1
Aflevering I
IN DE NAAM VAN DE VADER EN DE ZOON
DEEL II
Hendrik Vier Friedrich Wilhelm
Ich werd Ihm das Arschficken austreiben und das Französischparlieren. Ich will einen Mann aus Ihm machen und einen König; und wenn ich Ihm alle Knochen im Leib zerbrechen muß dazu.
Leutnant Katte Mein Prinz. Prinz Friedrich Ich sehe dich.» HEINER MÜLLER 42
Dramatis Personae Hendrik Vierde Henk La Falstaff Northumberland Percy Kaat Lady Northumberland De aartsbisschop Westmoreland Roste Drie opstandelingen
de vorst zijn zoon, later vorst Hendrik de Vijfden diens vriend en Ersatzmoeder vroegere rechterhand van de vorst zoon van Northumberland diens vrouw diens moeder, vrouw van Northumberland medestander van Northumberland nieuwe rechterhand van de vorst voormalige rechterhand van de vorst medestanders van Percy
43
Eerste bedrijf I.1 Een kapel in het koninklijk paleis. Hendrik Vier bidt, geknield. Naast hem, wakend, Westmoreland en militairen. Roste
(op) O Grote Leidsman, O Machtige Gids Van God: ik schenk u deze kist. Uw angst Ligt hier, verslagen lijk een ademloze. Van al uw tegenstanders de meest boze: Richaar uw neef, door mij hierheen gebracht.
Hendrik Vier
Ik dank u niet, meneer. Gij hebt volbracht: Een catastrofe, door uw kwade hand Op mij geladen en op heel het land.
Roste
Hemelse Mentor en Meester van Volk En Staat! Op uw bevel is dit geschied.
Hendrik Vier
Wie gif behoeft, bemint het daarom niet. Venijn: verdwijnt! Al wou ik dan zijn dood, Ik haat zijn doder en verlang diens dood.
Roste
Northumberland kan pleiten in mijn naam...
Hendrik Vier
Northumberland pleit enkel in mijn naam! Een slecht geweten is, verdiend, uw loon, En niet de gunst of hulde van de kroon. Gaat! Zwerft met Kaïn door eeuwige nacht En weet dat zon noch kaarslicht op u wacht. (bidt)
(Roste wordt afgevoerd, La Falstaff — gespeeld door de acteur die Richaar Deuzième speelde — komt op, met aan haar hand kroonprins Henk, zij schrijden naar voren) La Falstaff
(zingt) Ave Maria, gratia plena, Dominus tecum, benedicta tu in mulieribus, Et benedictus fructus ventris tui, Jesus. Sancta Maria, Mater Dei, ora pro nobis peccatoribus, Nunc et in hora mortis nostrae. Amen. (streelt het hoofd van Henk, die haar liefdevol aankijkt)
Westmoreland
(diep buigend) O Grote Hendrik Vier, Volmaakte Vorst en Heerser, vol van gratie, Verheven Gids en Vader van de Natie: ’t Verheugt mij u te mogen melden dat De Bende van De Tien uit Ossewad — Tien ratten die u naar het leven stonden — Gevat is, en geheel en al ontbonden. 44
Hendrik Vier
Ik dank u, heer Westmoreland, onomwonden. Smijt hun onthoofde lijk maar voor de honden; Ge hebt u kundig van uw taak gekweten, Uw moeite zal niet licht worden vergeten. Gij stondt reeds hoog maar stijgt nu nog in rang; Ik dank u, in de naam van ’t landsbelang. (bidt)
La Falstaff
(arm in arm met Henk, gelukzalig glimlachend) Neemt gij, Henkske van Hendrik Vier, de genaamde La Falstaff tot uw vettige echtgenote?
Henk
(bloedernstig ) Ja.
La Falstaff
(vertederd) Echtig en techtig?
Henk
Echtig en techtig. (wordt door La Falstaff geknuffeld)
Hendrik Vier
(slaat een kruisteken en begeeft zich naar een spreekgestoelte) Gij, onderdanen, die mijn kind’ren zijt, Wij leven in een gruwelijke tijd. Wij werden nooit voorheen lijk nu bedreigd Door chaos, die de hel zelfs overstijgt. Niet enkel rebellie en hoogverraad Slopen de orde, de moraal, de Staat — Vooral ontaarding en moreel verval Verwekken kankers in dit tranendal. De neergang van een staat komt nooit vanzelf. ’t Is eerst de mens, die in verrotting zwelgt. Zijn geest is week, een prooi voor plat genot En door de last der lusten afgeknot: Wie zwak is, twijfelt aan gebod en God Tot hij, uit wanhoop, overal mee spot... De vijand van de kroon is dat vermaak, Dat niets ontziet en overal de draak Mee steekt, tot álles ontheiligd geraakt: Elk dranklokaal kweekt horden criminelen, De wieg van elk complot staat in bordelen! Zo groeit het staatsgevaarlijke gezwel Uit drinken, dobbelen en overspel. (applaus) Een echte vorst bestrijdt die ziektekiemen En leert zijn volk de kracht van discipline: Orde verlost, wijl anarchie verknecht; Waar wetten wazig zijn, bestáát geen recht. Alleen gehoorzaamheid schenkt ons bevrijding! De weg naar welzijn loopt via kastijding En langs een repetitie der tradities, Elk heeft zijn plek en taak en kent zijn rol En houdt, van hoog tot laag, zijn plichten vol. Dat geldt zowel in heel het rijk als in Zijn kleinste, sterkste hoeksteen: het gezin. Geen man is man zonder het vaderschap, Geen vrouw is vrouw zonder het moederschap. Alleen als wij ons houden aan die wetten, En ons doortastend zuiveren van smetten, 45
En boete doen voor zonden uit ’t verleden, Verdienen wij: een Gouden Eeuw vol vrede! (applaus) Laat nieuwe troebelen alleen ontbranden In vreemde en verafgelegen landen! Ik leid mijn legers naar het Heilig Graf, Maak met die heidenhonden dáár komaf! (applaus) De laatste landverraders zijn geveld, Orde en tucht zijn nu voorgoed hersteld. Nimmer zal ónze grond, na deze graven, Zich nog aan bloed van eigen zonen laven! (applaus) Kom, rouwt met mij en zucht: Richaar was groot En nobel en geducht — nu is hij dood. Mijn volk! Ik zweer u: zwaar is mijn gemoed Om dit ten onrechte vergoten bloed. Dit is een schande die ons volk bevlekt En die mijn honger naar vergelding wekt — Ik wreek die wrede moord met eigen hand: Ik trek terstond op naar het Heilig Land! (applaus) (Henk heeft zich uitgekleed en is in een wastobbe gestapt; La Falstaff wast hem.)
