het innovatieve en lerend vermogen van een organisatie juist tegenwerken. Hiertoe zijn een drietal redenen aan te voeren. Ten eerste is er het risico dat een organisatie ingesloten raakt in specifieke kennisuitwisselingsrelaties. Het gevolg hiervan kan zijn dat deze organisationele netwerken teveel naar binnen zijn gericht en zich afsluiten van de buitenwereld. Hierdoor kan een organisatie het zicht kwijtraken op bronnen van nieuwe informatie, waartoe men juist toegang krijgt indien men een stap buiten het huidige netwerk zet (Boschma, 2005). Ten tweede kan een gesloten netwerk omwille haar sterk hiërarchische organisatie terugkoppelingsmechanismen lam leggen. Het gevolg hiervan kan zijn dat nieuwe ideeën niet tot bloei komen: de gevestigde bureaucratie is gericht op efficiëntie en effectiviteit waardoor er weinig of geen ruimte is voor nieuwe ideeën. Echter zijn juist wel deze nieuwe ideeën de drijvende kracht achter het innovatieve en lerend vermogen van organisaties (Boschma, 2005).
17
Ten derde is het van belang te beseffen dat de implementatie van innovaties een zekere mate van organisationele flexibiliteit vereist (Blanc & Sierra, 1999). Een sterke organisationele nabijheid zoals in het tweede punt beschreven is, kan deze flexibiliteit niet genoeg bieden omdat het gericht is op efficiëntie en effectiviteit. Frenken en Valente (2002) stellen dat steeds minder initiatieven beloond of in overweging worden genomen naarmate relaties binnen een organisationeel netwerk steeds geslotener en afhankelijker worden. Het is evident dat deze inflexibiliteit een remmende werking heeft op de implementatie van innovaties. De drie bovenstaande redenen maken duidelijk dat zowel teveel als ook te weinig organisationele nabijheid gepaard gaat met grote gevaren (met betrekking tot een efficiënt en effectief lerend vermogen). Een fictief scenario zou kunnen zijn dat een werknemer met innovatieve ideeën niet de ruimte heeft of krijgt om zijn ideeën kenbaar te maken aan direct leidinggevenden. Mogelijk komt dit door een starre houding van het management die gericht is op efficiëntie en effectiviteit, zoals in punt drie vermeld staat. Ruimte voor nieuwe initiatieven en ideeën is er niet waardoor niet alleen de organisatie kansen misloopt, maar de organisatie vooral ook innovatieve werknemers kwijt kan raken. Werknemers die zich beperkt voelen in hun doen en laten kunnen besluiten een andere baan te zoeken, of worden mogelijk geprikkeld voor zichzelf te gaan beginnen. Het is duidelijk dat beide partijen hier nadeel van ondervinden, hetgeen het belang van een gezonde mate (niet teveel en niet te weinig) van organisationele nabijheid onderstreept. Een mogelijke oplossing voor dit probleem is een management stijl die bekend staat als ‘management by wandering around’ (Peter & Waterman, 1982). In dit geval zou een leidinggevende er goed aan doen zo nu en dan op de werkvloer rond te lopen en tegelijkertijd te inventariseren wat de heersende gevoelens en ervaringen van werknemers zijn met betrekking tot hun functie. Samenvattend kan men concluderen dat een te grote organisationele nabijheid gepaard gaat met een tekort aan flexibiliteit. Daarentegen heeft te weinig organisationele nabijheid een remmende werking op de te behalen efficiëntie en effectiviteit op het gebied van kennisoverdracht (Boschma, 2005). Een organisatie doet er goed aan losse, en dus niet te nauwe banden te onderhouden zodat men haar eigen autonome en flexibele positie binnen het netwerk weet te handhaven. Dankzij deze flexibele positie is het voor de organisatie ook gemakkelijker om haar doelen en strategieën aan te passen (Grabher & Stark, 1997). Tevens is de organisatie in dit geval ook in staat om organisaties buiten het netwerk te verkennen, hetgeen bronnen van nieuwe informatie kan opleveren. Een relatief gedecentraliseerde, horizontale organisatie is hiertoe het beste in staat (Lawson & Lorenz, 1999).
6.4
Sociale nabijheid
Sociale nabijheid kan gedefinieerd worden in termen van sociale ingebedde relaties tussen actoren op het microniveau van organisaties. Men kan spreken van sociaal ingebedde relaties tussen actoren indien het gaat over wederzijds vertrouwen op basis van vriendschap, verwantschap of ervaring (Boschma, 2005). Het is belangrijk op te merken dat het bij sociale nabijheid niet gaat om gedeelde normen en waarden op basis van bijvoorbeeld etniciteit of religie, maar juist op de manier van zakendoen op een persoonlijk vlak. Het lerend vermogen van organisaties vereist een zekere mate van sociale nabijheid. Deze sociale nabijheid gebaseerd op onderling vertrouwen bevorderd de kwaliteit van de uitwisseling van stilzwijgende kennis, hetgeen kennis is dat communicatief gezien zeer lastig is over te dragen (Malmberg & Maskell, 2002). Tevens zorgt sociale nabijheid ervoor dat er een sfeer ontstaat van duurzaam 18
communicatief rationeel handelen in plaats van het ontstaan van nauwe en pure marktgerichte communicatiekanalen die erop gericht zijn de kosten zo laag mogelijk te houden. Sociale nabijheid levert ook een bijdrage aan het verminderen van opportunistisch gedrag van actoren. Door duurzame relaties op te bouwen die, in tegenstelling tot pure marktgerichte communicatierelaties niet direct verdwijnen indien er problemen ontstaan tussen beide organisaties, wordt er ook een bijdrage geleverd aan de effectiviteit van interactief leren (Boschma, 2005). Dat sociale nabijheid een bijdrage levert aan het verminderen van opportunistisch gedrag en leidt tot het opbouwen van duurzame relaties, blijkt uit een voorbeeld uit de medische industrie waar de concurrentie hevig is. In het jaar 2010 besloten enkele vooraanstaande Amerikaanse onderzoekers en rivaliserende bedrijven de handen ineen te slaan voor meer en beter onderzoek naar melanomen, het meest agressieve type huidkanker. In plaats van helemaal niet sociaal nabij te zijn, besloten de deelnemers de Melanoma Research Foundation: Breakthrough Consortium op te richten (Melanoma Research Foundation, 2010). De voorheen rivaliserende bedrijven en onderzoekers realiseerden zich dat samenwerking op dit gebied effectiever was dan het zelfstandig zoeken naar geneesmiddelen voor melanomen. Dit leidde tot toenadering met positieve resultaten, hetgeen ook gezien kan worden als een toename van sociale nabijheid tussen de betrokkenen. Zoals bij iedere andere voorgaande varianten van nabijheid heeft ook sociale nabijheid identificeerbare grenzen. Een te grote sociale nabijheid kan negatief werken ten opzichte van het lerende en innovatieve vermogen van organisaties. Indien sociale relaties teveel gebaseerd zijn op vriendschap, verwantschap of emotionele verbondenheid en hierbij een te sterk vertrouwensgevoel ontstaat, kan men de concurrentie onderschatten. Door bij teveel sociale nabijheid te sterk te vertrouwen op elkanders informatie en kennis, kan men het zicht kwijtraken op de markt waar technologieën, regels en wetten constant aan veranderingen onderhevig zijn. Door langdurige of toegewijde relaties kunnen organisaties ook vastroesten binnen bestaande gevestigde netwerken. De vaststaande gebruiken (organizational practices) in termen van hoe dingen geregeld worden gaat vaak ten koste van het eigen innovatieve en lerende vermogen. Ditzelfde is waarneembaar op een hoger schaalniveau, waarbij men spreekt over een organisationele lock-in, hetgeen in de vorige paragraaf uitgebreid behandeld is. Vanwege de geslotenheid van gevestigde, naar binnen gekeerde netwerken krijgen nieuwe toetreders op de markt niet de kans om nieuwe ideeën of nieuwe technologieën te demonstreren aan de gevestigde orde (Boschma, 2005). Men kan concluderen dat te weinig sociale nabijheid het innovatieve en lerende vermogen van organisaties kan schaden vanwege een te groot wederzijds vertrouwen. Aan de andere kant kan te weinig sociale nabijheid interactief leren en het innovatief vermogen van organisaties weer afremmen vanwege een tekort aan wederzijds vertrouwen en de niet-duurzame houding. Om deze ‘optimale balans’ van sociale nabijheid te illustreren, hebben Boschma et al. (2002) een model voorgesteld dat de U-relatie laat zien tussen de sociale nabijheid en het innovatief vermogen van organisaties (figuur 2). Figuur 2: Relatie tussen de mate van sociale nabijheid en innovatief vermogen van een organisatie
19
Deze U-vorm zoals in figuur 2 te zien is, is afkomstig van eerder onderzoek dat uitgevoerd is door Uzzi (1997) waarbij gekeken werd naar de effecten van sociale nabijheid op het innovatief vermogen van bedrijven. Uitgaande van Uzzi’s model, is duidelijk te zien dat sociale nabijheid een positieve invloed heeft op de prestaties van een onderneming tot op een zeker punt. Voor het begin van het midden van de figuur zwakt de lijn af (waarbij het hoogtepunt en het maximale effect van sociale nabijheid is bereikt), waarna het effect van sociale nabijheid langzaam aan steeds minder effectief en zelfs negatief gaat werken. Dit staat in contrast met het neoklassieke model dat ervan uit gaat dat sociale nabijheid altijd een negatieve uitwerking heeft op de prestaties van een organisatie (omdat deze leer stelt dat actoren volledig geïnformeerd zijn over nieuwe technologieën en marktcondities. Ook staat het in contrast met het zogenaamde ‘embeddedness model’, dat stelt dat hoe meer organisaties sociaal nabij zijn, des te beter hun prestaties zijn.
