Ik heb bijna schoons aanschouwd Over leven en werk van P.C. Boutens 1870-1943
samenstelling Jan Nap, Ben Peperkamp, Murk Salverda en Joost van der Vleuten
bron Jan Nap, Ben Peperkamp, Murk Salverda en Joost van der Vleuten, Ik heb bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens 1870-1943 (Schrijversprentenboek 34). Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam / Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag 1993
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/salv007ikhe01_01/colofon.htm
© 2008 dbnl / Jan Nap / Ben Peperkamp / Murk Salverda / Joost van der Vleuten
i.s.m.
6
Woord vooraf Over de pöezie van P.C. Boutens (1870-1943) bericht Het handelsblad van 16 februari 1930: ‘dit werk heeft in zéér ruimen kring bewondering gevonden; het heeft geesten en harten veroverd; het is, zonder dat men den kunstenaar welke gemeenzaamheid ook ten laste kan leggen, populair.’1 Tegenwoordig lijkt dit werk vrijwel uit ons blikveld te zijn verdwenen. J.B.W. Polak schrijft: ‘Na de Tweede Wereldoorlog leek hij welhaast vergeten en zelfs een heruitgave van zijn lyrische gedichten in de tweede helft van deze eeuw heeft hem niet de aandacht gebracht, waarin zijn tijdgenoten Herman Gorter en J.H. Leopold zich op dit ogenblik [...] mogen verheugen.’2 Wat resteert, is de vage reputatie van een gedegen vakman die een welverdiende, maar schimmige plaats is toebedeeld in de tomben van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. ‘Van heil en taal, / wartaal en onheil wacht ons een gastmaal, / waarvan je al gauw zult zeggen: ik ben zat’ (Jan Kuijper).3 Dit lot, dat trouwens meer ‘groten’ ten deel is gevallen, is een goede reden een aantal auteurs te vragen zijn biografie en dichterlijk werk te herlezen - zeker nu op 14 maart 1993 zijn vijftigste sterfdag wordt herdacht. In dit Schrijversprentenboek doen zij verslag van hun bevindingen. Na een globale, inleidende schets van het leven en het werk worden gaandeweg steeds meer facetten zichtbaar: gedichten, bundels, literatuuropvatting, maatschappelijke context, ontvangst, literaire vriendschappen. Het geïllustreerde boek besluit met een essay over Boutens' liefde voor goedverzorgde, bibliofiele uitgaven. Uiteraard dient deze verzameling niet slechts de herinnering aan een groot oeuvre - het wil tevens voor hedendaagse lezers de ingang ertoe vergemakkelijken. ‘Ieder komend Nederlands geslacht zal zich zijn eigen Boutens voor ogen stellen,’ schreef Martinus Nijhoff op 22 mei 1926 in een kritisch stuk.4 Wie oog en oor heeft, ontwaart een fabuleus dichterschap dat een onuitwisbare indruk heeft nagelaten bij nagenoeg alle dichters van formaat uit de eerste helft van deze eeuw. Lodewijk van Deyssel, Willem Kloos, Albert Verwey, Karel van de Woestijne, J.C. Bloem, P.N. van Eyck, H. Marsman, J. Slauerhoff, E. du Perron, Gerrit Achterberg - bijna niemand, ook Ter Braak
Ik heb bijna schoons aanschouwd
7 niet, heeft zich onverschilligheid kunnen permitteren, ook al is de hekel aan zijn arrogante persoon en eigenzinnig oeuvre bij sommigen van hen oprecht en hartgrondig geweest. ‘Als later, tusschen verafgoding en verguizing, de tijd hem zijn juiste plaats en zijn juiste gewicht heeft gegeven, zal het blijken dat zonder hem de Nederlandsche literatuur van het eerste kwart der twintigste eeuw niet denkbaar is.’5
Eindnoten: 1 Anoniem: ‘De dichter P.C. Boutens; den 20en februari zestig jaar’. In: Het handelsblad, 16 februari 1930. 2 Johan Polak: ‘Twee meesters, twee gedichten’. In: Nexus 1 (1991) nr. 1, p. 115-123; citaat op p. 116. 3 Jan Kuijper: ‘De tombe van P.C. Boutens’. In: dez.: Wendingen (Amsterdam 1992), p. 119. 4 Martinus Nijhoff: ‘[Rec. van de bloemlezing van] W. Kramer: P.C. Boutens’. In: Verzameld werk 11; kritisch, verhalend en nagelaten proza (Z.p. [Den Haag enz.] 1961), p. 437-439; citaat op p. 439. 5 Geciteerd naar K. de Clerck: ‘Boutens weer binnen het bereik’. In: NRC, 30 maart 1968. Nota bene: tenzij anders vermeld, zijn alle citaten uit het dichterlijk werk van Boutens ontleend aan Verzamelde lyriek (afgekort tot VL). 2 dln. Ed. J.B.W. Polak en P. van Eeten (Amsterdam 1968).
Ik heb bijna schoons aanschouwd
8
Ben Peperkamp ‘Een nieuw dichter in Holland’Nota bene: tenzij anders vermeld, zijn alle citaten uit het dichterlijk werk van Boutens ontleend aan Verzamelde lyriek (afgekort tot VL). 2 dln. Ed. J.B.W. Polak en P. van Eeten (Amsterdam 1968). Aanzet tot een poëtografie van P.C. Boutens Het apocriefe is onderworpen; het schrijven kan beginnen.1
1870-1890 Pieter Cornelis Boutens wordt op 20 februari 1870 geboren als derde zoon van Wilhelmina de Vey (Waterlandkerkje, 6 september 1837 - Middelburg, 18 maart 1923) en Pieter Cornelis Boutens (Breskens, 14 juli 1844 - Middelburg, 1 januari 1906).2 De familie drijft een handel in huishoudelijke artikelen in het huis ‘De Vijgeboom’ aan de markt (wijk 1, nr. 14) te Middelburg.3 Veel meer dan de bijbel en wat stichtelijke lectuur zal de huisbibliotheek niet bevat hebben. Niettemin ontwikkelt Boutens in deze omgeving zijn eerste literaire activiteiten. Na de School voor Uitgebreid Lager Onderwijs in de Bogardstraat, volgt hij lessen aan het Middelburgs gymnasium (1884-1890). Daar wordt zijn interesse gewekt voor de antieke literatuur. Hij maakt zelfs een vertaling van het Symposium, die eerst later in druk verschijnt (Platoons Drinkgelag. Leiden 1901). In juni 1890 slaagt hij cum laude voor het eindexamen onder het toeziend oog van de gecommitteerde Utrechtse hoogleraar in de klassieke letterkunde Henricus van Herwerden, zijn toekomstig promotor. Voorts houdt hij zich bezig met meer eigentijdse literatuur. Een schoolcahier uit deze jaren bevat ‘ballade-achtige verzen’, merendeels ‘liefdesgedichten en natuur-impressies’, die geschreven zijn ‘in de stijl van Beets, De Genestet, Ten Kate of Paaltjens’. De Augustuszon schijnt vinnig Op 't veld met 't golvend graan; Daar komt, van honger tjilpend, Een zwerm van vogels aan.4
Een aantal van deze verzen draagt hij voor op de zaterdagavondbijeenkomsten van het Middelburgs gymnasiastengenootschap ‘Nihil sine labore’, waarvan hij lid wordt op 5 maart 1887. Bovendien is hij een trouw bezoeker van de Nederlandse Hervormde Kerk. Van de doleantiebeweging (1886-1890) daarentegen, een afscheiding uit de hervormde gemeenschap, houdt Boutens zich afzijdig. Voor ds. P.J.W. Klaarhamer, die de beroering teweegbrengt, weigert hij het openbaar vertoon der catechisatie en belijdenis - tot verbijstering van zijn va-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
9
P.C. Boutens, ± 1890, nog zonder snor. Foto C.W. Bauer, Middelburg.
der, die de zaak een warm hart toedraagt. Het conflict wordt nog eens aangescherpt wanneer vader Boutens zijn zoon meedeelt geen geld te hebben voor een studie in de klassieke letteren.
Het Middelburgse culturele gymnasiastengenootschap Nihil sine labore [Niets zonder moeite], november 1889. Zittend van links naar rechts: A.A. de Veer; J. Smit, quaestor; P.C. Boutens, ab-actis; A. Moolenburgh, praeses; A. Montagne, vicepraeses en L.A.M. Riemens. Staande van links naar rechts: C.J.H. Verweys, J.H. Geselschap jr., J.C. Kakebeeke, K.C. Crucq, P.J.W. Klaarhamer en D.J. Verhey.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
10
1890-1893 Desondanks laat Boutens zich op 24 september 1890 inschrijven als student in de klassieke letteren aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Op voorspraak van zijn moeder en de rector van het gymnasium, J. Voegler, zegt de toleranter predikant L. Heldring hem toe zijn studie met geldleningen te willen ondersteunen. Dank zij dit hulpbetoon kan Boutens colleges bezoeken van Van Herwerden (Oudgriekse taal- en letterkunde), C.M. Francken (Latijnse taal- en letterkunde) en jhr. B.H.C.K. van der Wijck (Griekse en Romeinse filosofie). Op 16 juni 1893 wordt hem volgens plan het kandidaatsdiploma uitgereikt. 's Avonds mengt hij zich met enkele voormalige leden van het Middelburgse ‘Nihil sine labore’ in het gezelschapsleven van het Utrechtsche Studenten Corps, waar over het naturalistisch proza van Emile Zola en de romantische poëzie van Shelley en Keats gesproken wordt.5 Bovendien publiceert hij in de Utrechtsche studenten almanak (1892) een vijftal gedichten, die later worden opgenomen in zijn debuutbundel XXV verzen (1894). Tot deze reeks behoort ‘Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel’ (VL: 11-12), dat is opgedragen aan zijn voormalige klasgenoot en ‘Nihil’-kameraad Anthonie Moolenburgh, en getuigt van een wijziging in zijn literatuuropvatting en verspraktijk. In de Utrechtsche studenten almanak hebben we immers te maken met een geraffineerde gevoelslyriek die op velerlei punten afwijkt van de overwegend verhalende dichtproeven uit zijn schoolcahier. Mogelijk dat de dichter zich bij deze modernisering heeft laten inspireren door de poëzie van Paul Verlaine (zie 1893-1899) en de programmatische ‘Inleiding’ die Willem Kloos had meegegeven aan zijn uitgave van de Gedichten (1882) van Jacques Perk.6 De jonge Boutens is bepaald niet onverschillig gebleven onder dit pleidooi voor een uitgesproken expressieve poëzie, getuige zijn huldevers ‘Aan Willem Kloos’ uit Zomerwolken (1922). Een stille knaap was ik toen ik voor 't eerst In lange teugen dronk den nieuwen wijn Van uw doorgulde geestdrift bij den dood Van hem die als de vroegste leeuwerik Opschoot in 't eindlooze ondoorwiekte blauw Van Hollands hemelopen lentemorgen - (VL: 691)
Op 24 september 1890 laat Boutens zich aan de Utrechtse Rijksuniversiteit inschrijven als student in de klassieke letteren. Op 16 juni 1893 doet hij zijn kandidaatsexamen, op 21 en 22 februari 1896 zijn doctoraal, op 28 april 1899 promoveert hij cum laude op een studie over een
Ik heb bijna schoons aanschouwd
komedie van Aristophanes. Bovendien waagt hij zich, als uitvloeisel van een weddenschap, aan het kandidaatsexamen rechten (20 oktober 1893). Op de foto de kersverse candidatus iuris met bolhoed.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
11
Van 4 september 1894 tot het voorjaar van 1904 is Boutens werkzaam als leraar klassieke talen aan Noorthey te Voorschoten, een kostschool voor jongens uit de protestantse, veelal aristocratische, elite. Het totaal aantal leerlingen gaat de dertig niet te boven. De klassen voor oude talen bevatten zelfs niet veel meer dan zes pupillen. Zijn hele leven is Boutens contact blijven houden met een aantal van zijn leerlingen van toen. De foto van Boutens, nu met snor, is gemaakt door De Lavieter & Co te 's-Gravenhage, ± 1900.
Henri Louis de Beaufort (1880-1953), leerling van Noorthey van 4 september 1894 tot juli 1898. Later voorzitter van de commissie van advies voor het door Boutens zo vurig gepropageerde auteursrecht en secretaris van het Willem Kloosfonds, waarvan Boutens oprichter en voorzitter was. Doel van het Willem Kloosfonds was en is ‘het verleenen van financieele steun, hetzij aan Nederlandsche letterkundige auteurs of hunne nagelaten betrekkingen, hetzij aan instellingen of ondernemingen die ten bate strekken van de Nederlandsche Letterkunde of van hare beoefenaars.’ Foto J.W. Wentzel, Amersfoort.
1893-1899
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Boutens' verblijf te Utrecht is van beperkte duur. Na het kandidaatsdiploma deelt ds. Heldring mee niet langer verantwoordelijkheid te kunnen dragen voor zijn financiën. Zijn letterkundige hartstocht dreigt aldus opnieuw door economische tegenslag te worden gefrustreerd. Hij laat zich echter ook nu niet uit het veld slaan. Boutens zoekt steun bij een vooralsnog anonieme weldoener uit een ‘aanzienlijk, adellijk geslacht’.7 Deze mecenas is bereid tot helpen, onder voorwaarde dat de armlastige student uitziet naar een betrekking. Inderdaad aanvaardt Boutens op 4 september 1894 een positie als leraar klassieke talen aan de jongenskostschool ‘Noorthey’ te Voorschoten, waar onder het rectoraat van J.W. Lely een dertigtal leerlingen van merendeels aristocratischen huize wordt onderricht. In verband met deze aanstelling, die pas in juni 1904 beëindigd wordt, betrekt hij kamers in het huis ‘Klein Langenhorst’ van de Voorschoter bloemist Johannes Pieter Schmal. Boutens is een enthousiast docent. Samen met de zestienjarige leerling H.G.A. Obreen schrijft hij voor een der ‘bonte avonden’ de dramatische parodie De doorgehakte doodbidder of Odysseus' thuiskomst in vier taferelen, dat zonder auteursnamen wordt gepubliceerd bij C. de Brink te Leiden (z.j. [1895]). Inmiddels gunt de directie hem tijd en gelegenheid voor de voltooiing van zijn studie. Op 21 en 22 februari 1896 behaalt hij het doctoraaldiploma. Ruim drie jaar daarna legt hij de laatste hand aan zijn dissertatie, een kritische-filologische commentaar bij de eerste komedie (Acharnès) van de Griekse satiricus Aristofanes, waarop hij op 28 april 1899, amper negenentwintig jaar oud, bij Van Herwerden cum laude tot doctor in de letteren promoveert (Exercitationes criticae in scholia ad Aristophanis Acharnenses. Haarlem 1899). Bovendien doen zich gedurende deze jaren enkele ontwikkelingen voor die beslissend blijken voor zijn. literaire carrière. Om te beginnen publiceert hij tijdens het eerste jaar van zijn aanstelling ‘voor zijn vrienden’ de bundel XXV verzen (Middelburg 1894), waarvan alle honderd exemplaren buiten de handel zijn gebleven.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
12
Jonkheer George Catharinus Willem van Tets van Goudriaan (1882-1948), leerling van Noorthey van 10 september 1895 tot 3 augustus 1901; in later jaren directeur van het Kabinet der Koningin. George van Tets is met Boutens bevriend gebleven tot aan diens dood in maart 1943. Bij Boutens' begrafenis houdt hij een lijkrede. Foto De Lavieter & Co, 's-Gravenhage.
Jonkheer Willem van Tets van Goudriaan (1885-1900), leerling van Noorthey van 15 september 1898 tot 12 juni 1900, jongere broer van George. Boutens was diep onder de indruk van het
Ik heb bijna schoons aanschouwd
plotselinge overlijden van deze jongen en schreef te zijner nagedachtenis ‘In memoriam’ (VL: 119). Daarnaast schreef hij Naenia, 52 strofen ‘tot de nagedachtenis van Willem van Tets; geschreven van 12-18 juni 1900 en nu gegeven aan George van Tets’. Naenia verscheen pas in 1903 in een bibliofiele uitgave van twaalf exemplaren. Foto De Lavieter & Co, 's-Gravenhage.
Kort daarna zoekt hij de belangstelling van een breder publiek. Daartoe verzoekt hij Lodewijk van Deyssel op 8 maart 1895 enkele gedichten ter beoordeling te mogen inzenden. Deze antwoordt welwillend. Door zijn toedoen verschijnen in het Tweemaandelijksch tijdschrift van november 1895 drie verzen te zamen met een introducerende ‘Voorreden’, waarin Van Deyssel verwijst naar recente literaire ontwikkelingen in Frankrijk (Verlaine, Charles Baudelaire), en in bedekter termen zinspeelt op de poëzie van Tachtig (Herman Gorter).8 Daarnaast wordt Boutens door Van Deyssel aangemoedigd tot de samenstelling en publikatie van een ‘openbare’ bundel, die medio 1898, mét de ‘Voorreden’, het licht ziet onder de titel Verzen (Den Haag 1898).9 Uiteraard is deze ‘Voorreden’ gekleurd door Van Deyssels eigen literaire bezigheden. Dat wil niet zeggen dat er geen gelijk schuilt in zijn typering van deze liederen in termen van ‘aandoening’ en ‘gevoelsgang’. Eén blik op ‘Langs vensters vol zon van leven’ (VL: 51), waarin gewag wordt gemaakt van ‘oud verdriet’, ‘leed’, ‘vreugde’ en ‘liefde’, is afdoende om te zien dat in Verzen inderdaad de uitdrukking is beoogd van de gemoedsbewegingen van een melancholiek lyrisch personage. Zelfs voor Van Deyssels verwijzing naar het poëtisch werk van Verlaine is wel wat te zeggen - naar zijn oordeel ‘de grootste, of eigenlijk de éénige dichter [...] van de laatste eeuwhelft in Frankrijk’. Verzen bevat een vertaling van Verlaine's ‘Ecoutez la chanson bien douce’ (VL: 39-40). In het fameuze kwatrijn Il pleure dans mon coeur Comme il pleut sur la ville, Quelle est cette langueur Qui pénètre mon coeur?
uit Romances sans paroles (1874) kan zonder veel moeite een verwant ‘weemoeds-sentiment’ worden aangewezen. Bovendien was het werk van Verlaine toen ‘hoge mode’. Alphons Diepenbrock schrijft in een recensie van Le latin mystique van Rémy de Gourmont uit 1892: ‘Nu wordt weer [Verlaine voorop], als eens bij de diep religieuze Hellenen [!], geprezen van het geslotene oog het gezicht. En aldus sluitend het oog (mysson-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
13 tes) zoekt hunne wijsheid in de reflectie der zichtbare wereld in hun binnenste de sporen te vinden van God.’10 Tegen deze achtergrond kan het bijna geen toeval heten dat in het eerste gedicht van Boutens' eerste tijdschriftpublikatie - ‘Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel’ - een dergelijke ‘ingekeerdheid’ is gethematiseerd. Met twee holle oogen keek de Wereldnacht Gierig-onmachtig in mijn schitterhuis, Zwart in den lichtlach van den blijden dag, Die heerlijk zonde in mijn diep-innigst Zelf, Daar bloeiden stille mijmerbloemen op, Daar wuifden planten van hoog-rijk Verbeelden In wonder-lichtkring van haar eigen zijn (VL: 11)
Van Deyssel moet zeer wel hebben begrepen dat deze ‘nieuwe dichter in Holland’ zich zowel in nationaal als in internationaal gezelschap heeft willen afficheren. Tot slot arrangeert Van Deyssel voor ‘zijn protégé’ een ontmoeting met Albert Verwey (zomer 1897) en Herman Gorter (30 augustus 1901). Over laatstgenoemde had hij reeds op 2 maart 1896 aan Van Deyssel meegedeeld: ‘Ook Gorters kennis zou een geluk voor me zijn; want ik houd van hem, voor zoover ik hem ken, in zijn spreken en in zijn zwijgen. En mocht U hem schrijven, groet hem dan, zooals men groet een zeer beminlijke.’11 Boutens is euforisch over dit aristieke en literairpolitieke succes. ‘Mijn hart en [...] geheele aandrang’ worden thans gedreven in de richting van de ‘nieuwe literatuur en het schrijven daarin,’ meldt hij zijn anonieme mecenas op 29 december 1898.12 Dank zij de enthousiaste en daadkrachtige respons van Van Deyssel is Boutens zich in de eerste jaren van zijn verblijf te Voorschoten ten volle bewust geworden van zijn dichterlijke talenten.
Henri Guillaume Arnaud Obreen (1878-1937), leerling van 4 september 1894 tot 1 augustus 1897, later historicus. Met Obreen schreef Boutens de dramatische parodie De doorgehakte doodbidder of Odysseus' thuiskomst, die op Noorthey werd opgevoerd op 6 april 1895. Foto H.J. van der Stok, Leiden.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Jonkheer Willem Gerard Groeninx van Zoelen (1880-1963), leerling van Noorthey van 21 februari 1896 tot juli 1899. Vanaf 1916 een regelmatige gast op de donderdag-avonddiners, waarop Boutens zijn vrienden en vriendinnen gewoon was te fêteren. Foto De Lavieter & Co, 's-Gravenhage.
Jonkheer Ewout Prins (1879-1950), leerling van Noorthey van 27 april 1896 tot juni 1899. Foto F. & L.J. Cordes, Haarlem.
Timon Hendrik Fokker (1880-1956), leerling van Noorthey van 3 april 1894 tot 9 juli 1896, later kunsthistoricus en docent Nederlands te Rome.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Foto H. Deutmann, 's-Gravenhage.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
14
1899-1904 Verzen (1898) markeert echter geen eindpunt in Boutens' poëticale ontwikkeling. In 1899-1904 publiceert hij immers een reeks gedichten in De gids, De nieuwe gids en het Tweemaandelijksch tijdschrift, die wederom getuigen van een verandering in zijn visie op de aard en de functie van poëzie. Daarbij geldt het vers niet langer als de vorm waarin (individuele) ‘verrukkingen van vreugd en leed’ gestalte kunnen aannemen, zoals in zijn Verzen van ‘stille zelfdeernis’ en ‘smart’ nog overwegend het geval was. Na deze tweede - en beslissende - wending van de steven wordt poëzie veeleer opgevat als middel waarmee, of medium waarin de (algemeen) eeuwige en absolute ‘Schoonheid’ zich kan openbaren.13 Het merendeel van deze metafysisch georiënteerde gedichten wordt bijeengebracht in Praeludiën ('s-Gravenhage 1902), Verzamelde sonnetten ('s-Gravenhage 1907)14 en Stemmen (Amsterdam 1907). Het ziet ernaar uit dat Boutens
Twee blaadjes van het kladhandschrift van de ‘Voorreden’ van L. van Deyssel. Deze ‘Voorreden’ is gepubliceerd in Boutens' eerste openbare bundel, Verzen (1898). Eerder al had deze introductie tot Boutens' poëzie het licht gezien in het Tweemaandelijksch tijdschrift 4, nr. 3 [januari 1898]. Hierin schrijft Van Deyssel onder meer: ‘Er zijn [gedichten] bij die gelijken de melancholie zelve zichtbaar opbloeyend in kleur-ets, landschappen stil in overschaduwd meer, spiegelbeelden van geliefde, klein en vaag in donker vrouwen-oog als heimelijk kleinood gevat in traan-juweel, weêrschijn van lieve levenskamer in spiegel in de schemering...’
Ik heb bijna schoons aanschouwd
15 zich kort na de publikatie van Verzen (1898) voor de tweede maal bewust geworden is van de tekortkomingen van zijn tot dan toe geschreven lyriek, en daarvan opnieuw de consequenties heeft doordacht en uitgewerkt. In ‘In den nacht’ (VL: 185; voorgepubliceerd in De gids van december 1903) is deze nieuwe fascinatie als volgt verwoord: Voor nachts sterreheldere geboden Buigt der dagen wil Zuchten zouden dringen tot de goden: Al is stil. Onder witten hemelbloesem Dagebrand Stervende asch, bezonken droesem In mijn hand...
Ik heb bijna schoons aanschouwd
16
Jonkheer, later baron, Anton Jan Adriaan van Herzeele (1882-1960), leerling van Noorthey van 10 september 1895 tot 13 juli 1904, die later als vriend en weldoener een belangrijke rol heeft gespeeld in Boutens' leven. God wat eenzaam-lange zalig-bange Weg is mijn, Voor dit brandend hart te langen Medicijn! Eindelooze rij van lichten Wijst het pad Zal ziel immer gaan door stralende gedichten Tot haar schat?
Boutens is na de eeuwwisseling steeds sterker gaan beseffen dat alleen het buitenen bovenwereldlijke (‘goden’, ‘god’, ‘witten hemelbloesem’) ons kan verzoenen met de tekortkomingen van dit aardse bestaan (‘der dagen wil’, ‘Dagebrand/Stervende asch’, ‘droesem’). Harry Prick suggereert dat Boutens bij de totstandkoming van deze ‘stralende gedichten’ geïnspireerd zou kunnen zijn door de (postuum verschenen) bundel Poésies van Stéphane Mallarmé (1899).15 Ook de poëzie van Baudelaire zou bij dit ontwik-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Jonkheer mr. dr. J.R. Clifford Kocq van Breugel (1882-1957) was, naast baron Van Herzeele, een van de belangrijkste mecenassen van Boutens. Boutens heeft met hem in 1907 en 1908 op het Westeinde 31 in 's-Gravenhage in één huis gewoond en knoopte met hem een hechte vriendschap aan. De heer Van Breugel was rond 1912 eerste gezantschapssecretaris te Berlijn, maar ging later in Driebergen-Rijsenburg wonen, waar Boutens hem veelvuldig bezocht in ‘Huize Bornia’.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
17 kelingsproces een rol gespeeld kunnen hebben (zie 1908-1933). Dat de filosofie van Plato bij de vorming van dit programma van beslissende betekenis is geweest, staat inmiddels buiten kijf: wat Plato (bij monde van Socrates) over het (absoluut) Schone en Goede buiten tijd en plaats gezegd heeft, is eerst in deze jaren een vast onderdeel geworden van zijn verheven poëzieopvatting en platonisch-idealistische wereldbeschouwing.16 Zo bekeken heeft Boutens zich na publikatie van zijn openbaar debuut en de introductie van dat werk in de hoogste regionen van de toenmalige avant-garde (Verlaine, Gorter, maar ook Kloos en Van Deyssel) gedistantieerd van wat juist zíj hadden beweerd over de uitgangspunten van (hun) expressieve poëzie. Via de typisch negentiende-eeuwse dichtproeven en zijn modernere Verzen in de geest van Tachtig heeft Boutens per saldo in drie fasen de fundamenten kunnen leggen van zijn eigenzinnige visie op de kunstenaar als ‘legislator of Mankind’ (Shelley). En wat de literatuurgeschiedenis betreft: pas met deze ideeën over dichtkunst, die hij verkondigd heeft tot en met zijn laatste gedicht, ‘Het geheim’ (VL: 924-925) uit 1943, heeft hij te zamen met J.H. Leopold en Karel van de Woestijne definitief het (poëtisch) symbolisme in de Nederlandstalige literatuur gegrondvest. Ondertussen heeft hij te Voorschoten de antieke literatuur niet laten liggen. In 1903 publiceert hij zijn eerste Aischylos-vertaling in een reeks van zeven: Het treurspel van Agamemnoon (Voorschoten 1903; zie hierna 1908-1932).17 Vermoedelijk is hij te Voorschoten ook begonnen aan zijn vertaling van Platoons Phaidoon ('s-Gravenhage 1905).
1904-1908 In het voorjaar van 1904 noodzaken psychische en lichamelijke omstandigheden Boutens tot een definitief vertrek uit Voorschoten. Aan deze crisis zullen in de eerste plaats zijn onvermoeibare werklust en literaire creativiteit uit de voorgaande jaren debet zijn geweest; reeds op 29 juli 1902 had hij Van Deyssel gemeld voor enige tijd naar Brugge af te reizen om ‘stil te kunnen zijn’.18 In de tweede plaats kan gewezen worden op enkele persoonlijke kwesties uit de jaren 1900-1903. Een van zijn ‘Noorthey’-leerlingen, jhr. Willem van Tets, voor wie hij meer dan gemiddelde gevoelens van genegenheid had opgevat, komt op 12 juni 1900 plotseling te overlijden aan de gevolgen van een hersenvliesontsteking. Bij wijze van rouwbeklag schrijft hij vervolgens het gedicht Naenia (VL: 159-171), dat in 1903 verschijnt in een bibliofiele uitgave van twaalf exemplaren (Haarlem 1903).19 Daarin lucht hij op paradoxale wijze, want onder verwijzing naar zowel het pijnlijk afscheid als de glorievolle opgang van de onfortuinlijke pupil, zijn vreugdevol verdriet (wien de goden liefhebben, nemen zij jong tot zich): Tranen - ik heb er geene, tusschen schreien En lachen blijf 'k in bevend evenwicht; Nooit kwam mij nog zoo smartewond verblijen, Nooit vond mij leed zoo vreugdediep doorlicht; Nooit zette ik mij aan maal van rouw en scheien Door godenhanden met zoo eeuwge spijzen aangericht.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
(VL: 160)
Voorts besluit Maria Moll, de zus van een voormalig Utrechts academievriend, rond 1903 definitief haar liefdesrelatie met Boutens te beëindigen; zij zal gaandeweg zijn gaan inzien dat de homo-erotische natuur van haar vriend onmogelijk met een door haar begeerde echtverbintenis te verenigen was. Een en ander culmineert in het begin van 1904 in aanvallen van tuberculose. ‘Hij krijgt lamme zenuwaanvallen en heeft een bloedstuwing gehad,’ meldt Jan Toorop aan Verwey in een brief van 18 maart 1904 die getuigt van zorg en compassie.20 In overleg met J.N. van Hall, jurist en letterkundige, organise-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
18
Voor het twaalfde lustrum van het Delfts studentencorps in 1908, met als thema Lorenzo de Medici, schreef Boutens in 1908 Spel van Platoon's leven, dat door Boutens is ingekaderd als een opvoering aan Lorenzo's hof. Willem Royaards is de regisseur, Hendricus Jansen de ontwerper en F.E.A. Koeberg de componist. In opdracht van de Leidse Maskerade-commissie maakte Boutens met dezelfde ontwerper en componist Alianora; spel van het huwelijk van Reynalt van Nassaw, hertog van Gelre en Alianora van Engeland, dat in 1910 is opgevoerd in een bocht van de Zoeterwoudse Singel te Leiden.
ren zij beiden vervolgens een collecte die Boutens in staat stelt zich voor enige tijd te doen verplegen in het Zuid-Tiroolse kuuroord Meran (thans Merano, Italië). De ijle berglucht en het strenge medisch regime van ‘Pension Lichtenegg’ blijken heilzaam. Reeds op 13 april 1904 brengt de zieke per brief het bericht van herstel. Na te zijn ontsnapt aan een vroegtijdige dood, en (naar men mag aannemen) als gevolg van deze reeks onheilspellende gebeurtenissen eens te meer overtuigd van de zin en kwaliteiten van zijn letterkundige métier, neemt hij vervolgens de beslissing zich zijn toekomstig leven onvoorwaardelijk te wijden aan de literatuur. Het mecenaat is in velerlei opzichten van beslissende betekenis geweest in Boutens' letterkundig leven. Na terugkomst in Nederland via Zürich en Heidelberg wacht hem echter nieuwe tegenslag.21 Hij betrekt kamers op Westeinde 9A te Den Haag, waar hij tevergeefs met privé-lessen in zijn onderhoud tracht te voorzien. Maar ook in deze financiële nood wordt hij bijgestaan, ditmaal door enkele oud-leerlingen van ‘Noorthey’. Van hen blijken baron Anton van Herzeele en jhr. J.R. Clifford Kocq van Breugel verreweg het belangrijkst. Van Herzeele, ‘erfgenaam van een groot familiefortuin, [en] op gespannen voet levend met de heersende zedelijkheidsmoraal’ is er zelfs van overtuigd door een beschikking Gods als mecenas over Boutens te zijn aangesteld: ‘ik [heb] bijtijds begrepen [...], dat de Voorzienigheid mij heeft aangewezen om voor Boutens te zorgen. Zijn kunstenaarschap zou voor onze cultuur anders verloren gaan.’22 Onbekend is welke motieven Clifford Kocq van Breugel - voor enige tijd wethouder van de gemeente Driebergen-Rijsenburg - bezield hebben. Waarschijnlijk is dat beide weldoeners nogal ontvankelijk zijn geweest voor de uitverkoren, priesterlijke positie die Boutens zichzelf als dichter had toegedacht; poëtica en maatschappelijk hulpbetoon zijn hier onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hun geld blijkt welbesteed. Vanaf 1907 kan Boutens zijn huishoudelijke omstandigheden meer en meer in overeenstemming brengen met de luxe, die hij onontbeerlijk moet hebben geacht voor een fatsoenlijke uitvoering van zijn literaire
Ik heb bijna schoons aanschouwd
taken. Hij verhuist naar ruimere vertrekken op Westeinde 31 (Den Haag), waar ook Clifford Kocq van Breugel woonachtig is. In september 1908 maakt hij kennis met Cornelis van Duyvenbode (geboren 25 november 1888), op wie hij direct verliefd wordt. Deze gevoe-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
19 lens blijken wederzijds: ‘broer Cor’, gediplomeerd timmerman, en in 1908 gedetacheerd als dienstplichtig militair, wordt kort daarna Boutens' ‘huisknecht’. Terzelfder tijd herneemt Boutens zijn literaire werkzaamheden - hij moest trouwens wel, om zijn weldoeners van het belang van hun literair-financiële ondersteuning te kunnen (blijven) overtuigen. Hij verzorgt een poëzie-vertaling: Vijf gedichten van Dante Gabriël Rossetti ('s-Gravenhage 1906; later opgenomen in Carmina (1912), VL: 500-515). Vervolgens werkt hij aan een uitgave van Poems van Lord Alfred Bruce Douglas (1870-1945; 's-Gravenhage 1908), een vriend van Oscar Wilde, die een aan Boutens verwante visie op het dichterschap heeft uitgedragen (VL: 518 bevat een vertaling van een Douglas-gedicht). Ondertussen verschijnen de Verzamelde sonnetten ('s-Gravenhage 1907), de bundel Stemmen (Amsterdam 1907) en publiceert hij met bestendige regelmaat gedichten in De gids, De nieuwe gids en De XXe-eeuw. Daartoe behoren ‘Morgen in Meran’ (VL: 253; eerder in De gids van december 1904) en ‘Ode aan Sapfo’ (VL: 426-430; De nieuwe gids, januari 1908). Het eerstgenoemde gedicht herinnert aan zijn verpleging in Zuid-Tirol, en bevat bovendien een legitimering van zijn dichterschap onder verwijzing naar ‘goddlijk’ bestuur: Maar blij bedenk ik in dit morgenvolle licht Hoe ieder wezen niet zijn diepste zelf Versluiten kan en openen naar keur, Maar lichter handen doen dat goddlijk werk (VL: 253)
Met vergelijkbare argumenten zal hij zijn zaak bij Van Herzeele en Clifford Kocq van Breugel hebben bepleit. Met zijn ‘Ode’ verklaart hij zich geestverwant aan de poëzie van de Griekse lyrica: Zuster! Nimmermeer door den breuk der heemlen Zal éen ziel als gij uit den afgrond stijgen, Zingen naakt en schoon voor het aangezicht der Goden als gij zongt! (VL: 427)
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Foto, ± 1915, van Arij Prins (1860-1922), schrijver van schetsen en een roman en directeur van een kaarsenfabriek. In 1909 wordt hij penningmeester van het Boutens-ondersteuningsfonds, waardoor het Boutens mogelijk is zich geheel aan de letteren te wijden. In 1912 bezorgt Boutens een privédruk van Prins' enige roman De heilige tocht. Samen met Boutens, Herman Robbers, Jac. van Looy en anderen richt Prins in 1905 de Vereeniging van Letterkundigen op.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
20
Bij de oprichting van de Vereeniging van Letterkundigen in 1905 is ook P.C. Boutens betrokken. ‘Geen vogel kan van louter fluiten leven,’ vond hij. Van 1905 tot 1918 is Van Deyssel voorzitter, van 1918 tot 1943 Boutens. Op de foto de leden, op zaterdag 3 juni 1911 aanwezig, bij een vergadering in hotel De Witte Brug te Den Haag. Op de eerste rij zittend van links naar rechts: Ina Boudier-Bakker, A.W. Weissman, Marie C. van Zeggelen, G.F. Haspels. Op de tweede rij zittend: Anna van Gogh-Kaulbach, Top Naeff, mevrouw E.C. de Wijs-van der Mandele, Elize Knuttel-Fabius, P.C. Boutens en Frans Bastiaanse. Op de achterste rij staande van links naar rechts: Herman Heijermans jr., Jac. van Looy, H.L. de Beaufort, H.P.L. Wiessing, P.H. van Moerkerken, A. Roland Holst, Frans Mijnssen, Herman Robbers, J.N.A. Smeekens (?), Ph. Zilcken en mr. H.L. Israëls.
