VOORBLAD VOOR EEN SCHRIFTELIJK TENTAMEN/TOETS
Vaknaam: Vakcode: Datum tentamen: Duur tentamen: Docent: ANR Docent: Telefoon secretariaat departement:
METHODEN VAN BEDRIJFSECONOMISCH ONDERZOEK 300012 25/05/2011 150 MINUTEN BOUGIE, OSINGA, STALPERS 316326 013-4663022
Studenten worden geacht zich tijdens het tentamen correct te gedragen en de instructies van examinator en surveillant op te volgen. Bij constatering van fraude wordt streng opgetreden. Facultatief gedeelte: 1. Tijdens het tentamen zijn GEEN hulpmiddelen toegestaan. Een rekenmachine is niet nodig en niet toegestaan. 2. Lever dit hele tentamen weer in. 3. Dit tentamen bestaat uit 20 multiple choice vragen en 4 open vragen. 4. Bij de multiple choice vragen dient altijd het beste antwoord te worden gekozen. 5. De antwoorden van de multiple choice vragen dienen te worden ingevuld op de bijgevoegde antwoordformulier. De antwoorden van de open vragen dienen te worden ingevuld in de daarvoor bestemde kaders. 6. Schrijf duidelijk en onderbouw antwoorden waar nodig. 7. Voor overbodige of onzinnige onderdelen van het antwoord kunnen punten worden afgetrokken. 8. Datum en tijdstip van inzage worden via blackboard bekend gemaakt. Vul de volgende gegevens in op dit voorblad: Naam: ANR:
_________________ _________________
Ik wil de opdracht van VORIG ACADEMISCH JAAR laten meetellen bij de bepaling van het eindcijfer: JA/NEE* * Streep door wat niet van toepassing in. Streep je “JA” door dan telt het rapportcijfer van dit academisch jaar mee. Het alternatief “JA” zal vooral worden gekozen door repeaters van de cursus. DEA/Studentenadministratie/oktober 2009
1
MULTIPLE CHOICE VRAGEN (50 punten) 1. Zijn de volgende stellingen juist of onjuist? 1. Wanneer je in je vragenlijst de vragen voor het meten van een bepaalde variabele baseert op die uit een bekend wetenschappelijk artikel is het bepalen van de interne consistentie (ofwel de betrouwbaarheid) niet meer nodig. 2. Ook wanneer er geen modererende variabele in een regressiemodel is opgenomen is het testen op multicollineariteit belangrijk. a. Alleen stelling 1 is juist. b. Alleen stelling 2 is juist. c. Beide stellingen zijn juist. d. Geen van de stellingen is juist. 2. De samenhang tussen de dagelijkse beurskoersen van bedrijf A en de dagelijkse beurskoersen van bedrijf B over 2010 dient getest te worden middels: a. een t-test. b. een χ2-toets.. c. ANOVA. d. correlatie analyse. 3. Om te toetsen of er verschil bestaat tussen de gemiddelde fast-food bestedingen van vijf groepen Nederlanders gebruikt men: a. een t-test. b. een χ2-toets. c. ANOVA. d. correlatie analyse. 4. De uitkomsten van een regressie analyse mogen pas geïnterpreteerd worden wanneer de R2 hoger is dan: a. 0,4. b. 0,5. c. 0,6. d. De hoogte van de R2 is geen voorwaarde voor het mogen interpreteren van de uitkomsten. 5. Een bouwbedrijf onderscheidt drie klanttypen: klanten die afgelopen vijf jaar 1) tussen de 0 en 5000 euro, 2) tussen de 5001 en 10000 euro en 3) meer dan 10000 besteed hebben. Het klanttype is: a. interval geschaald. b. nominaal geschaald. c. ratio geschaald. d. ordinaal geschaald.