6.5
Institutionele nabijheid
Institutionele nabijheid staat lijnrecht tegenover sociale nabijheid, waarbij sociale nabijheid de nadruk legt op het microniveau van organisaties en institutionele nabijheid op het macroniveau van organisaties. Deze twee vormen van nabijheid zijn wel met elkaar verbonden, omdat overheden regels (instituties) kunnen opleggen inzake communicatie tussen organisaties (waarbij het institutionele beleid het sociale beleid van een organisatie beïnvloedt). Indien de definitie van Edquist en Johnson (1997) aangehouden wordt, kunnen instituties gedefinieerd worden als “sets of common habits, routines, established practices, rules, or laws that regulate the relations and interactions between individuals and groups”. In dit geval fungeren instituties als het ware als plaksel om collectief handelen tussen groepen en individuelen te faciliteren, omdat zij onzekerheid en transactiekosten verlagen (Boschma, 2005). Daarnaast zijn instituties nog te verdelen in twee categorieën: formeel en informeel. Bij formele instituties spreekt men over instituties waarbij de nadruk ligt op wetgeving en opgelegde regels. Informele instituties daarentegen vallen buiten dit wettelijke kader en omvatten onder andere culturele normen, waarden en gebruiken. Zowel formele als ook informele institutionele nabijheid leveren een bijdrage aan het vermogen van organisaties om een effectief lerend vermogen te realiseren. Dit komt door het feit dat instituties een omgeving van stabiliteit kunnen scheppen. Deze stabiliteit ontstaat doordat organisaties op een gemeenschappelijke wijze handelen, of deze wijze nou geforceerd (formele instituties) of ongeforceerd (informele instituties) is. Dankzij deze gemeenschappelijke wijze wordt kennis op een efficiëntere en effectievere methode overgedragen. Van stabiliteit hoeft echter niet altijd sprake te zijn. Het kan namelijk gebeuren dat deze stabiliteit zich ongemerkt omvormt tot een tegenwerkende kracht die het lerende en innovatieve vermogen van een organisatie juist belemmeren. De reden hiertoe is dat instituties altijd met elkaar in verband staan (Boschma, 2005). Juist om deze reden spreken Hall en Soskice (2001) over ‘institutionele complementariteiten’, hetgeen wil zeggen dat indien een specifieke institutie effectief functioneert, de complementaire instituties hier ook van profiteren. Omwille dit laatste ligt er ook een gevaar op de loer. Indien nieuwe wetgeving (formele instituties) of nieuwe persoonlijke werkmethoden (institutionele instituties) benodigd zijn binnen een werkproces, dient de institutionele omgeving zich aan te passen. Hier kan zich echter een probleem voordoen: de institutionele omgeving (de structuur) kan zodanig op 20
elkaar afgestemd zijn, dat veranderingen (wijzigingen in deze structuur) kunnen leiden tot institutionele onbalans. Het gevolg hiervan kan zijn dat er ten eerste totaal geen verandering van de huidige situatie optreedt, of dat deze verandering slechts beperkt en lokaal is (Hannan & Freeman, 1977). Indien hiervan sprake is, spreekt men ook wel over een institutionele lock-in. Beide uitkomsten zijn schadelijk voor organisaties, omdat het falen van het vermogen de institutionele structuur te wijzigen kan leiden tot een beperking van hervormingen die benodigd zijn om organisaties concurrerend of innovatief te houden of te maken. Het is tevens van belang te weten dat het tegenhouden van institutionele hervormingen in de meeste gevallen niet slechts het resultaat is van een vastgeroeste institutionele structuur. Er kunnen spelers binnen een netwerk zijn die iedere mogelijke hervorming zien als een bedreiging die hun huidige status aantast, hetgeen ook wel institutionele inertie wordt genoemd. Zij reageren op een zeer geroutineerde en conservatieve manier op veranderingen, en trachten deze hervormingen binnen het netwerk zoveel mogelijk te belemmeren. Deze houding tegenover hervormingen kan ontstaan omwille van bescherming van de eigen status binnen het netwerk, maar ook indien zij ‘vriendjespolitiek’ bedrijven met andere spelers binnen het netwerk (Grabher, 1993). Een duidelijk voorbeeld van de gevolgen van een institutionele lock-in kan men vinden in het Duitse Ruhrgebied. Dit gebied is wereldwijd bekend geworden nadat het ten tijde van de industriële revolutie uitgroeide tot een van de meest grootschalige industriegebieden in Europa. Dankzij de delving van steenkool en ijzererts in de regio, werd het Ruhrgebied een zeer aantrekkelijke vestigingslocatie voor zware industrie, in het bijzonder voor de staalindustrie. Het institutionele raamwerk achter dit gebied had de omstandigheden om deze regio economisch te laten bloeien geoptimaliseerd. De instituties hadden echter niet voorzien dat de regio later (tot op de dag van vandaag) te maken zou krijgen met een sterk teruglopende werkgelegenheid vanwege de kolen en staalcrisis zoals weergegeven is in figuur 3. Het Ruhrgebied is in de figuur rood omcirkeld. In de figuur is te zien is dat het werkloosheidspercentage in het Ruhrgebied een stuk hoger ligt dan in de rest van West-Duitsland (BBR Bonn, 2000). Indien beleidsmakers (de instituties) zich meer op de toekomst hadden gericht, dan hadden dergelijke problemen wellicht Figuur 3: Werkloosheidspercentages in Duitsland, 1997-1999 voorkomen of afgezwakt kunnen worden. De afnemende werkgelegenheid ging gepaard met het opkomen van zeer moeilijk oplosbare problemen, waaronder het in verval raken van het industriegebied, het ontstaan van een overschot aan industriegebied en milieuvervuiling. De eens sterk stijgende economische groei had door de acute druk tevens gezorgd voor een slechte, niet doordachte ruimtelijke planning. Dit had als gevolg dat de woonwerk ruimte in het Ruhrgebied in de knel raakte, hetgeen leidde tot een lage woon- en leef kwaliteit in 21
het gebied. Ook dit had weer tot gevolg dat er nog meer mensen vertrokken. Langzaam maar zeker liep het Ruhrgebied steeds meer leeg. Omdat het Ruhrgebied er niet in slaagde nieuwe bedrijven aan te trekken en voorheen gevestigde firma’s hun oude fabrieken niet kwijtraakten, werd zelfs een oude staalfabriek van ThyssenKrupp voor het symbolische bedrag van slechts één Duitse mark overgenomen door de Duitse stad Duisburg. Op het moment fungeert het oude staalcomplex als een recreatiepark, waar veel mensen op een interessante en educatieve manier kennis kunnen maken met de geschiedenis van het Ruhrgebied. Al met al kan men concluderen dat institutionele nabijheid een bevorderende factor is voor het ontstaan en ontwikkelen van het lerende en innovatieve vermogen van organisaties binnen en tussen netwerken. Dit komt omdat institutionele nabijheid zorgt voor sociale cohesie en gedeelde normen, waarden en gebruiken. Echter bestaat de kans dat de structuur van institutionele omgevingen als het ware vastroest en dat institutionele omgevingen op deze wijze niet adequaat reageren op benodigde veranderingen binnen het institutionele systeem. Tevens kunnen machtige spelers binnen een netwerk hervormingen tegenhouden om hun eigen status of die van andere organisaties te beschermen. Het lock-in preventiemodel dat geïntroduceerd wordt in hoofdstuk 7 kan een bijdrage leveren aan het op tijd kunnen signaleren van benodigde hervormingen en het kunnen tegengaan van institutionele lock-ins.
7
Preventiemodel
In dit hoofdstuk wordt allereerst een model gepresenteerd dat een sterke vereenvoudiging van de werkelijkheid illustreert inzake spelers die binnen een netwerk invloed uitoefenen op het innovatieproces. Als reactie op dit tekortschietende model, wordt een nieuw model gepresenteerd dat erop gericht is lock-ins binnen een innovatiesysteem en de daarbij behorende spelers te voorkomen. Een uitgebreide uitleg volgt per onderdeel van het model, als ook enkele voorbeelden.