Alsof dat al niet genoeg is, legt hij in 1908 de laatste hand aan zijn bewerking van de Middelnederlandse Beatrijs-legende (Bussum 1908), die na een voorpublikatie in De XXe-eeuw een bijkans onafzienbare reeks (her)drukken in (vermoedelijk) betrekkelijk hoge oplagen heeft gekend, en waarmee hij een grote bekendheid verwerft onder een breed publiek.23 ‘Mijn populairste werk is zeker “Beatrijs”,’ aldus Boutens in de Nieuwe Rotterdamsche courant van 19 februari 1930. ‘Het is heel eenvoudig; ik heb het [...] geschreven voor twee meisjes, de dochter van Toorop en een vriendinnetje.’ Tot slot levert hij in opdracht een vertaling van de bewerking die Goethe had vervaardigd van een toneelwerk van Euripides (Goethe's Iphigeneia in Tauris. Amsterdam 1908)24 en wordt hem ter gelegenheid van het twaalfde lustrum van het Delftsch Studenten.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
21 Corps gevraagd een toneeltekst te schrijven in overleg met de symbolistische illustrator Hendricus Jansen en de componist F.E.A. Koeberg.25 En het is deze laatste taak, die resulteert in een door Willem Royaards geregisseerde uitvoering van het Spel van Platoon's leven (Delft 1908), die opnieuw emotionele beroering teweegbrengt met niet geringe consequenties voor zijn dichterschap.26 Aangemoedigd door enkele van diens poëziepublikaties in De XXeeeuw van april 1908 wendt een Delftse student, Jan Samuel van Drooge, zich tot de dichter met het verzoek een kritische blik te werpen op enkele van zijn verzen. Van Drooge deelt echter mee zijn ‘betere gedichten’ niet te hebben bijgevoegd - naar men mag aannemen om de nieuwsgierigheid van Boutens gaande te houden. Boutens reageert sceptisch, en dat, gezien zijn visie op het métier, niet onverwacht: het heeft geen zin verzen te beoordelen, die een dichter zelf reeds heeft afgekeurd. Van Drooge ziet in de afwijzing evenwel een aanleiding zich te Brussel van het leven te beroven. ‘Het beangstigde de heer van Heerzele [toen hij enkele dagen daarna de vertrekken van de dichter binnen trad, hoe Boutens] onder de hem overweldigende emotie bleek wegtrok, en, het hoofd met de handen steunende, slechts moeilijk fluisterende over de lippen bracht: “Ik ben zijn moordenaar”.’27 Toch blijkt Boutens bij machte deze ervaring te verwerken tot een poëzie van verhulling en openbaarmaking. W. Blok heeft aannemelijk gemaakt dat de genese van Boutens' Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (Bussum 1919) - een bundel waarin de homo-erotische thematiek trouwens het duidelijkst aan de dag treedt - met bovenstaande schuldbekentenis een aanvang neemt: ‘“gij zijt éen van ons” - / en van hun lippen valt een heesch gefluister’ (VL: 1049).
1908-1932 Ook in de jaren 1908-1932 blijft Boutens niet van financiële hulp verstoken. Om hem voor eens en altijd van zijn geldzorgen te verlossen, wordt medio 1909 zelfs een Boutens-ondersteuningsfonds in het leven geroepen met een saldo van circa fl. 16 000,-. Van dit vermogen geniet Boutens de rente-inkomsten; de Schiedamse kaarsenfabrikant en letterkundige Arij Prins treedt daarbij op als penningmeester. Dank zij deze generositeit kan hij in 1910 samen met ‘broer Cor’ verhuizen naar Westeinde 19 (Den Haag). Volgens een getuigenis van Dirk Coster bevatte dit pand ‘prachtige oude meubels, een 17de eeuwse Zeeuwse kast, schemerend van beeldhouwwerk in reliëf, zeldzame Perzische tapijten, een antieke tafel in het midden, altijd met boeken overladen.’28 Onder deze boeken hebben zich vermoedelijk geschriften bevonden van Tolstoi en Gustave Flaubert,29 evenals werken van Horatius, Catullus en Tacitus - ondanks zijn betrekkelijke desinteresse voor de Latijnse literaire cultuur.30 Bovendien hangen er ‘enkele der bekendste grote schilderijen van Toorop’. In 1916 verplaatst Boutens zijn have en goed opnieuw, nu naar een kapitaal herenhuis met tuin op de Laan Copes van Cattenburgh (thans Burgemeester Patijnlaan) 49 te Den Haag, dat speciaal voor zijn
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Boutens' populairste dichtwerk is een lyrische bewerking (1908) van de middeleeuwse legende van Beatrijs. Het is door Alex. Voormolen in 1921 van muziek voorzien, waarmee declamatie van delen van het gedicht begeleid kan worden. Dit is een opdrachtexemplaar ‘Voor P.C. Boutens, in bewondering en sympathie van Alex. Voormolen, 's Hage 1921’. De voorplaat is van Jan Toorop. Er zijn door Alex. Voormolen, Bernard Zweers, P.H.A. Rosenwald, Henriette van Heukelomvan den Brandeler en anderen vele verzen van Boutens op muziek gezet.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
22
In 1922 wordt met een feestmaal in het Haagse hotel Des Deux Villes herdacht, dat vijfentwintig jaar geleden Boutens' eerste openbare bundel Verzen was verschenen. Lodewijk van Deyssel is tafelpresident. Zittend onder anderen Johan de Meester (vierde van links), Lodewijk van Deyssel (zesde van links), mevrouw Leembruggen-von Lieben (derde van rechts), P.C. Boutens (tweede van rechts) en mevrouw Jeanne Smit-Snoek (geheel rechts). Met mevrouw Smit had Boutens eerder in dat jaar een reis naar Italië gemaakt. Staande Herman Robbers (achtste van links), Top Naeff (elfde van links), Jacqueline Reyneke van Stuwe (veertiende van links), ds. L. Heldring, Boutens' eerste mecenas (negende van rechts), H. Boeken (vijfde van rechts), Frans Mijnssen (vierde van rechts) en Dirk Coster (tweede van rechts).
huisvesting door Van Herzeele is aangeschaft en gestoffeerd. En daar zal hij blijven wonen. Wanneer Van Herzeele als gevolg van gewiekste machinaties van bouwspeculanten en de fatale beurskrach van 1929 gedwongen wordt zijn roerende goederen te doen verkopen, blijkt de dichter inmiddels zoveel gespaard te hebben, dat hij het pand in kwestie moeiteloos uit de failliete boedel kan verwerven. Over de inrichting van de keuken van ‘Laan Copes’ is niets bekend. Toch ontwikkelt Boutens zich vooral in deze jaren tot een waarachtig gourmet en tafelredenaar. Met hulp van Van Duyvenbode, die zich bij dergelijke gelegenheden zowel kok als kelner toont, organiseert hij elke donderdagavond een feestmaaltijd waarvoor maximaal vijf vrienden en vriendinnen worden uitgenodigd. Daartoe behoren Toorop, de dichteres-schilderes Miek Janssen, Frans Mijnssen en zijn echtgenote, de portrettist Karel van Veen, Van Herzeele, Van Deyssel, de drukker en uit-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
23 gever Johan Enschedé en de Engelse schrijver-vertaler Henry Wildermuth merendeels congeniale kunstenaars.31 Ongetwijfeld zal op dergelijke avondjes het oordeel over zijn persoon aanzienlijk gunstiger zijn geweest dan dat van Jacques Bloem. Deze meldt aan Aart van der Leeuw op 7 september 1912: ‘Ik maakte hier [dat is ten huize van J.H. Labberton] kennis met Boutens. Ik zag hem nog op zijn best, maar het is een walgelijke vent.’32 Een sonnet van Marie van Kranendonk met de titel ‘P.C. Boutens sprekende... Aan een diner in Den Haag, voorjaar 1935’ bevat immers een heel wat opgewekter typering: 't Was een laat uur waarop de dichter sprak En de opgewonden gasten zwegen even. Lieten de wijn een wijle onaangeroerd En voeren onvermoed het wonder in van 't leven.33
Verreweg de indrukwekkendste resultaten van dit bestaan betreffen toch de literatuur: het grootste deel van zijn oeuvre is in de jaren 1908-1932 tot stand gekomen. In de eerste plaats herneemt hij zijn vertaalarbeid van klassieke lyrische, filosofische en dramatische teksten. In 1928 verschijnen de Oden en fragmenten van Sapfo (Maastricht 1928), voorzien van een korte inleiding waarin hij de roddels over Sappho's lesbische natuur tracht te scheiden van een oordeel over de kwaliteiten van haar werk. Daarnaast publiceert hij zijn vertaling van Plato's Phaidros ('s-Gravenhage 1909).34 Bovendien vervolgt hij het Aischylos-vertaalproject: Aischylos' Prometheus geboeid (Amsterdam 1912), Doodenoffer (Rotterdam 1919), Eumenieden (Rotterdam 1922), Zeven tegen Thebai (Rotterdam 1928), Perzen (Rotterdam 1928) en Smeekelingen (Rotterdam 1930). Deze vertalingen zijn niet zonder slag of stoot tot stand gekomen. Er bestaan dictaatcahiers waarin een vertaling-in-klad van Doodenoffer ‘met veel doorhalingen en verbeteringen’.35 Ondertussen werkt hij in opdracht aan Sofokles' Elektra (Amsterdam 1920) en Koning Oidipus (Amsterdam 1926). In de tweede plaats zien vertalingen het licht van oriëntaalse, Franse en Duitse literatuur: Rubaiyat; honderd kwatrijnen van Omar Khayyam (Bussum 1913), Oud-Perzische kwatrijnen ('s-Gravenhage 1926) en Goethe's Torquato Tasso (Amsterdam 1919).36 Daarnaast spant hij zich in voor de verbreiding van de lyriek van Louise Labé, ‘the daughter and wife of wealthy ropemakers in Lyons, [who] inhabited a social and liter-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
In opdracht van de stad Middelburg schrijft Boutens in 1924 reien voor het openluchtspel Middelburg's overgang in 1574, dat op 6 augustus 1924 wordt opgevoerd ‘ter viering van den 350-sten herinneringsdag van Middelburg's overgang op 22 februari 1574 van Spaansche naar 's prinsen zijde.’ Het spel vindt plaats op de markt van Middelburg, in aanwezigheid van koningin Wilhelmina en prinses Juliana; regie en toneelbouw zijn in handen van Frits Lensvelt.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
24 ary milieu typical of female poets in early modern France.’37 Na een tweetalige uitgave, De sonnetten van Lovïze Labé naast den oorspronkelijken tekst (Maastricht 1924), publiceert hij Oeuvres complètes de Lovïze Labé Lionnoize bij A.A.M. Stols (Maestricht 1928). Zíjn protégé Dirk Coster assisteert hem bij Uren met Novalis (Baarn 1915). Meer nog is Boutens gefascineerd door het dramatische en essayistische werk van Oscar Wilde. Zoals bekend, werd deze uitverkorene en paria veroordeeld en gedetineerd op grond van zijn homo-erotische levenswandel.38 In 1909 verschijnt zijn vertaling van Wilde's Een Florentijnsch treurspel ('s-Gravenhage 1909), het jaar daarop Salome (in Salome en een Florentijnsch treurspel (Amsterdam 1910)). De ‘Inleiding’ bij zijn geautoriseerde vertaling van De profundis (Amsterdam 1911) bevat zelfs een kritische solidariteitsverklaring. Daarin typeert hij Wilde onomwonden als ‘de meest tragische kunstenaar uit onzen tijd. [...] Hij versmeet en verkwistte zich aan onwaardigen.’ Tot slot verschijnt dank zij Boutens' onvoorwaardelijke inspanning ook Wilde's essay Individualisme en socialisme (Amsterdam 1914) in het Nederlands taalgebied. In de derde plaats aanvaardt hij een tweetal opdrachten voor het schrijven van enkele ‘reien voor gebarenspelen in den openlucht’. Ter viering van het zevenenzestigste lustrum der Leidse studenten in 1910 vindt de première plaats van Alianora (Leiden 1910). Terwijl in 1924 op het marktplein te Middelburg, recht tegenover zijn geboortehuis, Middelburg's overgang in 1574 (Middelburg 1924) wordt opgevoerd ter herdenking van de overgave van Middelburg aan het kamp der orangisten. In de vierde plaats spant hij zich in voor de uitgave van het werk van tijdgenoten. Hij bezorgt De heilige tocht (Amsterdam 1912) van Arij Prins39 en Verzen (Rotterdam 1912) van J.H. Leopold.40 Boutens heeft voor beiden bewondering gekoesterd. ‘Zóo peinzen,’ schrijft hij in de lyrische voorrede bij zijn Leopolduitgave, ‘kunnen alleen de teedersten, de sterkstteederen onder ons.’ En: ‘Zóo het leven tot schoonheid verpeinzen - het is hun goddelijk zachtmoedige wraak op dit onherbergzaam bestaan. Uit zijn schemergulden eenzaamheden waagt zich de schroom van hun verlangen in wind-en-weêr van het onbetrouwbare wereldleven en trekt zich altijd weêr geslagen en wondgekneusd terug.’ Bij deze typering moet hij mede gedacht hebben aan het gedicht ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’, dat hij in het Frans vertaald heeft,41 en bovendien bij gelegenheden heeft becommentarieerd. Boutens, zo vertelt Anton van Duinkerken immers, zag het ‘geheel beheerst door de zintuiglijke gewaarwordingen van de bewoner, die van buiten af zijn eigen huis nadert en binnentreedt 2om er dan zichzelf en zijn eenzaamheid te hervinden. Aldus verklaarde hij het raadsel, dat aan het einde der tweede strofe de wind verstomt, terwijl in de derde het dakgebint, klaarblijkelijk onder invloed van de herfstwind, toch nog geluid voortbrengt.’42 In de vijfde plaats houdt hij zich bezig met zijn eigen (oorspronkelijke) poëzie, waarvan het grootste
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Vanaf ongeveer 1920 volgt de dichteres Jo Landheer (1900-1986) regelmatig de dinsdag- en donderdaglessen in klassieke talen van de privaatdocent Boutens. Ze neemt ook zeer geregeld deel aan de huisdiners op donderdagavond. Deze foto van haar komt uit de nalatenschap van Boutens. Boutens en Landheer hebben veel met elkaar gecorrespondeerd. In 1956 kreeg ze opdracht zijn literaire nalatenschap en zijn brieven te beschrijven.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
25 deel is voorgepubliceerd in De XXe-eeuw, De gids, De nieuwe gids, Elsevier's geïllustreerd maandschrift en Groot Nederland, en vervolgens wordt bijeengebracht in Vergeten liedjes ('s-Gravenhage 1909), Carmina (Amsterdam 1912), Lente-maan (Bussum 1916), Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (Bussum 1919)43, Liederen van Isoude (Bussum 1921) - een lyrische bewerking van thema's uit het middeleeuwse stofcomplex rond Triestram en Isaude, waarmee hij reeds in 1904 begonnen was - Zomerwolken (Amsterdam 1922), Bezonnen verzen (Haarlem 1931) en Honderd Hollandsche kwatrijnen (Haarlem 1932).44 Ingrijpende wijzigingen in zijn poëticaal programma hebben zich daarbij niet meer voorgedaan. Zowat elk gedicht vormt een unieke poging tot verkenning van de ‘overluchtsche streken’ (VL: 374) waarin het heil der mensheid dient gezocht.45 Terzelfdertijd blijkt dit bedrijf te zijn gegrondvest op een min of meer consistent ‘stelsel’ van platoons getinte (meta)-visies. Dat betekent niet dat er geen scepsis in deze poëzie is aan te wijzen. Boutens is er zich terdege van bewust dat het absolute hoogstens kan worden benaderd. Veelvuldig wordt gerept over de tekortkomingen van de taal en de (al te) aardse positie van de dichter in relatie tot de ongenaakbaarheid van die ‘door geen mensch ontwijde plekken’ (VL: 881). Het raam is ‘wazig’ bij deze symbolist; ‘je ziet slechts vage contouren, de aanwezigheid van een hogere werkelijkheid wordt [...] enkel gesuggereerd.’46 Nogal wat procédés die kenmerkend worden geacht voor zijn idiolect kunnen in relatie tot deze poëticale winst- en verliesrekening worden begrepen: complicerende paradoxen, ambiguïteiten en neologismen, weelderige adjectief-constructies en tautolo-
Aan een brief aan Jo Landheer, 20 mei 1924, voegde Boutens dit handschrift van ‘Gedroomd ontwaken’ toe. Het werd gepubliceerd in Bezonnen verzen (1931, VL: 732).
Ik heb bijna schoons aanschouwd
26
In 1927 publiceert A.A.M. Stols Hommage des écrivains étrangers à Paul Valéry (Maastricht enz. 1927). Boutens draagt aan deze huldebundel een gedicht bij: ‘Het wonder’ met de opdracht ‘voor Paul Valéry’ (VL: 708-710. Hier echter zonder opdracht). Bij wijze van dankbetuiging stuurt Valéry Boutens deze foto van zichzelf, met de opdracht: ‘à P.C. Boutens / avec mon meilleur souvenir, / avec mon grand regret de ne savoir / pas lire Het wonder, / avec tous mes remerciements / Paul Valéry.’
gieën, beeld- en symboolgebruik - zelfs het gesloten, coherente karakter van zijn dichtkunst staat in functie van dit verheven programma, dat in laatste instantie niet uit te voeren blijkt. Pessoa heeft over deze kwestie eens gezegd: ‘Metaphysical problems [...] are unreachable by science, and they are not susceptible of solution, even by reasoning.’47 Dergelijke ‘geheimen’ zijn al evenmin tot klaarheid te brengen in poëzie: Te verraden niet en niet te raden, Tusschen ons zelfs een gemeen geheim (Als de manna-stralende genade Van het in den slaap gevonden rijm) (VL: 924-925)48
Niettemin heeft Boutens' lyriek op de rand van het verliezen zich bij uitstek geleend tot hardnekkige bespiegelingen over de ‘wijsheid die geen eenling kan betrachten’ (VL: 672) en over de zin die aan een dergelijke paradoxale onderneming kan worden ontleend. Van de kunstenaars waarmee hij in deze jaren affiniteit gevoeld heeft, dient na Leopold en Prins tot slot gewezen op Baudelaire en Willem van Konijnenburg. De eerste druk van Carmina (1912) bevat een vertaling van Baudelaires ‘La beauté’ (VL: 1109). Boutens heeft deze vertaling later verworpen. Hij is dus in ieder geval tijdelijk onder de indruk geweest van het werk van deze dichter. De parallellen zijn intrigerend: ook Baudelaire heeft immers getracht het beperkt aantal uitverkorenen ‘in een onverschillige wereld [...] meê te sleepen of meê te tronen’ naar de eeuwigheid van het waarlijk bestaande en de wezenlijke werkelijkheid.49 Suggestieve evocaties (‘Créer
Ik heb bijna schoons aanschouwd
une magie suggestive’), minachting voor ‘het onbetrouwbare wereldleven’ (‘L'horrible fadeau du temps’), zelfs ideeën over het berekende ontstaansproces (‘raison et calcul’) hebben beide dichters met elkaar gemeen.50 En wat de beeldend kunstenaar Van Konijnenburg betreft: Boutens heeft kennis genomen van diens beeldende oeuvre en uiteenzettingen over een monumentale kunst ‘der idee’ (een kunstopvatting waarmee trouwens ook Toorop in verband te brengen is). In 1928 voltooit hij een reeks verzen bij een aantal van zijn werken (die pas later zijn gebundeld in Acht-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
27
Leden van de Nederlandse PEN-club in 1931 in het Rijksmuseum, verkleed als zeventiende-eeuwse letterkundigen. Derde van links M. Nijhoff, in het midden Boutens, derde van rechts Herman Robbers. P.C. Boutens had in maart-april 1923 initiatieven genomen tot de oprichting van een PEN-club in Nederland. In 1931 organiseert hij in Nederland een internationaal PEN-congres. Jarenlang is hij voorzitter van de Nederlandse PEN-club geweest.
tien verzen bij werken van Willem A. van Konijnenburg (Amsterdam 1933)). ‘Droom en werkelijkheid’, het gedicht waarmee deze cyclus aanvangt, draagt zelfs het karakter van een programmatische congenialiteitsverklaring (waarbij de plaatsaanduiding ‘hier’ in de allereerste plaats betrekking heeft op Van Konijnenburgs beeldend werk): Hier zijn wij veilig, hier is 't goed, In nevellooze werklijkheid Van ziel en geest en bloed, Boven den mist bevrijd Uit weifellage schaamte en werelds roet... (VL: 815)51
Tot slot stelt hij zich op als lobbyist in dienst van letterkundig beheer en bestuur, waarbij hij ook zélf de rol van mecenas op zich neemt. In de hoedanigheid van president bemoeit hij zich met de Vereeniging van Letterkundigen, die zich onder meer een adequate regeling van auteursrechtelijke kwesties ten doel stelt, en vanaf 1919 een ‘Ondersteuningsfonds’ beheert voor noodlijdende letterkundigen. Mede dank zij zijn bemiddeling wordt nog hetzelfde jaar het Willem Kloos-fonds opgericht, dat een vergelijkbaar hulpbetoon nastreeft. De meest imponerende activiteiten op dit gebied betreffen evenwel de PEN-club, een door mrs. Dawson Scott in 1921 te Londen opgerichte wereldbond voor ‘poets, playwrights, editors, essayists, novelists’. Kort na de oprichting beijvert Boutens zich met succes voor de stichting van een Nederlandse afdeling. Eind augustus 1923 houdt hij in de hoedanigheid van voorzitter een redevoering waarin hij aandringt op een grotere financiële hulp van regeringszijde: ‘Het is mijn overtuiging, dat onze Minister al het mogelijke zal doen om bij voorbeeld de ondersteuningen tot het dubbele van haar gering bedrag te brengen, zoodra dit maar enigszins doenlijk zal zijn.’ Voor deze literair-politieke inspanningen wordt hij het jaar daarop in Londen gehuldigd ten overstaan van een honderdtal Engelse letterkundigen. In 1931 wordt ten slotte door zijn toedoen het negende internationale 52 PEN-congres georganiseerd in zijn woonplaats.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Het staat vast dat hij bij dergelijke gelegenheden in contact is getreden met buitenlandse dichters van formaat. Na een introductie door Martinus Nijhoff heeft Boutens ten minste één nacht lang van gedachten gewisseld met Paul Valéry.53
Ik heb bijna schoons aanschouwd
28
1932-1943 De laatste twaalf jaren van Boutens' leven worden gekenmerkt door een verminderde literaire produktiviteit. De oogst bestaat slechts uit één bundel, Tusschenspelen (Den Haag 1942), waarvan een gedeelte reeds was bijeengebracht in Oudere verzen (Maastricht enz. 1936). Bovendien vervaardigt hij in opdracht zijn beruchtste gelegenheidsgedicht: de Rijmprent ('s-Gravenhage 1937) ter ere van het huwelijk van prinses Juliana met prins Bernhard van Lippe-Biesterfeld, die door de regering aan de schooljeugd ten geschenke wordt gegeven. Het succes van deze cultuurverspreiding is echter gering. Op aandringen van de overheid moet de dichter de laatste strofe schrappen - per slot van rekening wordt hierin de geboorte van een toekomstig vorst voorspeld: ‘Gelijk de nachtegaal zijn gaai Opvoert aan immer heller toon, Zal mijn verrukking lichterlaai De wieg omzingen van uw zoon, Het kind van liefde op Hollands troon!’ (VL: 920-921)
Bovendien blijkt het vers in kwestie volgens de journalisten, dagbladlezers en schoolmeesters die zich en masse over de rijmprent een oordeel vellen nauwelijks te zijn afgestemd op de smaak en leesvaardigheid van het beoogde publiek.54 De verklaring van zijn verminderde versproduktie ligt voor de hand: zijn aandacht gaat uit naar zijn Homerus-vertaalproject in metrische verzen. Homeros' Odyssee (Haarlem 1937) wordt voltooid; van de Ilias vertaalt hij veertien boeken, waarvan tijdens zijn leven alleen Het Iste boek [...] (Maastricht 1939) in druk is verschenen.55 Het is ook mogelijk dat de poëziekritiek hierbij een factor van betekenis is geweest: het kan Boutens onmogelijk ontgaan zijn dat hij inmiddels voorgoed van zijn prominente positie was verdrongen. Wel maakt hij plannen voor een uitgave van zijn Verzamelde werken, waarvan het eerste deel - Verzen, Praeludiën, Naenia, Stemmen, Sonnetten en Beatrijs - onder editioriaal bewind van C.L. Schepp (alias Jan Prins), A. Rutgers van der Loeff en J. van Krimpen in
Van januari 1935 tot januari 1940 redigeert Jo Landheer voor A.A.M. Stols Helikon, tijdschrift voor poëzie. Een van haar eerste uitgaven is Het XIde boek van Homeros' Odyssee (1935) in de vertaling van P.C. Boutens. Boutens is in deze jaren geconcentreerd bezig met het vertalen van Homerus. In 1939 publiceert Jo Landheer in de Helikon-reeks zijn vertaling van Het 1ste boek van Homeros' Ilias.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
1943 het licht ziet (Haarlem enz. 1943); bovendien bezorgt hij een bloemlezing: Gegeven keur (Den Haag 1942). In de tweede plaats worden zijn laatste levensjaren gekenmerkt door een toenemend maatschappelijk isolement. Bij koninklijk besluit van 1 juli 1932 wordt hem het erelidmaatschap toegekend van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.56 Veel meer eerbetoon valt hem buiten zijn particuliere kring van bewonderaars echter niet ten deel. Hij zoekt zijn heil bij zijn onvoorwaardelijke vertrouwelingen als Dirk Coster en Jo Landheer. Ongetwijfeld heeft bij dit proces zijn politiek-ideologische positie een rol gespeeld. Op 3 augustus 1940, slechts enkele maanden na de capitulatie, onthult Boutens in een interview in De telegraaf zijn visie op een Verenigd Europa: ‘Ik heb Versailles gehaat. Omdat het meende, het Duitsche volk te kunnen knechten. Omdat voor 22 jaren de toenmalige overwinnaars geen gebruik van de gelegenheid hebben gemaakt, om een waarlijk verbonden Europa te stichten. Wat noodig is, want eens zullen wij de rassenstrijd moeten voeren. Men heeft in Engeland en Frankrijk gezeurd en gekletst. Daardoor kon in Duitschland een man opstaan, die op één ding telkens weer hamerde. Een man die zichzelf gelijk blijft; hij heeft heel wat weggevaagd, weg-ge-vaagd, verstaat ge. Weet u, dat Hitler voor Frankrijk een geluk is geweest? Anders was het ver-blumd, jammerlijk ver-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
29
P.C. Boutens achter zijn bureau, werkend aan zijn Homerusvertalingen, 1940. Links achter hem een prent van de toren van Middelburg en de tekening van Jo Landheer door Jan Toorop. Foto Hans Schreiner, Den Haag.
blumd.57 Wij moeten daarvan leeren. Maar wij moeten echte Nederlanders blijven. Onszelf. Als onszelf moeten wij deelnemen aan een Europeesch geheel, dat thans kan komen.’ In 1942 treedt hij toe tot de door de Duitse bezetting verordonneerde Kultuurkamer. Men heeft voor dit activisme verzachtende omstandigheden aangevoerd. Zo zou Boutens uit pragmatische motieven hebben gehandeld: zonder zijn lidmaatschap van de Kultuurkamer zou het Willem-Kloosfonds zijn steunverlening aan hulpbehoevende kunstenaars hebben moeten staken. Men heeft gewezen op protest: Boutens maakt geen gebruik van het ‘pensioen’ dat de bezettingsregering hem aanbiedt, en weigert de hem toegekende ‘meesterprijs’. Naar eigen zeggen verkeert hij slechts ‘on speaking terms’ met de (pro-) Duitse autoriteiten. Weinigen hebben er echter op gewezen dat dit engagement geïnterpreteerd kan worden als een uiterste consequentie van zijn symbolistisch getinte poëtica. Volgens een getuigenis van Garmt Stuiveling wordt tijdens een PEN-vergadering in het najaar van 1939 een brief besproken van de Poolse zusterafdeling, waarin protest wordt aangetekend tegen het Duitse bombardement op Warschau. Boutens' antwoord is pervers: ‘en als Hitler en zijn oorlog al lang vergeten en vergeven is, dan zal de hele mensheid nog genieten van het woord van Homeros.’58 Ars longa, vita brevis, zo iets moet hij zich naar aanleiding van dit geweld gedacht hebben.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
De dichter Jan Prins (pseudoniem van de marineofficier C.L. Schepp, 1876-1948) leert vanaf 1924 Latijn en vanaf 1928 Grieks van Boutens. Hij vertaalt op zijn instigatie de Timaios (1936) van Plato, waarbij hij veertig sonnetten schrijft. Prins, volgens Boutens ‘een gezond en blijmoedig zeeofficier’, heeft tot de geregelde gasten op de donderdagavonddiners van Boutens behoord. Aan het graf van Boutens houdt hij een rede. Tekening Jan Boon.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
30
De criticus Dirk Coster (1887-1956) is vanaf 1910 tot aan Boutens' dood in maart 1943 een van diens trouwste vrienden. Op de foto leest Coster La douceur de la vie (1939), deel XVIII van de romanreeks Les hommes de bonne volonté van Jules Romains. Foto Van der Reij, Delft.
In het Liber amicorum voor P.C. Boutens, ‘den grooten dichter, classicus, voorzitter, en vriend door zijn vereerders aangeboden, 20 februari 1870-1940’ schrijft Coster over Boutens: ‘Redenaar zonder weêrga, causeur, en / organisator, // was zijn geest gedurende vijftig jaren / gelijk als diamant, die het geestelijk / licht in de Nederlanden in zich samen- / trok en het verpuurd en verhevigd in / stralen uit deed breken, - en Nederland- / sche zielsen volkskracht samen / vonden in zijn leven en werk hun / schoone vorm / Delft 1940 Dirk Coster.’
