IN- EN UITVOER TE DELFSHAVEN 1643-1646, DOOR MR. R. BIJLSMA. De „beveyling van de zee" ten behoeve der koopvaardij was tijdens den Tachtigjarigen oorlog eene aangelegenheid van aanhoudende zorg der Admiraliteits-colleges, die jaar in jaar uit aanzienlijke bedragen besteedden voor de uitrusting van de schepen, die langs de Vlaamsche kust en over de zee kruisten, en van de convoyers, die de uitvarende koopvaardijvloten tegen vijandelijke oorlogsschepen en Duinkerker kapers moesten beschermen. Niettegenstaande de ruime opbrengsten der Convoyen en Li centen maakten de talrijkheid der koopvaardijschepen en de stoutmoedigheid der tegenpartij de taak der Admiraliteit zeer bezwaarlijk. Zij kon eenigen bijstand uitnemend gebruiken en het Landsbestuur oordeelde dezen in het jaar 1643 te kunnen verschaffen, door een beroep te doen op het particulier initiatief, gelijk dit reeds eerder doeltreffend was gebleken. Bij Placaat van 3 Oct. 1643 beloofden de Staten-Generaal eene subsidie met andere voordeelen aan ieder, die op eigen risico en kosten schepen zou uitrusten tot kruising en beveiling van de nauwe zee, om den vijand afbreuk te doen en tevens op buit te varen. Als een der middelen, die tot dekking der subsidie-uitgaven aan deze particuliere kruisers zouden dienen, werd door de StatenGeneraal eene nieuwe heffing vastgesteld, bestaande in Y2 percent van alle over zee uitgaande en 1 percent van alle over zee inkomende waren en koopmanschappen, van welke gelden de ontvangst zou plaats hebben in de steden, waar comptoiren der Convoyen en Licenten gevestigd waren. Aan de Burgemeesteren dezer steden werd opgedragen den ontvanger der heffing te benoemen en medezeggenschap gegeven in het af hooren zijner rekening. De ontvanger kreeg het voorschrift, nauwkeurig boek te houden en de gelden af te dragen aan den ontvanger der heffing, resideerende ter plaatse van het Admiraliteits-College; in de boeken moest aanteekening gehouden worden van: de in- en uitgevoerde koopmanschappen, naam en woonplaats van den schipper, plaats van herkomst of bestemming, en naam van den koopman. Als datum van ingang der heffing werd 16 Nov. 1643 vastgesteld. Aangezien te Delfshaven een Comptoir der Convoyen en Li98
centen gevestigd was, moest de nieuwe belasting ook daar geïnd worden. Als ontvanger wezen Burgemeesteren van Delft den op Delfshaven woonachtigen Ontvanger der Convoyen en Licenten Daniel van Steelant aan, wiens gelden moesten worden overgedragen aan den te Rotterdam resideerenden Ontvanger over het district van de Maze: Jacob van Hersele. Het Register van verantwoording, waarin de Delfshavensche ontvanger conform de instructie zijne ontvangsten der heffing — die in verband met de verovering van Duinkerken door de Franschen, slechts tot einde 1646 van kracht bleef — heeft aangeteekend, is bewaard gebleven ten Raadhuize der stad Delft, vanwaar het, na de zelfstandigwording van Delfshaven, naar Delfshaven is teruggekeerd, zoo dat het thans berust op het Rotterdamsche Gemeente-Archief. De boekhouding verschaft ons nauwkeurige gegevens over de Delfshavensche overzeesche handelsbeweging gedurende het tijdperk Nov. 1643—Dec. 1646. De stad Delft met haar haven was geen koopvaardij stad en de enkele schepen, die voor Rotterdamsche kooplieden te Delfshaven uitliepen of binnenvielen, waren niet genoeg om de statistiek belangrijk op te voeren; al blijven dus de cijfers van het overzicht laag, de handelswaren zelve die naar en van Delfshaven werden verscheept, zijn de typische der zeventiendeeuwsche HoUandsche koopvaardij en als zoodanig vermeldenswaardig. Gelijk in de bijdrage over „De Uittocht der Delfshavensche Haringreeders naar Rotterdam in 1638" — gepubliceerd in den vorigen jaargang van dit