La Falstaff
(moederlijk gestreel met het washandje ontaardt) O krinklende winklende waterding, Met lenig kabotseken aan, Wat zie ik toch geren uw kopke flink Verstijvend het zeepsop in gaan. O stijveke, stijveke van de man: Al fokt gij tot twintig en meer Toch is er geen een die ophouden kan — Nog stijft gij en stijft gij nog meer. Gij stijft lijk een paal in het water staat Gij stijft en gij spuit en ’t is weg; Geen Christen verstaat, waar dat toch op slaat Och, stijveke, zegt het mij, zeg!
Henk
(giechelt) Zijn ’t pisserkes waar ge van stijven moet? Zijn ’t kuttekes waar ge van stijft?
La Falstaff
Zijn ’t eikels of gatjes of mondjes zoet, Of kraters, waarvan dat ge stijft? Zijn ’t vogels, vas’line en schachtgepiep? Of is het een vrouwengewelf Dat blinkt en ook stinkt als het Hollands Diep Of zoekt gij u, stijveke, zelf? ‘Wij stijven,’ zo sprak het, ‘tot in het graf, Niets raakt of ontregelt ons méér, Wij stijven constant, bij de beesten af, Niets dwingt of bedwelmt ons zozeer. Zo luidt de les die het leven ons leert: Het zaad is het eerste gebod. Niets heiligers dan: geslacht’lijk verkeer. Ons geil is de adem van God.’ (allen af) 46
Tweede bedrijf II.1 Het paleis. Op het voortoneel de koning en Westmoreland. Op het achtertoneel La Falstaff en Henk. Zij knipt Henks haar. Henk is halfnaakt. Zijn lippen zijn roodgemaakt. Het knippen van de schaar klinkt steeds irritanter op. Westmoreland
(knielt) O Vorstelijke Gids, O Rots van ons Bestaan... Een bode bracht helaas zojuist Een onheilstijding die uw plan doorkruist. Het spijt mij, majesteit, te moeten melden Dat Percy, een van onze jongste helden — Uw vaderlandse strijd fel toegewijd, En zijn spreekwoordelijke drift getrouw — Met Ierse benden vocht maar in het nauw Gedreven is. Hij stuurt dit spoedbericht. Het is pas binnen dus ik liet het dicht.
Hendrik Vier
(opent ongerust de brief) Vreest u dat deze plotse opschudding Verdaagt dat ik naar ’t Midden-Oosten ging? (leest en lacht) Waar schuilt het slechte in dit nieuws, Westmoreland? Tienduizend oproerkraaiers kwamen om. Twaalf ridders van de hoogste adeldom Zijn heelhuids en gevangen weggeleid — Dat zorgt voor heel wat losgeld, mettertijd. (laat de brief zakken) Percy... Dat hij een zoon moet zijn van uitgerekend Northumberland! Zo’n zoon, zo’n afgetekend Toonbeeld van eer, de sterkste fierste boom In heel het bos — zijn vaders trots, mijn droom... Als ik dan aan die nietsnut denk, mijn zoon? Voor galg en rad geschikt, niet voor de troon. Demonen, denk ik soms, hebben bedisseld Dat beiden in hun wiegen zijn verwisseld.
Westmoreland
(buigt diep) O Luisterrijke Roerganger en Gids Van God: gaat Percy’s brief niet ook gepaard Met een postscriptum van cryptische aard?
Hendrik Vier
(leest en verkrampt) Hij houdt — wat ís dat voor een normbesef? — De gijzelaars voor zich, en heeft het lef Te schrijven dat ik er niet één verdien! Van welk complot is dít weer het stramien, Van wie is dít verraderlijke kader?
Westmoreland
Zoekt het niet verder, heer, dan bij zijn vader. 47
Vergeeft mij, Godgelijke Loteling En Leeuwenhart, Het wrang relaas van zijn verloochening. Uw vriend van vroeger — die nog door u zelf Verheven werd, tot aan ’t hemelgewelf — Is thans van kant en kamp veranderd want Hij kiest de zijde van een intrigant... Uw achterneef langs vaderskant... Graaf Mortimer...
Hendrik Vier
Mortimer!
Westmoreland
Ik smeek u, Heer, wilt niet uw woede wijten Aan mij die hier getuigt, maar aan de feiten. Northumberland verbond eerst, in de echt, Zijn zoon met Mortimers enige zus. Sindsdien passeert geen uur meer of hij zegt: ‘Le Roi Richaar heeft Mortimer bij naam Genoemd en aangeduid als erfgenaam.’ Ik heb het zelf gehoord! Northumberland Schuimt kroeg en marktplein af als stokebrand. Ik geef zijn woorden weer lijk ik ze hoorde: (angstig) ‘Kregen wij wel de vorst die wij verdienen? Het stond zelfs in Richaar z’n testament. De pa van Bolingbroke was Jan van Gent, De vierde in de rij der zeven zonen Die zijn ontsproten aan Edward de Derde. Diens derde zoon was Lionel van Antwerpen — Langs vaderskant de grootvader van Mortimer. Dus die stamt van de derde af in lijn, Degeen die koning is slechts van de vierde...’
Hendrik Vier
(verscheurt de brief) Nu gaan zijn kuiperijen mij te ver! ’t Wordt tijd dat ik mijn ogen opensper Voor ik geheel door adders ben omgeven En ik ten dode zal zijn opgeschreven! Mijn bloed was te lankmoedig en te ijzig, En voorts was het — wat ik van nu af wijzig — Te lui om zich te roeren tegen hoon. Van dat geduld heeft hij, en ook zijn zoon, De aard gezien en prompt misbruik gemaakt. Verleden tijd! Machtig en lichtgeraakt Ben ik, van heden af — zijn soeverein! Mijn groter trots doet zijn trots kleiner zijn. Gaat! Waarschuwt hen, Northumberland en zoon: Ik duld niet dat men Mortimer verschoont, Nog met geen woord, niet één! ’t Is muiterij! Hij stuurt zijn gijzelaars direct naar mij Zo niet zal ik van mij nog laten horen Op een manier die hem niet zal bekoren! Eén zonde staat reeds op zijn ziel geschreven: Ik ben verplicht mijn kruistocht op te geven. Door hem kan ík niet naar Jeruzalem! (op het achtertoneel kietelt La Falstaff Henk met een scheerborstel; Henk giechelt; Hendrik Vier stormt op zijn zoon af)
48
Hendrik Vier