7.1
Vereenvoudigd praktijkmodel
Indien men de huidige praktijk bestudeert, komt men wat betreft een vergelijking in de buurt van het simplistische, vereenvoudigde praktijkmodel van figuur 4. Dit model is opgesteld om de huidige praktijkproblematiek omtrent een innovatieproces weer te kunnen geven. In dit model zijn de vijf partijen te zien die eerder geïdentificeerd zijn in hoofdstuk 4 over innovatiesystemen. Deze partijen betreffen de consumenten die de innovatie gebruiken, producenten die experimenteren met de innovatie en deze produceren, financiële instellingen die kapitaal verstrekken aan benodigde betrokkenen, kennisinstellingen die onderzoek doen ten behoeve van de innovatie in kwestie en onderwijs bieden om werknemers op te leiden die kennis van zaken hebben betreffende de innovatie, en tevens de overheid die een faciliterende rol dient te spelen voor de betrokken actoren binnen het netwerk. De grote spelers binnen het netwerk zoals in figuur 4 zijn nog teveel afzonderlijk gericht op productontwikkeling, terwijl zij zich ook bezig zouden moeten houden met de ontwikkeling van het innovatiesysteem. Het innovatiesysteem schept namelijk zoals eerder beschreven de condities die nodig zijn om de ontwikkeling en diffusie van een innovatie te doen versnellen en juist om deze reden is aandacht voor de ontwikkeling van het innovatiesysteem zo belangrijk. Alle actoren dienen op hun eigen manier dus op te treden als een soort innovatiemanagers. Opgemerkt dient wel te worden dat dit model sterk vereenvoudigd is. Het model laat geen enkele vorm van terugkoppeling tussen de spelers binnen het netwerk zien en de onderlinge (communicatie, 22
financiële et cetera) stromen binnen en tussen de spelers zijn niet weergegeven. Het model gaat dus slechts uit van eenrichtingsverkeer waarbij alle spelers afzonderlijk de innovatie beïnvloeden. Dit eenrichtingsverkeer zoals weergegeven in het model is kenmerkend voor problemen zoals het innovatieve doemscenario, ook wel de ‘vallei des doods’ genoemd (Ford, Koutsky, & Spiwak, 2007). Kort gezegd houdt de vallei des doods in dat een hoop innovaties sneuvelen omdat veel ondernemers en bedrijven (producenten) grote moeite hebben met het financieren van de stap tussen onderzoek en ontwikkeling, en het op de markt lanceren van het nieuwe product. Wegens slechte communicatie- en informatiestromen tussen de spelers in het netwerk wordt onnodig extra risico gecreëerd, bijvoorbeeld omdat investeerders niet lang genoeg betrokken geweest zijn bij het ontwikkelingsproces en hierdoor de innovatie mijden vanwege onzekerheid. Het is evident dat een dergelijk scenario zeer negatief uitwerkt op het innovatieproces.
Consumenten
Producenten
Financiële Instellingen
INNOVATIE
Overheid
Kennisinstellingen
Figuur 4: Vereenvoudigd praktijkmodel van een innovatieproces
Naast dit specifieke probleem inzake de ‘vallei des doods’, kunnen tal van andere praktijkproblemen met behulp van dit model beschreven worden. Een aantal additionele voorbeelden (waar er tal van bedacht kunnen worden) zijn: -
-
Slechte communicatie tussen potentiële consumenten en producenten, met als gevolg dat producenten niet aan de wensen van consumenten tegemoet komt. Dit heeft een negatieve invloed op het succes van een innovatie. Een tekortschietende overheid die er niet in slaagt consumenten aan te sporen tot handelen of om een faciliterende rol te spelen voor producenten inzake subsidies, regulering en netwerken. Kennisinstellingen en producenten die er samen niet in slagen onderzoek tot een succes te maken wegens het onderschatten of te weinig aandacht besteden aan terugkoppeling.
23
Opgemerkt dient te worden dat alle spelers even verantwoordelijk zijn om een innovatie tot een succes te maken. Zo mislukt een innovatie indien consumenten het product niet willen aanschaffen, indien producenten niet willen experimenteren of produceren, indien financiële instellingen geen kapitaal willen verstrekken wegens onzekerheid, et cetera.
7.2
Lock-in preventiemodel
Als reactie op de praktijkproblematiek en het vereenvoudigde praktijkmodel, is er een alternatief model opgesteld dat optimaal functioneert binnen een innovatiesysteem (figuur 5). Dit model wordt verder ook wel aangeduid als het lock-in preventiemodel. Door het innovatieproces conform het innovatiesysteem raamwerk te modelleren, worden de communicatiestromen in dit model wél in kaart gebracht. Tevens zijn andere elementen in het model waar te nemen, die hier nader toegelicht worden. Om de optimale werking van een innovatiesysteem te modelleren, is ervoor gekozen om gebruik te maken van een metafoor. Deze metafoor betreft een draaikolk, hetgeen tevens te zien is in het midden van het lock-in preventiemodel (figuur 5). Net als in het vereenvoudigde praktijkmodel (figuur 4), zijn in het lock-in preventiemodel ook de vijf spelers die actief zijn in een innovatiesysteem te identificeren in de groene vakken buiten de draaikolk. In plaats van dat er sprake is van eenrichtingsverkeer tussen uitsluitend de individuele spelers en de innovatie, is hier sprake van tweerichtingsverkeer. Dit wil zeggen dat de vijf spelers de innovatie niet afzonderlijk beïnvloeden, maar nauw met elkaar in verband staan. Immers is een innovatieproces zoals eerder beschreven in hoofdstuk 3 niet een individueel, maar een gezamenlijk proces. Tevens is er bij iedere afzonderlijke speler een tweerichtingspijl binnen van- én naar de speler zelf weergegeven. Deze pijl symboliseert de interne terugkoppeling binnen de actoren zelf, bijvoorbeeld tussen werknemers en onderzoekers van producenten onderling. In het middelpunt van het model is de innovatie in kwestie te zien, het punt waar alle krachten naartoe vloeien. Om de innovatie heen zijn enkele pijlen waar te nemen. Deze pijlen staan symbool voor de krachten (de interactiestromen) die vanuit de spelers naar de innovatie vloeien. Deze krachten komen voort uit de grote, dikke zwarte rand aan de buitenkant. Informatie en kennis vloeien hier rond, en deze wordt gedeeld met alle verbonden spelers. Hoe effectiever en efficiënter de overdracht van informatie en kennis plaatsvindt onder de spelers, hoe sneller de kolk (met in het midden de innovatie) gaat draaien. Hoe nauwer de samenwerking, hoe groter het kolkende element (de innovatie) wordt. Zo geldt ook dat hoe minder samenwerking er plaatsvindt, hoe kleiner de kolk wordt. Op deze manier is het beïnvloeden van een innovatie dus een coöperatief proces: men is in het proces afhankelijk van elkaar. Het kan beschouwd worden als getijdewerking: een evenwichtige aantrekkingskracht (zwaartekracht) van de spelers houdt het model in balans. Indien een van de spelers door een bepaalde actie de innovatie op een negatieve manier beïnvloedt, bijvoorbeeld indien financiële instellingen geen kapitaal meer willen verstreken, raakt de kolk uit balans en valt de innovatie uiteen. Het laten afweten door een speler in het innovatiesysteem is niet de enige reden die de kolk uit balans doet raken. Binnen een innovatiesysteem kan ook het eerder behandelde probleem van lock-ins zich voordoen. Indien de spelers te nauw met elkaar samenwerken en dus te dicht op elkaar zitten, kan men op een viertal terreinen (cognitief, sociaal, organisationeel en institutioneel), afhankelijk van het type samenwerking, gelockt-in raken. De kolk begint door de intensieve samenwerking (de sterkere stuwende kracht) uit balans te raken zoals eerder beschreven en valt ook hier uiteen. Geconcludeerd kan dus worden dat men niet alleen naar aanleiding van dit model kan stellen dat indien een speler het
24
innovatieproces negatief beïnvloed de kolk uit balans raakt, maar juist ook dat een te intensieve samenwerking het innovatieproces ook zeer negatief kan beïnvloeden.