Jaarboekje — werd medegedeeld, hing de welvaart van Delfshaven ten nauwste samen met de haringreederij, het eenige bedrijf dat onder den druk der Delftsche politiek tot bloei had kunnen komen. De gebeurtenissen van het jaar 1638 hadden aan dit bedrijf een geduchten slag toegebracht, die de visscherijvloot der Delfshavensche haringreeders tot 60 buizen had doen slinken. Daarbij kwam, dat ook de haringbuizen elders thuis hoorend, die vroeger in groote getale te Delfshaven hunne lading aanbrachten, na 1640 de Haven der stad Delft meden. Het resultaat der Delfshavensche haringvisscherij gedurende de jaren 1643—1646 was als volgt: 99
Haring buizen
Lasten Haring
64 21297a 63 2580 2764 67 61 2117 Van de aangevoerde haring werd geen inkomend recht geheven. Gedurende de drie jaren, waarover de statistiek loopt, werden van Delfshaven circa 1000 lasten haring over de zee uitgevoerd (de waarde van een last gehoogde haring was gesteld op f 120,—, van den Rouaenschen brand op f 180,—). Deze uitvoer geschiedde evenzeer met Delfshavensche schepen als met schepen, die van uit Rotterdam werden uitgereed, doch tevens te Delfshaven lading innamen, waarvoor de heffing ter plaatse werd betaald. Voor de haring bestond tweeërlei overzeesch afzetgebied. Juist V3 gedeelte ging naar Frankrijken '/s gedeelte was bestemd voor Oosten (Dantsich-Koningsbergen). Jaarlijks werden rechtstreeks van uit Delfshaven een 5-tal reizen gemaakt naar Frankrijk en even zoovele naar Oosten. Eén schipper kon gemakkelijk drie dergelijke reizen per jaar volbrengen: in het jaar 1645 vinden wij b.v., dat schipper Hendrick Claesz. in Februari met haring uitvoer naar Dantsich en van deze reis in Mei retourneerde; vervolgens in dezelfde maand nog uitliep naar Rochelle voor Rotterdamsche reeders, van welke reis hij in Juli terugkeerde, en daarop in Augustus een derde reis ondernam — naar Oosten geladen met haring. Aan de lading haring werd somtijds eene kleine hoeveelheid andere waren, als visch of kaas toegevoegd, te gering evenwel om hier een cijfer te vermelden. Van eene ruimere koopvaardij, die geregeld Oostersche waren naar Frankrijk, en Westersche waren naar de Oostzee verhandelde, is geen sprake — de uitvoer bepaalde zich tot het door eigen visscherij gewonnen product: haring. Over de Westersche waren, die voor de Delfshavensche haringkoopers werden aangevoerd, geeft het register weinig zekerheid, daar verzuimd is aanteekening te houden van den koopman, voor wien de uit Frankrijk-Portugal arriveerende koopmanschappen bestemd waren. Wij mogen echter aannemen, dat de drie a vier scheepsladingen zout, jaarlijks uit Frankrijk en Portugal aange100
1643 1644 1645 1646
bracht, moesten dienen voor het kuipen van de Delfshavensche haring; ook de weinige andere Westersche artikelen (wijn, olijfolie, kurk, limoenen enz.) die tegelijk meekwamen, zullen wel voor Delfshaven zijn aangevoerd. De Oostersche koopmanschappen die soms als retourvracht werden ingeladen voor de Delfshavenaars, waren de gewone Oostersche: granen (rogge, gerst, tarwe, boekweit) en voorts: hout, veeren, potasch, salpeter enz. De koopvaardij der Delfshavensche haringreeders is met dit weinige volledig aangegeven. Even gering blijkt de beteekenis van den Delftschen handel, voorondersteld dat door dezen hoofdzakelijk van de haven der stad — en niet van Rotterdam — werd gebruik gemaakt. De waren voor Delft aangevoerd — tevens de eenige, die voor uitvoer in aanmerking kwamen — kunnen in drie soorten onderscheiden worden* walvischtraan; Oostindische specerijen; Westindische waren. De walvischreederij kan beschouwd worden als eene voortzetting van het bedrijf der kamer Delft van de in 1643 opgeheven Noorsche Compagnie. In de periode 1644-1646 werden jaarlijks