Ik heb bijna schoons aanschouwd
31 Jaap Goedegebuure heeft in dit verband enkele scherpzinnige retorische vragen geformuleerd: ‘Verliest degene die de uiterste sublimering zoekt niet vanzelf de normen van menselijkheid uit het oog?’ Scherper nog: ‘Is het toevallig dat de even verheven als gedehumaniseerde lyriek van dichters als Mallarmé en Stefan George behoorde tot de culturele bagage van die gebildete Menschen die leiding gaven aan de vernietiging?’59 In de laatste jaren van zijn leven zijn de laatste resten van zijn humane ethica door zijn verijlde esthetica vermalen. In de derde plaats openbaren zich psychische insufficiënties. In het voorjaar van 1942 schrijft Coster aan Frans Mijnssen: ‘Ik heb onlang met Boutens in La Paix gegeten, je was toen verhinderd. Ik vond hem vrij goed, maar ontzettend nerveus, ik wist op 't laatst niet meer wat ik zeggen moest om explosies te vermijden, elk huisen tuinpraatje borg nog gevaren.’60 (Anthonie Donker getuigt in dit verband: ‘hoe wanhopiger hij zong / hoe bitser werd zijn bijtend woord’.)61 En tot slot treft hem een ongeneeslijke kwaal. Op 12 februari 1943 wordt Boutens vervoerd naar het Zuidwal-ziekenhuis te Den Haag (Van Duyvenbode zou later komen te spreken over zijn ‘laatste ritje in levenden lijve’). Na een spoedoperatie door P.R. Michael constateert men een terminaal gezwel aan de dikke darm. Slechts een paar vrienden mogen hem op zijn ziekbed bezoeken: Coster, Van Konijnenburg, Christiaan de Moor. K.H.R. de Josselin de Jong meldt in een geversifieerd verslag van zijn pijnlijke doodsstrijd:62 En toen de stilte groot werd om het Uur, Toen was [doods] greep een spel zonder erbarmen; En wreed en van een eindeloozen duur Was de omklemming van zijn koude armen.63
Boutens overlijdt, oud en eenzaam, op zondagmiddag 14 maart 1943 rond klokke drie. Vier dagen later wordt zijn stoffelijk overschot met pracht en praal ter aarde besteld op Oud-Eik-en-Duinen te Den Haag. De plechtigheid wordt bijgewoond door een vertegenwoordiger van de bezettingsregering. Lijkredes worden uitgesproken door ‘broer Cor’, Clifford Kocq van Breugel, P.K. Walop en jhr. G. van Tets van Goudriaan.64
Ik heb bijna schoons aanschouwd
P.C. Boutens op zijn sterfbed in het ziekenhuis, 9 maart 1943. Tekening Christiaan de Moor.
Eindnoten: 1 Julian Barnes: Flauberts papegaai. Vertaald door Else Hoog (Amsterdam 19914), p. 153. 2 In deze schets, waarin de nadruk ligt op relevante literaire evenementen, is veelvuldig gebruik gemaakt van Karel de Clerck: Uit het leven van P.C. Boutens (Amsterdam 19692). Gegevens over zijn boekpublikaties zijn ontleend aan de Mededelingen van de documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, sub P.C. Boutens (Den Haag enz. 1977). Bibliografische data over Boutens' tijdschriftpublikaties vindt men in J.F. Irons: The development of imagery in the poetry of P.C. Boutens [ongepubliceerde dissertatie Cambridge] (Odense 1970), p. 226-240. De overige door mij geraadpleegde bronnen zijn verantwoord in de hiernavolgende aantekeningen. Met opzet heb ik de zogenoemde collectie-Van Lier (bewaard in de bibliotheek van de Vrije Universiteit te Amsterdam) buiten beschouwing gelaten (zie echter de noten 4, 22 en 27). Wat mevr. C.C.V. van Lier-Schmidt Ernsthausen (1894-1978) na 1945 over Boutens' leven en werk heeft bijeengebracht en opgetekend, riekt naar monomanie en archivalische willekeur; men leze in dit verband de nogal curieuze (en ongetwijfeld gechargeerde) verslagen van Michel van der Plas: ‘Geheimzinnigheden rond Boutens; op weg naar opheldering’. In: Elsevier, 26 november 1960. En ‘Boutens en een ijverige verzamelaarster; geheimen in Scheveningen’. In: Elsevier, 10 december 1960. Een inventaris van de door haar vergaarde documenten vindt men in W.G. van de Fliert: Boutensdocumentatie van Mevr. C.C.V. van Lier-Schmidt Ernsthausen [onder auspiciën van] het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800heden) (Amsterdam 1984). Evenmin heb ik gebruik gemaakt van de bescheiden van Jo Landheer (te vinden in de Koninklijke Bibliotheek, sign. 134 c49, en het Letterkundig Museum, beide te Den Haag). Landheer heeft een groot aantal afschriften vervaardigd van brieven van en aan Boutens, en haar bevindingen vervolgens op tamelijk onbeholpen wijze gedocumenteerd. Alhoewel het belang van haar collectie niet onderschat mag worden (zij heeft afschriften en regesten gemaakt van brieven, waarvan de orginelen vermoedelijk verloren zijn gegaan) geldt ook ten aanzien van het door haar ontsloten materiaal een kritische reserve.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
VL, waaruit Boutens' poëzie in het vervolg geciteerd wordt, is gebaseerd op de eerste delen van
3
4 5
6
7 8
de Verzamelde werken; 7 dln. (Haarlem enz. 1943-1954). Beide uitgaven vertonen tal van editoriale feilen. Het wordt langzamerhand tijd voor een nieuwe, kritische leesuitgave van Boutens' poëzie, inclusief een compleet bibliografisch repertorium. Voor Boutens' (latere) poëticale sympathie met zijn Zeeuwse geboortegrond leze men Karel de Clerck: ‘Walcheren weerspiegeld in Boutens' poëzie’. In: De nieuwe taalgids 55 (1963), p. 91-99. En A.L. Sötemann: ‘Domburgsch uitzicht van P.C. Boutens; analyse en interpretatie van een “gebroken” symbolisch gedicht’. In: dez.: Over poetica en poëzie (Groningen 1985), p. 217-228. Zie voor dit cahier, dat wordt bewaard in de collectie-Van Lier (noot 2), W. Blok: P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe (Amsterdam 1983), p. 210-211. Boutens heeft wellicht kennis genomen van Netschers naturalistisch pleidooi, gepubliceerd in het tijdschrift Nederland. Vgl. M.G. Kemperink: ‘Wat wil het naturalisme? Een invulling van het Nederlandse naturalistische concept op basis van poeticale teksten’. In: Dit is een vreugd die langer duurt; een bundel opstellen voor W. Blok. Onder redactie van F.A.H. Berndsen en J.J.A. Mooij (Groningen 1984), p. 41-60. Jacques Perk: Gedichten. Met een voorrede van C. Vosmaer en een inleiding van Willem Kloos (Sneek 1882). Voor interpretaties van dit Tachtiger-manifest, dat voor de vernieuwing van onze dichtkunst van grote betekenis is geweest, kan men terecht bij J.C. Brandt Corstius: Het poëtisch programma van Tachtig; een vergelijkende studie (Amsterdam 1968). En A.L. Sötemann: ‘Vier poetica's’. In: dez.: Over poetica en poëzie (noot 3), p. 119-130. De Clerck: Uit het leven (noot 2), p. 42-43 suggereert dat Boutens met een lid van het geslacht Van Lynden onderhandeld heeft. In F. Jansonius: ‘Boutens in de ban van Gorter’. In: De nieuwe taalgids 62 (1969), p. 456-459, vindt men slechts enkele summiere notities over de rol van Gorter.
9 In het vervolg geciteerd naar P.C. Boutens: Verzen (Amsterdam 19204), p. 1-12. 10 Aan deze ‘Verlaine-mode’ refereert J.D.F. van Halsema: ‘En boven alles uitgetogen de eenzaamheid der menschenziel’. In: ‘In een bezield verband’; Nederlandse dichters op zoek naar zin. Onder redactie van Wiel Kusters (Baarn 1991), p. 11-31; citaat op p. 11-12. 11 Geciteerd naar De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey; dl. 2: september 1894-1898. Ed. Harry G.M. Prick ('s-Gravenhage 1985), p. 178, noot 517. 12 Geciteerd naar De Clerck: Uit het leven (noot 2), p. 59. 13 Een indringende uiteenzetting over deze poëzieconceptie vindt men in A.L. Sötemann: ‘Twee meesters en hun métier; Boutens en Van de Woestijne over de poëzie’. In: dez.: Over poetica en poëzie (noot 3), p. 105-117. Boutens' schoonheidsconcept komt bovendien ter sprake in Irons: The development (noot 2), passim. 14 De tweede en derde druk van deze bundel zijn verschenen onder de titel Sonnetten (Amsterdam 15 16
17 18 19 20 21
22 23
19202). De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr.; dl. 2. Ed. Harry G.M. Prick ('s-Gravenhage 1968), p. 300. Meer hierover in Blok: P.C. Boutens en de nalatenschap (noot 4), p. 205-227. De studie van A. Reichling: Het platonisch denken bij P.C. Boutens; poging tot verklaring van Boutens' wijsgerig dichten (Maastricht 1925) is verre van toereikend. Hetzelfde mag gezegd over Hk. Mulder: Boutens en bijbel; een studie (Haarlem enz. 1948). Hierover schreef A. Hoekstra de dissertatie: De vertaling van Aeschylos' Agamemnoon door P.C. Boutens (Amsterdam 1940). Geciteerd naar De Clerck: Uit het leven (noot 2), p. 61. Over dit gedicht schreef K. de Clerck: ‘Boutens' “Naenia”’. In: De nieuwe taalgids 55 (1962), p. 134-138. Geciteerd naar De Clerck: Uit het leven (noot 2), p. 64. Voor enkele summiere gegevens over dit verblijf - inclusief een speculatieve (autobiografistische) interpretatie van VL: 251 - zij verwezen naar Harry G.M. Prick: ‘Op weg naar een interpretatie; over P.C. Boutens' gedicht “Na den overval”’. In: Bzzlletin 21 (1991) [september 1991], p. 33-38. Hierover bericht Blok: P.C. Boutens en de nalatenschap (noot 4), p. 58-59, op basis van getuigenissen van Van Lier. Over Beatrijs schreef K. Reijnders: ‘Tweemaal: non in een landschap’. In: dez.: Onder dekmantel van etiket (Amsterdam 1972), p. 69-93.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
24 Zie voor Boutens' fascinatie voor het werk van Goethe ook Harry G.M. Prick: ‘Inslapen in Weimar’. In: Maatstaf 28 (1980) nr. 10, p. 70-78. 25 Meer informatie over deze laatste opdracht in Blok: P.C. Boutens en de nalatenschap (noot 4), p. 61. 26 Eerder, als begeleidend tekstboekje, werd dit ‘spel’ gepubliceerd onder de titel Tafereelen uit Platoons leven (Delft 1908). Fragmenten van het stuk zijn in 1926 nogmaals opgevoerd, en wel door leden van de Internationale school voor wijsbegeerte te Amersfoort. In het schoolorgaan, de Amersfoortsche stemmen 7 (1926) nr. 27 [juli 1926], p. 5-6 wordt verslag gedaan van de opvoering die ‘Dr. Boutens [...] met zijn tegenwoordigheid vereerde’. ‘Des avonds kwamen wij weer in de gehoorzaal bijeen voor de opvoering van het Platospel. Wel was het een waagstuk, met onze bescheiden krachten een zoo moeilijk werk te ondernemen, en ook tijdens de voorbereiding scheen het wel eens, als ging het onze krachten te boven.’ Even verder wordt evenwel verteld: ‘In de zaal heerschte een ademlooze stilte van sterk gespannen aandacht; het was den spelers, of de toeschouwers in den geest het spel meespeelden, dat immers de uitbeelding van de wijsgeerigzielkundige Idee der School in dramatischen vorm wilde geven.’ 27 Geciteerd naar Blok: P.C. Boutens en de nalatenschap (noot 4), p. 62, die zich hierbij andermaal bedient van gegevens uit de collectie-Van Lier (noot 2). 28 D. Coster: ‘P.C. Boutens: aristocraat op Griekse leest’. In: Elsevier, 3 maart 1951. 29 Over Oorlog en vrede moet Boutens hebben verklaard: ‘Waarachtig: als Onze Lieve Heer een boek zou willen schrijven over zijn eigen schepselen, over de goeden en de bozen, de wijzen en de dwazen, de groten en de kleinen, dan zou hij het precies zo doen als die meneer Tolstoy.’ Elders moet zijn gezegd: ‘Wilde en Gustave Flaubert waren egoïsten, en daardoor tegelijk altruïsten’. Vgl. de bijlage ‘Uitspraken van Boutens’ bij Coster: ‘P.C. Boutens: aristocraat op Griekse leest’ (noot 28). 30 Meer gegevens over Boutens' bibliotheek zijn niet alleen te ontlenen aan een (incomplete) poging tot boedelbeschrijving (bewaard in het Letterkundig Museum), maar ook aan ‘List no. 6: Modern books including a Boutens-collection [...]’. In: ‘Two in one’ being list no. 5 [...] & list no 6: a Boutens-collection [...]. [Veilingcatalogus van Antiquariaat A.L. van Gendt, Blaricum] (Blaricum 1954), p. 57-62. 31 Zie in dit verband A.H. Huussen: ‘Jan Toorop en de dichteres-schilderes Miek Janssen’. In: Juffrouw Ida 12 (1986) nr. 1, p. 1-39. En P. Begheyn: ‘P.C. Boutens en zijn Engelse bewonderaar Henry Wildermuth’. In: Maatstaf 40 (1992) nr. 3, p. 1-17. 32 De brieven van J.C. Bloem aan Aart van der Leeuw. Ed. A. Kets-Vree ('s-Gravenhage 1979), p. 29. 33 Gepubliceerd bij Coster: ‘P.C. Boutens: aristocraat op Griekse leest’ (noot 28). 34 Zie voor een vierde (onvoltooide) Plato-vertaling verder W. Blok: ‘Fragmenten van Plato's Apologie vertaald door P.C. Boutens’. In: Studia Neerlandica 1 (1970) nr. 4, p. 73-80. In de jaren 1904-1908 moet Boutens plannen hebben gehad Plato in zijn geheel in vertaling uit te brengen. 35 Vgl. W. Blok: ‘Onbekende fragmenten uit de nalatenschap van P.C. Boutens’. In: Studia Neerlandica 2 (1971) nr. 6, p. 99-113; citaat op p. 100. 36 Vgl. W. Blok: ‘Een handschrift van Boutens' Oud-Perzische kwatrijnen’. In: De nieuwe taalgids 71 (1978), p. 246-259. Wanneer Boutens begonnen is aan de (nimmer voltooide) vertaling van Shakespeare's sonnetten is niet bekend; vgl. VL: 1245. 37 Deze typering is ontleend aan A.R. Jones: ‘1555, july; Louise Labé, from Lyons, publishes her oeuvres’. In: A new history of French literature. Edited by D. Hollier [e.a.] (Cambridge enz. 1989), p. 213-216; citaat op p. 213. 38 Hierover schreef J.B.W. Polak: ‘Carry van Bruggen, P.C. Boutens en Oscar Wilde’. In: Juffrouw Ida 8 (1982) nr. 1, p. 1-4. En J. Polak: ‘De uitstraling van Oscar Wilde over de Nederlandse letteren’. In: dez.: Bloei der decadence (Z.p. 1991), p. 92-107. 39 Vgl. Arij Prins: De heilige tocht. Ed. Harry G.M. Prick (Amsterdam 1976), in het bijzonder het nawoord op p. 183-196. 40 Uitputtende gegevens hierover vindt men in de historisch-kritische uitgave van J.H. Leopold: Gedichten 1; dl. 2. Ed. A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet (Amsterdam 1983), p. 81-97. Een globale vergelijking van de poëtica's van Boutens en Leopold levert W.J. van den Akker: ‘Het vrije lied van de gedachte; poëzie, erotiek en het moderne dichterschap’. In: Leopoldcahier 5; ‘een open letterschat’ (Tilburg 1990), p. 37-50. 41 Vgl. Leopold: Gedichten 1 (noot 40), p. 29 noot 3.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
42 [Anoniem]: ‘Vlaamse poëziedagen te Merendre; herinnering aan P.C. Boutens’. In: De tijd, 30 juli 1949. 43 In 1932 zou nog een uitgebreider editie, Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (Maastricht 1932), het licht zien. 44 Typische gelegenheidsverzen zijn hierbij buiten beschouwing gebleven. Daarbij valt te denken aan het Nieuw Zeeuwsch geuzenlied, geschreven in opdracht van het Nationaal Comité tot Wijziging van het Verdrag met België (Utrecht 1927), en Morgengedachten op den vijftigsten geboortedag van Wilhelmina van Oranje-Nassau, Koningin der Nederlanden (Maastricht 1930). Zie in dit verband Wim J. Simons: ‘Boutens en Oranje’. In: dez.: Hakken en spaanders (Amsterdam 1970), p. 119-127. En S. van Faassen: ‘Verraadt mij niet: helpt mij den schijn redden zoolang ik hier moet zijn’. In: Spektator 5 (1975-1976), p. 364-368. 45 Voor een interpretatie van het gedicht waaruit dit citaat genomen is, zij verwezen naar W. Blok: ‘Boutens' Nacht-stilte’. In: Merlyn 3 (1965), p. 399-405. Ook te vinden in: Over gedichten gesproken. [Ed.] T. van Deel, R.L.K. Fokkema en J. Hoogteijling (Groningen 1982), p. 55-61. E. Peet komt er over te spreken in ‘Een verzwegen Liefde's uur’. In: Deugdelijk vermaak (Amsterdam 1987), p. 184-190. 46 Zie G.J. Dorleijn: ‘J.H. Leopolds vruchteloos bezit’. In: ‘In een bezield verband’ (noot 10), p. 43-60; citaat op p. 58. 47 Geciteerd naar August Willemsen; ‘De mislukte verlossing’. In: dez.: De taal als bril in twintig stukken (Amsterdam 1987), p. 113-125; citaat op p. 115. 48 Voor een uitputtende interpretatie van ‘Het geheim’ zij verwezen naar A.L. Sötemann: ‘Wegen naar “Het geheim” van Boutens’. In: Over poetica en poëzie (noot 3), p. 203-216. 49 Vgl. P.C. Boutens: ‘Vorm en vormeloosheid in de dichtkunst’. In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor taal- en letterkunde (1964), p. 359-370, in het bijzonder p. 365. 50 Zie S. Dresden: Symbolisme (Amsterdam 1980), p. 11-40; citaten op p. 38-40. De door Boutens verspreide, en vervolgens door velen herhaalde, mening dat hij zijn verzen geheel in het hoofd zou fabriceren, zonder het gemak van kladpapier, is aantoonbaar gechargeerd. 51 Zie de tentoonstellingscatalogus van Mieke Rijnders: Willem van Konijnenburg; 1868-1943 (Utrecht enz. 1990). 52 P.C. Boutens: ‘Begrüssungsrede beim P.E.N.-Kongreß im Rittersaal im Haag, 22 juni 1931’. In: De stem II (1931); dl. 11, p. 673-677. 53 Aldus Van Duinkerken in [Anoniem]: ‘Vlaamse poëziedagen’ (noot 42). 54 Zie over deze kwestie resp. K. de Clerck: ‘Vijfentwintig jaar na de rijmprent’. In: De gids 125
55 56
57
58 59
60 61 62 63
(1962) nr. 4, p. 257-270. Kees Fens: ‘Rijmprent’. In: dez.: Loodlijnen (Amsterdam 19782), p. 22-24. En Jan Kuijk: Het gaat nu eenmaal niet zonder erotiek; over de rijmprent van P.C. Boutens bij het huwelijk van prinses Juliana en prins Bernhard (Amsterdam 1987). Over deze vertalingen schreef M. d'Hane-Scheltema: ‘Muze, vertaal mij Homerus...’. In: Bzzlletin 19 (1990) [april 1990], p. 61-72. K. de Clerck: ‘P.C. Boutens en de Koninklijke Vlaamse Akademie’. In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde (1964), p. 353-357; op p. 359-370 vindt men Boutens' fameuze toespraak ‘Vorm en vormeloosheid in de dichtkunst’. Ongetwijfeld verwijst Boutens hier naar de Franse politicus en letterkundige Léon Blum, die in 1936 met de steun der communisten een regering vormde van socialisten en radicalen en daarbij voor de arbeidersklasse verstrekkende sociale hervormingen doorvoerde: loonsverhogingen, betaalde vakanties, minimumlonen, bedrijfsraden, collectieve arbeidsovereenkomsten en de veertigurige werkweek. Geciteerd naar De Clerck: Uit het leven (noot 2), p. 140. Vgl. J. Goedegebuure: ‘[Boekbespreking van] S. Dresden: Vervolging, vernietiging, literatuur [(Amsterdam 1991) en] J. Polak: Bloei der decadence [(noot 38)]’. In: Nexus 1 (1991) nr. 1, p. 147-150; citaten op p. 149. Dirk Coster: Verzamelde werken; dl. 11 (Leiden 1961), p. 149. Anthonie Donker: ‘In memoriam Boutens’. In: dez.: De bevreemding (Amsterdam 1953), p. 82. Zie Christiaan de Moor: ‘Studie voor een schilderij Boutens op zijn sterfbed 1943’. In: Maatstaf 22 (1974) nr. 10, p. 44. K.H.R. de Josseling de Jong: ‘In memoriam P.C. Boutens’. Geciteerd naar Dichters door dichters; portretten in verzen. Samengesteld door Dirk Kroon (Den Haag 1986), p. 35.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
64 Van dit optreden van ‘de dandy’ Van Goudriaan wordt melding gemaakt in Gerrit Achterberg: Briefwisseling met zijn uitgevers; dl. 2. Ed. R.L.K. Fokkema en Joost van der Vleuten (Amsterdam 1989), p. 97 noot 7. Gegevens over Boutens' nalatenschap zijn onder meer vergaard door W. Blok: ‘Onbekende fragmenten uit de nalatenschap van P.C. Boutens [1 & 2]’. In: Studia Neerlandica 1 (1970) nr. 2, p. 1-6 en nr. 6, p. 99-113. En door S.A.J. van Faassen: ‘Een onbekend “Liedje” uit de nalatenschap van P.C. Boutens’. In: De nieuwe taalgids 70 (1971), p. 243-247.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
32
Harry G.M. Prick ‘Laat in den middag nam de Meester 't woord’Nota bene: tenzij anders vermeld, zijn alle citaten uit het dichterlijk werk van Boutens ontleend aan Verzamelde lyriek (afgekort tot VL). 2 dln. Ed. J.B.W. Polak en P. van Eeten (Amsterdam 1968). Momenten en aspecten van P.C. Boutens' vriendschap met Lodewijk van Deyssel De viering, op zaterdag 24 februari 1940 in kasteel Oud-Wassenaar, van Boutens' zeventigste verjaardag - die in werkelijkheid op dinsdag 20 februari viel - was tevens Boutens' laatste verjaarsfeest dat zich in grootse stijl voltrok en dat, meer nog dan de feestelijkheden bij gelegenheid van zijn zestigste geboortedag, het karakter kreeg van een in tal van opzichten indrukwekkende huldiging. Daartoe droeg in niet geringe mate het tot stand komen van een Liber Amicorum bij, dat gereed kwam in 1941 en dat tegenwoordig, als een pronkstuk van de eerste orde, bewaard wordt te Middelburg in de Provinciale Bibliotheek van Zeeland. Dit album, waartoe jhr. J.R. Clifford Kocq van Breugel en Frans Mijnssen het initiatief hebben genomen, is destijds door Elisabeth Menalda gebonden in een zacht oranje met gouddecoratie versierde lederband. Aan de perkamenten bladen, verlucht met een tekening in Oostindische inkt van Annie Roland Holst-de Meester en twee in vele kleuren uitgevoerde allegorische tekeningen van Willem van Konijnenburg, hebben diverse kunstenaars - vrienden en bewonderaars van de jubilaris - hun bijdragen toevertrouwd. Daaronder bevond zich uiteraard ook Lodewijk van Deyssel, wiens aandeel werd gedagtekend ‘Februari 1940’. Het in zijn nalatenschap aanwezige concept, door hem bewaard als kopie van zijn bijdrage, dateert van 13 februari 1940 en luidt aldus: ‘Het karakter der persoonlijkheid P.C. Boutens is op zijn sterkst en scherpst het ideale van den kunstenaar. Wat de kunstenaar is, niet alleen naar uit subjectieve lyrische opwelling ontstane opvatting; maar ook naar de sanctioneering van deze door objectieve philosophische doordenking, in vergelijking met het wezen van den staatsman, den koopman en den godsdienstpriester, - dát wordt in beeld gebracht, dat zien wij tot beeld geworden in een mensch, in den dichter Boutens. De dagelijksche, meest doordringende, erkenning van de Schoonheid als het heerlijke, waaraan men zijn leven moet geven; het meest rechtstreeksche, en als een groei van de edelste deelen der natuur uit het eigenlijkste van des menschen zelf voortkomende, gemeenschap plegen en een-zijn met het, immers Goddelijk, Wezen der Schoonheid, - dat is de leer en dat is het voor-beeld, die de gedachten, die het levenswerk van dezen dichter geven.’
Ik heb bijna schoons aanschouwd
33 Het moest intussen 20 februari 1941 worden voordat het, toen eindelijk geheel gereedgekomen, Liber Amicorum tijdens een kleine plechtigheid Boutens kon worden aangeboden. Was het hierdoor de dichter eerst een vol jaar later mogelijk kennis te nemen van Van Deyssels bijdrage, de gelegenheid diens op 24 februari 1940 uitgesproken tafelrede nog eens in alle rust in zich op te nemen, zou hem voorgoed onthouden blijven. Met deze maandag 12 februari 1940 op schrift gestelde - en op donderdag 22 februari, ten overstaan van enkele van zijn huisgenoten, gerepeteerde - toespraak had Van Deyssel de mei-aflevering van De nieuwe gids willen openen en wel onder de titel ‘Tafeltoespraak op 24 Februari 1940. Bij den zeventigsten verjaardag van Dr. P.C. Boutens’. Waarom die publikatie is uitgebleven, zal wel altijd een levensgroot raadsel blijven, zeker nu de auteur zelf het handschrift voorzag van een aantekening die aan duidelijkheid niets te wensen overliet: ‘Zetten voor Nieuwen Gids van 1 Mei 1940. Verzoeke proef binnen vijf dagen (vóór 8 April) aan Dr. K.J.L. Alberdingk Thijm, Dreef 4, Haarlem.’ Meer dan een halve eeuw na datum wordt thans alsnog het middenstuk, tevens het pièce de résistance van deze tafelspeech, openbaar gemaakt: ‘Ofschoon mijn werk, voor zoo ver ik weet en voor zoo ver uit de kennisneming van Boutens’ werk kan worden afgeleid, niet den minsten invloed heeft gehad op het zijne; ofschoon ik mij geen gesprekken herinner ook, waarbij aan leerzaamheid mijner woorden voor hem zoude kunnen worden gedacht, en het aan elkaâr verwante, de ingeboren sympathie, onzer geesten, alleen uit een overeenkomst in den smaak, uit het gelijkluidende van een voorkeur of van een afkeer wel nu en dan is gebleken, - zie ik toch met ontzachlijke voldoening, zie ik toch met trots op deze zilverbleeke menschgestalte te midden van ons allen, met de tevredenheid van een boomkweeker over een prachtigen, zeldzamen boom van hoogen leeftijd, dien de kweeker gedurende zijn geheelen groei met diepe genegenheid heeft gade geslagen, óm dat déze kweeker het is geweest, die het zeer kleine boompje, die den ták, in der tijd plantte, waaruit zich deze machtige boomverschijning heeft ontwikkeld. Want niemand anders als hij, die thands de eer heeft tot U te spreken, is het geweest, die met den
Ik heb bijna schoons aanschouwd
P.C. Boutens, ± 1910. Foto C.J.L. Vermeulen, Den Haag-Utrecht-Amsterdam.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
34
Eerste brief van P.C. Boutens aan Lodewijk van Deyssel, [8] maart 1895. Van Deyssel zal in het Tweemaandelijksch tijdschrift van november 1895 drie verzen van Boutens publiceren met een ‘Voorreden’, die ook wordt opgenomen in Boutens' eerste ‘openbare’ bundel Verzen (Den Haag 1898). ‘Voorschoten, Maart 1895 / WelEd. Heer, / Lang heb ik geaarzeld en uitgesteld, eer ik / kwam tot de daad, die ik nu uitvoer: / u schrijven. Waarom kom ik, een geheel / onbekende, tot U en waarmee? zal u vragen. / Met een verzoek, dat U wellicht dwaas en / indringend zult vinden. U moet weten, dat / ik me soms verbeeld een weinig te kunnen / stellen, een versje, een stukje proza. Dat ik / het leven een enkele keer zie met die intens- / heid, waarmee het alleen aandoet die wei- / nigen, in wier oogen een eigen licht woont. / Dat een gelukkig oogenblik mij nu en dan het / juiste woord aan de hand doet om uit te / drukken, wat wellicht voor anderen ook een / kleine waarde zou kunnen hebben. Dat zijn een / heeleboel woorden om uit te spreken wat mis/ schien niks beduidt. Nietwaar? // En nu is mijn vraag aan u, of ik u in / de toekomst niet een te groote verveling / zou bezorgen door u wat toe te zenden en te / vragen wat u er van denkt. Onder wat ik / schreef tot nu, zou ik heel moeilijk iets / kunnen vinden dat ik op het oogenblik / waard vind te lezen. Maar in het vervolg, / wie weet. // Het lijkt me zoo erg banaal iets te / willen uitgeven, dat ten slotte blijkt niets / of heel weinig te beduiden. Wanneer u / mijn verzoek, dat U misschien nooit / last zal bezorgen, wilde inwilligen, hoe / zou U dan verplichten een, die U alleen / uit uw geschriften kent en liefheeft! //
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Hopende, dat U dit schrijven zult vergeven / Wel Ed Heer / Uw dw. / P.C. Boutens / litt.cand. / Voorschoten.’
Ik heb bijna schoons aanschouwd
35
Ik heb bijna schoons aanschouwd
36
Telefoonbriefje van Van Deyssel, 22 september 1917: ‘Dringend telegram [doorgehaald] Telephonisch aan American Hôtel opgegeven. 22-IX-'17. / Vergadering Letterkundigen / American Hotel Amsterdam. / Waarde Boutens, Tot bizonder / leedwezen verhinderd. Wees gij / voorzitter met uw sterkte, uw / scherpte en uw beleid. Tevens / oefening voor als gij de(n) / geëerde(n) opvolger zult zijn / van Alberdingk Thijm.’
Ik heb bijna schoons aanschouwd
37
Lodewijk van Deyssel en Boutens in gesprek bij de viering van de zestigste verjaardag van Lodewijk van Deyssel, eind september 1924. Foto H. Berssenbrugge, Den Haag.
jongen Utrechtschen student Boutens medewerkte aan de samenstelling van zijn eersten kleinen, alleen voor vrienden bestemden, gedichtenbundel; die daarna de Inleiding gaf bij zijn eerste openbare werk, het boek Verzen; en die vervolgens, in den gang van het lange leven, den triomftoon mocht doen hooren op de hoogtijdagen, - éens bij de vijfentwintigste verjaring van het zoo even genoemde boek Verzen, en éens toen de dichter het laatste levensgedeelte inging met het bereiken van den zestigjarigen leeftijd. In zóo een omstandigheid, en op díe dagen, was ik dus altijd tegenover hem, èn, had het leven zich wel zóo eens bewogen, dat wij, tusschen de eene feestelijke samenkomst, en de andere, elkander weinig of niet hadden ontmoet, - dan zagen wij elkaâr toch weêr met de aandoening van twee pelgrims, die van elkander weten, dat ieder, op zijn afzonderlijken tocht, veel schoone landen heeft gezien en aan menig heiligdom heeft verwijld. Het is dáárom, dat ik met zoo veel vreugde vernam het voorzitterschap van deze tafel te mogen bekleeden, van een tafel, aangericht om den duur, om de rijpheid, van dezen menschenlevenswinter, innerlijk juichend, feestelijk te overdenken en den overheerschenden inhoud van onze gesprekken te doen zijn. Dames en Heeren, ik wek U op om U te verheffen boven de conversatie met uwe tafelburen en uw feesttoon te laten hooren, uw vierende woorden betreffende den held van ons feest. Hij ís een held om dat hij door zijn levenswerk, en door zijn gestalte, uit welke gestalte alleen dit werk kon voortkomen, - dit werk, een verééniging van fijnheid en kracht, die een zeldzame synthesis vormt, daar immers van huis uit fijnheid en kracht elkaâr schijnen uit te sluiten, - hij is een held, zeg ik, om dat hij door zijn aanwezigheid hier op aarde, hier onder ons, zelf een ideaal, dat is iets dat alleen denkbéeldig scheen te kunnen blijven - verwerkelijkt, - het ideaal van het volstrekte, en onaantastbare, getuigen voor, en belijden van, de Eeuwige, de steeds in de Geschiedenis als een eerste, inhaerent, bestanddeel van God erkende, de Oneindige, Schoonheid.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
38
Tekening van J. Overhoff bij Boutens' zestigste verjaardag in 1930. Voor Boutens ligt zijn bekendste en meest verkochte boek Beatrijs (1908; dertigste druk in 1930). Op de achtergrond een borstbeeld van Plato, een van Boutens' belangrijkste inspiratiebronnen, van wie hij veel vertaald heeft en die een onuitwisbare invloed heeft gehad op zijn poëtica en poëzie.