(sleurt Henk naar het voortoneel) Wanneer heb ik mijn God zozeer mishaagd Dat, ondoorgrondelijk, hij mij thans plaagt Met wraak en gesels uit mijn eigen bloed Verwekt — geen zoon maar adderengebroed Dat met zijn wangedrag en levenswandel Mij uit vergelding wreed en blind mishandelt, Mij straffend voor een ongekende schuld. Gij zijt een zweep des hemels die zich krult En kronkelt rond mijn reeds bebloede borst! Hoe anders laat uw bandeloze dorst Naar inferieure driften zich begrijpen? Uw plat, uw goor, uw rot, uw rans vergrijpen? Het uitschot met zijn lege, lage zeden, Door u omarmd en nagenoeg aanbeden — Hoe rijmt zich dat, zo smadelijk en schadelijk, Met uw hoog prinsenbloed, zo rein en adellijk? Mijn hoop in u gesteld vervloog allang, Ja iederéén voorspelt uw ondergang. Had ik, lijk gij, zo naast de pot gescheten Dan was het volk, dat mij heeft uitgekreten Tot nieuwe Vorst, de oude trouw gebleven En had mij, eenzaam balling, afgeschreven... Richaar, die marionet, reed in galop Van hot naar her en mengde zich volop Onder hansworsten met hersens van stro — Rap ontvlamd, rap gedoofd — en lengde zo Zijn hof en staatsie aan met tafelschuimers, Met parasieten, tuig en plichtsverzuimers. Dat is het punt, mijn zoon, waar gij nu staat: Door iedereen geminacht en gehaat, Een spiegel van Richaar zijn slappe geest — Alleen, gij zijt zelfs niet eens Vorst geweest. De kans is klein dat gij het ooit zult zijn. Mortimer, Percy en Northumberland Beramen samen diefstal, moord en brand En eisen van uw pa een troonsafstand. In plaats van in deez’ hachelijke tijden Bereid te zijn te strijden aan mijn zijde Gooit gij u liever op verdacht vertier, Niet eens gepraktiseerd door enig dier. Waarom spant gij ineens niet samen met Dat achterbaks verraderskabinet? Gij die mijn eerste, naaste vijand zijt — Uit lafheid of uit puur verdorvenheid, Of die twee saam — gij zult nog overlopen, Aan hen uw ziel, uzelf, uw kroon verkopen! Ik wacht niet om, pas als zij mij verslaan, Als Vorst en vader hier terecht te staan Voor u. Want gij zijt verantwoordelijk Voor ’t mes dat, tot nu toe spreekwoordelijk, Mij in de rug geplant werd en gedraaid. Thans kunt gij oogsten wat gij hebt gezaaid. (laat zich door Westmoreland een mes overhandigen) Hier is een mes, een echt. Ik geef het u. Als gij mij doden wilt, doet het dan nu. Ziet hier: mijn onbeschermde achterkant. Voor u allicht geen onvertrouwde stand... Steekt toe. ‘Ook gij, mijn zoon!’ Geniet ervan. Vooruit! Betoont u eindelijk een man. 49
Henk
(lange stilte) Vergeeft me, vader, wat ik heb misdaan. Ik wil... Ik zal... Meer mezelf zijn, voortaan.
Hendrik Vier
Gij, meer uzelf? Dat is juist het probleem. Zoonlief, gij snapt nog steeds niet het systeem. ’t Is niet omdat, opeens, gij u bekeert Dat uw berouw mijn pardon impliceert. Daden zijn daden. Ze hebben gevolgen, Ze blijven ons, totterdood, achtervolgen. Zij zijn zo zuiver en sterk als de kroon: Men draagt haar niet of wel — zo doodgewoon, Simpel en echt, zijn de feiten in ’t leven. Zo ook de keuze die u wordt gegeven: Ofwel maakt gij dat vuil karwei nu af, Ofwel aanvaardt gij gelaten uw straf... ’t Leven is hard en scherp, nooit ambigu. Wat wordt het? Doodt gij mij? Of straf ik u?
Henk
Vergeeft me, vader. Spaart uw achterdocht: Ik zweer u, nooit heb ik uw dood gezocht.
Hendrik Vier
Met zo’n excuus wordt niemand vrijgekocht. Ook gij niet, zoon. Waar schuld is, volgt er straf.
Henk
Wat men ook zegt van mij: ik ben niet laf. Geeft mij mijn boete — ik die aanstoot gaf. Veroordeelt mij, maakt met mijn schuld komaf, Ontneemt mij alles waar ik ooit om gaf. Mijn privileges? Ik zie ervan af, In ruil voor ballingschap of bedelstaf, Voor dwangarbeid of gevangenisstraf... Het is mij om het even. Neemt mijn leven. Af.
Hendrik Vier
Zodat gij van uw plichten wordt ontheven? Zo vlot geraakt zelfs gij uw schand niet kwijt. Neenee, dit is uw straf: leeft! Leeft en lijdt. Zo hebben gij en ik toch iets gemeen. Ook ik, een Vorst, een vader, sta alleen. Ik trek ten strijde, zonder u, vandaag — Zoon wiens verwekking ik mij zo beklaag — Op straftocht naar een sympathieke blaag: Percy! Uw tegendeel op elk niveau: Volharding, wilskracht, eer en libido. Wat is de reden dat ik hem bevecht? Als niet de wetten van ’t successierecht De opstap vormden voor de troon maar moed, Kreeg hij mijn kroon, vergat men u voorgoed. Gij zijt, gepokt, gemazeld, een Richaar. Ook hij was nuffig en onhandelbaar, Een mossel die zich alles aan liet leunen. Hij zocht het schmieren, giechelen en kreunen Van elk zacht ei met even weinig baard Als ruggengraat, totdat hij — zelf een taart: Geschminkt, gepommadeerd, gemanicuurd — Gerenommeerd werd in de rosse buurt. Zijn hoge roeping? Eén zwendelarij. Zijn macht? Niets meer dan een verkleedpartij. Percy is mij, toen ik na zoveel jaar 50
Van armoe, rottigheid en doodsgevaar Terugkwam en mijn ballingschap verbrak En heel het land in vuur en vlam ontstak... Ik ben een speelbal van perfide goden. Ik moet in hem mijn jonge zelf gaan doden, Een troonopvolger die mijn zoon niet is. Mijn zoon, die níet mijn troonopvolger is, Blijft ongestraft in leven, blij en bloot. Zijn haar en hart zijn vals, zijn lippen rood. Een zwakke, ziekelijke zielenpoot. (af, met Westmoreland)
Henk
(verbijt zijn tranen) De kop van Percy zal mijn schuld vereffenen, Zijn vege lijf, zijn vel, mijn schande delgen. Er komt een dag, een glorieuze dag, Waarop ik vóór u sta en zeg: ‘Hier ben ik, Pa! Luistert, kijkt mij aan. Ik ben uw zoon!’ Die dag, dat uur, dat ogenblik zal ik Gekleed gaan in een boezeroen van bloed, Mijn hoofd gekoesterd in een bloedig mombakkes Dat, weggewassen, ook mijn schaamte uitwist!
La Falstaff
(sussend, Henk aaiend) Rustig... Hij heeft dat zo niet bedoeld... Een koning moet al eens iets lelijks durven zeggen, ook al krast het zijn eigen hart... Ge zult dat later wel verstaan... Als gij de Koning zijt... Hij zegt het voor uw eigen goed... Een leugentje... Voor bestwil...
Henk
(snikt in haar armen) Percy hier, Percy daar... Geeft Percy in mijn handen, één minuut. We zullen dan eens zien of ik niets kan.