nog 2 a 3 schepen van uit Delfshaven ter walvischvangst uitgereed, voor rekening o. a. van Bruno van der Dussen, oud-bewindhebber der Noorsche Compagnie. Geladen met traan en walvischbaarden liepen zij in de Septembermaand weder te Delfshaven binnen. Uitvoer van traan voor Delftsche rekening - naar Frankrijk - staat in het register tweemaal aangeteekend. Aan de Kamers der Indische Compagnieën dankte Delft den aanvoer der Oostindische specerijen en der Westindische waren. De uitvoer dezer artikelen bleef zeer beperkt: ééns per jaar werd van uit Delfshaven een kleine hoeveelheid specerijen naar Oosten of Westen verzonden; dit geschiedde o. a. door Pieter van Santen, bewindhebber der O.-I. Compagnie. De aankomst van een Oostindievaarder voor de Kamer Delft wordt eenmaal vermeld; de lading bestond uit: 544.900tt'peper 11.500 fê foelie - 85.000 'S' muskaatnoten - 11.400 H>' kruidnagelen - 124.800 tè indigo - 15.525® katoen - 4.200 stuks lijnwaad13.946 <£' ruwe zijde - 120.400 ® poedersuiker - 15.798 gulden aan droguerij - 12.000 & was - 16.184 gulden aan porcelein 101
3.9001? geconfijte gember. Eene Delftsche uitreeding naar het gebied der Westindische Compagnie komt drie-maal in het register voor - telkens op naam van Arent van der Graeff. Slechts eenmaal (bij de reis naar Angola) is bijgevoegd: bewindhebber derW.-I.C.; demogelijkheid blijft dus, dat de reizen op Brazilië - hetwelk voor particulieren handel was opengesteld - voor privé-rekening van den bewindhebber zijn gedaan, die evenwel zonder dat bewindhebberschap daartoe wel geen initiatief zou hebben genomen. De bevrachting der schepen naar Angola-Brazilie bestond uit: victualiën, kleedingstukken, huishoudelijke artikelen, werktuigen enz. Voor Arent van der Graeff werd uit Brazilië aangevoerd: suiker (mascovados - blancos - paneelen) - tabak - verwhout. Bij een dezer posten is bijgevoegd: voor particuliere (rekening). De schepen, die voor rekening van Rotterdamsche kooplieden een enkele maal van uit Delfshaven werden uitgereed - en waartoe ook gerekend mogen worden enkele koopvaarders, bij welke de koopman niet met name staat aangegeven en waarvan de lading eene Delfshavensche bestemming of herkomst zeer onwaarschijnlijk maakt - vormen de derde en laatste kategorie der Delfshavensche koopvaardij. Het komt mij voor, dat deze Rotterdamsche handel beter in ander verband ter sprake zal kunnen worden gebracht. De resultaten der heffing te Delfshaven over de jaren 1643-1646 beliepen in guldens afgerond, - de Oostindievaarder niet meegerekend - : Anno.
1643/4 1645 1646
Invoer 1 Oy'o
1.282 1.563 1.639 4.484
Uitvoer 1/2%
475 596 513 1.574 Oostindie-vaarder
Totaal.
1.757 2.159 2.152 6.068 9.820 f15.888
De koopmanschappen, die het meest tot het bedrag van het invoerrecht f 4.484, van 63 scheepsladingen geheven, hadden bijgedragen, waren de artikelen uit de Engelsche Westindische 102
Koloniën, aangevoerd voor rekening van Rotterdamsche kooplieden, voornamelijk Engelschen. Van de kleine Antillen - destijds meestal genaamd Caraïbische, en ook wel: Virginische eilanden - werden groote hoeveelheden tabak betrokken, en verder: katoen, suiker, verw, hout, indigo, enz. Het register vermeldt 12-maal schepen, die met deze waren binnenvielen, tot een belastbaar bedrag van f 1.352. Voegen wij hierbij den eenen aanvoer voor den bewindhebber der W.-I. Compagnie, en bovendien ééne lading tabak uit Engeland voor Rotterdamsch-Engelsche tabakskoopers aangebracht, dan wordt voor de Amerikaansche waren een bedrag van f 2.059 bereikt. Bij optelling ten slotte van het invoerrecht op traan (en walvischbaarden) stijgt de heffing tot f 2.983, zoodat door deze twee rubrieken van handelswaren 'ƒ4 gedeelte van de f 4.484 kan worden verantwoord.