2
6. Teneinde het e-reader bezit van Nederlanders in kaart te brengen worden er 500 willekeurig gekozen vrouwen en 500 willekeurig gekozen mannen benaderd. Hier is sprake van: a. cluster sampling. b. systematic sampling. c. quota sampling. d. double sampling. 7. Teneinde te meten hoeveel vraag er onder Tilburgers is naar een nieuw zomerfestival in de stad worden er willekeurig een zestal wijken in Tilburg geselecteerd. Binnen elke wijk worden honderd willekeurig gekozen inwoners benaderd. Hier is sprake van: a. cluster sampling. b. systematic sampling. c. stratified random sampling. d. double sampling. 8. Je bent geïnteresseerd in het effect van inkomen op aankoopintentie van product X. Je verwacht dat voor vrouwelijke respondenten geldt dat hoe hoger het inkomen is hoe hoger de aankoopintentie. Voor mannelijke respondenten verwacht je dat de aankoopintentie afneemt met het inkomen. Welke bewering is (het meest) juist. a. Geslacht is in dit geval een moderator. b. Om de verwachtingen te toetsen moeten er meerdere regressie analyses uitgevoerd worden. c. Mannen hebben een lagere aankoopintentie voor product X dan vrouwen. d. Alle bovenstaande beweringen zijn juist. 9. Analyse toont aan dat studenten die hun ontbijt vaak overslaan gemiddeld lagere cijfers halen dan studenten die (bijna) elke ochtend ontbijten. Er is hier sprake van: a. een causaal verband tussen het ontbijtgedrag en cijfers. b. samenhang tussen het ontbijtgedrag en cijfers. c. een modererend effect van ontbijtgedrag op cijfers. d. alle bovenstaande beweringen zijn juist. 10. Zijn de volgende stellingen juist of onjuist? 1. Wanneer je een onafhankelijke variabele deelt door honderd en vervolgens een regressieanalyse uitvoert zal de bijbehorende ongestandaardiseerrde beta-coëfficiënt honderd maal groter zijn dan wanneer je de variabele niet had gedeeld door honderd. 2. Wanneer de correlatie tussen een onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele significant is dan zal deze onafhankelijke variabele in een regressieanalyse met meerdere onafhankelijke variabelen ook significant van invloed zijn op de afhankelijke variabele. a. Alleen stelling 1 is juist. b. Alleen stelling 2 is juist. c. Beide stellingen zijn juist. d. Geen van de stellingen is juist.
3
11. Zijn de volgende stellingen juist of onjuist? 1. In een regressieanalyse dienen alle onafhankelijke variabelen ongecorreleerd te zijn met de afhankelijke variabele. 2. Een scatterplot geeft een goed eerste inzicht in de relatie tussen geslacht en het wel of niet hebben van een creditcard. a. Alleen stelling 1 is juist. b. Alleen stelling 2 is juist. c. Beide stellingen zijn juist. d. Geen van de stellingen is juist. 12. Je werkt voor een grote kledingwinkel en doet onderzoek naar de interesse in retro-kleding. Je intuïtie zegt je dat jongeren (16-25 jaar) meer open staan voor retro-kleding dan mensen in de andere leeftijdscategorieën. Verder verwacht je dat jongeren die van rockmuziek houden meer interesse in retro-kleding hebben. Welke bewering is juist. a. Het is onnodig om respondenten ouder dan 25 jaar te benaderen. b. Interesse is in dit geval een mediator. c. Beide onafhankelijke variabelen zijn dummy variabelen. d. De verwachtingen vallen niet te toetsen aangezien interesse niet meetbaar is. 13. Zijn de volgende stellingen juist of onjuist? 1. Een respondent die een combinatie van antwoorden heeft gegeven die niet overeenkomt met die van welke andere respondent dan ook, dient verwijderd te worden uit de dataset. 2. Bij een experiment kan de invloed van variabelen zoals geslacht en leeftijd uitgesloten worden door te randomiseren. a. Alleen stelling 1 is juist. b. Alleen stelling 2 is juist. c. Beide stellingen zijn juist. d. Geen van de stellingen is juist. 14.Zijn de volgende stellingen juist of onjuist? 1. Deductief onderzoek is gebaseerd op theoretische, logische redeneringen. 2. Het toetsen van hypothesen is deductief van aard omdat we testen of een algemene theorie een specifiek probleem kan verklaren. a. b. c. d.
Alleen stelling 1 is juist. Alleen stelling 2 is juist. Beide stellingen zijn juist. Geen van de stellingen is juist.
4
15. Zijn de volgende stellingen juist of onjuist? 1. Een Type I fout, die ook wel als alpha (α) wordt aangeduid, is de waarschijnlijkheid waarmee de nulhypothese wordt verworpen terwijl deze feitelijk juist is. 2. Een Type II fout, die ook wel als beta (β) wordt aangeduid, houdt in dat de nulhypothese niet wordt verworpen, terwijl deze nulhypothese wel zou moeten worden verworpen. a. b. c. d.
Alleen stelling 1 is juist. Alleen stelling 2 is juist. Beide stellingen zijn juist. Geen van de stellingen is juist.
16. De term ‘unit of analysis’ verwijst naar: a. De tijdshorizon van de studie, waarbij er bijvoorbeeld sprake kam zijn van een cross-sectionele studie of een longitudinale studie. b. Meten en maatstaven in het onderzoek, zoals bijvoorbeeld categorisatie, coderen en antwoordcategorieën. c. Het type onderzoek dat er wordt uitgevoerd, bijvoorbeel exploratief of causaal. d. Het aggregatieniveau waarop de data verzameld worden, bijvoorbeeld op individueel of SBU niveau. 17. Een kenmerk van een formatieve schaal is: a. dat alle items met elkaar samenhangen. b. dat de Cronbach’s alpha van deze schaal niet hoog hoeft te zijn. c. dat deze schaal meestal niet valide is. d. dat er met een dergelijke schaal vragen worden gesteld waarop meerdere antwoorden juist kunnen zijn. 18. Zijn de volgende stellingen juist of onjuist? 1. Zowel theorieën gebaseerd op inductie als deductie helpen ons de wereld om ons heen beter te begrijpen. 2. Marketeers gebruiken vaak bestaande marketingmodellen om de gevolgen van veranderingen in de marketing-mix in te schatten: dit is een voorbeeld van inductief redeneren. a. b. c. d.