La Falstaff
Gij kunt alles, gij... Laat ze maar zeggen... Voor mij zijt gij de beste van allemaal... (beiden af)
51
Derde bedrijf III.1 Het kamp van de opstandelingen. Percy zit zwijgend op een stoel. Opstandeling 1
Percy! Wij komen recht uit ’t Hoge Noorden En kregen nog geen tijd om al één tent, Laat staan zelfs onze troepen op te stellen! Ons leger is zo uitgeput lijk dat Van u: we zijn te moe om aan te vallen. Wacht liever tot uw vader arriveert!
Opstandeling 2
(op) Uw vader zendt u deze brief, mijn heer.
Opstandeling 1
Van hem, een brief? Waarom komt hij niet zelf?
Opstandeling 2
Hij kan niet, heer, daar is hij veel te ziek voor.
Opstandeling 1
(leest de brief) Het is iets met zijn ingewanden, toch Geeft hij de raad het met ons klein verbond Erop te wagen, talmen heeft geen nut, De Vorst heeft van onz’ opzet weet... Wat nu?
Opstandeling 2
De ziekte van uw pa verminkt ook ons.
Opstandeling 1
Ik zie in zijn afwezigheid een voordeel. Zij geeft aan onze missie roem en glans.
Opstandeling 2
Dat vind ik ook! Een woord dat angst betekent Staat niet in ’t woordenboek van ’t Hoge Noorden.
Opstandeling 3
(op) Mijn’ heren, weest gegroet.
Opstandeling 1
Mijn vriend! Komt binnen, waarde vriend, komt binnen.
Opstandeling 2
Ik heet u, uit de grond van mijn hart, welkom!
Opstandeling 3
Nochtans, mijn nieuws is geen warm welkom waard. De Koning in persoon komt aangestormd Gelijk een rots die van een helling rolt. Hij sleurt een formidabel leger mee. Tienduizenden, gewapend tot de tanden... Het wreedste, gruwelijkste oorlogstuig... Waar hij zijn hoef plant, zal geen gras meer groeien.
Opstandeling 1
Laat ze maar komen! Het zijn lammeren, Gekamd en klaar om snel geslacht te worden!
Opstandeling 2
Ik brand, ik gloei, ik laai — waar is mijn paard? Het moet mij als de weerlicht dragen naar Die valse Vorst, recht naar zijn borstkuras: Man tegen man en ridder tegen ruiter, 52
En laat niet één van ons het veld verlaten Tenzij als lijk of glorieuze held!
Opstandeling 1
Was godverdomme Mortimer maar hier...
Opstandeling 3
Ik vrees dat dat mijn tweede nieuws moet zijn. Hij laat ons weten dat zijn troepenmacht Pas binnen veertien dagen kan verzamelen.
Opstandeling 2
Dat is van alle nieuws toch wel het slechtste.
Opstandeling 1
Hoe groot was, zei u, ’t leger van de Vorst?
Opstandeling 2
Al was het dertigduizend...
Opstandeling 3
Al was het dertigduizend... Veertigduizend.
Opstandeling 2 Opstandeling 3
Ook goed! Zijn vader ziek en wij vermoeid? De ware Koning Mortimer ver weg? Geen nood! Er is één ding dat niet ontbreekt: Moed! Roept uw troepen samen, maakt u klaar, De dag des oordeels wordt thans ingezet! Wie sterft, sterft onvervaard en opgewekt!
Opstandeling 1
Wat? Is de aarde plots gestopt met draaien,
Opstandeling 2
Of heeft de zon de maan soms opgeslokt?
Opstandeling 1
Staan alle sluizen open, brandt de grond?
Opstandeling 3
Een tweede leger trekt tegen ons op. Dat van de prins van ’t Soete Land van Wales.
Opstandeling 1
De kroonprins, Henk?
Opstandeling 2
De kroonprins, Henk? Dan staat de aarde stil!
Opstandeling 1
Waar hebben wij ’t verdiend, dat zelfs een nar — Half man, half wijf, en geen van beiden echt — Zich opstelt tegen ons en ons bedreigt?
Opstandeling 2
Misschien vormt hij wel ons geheime wapen. Zijn komst verstoort wellicht zijn vader zó Dat die vergeet om tegen ons te vechten.
Opstandeling 3
Men zegt nochtans dat hij herboren lijkt. Hij trekt in volle wapenrusting op, Strijdlustig lijk een arend na zijn bad, Hij blinkt gelijk een gouden afgodsbeeld, Zijn paard bekleed met het verfijndste tuig, Zijn helm versierd met veren, rood lijk bloed, Zijn schild en zwaard zijn oogverblindend nieuw, Zijn blik is moordend en voorspelt gevaar...
Nog één klein nieuws moet ik u melden, heren.
(het leger van de vorst stormt onverwachts op, aangevoerd door Westmoreland) Hendrik Vier
(roept tot de rebellen) Al wie de muitenden terzijde stond Maar hen verlaat, op eender welke grond, Kan rekenen op milde amnestie — 53
Percy als eerste! Ik voel sympathie Voor hem. Een edelman, nu al vermaard En nog zo jong, soms niet al te bedaard Maar des te fermer, koen en onverschrokken. Al had men ’t hele koninkrijk doortrokken, Men vond lijk hem geen tweede ridderzoon. Berouw alleen al wast hem weer brandschoon En mét hem zijn familie en kompanen. Maar anderzijds moeten wij hem vermanen Als hij zichzelf in boosheid blijft verstikken. De middelen waarover wij beschikken, Tot straf en ter correctie, zijn niet mals. Zegt dat hij daaraan denkt, en aan zijn hals.
Percy
(springt op en trekt zijn zwaard) Nu heeft het lang genoeg geduurd! Valt aan! Roert alle trommen, steekt de krijgsbazuin: Voor vaderland en Koning Mortimer! Dood aan de valse Koning, Hendrik Vier!
Westmoreland
Verraad! Te wapen! Percy is lijk dol, Hij breekt zijn woord en ’t heilig protocol! (men levert slag )
Percy
(voorhoofd tegen voorhoofd met Hendrik Vier) Bedrieger Bolingbroke! Verdorven Vorst. Prins van de pest en dwingeland vol zonden. Brooddronken beul, verwoester van verwanten. Als ik er niet in slaag vandaag om u Het eeuwig donker in te schieten lijk Een pijl in vuile, lege natte nachten Dan zal, als plaatsvervanger van mijn wraak, Uw kroon van vuur en zuur, gelijk een brandmerk, Zich sissend schroeien om uw zieke kop, Tot pijn en waanzin u ineen doen stuiken En u doen wenen dat ge móógt creveren.
Hendrik Vier
Er is geen jonge vent in heel ons land Zo excellent als gij, begaafd, briljant — Laat mij u smeken dat wij ons verzoenen. Laat mij uw moed, uw deugd, uw adel roemen. Eén woord en onze twist is uitgepraat. Eén daad van vredelievendheid volstaat.