Consumenten
Producenten
Overheid INNOVATIE
Financiële Instellingen
Kennisinstellingen
Figuur 5: Lock-in preventiemodel
7.3
Toepassing van het preventiemodel
Om het lock-in preventiemodel toe te lichten, wordt deze toegepast op een fictieve casus in de energiesector. Dit voorbeeld heeft als doel te laten zien hoe het lock-in preventiemodel toegepast kan worden om problemen te ontdekken en te voorkomen binnen een innovatiesysteem. Zoveel mogelijk opgenoemde praktijkproblemen omtrent innovaties die geïdentificeerd zijn in de voorgaande hoofdstukken worden in het voorbeeld meegenomen. 7.3.1
Introductie Biotech Fuel
In deze casus staat het imaginaire bedrijf Biotech Fuel centraal, een nieuwe en duurzame marktspeler op het gebied van de productie en het doen van onderzoek naar alternatieve brandstoffen. Het onderzoek naar een alternatieve brandstof is kapitaal intensief, vereist goed opgeleide werknemers en 25
om een alternatieve brandstof aantrekkelijk te maken, dienen er aan een hoop voorwaarden voldaan te worden. Hierbij kan men denken aan benodigde infrastructuur om de brandstof te tanken, de bereidheid van consumenten om over te gaan op de nieuwe brandstof en een actieve houding van producenten die bereid zijn om het nieuwe product van Biotech Fuel te produceren en hiermee veelvuldig te experimenteren. In feite zijn alle vijf soorten partijen binnen het innovatiesysteem en binnen het lock-in preventiemodel aandeelhouders met hun eigen belangen in dit innovatieproces. 7.3.2
Functies van de spelers
Om het innovatieproces succesvol te laten verlopen, dienen de spelers binnen het innovatiesysteem hun taken met zorg uit te dragen. Zij dienen dit zeker niet alleen te doen, een innovatieproces is immers een coöperatief proces, waarbij terugkoppeling een prominente rol speelt. Zo dienen producenten actief te experimenteren met de alternatieve brandstof zoals deze voorgesteld wordt door Biotech Fuel, en deze tevens op de markt te lanceren indien de tijd rijp is. Het door bedrijven laten experimenteren met de nieuwe technologie, vereist kapitaal en veel informatie- en kennisuitwisseling met kennisinstellingen. Een actieve rol van zowel kennis- als ook financiële instellingen mag verwacht worden, evenals een actieve participatie van de overheid in dit proces. Om onzekerheid en dus de drempel tot kapitaal verschaffen te verlagen, dienen financiële instellingen altijd nauw betrokken te worden bij onderzoek. Indien blijkt dat de alternatieve brandstof na een grootschalig marktonderzoek potentie heeft en dus ‘levensvatbaar’ verklaard wordt (waardoor ook de financiële instellingen kansen zien en de ‘vallei des doods’ overbrugd kan worden), kan de overheid vervolgens overwegen om subsidie te verstrekken aan producenten om de ontwikkeling te stimuleren, en aan consumenten om hen ertoe te bewegen de alternatieve brandstof te tanken. Tevens heeft de overheid als primaire taak de burger te informeren over de beschikbaarheid van de brandstof, waarbij zij een visie dient te verstrekken over de toekomstverwachtingen en richting geeft aan dit proces. Feedback van consumenten dient te allen tijde meegenomen te worden, omdat zij immers de spelers zijn die het product aan moeten schaffen en hiermee het innovatieproces tot een succes maken. In een dergelijk scenario als deze zou het proces vlekkeloos verlopen, maar vaak is dit echter niet het geval en komt men tal van valkuilen tegen. 7.3.3
Valkuilen in de praktijk
In de praktijk zal het innovatieproces lang niet zo rooskleurig verlopen als men graag zou willen. Ten eerste willen gevestigde spelers vaak niets weten van nieuwe technologieën en voelen zij zich in hun huidige status bedreigd. Zij zullen actief lobbyen bij financiële instellingen en de overheid om zodoende dit proces te vertragen, waardoor het innovatieproces al achterop raakt en het systeem in onbalans raakt. Het is aan de financiële instellingen en de overheid om genoeg weerstand te hebben tegen dit soort lobbygroepen. Indien dit niet het geval is, zal geen enkele nieuwe technologie ooit een kans krijgen. Ten tweede vervullen ook de media een prominente rol binnen het innovatieproces. Veel huidige alternatieve brandstoffen worden al afgeschoten voordat deze op de markt zijn gelanceerd. In de media worden de nieuwe technologieën vaak vergeleken met bestaande technologieën die al jarenlang doorontwikkeld en geperfectioneerd zijn (Hekkert, 2008). Een voorbeeld van een dergelijk scenario is de negatieve houding van de media ten opzichte van alternatieve brandstoffen. De sterke vergelijking maken met de gevestigde technologieën is een voorbeeld waarbij men zich in een cognitieve lock-in bevindt, zoals eerder beschreven in hoofdstuk 6. Zo is voor consumenten al snel duidelijk dat 26
alternatieve brandstoffen een stuk duurder zijn dan conventionele brandstoffen, of krijgen consumenten het beeld dat alternatieve brandstoffen juist meer belastend zijn voor het milieu dan dat deze de belasting op het milieu tegen moeten gaan. Het gebeurt dan ook veelvuldig dat nieuwe technologie naar de prullenbak verwezen wordt op basis van huidige resultaten. De overheid dient echter samen met producenten weerstand te bieden tegen dit negatieve imago, en het ‘groene denken’ te willen stimuleren. Eenzelfde scenario doet zich voor op de zonnepanelen markt. Waar men in Nederland nog altijd terughoudend is met de aanschaf van zonnepanelen omwille het slechte imago (hoewel geconstateerd kan worden dat dit de afgelopen jaren verbeterd is vanwege een hoger rendement), zijn zonnepanelen in Duitsland nauwelijks aan te slepen. De Duitse overheid heeft met energiebedrijven bij wet vastgelegd dat indien consumenten een overschot aan groene stroom produceren, zij dit kunnen verkopen aan energiebedrijven waarbij de energiebedrijven verplicht zijn dit af te nemen door middel van een terugleververgoeding die voor 20 jaar vaststaat. Deze wet heet officieel de ‘Erneuerbare-Energien-Gesetz’, de vernieuwbare energiewet (Juristischer Informationsdienst, 2011). Tot het jaar 2010 heeft men in Duitsland door middel van deze samenwerking tussen overheid, bedrijfsleven en consumenten een besparing van 52 miljoen ton kooldioxide gerealiseerd. Tevens heeft deze wet geleidt tot gunstige economische omstandigheden, waarbij men kan denken aan duurzamere bedrijven en installateurs die zonnepanelen installeren. Een derde valkuil omtrent innovatieprocessen is de vaak slechte samenwerking tussen (startende) ondernemers, hetgeen het slecht functioneren van een innovatiesysteem tot gevolg heeft (Hekkert, 2008). Ook bij dit punt heeft men te maken met gevestigde bedrijven die zoveel mogelijk veranderingen tegen willen houden. Het doorbreken van deze weerstand kan men alleen realiseren door als ondernemers gezamenlijk op te treden tegen deze marktgiganten. Hekkert (2008) stelt hierover: “Het blijkt dat ondernemers die elkaar weten te vinden, samen lobbyen bij de overheid en de publieke opinie gezamenlijk beïnvloeden meer kans hebben op succes dan de slecht georganiseerde ondernemers”. Hij voegt daar iets opmerkzaams aan toe: “Wat ook opvalt, is de onderlinge strijd tussen ondernemers die betrokken zijn bij duurzame technologie. In plaats van samen op te trekken tegen de gangbare niet duurzame technologie wordt er fanatiek strijd geleverd over welke nieuwe technologie de beste oplossing is voor onze maatschappelijke problemen. In de Nederlandse context leidt dit vaak tot ellenlange maatschappelijke discussies over welke technologie de beste is en welke technologie nu wel of niet gestimuleerd dient te worden. Wat deze partijen dus dien is proberen de taart in hun voordeel verdeeld te krijgen. Wat ze dienen te doen is de taart groter maken. In plaats van tegen elkaar te concurreren dienen ze samen op de trekken om de lock-in situatie van bestaande, niet duurzame technologie te doorbreken. ‘Running in packs’ wordt dit genoemd door de vooraanstaande innovatiewetenschapper VandeVen”. Ook uit dit voorbeeld blijkt dat er binnen de afzonderlijke spelers in het model ook veel verkeerd gaat. Men dient meer samen te werken om een sterk front te vormen en de heersende weerstand te doorbreken, in plaats van met elkaar te concurreren om naamsbekendheid. Een vierde valkuil binnen innovatieprocessen is de slechte status omtrent het uitwisselen van kennis. De mate waarin er sprake is van kennisuitwisseling tussen ondernemers en kennisinstellingen kan als zwak worden getypeerd. Wetenschap en ondernemerschap zijn nog steeds twee teveel losstaande activiteiten van elkaar, terwijl deze juist meer aan elkaar gekoppeld dienen te worden. Door actief samen te werken op dit gebied, kunnen technologische problemen van startende ondernemers sneller opgelost worden en kan de betreffende technologie in ontwikkeling beter toegepast worden in de praktijk (Hekkert, 2008).