Dank zij een op 25 februari 1940 door Van Deyssel gemaakte notitie weten wij dat er exact honderd genodigden in kasteel Oud-Wassenaar aanwezig waren. Overigens noteerde hij alleen de namen van de vijfendertig personen met wie hij voor, tijdens of na het diner woorden en handdrukken had gewisseld. Daaronder bevonden er zich minstens drie: Boutens zelf, dr. W.J.M.A. Asselbergs (Anton van Duinkerken) en Victor E. van Vriesland, aan wie terstond moet zijn opgevallen dat de tafelpraeses de historische werkelijkheid geweld aandeed door het voor te stellen als zou hij daadwerkelijk betrokken zijn geweest bij de samenstelling van de bundel XXV verzen, die P.C. Boutens jr. in 1894 te Middelburg bij F.P. d'Huy het licht liet zien in een oplage van honderd exemplaren. Bij de samenstelling van deze bundel is Van Deyssel in het geheel niet te pas gekomen. Dat was ook bij voorbaat onmogelijk omdat Boutens eerst op 8 maart 1895 schriftelijk contact met Van Deyssel zou zoeken.1 Wel lag de bundel XXV verzen binnen handbereik bij het tussen Boutens en Van Deyssel schriftelijk en mondeling gevoerde beraad over de samenstelling van Boutens' officiële debuutbundel Verzen, die in februari 1898 te Den Haag bij Maison Blok verschijnen zou, voorzien van een ‘Voorreden’, gedateerd 28 oktober 1897, waarmee L. van Deyssel de dichter P.C. Boutens in de Nederlandse letteren introduceerde. Over het schriftelijk beraad verschaft Karel de Clerck een aantal bijzonderheden.2 Het mondeling overleg vond plaats ten tijde van Van Deyssels verblijf, in de zomer van 1897, in het Grand Hôtel Rosenbad te Aachen-Burtscheid. Boutens werd door Van Deyssel afgehaald op het Akense Hauptbahnhof toen hij aldaar, vanuit Maastricht, op zaterdagavond 5 juni 1897 te 10 uur 14 arriveerde, om eveneens zijn intrek te nemen in ‘het’ Rosenbad en wel voor de duur van zondag 6 en maandag 7 juni, dat jaar samenvallend met Pinksterzondag en Pinkstermaandag. Nog een tweede maal vond er mondeling overleg plaats, toen Boutens voor de eerste maal logeerde in Van Deyssels villa ‘Villetta’ aan de Eemnesserhoog te Baarn. Hij mocht er die keer
Ik heb bijna schoons aanschouwd
vertoeven van donderdagmiddag 29 juli tot zondagavond 1 augustus 1897. In latere jaren herinnerde Van Deyssel zich Boutens
Ik heb bijna schoons aanschouwd
39
Bij Boutens' zestigste verjaardag, op 20 februari 1930, wordt er een eremaaltijd georganiseerd in De Witte Brug te Den Haag. Van Deyssel is tafelpraeses. Van links naar rechts mevrouw E.W.M. Patijn-de Brauw, Boutens, mevrouw I. Leembruggen-von Lieben, de burgemeester van Den Haag mr. dr. J.A.N. Patijn (1873-1961) en anderen.
‘het liefst zooals hij was, wanneer hij getreden kwam op zijn balcon, na den nacht onder mijn dak geslapen te hebben. Hij stond daar dan, de jonge dichtergestalte, met het hoofd, dat niet geleek in de bepaalde gelaatsvormen, maar dat soortelijk behoorde bij die hoofden, zoo als Jacques Perk en Novalis ze hadden, terwijl het aangezichts-lijnengeheel, onder den donker-blonden kap der in lichte krullensierlijkheid eindigende haren, toch ook weêr het strenge beeldhouwwerk van een Dante-kop had.’3 Tijdens Boutens' eerste verblijf te Baarn, dat begunstigd werd door het prachtigst denkbare zomerweer, moet definitief de beslissing zijn gevallen dat zeventien gedichten in Verzen ontleend zouden worden aan XXV verzen, zij het met gewijzigde interpunctie, alsook met vervanging in XII van drie woorden door andere en met wijziging van I (VL: 11-12): ‘Aan Anthony M.’ in ‘Aan A.M.’4 Van Deyssels ‘Voorreden’ werd, onder de titel ‘Een
Ik heb bijna schoons aanschouwd
40
Ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van P.C. Boutens wordt er in de zalen van ‘Arti’ boven boekhandel Dijkhoffz aan de Plaats te Den Haag een tentoonstelling georganiseerd. De tentoonstelling omvat het volledige oeuvre van de dichter in diverse uitgaven, benevens talrijke portretten en tekeningen en enkele gedichten in handschrift.
nieuwe dichter’, afgedrukt in het Tweemaandelijksch tijdschrift.5 Sinds 1985 weten wij dat Albert Verwey in een brief aan Van Deyssel, van 7 december 1897, diens stukje ‘een fraaie causerie’ noemde, maar zich daarbij tevens afvroeg: ‘Zou het niet winnen als tegelijkertijd eenige van die gedichten, “die van hun eerste woord tot hun laatste geheel tot poëzie zijn gelouterd”, geplaatst werden? Jij hebt dat zeker in je macht en aan de uitgaaf kan het niet anders dan goed doen.’ Het is dus indirect aan Verwey te danken dat dezelfde aflevering van het Tweemaandelijksch tijdschrift,6 ingeleid door de mededeling: ‘De volgende keus uit den bundel van den heer Boutens moge aan de voorafgaande bespreking worden toegevoegd’, de voorpublikatie bracht van ‘Kom niet de verre wegen’ (VL: 75-76), ‘Al zielen zacht in wie de gegane dagen’ (VL: 52-54) en ‘Koel bed zilverwijd’ (VL: 64-65). Waarschijnlijk had Van Deyssel wél kunnen instemmen met het - ook door mij moeiteloos onderschreven - oordeel van Johan B.W. Polak en Peter van Eeten dat de ‘Voorreden’ als prozastuk ‘niet een van de sterkste van Van Deyssel’ kan worden geacht. Het staat daarentegen vast dat hij weinig begrip had kunnen opbrengen voor de daaraan onmiddellijk voorafgaande overweging ‘dat Boutens' poëzie deze inleiding thans niet meer nodig heeft,’ er nog vanaf gezien dat ze ‘in de vijf drukken van Verzen en in de Verzamelde werken toch voor iedereen toegankelijk blijft’ (VL: 1232). Met deze overweging zou ook Boutens zelf moeite hebben gehad, zoals afleesbaar is uit de - helaas eenzijdig bewaard gebleven - briefwisseling daarover, door de dichter geopend op 24 november 1913: ‘Waarde Heer Thijm, Als U a.s. Zaterdag ter vergadering komt, zoude ik gaarne met U een gesprek hebben naar aanleiding van een eventueelen herdruk van mijn bundel “Verzen” en het al of niet daarin opnemen van de Voorreden die U daar in der tijd voor schreeft.’ Per kerende post werd hierop door Van Deyssel gereageerd, en dit blijkbaar behoorlijk geëmotioneerd, zoals Boutens' weerwoord van 26 november tussen de regels door te verstaan geeft: ‘De veronderstelling die U uit mijn kort schrijven meende te kunnen lichten, is een volkomen verkeerde. Ik lijd te zeer aan historischen zin om Verzen en Voorreden uit hun verband te willen scheuren. Het komt mij
Ik heb bijna schoons aanschouwd
41
Lodewijk van Deyssel, P.C. Boutens en Dirk Coster, 15 februari 1930, bij de opening van de tentoonstelling ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Boutens.
voor dat Uwe inleidende woorden bij een herdruk niet achterwege mogen blijven, maar de bezwaren om hen samen aan te houden zijn van de zijde des uitgevers en van finantieelen aard. De man schrikt terug voor een dubbel uit te betalen honorarium, (wat een goedkoope uitgaaf onmogelijk zou maken,) te meer daar U de voorrede heeft laten herdrukken op een andere plaats. Zoo zit de zaak in elkaâr. Als wij den tijd vinden, bespreken wij haar Zaterdag wel nader.’ Van Deyssel, die inderdaad al in 1898 het opstel over ‘Een nieuwe dichter’ had laten herdrukken in zijn toen uitgekomen Vierde bundel verzamelde opstellen, liet die zaterdag, 29 november, verstek gaan op de vergadering van de Vereeniging van Letterkundigen, maar schreef wel Boutens andermaal over een en ander, zoals duidelijk wordt uit Boutens' brief van 10 december 1913, waarmee overigens deze aangelegen-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
42
Menu van het diner Boutens aangeboden ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag, 20 februari 1930. Dit exemplaar is van tafelpraeses K.J.L. Alberdingk Thijm, beter bekend als Lodewijk van Deyssel.
heid voorgoed en in der minne werd afgehandeld. Die brief toch stipuleerde nog eens: ‘De uitgever laat het opnemen der Voorreden geheel aan mij over, en zooals ik U schreef ben ik persoonlijk daar uit historisch gevoel op gesteld. Ik ben daarom bereid U voor dezen herdruk van mijn eigen hon. af te staan ƒ 25, - + 6 presentexx.’, om vervolgens - en met succes - Van Deyssel te paaien met het uitzicht op toekomstige geldstromen: ‘Uit ervaring weet ik dat een vrij goedkoope druk binnen enkele jaren zal zijn uitverkocht, zoodat dan een tweede en later mogelijk een derde betaling van honorarium zou volgen.’ Gelukkig waren lang niet alle brieven, die Van Deyssel van Boutens ontvangen mocht, van zo strikt zakelijke aard. Eerder in 1913, en wel op 11 april, had Boutens een brief vol kleurige faits divers doen uitgaan naar het Grand Hôtel des Ardennes te Laroche, waar Van Deyssel zich toen voor geruime tijd genesteld had. In dit toeristische stadje, waar Oscar Wilde en diens vriend Rennell Rodd, benevens de ouders en de zuster van Rodd, in juli 1879 hun intrek hadden genomen in het aan Van Deyssel ook zeer vertrouwde Hôtel Meunier, had laatstgenoemde zich gebogen over de vertaling van Wilde's De profundis, door Boutens in september 1911 bezorgd voor de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam, als nr. 159 in de Wereldbibliotheek-reeks. Van Deyssel zal er zich over hebben verbaasd - en die verbazing aan Boutens hebben kenbaar gemaakt - dat hij een bijna onherkenbaar andere tekst onder ogen kreeg dan die hij in 1905 was tegengekomen in De profundis; aanteekeningen en brieven uit de gevangenis te Reading, de toen bij Scheltens & Giltay te Amsterdam verschenen vertaling door L.J. Baronesse van der Borch, genaamd Van Rouwenoort, waaraan Van Deyssel een inleiding had meegegeven.7
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Boutens begon zijn brief met het uitspreken van zijn verrassing dat Van Deyssels missive hem vanuit België had bereikt: ‘Met leedwezen zie ik dat de reden van Uw verblijf daar met minder goede gezondheid in verband staat. Daar is een weldadige heelkracht in streken waar men in vroegeren tijd geluk gekend heeft, en ik heb daarom van den invloed der buurtschap waarheen U de wijk hebt genomen, goede verwachtingen. U schreef dat U ongeveer twee maanden
Ik heb bijna schoons aanschouwd
43
Op 24 februari 1940 wordt in kasteel Oud Wassenaar de zeventigste verjaardag van Boutens gevierd. Er zijn honderd gasten, waaronder een aantal oud-leerlingen van Noorthey en andere aristocraten. Lodewijk van Deyssel is opnieuw tafelvoorzitter. Aan het hoofd van de tafel van links naar rechts Lodewijk van Deyssel, mevrouw I. Leembruggenvon Lieben, P.C. Boutens, mevrouw E.W.M. Patijn-de Brauw, Maurice Roelants en Top Naeff. Aan de bovenste tafel in het midden mr. dr. J.A.N. Patijn, ex-burgemeester van Den Haag en ex-minister van Buitenlandse Zaken en rechts mr. H.L. de Beaufort, oudleerling van Boutens en auteursrecht-deskundige. Aan de onderste tafel links Victor van Vriesland.
wegbleef, - valt de Pinkstertijd ook nog onder deze twee maanden? Er zou misschien wat voor te zeggen zijn, om bij dragelijk weder voor een dag of vier, vijf, naar U over te komen. De vertaling van Wilde's De Profundis heb ik in der tijd ondernomen ten gevolge van vriendschapsbetrekkingen met zijn litterairen boedelredder, den Heer Ross.8 De vroegere vertaling was niet uit het Engelsch, maar uit de Duitsche bewerking overgezet, en vertoont naast de Duitsche misvattingen tallooze bewijzen van gebrek aan algemeene ontwikkeling, aan litteraire en historische cultuur. Het geschrift van Wilde staat vol reminiscensen van allerlei aard, en het verwarren van den Venetiaanschen bouwheer Palladio met de Paladijnen is éen van de vele vergissingen die de bewerking der baronesse v. Rouwenoort een niet bedoelde grappigheid verleenen. Er zijn er droevige onder.9
Ik heb bijna schoons aanschouwd
44
Eerste pagina van de tafelrede van Lodewijk van Deyssel, uitgesproken op het diner ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van P.C. Boutens.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
45
Gedicht van Top Naeff uit het Liber amicorum voor Boutens' zeventigste verjaardag: Aan dr. P.C. Boutens In 't late avonduur Vertrouwde stem, die leest... Van hooggetogen geest Het zeldzaam avontuur. En beeld na beeld zweeft aan In lichtkring van de lamp, Verijlt in gouden damp... En 't hart leert weer verstaan Wat in verdoemden tijd Uit gratie, rhytme en klank God schept voor de Eeuwigheid. Zijn ‘grijzen Dienstknecht’ dank!
Tot mijn groote vreugde verneem ik dat mijne beperkte uitgave van [Jan Hendrik] Leopolds gedichten reden is geworden tot een openbare. Het had mij altijd bizonder onrechtvaardig aangedaan, dat zijn verzen van zoo weinige bekendheid waren, dat tot nog toe zelfs in geen bloemlezing specimina van zijn kunst waren te vinden. Dat zal nu gelukkig anders worden. Of zijn werk op jongeren goeden invloed zal mogen uitoefenen, betwijfel ik. De meeste jongeren bevinden zich tegenwoordig op de gemakkelijke, maar gladde baan der door Verwey c.s. uitgevonden “geoorloofde rhetoriek”. Van den dichterlijken oogst uit den laatsten tijd heeft Mevr. Roland Holst's “De vrouw in het woud” mij meer “gedaan” dan Gorter's “Pan”. Behalve een publieke uitgaaf van Prins' “Heilige Tocht”, die ik bezig ben voor hem te bezorgen, heb ik een particuliere editie onder handen van mijn vertaling van “Aischylos Prometheus”, en denk erover, als dat achter de rug is, mijne bewerkingen
Ik heb bijna schoons aanschouwd
van Platoons dialogen, waarnaar de aanvraag aanhoudt, in herdruk te geven. Ook zoude ik U dezer dagen een afdruk gezonden hebben, (indien ik afdrukken gekregen had) van een serie Kwatrijnen naar den Perzischen 11de eeuwschen dichter Omar Khayyam, wiens epicuristische levenswijsheid mij op het oogenblik buitengemeen boeit. Zij doet mij aan als een drijvend eiland op een oceaan van melancholie, en de oogenblikkelijke intensieviteit van waarneming en uiting is zoo fel, dat zijn wijsheid alles behalve bezonnenheid of bezonkenheid wordt, maar een schoone waanzin van de hoogste dichterlijke soort.’ Van een gezamenlijk optrekken voor de duur van een dag of vier, vijf, is in 1913 - maar ook nadien - niets gekomen. Zo iets is slechts eenmaal gelukt, en toen op een voor beide partijen bevredigende wijze.10 Met de afdruk die Boutens niet ontvangen had, bedoelde hij een overdruk van zijn vertaling van ‘Dertig Kwatrijnen van Omar Khayyam’, door hem afgestaan aan de april-aflevering van Elsevier's geïllustreerd maandschrift. Overigens zou Van Deyssel spoedig met Omar Khayyam kunnen kennismaken, want ook aan de mei-aflevering van De nieuwe gids droeg Boutens een gelijk aantal van diens kwatrijnen bij,11 om in Groot Nederland van juli 1913 met de publikatie van
Ik heb bijna schoons aanschouwd
46 nog eens veertig kwatrijnen de honderd vol te maken. Op dat tijdstip kon Van Deyssel niet voorzien dat hij zes jaar later bevriend zou raken met een dertig jaar jongere Engelsman, in de persoon van Henry Raymund Wildermuth, die zich zou manifesteren als een groot bewonderaar van Omar Khayyam en daarnaast van Boutens' Rubaiyat-vertaling, in oktober 1913 voor de eerste maal in boekvorm verschenen. Op 1 juli 1919 zou Van Deyssel Wildermuth naar Den Haag vergezellen om hem daar persoonlijk bij Boutens te introduceren.12 Terug nu naar Van Deyssels toespraak van 24 februari 1940, waarin deze memoreerde op welke ‘hoogtijdagen’ binnen Boutens' leven hij ‘den triomftoon mocht doen hooren’. Welnu, op 18 november 1922 schreef Boutens aan Van Deyssel: ‘Doe U mij het genoegen en kom a.s. Donderdag hier middagmalen. Ik eet om zeven uur en U zult dus b.v. half zeven zeer welkom zijn. Er zijn plannen in de lucht van een soort herdenkingsfeest op 1 Dec. a.s., wanneer het 25 jaar zal geleden zijn dat de Verzen uitkwamen. Niet gaarne zouden wij U bij deze bijzondere gelegenheid ont-
Het Liber amicorum voor Boutens' zeventigste verjaardag is pas begin februari 1941 gereed. Voor dit vriendenboek maakte Annie Roland Holst-de Meester deze pentekening in Oostindische inkt.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
47
In het Liber amicorum voor Boutens' zeventigste verjaardag heeft Jo Landheer het gedicht ‘Voorjaar 1940’ geschreven: 't is lenteluw, een merel stijgt voor mij op en fluit. Na langen, bittren winter Botten de boomen uit. Ik denk aan U, aan uren Die nimmer zijn vergaan. En door een mist van tranen Zien mij uw oogen aan.
beren.’ Een dag later vroeg Frans Mijnssen Van Deyssel om diens medewerking aan de Boutens aan te bieden feestmaaltijd in het Haagse Hôtel De Twee Steden. ‘Boutens’, aldus Mijnssen, ‘had zich eens laten ontvallen, dat hij een dergelijke herdenkingsdag belangrijker vindt dan de herdenking van een geboortedag.’ Boutens en Mijnssen zwegen er in alle talen over dat de datum van 1 december aanvechtbaar was. Verzen verscheen namelijk in februari 1898, maar men zal die kwart eeuw hebben volgemaakt door uit te gaan van de datering van Van Deyssels ‘Voorreden’: ‘28 Oktober '97’. Al op 21 november lieten Mijnssen en Herman Robbers een ‘strikt vertrouwelijke’ uitnodiging in zee gaan, aan welker ommezijde de namen stonden vermeld van hen op wier aanwezigheid werd gehoopt, alsook op hun bereidheid daarvoor per persoon ƒ 11,50 neer te tellen, wijnen inbegrepen. Van Deyssels tafelrede verscheen in De nieuwe gids van januari 1923, onder de titel ‘Feestwoorden tot Dr. P.C. Boutens (hem gezegd aan den vriendenmaaltijd te 's-Gravenhage op 1 December 1922)’ en werd nadien herdrukt in de bundel Nieuwe kritieken (Amsterdam 1929). Bovendien maakte Jeanne Smit-Snoek, een vriendin van Boutens, het mogelijk dat van de ‘Feestwoorden’ honderd ongepagineerde overdrukken werden verspreid. In deze drie verschijningsvormen bleef de verdeftiging, door Van Deyssel, van Maison Blok tot Maison Blocq, recht overeind. Al op 30 december had Boutens Van Deyssel laten weten: ‘Misschien met Uw medewerking zond de uitgever van de Nieuwe Gids mij heden spoedcorrectie van Uw feestrede
Ik heb bijna schoons aanschouwd
op 1 Dec. l.l. Zoo kwam het handschrift dier rede in mijn bezit, en daar ik U juist om dat manuscript als een aandenken aan het zoo zeer geslaagde feest had willen verzoeken, zie ik hierin een gewenschte beschikking. Ik hoor nader van Mevr. A.C. Smit-Snoek, Dedelstraat 2, Den Haag, dat zij haar plan handhaaft om Uwe feestelijke woorden in een beperkt aantal te doen drukken voor de toenmalige aanwezigen en enkele afwezigen. U was zelf zoo vroeg en plotseling van de feestvlakte verdwenen, dat ik U niet nog eenmaal voor Uw goede woorden en Uw goede leiding heb kunnen danken. U was op het feest wat wij met een academie-term para-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
48 nymfus primus zouden noemen. Nu is het oude gebruik dat men met zijn paranymf nog een nafeestje houdt. Mijn vriend de ingenieur [C.R.H.] Arntzenius wilde, daar hij op 1 Dec. in Kopenhagen zat, aan zulk een na-dinertje met ons gaarne deelnemen.’ Het bleef niet bij dit ene nafeest, want dinsdag 16 januari 1923 zaten Boutens en Van Deyssel aan ten huize van Jeanne Smit-Snoek, waar het diner zelfs nog twee gangen meer telde dan het recente feestmaal in Hôtel De Twee Steden. In Van Deyssels speech had déze passage de meeste aandacht getrokken: ‘Laat het ons maar belijden, dat in den omgang wij hem leerden kennen als lang geen mak, week en meêgaand baasje. Wilde hij op een wandeling rechts en wilden wij links, dan kon het niet zóó gaan of wij werden met een onmiskenbaar drangetje ten slotte wel naar rechts geleid.’ Naar aanleiding hiervan schreef Clifford Kocq van Breugel op 8 februari 1923 aan Van Deyssel: ‘Het meest typeerende van Boutens is voor mij altijd geweest de duurzaamheid van zijn wezen. Zijn duurzaam inzicht leidt somwijlen tot de door U zoo juist geteekende wellevende stijfhoofdigheid, zijn duurzame gevoelens geven hem eensdeels de gelegenheid ze te beheerschen, hij behoeft ze niet als vlinders te jagen, en anderzijds leiden zij tot zijn trouw in vriendschap en genegenheid, waarvan op het herdenkingsfeest zoovele getuigen opstonden.’
Dat Boutens' vriendschap en genegenheid opmerkelijk veel van de tegenpartij konden velen, laat zich aldus illustreren. Tussen 1 december 1922 en 23 februari 1923 - op welke laatste datum Boutens Van Deyssel en Arntzenius op de Witte ontving - had Boutens tot driemaal toe de bundels Lente-maan (1916) en Liederen van Isoude (1921) voor Van Deyssel meegebracht. Deze verzuimde echter even zovele malen die boekgeschenken bij zich te steken, zodat ze door Boutens, of door een ander, onbeheerd werden aangetroffen op een vensterbank, in de buurt van een kapstok of naast de fauteuil waarin Van Deyssel had plaatsgenomen. In stede van zich te ergeren aan de nonchalance, waarmee Van Deyssel die geesteskinderen bejegende, werd het
Ik heb bijna schoons aanschouwd
voor Boutens juist een gerede aanleiding om aan de ultieme en ditmaal ietwat officieel-plechtige overhandiging van beide bundels wederom een herendiner te verbinden en wel op donderdag 8 maart 1923, waarvoor hij ook zijn te Leiden studerend en naar hem vernoemd neefje P.C. Adriaanse uitnodigde. Een na afloop van dat diner gemaakte afspraak voor alweer een nieuw toekomstig
Ik heb bijna schoons aanschouwd
49
Menu van de ‘maaltijd ter viering van den 70-sten verjaardag van dr. P.C. Boutens’. Dit exemplaar, met inliggend briefje en wijnvlekken, is van de tafelpraeses Lodewijk van Deyssel.
feestelijk samenzijn kon echter geen doorgang vinden in verband met het overlijden, op 18 maart 1923, van Boutens' moeder, Wilhelmina Boutens-de Vey. Omdat nu eenmaal de contra-brieven ontbreken, blijft het gissen of Van Deyssel - al dan niet in charmante bewoordingen - gereageerd heeft op Boutens' dankwoord van 6 december 1924 voor de hem door Van Deyssel toegezonden Gedenkschriften, ‘wier formaat naar den indrukwekkenden foliant streeft. Reeds plukten mijn vriend van Duyvenbode en ik er bij tijd en wijle bloem van wijze levensverdwaasdheid uit.’ Wat hier ook van zij, de feestmaaltijd bij gelegenheid van Boutens' zestigste verjaardag, in het Haagse Hôtel De Witte Brug, werd op 20 februari 1930 wederom voorgezeten door Van Deyssel. Deze maal benadrukte hij in het bijzonder Boutens' veelzijdigheid: ‘Wij hebben hier in ons midden, en wij vieren heden, een mensch van zoo schoone veelzijdigheid als er zelden, en in de Letterkunde wel nog het áller-minst, voorkomen. Want waar zoû men elders vinden een kunstenaar die dícht zoo als schílderen de meest afgezonderd en in zich zelf gekeerd levende schilders, -
Ik heb bijna schoons aanschouwd
50
P.C. Boutens, ± 1942.
met díe innigheid, met díe vondsten, die men alleen doet bij het stilste beluisteren van het diepste zieleleven - en die te gelijker tijd de bemoeying met het uiterlijk voorkomen zijner geesteskinderen, met hun verschijningsvorm in de stoffelijke wereld, opvat zóo, dat het wordt het werk van een tweeden, van een beeldend, kunstenaar in hem?13 Waar zoû men elders vinden de vereeniging van die diep innerlijke dichtkunst mèt de vertegenwoordiging onzer Letterkunde, mét het hoog houden der Hollandsche cultuur dus, overal in het Buitenland? Wáar de vereeniging dier dichtkunst mèt de zorgen, de toewijding, de voortvarendheid, noodig bij het vestigen en beheeren eener stichting als het Willem Kloos-fonds, stichting tot ondersteuning van Nederlandsche Letterkunde en Letterkundigen?’ Terecht was Van Deyssel twee jaar later de mening toegedaan dat Boutens hem in oratorisch talent was voorbijgestreefd met diens rede, afgestoken op zater-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
51 dag 2 juli 1932 in het Parkhotel te Den Haag, tijdens de algemene vergadering van de Vereeniging van Letterkundigen. Boutens legde toen een getuigenis af naar aanleiding van het driehonderdjarig geboortefeest van het aloude Athenaeum Illustre van Amsterdam. De senaat van de Universiteit van Amsterdam wierp hij toen voor de voeten: ‘Dat deze zich de duurzame eer heeft laten ontglippen van enkele onzer veterani, die in de levende letterkunde van ons land zich een onvergankelijken roem hebben verworven, en nog onder ons in leven zijn, voor eeuwig met den driehonderdsten jaardag dezer hoogeschool te verbinden, is een nalatigheid, waarvoor in hoogst beroep geen genade kan bestaan. De door mij bedoelde candidati nader te noemen behoef ik noch voor U noch voor de schuldigen in dezen. Wij allen weten, dat bovendien hun herscheppende arbeid voor ongeveer een halve eeuw juist van deze stad Amsterdam als middelpunt is uitgegaan. Het is daarom een dubbel bedroevend verschijnsel, dat het geestelijk oog der hooggeleerde heeren aan den letterkundigen hemel de hooge blijvende rustpunten niet even zuiver en zeker heeft vermogen vast te stellen als de eerlijke schijnwerpers op deze feestelijke zomeravonden de mooie oude torens te Amsterdam in lichtelaaie zetten. Dat tekortschieten in onderscheidingsvermogen behoorde naar mijn oordeel hier ter plaatse een oogenblik duidelijk te worden belicht en de publicatie dezer uitspraak, als zij bij U allen eenparige instemming vindt, moge gelden als een eenvoudig historisch getuigenis dat ons werd afgedwongen.’ Deze onmiskenbaar even felle als meeslepende woorden heeft Boutens niet tot dovemans oren gesproken. Van Deyssel en Kloos danken dan ook in eerste instantie aan Boutens' getuigenis hun beider bevordering, door de senaat der Universiteit van Amsterdam, tot doctor honoris causa in de letteren en wijsbegeerte, op 27 mei 1935. In de befaamde ‘Voorreden’, waarover Victor E. van Vriesland in 1939 meende te moeten opmerken dat Van Deyssel daarin ‘een volmaakt misplaatsten, hooghartig beschermenden toon aansloeg’,14 had de inleider zich afgevraagd of de ‘geheimzinnige onweêrstaanbaarheid van den weemoed’ niet verklaard moet worden uit ‘zijn karakter van een áltijd dienstvaardige vriend te zijn’. Dit laatste nu heeft Boutens levenslang voor Van Deyssel willen zijn. Hij werd daarbij in die dienstvaardigheid slechts geëvenaard door Van Deyssels boezemvriend Herman Gorter die - merkwaardig genoeg - in de voorlaatste alinea van de ‘Voorreden’, zonder met name genoemd te worden, nadrukkelijk aanwezig is als ‘een enkele onzer beste dichters, met wien hij [Boutens] wel verwantschap toont’. In verband daarmee mag er nog wel eens op worden gewezen dat Boutens tot zijn hoogtijdagen rekende de datum waarop hij persoonlijk met Gorter kennismaakte: vrijdag 30 augustus 1901, en wel ten huize van Van Deyssel. De door Boutens aan Van Deyssel betoonde dienstvaardigheid is haast buiten proporties groot geweest. Tegenover Van Deyssel had Boutens zich op 24 februari 1926 laten ontvallen: ‘Geldelijke bemoeiingen zijn mij van huis uit gehaat.’ Dit belette hem echter niet zich - sedert medio 1924 - bijna twee jaar lang met onverflauwde energie in te zetten voor een grondige sanering van Van Deyssels financiën, met de bedoeling hem eens en vooral te bevrijden van een twaalftal schuldeisers, die hem sinds 1917 met aanmaningen en ook met gerechtelijke dwangbevelen achtervolgden. Boutens heeft daarin een onberekenbaar groot aantal uren gestoken, want hij huldigde de, herhaaldelijk door hem uitgesproken, opvatting dat er alleen iets te bereiken viel wanneer hij zich, buiten Van Deyssel om, in
Ik heb bijna schoons aanschouwd
persoonlijke gesprekken met de crediteuren begaf. ‘Zij zouden zich,’ aldus Boutens op 20 maart 1925, ‘moeten tevreden stellen met een kwijting pondspondsgewijze tegen volle kwitantie.’ De schuldeisers vormden echter een tamelijk gesloten front dat zich uiterst taai betoonde, maar dat ten slotte niet opgewassen bleek tegen Boutens' nog grotere, en oneindig diplomatieker opererende, vasthoudendheid. In de tweede helft van augustus 1926 kreeg Boutens dit bijzonder moeizame karwei toch definitief
Ik heb bijna schoons aanschouwd
52
Aantekening van Lodewijk van Deyssel over P.C. Boutens, opgetekend een dag na het overlijden van de dichter, 15 Maart 1943: ‘Sterke trekken van vaste lijnen, mèt oogen, / waarin lentehemel-zachtheid zich kon / toonen, zóo was zijn gelaat, zóo zijn / levenstrant, en zóo zijn werk. / Niet vriendelijk en voorkomend, niet / speelsch in den omgang; maar als / ijzersterke granietrots zijn vriendschaps- / toegedaanheid, bereid tot het dragen / der grootste lasten, als het zijn moest, voor / den vriend.’
geklaard. Persoonlijk stelde hij toen op een samenkomst van de schuldeisers een iegelijk 62 procent ter hand van het - door Van Deyssel aan de betreffende verschuldigde bedrag. Ziedaar een van die ‘vast omlijnde koele daden’, waaraan Van Deyssel moet hebben teruggedacht toen hij op 21 maart 1943, zeven dagen na Boutens' overlijden, voor zichzelf aantekende: ‘Boutens is in elk geval een der voor mij meest beteekenende figuren in mijn leven geweest. Ik heb dit nu pas ontdekt, bij de werking, die zijn dood in mij had. Nú heb ik pas ontdekt, dat hij aan mijn diepst innerlijk zeer na stond, dat hij was een vriend, geheel anders als Kloos of Gorter dat was. Even als zijn werk en persoon was ook zijn vriendschap klassiek. Zoo als hij tot mij stond in het leven, zoo als zijn persoon zich in het leven verhield tot mij, dát was klassiek, namelijk niet met betuigingen van genegenheid, schriftelijk of mondeling, door blikken der oogen of gebaren, maar door vast omlijnde koele daden, waaruit de groote genegenheid bleek. Hij hield van mij. Dat wéét ik zéker. Zijn, zoo niet eenige misschien, dan toch aller-zeldzaamste ontroering in 't openbaar, heeft mij gegolden.15 Die ongemeenzaamheid, die vormelijke terughouding
Ik heb bijna schoons aanschouwd
53 steeds tusschen ons, wordt in het licht der overweging bij zijn dood, diep aangrijpend.’ Woensdag 14 april 1943 zou hij zich zetten tot een ‘In memoriam P.C. Boutens’.16 Daaruit citeer ik nu slechts: ‘Met Boutens heb ik een grooten vriend verloren, een waren vriend. Zijn eerste briefje aan iemand in de Letterkunde-wereld, in 1895, was voor mij, zijn laatste gedicht-opdracht, in zijn laatsten bundel, Tusschenspelen, in 1942, was voor mij.’17 De bundel Tusschenspelen heeft Boutens destijds door zijn Haagse uitgever L.J.C. Boucher aan Van Deyssel over de post doen toekomen. Zelf verkeerde Boutens toen niet langer in de omstandigheid Van Deyssel te zijnent te kunnen ontvangen. In een brief van 5 mei 1942 vond hij het weliswaar een ‘heel mooi en lief idee’ dat Van Deyssel hem weldra een bezoek zou willen brengen: ‘Maar er is een bijzonder groot bezwaar, en wel dit: dat mijn huis hier in plaats van een palaisette,18 zooals U het verkiest te benamen, half en overal in afbraak en onorde is doordat de Heer van Herzeele van hier is weggegaan en heel veel meegenomen heeft.19 Ik ben dus sterk ontmanteld en alles behalve keurbezoeken waard. Zelfs de betimmering uit de voorkamer is meegenomen, zoodat die geheel leeg en in langzaam herworden staat. Alles gaat tegenwoordig, afgezien van de kosten, moeilijk of onmogelijk.’ Van Deyssel is Boutens trouw gebleven tot over het graf heen. In november 1945 woonde hij een optreden bij van de voordrachtskunstenaar Henk Schaer, enkel en alleen omdat deze toen fragmenten vertolkte uit Boutens' vertaling van Homerus' Odyssee. Van tussen 12 augustus en 12 november 1946 dateren zijn ‘Aantekeningen bij de lectuur van P.C. Boutens’.20 Na Van Deyssels overlijden, op 26 januari 1952, werden de vrienden als het ware herenigd door A. Roland Holst in diens ‘Herinneringen aan Lodewijk van Deyssel en P.C. Boutens’.21 Het innigst echter werden Boutens en Van Deyssel samengeklonken in het middendeel van Boutens' drie strofen tellende gedicht ‘De nieuwe stilte’ (VL: 859-860), dat, naar ik durf te vertrouwen, een gerede kans maakt de eeuwigheid te kunnen trotseren: En wij, de weinge velen, meêgebeukt Tot hier, onsterflijk onverlet Ontstegen nog aan greepvermachtloosde eb, Wij treden zuivernaakt het verschgegroefde Strand dat al stiller onafzienbaarder Strekt tot den verren steilen kerkermuur, Den hemelwand onzer gevangenschap... Al toon, al klank, al woord naar hier gered Zingt in de blanke schelpen voor ons voeten, En elk beluistert wat zijn aandacht wil, En smaakt het leven in zijn ademtocht... Geen schoon dat ander schoon ooit overstemde...