GESTOORDE BEGRAFENIS. Op huyden XXVI Icn Maertii 1640 compareerden enz. alle gebuyren, wonende in den ambachte van Hillegontsberch ende verclaerden syluyden enz. ter requisitie ende instantie van de naeste vrunden ende erffgenamen van saliger Maritgen Pieter Vranckendr. in haer leven mede gewoont hebbende in den voors. ambachte, waerachtich ende haer deposanten alsnoch seer wel bekent te sijn, dat syluyden deposanten opten XXV^n Februarii in desen jare 1640 lestleden met het doode lichaem van de voors. Maritgen Pieter Vrancken mede ter begraeffenisse sijn geweest, ende met hetselve doode lichaem gecomen sijnde in den dorpe van Hillegersberch voors. voor den woonhuyse van den bode aldaer om 't selve soo voorts na de kercke te brengen, verclaren 103
syluyden deposanten gesien ende gehoort te hebben, dat den bode van Schielant, namentlijck Jasper Claesz. Roonburch, geassisteert sijnde met een dienaer van de Justitie, aldaer is gecomen, die 't voors. doode lichaem aldaer begeerde te houden uyt pretext, dat 't selve noch niet en soude sijn geschouwt ende dat den bailliu van Schielant sulcx begeerde gedaen te hebben, latende tot dien eynde de clocken, die over het begraven van 't voors. doode lichaem waren luydende, ophouden sulcx, dat sy deposanten hebben gesien, dat 't voors. doode lichaem is voortgedragen ende gebracht in de kercke van Hillegersberch voors. ende dat op 't versouck van de requiranten by twee van henluyden deposanten, namentlijck Jan Willemsz. en Jan Ariensz., ten aensien ende in 't bysijn van meenichte van persoonen, de dootkiste, daerinne 't voors. doode lichaem was leggende, wierde geopent voor die geenen ende een yder, die 't selve doode lichaem begeerde te sien — vragende daerop met een harde stemme tot verscheyden malen. „Isser yemant, die het doode lichaem (ende denoterende daermede 't voors. doode lichaem van voors. Maritgen Pieter Vranckendr,) begeert te sien, die kan hier comen, ende latende tot dien eynde de kiste omtrent een quartier uyrs soo open leggen, sulcx, dat meenichte van persoonen van 't voors. dorp 't voors. doode lichaem alsdoen hebben gesien, sonder dat syluyden deposanten hebben connen sien ofte aen yemanden bermereken, dat 't voors. doode lichaem anders was geschapen als andere doode luyden op haer bedde van tijt tot tijt sterven ende sulcx, dat 't voors. doode lichaem geenige de minste schouwinge subject conde ofte immer behaorde te sijn, mitsdien dat eyntelijck de voors. dootkist wederom is toegeslagen ende dienvolgende 't voors. doode lichaem alsoo is begraven. Eyndigende enz. Prot. not. Johan Cool. att. I, 165. Op denzelfden dag werd, eveneens voor dezen notaris, een verklaring afgelegd door twee personen, dat zij 22 Febr. 1640 het overlijden van voorn. Maritge Pieter Vranckendr. waren wezen aanzeggen bij den baljuw en dijkgraaf van Schieland, Harman van Wielijck, met verzoek om door zijn bode of dienaar de doodschouw te laten doen volgens de keur van Schieland, doch dat de baljuw niet thuis geweest was, maar de boodschap door de naaister of dienstmaagd, die zij spraken, zou overgebracht worden. 104