27
7.3.4
Signalering van valkuilen met het lock-in preventiemodel
Bijna alle bovenstaande behandelde valkuilen zijn in principe vroegtijdig te herkennen in het lock-in preventiemodel. Uiteraard geldt in deze situatie wel dat lessen getrokken dienen te worden uit voorgaande mislukte innovatieprocessen. Juist door kennis op te bouwen waarom een innovatie mislukt, kan men deze kennis benutten om een dergelijke fout in de toekomst te voorkomen. In onderstaand scenario wordt de tweede valkuil (de cognitieve lock-in bij consumenten en de media) gesignaleerd binnen het lock-in preventiemodel. Indien wij het lock-in preventiemodel hanteren is het model in zijn originele fase nog in balans, zoals weergegeven in figuur 5. Zodra er zoals bij de eerder genoemde tweede valkuil de media en consumenten tegenstribbelen vanwege een cognitieve lock-in, kan dit weergegeven worden in het lockin preventiemodel (figuur 6). In eerste instantie is dit te zien aan de rode kleur van de speler ‘Consumenten’. De interne terugkoppelingsstroom is verstoord, hetgeen te zien is aan de onderbroken lijn. Deze verstoorde werking heeft logischerwijs een negatieve werking op het innovatieproces.
Consumenten
Producenten
Overheid INNOVATIE
Financiële Instellingen
Kennisinstellingen
Figuur 6: Lock-in preventiemodel (nog) in balans
De verstoring die de consumenten teweeg brengen, heeft direct gevolg op de balans van het model. Figuur 7 laat dan ook een vervolgscenario zien, waarbij de inputstroom vanuit de consumenten een negatief effect heeft op de gehele circulatie van kennis en informatie tussen alle spelers. Het gevolg kan zijn dat consumenten afhaken, hetgeen is weergegeven door de losgeraakte pijl die de stroming binnen 28
de kolk weergeeft. Al direct neemt de slagingskans van het innovatieproces af, waardoor de innovatiekolk kleiner wordt. Indien men nog verder gaat denken, zou men zich voor kunnen stellen dat investeerders huiverig worden van negatieve berichtgeving vanuit de media en de negatieve houding van consumenten tegenover een innovatie. Mogelijk besluiten zij de kapitaalstromen op een lager pitje te zetten, of zelfs geheel te beëindigen. Door deze handeling raakt de kolk helemaal in onbalans, waarbij het stuklopen van het innovatieproces zeker denkbaar is. Deze onbalans wordt weergegeven door middel van een additionele verstoorde inputstroom vanuit de financiële instellingen zoals weergegeven in figuur 8. Ook is de innovatie in het midden van de kolk nu dieprood gekleurd, hetgeen aangeeft dat de toestand kritiek is en de kolk uiteen dreigt te vallen.
Consumenten
Producenten
Overheid INNOVATIE
Financiële Instellingen
Kennisinstellingen
Figuur 7: Lock-in preventiemodel in onbalans
Door vroegtijdig problemen te signaleren en lering te trekken uit voorgaande mislukte innovatieprocessen, had het afhaken van financiële instellingen voorkomen kunnen worden. Dit was mogelijk geweest door meer gas bij te geven vanuit de overheid en producenten om de media en de consumenten positiever te doen stemmen. Zo had men ervoor kunnen kiezen om consumenten meer te betrekken bij het onderzoek naar de innovatie en hen de kans te geven kennis te maken met de nieuwe technologie die ontwikkeld wordt. Zo kan een cognitieve lock-in doorbroken worden waardoor consumenten niet langer gefixeerd zijn op slechts een geperfectioneerde technologie.
29
Consumenten
Producenten
Overheid INNOVATIE
Financiële Instellingen
Kennisinstellingen
Figuur 8: Lock-in preventiemodel in kritieke toestand
7.4
Verbeterpunten
Ook dit voorgestelde model kent weer zijn eigen beperkingen. Het huidige model legt sterk de nadruk op het macro niveau. Immers zijn alleen de vijf hoofdpartijen zichtbaar en zijn de interne communicatiestromen op een interne circulatiepijl niet zichtbaar en niet transparant. Om tegemoet te komen aan knelpunten die zich voordoen op individueel niveau (micro niveau) dat juist van belang is, is een ander model opgesteld dat als toevoeging voor het lock-in preventiemodel dient. Dit model wordt in het volgende hoofdstuk geïntroduceerd.
8
De individuele actor
In voorgaande hoofdstukken is vastgesteld dat twee factoren cruciaal zijn voor het slagen van een innovatie, namelijk de innovatie zelf én de omgeving (het innovatiesysteem) waarin deze innovatie ontwikkelt en toegepast wordt. Tot nu toe zijn in het vorige hoofdstuk alleen het innovatiesysteem en haar interactiestromen onderling gemodelleerd, het macroniveau. In dit hoofdstuk daarentegen zal een ander nieuw model besproken worden dat zich primair richt op het micro niveau, waartoe de 30
individuele actoren binnen de grote spelers van een innovatiesysteem behoren. Het is van groot belang om ook het handelen van individuele actoren te modelleren, omdat juist zij de bouwstenen van het innovatiesysteem zijn. Het model is op deze wijze complementair met het lock-in preventiemodel. Om het handelen van de individuele actoren binnen hun directe omgeving te illustreren en mogelijk te optimaliseren wordt er gebruik gemaakt van een aangepaste versie van het befaamde ‘scrum’ raamwerk uit de softwareontwikkelingsindustrie. Zowel het originele raamwerk alsook de aangepaste versie ten behoeve van innovatiesystemen worden in dit hoofdstuk voorgesteld en besproken.
8.1
Scrum raamwerk binnen de software industrie
Het ‘scrum’ raamwerk is een ontwikkelingsmethode die gebruikt wordt in de software industrie. Deze methode laat zich kenmerken door het werken met kleine scrum teams, die bestaan uit ervaren deelnemers met verschillende achtergronden die in kleine stappen werkende stukken software opleveren. Deze kleine stappen zorgen er voor dat de procesgang transparant en flexibel is en dat men zodoende snel en adequaat kan reageren op zowel onverwachte gebeurtenissen, veranderende marktcondities of veranderende eisen die door een opdrachtgever aangegeven worden. Om een overzicht te geven van het scrum raamwerk, is deze weergegeven in figuur 9. Alle elementen uit het model worden kort besproken.
Figuur 9: Scrum raamwerk (Pentaho)
Het scrum raamwerk zoals in figuur 9 weergegeven, dient bekeken te worden van links naar rechts. Aan de linkerkant staat als eerste de ‘feature backlog’. Dit element is de wensenlijst van de opdrachtgever, namelijk welke functionaliteiten het softwareproduct dient te bevatten. Deze zijn als het ware opgestapeld in separate pakketjes, die ieder afzonderlijk na elkaar afgewerkt worden door het scrum team. Indien men aan een (nieuw) pakketje begint, wordt er door de opdrachtgever, aandeelhouders in het proces en het scrum team een planning opgesteld, ook wel de ‘sprint planning’ (SP) genoemd. Hier schat men onder andere de tijd in die benodigd is voor een pakketje en spreekt men de verwachtingen ten opzichte van elkaar uit. Tijdens de uitvoering van de sprint, die over het algemeen twee tot vier weken duurt, richt zich men slechts op dit pakketje. Iedere dag vindt er een ‘scrum meeting’ plaats, hetgeen een korte bijeenkomst is waarin een drietal dingen wordt besproken. Ten eerste bespreekt men wat men precies ondernomen heeft ten opzichte van de scrum meeting van de voorgaande dag. Zo zijn 31
de participanten binnen het scrum team constant van elkaar op de hoogte van elkaars voortgang. Ten tweede benoemt iedere participant de hindernissen, verbeterpunten of benutbare kansen die hij of zij is tegengekomen. Ten derde stelt men een planning op voor de werkdag. Deze cyclus van drie stappen herhaalt zich iedere werkdag opnieuw, totdat de sprint tot een einde is gekomen. Aan het einde van een sprint is er een sprint meeting (SR). Tijdens deze sprint meeting laat het scrum team het verrichte werk aan alle betrokkenen laten zien en blikt men terug op de procesgang van de sprint. Indien dit afgehandeld is, wordt het pakketje met functionaliteiten opgeleverd en herhaalt het model zich weer opnieuw door met het volgende pakketje op de feature backlog verder te gaan. Al snel kan men concluderen dat het weergegeven model toch enkele tekortkomingen heeft. Zo geeft het model in haar huidige vorm niet weer dat de feature backlog door de tijd heen kan veranderen. Zo kunnen er tijdens sprints nieuwe ideeën ontstaan, of worden er juist ideeën naar wens van de opdrachtgever geschrapt. In zekere zin mist hier dus een stuk flexibiliteit. Sprekende in softwareontwikkelingstermen kan men ook als kritiekpunten aanmerken dat het verhelpen van bugs (fouten in de broncode), het verrichten van acceptatietesten of het lessen trekken uit terugkoppeling van gebruikers niet in het model meegenomen wordt. Gezien dit model echter een versimpeling van de werkelijkheid is en het primair bedoeld is om de werking van de scrum methode op een eenvoudige manier aan de lezer over te brengen, is dit geen dermate groot probleem. Voor de volledigheid zijn deze punten echter wel genoemd. Zoals eerder beschreven biedt dit scrum raamwerk dankzij het verrichten van werk in kleine stappen met kleine groepen transparantie en flexibiliteit. Echter zijn transparantie en flexibiliteit ‘brede’ termen, die hier ter volledigheid uitgediept worden. Zo zijn de volgende zaken met betrekking tot flexibiliteit en transparantie te identificeren (Rising & Janoff, 2000):
Door het opstellen van de feature backlog in intensieve samenwerking met de opdrachtgever ontstaat er een relatie gebaseerd op wederzijds vertrouwen (sociale nabijheid). Dit vertrouwen kan kennisuitwisseling en overdracht tussen betrokken individuelen doen bevorderen. Dankzij de intensieve samenwerking en het delen van successen onderling (mede vanwege de dagelijkse scrum meetings), verbetert de communicatie binnen het scrum team aanzienlijk. Dit levert een grote bijdrage aan transparante communicatie. Ook kan dit een bijdrage leveren aan een werksfeer waarbij de betrokkenen geloven in het succes dat behaald kan worden met het project, hetgeen een stimulerende werking heeft. De opdrachtgever ziet conform planningsafspraken op constante wijze vorderingen aan het ontwikkelende programma, hetgeen wederzijdse betrokkenheid tussen opdrachtgever en opdrachtnemer bevordert. Dankzij de kleine werkstappen wordt het product opgesplitst in kleine stukjes, hetgeen leidt tot een gemakkelijker beheersbaar project. Bij een te groot product kan men het overzicht op het project kwijtraken en kan het gehele project hieronder lijden. Dankzij de intensieve samenwerking zijn de werkzaamheden transparant en zichtbaar voor alle betrokkenen. Men weet waar bepaalde informatie gevonden kan worden en men weet van elkaar waar hij of zij mee bezig is.