Percy
Zielige zot. Van alle smerigheid De ergste: stroop en stront, vermengd met lafheid. Gij wilt één woord? Dat ene woord is: nooit. Gij wilt één daad? Ge kunt ze krijgen: hier. (steekt de vorst in de maag; de vorst zijgt ineen)
Henk
(op; springt tussenbeide) Als gij iets nemen moet vandaag, neemt mij. De bedding van ons vaderland verdraagt Geen water meer dat uit twee bronnen stroomt. Het is gedaan, twee sterren passen nooit In één gelijke baan, ’t is ik of gij.
Percy
Goed dan, ik zal u nemen lijk ge zijt. Ge moogt u vlijen in mijn rechterarm. Niet één soldaat heeft u ooit zo omhelsd En voor zijn hoofse kus zo diep doen bukken. 54
Henk
Gij waart mijn masker en mijn spiegelbeeld. Ik sla vandaag die allebei aan diggelen En sta, in bloed gekleed, op als mijzelf. Uw asem stopt waar die van mij begint.
Percy
De vader kreeg ik al. Nu ook de zoon. (valt, door Henk geveld, verbaasd op z’n knieën) Dat uitgerekend gij mijn leven breekt? Het kwetst mijn ziel, meer dan uw zwaard mijn vlees... Gedachten — o, gij slaven van het leven — O leven — potsenmaker van de tijd — O tijd — die aarde en heelal bestiert — Aan álles komt een eind... Ach, kon ik zo Voor eeuwig blijven spreken en voorspellen... Helaas, de dood z’n koude modderhand Ligt op mijn tong... Wat ben ik meer dan stof... Wat voedsel voor kroniekschrijvers en wormen... (sterft)
Henk
Vaarwel. Neemt al uw lof mee naar de hel.
Hendrik Vier
(weert Henk af die hem overeind wil helpen) Hebt niet het lef om ook maar één moment Te hopen op een vorm van compliment! De man die gij — met meer geluk dan moed — Versloegt, verdient respect in overvloed; Een heer zo rein en eerbaar kent gij niet: Hij was uw meerdere op elk gebied.
Henk
Maar vader...
Hendrik Vier
Ge moest u schamen voor uw arrogantie! Dat gij voor mij vecht, is een evidentie. Hadt gij van eerstaf aan mijn zij gestaan, Was er misschien nooit een complot ontstaan.
Henk
(vecht tegen zijn tranen) Maar vader...
Hendrik Vier
Dit is geen tijdstip voor familietwist! Er wordt thans over kroon en land beslist. Eén dode minder of één dode meer, Na Percy is het tij nog niet gekeerd. Ook and’ren hebben gecollaboreerd. Ze zijn te vinden rond die ene dader Wiens nederlaag ik opeis: Percy’s vader. Hoezeer ik ook moet gruwen bij ’t gedacht: Neemt gij de leiding over van mijn macht En trekt naar waar die lafbek op mij wacht. Gaat en verslaat hem! Blust voor mij die brand! En trekt daarna met mij naar ’t Heilig Land En hoopt, ja bidt, dat met één pelgrimstocht De reinheid van uw ziel wordt afgekocht. (af met Westmoreland en leger)
La Falstaff
(troost Henk, leidt hem met haar arm over zijn schouder weg ) Rustig, mijne jongen... (omkijkend naar het lijk van Percy) Alles komt in orde... Rustig...Stil... (beiden af)
55
Vierde bedrijf IV.1 Het slot van de Northumberlands. Lady Northumberland en haar schoondochter Kaat rouwen, samen met de doodzieke vader Northumberland en De aartsbisschop, bij het lijk van Percy. De aartsbisschop
Geen vader lijdt lijk gij op dit moment. Maar weet dat ook voor mij, als aartsbisschop, Zijn wrede dood verdriet aan woede paart. Ik zal de rouwdienst eigenhandig leiden.
Northumberland
(ondersteund door beide vrouwen) Vaak is venijn een medicijn. Zijn dood Had mij, was ik gezond, op slag geveld. Nu ik geveld ben, maakt het mij gezond. (maakt zich los van beide vrouwen) Weg met mijn slaapmuts! Gedaan met gedoezel! Laat deze arm gekleed gaan met een handschoen Van roestvrij stalen schubben en scharnieren... Hemel, valt neer op de grond! Sterft: geduld, Bedachtzaamheid, berekening en orde. De wereld weze nooit meer een toneel Waar strijd slechts leidt tot een trage tragedie Maar laat de geest van Kaïn, oudstgeborene, In elke rol en regel overheersen Totdat de wraak in bloedvergieten eindigt, Met duisternis als laatste vriend der doden!
De aartsbisschop
Mijn legermacht wordt groter met de dag!
Northumberland Lady North.
Reeds morgen staan mijn troepen in ’t gelid, Bereid om die van Hendrik Vier t’ ontmoeten! Ik, uw vrouw; zij, weduwe van uw zoon — Wij smeken u om niet te gaan. Blijft hier.
Northumberland
En ik smeek u, beminde, lieve vrouwen: Effent het pad voor mijn oneffen taak.
Lady North.
Doet wat ge wilt, uw dwaasheid zal u gidsen.
Northumberland
Maar beste vrouw, mijn eer staat op het spel!
Kaat
Er was een tijd dat eer u, meer dan thans, Verbond en dat u toch uw woord verbrak. Toen hij, mijn liefste, appel van uw oog, In deze richting meer dan eens een blik wierp, Vergeefs naar troepen van zijn vader speurend. Wie heeft u toen gepraamd om thuis te blijven? Daar stond een dubbele eer op het spel: Van u, van hem. De uwe stond dankzij De zon in ’t licht; de zijne wás die zon. 56
De aartsbisschop
Mijn heilig ambt bevestigt ons gelijk: Het garandeert dat zij rebellen zijn, Niet wij. Ons oproer staat in dienst van God!
Lady North.
De man die spreekt heeft nooit een zoon verwekt, Laat staan gebaard. Wat weet hij van het leed Waarmee een ouderpaar zijn kroost begraaft? Hij kent dat minder nog dan het genot Waarmee ’t verwekken is gepaard gegaan. Hij spreekt van eer en trots. Ik zie een lijk. Zijn Schepping Gods bestaat uit onze doden.
Kaat
Mijn Percy was een spiegel waar de bloem Der natie zich naar kleedde, keurde en Gedroeg. Alleen wie zonder benen was Liep niet lijk hij. Zijn struikelende tong Werd het accent van alle onversaagden: Wie kalm, bedacht en sober spreken kon Deed zich geweld aan en sprak andersom. Voor hem had elke vriend het leven veil. Juist hem liet gij, zijn vader, in de steek.
De aartsbisschop
(negeert de vrouwen) Geen mens dan gij wist beter dat zijn moed Hem naar het brandpunt van de slag zou drijven. Wat valt u te verwijten? In Godsnaam! Die risico’s verschaften hem zijn trots. En goed, hij stierf erdoor — maar wel eervol! Wilt gij hem nu zijn trots alsnog ontnemen, Door niet te pogen om zijn eer te wreken?