Eindnoten: 1 Vgl. Karel de Clerck: Uit het leven van P.C. Boutens (Amsterdam 19692), p. 52 e.v.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
2 Nadien aanzienlijk aangevuld in het door mij bezorgde tweede deel van De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey ('s-Gravenhage 1985), p. 250-259, waar ook de notities werden afgedrukt die Van Deyssel tussen 23 september en 22 oktober 1897 maakte, en die aan het schrijven van zijn ‘Voorreden’ voorafgingen. 3 Lodewijk van Deyssel: Gedenkschriften. Ed. Harry G.M. Prick (Zwolle 1962), p. 459. 4 Zoals vastgelegd, onder nr. 143, op p.8 van de door Antiquariaat Schumacher uitgegeven catalogus 210: Boutens & Leopold (Amsterdam 1983). 5 Tweemaandelijksch tijdschrift 4 (1897/98) nr. 3 [januari 1898], p. 436-442. 6 Tweemaandelijksch tijdschrift 4 (1897/98) nr. 3 [januari 1898], p. 443-446. 7 Deze inleiding werd integraal herdrukt in Couperus bij Van Deyssel; een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities. Uitgegeven en toegelicht door Karel Reijnders (Amsterdam 1968), p. 619-620. 8 In Maureen Borland: Wilde's Devoted Friend; A life of Robert Ross, 1869-1918 (Oxford 1990), zoekt men tevergeefs gegevens over Boutens' betrekkingen met Ross. 9 Zoals ik schreef in mijn in Maatstaf 28 (1980) nr. 10, p. 70-78 gepubliceerde interpretatie van ‘Inslapen in Weimar’ (VL: 456-457), vertelde Boutens daarmee niets nieuws aan Van Deyssel, want deze had kennisgenomen van een bespreking van de betreffende vertaling door C[atharina] B[ruining] in het weekblad De kroniek van 30 december 1905 en 6 januari 1906. Onder de titel ‘Een bloem-rijke vertaling’ werd daarin kolommenlang de staf gebroken over de vele en vooral wonderlijke tekortkomingen daarvan. 10 Daarover heb ik geschreven, onder de titel ‘“Oude diepverzonken dagen”; P.C. Boutens, Lodewijk van Deyssel en A.C. Moennoz in april 1900 te Voorschoten’. In: Maatstaf 36 (1988) nr. 3 [maart 1988], p. 2-16. Hoe Boutens zich gekweten heeft van de vrijwillig op zich genomen taak de eerste volledige editie te bezorgen van Arij Prins: De heilige tocht, laat zich aflezen uit het nawoord (p. 183-196) en de lijst met varianten (p. 197-250), door mij toegevoegd aan de fotografische herdruk van Boutens' uitgave, verschenen in de Grote Bellettrie Serie van Athenaeum - Polak & Van Gennep (Amsterdam 1976). Wat Prometheus geboeid betreft, daarvan zou de particuliere editie in februari 1917 het licht zien bij Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem, nadat deze Aischylos-vertaling in augustus 1912 als nr. 182 verschenen was in de Wereldbibliotheekreeks. 11 De hoofdtitel van dit artikel is ontleend aan de derde regel van het 13e kwatrijn, voor de eerste maal openbaar gemaakt in De nieuwe gids van mei 1913, p. 792. Ook te vinden in VL: 945. 12 Zie in dit verband P. Begheyn: ‘P.C. Boutens en zijn Engelse bewonderaar Henry Wildermuth’. In: Maatstaf 40 (1992) nr. 3, p. 1-17. Over de periode 1925-1931, waarin Van Deyssel en Wildermuth heel wat keren gezamenlijk Boutens opzochten, heb ik uitvoerig geschreven onder de titel ‘“That fuller understanding, each to each”; Lodewijk van Deyssel en Henry Wildermuth’. In: Maatstaf 40 (1992) nr. 10, p. 48-65. Ook dit artikel draagt materiaal aan voor een toekomstige Boutens-biograaf. 13 Wat Van Deyssel hier poneert, heeft hij op 4 juni 1937 nader uitgewerkt in zijn Gedenkschriften (noot 3), p. 457-458. 14 Victor E. van Vriesland: Onderzoek en vertoog; verzameld critisch en essayistisch proza; dl. 1 (Amsterdam 1958), p. 157. Alsof dit nog niet voldoende was, heeft hij 't op p. 173 nogmaals over ‘de onuitstaanbaar-misplaatst beschermende voorrede van Van Deyssel’. 15 Op welke gebeurtenis hier door Van Deyssel wordt gezinspeeld, heb ik nog steeds niet kunnen achterhalen. 16 Verschenen in De nieuwe gids van mei 1943, p. 215-216. Ook gepubliceerd als afzonderlijke overdruk en in 1962 opgenomen in de toen verschenen editie van de Gedenkschriften (noot 3), p. 458-460. 17 Het betrof hier het aldaar op p. 43 afgedrukte gedicht ‘De nieuwe stilte’ (VL: 859-860), voor de eerste maal openbaar gemaakt in De nieuwe gids van oktober 1939, p. 554-555. 18 Dit woord bestaat niet, maar werd door Van Deyssel gevormd naar analogie van maisonette. 19 Mevrouw C.C.V. van Lier-Schmidt Ernsthausen (1894-1978), met wie ik - vaak tegen heug en meug - uitvoerig over Boutens van gedachten wisselde, benadrukte steeds dat Boutens' oud-leerling op de jongenskostschool Noorthey te Voorschoten en later diens jarenlange huisgenoot A.J.A. baron van Herzeele (1882-1960) in het eerste kwartaal van 1942 uit Den Haag evacueerde. Achteraf betreur ik het toen niet op de gedachte te zijn gekomen, dat begin 1942 de oorlogsomstandigheden in Den Haag zich nog niet zodanig ongunstig hadden ontwikkeld dat evacuatie geboden was. Evacuatie is per definitie iets van tijdelijke aard en kan derhalve bezwaarlijk leiden tot een zo rigoureuze ingreep als het laten wegbreken van de lambrizering!
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Blijkbaar is ook Wouter Blok, die overigens Van Herzeeles vertrek circa anderhalf jaar eerder plaatst, op dit punt beïnvloed door de veelal zeer suggestieve verteltrant van zijn zegsvrouwe. In elk geval schrijft hij in zijn bewonderenswaardig boek over P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe (Amsterdam 1983), p. 59: ‘In het begin van de oorlog evacueerde Van Herzeele naar het oosten van het land.’ Op diezelfde pagina wordt - als gold het hier een vertrek, niet minder moeilijk toegankelijk dan dat van Miss Havisham uit Charles Dickens' Great expectations - ook de door Van Herzeele bewoonde voorkamer ten tonele gevoerd ‘waar’, alweer volgens mevr. Van Lier-Schmidt Ernsthausen, ‘Boutens nooit iemand toestond binnen te komen’. Minstens driemaal, schriftelijk zowel als mondeling, heb ik destijds onder haar aandacht gebracht dat Van Deyssel zich, bij afwezigheid van Van Herzeele, zonder bezwaar in die fameuze voorkamer mocht terugtrekken, soms alleen maar om haar te benutten voor wat hij zijn digestiesiësta placht te noemen. 20 De ‘Aantekeningen bij de lectuur van P.C. Boutens’ zouden postuum het licht zien in Roeping 32 (1956) nr. 4 [augustus 1956], p. 218-229. Ze werden nadien herdrukt in Uit de schrijfcassette van Lodewijk van Deyssel. Ed. Harry G.M. Prick (Amsterdam 1978), p. 237-256. 21 Verschenen in Maatstaf 1 (1953) nr. 4 [juli 1953], p. 193-196, en voor de eerste maal herdrukt in A. Roland Holst: In den verleden tijd (Amsterdam 1975), p. 32-36.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
54
W. Blok ‘Ik was bij die vertrouwden’Nota bene: tenzij anders vermeld, zijn alle citaten uit het dichterlijk werk van Boutens ontleend aan Verzamelde lyriek (afgekort tot VL). 2 dln. Ed. J.B.W. Polak en P. van Eeten (Amsterdam 1968). P.C. Boutens' Tusschenspelen Boutens' laatste bundel, Tusschenspelen, verscheen in 1942, ongeveer een jaar voor zijn dood. Afgezien van het motto (waarover later) zijn hierin gedichten verenigd die Boutens schreef tussen ongeveer november 19311 en december 1941.2 In deze zelfde periode hield Boutens zich bezig met de vertaling van Homerus. Homeros' Odyssee verscheen in 1937, Het eerste boek van Homeros' Ilias in 1939. Tot zijn dood werkte hij aan de overige boeken, waarvan hij er veertien afkreeg. Zij werden gepubliceerd in deel VII van zijn Verzamelde werken (1954). In Boutens' langdurige bemoeienis met Homerus heeft men wel een verklaring gevonden voor de titel van de bundel gedichten: Tusschenspelen zou aangeven dat deze gedichten geschreven werden tussen het werk aan Homerus door.3 Deze verklaring van de titel lijkt mij echter niet aannemelijk. In de eerste plaats is het de vraag of Boutens inderdaad zijn vertaalwerk zo belangrijk vond. Wel schijnt hij tot het laatst toe te hebben volgehouden, dat het hem speet het werk niet te kunnen voltooien, maar dat kan hem uit een soort plichtsbetrachting zijn ingegeven.4 Hoe dit ook zij, zeker is dat geen van Boutens' eerdere gedichtenbundels een titel draagt met zo'n speelse allusie. Aanvankelijk heeft hij de titel meestal nogal neutraal gekozen (Verzen (1898), Stemmen (1907), Verzamelde sonnetten (1907), Carmina (1912)), later verwijzen de titels meer naar de inhoud (Lente-maan (1916), Zomerwolken (1922), Bezonnen verzen (1931)). Dat zijn laatste bundel hierop een uitzondering zou zijn, is niet aannemelijk. Daarvoor vatte Boutens zijn dichterschap te ernstig op. Bovendien komt in het zestiende gedicht, getiteld ‘Seirene’ (VL: 852-853) het woord ‘spelen’ (9) voor. De sirene zingt:5
Ik heb bijna schoons aanschouwd
55 1 ‘Zoekt gij minnen buiten sterven?... Hier vraagt liefde 't leven op, Ook al moet ik blijven werven Om uw laatsten harteklop. 5 Weinigen van velen sturen Op zoo zuivre hartenaald Door den storm der avonturen, Dat hun manbaarheid nog haalt
10
De vergodlijkende spelen Dezer reddelooze kust Waar de uiteengeslagen deelen Stranden, tot hereenden lust
Uit den baaierd opgetogen, Uit der kolken beursche klem, 15 In den daagraad mijner oogen, Door de branding van mijn stem Naar de haven mijner armen Waar uit hun gescheiden waan In éen eindelijk erbarmen 20 Aarde en hemel ondergaan Tot den droom die in zijn duren Voor alle eeuwigheid geblind Zonder jaren, zonder uren U in éenen bond verbindt 25 Met de zuiverzaalge knapen Die naar de' afgrond van mijn schoot Jeugdverheerlijkt zijn ontslapen Buiten weet van hunnen dood...
30
Na den afval der verblinding Treedt gij, keer en keus ontzegd, Uit verwording en ontbinding Door het toeval opgedregd,
Volbewust en schoonheiddronken Uit den ban van duur en tijd 35 Tot de rust die 't al ontzonken U mijn eeuwge jeugd benijdt.’
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Portret van P.C. Boutens (1908). Tekening door J.H. Toorop. In 1905 en 1921 is Boutens ook door Toorop getekend.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
56
Briefje van Boutens aan Jo Landheer; Den Haag, 19 mei 1942: ‘Beste Jo / Eindelijk vind ik een rustig oogenblik om je te- / rug te schrijven, tegelijk met een meer dringende nood- / zakelijkheid. Deze laatste, (niet het belangrijkste), is / het verzoek om van je terug te krijgen een paar boeken, / de “Century of Horror”, dat ik aan mijn neef mr. / P.C. Adriaanse beloofde te zenden, die in St. Michiels / Gestel gevangen zit, als éen van de 800 gijzelaars, / en in de tweede plaats, voor eigen gebruik, het boekje / “Chinesische Märchen”, waarin ik een voor ver- / taling adaptabel verhaal wilde terug vinden. Zooals / ik je al schreef, nadert een nieuwe verzameling ge- / dichten “Tusschenspelen” het oogenblik van uitgave. / En in Homeros ben ik nog steeds bezig met het XIIe / boek, zoodat ik de helft van de Ilias nog steeds niet / klaar heb. Er waren moeilijkheden in, waarvoor ik / nu een persoonlijke oplossing meen te hebben gevonden. / Tot zoover al het zakelijke.’
Ik heb bijna schoons aanschouwd
57
P.C. Boutens, 1926. Linoleumsnede door J. Franken Pzn. In januari 1926 had Franken al een tekening van Boutens gemaakt, die als basis heeft gediend voor deze linoleumsnede.
De sirene-zang is het lied van overzee, waarbij de zee het grensgebied is tussen leven en dood. Aan gene zijde wordt het leven op de ‘reddelooze kust’ (10) stukgeslagen, maar de weinigen die hun schip sturen op een ‘zuivre hartenaald’ (6), weten de ‘vergodlijkende spelen’ (9) aldaar heelhuids te bereiken. In tegenstelling tot ‘de uiteengeslagen deelen’ (11) van de anderen, worden deze weinigen veilig op de wal getrokken ‘tot hereenden lust’ (12). Hier mogen zij de dageraad van een eindeloze dag beleven. De scheiding tussen ‘aarde en hemel’ (20), die waan van het leven, is hier opgeheven in een eeuwige droom. Zij zijn nu ‘in éenen bond’ (24) verenigd met ‘de zuiverzaalge knapen’ (25), met hen die tijdens hun leven het zuivere zieleleven onbewust uit zichzelf wisten te handhaven.6 Wat is hier bedoeld met ‘de vergodlijkende spelen’ (9)? Het lijkt duidelijk dat in de strofen die op dit woord volgen, een nadere omschrijving ervan wordt gegeven. Het gaat daar om het opgeheven worden uit de stervenszee naar de droom van het eeuwige leven: ‘Door de branding van mijn stem’ // ‘Naar de haven van mijn armen’ (16-17). In deze beeldspraak is het dus het lied van de sirene dat deze redding bewerkstelligt. Zo begrepen zijn die ‘spelen’ (9) haar gezongen taal, waardoor de geredden worden ‘vergoddelijkt’, tot God opgeheven. Dat het woord ‘spelen’ in de titel van de bundel terugkeert, kan geen toeval zijn. Boutens werkte heel bewust, hij woog zijn woorden. ‘Seirene’ is voor het eerst gepubliceerd in de november/december-aflevering 1935 van het tijdschrift Helikon, als eerste van een serie die hij de titel ‘Oudere verzen’ meegaf. De hier bijeengebrachte gedichten moeten dus vóór november 1935 zijn ontstaan. Waarschijnlijk zijn ze tot stand gekomen na november 1931, toen Boutens het gedicht ‘Afspraak’ aan Stols aanbood. Waren één of meer van de ‘Oudere verzen’ al gereed
Ik heb bijna schoons aanschouwd
geweest, dan zou hij die toch wel mee hebben opgestuurd, zoals over het algemeen zijn gewoonte was? Omdat hij altijd werkte met de bedoeling een verzameling aan te leggen voor een uitgebreide bundel, zal omstreeks die tijd, dus rondom het jaar 1935, het idee in hem zijn opgekomen de voorgenomen bundel Tusschenspelen te noemen, mede in verband met het woord ‘spelen’ in ‘Seirene’.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
58
P.C. Boutens, 26 november 1926. Tekenaar onbekend, verblijfplaats onbekend. Foto H. Berssenbrugge, Den Haag.
In ieder geval moet de betekenis van die titel samenhangen met het woord uit het genoemde gedicht. Als verklaring ervan dient zich dan aan, dat de bundel gedichten bevat die op de grens van leven en dood worden gezongen, dat ze als het ware een poging zijn de dood te verdíenen, een voorbereiding op het eeuwige leven, waar de scheiding tussen aarde en hemel niet meer bestaat. Om dit te illustreren aan de hand van de bundel als geheel, maak ik gebruik van een tweetal passages uit de analyse die John Francis Irons heeft gemaakt van Boutens' gehele oeuvre: The development of imagery in the poetry of P.C. Boutens.7 Zoals de titel van dit proefschrift al aangeeft, legt hij de ontwikkeling bloot van Boutens' symbolistisch geïnspireerde beeldspraak, waarin hij verscheidene thema's onderscheidt. Op twee plaatsen in zijn boek spreekt hij samenvattend over de thema's in Tusschenspelen. In de eerste passage zegt Irons het volgende.8 Tusschenspelen laat een hernieuwde belangstelling zien voor de termen ‘God’ en ‘Liefde’. De gedichten spreken dikwijls in negatieve bewoordingen van ‘de wereld’ en van ‘de levenddooden’ die haar bewonen (‘Sonnet’, met de beginregel ‘Wanneer gij thuiskeert, als gij zeker zult’ (VL: 865), ‘Liedje van de straat’ (VL: 867-868) en ‘Exit’ (VL: 873-874)). Maar voortdurend wordt beklemtoond, dat de ‘ik’ gedurende zijn leven in ‘dit land van lust’ hiervoor onvatbaar is geweest, omdat hij altijd een van ‘liefdes kindren’ is gebleven (‘Sonnet’, met de beginregel ‘Het vrome leven in zijn goeden tijd’ (VL: 869)). Deze onvatbaarheid wordt soms beschreven in termen van trouw aan de zee - want het is de zee die voortdurend toegang verschaft tot het verhevener samenzijn met de ‘vervulden’. Wie zich bewust is geweest van een goddelijke gave en die gave
Ik heb bijna schoons aanschouwd
zijn leven lang heeft behoed, zal uiteindelijk worden beloond (‘Seirene’ (VL: 852-853)). Hoewel de wereld en haar dienaren beschreven worden in bijna uitsluitend negatieve bewoordingen, schijnt de ‘ik’ zelfs gevoeliger te zijn geworden voor de kostbaarheid van het voorbijgaande ogenblik en de schoonheid van de natuurlijke wereld. Dit wordt in beeldspraak uitgedrukt door het hart van de ‘ik’, hetzij in zijn naaktheid staande als een winterboom,
Ik heb bijna schoons aanschouwd
59 wachtend op zijn dood of op een nieuwe lente (‘Sonnet’, dat begint met ‘Ontmanteld met het donkerend getij’ (VL: 845)), hetzij als een offerande wachtend op de luister van de dageraad (‘Sonnet’, met de aanvangsregel ‘De late helle winterdageraad’ (VL: 844)). Elders bespreekt Irons de thema's die beschrijven hoe de droom van het menselijk leven bijna voorbij is en de hogere realiteit aanstaande is.9 De dienst aan de liefde, die van ‘lust’ leidde tot ‘leed’, zal weldra mogen opgaan in een dageraad die geen einde kent (zie de sonnetten ‘Gij werdt zoo na aan 't hart van moeder zee getogen’ (VL: 836) en ‘Onzienlijk aangezicht dat in mij weent’ (VL: 868)), of in de avond van liefdesvervulling (‘Vizioen’ (VL: 890) en ‘Zomernacht’ (VL: 896)). Het is veelzeggend dat, in ‘Na Gethsemané’ (VL: 901-903), Christus wordt geschilderd op het hoogtepunt van zijn lijden, maar ook op het ogenblik van naderende triomf en vervulling. Het zaad, dat lag te slapen in de vore geploegd door ‘lust’, wordt gedrenkt met ‘leed’ (VL: 868) en staat op het punt om uit te bloesemen onder de invloed van een andere zon dan die van de natuur, namelijk die van de liefde (‘Liedje’ (VL: 875-876)), of om tot vrucht te rijpen (‘Sonnet’ met de beginregel ‘Het vrome leven in zijn goeden tijd’ (VL: 869)). De pelgrimstocht van de ziel langs het klimmend pad is bijna aan zijn doel. Met het vallen van de bladeren raakt het hart steeds meer ontbloot, totdat het ten slotte in zijn zuivere naaktheid klaar zal staan om met de bron te worden verenigd (‘Exit’ (VL: 873-874)). De ziel die de dienstbaarheid aan de liefde is aangegaan, ervaart het leven als een lange, diepe slaap, waaruit zij eenmaal zal ontwaken in een onafgebroken dag. Dit thema wordt uitgedrukt in ‘Rekenschap’ (VL: 879-883), en wel in termen van ‘ik’/‘gij’-relatie. De ‘ik’ heeft zijn leven lang gezocht, vanaf zijn eerste vizioen, naar een ‘gij’, iemand die zijn wezen volledig zal maken en een onafgebroken dageraad mogelijk maakt:10 Als vastberaden minnaar ging Sindsdien ik op verovering, En mocht van menigen beminde De klare lamp der geestdrift vinden Gereed om met mij op te gaan In dubbel dageraadsbestaan Tot de' éenen zeekren langen dag Die 't leven overduren mag...
Maar zo iemand heeft nooit de gehele weg met de ‘ik’ afgelegd. Nu echter is de ‘ik’ vol vertrouwen dat hij iemand heeft gevonden die zijn aanstaande zwanezang zal begrijpen, zelfs al wat onuitgezegd moet blijven. In Tusschenspelen voorvoelt de ‘ik’ voor de eerste11 en laatste maal de terugkeer van de ‘gij’ en het tot stand komen van een ‘twee-eenheid’ (‘Wanneer gij thuiskeert’ (VL: 865)). Ook wordt de wederkerige afhankelijkheid van de ‘ik’ en de ‘gij’ beklemtoond, zelfs al bevindt de ‘gij’ zich aan gene zijde van de dood (‘In memoriam’ (VL: 857-858)).12 En het is de ‘gij’ die de ziel van de ‘ik’ kan losmaken uit de beperkingen van dit leven. Deze ‘gij’ maakt het de ‘ik’ mogelijk onder zeil te gaan over een zee, een droom, waar het onderscheid tussen leven en dood niet langer bestaat. Daar kan de ziel, buiten de tijd, worden herboren (‘Afspraak’ (VL: 849)).
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Dit overzicht van thema's maakt duidelijk dat met Tusschenspelen gedichten bedoeld moeten zijn die handelen over de situatie van iemand die zich in het grensgebied bevindt tussen leven en dood. Een tussenspel is een kortdurend intermezzo in een muzikaal drama. De titel is een tegenhanger van Boutens' tweede verzameling, Praeludiën (1902). Boutens voelde zich nu aan het eind van zijn leven komen. Er biedt zich nog een tweede toelichting op de titel aan, die eigenlijk een uitbreiding is van de eerste. Als we deze gedichten beschouwen als ‘spelen’ die opgenomen zijn ‘tussen’ het openingsgedicht en het slotgedicht, krijgt de betekenis van de titel een extra waarde. Het openingsgedicht is dan niet ‘Verdoold’, dat we tot nu als het eerste gedicht van de bundel hebben beschouwd, maar het kwatrijn dat als motto aan de bundel is meegegeven (VL: 834):13
Ik heb bijna schoons aanschouwd
60
Ik heb bijna schoons aanschouwd
61
Handschrift van vertalingen van Boutens van Oudperzische Soefi-kwatrijnen, naar de weergave in Frans proza door Hocéÿne-Âzad. De meeste zijn gepubliceerd in Oud-Perzische kwatrijnen (1930). Maar ‘De liefste is één’, midden op de bladzij, is eerst gepubliceerd in De stem (1931), en later alleen nog gebruikt als motto voor Tusschenspelen (1942). De nummers op de pagina verwijzen naar de nummering in La roseraie du savoir; choix de quatrains mystiques tirés de meilleurs auteurs Persans (Paris 1906) door Hocéÿne-Âzad. P.C. Boutens, 1927. Olieverf op paneel door Karel van Veen. De Liefste is Eén: millioenenmaal verscheiden Zijn wij, de spiegels waar Zijn oogen weiden: Elk geeft Zijn beeld weêr naar de ruwe spijs Geslepen werd in wreef van feller lijden.
Dit kwatrijn werd voor het eerst gepubliceerd in De stem II (1931), p. 19. Hoewel noch in De stem, noch in Tusschenspelen enige nadere aanduiding aangaande de herkomst van dit kwatrijn staat vermeld, blijkt het afkomstig te zijn uit de serie Oud-Perzische kwatrijnen, 106 vertalingen naar de weergave in Frans proza van 470 Oudperzische Soefi-kwatrijnen door Hocéÿne Âzad: La roseraie du savoir (Paris 1906), met als (gedeeltelijke) ondertitel: Choix de quatrains mystiques.14 Boutens liet zijn vertalingen voor het eerst in boekvorm verschijnen in 1926, na de meeste ervan kort voordien in diverse tijdschriften te hebben bekend gemaakt. Een groot aantal is in ontwerp overgeleverd en wordt bij Boutens' nagelaten manuscripten bewaard in het Letterkundig Museum. Uit onderzoek van deze ontwerpen is gebleken, dat Boutens al aan de vertaling is begonnen tussen 1913 en 1919. Toen heeft hij het werk waarschijnlijk enige tijd laten liggen, om er in de jaren twintig weer aan verder te werken. In mei 1924 had hij er zeventien gereed, om de overige negenentachtig in 1924 en 1925 te voltooien. Boutens is tot deze vertaling gekomen doordat hij zich voordien was gaan interesseren voor de Rubaiyat van Omar Khayyam, waarvan hij in 1913 een vertaling liet verschijnen: Rubaiyat; honderd kwatrijnen van Omar Khayyam. Hij gaf daarom aan zijn Soefi-vertalingen aanvankelijk, in het handschrift, de titel ‘Andere kwatrijnen’ mee, dat wil zeggen níet die van Omar Khayyam. En toen hij in 1932 zijn eigen kwatrijnen schreef, koos hij voor die publikatie de titel
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Honderd Hollandsche kwatrijnen, waarin dus de nadruk mag worden gelegd op het tweede woord, Hollandse. Boutens heeft zich aldus vele jaren beziggehouden met deze mystieke Soefi-gedichten, vooral in de jaren twintig. Tegelijkertijd verminderde zijn belangstelling voor Plato. Liever richtte hij toen zijn aandacht op de Griekse tragedie, op de lyriek van Louise Labé en Sappho, en op de Soefi-dichters. In zijn eigen gedichten nemen de reminiscenties aan Plato dan ook
Ik heb bijna schoons aanschouwd
62
Portret van P.C. Boutens (1923). Olieverf op doek door Von Seydewitz. Foto Zeeuws Documentatiecentrum.
P.C. Boutens, 1936. Tekening door A. Roland Holst-de Meester.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
63
P.C. Boutens, 1934. Brons door J. von Twardovski Conrat. Verblijfplaats onbekend.
sterk af, om in Tusschenspelen nagenoeg te verdwijnen. De taal en het gedachtengoed van de Bijbel echter blijven onverminderd zijn belangstelling behouden.15 Terug nu naar het motto-kwatrijn. Ook dit Oudperzische gedicht had Boutens tegelijk met de andere vertaald, waarschijnlijk in de tweede helft van het jaar 1925. Het opmerkelijke nu is, dat hij dit kwatrijn toen níet met die andere heeft gepubliceerd, noch in een tijdschrift, noch in de boekuitgave. Zoals gezegd verscheen het pas in 1931 in De stem, geheel apart. In dat jaar publiceerde hij nog zeven andere gedichten, maar steeds los van het kwatrijn: zes verschenen in Helikon, één in Elsevier's geïllustreerd maandschrift. Zes hiervan werden ondergebracht in de bundel Bezonnen verzen van 1931, slechts één, ‘Afspraak’ (uit Helikon), in Tusschenspelen. Het kwatrijn verscheen als enige eerst elders. Bovendien zij opgemerkt dat het kwatrijn al in het handschrift als enige tussen haakjes werd gezet! Kennelijk had Boutens er een zekere bedoeling mee: van aanvang aan hield hij het apart. Misschien stond hem aanvankelijk nog niet duidelijk voor ogen waarom. Maar in 1931 werd dit anders: toen moet hij het, samen met ‘Afspraak’, maar met een andere functie, hebben bestemd voor een nieuwe bundel, die later Tusschenspelen zou gaan heten. Hij vond het gepast die bundel te openen met een Soefi-kwatrijn. Het gaat om no. 30 bij Hocéÿne Âzad: La Bien-aimée est une, mais elle a placé devant elle, pour se contempler, plus de cent milliers de miroirs; Chacun de ces miroirs a réfléchi son image, suivant le degré de son poli et de sa pureté. Djâmi.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Het kwatrijn van de Perzische auteur, Maulana 'Abdur Rahman Jami (1414-1492),16 verschilt op één punt van Boutens' vertaling. In de Franse tekst, die ongetwijfeld in dit opzicht met het Perzisch origineel overeenkomt, wordt de godheid, Allah, als een geliefde vrouw voorgesteld, geheel in de traditie van de Soefi-literatuur, die rijk is aan erotisch gekleurde symboliek. Boutens houdt de liefdesrelatie aan, maar gaat over op het masculinum. Hiermee draagt hij het
Ik heb bijna schoons aanschouwd
64
P.C. Boutens, 1941. Brons door Margo Hudig. Foto Paul Hartland. nfa
kwatrijn over in zijn eigen dichtwerk. Zoals ik meen te hebben aangetoond in P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe, betekent in zijn gedichten de liefde voor een vriend op het klimmend levenspad vooral liefde voor het goddelijk beginsel in die ander, liefde voor Christus in hem. Hiermee wordt ook bij Boutens het goddelijke in hoge mate geërotiseerd, evenals bij de Soefi. Het is opmerkelijk voor wie er studie van zou maken, hoezeer ook overigens de symboliek van de Soefi en van Boutens overeenstemmen. Hiermee wil ik niet beweren dat Boutens die symboliek van hen zou hebben overgenomen, wél dat hij verrast moet zijn geweest zoveel van zichzelf bij hen terug te vinden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij zich zoveel jaren in hun kwatrijnen heeft verdiept door ze te vertalen. In hoeverre hij ook werkelijk een studie van het Soefisme heeft gemaakt, is niet meer na te gaan, anders dan uit vergelijking van zijn vertalingen met de originelen. Boutens heeft zich voor het overige aan de tekst van Jami gehouden. Het goddelijke beginsel is ondeelbaar. Het weerkaatst zich echter duizendvoudig in Zijn schepping, vooral in de mens, die hij geschapen heeft naar Zijn beeld (volgens een ‘hadith qudsi’, een buiten de Koran om overgeleverd goddelijk woord, en volgens Genesis 1:26). Het onvolmaakte schepsel kan echter het absolute slechts onvolkomen weergeven. Het slaagt daarin voor zover de spiegel is gepolijst, wat Boutens onder meer weergeeft met het substantief ‘wreef’. Op dit punt interpreteert hij het Franse origineel: Jami spreekt slechts van de mate van polijsting en zuiverheid. Boutens expliciteert deze maat als een gevolg van lijden: hoe meer leed, hoe gepolijster de spiegel, en dus hoe zuiverder de weerkaatsing van Gods beeld. De zin van de plaatsing van dit motto aan het begin van de bundel moet wel zijn enerzijds dat hiermee een aansluiting is aangebracht met zijn voorafgaand werk, anderzijds dat, waar in de volgende gedichten sprake is van God en eeuwigheid, dit noodzakelijk op gebrekkige wijze gebeurt, bepaald als deze gedichten zijn door de persoon van hun dichter.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
65 Opent Tusschenspelen dus met een in eigen idioom overgebracht Soefi-kwatrijn, de bundel besluit met een gedicht dat niet anders dan bijbels genoemd kan worden, zij het, zoals altijd bij Boutens, getuigend van een strikt persoonlijke verwerking van het bijbelse gegeven: ‘Na Gethsemané’ (VL: 901-902).17 1 Ik was bij die vertrouwden Die in Gethsemané Den gruwel meê aanschouwden Van Zijn eenzelvig wee: 5 Hoe onverweerbaar als de vloed der zee Zijn hartebloed in zweet Hem overdauwde. Nog hoor ik in ons midden Uit donkers katafalk Zijn witte lippen bidden 10 Als druppelende talk: ‘Laat, Vader, aan mij gaan voorbij dees kelk Doch mijn wil niet, Uw wil alleen geschiede.’ Om lijf en ziel verdorven Ik was nog maar een knaap 15 Ben ik Hem vóorgestorven In doodelijken slaap, En wakker schrok ik als een eenzaam schaap Dat is voorgoed uit kudde en kooi verzworven...