Geconcludeerd kan worden dat bovenstaande punten vanwege hun relatieve algemeenheid niet alleen opgaan voor projecten binnen de software industrie. Deze methode van werken kan ook zoals voorheen gesteld een grote bijdrage leveren aan het functioneren van actoren binnen groepen die betrokken zijn bij projecten omtrent innovatieprocessen. Om een overkoepeling te maken van de software industrie naar een algemener klimaat waarin innovatieprocessen centraal staan, is het model enigszins aangepast. 32
8.2
Aangepast scrum raamwerk binnen innovatiesystemen
Zoals gesteld zijn veel voordelen met het werken met de scrum methode in de software industrie ook van toepassing op innovatieprojecten, waar uiteraard ook werk op micro niveau verricht wordt door individuele actoren. Net als softwareprojecten zijn kunnen innovatieprojecten ook van zeer grote omvang zijn. Door de afzonderlijke onderdelen van bijvoorbeeld bedrijven onder de categorie producenten binnen innovatieprojecten te verdelen in stukjes creëert men overzicht, hetgeen ten goede komt aan de kwaliteit en transparantie van communicatiestromen onderling evenals een zekere mate van flexibiliteit binnen een bepaalde groep. Om het bovenstaande te illustreren, kijken we naar een fictieve groep individuele actoren die binnen een bedrijf samenwerken in een werk groep. Deze groep staat bekend als de sales engineering groep, waar zij als functie het ontdekken van benodigdheden vanuit de markt ten behoeve van een innovatie hebben. De groep dient dus de wensen en verwachtingen van de (potentiële) consument te identificeren ten aanzien van het nieuw te ontwikkelen product (de innovatie), deze wensen of verwachtingen te toetsen om te kijken of deze überhaupt wel realiseerbaar zijn en indien hiervan sprake is deze op papier vorm te geven. Ook dienen zij nauw contact te onderhouden met instituties om indien wensen van de consument theoretisch realiseerbaar zijn, helderheid te krijgen inzake regulering en wetsvoorschriften. Indien wij een aangepast scrum model voor deze groep zouden modelleren die gekoppeld is aan het bijbehorende innovatiesysteem, dan zou het er zoals weergegeven is in figuur 10 uit kunnen zien. Het model behoudt de volledige originaliteit van het preventiemodel dat eerder geïntroduceerd is in figuur 5, maar is nu gekoppeld aan het scrummodel. In dit scrum model zijn enige wijzigingen aangebracht om het beter te doen aansluiten bij het innovatiesysteem. Indien wij teruggaan naar het voorbeeld van de sales engineering groep (die als groep actief in een bedrijf onder de categorie producenten), ontvangen en verzenden zij zelf informatie en kennis via de kolk in het midden. Indien de sales engineering groep informatie binnenkrijgt die relevant is voor de innovatie in kwestie, zal deze informatie genoteerd worden en op de verwerkingslijst komen te staan. De feature backlog uit het originele scrum model is dus gewijzigd naar informatie input. Vervolgens wordt er voor ieder nieuw te behandelen informatie eenheid een planning opgesteld, waarna men vervolgens begint te werken. De benodigde tijdseenheid is vanzelfsprekend variabel, maar men heeft ongeacht de situatie wel dagelijkse scrum sessies om cognitieve lock-ins te voorkomen. Indien een informatie eenheid afgehandeld is, gaat dit via het output kanaal terug naar de interne informatiestroom binnen het bedrijf, waarna het vervolgens weer richting de kolk in het midden stroomt om deze informatie vervolgens de delen met overige betrokkenen. Deze stap is essentieel omdat als reactie hierop ook weer terugkoppeling zal ontstaan. Deze terugkoppeling kan vervolgens weer leiden tot nieuwe informatie eenheden die ook weer hun op beurt afgehandeld worden volgens de scrum methode.
8.3
Verbeterpunten en aandachtspunten
Ook dit model dient niet als volledig beschouwd te worden. Zo worden in deze figuur enkele centrale theorieën zoals padafhankelijkheid en onvoorspelbaarheid van een innovatie achterwege gelaten. Wellicht zijn deze theorieën onmogelijk om te verwerken in een model, maar computationeel gezien zou 33
het wel mogelijk zijn. Door knelpunten die aandacht vereisen een bepaalde waarde mee te geven (bijvoorbeeld op een schaal van 1 tot 5 waarbij 1 het minst erg is en 5 het meest erg) kan men zien op welk punt extra aandacht gevestigd dient te worden om het model zoveel mogelijk in balans te houden.
Consumenten
Financiële Instellingen
Overheid INNOVATIE
Producenten
Kennisinstellingen
Dagelijkse Scrum Sessie
Informatie Input
Informatie Output
Figuur 10: Scrummethode binnen een innovatiesysteem
34
Naast dit grote verbeterpunt zijn ook enkele aandachtspunten te noemen. Bij deze aandachtspunten draait het vooral om situaties waar betrokkenen binnen innovatiesystemen onverwachts mee te maken kunnen krijgen. De onderstaande aandachtspunten dienen dan ook als advies die door iedere individuele betrokkene binnen een innovatiesysteem in acht genomen te worden. Om de padafhankelijkheid van een innovatie te begrijpen, kan men een innovatieproces vergelijken met een zoekproces. Wetenschappers en werknemers met een technologische achtergrond die zoeken naar vernieuwing, doen dit volgens bepaalde zoekregels. Deze zoekregels bevinden zich ook wel in een zogenaamd technologisch paradigma (Dosi, 1982). Om de invloed van een technologisch paradigma te illustreren, geeft Hekkert (2008) een passend voorbeeld uit de auto-industrie, te weten het paradigma dat de aandrijving van een voertuig plaatsvindt door de werking van een interne verbrandingsmotor. Het gevolg van dit paradigma is dat actoren onbewust met een cognitieve lock-in te maken kunnen krijgen: nieuwe ontwikkelingsrichtingen die buiten dit paradigma vallen worden vaak niet overwogen. Dit laatste inzake het niet herkennen van nieuwe ontwikkelingsrichtingen is een typisch voorbeeld van padafhankelijkheid. Men streeft slechts naar optimalisatie van een technologie en blijft op hetzelfde pad. Door het paradigma (en mogelijk in het meest extreme geval door een lock-in) wijkt men dus niet van het pad af – hetgeen tot gevolg heeft dat men vast zit in een technologisch traject. Door juist buiten dit paradigma (out-of-the-box) te denken en vrijzinnig te beredeneren, kan men met alternatieve routes komen voor een technologisch pad. Het out-of-the-box denken moet binnen een innovatiesysteem dus vrij baan krijgen. Het out-of-the-box denken heeft overigens niet alleen een positieve uitwerking op het voorkomen van een lock-in. Het levert ook een bijdrage aan het voorkomen van onenigheid en onbegrip tussen collega’s onderling. Een werknemer die buiten het kader van het heersende paradigma denkt, dient zijn ideeën ook over te kunnen dragen op zijn collega’s. Is hiertoe geen mogelijkheid, dan kan dit tot frustratie leiden. De werknemer voelt zich niet serieus genomen, of is wellicht zodanig overtuigd van zijn standpunt dat hij besluit te vertrekken bij zijn huidige werkgever en ergens anders verder wil gaan. Het is duidelijk dat dit schadelijk is voor de organisatie waarbij de werknemer op dat moment nog actief is, want juist vernieuwende ideeën zijn van onschatbare waarde voor zowel de concurrentiepositie van een bedrijf, als ook voor de vooruitgang van een innovatieproces. Een ander belangrijk en wellicht het meest vooraanstaande aandachtspunt, is dat betrokkenen binnen een innovatiesysteem zich dienen te realiseren dat een optimaal innovatieproces onmogelijk en een utopie is. In de praktijk zal het innovatieproces namelijk onvoorspelbaar zijn. Deze onvoorspelbaarheid vloeit niet alleen voort vanwege het eerder behandelde idee van padafhankelijkheid, maar ook vanwege onvoorziene gebeurtenissen die niet- of moeilijk voorkomen kunnen worden. Gevestigde organisaties kunnen zich zoals eerder aangegeven bedreigd voelen door een innovatie, bijvoorbeeld omdat zij zich realiseren dat zij niet in staat zullen zijn de nieuwe technologie zichzelf op rap tempo eigen te maken. Zo zullen zij zich mogelijk gaan verweren door bijvoorbeeld beleidsmakers te beïnvloeden (lobbyen) en hiermede het implementatieproces te vertragen. Hoe beleidsmakers op lobbyacties reageren, valt nauwelijks te voorspellen. Een andere illustratieve gebeurtenis is dat een betrokken organisatie omwille onvoorziene problematiek failliet gaat. De twee voorgaande voorbeelden kunnen desastreuze gevolgen hebben voor de innovatie in kwestie, omdat de cyclus binnen het innovatiesysteem hierdoor mogelijk sterk uit balans raakt. Door te realiseren dat een innovatieproces nooit een volmaakt proces is, zijn actoren deels voor onvoorspelbaarheid behoed en kunnen zij mogelijke tegenslagen gemakkelijker tegengaan door deze van te voren proberen in te calculeren.