Kaat
Uw eer telt blijkbaar meer jegens de anderen Dan tegenover hem. Laat hén alleen: De aartsbisschop, zelfs mijn broer Mortimer. Ze zijn al sterk, ze hebben steun genoeg: Had hij, mijn lief, maar half zoveel gehad, Ik kon vandaag — door hem omarmd, gekust — Hem vragen naar het graf van kroonprins Henk.
Lady North.
Laat ons naar ’t Hoge Noorden gaan, en snel. Desnoods komt gij daarna opnieuw terug. Laat eerst de ridders en ’t gewone volk Maar eens een voorproef geven van hun kracht.
Northumberland
Het spijt me, aartsbisschop. Ik was graag ú Gevolgd; door duizend redenen weerhouden Moet ik, als mijn gezondheid volgt, naar ’t Noorden.
De aartsbisschop
Denkt gij dat gij de enige zult zijn Die vrouw en vrienden achter zich moet laten? Tienduizenden staan klaar, voor u, door u. Zij hebben trouw aan God en u gezworen, Zij zetten ziel en lijf voor u op ’t spel! Ik kan niet voor hun daden instaan, mocht Hun nu ter ore komen dat gij wegvlucht.
Northumberland
Mijn lieve, lieve vrouwen, weest niet kwaad. Ik kan niet anders dan ten strijde trekken.
57
Lady North.
Gaat gij maar moorden — wij gaan naar het Noorden. En loopt maar in de armen van de dood: Hoe eerder ge de pijp uitgaat, hoe beter. (af met Kaat)
Northumberland
Het spijt me, aartsbisschop, ik denk dat ik... Mijn lieve vrouwen, wacht op mij! Ik kom! (af)
De aartsbisschop
(roept Northumberland na) Gij hebt bij God gezworen ons te steunen! Verbreekt die eed en gij verliest altijd! Waarom zou d’ Allerhoogste u vergeven Wat zelfs een valse Vorst niet pardonneert? (vloekt binnensmonds) O volk, o massa: dwaas en log en hol... Hoe luid was uw gejuich voor Bolingbroke! Nu hij zich met uw dromen heeft bekleed, Zijt gij — vraatzuchtig monster — zo van hem Verzadigd, dat ge hem zoekt uit te braken. Zo hebt ge, lijk een straathond, ook Richaar Eerst uitgekotst. Nu zoudt ge met plezier Dat dode overgeefsel op gaan likken. Al wie Richaar wou doden toen die leefde, Is plots verliefd geworden op zijn graf! Vervloekte massa, wispelturig volk... Verheerlijkers van toekomst en verleden, Vertrappers en vernielers van het heden. (af)
58
IV.2 Henk bidt tot La Falstaff, die gekleed is als een Moeder-Maagd-Godin. Henk
O Maagd der Maagden, Moeder aller Moeders Die in de hemel der hemelen zijt, Ik bid u: weest gegroet, vol van genade. Gezegend zijn de vruchten uwes lichaams, Uw wil geschiede, uw rijk zij gekomen, Leidt mij niet in bekoring maar aanhoort En ziet mijn zonden, schenkt mij uw verlossing... Ik heb gedood één die mijn broer kon zijn. Ik moet nog doden, wie mijn pa kon zijn. O, staat mij bij, geeft mij de moed en kracht Om eind’lijk sterker dan mijzelf te worden. Mijn zwakte is mijn schuld, mijn grote schuld. Toe, neemt mijn hand en leidt mij door de nacht. Vergeeft mij wat ik heb teweeggebracht.
La Falstaff
(geeft hem de borst, fluistert) Ego te absolvo. (streelt hem) Ge kunt het. Het gaat lukken. Doet uw best, dan doet ge al goed genoeg. (zedige kus op de wang van Henk, die op haar schoot in slaap gevallen is)
59
Vijfde bedrijf V.1 De koning doolt ijlend rond. Hendrik Vier
Hoeveel tienduizenden aan onderdanen, Hoe nederig of hoog zij zich ook wanen, Zijn niet in slaap op dit ellendig uur? O zoete Slaap, verpleegster der Natuur! Aan welk vergrijp ging ik mij dan te buiten, Dat gij geen ooglid meer van mij wilt sluiten. Een stal, een steen zelfs, krijgt uw voorkeur boven Een hemelbed in ’t hoogste aller hoven. Gij ruilt parfum en dure baldakijnen, Muziek en het geklater van fonteinen, Voor muggenzwermen en een kleed van zweet — Gij botte God... Gaat liggen dan, met plebs en grauw beloond! Onzalig rust een hoofd dat is gekroond... Gekwetst en vechtend met de dood: ik lijk Met de minuut meer op mijn koninkrijk. Door kwaal en ongedierte ondermijnd, Sleept het zich naar een even bitter eind... (kreunt) Northumberland, Northumberland! Ik weet nog goed hoe gij en Vorst Richaar U vroeger voelden: vrienden van elkaar. Naarmate dat bekoelde, kwamen gij En ik meer bij elkaar in het gevlij. Ik heb een tijd geen beter vriend gekend. Geen broeder vocht zo hard en consequent, Lei lijf en leven voor mijn voeten neer Of sprak in ’t openbaar tot mijn verweer — Zelfs tot Richaar, die allerlaatste keer... Richaar, die ons, in tranen en onteerd Maar dankzij zijn verwijfde intuïtie, Verwenste met profetische precisie: ‘Northumberland, gij trapladder, waarmee De berggeit Bolingbroke mijn troon beklimt…’ (huilt) God weet dat ik dat nooit zo heb bedoeld... Het was op de noodlottigheid gestoeld Waarmee de kroon zo boog, tot aan de grond, Dat ik niet anders dan haar kussen kon... Richard zei meer: ‘Northumberland, Uw vuile zonde, schrijnend lijk een zweer, Ontsteekt, trekt samen en wordt koortsig rijp. Wanneer zij barst, komt uw corruptie vrij. Dan leert mijn neef u kennen, lijk gij hem: De liefde van de schoft slaat om in angst, Die angst in haat; en haat stelt beiden bloot Aan bloedvergieten en verdiende dood...’ Toen al zag hij wat nu staat te gebeuren: 60
Twee oude vrienden die elkaar verscheuren. De rat eet, bij gebrek aan prooi, een rat... (schrikt) Wat? Mortimer is dood, mijn kroon gered? De lijn van ons geslacht wordt voortgezet? (krijgt een attaque) Waarom maakt dit superbe nieuws mij krank? Vrouwe Fortuna spreekt in dubbelklank, Lijk steeds. Zij is een deerne van de dood, Ze schenkt een maag maar vlees noch brood Aan elke kerngezonde bedelaar, Aan rijkeluizen geeft ze weliswaar Per dag een feest maar ook een maag vol zweren Zodat ze van hun weelde niets verteren... Dit nieuws dat mij had moeten amuseren Verheugt mij niet, het breekt veeleer mijn hart. Het duizelt mij, ’t wordt voor mijn ogen zwart. (leeft op) Zijt gij dat, Henk — hoe is de slag geweest? Gij zijt het... Spreekt: Ben ik terecht bevreesd? Hebt ge de slag verloren? Zijt ge dood? (fel) Ge leeft, ge liegt, ge krijgt ze niet, mijn kroon! Gij krijgt alleen mijn walg als judasloon! Waart gij maar nooit geboren, ’t