20
Mijn sterkeren bestonden Den duur van Zijn genâ, En op hun voeten vonden Den weg naar Golgotha, En bleven Hem, ook in hun verte, na, En deelden in Zijn openbare wonden.
25 Zij zagen en zij hoorden Hoe door Zijn hand en voet De stugge nagels boorden Hun roodgezwollen moet. Zij overleefden dat Hij hing verbloed, 30 En tellen mochten zij Zijn zeven woorden. Zij losten en zij beurden, Toen Hem de geest ontgaf, Moederlijk Zijn verscheurde Lijf van het kruishout af, 35 En legden Hem te ruste in Jozefs graf In windselen die myrrhe en aloë geurden.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
66 't Gedeelde leed zij braken Voor brood den derden dag, Toen hun verblinde wake 40 Den Heer herrezen zag, In vreugd verheerlijkt boven traan en lach Als eeuwge sneeuw die zon noch regen raken. En elke nieuwe Paschen Rijst met Hem op hun geest 45 In lentelijke extaze Op Zijn voorkonde feest, Het leven dat den winterdood geneest En overbloeit de wereld met oazen...
50
Ook mij wordt Hij herboren, Maar smartelijk en laat, Als moeizaam kiemend koren Uit minderwaardig zaad Traag in zijn ondiepe aarde wortel slaat En schuwt van weêr en wind den lichtsten tooren.
55 't Wordt tusschen lust en lijden Eén lange worsteling Als enkel moeders strijden Om haar geboreling; En zelfs het leed waarvan ik noodschiks zing, 60 Vóorechoot al Zijn komende verblijden. Open met alle krachten In wereloos geduld Naar 't korten van de nachten En de éene hoop vervuld, 65 Doorsta ik elke vorst als eigen schuld, En sterf met bloem en bloesem in gedachten. Zoo uit verbeten pijnen En stillen nood ontstaat In zijn verflauwde lijnen 70 Herkenbaar Zijn gelaat, Een vreemde maan die nimmer ondergaat, En tot haar laatste volheid draalt met schijnen... 'k Weet niet waar nu zij vlechten De wereld is zoo groot 75 De dorens die zij hechten Van bloedrobijnen rood, Vóordat zij Hem verhoogen in den dood, En 't alom reede hout ten troon Hem rechten...
80
Maar in de duistre lanen Van oud Gethsemané Stamelt door bloed en tranen Zijn kinderlijke beê, En 'k waak, geduld, trouw in Zijn lijden meê Tot al Gods sterren met Zijn oogen tanen.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
67 Zoals meestal bij Boutens vertoont dit gedicht een hechte structuur. Er zijn veertien strofen, die in twee groepen kunnen worden verdeeld: de strofen één tot en met zeven (1-42) staan in de verleden, de strofen acht tot en met veertien (43-84) in de tegenwoordige tijd. De achtste (43-48) is de spil van het gedicht, waar een wending plaatsvindt. In de eerste helft wordt een verhaal verteld; in de tweede helft wordt dit verhaal, door middel van symboliek, ontleend aan de wedergeboorte van het zaad in de lente en aan de afwisseling van de seizoenen, in de belevingswereld van de ‘ik’ gespiegeld. De eerste zeven strofen kunnen worden onderverdeeld in drie groepen. In (1-6) en (7-12) wordt beschreven hoe de ‘ik’ in zijn jonge jaren, samen met de discipelen, Jezus' nood in Gethsemané heeft meegemaakt; hoewel deze voorstelling van zaken, van ouds bekend onder meer uit Revius' sonnet ‘'T en zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten’, het gedicht enigszins uittilt boven de realiteit van het bijbelverhaal, blijft onze aandacht toch, of misschien juist daardoor, sterk op de toenmalige geschiedenis zelf gericht.18 De derde strofe (13-18) staat relatief op zichzelf en handelt alleen over de ‘ik’; hij is bij Jezus' lijden op Gethsemané in slaap gevallen, zoals enkele andere discipelen: een ‘doodelijken slaap’ (16), want een werkelijk leven, een leven met en vanuit Jezus, is hierdoor onmogelijk worden; dat hij in slaap is gevallen, ervaart de ‘ik’ als schuld, gezien de elfde strofe (61-66). De vierde tot en met de zevende strofe (19-42) vormen de derde groep van het eerste zevental, waarin uitsluitend de ervaringen van de discipelen bij Jezus' kruisdood en opstanding worden weergegeven. Het tweede zevental (43-84) begint met een relatief op zichzelf staande strofe, de achtste (43-48), die de jaarlijkse terugkeer van de opstanding viert; het eenmalige lijden van Jezus en zijn opstanding worden, dank zij de lente-symboliek, nu definitief tot een permanent aspect van het leven en van een innerlijk proces. Dan volgen weer vier strofen (49-72), die nu uitsluitend de ‘ik’ betreffen; ook voor hem geldt de jaarlijkse wedergeboorte van de lijdensgeschiedenis, maar het is duidelijk dat hem vooralsnog alleen het sterven in het winterseizoen is beschoren, dat wil zeggen het lijden aan het leven, dat hij als schuld ervaart.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
P.C. Boutens, 1942. Olieverf op doek door Christiaan de Moor.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
68
Meisje met dood vogeltje Musée des Beaux-Arts, Brussel Voor Frans Mynssen Weet je nog van den anderen keer, Van de pyn die onbekend was: Hoe diep doorschrynde het eerste zeer Die niet aan zeer gewend was? Nu stak opeens een vreemde kou Tot heel in je hart je lyf door, Die 't vogeltje dat je troosten wou, In je bevende vingertjes styf vroor... Wy deden ons best met woord en daad... Ook ons ging 't net als 't jou ging: Een mensch houdt nauw met zichzelf beraad Van zyn eersten stap tot zyn trouwring. Wy werden gewaarschuwd vóor en na Tegen leed dat meer dan een traan nam Wy leerden alleen by eigen schâ De dingen waar het op aankwam... Want leven is overleven, kind: Opkomen uit slaap, leed, doodspyn; En maar ervaring bate vindt By 't even flikkerend noodsein...
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Doe maar als had je niets gehoord, En leef naar eigen wysheid. Daar is niets erger dan kindermoord Op den langen weg naar de grysheid.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
69
Typoscript van Boutens' ‘Meisje met dood vogeltje’ (VL: 846), gedateerd ‘29 december 1941’. Het gedicht is opgenomen in Tusschenspelen (1942). In zijn laatste levensjaar heeft Boutens het gedicht aan verscheidene bezoekers voorgedragen. ‘En ook als vroeger ging hij langzaam over tot het zeggen van enkele regels, toen een gedicht, “Meisje met dood vogeltje” [...]. Zelfvergeten was hij opgestaan, een oude man nu. Geen ander geluid klonk dan de trillende stem. Wiegend zich wendend, dan naar links, dan naar rechts, de armen strekkend of hij iets opriep, schiep hij de beelden opnieuw.’ Aldus Dirk Coster. ‘Meisje met dood vogeltje’. Olieverf op paneel, Zuid-Nederlands, ± 1520. Foto Museum voor Schone Kunsten, Brussel.
Niettemin ziet hij dit durend leed als een voorbode van het eeuwige lente-geluk, waarin zijn schuld gedelgd zal zijn; de maan (71) - bij Boutens het symbool voor de persoonlijk beleefde liefde - is voorlopig nog slechts een wassende maan. In de dertiende en veertiende strofe (73-78, 79-84) klinkt het gedicht als het ware trapsgewijs uit. De dertiende heeft weer een meervoudig subject, dat in de eerste helft van het gedicht de discipelen aanduidde, maar nu algemener de mensheid betreft die Jezus' lijden op haar geweten heeft, maar daarmee onbewust zijn heerlijkheid bewerkstelligt. In de laatste strofe (79-84) wordt alleen nog de ‘ik’ geportretteerd; zij grijpt tegenstellend terug naar de derde strofe (13-18); de ‘ik’ houdt zich nog steeds in zijn durend ‘Gethsemané’ op, nu niet meer slapend, maar schuldbewust wakend, een en al geduld, totdat ook voor hem het uur van zijn dood zal zijn gekomen en hij zijn wedergeboorte in de dood zal mogen beleven. Niet zonder reden heb ik gesproken van een spiegeling: de tweede helft van het gedicht spiegelt de eerste, en wel op de wijze die in het motto-kwatrijn wordt genoemd. Jezus, als de verpersoonlijking van het goddelijk beginsel, beter nog: zijn heilsgeschiedenis wordt gereflecteerd in de innerlijke ervaringen van de ‘ik’. Maar deze spiegeling is onvolkomen, omdat ‘de ruwe spijs’ waaruit deze spiegel ‘geslepen werd’ in de ‘wreef’ van zijn lijden, ver achterblijft bij de volmaaktheid van Gods zoon. De gedichten die in deze bundel geplaatst zijn als ‘Tusschenspelen’ tussen motto en slotgedicht getuigen dus van Boutens' ‘waken’, totdat ook voor hem, in hem, ‘al Gods sterren met Zijn oogen tanen’ (84).
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Eindnoten: 1 ‘Afspraak’ (VL: 840); zie zijn brief aan de uitgever van het tijdschrift Helikon, A.A.M. Stols, van 24 november 1931. 2 ‘Meisje met dood vogeltje’ (VL: 846); zie het manuscript van dit gedicht in de verzameling van het Letterkundig Museum, gedateerd ‘29 december 1941’. 3 Vgl. G.P.M. Knuvelder: Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde; dl. IV ('s-Hertogenbosch 1976), p. 296. 4 In de nalatenschap van mevrouw C.C.V. van Lier-Schmidt Ernsthausen, bewaard in de bibliotheek van de Vrije Universiteit te Amsterdam, bevindt zich een mammoetbrief aan mij van 14 juni 1974, waarin zij over deze kwestie het volgende bericht. Boutens heeft ‘serieuse pogingen in 't werk gesteld, om van de verdere vertaling af te komen. Ik kwam hiervan op de hoogte door een schrijven van een hooggeplaatste marine-officier, intimus van wijlen C.L. Schepp [ook bekend als de dichter Jan Prins, red.], die mij [...] vertelde, dat Schepp hem op de hoogte had gebracht van Boutens' verzoek om de voltooiing van de Iliasvertaling over te nemen; Boutens wilde er kennelijk van af, maar vond Schepp daartoe niet bereid. Hetzelfde schreef mij Mr. H.L. de Beaufort (ook een oud-leerling en goede vriend van Boutens [...]). De heer De Beaufort had dit notabene van Boutens zelf vernomen’ (p. 241). 5 Hier geciteerd naar P.C. Boutens: Tusschenspelen (Den Haag 1942), p. 30-32. 6 VL: 548. Zie in dit verband ook W. Blok: P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe (Amsterdam 1983), p. 289-291. Vooral in de bundel Lentemaan (1916) zijn deze ‘zuiverzaalge knapen’ herhaaldelijk onderwerp van Boutens' dichten geweest; bij voorbeeld (VL: 533):
7
8 9 10 11 12
13 14
15 16
17 18
En zij wonen in het hart van 't wonder / Als die thuis zijn en zich nooit verbazen, / En hun dagelijks verjongd verdwazen / Stijgt uit God en gaat in God weêr onder, // Want hij kiest tot middelaars en boden / Deze kleine die als kindren blijven, / En zij zijn het die voor hem bedrijven / De geheime heeling onzer nooden. Helaas is dit proefschrift (Odense 1970) alleen in machineschrift beschikbaar en dus moeilijk te consulteren. De resultaten van dit onderzoek komen overeen met de mijne, gepubliceerd in de in noot 6 vermelde studie, maar zijn langs iets andere weg verkregen. Irons: The development (noot 7), p. 118-119. Irons: The development (noot 7), p. 173-175. Geciteerd naar Boutens: Tusschenspelen (noot 5), p. 71. Met uitzondering van Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919). Irons was waarschijnlijk niet op de hoogte van het feit dat dit gedicht geschreven is naar aanleiding van het overlijden op 2 oktober 1937 van Maggy Mijnssen. Met het echtpaar Mijnssen was Boutens hartelijk bevriend. Doordat echter bij de bundeling het tweede gedeelte van de titel, ‘M.M. 2 Oct. 1937’, werd weggelaten, is de stelling verdedigbaar dat hiermee de betekenis van het gedicht in het geheel van Tusschenspelen is gewijzigd. Zie Boutens: Tusschenspelen (noot 5), p. 5. Zie mijn artikel ‘Een handschrift van Boutens' Oud-Perzische kwatrijnen’. In: De nieuwe taalgids 71 (1978), p. 246-259. Eén kwatrijn, het derde, is geen vertaling, maar van de hand van Boutens zelf. In totaal publiceerde hij dus 107 kwatrijnen. Zie Blok: P.C. Boutens en de nalatenschap (noot 6), p. 423-435 en hoofdstuk VIII ‘Plato en Bijbel’, p. 205-227. Zie over Jami de Moderne encyclopedie der wereldliteratuur; dl. IV (Hilversum 1967), s.v. En A. Schimmel: Mystische Dimensionen des Islam; die Geschichte des Sufismus (Köln 1985) register s.v., speciaal p. 514-516. Schimmel schreef ook over de beeldspraak der Soefi's in Stern und Blume; die Bilderwelt der persischen Poesie (Wiesbaden 1984); aldaar wordt ook het symbool van de spiegel besproken. Geciteerd naar Boutens: Tusschenspelen (noot 5), p. 102-106. Het woord ‘talk’ (10) betekent ‘hard vet van rund of schaap, waarvan een kaars is gemaakt’. Cf. Lucas 22:44.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
70
Ben Peperkamp en Redbad Fokkema ‘Vroom priesterschap in heiligen eeredienst’Nota bene: tenzij anders vermeld, zijn alle citaten uit het dichterlijk werk van Boutens ontleend aan Verzamelde lyriek (afgekort tot VL). 2 dln. Ed. J.B.W. Polak en P. van Eeten (Amsterdam 1968). Bijdragen tot een interpretatie van P.C. Boutens' Achttien verzen bij werken van W.A. van Konijnenburg Inleiding Zowat een leven lang heeft P.C. Boutens in zijn verzen getuigenis afgelegd van een hogere en duurzame wereld die achter ons armzalig mensenbestaan gedacht kan worden. En bij herhaling heeft hij zich daarbij bediend van wat Plato daarover heeft beweerd. Boutens was bezield ‘van bewondering en liefde voor de Grieken,’ schrijft A.L. Sötemann, ‘“het aan kunstzin rijkste volk onder onze geestelijke voorvaderen”’.1 Boven ‘Zomeravondzee’ (VL: 713-715) prijkt een fragment van Sappho in het Grieks: ‘Vleuglen schoot ik naar u als een kind naar zijn moeder’. ‘Verbeelde reis’ (VL: 743-746) bevat een motto uit de eerste Olympische ode van Pindaros: ‘but the days that are still to come are the wisest witnesses.’ ‘Aan den Hermes van Praxiteles’ luidt de titel van een van zijn gedichten (VL: 273). En van dergelijke antieke referenties is in deze opsomming slechts een fractie genoemd.2 Toch mag de betekenis van recenter poëticale factoren bij de interpretatie van Boutens' literatuurconceptie niet veronachtzaamd worden. De pretentie dat in poëzie de deur naar de eeuwigheid op een kier gezet kan worden, is in de achttiende- en negentiendeeeuwse literatuur niet uit het zicht verdwenen. Vates-concepten, waarin de dichter wordt beschouwd als ‘begenadigd ziener’ of ‘geënthousiasmeerd profeet’, werden bovendien gehuldigd in de middeleeuwen en renaissance. De vertaling van de hiernavolgende passage uit de Consolatio Philosophiae van Boethius (circa 480-524) door Willem Bilderdijk is in dit verband op zijn minst illustratief. Ja, ik heb gezwinde pennen om ten hemel op te rennen; doet de vlugge geest die aan, straks veracht hij de aardsche streken, weet den dampkring door te breken, en door wolk en lucht te slaan.
Wie zich enigszins bewust wil worden van de wijze waarop dergelijke ideeën in de Westeuropese letterkunde zijn verspreid, leze bovendien het commentaar van de Italiaanse neo-platonist Cristofor Landino bij
Ik heb bijna schoons aanschouwd
71 het werk van Vergilius: ‘Een dichter vliegt als hij van hemelse vleugels voorzien is over de hele schepping, met achterlating van de beperkingen van het mensdom. Hij stijgt uit boven de bewoners van lage en hoge luchtstreken, en met alle hemelen onder zich vliegt hij tot aan de bijeenkomsten van de zalige geesten.’3 Deze poëticale metaforen en begrippen (‘vleugels’, ‘vliegen’, ‘hemel’) kunnen stuk voor stuk in de poëzie van Boutens worden aangewezen, inclusief de verachting voor (al te) aardse aangelegenheden. En er bestaat vooralsnog geen enkele reden te vermoeden, dat Boutens zich níet van deze overeenkomsten bewust zou zijn geweest. Zo bezien is zijn overtuiging dat geen dominee, priester of wijsgeer, maar een dichter het ‘verlossende’ woord gegund zal zijn ‘wanneer ooit Gods geheim in zijn sublieme simpelheid zal worden geraden’ - geworteld in een traditie die een heel wat breder verbreiding heeft gehad, dan de verwijzingen naar de dialogen van Plato suggereren.4 De omstandigheid dat Boutens de nadruk legt op de bijzondere kwaliteit van het vers als kenmiddel, en minder op de verheven positie van de kunstenaar (alhoewel deze factor allerminst mag worden veronachtzaamd), doet aan deze constatering weinig af. Het lijkt redelijk te veronderstellen dat Boutens zich bij de formulering van zijn gedachten over het vers als wegwijzer of instrument ook op dergelijke opvattingen heeft georiënteerd. Daar komt nog eens bij dat hij wel degelijk aansluiting gezocht heeft bij niet-antieke literatoren. Verzen (1898) bevat een vertaling van ‘Ecoutez la chanson bien douce’ van Paul Verlaine (VL: 39-40). Dichters als Novalis (VL: 493-499), Dante Gabriël Rossetti (VL: 500-515), Leopold Andrian (VL: 516-517): de bundel Carmina (1912) biedt intrigerende perspectieven op lyriek die hij aan het begin van deze eeuw het lezen en vertalen waard achtte. In de eerste druk van Carmina heeft zelfs een vertaling gestaan van het sonnet ‘La beauté’ van Charles Baudelaire (VL: 1109).5 Vanzelfsprekend is Boutens op de hoogte geweest van wat zich in de Europese letterkunde van zijn tijd heeft afgespeeld. Daarmee is niet beweerd dat in deze vertalingen zijn platonisch getinte ideeën over poëzie en wereld naar de achtergrond zouden zijn verdrongen. Het lijkt er eerder op dat hij in het werk van voor-
P.C. Boutens, ± 1910. Tekening op karton door W.A. van Konijnenburg, 50 × 48.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
72
P.C. Boutens, 1914. Olieverf op paneel door W.A. van Konijnenburg, 87 × 83.
noemde dichters de echo van zijn ‘geestelijke voorvaderen’ herkend heeft en bewonderd. En juist om deze reden tot vertaling en openbaarmaking heeft besloten. Nu heeft ook W. Blok gewezen op contemporaine inbedding van Boutens' poëtica en lyriek. ‘Aan het eind van de 19e eeuw en het begin van de 20e was “Platonisch denken” bijna populair te noemen, met name onder symbolisten.’ Om die reden suggereert hij een mogelijke invloed van auteurs als Emerson en Maeterlinck. Zelfs de schilder Toorop wordt in dit verband gememoreerd, wiens beeldend werk met bewondering door Boutens moet zijn bejegend.6 Maar de naam van Willem van Konijnenburg (1868-1943) ontbreekt in dit intertekstueel curriculum, terwijl de biografische, documentaire en poëticale indicaties van verwantschap nergens zo klaar aan de dag treden. Dit voorbijgaan is eens te opmerkelijker, wanneer men zich realiseert dat Victor E. van Vriesland reeds in 1930 op deze verwantschap heeft geattendeerd.7 Om te beginnen waren Boutens en Van Konijnenburg vrienden. In de aantekeningen die aan hun omgang zijn gewijd, wordt verteld over ‘grands seigneurs’, die verkeerden in de Haagse chic van voor en na de Eerste Wereldoorlog. Pseudo-aristocraten in Neerlands democratie: wellicht dat onder deze noemer beider ‘hoogheid van geest’ en overeenkomstig gedrag geïnterpreteerd mogen worden.8 Voorts is Boutens door Van Konijnenburg bij herhaling geportretteerd, terwijl de dichter op zijn beurt een achttiental verzen heeft geschreven bij Van Konijnenburgs werken.9 Het staat vast dat Boutens deze gedichten aanvankelijk in eigen beheer heeft willen publiceren bij wijze van verjaarspresentje. J.F. Irons maakt gewag van een zetproef met ‘the printer's stamp “Van de Garde/1 Febr. 1928/Zaltbommel”’, en van een titelblad waarop ‘a dedication to Willem van Konijnenburg, on the occasion of his sixtieth birthday [11 februari 1928]’.10 Van deze uitgave is het evenwel niet gekomen. In 1929 verschijnen de achttien gedichten in een volumineus, driedelig boekwerk dat reprodukties bevat van schilderijen en tekeningen van Van Konijnenburg uit de collectie G.F.H. van Kooten Kok, ‘die vanaf 1910 mecenas
Ik heb bijna schoons aanschouwd
73 van Van Konijnenburg werd en de belangrijkste verzamelaar van zijn werk.’11 In deze catalogus is bovendien een aantal beschouwingen verzameld over Van Konijnenburgs programma en oeuvre van critici en kunstenaars als H.P. Berlage, A. Plasschaert, Hein von Essen en Cornelis Veth. Enkele boekvormelijke bijzonderheden van deze uitgave - waaronder het formaat van 43 × 33 cm, een 18 punts medieval, het royaal marge-wit én de gefloreerde initialen in rood - wijzen andermaal op een gecultiveerde exclusiviteit. Evenals de oplage trouwens, die het aantal van honderd exemplaren niet te boven is gegaan. Wie zich daarbij een voorstelling maakt van de torenhoge reproduktiekosten, mag gevoeglijk concluderen dat we hier met een bijzonder boek van doen hebben: gemaakt door én voor een monosociale groep van ‘delicate zielen’ (Mallarmé). Zo men wil zelfs: met een icoon van ‘die hoogere en meer volmaakte wijze’, waarop de kunstenaar naar het oordeel van de dichter in zijn werk ‘alleen door evenwaardigen kan worden verstaan’.12 Wie zich daarenboven rekenschap aflegt van wat Boutens in de beeldend kunstenaar Van Konijnenburg kan hebben gefascineerd, stuit op een in velerlei opzichten vergelijkbare kunsttheorie en -praktijk. En met deze bevinding met betrekking tot de poëticale context van de achttien verzen, kan Boutens' Grieksklassieke portuur worden gepreciseerd. Wanneer iemand de dichter kan hebben ‘gesterkt’ in zijn literaire ‘eigenstandigheid’ (Blok), dán is het wel deze tijdgenoot: vriend, artiest én auteur van een omvangrijk kunstfilosofisch geschrift, dat Boutens onmogelijk onberoerd kan hebben gelaten.
Anton van Herzeele, 1915. Olieverf door W.A. van Konijnenburg. Gegevens en verblijfplaats onbekend. Foto uit Wendingen 4 (1921), nrs. 1-2.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
74
‘'t Verborgene’. Aquarel door W.A. van Konijnenburg, 1916, 74 × 55.
De aesthetische idee In De aesthetische idee uit 1916 heeft Van Konijnenburg zijn opvattingen over doel, aard, genese en middelen van de (beeldende) kunsten op min of meer systematische wijze uiteengezet. De eerste zin van zijn betoog, exemplarisch voor het apodictische register waarin het is geschreven, heeft betrekking op het creatieve proces en verplaatst ons in de regionen van een platoons idealisme: ‘Het wonderlijk verwekken, om wonderlijk te vergaan, wil in wonderbaarlijkheid wezen en het bewuste, als realiteit onvolmaakt, tot hemelsche vreugde, tot idealiteit volmaken’ (p. 7). De transcendente termen waarmee Van Konijnenburg zijn ideeën over een monumentaal symbolistische kunst heeft geformuleerd moeten hier onbesproken blijven. Niettemin kan in dit bestek zeer wel beargumenteerd worden dat er enkele opmerkelijke overeenkomsten bestaan tussen beider kunsttheoretische uitgangspunten.13 In de allereerste plaats is kunst zowel voor Boutens als voor Van Konijnenburg instrumenteel, een kenmiddel, exclusief gericht op het eeuwige en onveranderlijke. ‘Alzoo is doel der kunst, het mystische zijn of het verheven wezen der harmonie te doen voelen, dat zelfbewustzijn of levensvrijheid is’ (p. 43). En: ‘De aesthetische idee of het kunstwerk draagt het doel in zich, niet tot verklaring of uiteenzetting van het zijnde, maar vindt klaarheid in de vereenzelviging met het eeuwig onverklaarde’ (p. 70). Het spreekt vanzelf dat met deze numineuze aspiraties de grenzen tussen religie en kunst geslecht zijn. Wij zijn dichters, die ons ‘zur Religion der Schönheit bekannt haben,’ aldus Boutens.14 ‘Religie en kunst worden ter zelfder ure geboren,’ beweert Van Konijnenburg (p. 44). En dat betekent weer dat ‘in deze koninklijke sfeer [...] de kunst zich niet tot dienstbaarheid [zal] vernederen, maar van ieder liefdevollen eerbied eischen en den kunstenaar verplichten tot volledige overgave
Ik heb bijna schoons aanschouwd
en toewijding, tot vroom priesterschap in heiligen eeredienst’ (p.43). Een vrijwel identieke visie op de taak van de kunstenaar is onder andere te vinden in ‘De dood van den adelaar’ (VL: 706), waarin de vogel als metafoor fungeert voor de positie van de dichter: ‘O goden in wier heilgen dienst mijn ijver nooit ver-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
75
Het gedicht ‘De Ziener’ (VL: 824), dat Boutens in het Van Konijnenburgnummer van Wendingen 4 (1921), nrs. 1-2 publiceert, is geïnspireerd op Van Konijnenburgs aquarel ‘'t Verborgene’.
flauwde’. Voor Boutens geldt eveneens dat het ideale kunstwerk pas kan ontstaan in, of dank zij, een onvoorwaardelijke, priesterlijke devotie.15 Nochtans ligt voor Van Konijnenburg dat ‘verheven wezen’ niet voor het oprapen. Hij spreekt van ‘de geheimenis van het zijnde’ (p. 17), ‘des levens mystieken grond’ (p. 55) en van ‘een nooit te ontsluieren geheim van het zijnde’ (p. 268), dat dus in het beste geval kan worden benaderd of gesuggereerd. ‘De aesthetische idee doet het verborgen mystische leven aanvoelen, dat door zijne verborgenheid onbepaald is’ (p.235). J.F. Ligtenberg, één van de scribenten in de driedelige catalogus met commentaar, heeft hierover opgemerkt: Zij [de aesthetische idee] laat zich [volgens Van Konijnenburg] niet uitspreken of afbeelden. Zij begint aan den einder en strekt zich buiten het gebied der voorstelling. Zij is uitsluitend van den geest, die hare richting kan bevroeden, niet haar volledig wezen omvatten. In het kunstwerk is slechts haar aanvang werkelijkheid en de aanduidingen ha-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
76
Linkerdeel van ‘Levensgang’, voorstellende ‘de jeugd’. Potloodtekening door W.A. van Konijnenburg.
rer richting, zij zelve ligt buiten zijn gebied.16 Verbeelden wat niet te verbeelden is, zeggen wat niet gezegd kan worden, dergelijke parodoxen zijn in Boutens' poëzie op veel plaatsen aan te wijzen. ‘En alle heemlen breken / In ademtrillend wachten op / Gods onverbeeldbaar teeken’ (VL: 777). Of: ‘Te verraden niet en niet te raden, / Tusschen ons zelfs een gemeen geheim’ (VL: 924). Beiden zijn zich welbewust van het feit dat het einddoel onbereikbaar is.17 Frappant is nu dat Boutens en Van Konijnenburg tot op zekere hoogte ook vergelijkbare ideeën huldigen over formele en thematische eigenschappen van het kunstwerk, die voortvloeien uit wat zoëven is gezegd. Voor Van Konijnenburg is het zonneklaar dat elk deel van de ‘voorstelling’ op enigerlei wijze in dienst moet staan van de emanatie van het absolute. ‘Zoo geeft het kunstwerk in zijn hoogsten zin geene uitdrukking aan eene der wisselende gemoedsstemmingen, aan het ongebondene, zooals vreugd en smart, liefde en haat, ter wille van deze. Want het kunstwerk is in hoogsten zin geene bepaaldheid of bijzonderheid, maar als absolute algemeenheid zelfs die abstractie te boven’ (p. 57). En: ‘Het kunstwerk brengt het toevallige, het ongebondene in het licht van de verhevene vreugde der innerlijkheid, der mystiek’ (p. 58). Daarom pleit hij voor exemplarische en symboliserende ‘voorstellingen’, waarbij ‘zaken en persoonlijkheden’ fungeren als ‘de goddelijke dragers van het algemeen menschelijke’. ‘De kunst is dus niet op het toevallige, maar op de algemeene levenseigenschappen gericht, en zij zal niet den vorm in zijne
Ik heb bijna schoons aanschouwd
toevallige verschijning als type eeren, maar dezen tot drager van een karakter maken’ (p. 59). Het is alweer Ligtenberg die van deze tot symbolen opgeschroefde representaties in het werk van Van Konijnenburg een inventaris heeft gemaakt. ‘In werken, welke van Konijnenburg schiep, verbindt zich de aesthetische idee met de gedachte gewekt door: de vlucht van vogelen naar ongeweten verte; het late licht aan den kim, waarin de schoonheid van den dag vergaat; den drang, waaruit het oerwezen den strijd voert om zijn bestaan; den glimlach, waarin moeder en kind elkaars liefde herkennen; de weerspiegeling van den droom in het gelaat des dichters; den toover, welke het inademen wekt van den geur eener bloem;
Ik heb bijna schoons aanschouwd
77
‘Levensgang’ (voorstudie voor ‘Ontsluiering’), 1924, dat Boutens inspireert tot het gedicht ‘Drieluik’ (VL: 830). Potloodtekening door W.A. van Konijnenburg, 68 × 78. Verblijfplaats onbekend.
den trots van wien het leiderschap bewust is tot verheven doel; het geluk, waarmede de stervende zijne verlossing verbeidt; den wonderen schroom, welke bij elkanders beroering geliefden doorhuivert; het in het raadsel van kinderoogen geopenbaard levensgeheim. In aanduidingen als deze is de aanvang der aesthetische idee; hare begrenzing is elken beschouwer eene eigene; die van zijnen geest.’ En hier doet zich een derde parallel voor. Wanneer men in bovenstaand exposé ‘Van Konijnenburg’ door Boutens, en ‘de aesthetische idee’ door schoonheid vervangt, heeft men geen onaardig overzicht in handen van enkele karakteristieke thematische aspecten van Boutens' poëzie. In beider werken hebben we te maken met min of
Ik heb bijna schoons aanschouwd
78 meer concrete aanduidingen, die terzelfdertijd refereren aan ‘something indefinite’.18 Zo vinden we ook bij Boutens de wereld-ontvliedende vlucht van vogels: Rond den verstilden molen Oefnen in speelsch volmaakte tucht De zwarte zwaluwscholen Haar uitgestelde vlucht (VL: 777)
Zo goed als ‘het late licht aan den kim’, die in Bezonnen verzen (1931) zelfs is verwoord in termen van Christus' passie: Waar de zon neêrzijgt ten schemel, Op de purpren wolkebank, En uit lage, wonde flank Droppelvloeit haar bloed beneê Af in 't bekken van de zee (VL: 713)
Bloemen: bij voorbeeld in ‘Ik kan niet slapen: de geur der rozen / wordt oppermachtig met den nacht’ (VL: 1037). Terwijl het ‘gelaat des dichters’ het uitgangspunt vormt van ‘Doodenmasker voor Hugo von Hofmannsthal’ (VL: 758-759). Natuurlijk fungeert in zijn poëzie de ‘wonderen’ erotische ‘schroom’, waarin de kosmos zich openbaart: Nu over u heen Daal ik gebogen, En hemel en aarde verzinken ineen In den spiegel uwer oogen. (VL: 751)
Zelfs het motto van Sappho past in het overzicht. Evenals het beeld van de zee, dat op een analoge wijze ‘verre landen’ doet bevroeden. ‘One of the most frequent images for the metaphysical world to which the soul [in his poetry] seeks to return [...] is the sea. This gives the following pattern: the ik is one who seeks to free himself from the restrictions of the land and comes down to the sea-shore, where, gazing at the sea, he may gain a vision of the infinite.’19 Sötemann schrijft naar aanleiding van Vergeten liedjes (1909): ‘Heel opmerkelijk is [...] dat de geliefde [in deze bundel] ook nauwelijks, of eigenlijk in het geheel géén, geïndividualiseerde en persoonlijke trekken krijgt.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Rechterdeel van ‘Levensgang’, voorstellende ‘de ouderdom’. Potloodtekening door W.A. van Konijnenburg.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
79 [...] De wereld waarin zich deze liefde voltrekt, is [...] ontdaan van al het particuliere en individuele.’20 Bij Boutens hebben we dus evengoed met ‘typische’ zaken te maken, met essentialia, waarbij elke ‘toevallige verschijning’ is gesupprimeerd. En met symbolische representaties, die verwijzen naar wat buiten tijd en aarde aan schoons en goeds te vinden is. Dat bij een dergelijke hoge inzet door beiden onvermijdelijk voor strenge vormgevingprincipes wordt geopteerd, kan tegen deze achtergrond nog nauwelijks verbazing wekken. Boutens heeft over de coördinatie van linguïstische en poëticale middelen in poëzie gezegd: ‘In een goed gedicht staat alles precies op zijn plaats, het staat er juist zoo als het er moet staan, en het hangt allemaal onverbrekelijk samen.’21 Een aanzienlijk deel van De aesthetische idee behandelt zaken als vlakverdeling en compositie in termen van de zogenoemde mathematische figuren: gecalculeerde ‘symmetrische eenheden’ die - opnieuw onder verwijzing naar de filosofie van Plato - de ‘idealiteit’ kunnen ‘symboliseeren’.22 Sterker nog: een voorwaarde vormen voor wat kunst in de optiek van Van Konijnenburg móet zijn. ‘Een kunstwerk, dat de stof niet in de mathematische figuur doet verschijnen ter verheerlijking daarvan, is aesthetisch onvolledig, zal niet tot aesthetische idee komen en geene kunst worden’ (p.85). Ook de ‘uiterlijke verschijning’ van een kunstwerk is in dit programma verdisconteerd: ‘de afwerking van het geheel [dient al evenzeer] van de verheerlijking der aesthetische idee’ te getuigen, schrijft Van Konijnenburg (p. 257). Waarmee de zin van de esthetiserende boekverzorging zoals bedreven in de catalogus én in tal van Boutens' uitgaven nog eens te sterker oplicht. Beiden huldigen vergelijkbare opvattingen over de effecten die zij met hun werk beogen. Boutens tracht de weinigen die hij ontvankelijk acht ‘in een onverschillige wereld [...] meê te sleepen of meê te tronen’ op de weg naar het uiteindelijk doel, de ‘hoogere schoonheid’.23 In ‘Rekenschap’, waarin hij een retrospectief commentaar heeft geleverd bij zijn dichterlijke werkzaamheden, is hierover gezegd: Als vastberaden minnaar ging Sindsdien ik op verovering, En mocht van menigen beminde De klare lamp der geestdrift vinden Gereed om met mij op te gaan (VL: 881)
Van Konijnenburg probeert op zijn beurt ‘den geest te voeren voorbij den einder van werkelijkheid en voorstelling tot de sfeer van oneindigheid en geluk, welke het diepste verlangen des menschen is.’24 Zowel Boutens als Van Konijnenburg ten slotte beschouwen ‘het verleden [als] het bedrijfskapitaal voor iedere kunstenaar. Daar moet hij mee werken.’25 Laatstgenoemde schrijft zelfs: ‘Het is eene dwaling in het gebruik van dezelfde mathematische figuur of dezelfde voorstelling eene imitatie of gebrek aan orginaliteit te zien, eene dwaling, die de ontwikkeling belemmeren kan’ (p.240). Het lijkt niet overdreven te beweren dat De aesthetische idee voor Boutens een openbaring van de eerste orde moet zijn geweest.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
80
Feestmaaltijd in Pulchri Studio, 11 februari 1928, ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Willem van Konijnenburg. Achter de tafel, in het midden, Van Konijnenburg, vijf plaatsen rechts van hem zittend P.C. Boutens.