35
Tot slot dient men het idee dat een nieuwe duurzame innovatie een directe oplossing voor een gegeven problematiek is, volledig los te laten. Een duurzame innovatie kan namelijk, en vooral in het begin, op zo goed als geen enkel vlak de strijd aan met bestaande technologie. De gevestigde technologie heeft op het moment dat de innovatie gelanceerd wordt namelijk al een lange ‘leercurve’ doorlopen (Neij, 2004). Dankzij grote productieaantallen is het aanbod van de huidige technologie relatief goedkoop geworden en is de technologie optimaal aanpasbaar aan de wensen van de consument. In contrast met deze gevestigde technologie levert de nieuwe technologie een belofte van schone technologie. Echter zal blijken dat deze schone technologie nog net zo duur en vol met imperfecties is dat een concurrentiestrijd met bestaande geperfectioneerde technologie zo goed als ondenkbaar is (Hekkert, 2008). Mokyr (2001) kwam omwille deze reden met de term ‘hopeful monstrosity’ om aan te geven dat een innovatie vaak beter gezien kan worden als een hoopvol product waarvan men nog niet weet of het eigenlijk wel wat gaat worden. Door actoren binnen een innovatiesysteem zich echter bewust te laten zijn van de omgeving om hen heen, kunnen de effecten van onvoorspelbaarheden zo veel mogelijk geminimaliseerd worden.
9
Conclusie
Bij innovaties draait het om het invoeren van nieuwe ideeën, goederen, diensten en processen. Het innovatieproces wordt tot op de dag van vandaag dan ook nog teveel als een lineair proces gezien, hetgeen geen recht doet aan de werkelijkheid in de praktijk. Zo schiet het lineaire model tekort op het gebied van terugkoppeling tussen actoren, houdt het geen rekening met padafhankelijkheid en onvoorspelbaarheid en geeft het de weerstand van gevestigde bedrijven die hun eigen status verworven hebben hierbij niet weer. Als reactie op het tekortschietende lineaire innovatiemodel, is het concept van het innovatiesysteem ontstaan. Een innovatiesysteem is een globale beschrijving voor het gehele milieu betreffende een innovatie. In dit raamwerk wordt de invloed van politieke, economische en culturele instituties die van invloed zijn op innovatie benadrukt. Dankzij de nadruk die het concept van het innovatiesysteem legt op de hiervoor genoemde factoren laat het zien dat complexe onderlinge interactie tussen deze betrokken partijen sterk van invloed is op de snelheid en de richting van innovaties. Consumenten, producenten, financiële instellingen, kennisinstellingen en een overheid vormen samen de vijf hoofdspelers binnen een innovatiesysteem. Deze spelers hebben allemaal hun eigen sleutelprocessen die zij dienen te vervullen om het verloop van een innovatieproces tot een succes te maken. Zowel de voordelen als ook de nadelen van het concept van een innovatiesysteem zijn behandeld. Een voornaam voordeel is dat men een innovatie kan stimuleren doormiddel van het volgen van een beleid dat zich richt op het beter laten functioneren van het innovatiesysteem zelf. Het centrale idee achter het raamwerk van een innovatiesysteem is dan ook dat er door meer aandacht voor dit systeem door alle betrokken partijen, inclusief een aanwezig stimulerend beleid, gunstige en betere voorwaarden ontstaan voor innoveren. Hierdoor kan men uitsluiting van (nieuwe) partijen binnen het innovatieproces voorkomen en kan men de kracht van het collectief handelen versus het individueel handelen duidelijk zien. Enkele nadelen van het innovatiesysteem zijn ten eerste dat het regionaal afgebakend is. Dit wil zeggen dat het innovatiemodel alleen van toepassing is op een specifiek gebied en geen recht doet aan ontwikkelingen die zich hierbuiten afspelen (bijvoorbeeld in andere landen). Ten tweede kan een innovatiesysteem ‘te breed in omvang zijn’. Zo kan een innovatiesysteem dat nationaal afgebakend is, te 36
groot zijn voor doelgericht onderzoek naar een specifieke nieuwe technologie. Een derde nadeel van het concept van innovatiesystemen is dat het nog geen bewezen theorie is. Als vierde beperking kan men stellen dat er te weinig aandacht is voor het laagst waarneembare niveau binnen een innovatiesysteem, het microniveau. Een vijfde en laatste beperking is dat de kans bestaat dat de spelers binnen een innovatiesysteem teveel naar de eigen rol als vernieuwer gaat kijken, hetgeen tot lock-in situaties kan leiden. Om een antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag (of het mogelijk is een nieuw model op te stellen dat een bijdrage levert aan het identificeren van knelpunt factoren binnen innovatiesystemen) en als reactie op de vijf voorheen genoemde kritiekpunten, is een eerste en verkennend alternatief model bedacht (het lock-in preventiemodel). Door gebruik te maken van een metafoor, in het gegeven voorbeeld een draaikolk, kan men de wisselwerking tussen de partijen zien die allen invloed uitoefenen op de innovatie in kwestie. Door optimaal samen te werken, voorkomt men dat de kolk uit balans raakt en de innovatie zal stranden. Deze optimale samenwerking kan men bewerkstellingen door actief te kijken naar een viertal besproken dimensies van nabijheid inzake coöperatie, te weten cognitieve, organisationele, sociale en institutionele nabijheid. De voordelen en gevaren zijn per dimensie van nabijheid tevens uitvoerig besproken. In eerste instantie bleek dat dit lock-in preventiemodel model inderdaad een bijdrage kon leveren aan het identificeren van knelpunt factoren binnen innovatiesystemen. Echter kon ook bij dit nieuwe model enkele kritiekpunten geïdentificeerd worden. Een voorbeeld van een kritiekpunt is dat het model teveel gericht is op het macro niveau van de partijen. De individuele actoren binnen partijen zijn juist de bouwstenen van een innovatiesysteem en juist het modelleren van de interactiestromen van deze individuele actoren zou van grote meerwaarde zijn. Als reactie hierop is nog een ander alternatief model voorgesteld, waarbij een koppeling gemaakt wordt naar de ‘scrum’ software ontwikkelingsmethode die in de praktijk als zeer succesvol wordt ervaren. Bij deze methode werkt men met kleine scrum teams die bestaan uit ervaren deelnemers met verschillende achtergronden die in kleine stappen werkende stukken software opleveren. Deze kleine stappen zorgen er voor dat de procesgang transparant en flexibel is en dat men zodoende snel en adequaat kan reageren op zowel onverwachte gebeurtenissen, veranderende marktcondities of veranderende eisen die door opdrachtgever aangegeven worden. Omdat de voordelen van deze werkmethode redelijk algemeen zijn, is deze enigszins aangepast om aan het innovatiesysteem gekoppeld te worden. Voor dit meer omvattende model zijn ook weer enkele verbeterpunten geïdentificeerd. De theorieën van padafhankelijkheid en onvoorspelbaarheid komen niet genoeg naar voren in het model. Wellicht zijn deze theorieën onmogelijk om te verwerken in een model, maar computationeel gezien zou het wel mogelijk kunnen zijn door aan ieder waargenomen knelpunt een gewicht toe te kennen. Zodoende weet men weet waar extra aandacht vereist is om het innovatiesysteem zoveel mogelijk in balans te houden. Als laatste worden er nog enkele algemene aandachtspunten gegeven inzake onder andere padafhankelijkheid en onvoorspelbaarheid waar individuele actoren binnen een innovatiesysteem onverwachts mee te maken kunnen krijgen. De genoemde aandachtspunten dienen als advies beschouwd te worden die door iedere individuele betrokkene in acht genomen moet worden. Geconcludeerd kan worden dat indien gereflecteerd wordt op de hoofdvraag, deze met succes beantwoordt is. Zoals besproken zijn enkele modellen gepresenteerd naar aanleiding van de in de praktijk ervaren problematiek. Deze modellen zijn dankzij constante reflectie en feedback stap voor stap verbeterd, hetgeen uiteindelijk een alomvattend model heeft opgeleverd. Ook bij dit alomvattende 37
model zijn kritiekpunten te identificeren, maar deze zijn voornamelijk modelleer-technisch van aard. Het is namelijk onmogelijk met een grafisch model alles tot uiting te brengen, hetgeen leidde tot een extra tekstuele toevoeging die als leidraad kan dienen voor individuele actoren binnen innovatiesystemen. Er zijn ten slotte volop mogelijkheden waar vervolgonderzoek zich op zou kunnen richten. Door middel van een op te stellen computationeel model zou men aan problematische elementen binnen innovatiesystemen een wegingsfactor mee kunnen geven, om zodoende te bepalen waar de meeste aandacht op dat moment vereist is. Tevens zou een uitgebreid praktijkonderzoek uit kunnen wijzen of het werken met een dergelijk computationeel model de voordelen die het belooft te bieden waar kan maken.