is verloren. Dit land wordt van de hel een voorportaal: Een bruine mist vreet alle akkers kaal, De zeeën koken van het zwavelzuur, De hemel krimpt gelijk een blad in ’t vuur, De poolkap spat uiteen in zwarte schotsen, De continenten drijven af en botsen, Van mensen blijft alleen nog het skelet, Van hun beschaving niet één kleitablet, Van al hun vorsten slechts een zuil van zout, Van hun paleizen zwartgeblakerd hout... (huilt) Vergeeft mij, Henk. Begrijpt mij niet verkeerd. Uw hart is groot, voor wie u respecteert. Gij zijt mijn zoon. Eens kwaad kent gij geen maat En slaat geen acht op wie ge zo verwondt... Doet op de troon wat u te stade komt... Dat nooit de stem van ons geslacht verstomt... (kermt) Westmoreland? Zegt mij, trouwe rechterhand: Waar ligt de vloot? Wat is de waterstand? Wanneer vertrekken wij naar ’t Heilig Land? (stuikt neer, als een vis op het droge happend, de kroon rolt weg )
Henk
(gewekt door het geluid van de vallende kroon, verlaat La Falstaff, begeeft zich naar zijn vader) Wat ligt de kroon hier op de vloer te doen? (raapt de kroon op) Gij, attribuut vol ongerief en kwelling, Slecht opgeblonken kruisweg, gouden last. Gij knelt — gelijk op ’t heetste van de dag Een harnas doet, van veiligheid verzengend. Mijn Vorst en vader sliep nog nooit zo diep. Kijkt nu! Er kleeft een haar vast aan zijn lippen — Als hij zou ademen, bewoog dat toch? 61
Hij slaapt de slaap die menig koning reeds Deed scheiden van dit gouden diadeem... Welk noodlot, vader, heeft altijd gewild Dat gij en ik nooit tot malkander kwamen? Ik vloog hierheen, op vleugels van triomf, Om u, na al mijn kwalen en mijn falen, Een overwinningskrans te kunnen schenken. Northumberland en Mortimer zijn dood Maar wat kan ik u geven dan mijn tranen? Wat kunt gij mij nog geven dan verdriet? Een kroon, jawel — maar troosten doet ze niet. Ben ik haar waard? Wat is haar waarde nog, Nu gij er niet meer zijt om haar te hoeden? (zet de kroon op) Ik zal haar dragen om u te gedenken, En zweer haar aan mijn zoon te zullen schenken.
Hendrik Vier
(opent de ogen) Uw honger naar mijn lege troon moet groot Zijn, als gij zo — gij jonge idioot — U met mijn eretekens wilt bekleden Nog voor ik goed en wel ben overleden.
Henk
Vader? Ik had gedacht uw stem nooit meer te horen.
Hendrik Vier
Gedacht, of eer gehoopt niet meer te horen? Wat u in een bestek van een paar uur Vanzelf en wettig zou zijn toegestuurd, Moet gij zo nodig van uw vader stelen. Wat voor krediet kunt gij nu nóg verspelen? Dat gij mij haat, bewees uw hele leven; Het wordt mij, nu ik sterf, weer ingewreven. Uw geest hield steeds voor mij een mes apart, Dat gij gewet hadt op uw stenen hart. Vort! Scheert u weg en graaft maar aan mijn graf, Schenkt aan de wormen wie u ’t leven gaf. Laat klokken luiden omdat gij gekroond Zijt, niet omdat ik met de dood beloond Ben door mijn lot... Ontslaat al wie hier woont! Verdrijft al mijn ministers, breekt mijn wetten, Maakt met gezag en orde korte metten Door onze natie op zijn kop te zetten: Verteerd, vertrapt, versmacht door vreemde smetten, Bestuurd, bemand, bemind door marionetten. Hendrik de Vijfden: steekt de loftrompetten! Bevolkt het hof met elke luie aap Die vegeteert op vuilnis van de straat, Stuurt boden naar de buurlanden en smeekt Hun om de grootste schoften ooit gekweekt: Ons vaderland ontvangt met open armen Al wie zich aan de Chaos wil verwarmen. De jonge Vorst verlost elk hondsdol beest Van muilkorf en van ketting; een tempeest Trekt door het land en plant zijn zwart gebit In alles wat onschuldig is en wit. Arm koninkrijk! Gij delft het onderspit. Wij worden weer door wildernis bedolven, Verjaagd door wie wij ooit verdreven: wolven... 62
Henk
(in tranen van kwaadheid) Zegt mij, Verheven Vorst en Grote Leidsman, Beste pa: hoe moet ik uw rijk nog dieper Duwen, dan gij dat zelf reeds hebt gedaan? En zegt mij ook: wie wil uw kroon nog erven? Had ik haar, in uw dienst, niet tweemaal reeds Bevochten, welke kroon hadt gij dan nog Gehad om mij als wortel voor te houden? Gij sterft en zijt van alle last verlost. De kroon is mijn, vermeerderd met uw smaad En laster. Zo ik haar al erven wil, Dan is het om u in uw laatste uur Te tergen met uw eigen hersenschim. Ik maak uw zwartste dromen waar: uw rijk Zál gisten en ontploffen, vaderlief. Wel? Zijt ge nu content? Hoe voelt het aan, Te stikken in uw eigen bloed en braaksel? Uw balg uiteengereten als een varken? Creverend — indien niet aan koorts en koudvuur Dan op zijn minst aan schuldbesef en wroeging — En tegelijkertijd te weten dat Geen onderdaan uw dood ooit zal betreuren, Om maar te zwijgen van uw oudste zoon? Geen vezel in mijn lijf houdt nog van u, Gelijk geen vezel dat ooit heeft gedaan. Uw pijn, uw bloed? Die zijn alleen van u. Uw kroon, uw land, uw macht, die zijn voor mij.
Hendrik Vier
(grijnst) Prima, Henk. Eindelijk spreekt gij de taal Der prinsen. Streng, niet zwak of familiaal.
Henk
Uw straf is: in uw eigen vuil te sterven, Zo stuitend dat uw kuil zich sluit van schaamte, Te stinkend zelfs om wormen te behuizen.
Hendrik Vier
Al bloedt mijn hart van vader bij uw woorden, De Vorst in mij hoort hemelse akkoorden. Mijn compliment! Het is u eind’lijk diets. Uw opvoeding, uw straf, was niet voor niets. Christus weet goed langs welke kronkelwegen En listen ik mijn kroning heb verkregen — Vandaar dat mij Zijn kroon steeds heeft gekneld... Maar gij wordt van die kwelling vrijgesteld. Geen vijand kan voortaan uw recht bestrijden Lijk men het mijn’ bevocht, te allen tijde. Uw aanspraak is conform de wet van God Terwijl mijn schuld met mij in mijn graf rot. Doch gunt mij dat ik, voor het laatst, advies Geef om u toch te hoeden voor verlies Van land en troon: maakt niet dezelfde fout Lijk ik, begeeft u zonder oponthoud Naar ’t buitenland, leidt alle legers naar Een wreed, gehaat, uitheems geweldenaar — Een collectieve vijand sluit de rangen En helpt de kans op oproer ondervangen...