‘Levensgang’ en ‘Drieluik’ Met een blik op één beeldgedicht uit de achttien verzen - ‘Drieluik’, dat in de catalogus-Van Kooten Kok bij de triptiek ‘Levensgang’ is afgedrukt - kan gedemonstreerd worden dat beide kunstenaars ‘de sfeer van oneindigheid en geluk’ ook in hun werken hebben gethematiseerd. ‘[Cat.nr.202: “Levensgang”; zie illustraties p. 76-78] Potloodteekening uit 1924; gesigneerd links onderaan W.A.v.K[onijnenburg]. Dagmaten: 68 × 78 cm.26 Een voorstelling in drie aaneengesloten deelen, waarvan het middelste deel het grootst is en het hoogst. In het middenvak, links, een donkere jonge man, met opgeheven handen en gaande van links naar rechts; aan den rechterkant een blank meisje, wier sluier wordt weggetrokken door drie kinderen, die in
Ik heb bijna schoons aanschouwd
81
Menu van de feestmaaltijd aangeboden door Pulchri Studio aan de schilder Willem van Konijnenburg, ter ere van diens zestigste verjaardag in 1928. Boutens, die veel werk van Van Konijnenburg bezat, had een ereplaats op dit diner. Ontwerp Willy Sluiter.
het midden op den onderkant van de lijst zich bevinden, temidden van bloemen. In den linker benedenhoek kraanvogels. In het midden tusschen de beide hoofdfiguren een groep van vijf kinderen, waarboven een berglandschap met hier en daar verspreid struikgewas en waarin bokken, zebu's [,] een paard en herten voorkomen. Het berglandschap eindigt boven in het midden in één top. Het linksche zijvak, de Opgang, geeft het gezicht op een stad met opgaanden weg, vol volk, te voet en te paard. Aan den onderkant van de lijst drie kinderkoppen, daarboven de jeugd, die opwaarts streeft. Het rechtsche zijvak, de Nêergang, geeft ook het gezicht op een stad in den achtergrond met een neergaanden weg, waarop vele figuren. In het midden eenige priesterlijke figuren, onderaan koppen van oude menschen.’27 Deze geobjectiveerde catalogusbeschrijving is voor een interpretatie van ‘Levensgang’ verre van toereikend: de voorstelling in kwestie is immers ‘gemoraliseerd’.28 Daarbij behoeft niet verwezen naar wat zojuist over de functie van symbolische representaties in de context van Van Konijnenburgs programma is beweerd. Ook het werk zelf lijkt een aanwijzing in deze richting te bevatten. Op het linker- en rechterpaneel zijn de contouren zichtbaar van een stad met een middeleeuwse, mogelijk Romaanse architectuur. De historiserende suggestie wordt versterkt door de stoet bewapende ridders en de gewaden. Deze verwijzing naar een iconografische cultuur kan na het bovenstaande onmogelijk op toeval berusten. ‘The art of the Middle Ages is first and foremost a sacred writing,’ schrijft Emile Mâle, waarin elk teken een symboolwaarde bezit. ‘[A] characteristic of mediaeval iconography is [its] obedience to the rules of a kind of sacred mathematics. Position,
Ik heb bijna schoons aanschouwd
grouping, symmetry and number are of extraordinary importance.’29 Zo bekeken zijn in ‘Levensgang’ facetten van de middeleeuwse iconografische traditie verwerkt, overeenkomstig Van Konijnenburgs pleidooi voor een creatieve reprise van reeds beproefde voorstellingen in dienst van de ‘aesthetische idee’. Bovendien is op deze wijze een richting gewezen, waarin een typologische interpretatie van de tekening binnen de marges van zijn programma zou kunnen én moeten gaan.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
82
‘Willem van Konijnenburg stelt dr. Boutens voor, ook voor hem een costuum te ontwerpen’. Van Konijnenburg ging vaak elegant, maar ook enigszins extravagant gekleed. Aquarel door Cornelis Veth, 1930.
Wie dit pad inslaat, komt in ieder geval niet met lege handen thuis. De op- en neergaande wegen, getekend in een lijn-gespiegeld perspectief; de lansen; de torens; de blik van het volk; de twee staande hoofdfiguren, hun gesticulaties en oogopslag; de geërecteerde bloemen... alle verticale vormaspecten worden in deze context te zamen met het spitsgebergte tot convergerende aanduidingen van, en verwijzingen naar, het bovenwereldlijke. De hoogste rots is niet voor niets in wolken gehuld: hoog, groots en ongenaakbaar.30 Eenvoudig zal de weg daarheen niet zijn. Over de symbolische betekenis van bergen laat de
Ik heb bijna schoons aanschouwd
83 christelijke iconografische literatuur trouwens geen misverstanden bestaan. ‘Het ritueel van de kerkwijding herinnert er [...] aan, dat “het huis des heren gegrondvest is op de kruin der bergen”, en “dat op heilige bergen onze grondslagen rusten”. [...] Verder herinnert de berg aan Abrams offer op Moria, de wetgeving op de Sinaï, de tempel op de berg Sion, Christus' verheerlijking op de Thabor, Zijn kruisdood op Golgotha, [en] Zijn hemelvaart op de Olijfberg.’31 Waarbij, ten overvloede wellicht, kan worden herinnerd aan de priester- c.q. kunstenaarsfiguren op het rechter zijpaneel. Voorts is de notie ‘zuiverheid’ van belang, waarvan zowel de cyclisch gegroepeerde kinderen, als de dieren en de (bijna) naakte hoofdfiguren op het middenpaneel getuigen, en waarvan de betekenis nog eens wordt aangescherpt door het contrast met de overbevolkte stadsgezichten links en rechts.32 Velen, zo kan worden aangetekend met inachtneming van het conventioneel-narratieve karakter van het genre, zijn kennelijk (in een kruistochtachtige ambiance) op zoek naar de top. Dat is: naar het allerhoogste in metafysische zin. Weinigen zijn echter tot voltooiing van deze queeste in staat. En dat lijkt de essentie van het gespiritualiseerde (huwelijks)ritueel dat zich op het middenpaneel tussen de zwart gearceerde man en de blanke vrouw lijkt te voltrekken: alleen in deze harmonie kan men ‘het mysterie’ deelachtig worden. Met een iets ander accent: enkel de heteroseksuele geliefden die erin slagen zóver te komen, mogen zich ontheven weten aan het al te dagelijkse (steedse) bestaan. Zij alleen kunnen de ‘vreugde’ genieten die de top in ‘Levensgang’ vertegenwoordigt. De horizontale structuuraspecten van de triptiek ondergaan tegen deze achtergrond een vergelijkbare conventionele interpretatie: de jonge kinderen uiterst links en de bejaarde figuren uiterst rechts markeren het begin- respectievelijk eindpunt van de ‘gang des levens’. Ook Mieke Rijnders heeft zich onder verwijzing naar de titel van deze exemplarische betekenismomenten rekenschap gegeven. ‘Tussen de zijluiken, die respectievelijk het begin van de levensweg, de jeugd, en het einde van de levensweg, de ouderdom verbeelden, geeft het middenluik het leven in rijpe bloei weer, en wel zoals die zijn “natuurlijke” vorm vindt in de liefde tussen man en vrouw.’33 Toch doet een dergelijke, definitief aandoende formulering naar ons oordeel geen volledig recht aan het dynamische, onvoltooide karakter der handelingen: men is immers links en rechts reizende; man en vrouw doen (nog) een stap voorwaarts; de sluier wordt de bruid afgetrokken. Conform Van Konijnenburgs morele pretenties zal haar commentaar daarom met een ethische imperatief moeten worden genuanceerd: men zal, in navolging van beide hoofdfiguren, moeten streven naar het allerhoogste, want dan, enzovoort.34 Het valt gemakkelijk in te zien dat Boutens in zíjn interpretatie van ‘Levensgang’ heeft afgezien van een extensieve beschrijving van (historiserende) details. Híj heeft zich geconcentreerd op wat in zijn optiek de abstracte betekenis ‘in den hoogsten zin’ moet zijn geweest. Niettemin is van een fundamenteel andere voorstelling van zaken in ‘Drieluik’ geen sprake.35
Ik heb bijna schoons aanschouwd
84 1 In 't brandpunt van den lagen ommegang Der gelijkvloerschen die hun éendagszijn Gekortwiekt sleepen door de kuddedriften, Nooit hooger stijgend dan het bed der wieg, 5 Nooit dieper zinkend dan het bed van 't graf, Rijst uit den krater van afgrondsche gracht Naar het gewolkte dat zijn top omwaast, De padelooze bergwand van Geluk, Veste voortdurend door veelduizenden 10 In eenzame' aanslag op vereend beleid Belaagd, bestookt, belegerd en berend: Juichen dringt op door klagen en gekreun Met hoon en tarten, en de wanhoop snerpt Van al die nederstorten... Onderwijl 15 Omspant een regenboog van oogenlicht De helling van weêrskanten, een fonteinstraal Omhooggestuwd tot in den nevelkruin, En weêr verdruppelend aan de overzij In luistermilden regen. Zoetverzwegen 20 Als die inkeeren in hun voorbestemd Tehuis, zoo stijgen schoone wezens op In jonge wegwijze aandrift doelverblind, En wijlen boven in de heimenis Waar aarde en hemel in elkander raakt, 25 En dalen weêr, tot aldoorlichte ziendheid Volwassen, af, in reien of gepaard, En nooit-meer-eenzaam keert een elk terug. (VL: 830)
Enkele parallellen met ‘Levensgang’ springen vrijwel onmiddellijk in het oog. De vele figuren der zijpanelen corresponderen met de generaliserende én uitgesproken pejoratieve aanduidingen ‘veelduizenden’ (9), ‘gelijkvloerschen’ (2), ‘kuddedriften’ (3) en ‘van al die nederstorten’ (14). In ‘ommegang’ (1) kan voorts een aspect van de stad worden herkend waarop deze figuren in ‘Levensgang’ bewegen. Bovendien wemelt ook het vers van de opposities ‘hoog’ versus ‘laag’. Alleen al in de eerste vijf versregels is sprake van ‘lagen’ (1), ‘gelijkvloerschen’ (2), ‘hooger stijgend’ (4), ‘dieper zinkend’ (5). En dan is nog niets gezegd over de bedden ‘wieg’ en ‘graf’ (4 en 5), de tautologiserende woordvormen ‘Omhooggestuwd’ (17) en ‘nevelkruin’ (17), en de betekenis van ‘Gekortwiekt’ (3), dat andermaal de platoonse vleugels in herinnering brengt, en het vers per implicatie een filosofische allu-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Bijdrage door W.A. van Konijnenburg aan het Liber amicorum voor Boutens' zeventigste verjaardag. ‘Aan den hoog geëerden kunstenaar dr. P.C. Boutens, anno 1940, Protector et Rector noster esto, Domine [Onze beschermer en bestuurder zijt gij Heer]’ staat er gekalligrafeerd. Aquarel.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
85
re geeft.36 Minstens zo illustratief is de positie van ‘Rijst’ (6), dat door een reeks vooropgestelde en parallel gestructureerde bepalingen (1-5) is ‘opgetild’ in het zinsverband, een evidente antimetrie vertoont in een overwegend jambisch verspatroon, en door een aanzienlijk aantal klankrepetities is verankerd in de - niet minder tautologische - constructie ‘uit den krater van afgrondsche gracht’ (6). Daarenboven vindt dit woord een repoussoir in ‘nederstorten’ (14) en de verdruppelende ‘regen’ (19): versregels waarin door versbreking de vorm is gesemantiseerd. Ten slotte kan worden gewezen op de discriminerende geluiden voor en na het geïsoleerde bijwoord ‘Onderwijl’ (dat in regel 14 trouwens een zo goed als centrale positie inneemt). Terwijl in relatie tot de ‘schoone wezens’ zo iets als hemels engelengezang lijkt op te klinken (‘luistermilden regen’ (19)), blijken de stedelingen te ‘klagen’ (12), te kreunen (12) en te snerpen (13), waardoor hun ‘Juichen’ (12) eens te navranter of aardser opklinkt. Met dit al is intussen niet gezegd dat Boutens ‘Levensgang’ zonder meer geïmiteerd zou hebben. De plaatsaanduidingen ‘Veste’ (9) en ‘Tehuis’ (21) dienen in ‘Drieluik’ niet de typering van de stad, maar hebben betrekking op de centraal gepositioneerde berg (8), waarvan alleen ‘gewolkte’ (7), ‘top’ (7), ‘helling van weêrskanten’ (16), ‘nevelkruin’ (17) en een ‘overzij’ (18) op min of meer concrete wijze zijn gepreciseerd (dat de woordgroepen ‘De padelooze bergwand van Geluk’ (8) - met kapitaal - en ‘de heimenis / Waar aarde en hemel in elkander raakt’ (24) numineuze kwalificaties vormen bij dit tafereel, zal inmiddels geen toelichting meer behoeven). De dichter zal met de eigenzinnige identificatie van de bergtop met een ‘veste’ (9) reliëf hebben willen verlenen aan de tevergeefse, hemelgerichte oorlogszucht der ‘veelduizenden’ - ‘Belaagd, bestookt, belegerd en berend’ (11) - in functie van een nog ondubbelzinniger karakterisering van het contrast tussen metafysisch echec en overwinning.37 Daar komt bij dat op het middenluik van ‘Levensgang’ nergens een ‘krater van afgrondsche gracht’ (6) te zien is. Met deze toevoeging zal hij om vergelijkbare, intensifiërende reden de ‘heimenis’ (23) nog een etage hoger hebben willen plaatsen. En bij wijze van
Ik heb bijna schoons aanschouwd
86 contrast de glorieuze opgang in het ‘voorbestemd / Tehuis’ (20-21) eens te krachtiger hebben willen formuleren. Daarbij lijken door de introductie van afgrond (6), en ‘gracht’ (6), in combinatie met berg (8), ‘top’ (7), ‘helling’ (16) en ‘heimenis’ (23), ook intertekstuele kansen benut te zijn. De goddelijke komedie van Dante Alighieri heeft zich bij uitstek geleend tot symbolische en typologische interpretaties, die in velerlei opzichten vergelijkbaar zijn met de wijze waarop de ‘sacred writings’ (Mâle) gelezen zijn. En met deze greep uit het literair ‘bedrijfskapitaal’ lijkt er wel weer degelijk sprake te zijn van een parallel. ‘Rechtstreeks symboliseert de reis [van hel via louteringsberg naar hemel] de ontwikkeling die Dante zelf tijdens zijn leven doormaakte, maar ruimer gezien kan zij toegepast worden op de geestelijke ontwikkelingsgang van alle mensen die naar zedelijke vervolmaking streven.’ Dit universele thema is eveneens in het beeld/tekst-complex aan de orde. In Louteringsberg (canto 111) is zelfs te lezen: ‘Toen we bij de voet van de berg waren gekomen, ontdekten we dat de rotswand daar zo steil oprees dat het voor ons ondanks al onze bereidwilligheid een onbegonnen werk zou zijn om daar omhoog te klimmen. De ongenaakbaarste en steilste rotskust tussen Lerici en La Turbie is in vergelijking met die loodrecht afdalende bergwand een gemakkelijke en goed begaanbare trap.’38 Opgemerkt zij dat de beeldspraak van het ‘pad’ of de ‘weg’ naar ongeweten verten vaker bij Boutens voorkomt ‘as a ladder of spiritual growth towards unity’.39 De sekse-neutrale aanduiding ‘schoone wezens’ (21) attendeert nog op een vervagend procédé: van een (huwend) heteroseksueel paar is bij Boutens in het geheel geen sprake. Een dergelijke algemene strekking kan ook in het slot worden herkend: ‘in reien of gepaard, / En nooit-meer-eenzaam keert een elk terug’ (26-27) (‘Doch geen komt eenzaam van de reis terug’, luidt de gevarieerde slotregel in Achttien verzen).40 Waarschijnlijk heeft Boutens op deze wijze óók homoseksuele geliefden de ‘aldoorlichte ziendheid’ (25) willen gunnen, die genoten kan worden na slechting van de ‘vergeestelijke’ barrières die ‘padelooze bergwand van Geluk’ (8) en ‘In jonge wegwijze aandrift doelverblind’ (22) veronderstellen. Toch heeft Boutens de tekening grosso modo wel degelijk geïnterpreteerd ‘in het licht van de verheven vreugde der innerlijkheid, der mystiek’. Dat wil zeggen op de wijze die Van Konijnenburg voor ogen moet hebben gestaan binnen de grenzen van zijn monumentaal-symbolistische programma. De ‘regenboog van oogenlicht’ (15) - een vooruitwijzing naar de ultieme ‘aldoorlichte ziendheid’ (25), én een conventionele symbolische aanduiding van de communicatie van het Allerhoogste met ons - komt weliswaar uit zijn eigen koker, maar doet nauwelijks afbreuk aan deze constatering.41 Ook bij hem is de collectiviteit der ‘gelijk- [lees ook: plat]vloerschen’ (2) slechts schijn in het licht van het allerhoogste; ‘eenzame’ aanslag' staat er in (10), waarmee (voor de zoveelste maal: door oppositie en paradox) een relatie is gelegd met (27): ‘En nooit-meer-eenzaam keert een elk terug.’ Werkelijke kennis van ‘het schouwspel van het bestaande’ (Plato) behoort de weinigen, die in de ‘heimenis’ kunnen ‘wijlen’ (23). De narratieve en exemplarische betekenisaspecten van ‘Levensgang’ zijn met analoge middelen door de dichter gehonoreerd: ‘wieg’ (4), ‘volwassen’ (26), ‘graf’ (5) markeren immers op een vergelijkbare, chronologische wijze de stadia der levensreis (27), die in het drieluik zijn gethematiseerd. Weliswaar vinden we ook hier een verschil met ‘Levensgang’: in ‘Drieluik’ dalen de ‘schoone wezens’ gelouterd
Ik heb bijna schoons aanschouwd
af. Toch heeft Boutens in overstemming met Van Konijnenburgs ‘aesthetische idee’, de contrasten verhoogd, de veronderstelde symboolwaarde ‘als absolute algemeenheid’ expliciet gemaakt, het exemplarische Bildungs-verhaal voltooid, en tot slot zijn interpretatie gestoffeerd met vergelijkbare voorstellingen (Dante, Plato en bijbel). De conclusie ligt thans voor de hand: een dichter die zo te werk gaat, verraadt zijn congeniale positie. In ‘Drieluik’ heeft Boutens zich in een verwant discours geafficheerd met de numineuze kunstopvatting en de wereldontheven ideologie van de schrijver van De aesthetische idee. En dat heeft hij de gebruikers van de prestigieuze catalogus willen laten weten.42 Alle interpreterende momenten voldoen aan Van Konijnenburgs kritische eisen: met de (veronderstelde) allusie op Dantes Komedie is zelfs een beroep gedaan op een middeleeuws literair meesterwerk, en zodoende
Ik heb bijna schoons aanschouwd
87 de continuïteit der traditie op een vergelijkbare wijze uitgedrukt. Het feit dat Boutens de voorstelling heeft hernomen, geldt bovendien als een stap voorwaarts in de traditionalistische expeditie die Van Konijnenburg zich heeft gedacht. Uiteraard is Boutens geen leentjebuur wezen spelen bij zijn vriend, hoe frappant de overeenkomsten tussen beider kunstopvattingen ook zijn. Maar wel mag gezegd dat een zorgvuldiger studie van het werk en programma van Van Konijnenburg enkele nieuwe perspectieven lijkt te bieden op het intertekstuele karakter van Boutens' poëzie en zijn positie in de artistiek-historische constellatie van zijn tijd. Wat dat laatste punt betreft: Boutens moet Van Konijnenburg hebben gezien als een der laatste puur symbolistische apostelen in een periode waarin de wereldontheven plaats van de kunstenaar en het onwankelbaar geloof aan het bestaan van het absolute met steeds meer scepsis werd bejegend. En wat het eerste punt aangaat: het is best mogelijk dat Boutens ook buiten zijn achttien verzen - dus eerder en later - uit Van Konijnenburgs beeldend en programmatisch arsenaal geput heeft. Per slot van rekening kunnen vele thematische en formele eigenaardigheden van ‘Drieluik’ ook in andere verzen worden aangewezen: ‘Zoo bogen wij ver vóor ons halverwegen / Het neevlig pad dat uit der toekomst woon leidt’ (VL: 294). Andersom, en dat biedt geen minder onaantrekkelijk perspectief, zou ook Van Konijnenburg zich bij tijd en wijle op het werk van Boutens georiënteerd kunnen hebben. De reikwijdte van hun congeniale vriendschap zou wel eens verder kunnen strekken dan tot op heden is verondersteld. In ieder geval lijkt ons na het bovenstaande dit wel zeker: wie, in termen van Blok, naar ‘wegwijzers [zoekt] naar het hart van [Boutens'] werk’,43 kan in dit symbolistisch landschap uit de eerste helft van de twintigste eeuw een aardig ritje maken.
P.C. Boutens, ± 1942.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Eindnoten: 1 Vgl. A.L. Sötemann: ‘Twee meesters en hun métier; Boutens en Van de Woestijne over de poëzie’. In: dez.: Over poetica en poëzie (Groningen 1985), p. 105-117, in het bijzonder p. 117. 2 De Sappho-vertaling, voor het eerst gepubliceerd in Oden en fragmenten van Sapfo (Maastricht 1928), is te vinden in VL: 961. Zie ook Greek lyric; dl. 1: Sapfo/Alcaeus. [Uitgegeven en vertaald door] David A. Campbell (Cambridge enz. 1982), p. 452 (Loeb Classical Library 142). De Pindaros-vertaling ten slotte is overgenomen uit The odes of Pindar. [Uitgegeven en vertaald door] J. Sandys (London enz. 1968), p. 6 (Loeb Classical Library 56). Welke klassieke teksteditie(s) Boutens geraadpleegd heeft, is nimmer onderzocht. 3 Vgl. J.P. Guépin: ‘Het enthousiasme van dichters [met enkele vertalingen]’. In: Bzzlletin 16 (1987) nr. 144, p. 47-64; Bilderdijks vertaling van het Consolatio Philosophiae-fragment (IV, I) en het Vergilius-commentaar vindt men aldaar, p. 57 en p. 48. 4 P.C. Boutens: ‘Vorm en vormeloosheid in de dichtkunst’. In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor taalen letterkunde (1964), p. 359-370, vooral p. 364-365. 5 Een van de zeer schaarse gevallen ‘waarin Boutens een tekst na de eerste druk [van een bundel] heeft laten vervallen, betreft De schoonheid, een vertaling van het sonnet La beauté van Ch. Baudelaire, uitsluitend opgenomen in de eerste druk van Carmina (1912)’. Aldus VL: 1239; vgl. de ‘Verantwoording’ in P.C. Boutens: Verzamelde werken; dl. 2 (Haarlem enz. 1948), p. 349. Maarten van Buuren suggereert in zijn inleiding bij Charles Baudelaire: Les fleurs du mal; bloemlezing. Vertaald door P. Hoosemans (Amsterdam 19862), p. 28, dat Boutens hier op kritisch gezag van Karel van de Woestijne gehandeld zou hebben. Inderdaad heeft deze opgemerkt dat Boutens Baudelaire ‘niet naar behooren [vermocht] te vernederlandschen’. Zie K. van de Woestijne: Verzameld werk; dl. V (Brussel z.j.), p. 214. Wellicht dat hierbij ook Baudelaires ‘satanischer’ schoonheidsconcept een rol gespeeld heeft. Tussen de symbolistische poëtica's van Boutens en Baudelaire bestaat op dit punt een aanzienlijk contrast. Vgl. S. Dresden: Symbolisme (Amsterdam 1980), p. 11-40. 6 W. Blok: P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe (Amsterdam 1983), p. 226-227. Zie voor de kwestie-Maeterlinck ook K. Reijnders: ‘Tweemaal: non in een landschap’. In: dez.: Onder dekmantel van etiket (Amsterdam 1972), p. 69-93. Over de betekenis van Toorop schrijft 7 8 9 10 11
Karel de Clerck: Uit het leven van P.C. Boutens (Amsterdam 19692), p. 80-84. Victor E. van Vriesland: ‘P.C. Boutens en Willem van Konijnenburg’. In: dez.: Onderzoek en vertoog; verzameld critisch en essayistisch proza; dl. 1 (Amsterdam 1958), p. 172-177. De Clerck: Uit het leven (noot 6), p. 84-85. En de tentoonstellingscatalogus van M. Rijnders: Willem van Konijnenburg; 1868-1943 (Utrecht enz. 1990), p. 220-225 et passim. Zie voor deze portretten verder Rijnders: Willem van Konijnenburg (noot 8), ill. no. 113 en 262, en hierna noot 13. J.F. Irons: The development of imagery in the poetry of P.C. Boutens [ongepubliceerde dissertatie Cambridge] (Odense 1970), p. 236. Waar zich deze drukproef thans bevindt, is ons niet bekend. W.A. van Konijnenburg: Schilderijen en teekeningen in de verzameling G.F.H. van Kooten Kok; 3 dln. ('s-Gravenhage 1929); ongepagineerd. André Swertz, antiquaar te Utrecht, was zo vriendelijk ons zijn exemplaar voor een langdurig bruikleen ter beschikking te stellen. Ook dit werk is samengesteld ter gelegenheid van Van Konijnenburgs zestigste verjaardag; het verscheen evenwel een jaar te laat. Zie in dit verband ook P. Begheyn: ‘P.C. Boutens en zijn Engelse bewonderaar Henry Wildermuth’. In: Maatstaf 40 (1992) nr. 3, p. 1-17; het citaat over het mecenaat van Van Kooten Kok aldaar, p 5. Of Boutens door Kok ‘gevraagd’ zou zijn ‘achttien gedichten [...] te schrijven’, zoals door Rijnders in Willem van Konijnenburg (noot 8), p. 146, wordt beweerd, klinkt na het voorafgaande niet bijzonder aannemelijk meer (zie bij noot 10). Waarschijnlijker is dat de dichter (een deel van) de verzen reeds in portefeuille had, en ze bij gelegenheid ter publikatie heeft willen afstaan. Bovendien was ‘De ziener’ (VL: 824) inmiddels verschenen in de bundel Zomerwolken (Amsterdam 1922), p. 98-99, met de dedicatio ‘Aan W.A. van Konijnenburg’. Daarvoor was dit gedicht reeds voorgepubliceerd in een aan Van Konijnenburg gewijd nummer van Wendingen 4 (1921) nr. 1/2, p. 3, met de explicieter ondertitel ‘Aan mijn vriend W.A. van Konijnenburg’. Boutens moet dus reeds aan het begin van de jaren twintig met beeldgedichten bij werk van Van Konijnenburg doende zijn geweest.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
12
13
14 15 16 17 18 19 20 21
22
23 24 25 26
Boutens had trouwens al eerder aan catalogi meegewerkt. Zie Catalogus [van de] tentoonstelling Jan Toorop [in de] Koninklijke Kunstzaal Kleykamp, mei-juni 1921 (Den Haag z.j. [1921]). En Catalogus met een inleiding van Alb. Plasschaert [van de] tentoonstelling ter nagedachtenis van Jan Toorop [in de] Koninklijke Kunstzaal Kleykamp, maart-april 1928 ('s-Gravenhage z.j. [1928]). Boutens geciteerd naar K. de Clerck: ‘P.C. Boutens en de Koninklijke Vlaamse Academie’. In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde (1964), p. 353-357, vooral p. 355. Zo bezien herinnert de catalogus zeer zeker ook aan de monumentaal-symbolistische traditie der boekverzorging: het boek als kathedraal. Als bekend heeft Boutens met de publikatie van de luxecatalogus het plan voor een afzonderlijke boekuitgave niet laten varen. Vier jaar later, in 1933, verschijnt de reeks in een bundel hors commerce, waarvan ‘15 exemplaren op Japansch en 25 exemplaren op Hollandsch papier’. Veel lezers van Achttien verzen bij werken van Willem A. van Konijnenburg (Amsterdam 1933) kunnen er per saldo niet geweest zijn. In VL vindt men Achttien verzen op p. 815-832. W.A. van Konijnenburg: De aesthetische idee ('s-Gravenhage 1916). Voor een uitgebreider bespreking van de strekking van dit werk, en enkele data over de ontstaansgeschiedenis, kan men wederom terecht bij Rijnders: Willem van Konijnenburg (noot 8), p. 51-75. In De Aesthetische idee is geen steen onberoerd gelaten: naast aantekeningen over schilderkunst, architectuur, en hun onderlinge verhoudingen, vindt men er uitweidingen en aforismen over politiek leiderschap, oorlog, wetgeving, staatsbestel, deugd en moraal. Zelfs de dichtkunst komt ter sprake, zij het terloops: ‘Elke kunstvorm of wijze van uiting der dichtkunst, der toonkunst, der architectuur, der beeldhouwkunst of der schilderkunst, is in haar verheven en vrije uiting monument.’ Het is niet onbelangrijk aan te tekenen dat bij het hoofdstuk waaruit dit citaat genomen is (‘De verhouding der kunsten’) Boutens' getekend portret is afgedrukt, met dat van J.H. Leopold (!?) en Plasschaert. Onder ‘kunst’ heeft Van Konijnenburg zeker ook literaire kunst verstaan. Uiteraard staat Van Konijnenburgs ideële kunstfilosofie niet op zichzelf. Een breder visie hierop kan men verwerven aan de hand van de tentoonstellingscatalogus Kunstenaren der idee; symbolistische tendenzen in Nederland, ca. 1880-1930. [Onder redactie van] C. Blotkamp [e.a.] (Den Haag 1978). Zie ook Dresden: Symbolisme (noot 5), p. 144-171, vooral p. 153 e.v. En Sötemann: ‘Twee meesters’ en ‘Vier poetica's’. In: dez.: Over poetica en poëzie (noot 1), p. 105-117 en p. 119-130. P.C. Boutens: ‘Begrüssungsrede beim P.E.N.-Kongress im Rittersaal im Haag, 22 juni 1931’. In: De stem 11 (1931); dl. 11, p.673-677; citaat p. 676. Zie ook P.C. Boutens: ‘Vorm en vormeloosheid’ (noot 4), p. 368. J.F. Ligtenberg: ‘De aesthetische Idee’. In: W.A. van Konijnenburg: Schilderijen en teekeningen (noot 11), dl. 1. Vgl. Sötemann: ‘Twee meesters’ (noot 1), p. 116. Vgl. Blok: P.C. Boutens en de nalatenschap (noot 6), p. 167, die in zijn uiteenzetting refereert aan W.Y. Tindall: The literary symbol (Bloomington enz. 19675). Irons: The development (noot 10), p. 65. A.L. Sötemann: ‘Hart en ziel; een brief aan Wim Vermeer bij een gedeeltelijk afscheid’. In: Vooys, 19 december 1982, p. 10-13; citaat p. 11. G. Stuiveling: ‘Sprekende met Boutens; authentieke parafrase van de rijmprent’. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 22 januari 1937. Wie Sötemanns interpretaties leest van ‘Het geheim’ (VL: 924-925) en ‘Domburgsch uitzicht’ (VL: 779) kan zichzelf ervan overtuigen wat de dichter op dit gebied zoal gepresteerd heeft. Vgl. ‘Wegen naar “Het geheim” van Boutens’ en ‘Domburgsch uitzicht van P.C. Boutens; analyse en interpretatie van een “gebroken” symbolisch gedicht’. In: dez.: Over poetica en poëzie (noot 1), p. 203-216 en p. 217-228. Vgl. A. Gasten: ‘Pseudomathematica en beeldende kunst’. In: Kunstenaren der idee (noot 13), p. 59-66, waar onder verwijzing naar Philebus 51b wordt opgemerkt dat deze traditie nauw verbonden is met de door Plato ‘geïnspireerde overtuiging dat de absolute schoonheid wortelt in het mathematische’; dit citaat op p. 66. Boutens: ‘Vorm en vormeloosheid’ (noot 4), p. 365. Aldus Ligtenberg in ‘De aesthetische idee’ (noot 16). [Anoniem]: ‘P.C. Boutens, 1870-1940’. In: De wereldkroniek nr. 361 (24 februari 1940). Vgl. Schilderijen en teekeningen (noot 11), dl. 3. Onder de zogenaamde dagmaten worden de hoogte resp. breedte begrepen, exclusief de grootte van de lijst c.q. randversiering. De huidige archiefbewaarplaats van ‘Levensgang’ is onbekend.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
27 Het is overigens zeer wel mogelijk dat Boutens bij zijn werkzaamheden aan ‘Drieluik’ nog een tweede triptiek van Van Konijnenburg in gedachten heeft gehad, en daarom voor een afwijkende verstitel heeft geopteerd. Volgens Rijnders moet ‘Levensgang’ beschouwd worden als een ‘kleinere versie’ van de ‘Ontsluiering’, dat eveneens in 1924 is ontstaan, en waarop de voorstelling inderdaad tot in de kleinste details hernomen is. Zie Rijnders: Willem van Konijnenburg (noot 8), p. 126, en ill. no. 9 en no. 165. En G. Knuttel: Willem van Konijnenburg (Amsterdam 1941), p. 42. 28 Zie E. de Jong: ‘Realisme en schijnrealisme in de Hollandse schilderkunst van de zeventiende eeuw’. In: Rembrandt en zijn tijd; [tentoonstellingscatalogus] (Brussel 1971), p. 143-195, alwaar wordt betoogd dat de voorstelling en vorm van een ‘gemoraliseerd’ landschap weliswaar zijn ‘ontleend aan de werkelijkheid’, maar ‘tegelijkertijd’ de inzet vormen van een ‘gerealiseerde abstractie’; citaten p. 151. Deze typering lijkt binnen de marges van Van Konijnenburgs programma alleszins toereikend, alhoewel ze ontwikkeld is voor zeventiendeeeuwse schilderkunst, en hierna een beroep wordt gedaan op middeleeuwse iconografische tradities. Per slot van rekening beoogt ook hij mede via realistische representaties (stadsgezichten, menselijke figuren, bergen, dieren, enz.) te refereren aan min of meer consistente abstracte categorieën. 29 Emile Mâle: The gothic image; Religious art in France of the thirteenth century. [Vertaald door] D. Nussey (New York enz. 1958), p. 1 en p. 5. Zie in dit verband ook R. Krautheimer: ‘Introduction to an “Iconography of Mediaeval architecture”’. In: Journal of the Warburg and Courtauld Institutes 5 (1942), p. 1-33. Daarbij zij aangetekend dat volgens De aesthetische idee (noot 13) ‘de Gothische kunst [...] aesthetisch krachtig’ is (p. 85). Deze verwijzingen zijn niet strijdig met wat hierboven over de Platoonse mathematica beweerd is. Integendeel: dit proces van generaliserende ‘cross-linking’ is typerend voor Van Konijnenburgs poëticaal syncretisme. 30 Van Kooten Kok spreekt zelfs over ‘het universeele landschap boven den Levensgang’; geciteerd door Rijnders: Willem van Konijnenburg (noot 8), p. 145. 31 Vgl. J.J.M. Timmers: Christelijke symboliek en iconografie (Bussum 19742), p. 168. Uiteraard
32
33 34
35
36 37
liggen hier tal van bijbelplaatsen op de loer, b.v. ‘Uwe gerechtigheid is als de bergen Gods’ (Psalm 36: 7). Onder verwijzing naar Timmers' Christelijke symboliek (noot 31), p.204, zij nog slechts één detail geëxpliciteerd: klassieke en christelijke schrijvers beschouwden het hert als de uitgesproken vijand van de slang [...]. Verslindt het hert een slang, dan verkrijgt het nieuwe jeugd en nieuwe kracht. Zie ook Psalm 41, waar de ziel van de mens naar God verlangt, gelijk het hert haakt naar de waterbronnen. Bovendien herinnert de centrale voorstelling als zodanig aan de paradijstuin volgens Genesis 2. Rijnders: Willem van Konijnenburg (noot 8), p. 126. Zo stelt Van Konijnenburg, uiterst expliciet: ‘Het is de kracht der inspiratie, de kracht om in den heiligen hof [!] der aesthetische idee te komen, die de onzedelijkheid in zedelijkheid zal verkeeren.’ Onderstaande interpretatie van Boutens ‘Drieluik’ is dus gebaseerd op de catalogusversie (noot 11), dl. 3, die op enkele punten afwijkt van de tekst volgens Achttien verzen bij werken van W.A. van Konijnenburg (noot 12) en VL. Zie ook Jesaja 40: 31: ‘maar wie de Here verwachten, putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden.’ Met betrekking tot de noties ‘strijd’ en ‘mislukking’ zij bovendien verwezen naar Phaidros,
248a-b, geciteerd naar Boutens' eigen vertaling (Rotterdam 1923): ‘Al de overige [niet ingewijde] zielen nu reikhalzen wel naar boven en volgen, maar onmachtig als zij zijn, worden zij onder den hemelspiegel mede rondgevoerd, elkander vertredend en op elkander stootend, daar de éen tracht de ander vóor te komen [...] Doch alle, ondanks haar groote inspanning, gaan zij heen oningewijd in het schouwspel van het bestaande, en teren daarna op het voedsel der meening.’ (Curs, van ons.) 38 Dante Alighieri: De goddelijke komedie. Vertaald, ingeleid en toegelicht door F. van Dooren (Baarn enz. 1987), p. 26 en p. 191. 39 Irons: The development (noot 10), p. 75-76. 40 Zie noot 12. Een nagenoeg identieke formulering is trouwens te vinden in het gedicht ‘Droom’ (VL: 434-435): ‘Zij gingen allen jong en schoon en naakt / In enkle paren of gepaarde reien, / En op de stille lucht dreef hun gezang, / Woorden zooals alleen verliefden vinden.’