Alleen stelling 1 is juist. Alleen stelling 2 is juist. Beide stellingen zijn juist. Geen van de stellingen is juist.
5
19. Een basisschool wil weten wat hun leerlingen vinden van de kwaliteit van het onderwijs. In de vragenlijst die de school laat opstellen wordt te weinig rekening gehouden met de leesvaardigheid van de leerlingen. Zo worden woorden als ‘excellent’ en ‘exceptioneel goed’ gebruikt. Welke C in het CCC-model van Renkema betreft deze fout? a. b. c. d.
Correctheid Consistentie Correspondentie Conventie
20. Een lokale bank wil weten in welke mate zijn klanten zichzelf deskundig vinden op het gebied van bankzaken. Daartoe zijn 200 klanten drie stellingen inzake deskundigheid voorgelegd (zie onderstaande tabel). Per stelling konden respondenten aangeven of zij het zeer oneens dan wel oneens (op een vijfpuntsschaal) met die uitspraak waren. De Cronbach’s alfa van de schaal is .811. De output van de Cronbach’s alfa analyse is de volgende: Item-Total Statistics Scale Mean if Item
Scale Variance if Item Corrected Item-Total
Deleted Ik vind dat ik veel over financiële
Deleted
Correlation
Cronbach's Alpha if Item Deleted
5.12
3.031
.692
.714
5.00
2.791
.664
.738
5.63
2.887
.632
.772
diensten & producten weet. Ik heb de nodige ervaring met het afsluiten van financiële diensten & producten. Andere mensen vragen mij om advies over financiële diensten & producten.
Wat kunnen we op basis van bovenstaande informatie concluderen? a. De schaal is NIET betrouwbaar b. De schaal is betrouwbaar c. De schaal is betrouwbaar maar NIET valide d. De schaal is betrouwbaar en valide
6
OPEN VRAGEN (50 PUNTEN) Vraag 1. In opdracht van een jamfabrikant probeer je te achterhalen welke factoren de aankoopintentie van jam beïnvloeden. Je hebt informatie over het percentage fruit en het aantal calorieën van diverse jams en ook weet je van 95 personen wat hun aankoopintentie voor bepaalde jam is. Tevens weet je de leeftijd van deze 95 personen. Je conceptueel model voor de aankoopintentie van jam ziet er als volgt uit (de aankoopintentieis gemeten op een 5-puntsschaal; hoe hoger het getal hoe hoger de intentie):
F leeftijd F + F — F calorieën
F Aankoopintentie F +
F % fruit
a.
Geef de drie hypotheses die bij dit model horen.
1.
2.
3.
b. Een jamexpert geeft aan dat jam met een hoog percentage fruit vaak weinig calorieën bevat. Wat betekent deze opmerking voor de toetsbaarheid van je model?
7
c. Welke onafhankelijke en welke afhankelijke variabele(n) zou je opnemen in een regressieanalyse om je model te toetsen?
d. Welke informatie heb je nodig om te bepalen of je hypotheses wel of niet verworpen worden? Wees zo specifiek mogelijk.
Vraag 2. Het Instituut voor Publiek en Politiek wil een grootschalig onderzoek uitvoeren naar het vertrouwen dat stemgerechtigden hebben in de politiek. Aangezien men een dergelijke studie nog niet eerder heeft uitgevoerd, heeft men nog geen bestaande schaal om deze complexe variabele te meten. Welke stappen zal de onderzoeker namens het IPP moeten zetten om dit construct (vertrouwen in de politiek) te operationaliseren?
8
Vraag 3. Jan is vorige week begonnen met het schrijven van zijn Master Thesis in Accounting. Hij heeft zojuist een onderzoeksvoorstel geschreven, waarin hij onder meer de probeleemstelling, onderzoeksvragen, de relevantie van zijn onderzoek, een afbakening en een overzicht van gebruikte literatuur heeft bijgevoegd. a.
Defineer het begrip “probleemstelling” (of “Problem Satement”)
b. Er zijn drie belangrijke criteria waarop we een probleemstelling kunnen beoordelen. Welke zijn dat?
c.
Wanneer is een onderzoek relevant vanuit het oogpunt van een manager?
Vraag 4. Bij het verzamelen van data kun je last hebben van non-response error. Wat is dat?
9
Vraag 5. Bespreek en vergelijk “Leading Questions” en “Loaded Questions”.
DIT WAS DE LAATSTE VRAAG VAN DIT TENTAMEN
10