38
Literatuur Agentschap NL. (2010, Februari 22). Subsidiemogelijkheden voor bedrijven. Opgeroepen op Maart 2011, van SenterNovem: http://www.senternovem.nl/duurzameenergie/subsidie/bedrijven.asp Ars Technica. (2009). Microsoft fighting cognitive lock-in as users hold on to XP. Opgeroepen op Maart 2011, van http://arstechnica.com/microsoft/news/2008/08/microsoft-fighting-cognitive-lock-inas-users-hold-on-to-xp.ars BBR Bonn. (2000). Arbeitslosenquote 1997-1999 in %. Opgehaald van www.staff.ncl.ac.uk/p.s.benneworth/oirs/hassink.ppt Blanc, H., & Sierra, C. (1999). The internalisation of R&D by multinationals: a trade-off between external and internal proximity. Cambridge Journal of Economics Vol 23, 187-206. Boschma, R. A. (2005). Proximity and Innovation: A Critical Assessment. Regional Studies Vol 39.1, 61-74. Boschma, R. A., & Lambooy, J. G. (1999). Evolutionary economics and economic geography. Journal of Evolutionary Economics Vol 9, 411-429. Boschma, R. A., Lambooy, J. G., & Schutjens, V. (2002). Embeddedness and innovation. In M. Taylor, & S. Leonard, Embedded Enterprise and Social Capital. International Perspectives (pp. 19-35). Aldershot: Ashgate. Christensen, C. M. (2003). The Innovator's Dilemma. http://web.mit.edu/6.933/www/Fall2000/teradyne/clay.html: Harper Paperbacks. Cohen, W. M., & Levinthal, D. A. (1990). Absorptive capacity: a new perspective on learning and innovation. Administrative Science Quarterly Vol 35, 128-152. Cooke, P., & Morgan, K. (1998). The Associated Economy: Firms, Regions and Innovation. Oxford University Press. Dosi, G. (1982). Technological paradigms and technological trajectories. A suggested interpretation of the determinants and directions of technical change. Research Policy II, 147-162. Edquist, C., & Johnson, B. (1997). Institutions and organizations in systems of innovation. Technologies, Institutions and Organizations, 41-63. FD Selections. (2011, Maart). Biobenzine E10 flopt in Duitsland. Opgeroepen op Maart 22, 2011, van FD Selections Energie: 39
http://www.fdselections.nl/energie/Nieuws/UithetFD/articleType/ArticleView/articleId/19709/ Biobenzine-E10-flopt-in-Duitsland.aspx Ford, G. S., Koutsky, T. M., & Spiwak, L. J. (2007, September). A Valley of Death in the Innovation Sequence: An Economic Investigation. Opgeroepen op Mei 2011, van Phoenix Center: http://www.ntis.gov/pdf/ValleyofDeathFinal.pdf Frenken, K., & Valente, M. (2002). The organisation of search activity in random fitness landscapes. Manuscript. Godin, B. (2006). The Linear Model of Innovation: The Historical Construction of an Analytical Framework. Science, Technology & Human Values Vol 31, 639-667. Grabher, G. (1993). The Embedded Firm. On the Socioeconomics of Industrial Networks. London: Routledge. Grabher, G., & Stark, D. (1997). Organizing diversity: evoltionary theory, network analysis and postsocialism. Regional Studies Vol 31, 533-544. Hall, P. A., & Soskice, D. (2001). An introduction to varieties of capitalism. In P. A. Hall, & D. Soskice, The Institutional Foundations of Comparative Advantage (pp. 1-68). Oxford: Oxford University Press. Hannan, M., & Freeman, J. (1977). The population ecology of organizations. American Journal of Sociology Vol 82, 929-964. Hansen, M. T. (1999). The search-transfer problem: the role of weak ties in sharing knowledge across organization studies. Administrative Science Quarterly Vol 44, 82-111. Hekkert, M. P. (2008, Oktober). Naar een duurzaam innovatieklimaat. Inaugurele rede in korte vorm. Opgeroepen op Maart 20, 2011, van Duurzaam Ondernemen: http://www.duurzaamondernemen.nl/duo/docs/200810161320254415.pdf Hekkert, M. P., & Negro, S. O. (2008, April). Innovation Studies Utrecht, Working Paper Series: Functions of Innovation Systems as a Framework to Understand Sustainable Technological Change: Empirical Evidence of Earlier Claims. Utrecht, Nederland. Opgehaald van http://www.geo.uu.nl/isu/pdf/isu0810.pdf Juristischer Informationsdienst. (2011, Januari). Erneuerbare-Energien-Gesetz. Opgeroepen op Maart 11, 2011, van Juristischer Informationsdienst: http://dejure.org/gesetze/EEG/1.html
40
Lawson, C., & Lorenz, E. (1999). Collective learning, tacit knowledge and regional innovative capacity. Regional Studies Vol 33, 305-317. Malmberg, A., & Maskell, P. (2002). The elusive concept of localization economies: towards a knowledge-based spatial clustering. Environment and Planning A Vol 34, 429-449. Melanoma Research Foundation. (2010). MRF Breakthrough Consortium. Opgeroepen op Mei 2011, van Melanoma: http://www.melanoma.org/research/mrf-breakthrough-consortium Meurs, E. (2009, Oktober). Vitale oude knarren; mogelijkheid of utopie? Opgehaald van Masterthesis: http://www.google.nl/url?sa=t&source=web&cd=2&ved=0CB0QFjAB&url=http%3A%2F%2Figitu r-archive.library.uu.nl%2Fstudent-theses%2F2009-1204200236%2FMasterthesis%2520EMR%2520Meurs%25202009.pdf Mokyr, J. (2001). High technologie in the low countries: Geschiedenis van de techniek in Nederland. Technology and Culture 42, 133-136. Myrdal, G. (1957). Economic Theory and Underdeveloped Regions. Londen: Methuen & Co LTD. Neij, L. (2004). The development of the experience curve concept and its application in energy policy assessment. International Journal of Energy Technology and Policy 2, 3-14. Pentaho. (2007). Scrum Methodology. Opgeroepen op Maart 16, 2011, van Pentaho Community: http://wiki.pentaho.com/display/OpenScrum/05.+Scrum+Methodology Peter, T., & Waterman, R. H. (1982). In Search of Excellence: Lessons from American's best-run Companies. New York: Warner Books. Resources Connection. (2004, Juni). Driekwart innovatieprojecten faalt. Opgeroepen op Maart 6, 2011, van Emerce: http://www.emerce.nl/nieuws/%E2%80%9Cdriekwart-innovatieprojectenfaalt%E2%80%9D Rising, L., & Janoff, N. (2000). The Scrum software development process for small teams. IEEE Software, 26-32. Rogers, E. M. (2003). Diffusion of Innovations. New York: Free Press. Uzzi, B. (1997). Social structure and competition in interfirm networks: the paradox of embeddedness. Administrative Science Quarterly Vol 42, 35-67.
41