Henk
Mijn heer, ik zal mijn troepen leiden, daarheen Waar ik en ik alleen hen leiden zal. 63
Hendrik Vier
Geen maars en geen misschiens? ’t Verheugt mij zeer Te horen dat gij niet meer twijfelt, heer. Hoe snel weerspannigheid niet keren kan! Ik sterf nog als een doodgelukkig man.
Henk
Waarheen ik ook vertrek, ik zet geen poot In ’t buitenland. Mijn eerste wet zal zijn Dat dit vertrek de naam krijgt van de stad Der steden. Ik zal zeggen: Hendrik Vier Wilde per se naar ’t Heilig Land maar kwam Nooit verder dan verdiend creveren in Een berghok met de naam ‘Jeruzalem’!
Hendrik Vier
Zeer goed, laat vrij die haat, ontdekt uw kracht, Zet zelfs natuur en tijd maar naar uw hand. Bestrijdt de dood met dood die gij bewerkt: Verlost mij uit mijn lijden — toont uw macht!
Henk
Zwijgt! Versleten man die mij verwekken mocht.
Hendrik Vier
(lacht) Gij zijt de zoon die ik mij heb gedroomd. Gij zijt met recht en reden thans gekroond.
Henk
Nee! (drukt beide handen op de mond van zijn vader) (de koning stikt en sterft, Henk geeft walgend op hem over, droogt zich de ogen, zet de kroon op, is koning; af)
64
V.2 De nieuwe koning komt zijn paleis in. La Falstaff loopt op hem af en sluit hem in haar armen, hij laat het zich met tegenzin welgevallen. Westmoreland
(op; kucht) Mijn heer? Uw land, uw volk, uw troon — zij wachten op u.
La Falstaff
(wordt door Henk afgeweerd) Mijne jongen... Wat krijgt gij nu?
Hendrik de Vijfden
(haar blik ontwijkend) Meneer. Ik heb u en uw zeden bestudeerd Gelijk een vreemde taal. Haar spraaknuances Leert men het best door eerst de schuttingwoorden Te zoeken, proeven en memoriseren Waarna die tot geen ander nut meer strekken Dan om gekend te zijn en dus vermeden. Gij schonkt mij als object van observatie Een ongehoorde woordenschat, die ik Het liefst begraven zie. Herinnering Is mij genoeg — zij zal als maatstaf dienen Om kleine criminelen te beoordelen. Ik vraag u: trekt uw conclusies en gaat.
La Falstaff
Jongen toch... Judas had tenminste nog de moed om Onze Lieve Heer te kussen...
Hendrik de Vijfden
Meneer, Het zou zelfs God aan moed mankeren om Een oude knar, een lijk lijk gij, te kussen. Akkoord, ik heb in dromenland vertoefd, Een tijdje in de ban van uw slag man: Vals, kazig, canailleus en dik van huid. Maar nu, ontwaakt, kijk ik hem aan en walg.
La Falstaff
Is dat mijne jongen? Gene pijl ging scherper door mijn hart dan ieder woord van u. Nog efkens en ge hebt mij doodgepraat. Wie zijt gij toch?
Westmoreland
Zijn naam is Hendrik, vijfde van die naam.
La Falstaff
Na alles wat ge mij hebt voorgespiegeld, Henkske?
Hendrik de Vijfden
De naam is Hendrik, vijfde van die naam.
La Falstaff
Ge maakt het ál kapot, ge doet u zelf verdriet.
Hendrik de Vijfden
Als gij uit eigen beweging niet gaat, Schiet mij niets over dan u te verbannen. Op straf des doods: ge laat u nooit meer zien. Tenzij des nachts en ver weg van mijn hof. Een kleine som zij u, voor onderhoud 65
En voor bewezen diensten, toegekend. Zo luidt mijn eerste vonnis. Voert hem weg.
La Falstaff
(wordt weggesleept door Westmoreland) Als dat is wat ge wilt... Gij zult wel weten wat het beste is...
Hendrik de Vijfden
Voert hem toch weg!
La Falstaff
(tegen Westmoreland) Ik ga, ik ga, ik ken mijn plaats wel... (af)
Hendrik de Vijfden
Ik waarschuw u een laatste maal: gaat heen!
La Falstaff
(alleen stem) Maar ik zal altijd aan u denken...
Hendrik de Vijfden
(gooit La Falstaff iets na) Gaat dan toch weg!
Westmoreland
(weer op) Lang leve Hendrik, vijfde van die naam!
lange stilte & doek einde aflevering één
66
Colofon Ten Oorlog is een bewerking door Tom Lanoye en Luk Perceval van William Shakespeares koningdrama’s — «Richard II», «Henry IV» (1/2), «Henry V», «Henry VI» (1/2/3) en «Richard III» — die samen de cyclus «The Wars of the Roses» vormen. Tom Lanoye schreef de bewerking uit, Luk Perceval regisseerde de voorstelling, die in première ging op zaterdag 22 november 1997 in het Kunstencentrum Vooruit te Gent. De Nederlandse première vond plaats op woensdag 7 januari 1998 in de Rotterdamse Schouwburg te Rotterdam. Ten Oorlog werd gespeeld door Jakob Beks, Jan Decleir, Reinhilde Decleir, Vic De Wachter, Els Dottermans, Johan Heldenbergh, Wim Opbrouck, Kyoko Scholiers, Peter Seynaeve, Els Ingeborg Smits, Nico Sturm, Lucas Van den Eynde, Koen van Kaam, Ariane van Vliet en Gilles De Schryver, Hélène Flaam, Maaike Koets, Dennis Laenen, Frédéric Lamberts en Marie-Line Van Lysebeth. Dramaturgen waren Luc Joosten en Hans van Dam.
De tekst van Ten Oorlog mag vrij worden gedownload en verspreid. Opvoeringen, geheel of gedeeltelijk, mogen pas plaatsvinden na een voorafgaande schriftelijke afspraak met SABAM
Aarlenstraat 75-77 1040 Brussel +/32/2/286 82 11
[email protected] www.sabam.be
© - Tom Lanoye, Antwerpen, 1997, 2005
vorm: Jeroen Los 2013
Ten oorlog Aflevering I IN DE NAAM VAN DE VADER EN DE ZOON DEEL I Richaar Deuzième DEEL II Hendrik Vier Aflevering II ZIE DE DIENSTMAAGD DES HEREN DEEL I Hendrik de Vijfden DEEL II Margaretha di Napoli Aflevering III EN VERLOS ONS VAN HET KWADE DEEL I Edwaar the King DEEL II Risjaar Modderfokker den Derde
242
243