Ik heb bijna schoons aanschouwd
41 Zie nogmaals Phaidros (noot 37), 255b-d: ‘En evenals wind of eenig geluid van den gladden wand eener vaste massa afkaatst en teruggedragen wordt daarheen vanwaar het zijn oorsprong heeft, zoo komt de stroom der schoonheid terug tot den schoone door zijne oogen, langs welken weg hij vanzelf doordringt tot de ziel, en opent de doorgangen der vederen, en besproeit de ziel van den beminde en wekt haar op tot vederschieten en vervult haar op haar beurt met liefde.’ (Curs. van ons.) 42 Mede om die reden lijkt ons de overweging van W.J. van den Akker dat Boutens een dichterschap zou belichamen wars van ‘iedere modieusheid, dat wil zeggen los van iedere literaire politieke en politiek-maatschappelijke actualiteit’ wel wat al te kras. Vgl. ‘Het vrije lied van de gedachte; poëzie, erotiek en het moderne dichterschap’. In: Leopoldcahier 5; ‘een open letterschat’ (Tilburg 1990), p. 37-50; citaat p. 38 (curs, van ons). 43 Blok: P.C. Boutens en de nalatenschap (noot 6), p. 227.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
88
Ernst van Alphen Miskend en uitverkorenNota bene: tenzij anders vermeld, zijn alle citaten uit het dichterlijk werk van Boutens ontleend aan Verzamelde lyriek (afgekort tot VL). 2 dln. Ed. J.B.W. Polak en P. van Eeten (Amsterdam 1968). Homoseksueel verlangen in de gedichten van P.C. Boutens Let's see how it sounds. Has there ever been a gay Socrates? Has there ever been a gay Shakespeare? Has there ever been a gay Proust? Does the Pope wear a dress?1
Hoewel er wel het een en ander geschreven is over de homoseksualiteit van de dichter Boutens, is er slechts zijdelings aandacht besteed aan de rol die homoseksualiteit speelt in zijn poëzie. Het thema wordt wel aangesneden, maar vervolgens weer als niet echt ter zake doende afgedaan, waarna men terugkeert naar waar het werkelijk om zou gaan: het absolute en abstracte schoonheidsverlangen in de zin van Plato. De homoseksuele strekking van nogal wat gedichten wordt op deze manier teruggebracht tot het niveau der persoonlijke anekdotiek. Boutens' homoseksualiteit kan wel mede bepalend zijn voor de ‘aard’ van het materiaal van zijn gedichten, de betekenis van zijn dichtkunst ontstijgt daaraan.2 In de uitvoerige studie van W. Blok P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe komen we deze gedachtengang heel expliciet tegen: ‘Voor de homoseksuele teneur van de Strofen zal de interpretator zeker ook oog moeten hebben. Wanneer hij daarbij echter blijft staan, zal hij zich vergissen. De quintessens ligt in hun verdere strekking. In hoeverre deze strekking ook voor anderen, de lezers van Boutens, een aanvaardbare visie op geloof en leven kan vertegenwoordigen, is hier niet aan de orde. Het gaat er alleen om dat Boutens het zo heeft gezien en dat hij ernaar heeft geleefd. Psychologisch gezien heeft hij een voor hem aanvaardbare oplossing gevonden voor zijn problemen, een leefbare oplossing, een juiste oplossing.’3 De relatie tussen homoseksualiteit en de ‘quintessens’ van Boutens poëzie is dus niet relevant voor zijn lezers; deze relatie heeft slechts op persoonlijk, ‘therapeutisch’ niveau gespeeld. Nu is Boutens tot op zekere hoogte zelf verantwoordelijk voor het wegschrijven van homoseksualiteit uit zijn poëzie. Hij heeft zijn leven lang ontkend de auteur te zijn van de bundel waarin de homoseksuele thematiek het meest expliciet op de voorgrond treedt: de zojuist genoemde Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919). Terwijl hij deze bundel door hem uit te geven en in te leiden aan de openbaarheid prijsgaf, wilde hij echter niet het auteurschap ervan op zich nemen. De simpelste verklaring voor deze rituele identiteitsverlening en identiteitsontkenning kan natuurlijk worden gezocht in het taboe dat in zijn tijd rustte op homoseksualiteit. Hij kon het zich, ge-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
89
Gedicht voor P.C. Boutens van Albert C. Moennoz, gedateerd 20 februari 1900, de dag van Boutens' dertigste verjaardag. Boutens was leraar klassieke talen en Moennoz leraar Frans op de jongenskostschool Noorthey te Voorschoten. Moennoz is daar ontslagen vanwege zijn te openlijk homoseksuele optreden. à P.C.B. Ouvrez votre fenêtre à la nuit sereine, Aux clartés souriantes du ciel, Tournez votre face souveraine Vers la splendeur du scintillement éternel. Vous, mon amour, qui comprenez la lumière, Il me suffit de vos yeux Pour rayonner, pour connaître la joie entière Des étoiles qui brillent aux cieux. Les hommes, quand, d'une clarté vive Ils entrent dans la nuit, Leur vue aveuglée et craintive N'y cherche pas l'astre qui luit. Mais au seuil de mon âme obscure, Votre regard s'est arreté Si profond, que mon amour pure
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Resplendit comme un soir d'été.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
90
Cor van Duyvenbode, ± 1910. In 1944 schrijft Van Duyvenbode, ‘broer Cor’ zoals Boutens hem tegenover intimi placht aan te duiden, aan baron Schimmelpenninck van der Oye: ‘Vijfendertig jaren zat ik met Boutens aan een en dezelfde tafel aan. Alles wat er in zijn leven gebeurde, vertelde hij me.’ Foto C.J.L. Vermeulen, Den Haag-Utrecht-Rotterdam.
zien de tijd en cultuur waarin hij leefde, moeilijk veroorloven om expliciet als homoseksueel naar buiten te treden. Toch vraag ik me af of Boutens' taaldaad van stilzwijgen, de mystificatie rond het auteurschap, op deze wijze niet verkeerd begrepen wordt. Het probleem waar Strofen ons voor stelt, kan ook anders verwoord worden. Boutens heeft ons met het uitgeven van deze bundel met een geheim opgezadeld. Dit geheim was niet zozeer noodzakelijk vanwege Boutens' maatschappelijke context, maar het logische gevolg van een poëtica, waarin de literaire uiting en het homoseksuele verlangen onlosmakelijk met elkaar samenhangen. De uiting die als geheim gepresenteerd wordt, die uit stilzwijgen bestaat, is dan vanwege het taboe op homoseksualiteit een indirecte vormgeving van homoseksueel verlangen. Hoe actiever het zwijgen, en hoe ritueler het in stand houden van geheimen, des te nadrukkelijker worden homoseksualiteit en identiteit ‘bekend’ of ‘gekend’. Deze indirecte, en paradoxaal genoeg ontkennende, uitingen geven aan hoe homoseksueel verlangen niet gekend mag of kan worden. Alleen al de frequentie in zijn poëzie van woorden als ‘zwijgen’, ‘onzegbaar’, ‘onuitsprekelijk’, ‘naamloos’, ‘ongekend’, die te zamen een semantisch veld van ‘het geheim’ lijken te vormen, wijst op het bestaan van zo'n poëtica waarbinnen zwijgen een geladen vorm van spreken is. De implicatie hiervan is dat de spanning tussen zwijgen en spreken, tussen naamloosheid en naamgeving, waarmee het geheim in stand gehouden wordt, een openlijke maar rituele bekentenis van homoseksualiteit is, zo goed als van het auteurschap daarvan. Deze stelling, die ik in deze bijdrage zal verdedigen, impliceert een principiële koersverandering ten aanzien van de Boutens-kritiek, die homoseksualiteit tot nu toe niet als onderwerp van zijn gedichten heeft willen onderkennen. Wanneer de lezers van Boutens het onderwerp van homoseksueel verlangen uit zijn poëzie wegschrijven,
Ik heb bijna schoons aanschouwd
ontkennen zij de betekenis van het stilzwijgen, het niet-kennen of ontkennen, dat door Boutens' literaire expressie juist tot een betekenisvolle uiting van homoseksueel verlangen geworden was. Deze praktijk in de Boutens-kritiek is vergelijkbaar met die rond Melvilles Billy Budd en Wildes The
Ik heb bijna schoons aanschouwd
91
In september 1908 maakt Boutens kennis met Cor van Duyvenbode (1888-1966), toen negentien jaar en als dienstplichtig militair gedetacheerd in Scheveningen. Kort daarna wordt Van Duyvenbode, van beroep timmerman, Boutens' huisknecht en levensgezel. Op de foto Cor van Duyvenbode (tweede van rechts) als dienstplichtig militair op het strand bij Scheveningen.
portrait of Dorian Gray. Eve Kosofsky Sedgwick laat zien hoe de interpretaties van deze verhalen de inhoud reduceren tot abstracte thema's als die van de dubbelganger of het probleem van mimesis, de relatie tussen kunst en leven. De homoseksuele inhoud kan aldus onbesproken blijven. Sedgwick voorziet deze tendens van het volgende ironische commentaar: ‘Not everyone has a lover of their own sex, but everyone, after all, has a self of their own sex.’4 Eenzelfde tendens tref ik aan in de belangrijke studies die A.L. Sötemann aan Boutens heeft gewijd. Een ervan heeft betrekking op ‘Het geheim’ (VL: 924-925), dat op het bureau van de dichter gevonden werd na diens dood, en in ongeveer ieder Boutens-artikel wordt genoemd. In zijn ‘Wegen naar “Het geheim” van Boutens’ slaagt Sötemann erin dit zeer hermetische gedicht toegankelijk te maken.5 Op indrukwekkende wijze gaat hij alle bijbel-verwijzingen na, en hij laat zien hoe deze intertekstuele relaties functioneren. Eén keer echter, juist als homoseksualiteit aan de orde is, maakt hij korte metten met de intertekstuele mogelijkheden. Bij de zinsnede ‘twee-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
92
Handschrift van de ‘Achten-twintigste strofe’ (VL: 1074-1075) uit Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (Bussum 1919).
Ik heb bijna schoons aanschouwd
93 de-wereldwederhelft’ (8) merkt hij op dat hij hierbij moet denken aan de platoonse conceptie van de gescheiden ‘helften’ die naar hereniging zoeken, uiteengezet door Aristofanes in het Symposium. Sötemann legt echter niet uit waar dit vertoog van Aristofanes over gaat. Deze behandelt hier de oorsprong van de geslachten en van het seksuele verlangen, waarbij hij onderscheidt: de mannelijk-mannelijke mens, de vrouwelijk-vrouwelijke mens en een derde geslacht, dat androgyn genoemd wordt.6 De dubbelmensen worden overmoedig en proberen de goden van de Olympus te verjagen. Zeus straft hen door ze door midden te klieven. De mensen proberen daarop hun oorspronkelijke toestand weer te bereiken door elkaar te omhelzen. De van oorsprong androgyne mensen vinden daarin hun bevrediging: een bevrediging die vooral in het teken staat van de voortplanting. Het terugvinden van de wederhelft bij het mannelijk-mannelijke en het vrouwelijk-vrouwelijke geslacht heeft daarentegen grote vriendschap en liefde tot gevolg, die zelfs tot in het rijk van de doden blijft voortbestaan. Het is een eeuwigdurende band, die niet in het teken van de voortplanting staat, maar in die van de liefde. Binnen de platoonse conceptie, waarin liefde en schoonheid van principieel hogere orde zijn dan een ‘aardse’ zaak als voortplanting, impliceert deze voorstelling van zaken de superioriteit van de homoseksuele mens boven de uit de androgyn ontstane heteroseksuele mens. Sötemann oppert weliswaar de mogelijkheid dat ‘Het geheim’ naar deze platoonse conceptie verwijst, maar voegt daar onmiddellijk aan toe dat die mogelijkheid hem verder ‘nauwelijks serieus te nemen’ toeschijnt.7 Argumenten blijven uit en een andere oplossing wordt gevonden. De twee wederhelften zouden ‘afzonderlijke heelallen’ zijn: op zichzelf gesloten entiteiten zouden hier naar integrale samenvloeiing zoeken. Op het moment dat Boutens' gedicht een toespeling bevat op seksueel verlangen waaruit de superioriteit blijkt van homoseksueel boven heteroseksueel verlangen, wordt deze afgedekt door een meer abstracte en metafysische interpretatie. Maar het ene zwijgen is het andere niet. In deze bijdrage zal ik de gang van zaken in de Boutens-kritiek bestempelen als dodelijk stilzwijgen, terwijl ik het
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Jan S. van Drooge, student aan de Delftse Hogeschool, pleegt in 1908 zelfmoord, nadat Boutens hem hooghartig de deur had gewezen. Volgens W. Blok heeft Boutens te zijner nagedachtenis en wellicht uit schuldgevoel de Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919) geschreven.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
94
Ik heb bijna schoons aanschouwd
95
Typoscript van de ‘Negende strofe’ (VL: 1063) uit De nalatenschap van Andries de Hoghe (Bussum 1919), met enkele varianten in aniline en pen van de hand van Boutens. Regel 4 luidde eerst: ‘dit leed dat zingen wil van luid geluk -’. Later is dit gewijzigd in: ‘dit stomme leed dat hijgt naar luid geluk -’. P.C. Boutens, ± 1930.
zwijgen van Boutens betekenisvol stilzwijgen zal noemen. Terwijl de Boutens-critici keer op keer het onderwerp van homoseksueel verlangen onzichtbaar maken of marginaliseren, is Boutens' ‘poëtica van het geheim’ een sprekende articulatie van dit verlangen. Sedgwick formuleert dit betekenisvolle stilzwijgen als volgt: ‘“Closetness” itself is a performance initiated as such by the speech act of a silence - not a particular silence, but a silence that accrues particularity by fits and starts, in relation to the discourse that surrounds and differentially constitutes it.’8 De tragiek van Boutens bestaat vanuit dit gezichtspunt niet zozeer uit het feit dat hij in een cultuur leefde die hem tot betekenisvol stilzwijgen noodzaakte, maar uit het feit dat ook nu nog zijn beste lezers en critici weigeren om zijn betekenisvolle stilzwijgen stem te verlenen. Vele pagina's zijn inmiddels gewijd aan de invloed van Plato's filosofie op Boutens. Niet alleen heeft Boutens enkele van diens teksten vertaald, zoals het Symposium (onder de titel Platoons Drinkgelag, 1901), Phaidoon (1905) en Phaidros (1909). Ook Boutens' denken is van Plato's filosofie doordrongen. Toch wordt in dit verband een wezenlijk onderdeel van zijn wijsbegeerte keer op keer verzwegen, namelijk de noodzaak van homoseksueel verlangen in het streven naar kennis van de absolute schoonheid. Plato stelt zich ten doel het eigenlijke object van kennis te definiëren. Hij situeert dat object buiten het materiële en temporele bestaan. Voor Plato is de waarheid alleen toegankelijk als het pure, absolute Zijn. Deze dimensie bereikt men niet door zich
Ik heb bijna schoons aanschouwd
af te keren van materie en lichaam. Men benadert de waarheid door via het fysieke het hogere te schouwen. Hoe dringt een geest, die zich in een sterfelijk lichaam bevindt, tot deze absolute waarheid door? Plato's antwoord luidt als volgt: de geest zal kennis van de waarheid verkrijgen wanneer hij zich door Eros laat leiden. Niet ieder erotisch verlangen voert evenwel tot kennis. De ziel wordt door Eros immers twee richtingen uitgetrokken: die van de rede en die van de passie. Heteroseksueel verlangen draagt voor Plato op geen enkele wijze bij tot transcendentie, omdat dit ten dienste staat van de voortplanting. Socrates herhaalt in het Symposium de woorden van Diotima om de inferioriteit van heteroseksueel verlangen begrijpelijk te
Ik heb bijna schoons aanschouwd
96
Prentbriefkaart van Boutens aan Cor van Duyvenbode (poststempel London 6 maart 1934). Aan de voorzijde een reproduktie van The Rokeby Venus van Velazquez, een schilderij dat in de National Gallery te Londen hangt. Aan de achterzijde de volgende tekst:
maken: ‘Wanneer nu iemands potentie lichamelijk is, zei ze, dan richt hij zich meer op vrouwen en gaat zijn liefde die kant uit. Door voortplanting zal hij dan naar zijn idee onsterfelijkheid, blijvende naam en geluk voor de eeuwigheid verwerven. Maar wanneer die potentie geestelijk is, - want er zijn mensen, zei zij, die eerder geestelijk dan lichamelijk potent zijn en die het soort dingen verwekken dat past bij de geest.’9 Deze laatste groep mensen, wier potentie geestelijk is, laat zich dus leiden door homoseksueel verlangen, of in Plato's opvatting: door het verlangen van een man voor een man.10 Zoals K.J. Dover in zijn standaardwerk over homoseksualiteit en de Grieken beargumenteert, is in Plato's Symposium en Phaedrus alleen homoseksuele erotiek van belang voor het streven naar ware kennis.11 Maar ook homoseksueel verlangen bestaat uit zowel een lichamelijke als een geestelijke component. Op het moment dat homoseksueel verlangen zich laat leiden door lichamelijke passie verlaagt het zich tot de status van heteroseksueel verlangen. De weg tot kennis bevat dus hindernissen die het juist hanteren van homoseksueel verlangen noodzakelijk maken: een juiste erotische ethiek vormt bij Plato een voorwaarde voor een adequate kennisverwerving. Hoe ziet die juiste ethiek er uit? In de Griekse cultuur weerspiegelen seksuele relaties sociale relaties (net zoals dat in onze cultuur trouwens nog steeds in overwegende mate het geval is). De polaire relatie tussen penetrator en gepenetreerde was analoog aan de relatie tussen meester en onderworpene. Seks tussen een vrijgeboren man en een vrouw of een slaaf was onproblematisch omdat de sociale positie van vrouwen en slaven hen automatisch tot seksueel object maakte. Een seksuele relatie met een vrijgeboren jongeman lag daarentegen uitermate moeilijk, niet vanwege een taboe op homoseksueel verlangen, want dat was er niet. Maar vanwege die analogie tussen sociale en seksuele relaties: wanneer een jongeman er plezier aan beleefde object van seksueel verlangen te zijn, dan stelde hij daarmee zijn toekomstig burgerschap in de waagschaal. Hij verlaagde zich dan tot de sociale positie van vrouwen of slaven. Het enige seksuele model dat bij Plato als gids dient naar transcendentie en kennis is de relatie tussen een volwassen man, (de erastes of minnaar) en een jonge man van dezelfde sociale stand (de eromenos of geliefde). Daadwerkelijke penetratie moest daarbij uit de weg gegaan worden. Het onderscheid tussen meester en
Ik heb bijna schoons aanschouwd
onderworpene - karakteristiek voor zowel heteroseksuele als homoseksuele anale copulatie (met slaven) - werd hierbij dus vermeden.12 Zo gauw een eromenos gedaan had wat zijn erastes eigenlijk van hem verlangde, dan had hij zich geprostitueerd en daar-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
97
‘Londen, Donderdag. / Beste C. - Overtocht en alle andere / nummers van dit program zijn uit/ muntend geslaagd. Ik kom a.s. Zater- / dag over Vlissingen terug en ben dan / 's avonds weer in den Haag. Tot / Zondag dus. Ik kocht 54 Perzische / postzegels in mijn onschuld, en hoop dat / ik voor de grap geen standje krijg. Je / hadt eigenlijk mee moeten gaan. / Vele hrtgr. B.’
mee zijn rechten op volwassen mannelijkheid, en dus zijn burgerrechten verspeeld. De eromenos mag dus wel affectie koesteren, maar geen seksueel verlangen hebben voor zijn erastes. Anders gezegd: vrijgeboren mannen mogen wel seksueel verlangen koesteren, maar alleen op zo'n manier dat zij hun mannelijkheid niet in de waagschaal stellen. Evelyn Fox Keller formuleert deze restrictie in haar verhelderende artikel ‘Love and sex in Plato's epistemology’ als volgt: ‘It is thus not desire as such that assimilates men to women, but the conjunction of desire with passivity - a conjunction seen not only permitting but inviting aggressive domination.’13 De relatie tussen erastes en eromenos bestaat dus uit een uiterst delicate balans tussen gelijkheid en hiërarchie. De gelijkheid in sociale status wordt scheef getrokken door het verschil in leeftijd. Maar de positie van de minnaar impliceert dat deze zowel ouder en wijzer is, als slaaf van seksueel verlangen. De geliefde, jonger en minder wijs dan zijn minnaar, moet deze onevenwichtigheid weer in balans brengen door zijn waardigheid te bewaren en zich niet te laten meevoeren door seksuele passie. Deze dynamiek streeft dus ondanks alle interne verschillen naar gelijkheid, waarbij alle lichamelijke opwinding omgezet moet worden in verbeeldingskracht en intellectuele energie. Daarbij is het van belang te beseffen, dat de lichamelijke opwinding niet een willekeurige aanleiding is voor de verbeeldingskracht. Integendeel, deze blijft er steeds onlosmakelijk mee verbonden. In de woorden van Keller: ‘Each lover mirroring beauty to the other, Eros both inspires and is inspired, sprouting wings in the lovers, leading them, in tandem, ever higher toward absolute beauty and truth. This erotic give-and-take, or mutual uplifting, does not simply begin in physical desire and then leave it behind; physical Eros, now reciprocated, remains its basic impetus.’14 Uiteindelijk moet het consumeren van homoseksueel verlangen van de erastes voor de eromenos voorkomen worden, omdat daarmee een terugkeer dreigt van het irrationele en agressieve. De eromenos draagt hier een grote verantwoordelijkheid. Op deze wijze is het ethische probleem ‘hoe moet gehandeld worden?’ dus ingebed in het epistemologische probleem ‘hoe verhoudt liefde zich tot waarheid?’. En op dit punt wordt het scenario van de eromenos ingewisseld voor dat van de erastes. Terwijl de aandacht eerst gevestigd is op de geliefde als object van liefde, verschuift
Ik heb bijna schoons aanschouwd
de aandacht naar degene die het best in staat is om liefde en schoonheid te kennen: de erastes wordt daarmee tot het ideale model voor de filosoof. Met deze accentverschuiving gaat de eromenos naar de erastes verlangen, omdat deze als oudere, vrij-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
98
P.C. Boutens en Cor van Duyvenbode, in de jaren dertig in de huidige P.C. Boutensstraat te Haarlem.
geboren man in het bezit is van waarheid en kennis. Hierin schuilt het belang voor de eromenos: via deze homoseksuele relatie maakt hij vorderingen op de weg naar absolute schoonheid en kennis. Dit aspect met betrekking tot schoonheid en kennis is tot nu toe miskend in studies over de invloed van Plato op Boutens. Anton Reichling draait in zijn studie Het platonisch denken bij P.C. Boutens (1925) de zaak zelfs om. De rol van homoseksualiteit in Plato's denken wordt door hem als negatief voorgesteld, als een hindernis zelfs in plaats van een hulp bij het streven naar het absolute. En omdat Boutens ook op dit punt door Plato beïnvloed is, zou hier een belangrijke tekortkoming schuilen van zijn poëzie. Reichling schrijft: ‘Deze opvattingen in Plato's leer en de sfeer der knapenliefde, ik sprak van dén beminde, verduisteren de helderheid van het platonische liefdes-ideaal, vertroebelen den klaren stroom der reine gevoelens. Ook Boutens' werk voelt hiervan den terugslag. Zoo hangt rond vele verzen een stemming als van lauwen Mei-nacht. Voortdurend ziet hij met Grieksche oogen, een schoonen “weekmarmeren lijvebouw” en gedragen door dien beheerscher van ons hart: den rhythmus, zijn zijn woorden warmer en is zijn taal voller, dan die welke beelden spreken uit het koele marmer of het strenge brons. Zoo schijnt vaak de schoonheid van zijn verzen te zeer een verheven zinnelijkheid, meer dan een verzinnelijkte verhevenheid, om te kunnen zijn een vervolmaking van ons geestelijk bezit, een waardig voorwerp van ons allesomvattend streven.’15 Hier wordt echter niet met Griekse ogen gekeken, maar met de blik van een lezer uit het eind der negentiende eeuw. In die tijd worden onder invloed van de christelijke tradities zinnelijkheid en lichamelijkheid gelijkgesteld aan het vrouwelijk lichaam. En omdat het lichaam taboe is, is de vrouw verdacht. De lauwe en decadente sfeer lijkt daarom de zogenaamde slapheid van het vervrouwelijkte lichaam te evoceren en het gevaar dat daarvan uitgaat. In de Griekse cultuur van Plato daarentegen zijn zinnelijkheid en het lichaam synoniem aan de spieren en kracht van het mannelijk lichaam, en is de ‘knapenliefde’ het tegendeel van ‘verwijfd’. Het lichaam is in die cultuur niet taboe, maar juist het centrum van aandacht.16 Toch wijst Reichlings anachronistische oordeel over Plato in het geval van Boutens op een reële spanning: hier zijn twee constructies in het geding die el-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
99 kaar uitsluiten. Enerzijds was de classicus Boutens volledig ingevoerd in de Griekse klassieke filosofie, en daarmee beïnvloed door de platoonse visie op homoseksualiteit. Homoseksueel verlangen is dan superieur aan andere verlangens, omdat dat verlangen het meest doelmatige instrument is om toegang te verkrijgen tot de absolute kennis en schoonheid. Ook is een homoseksuele relatie de enige relatie tussen sociaal gelijken. Deze visie maakt het begrijpelijk dat het lyrisch-ik in veel van Boutens' gedichten over zijn ‘soortgenoten’ praat als uitverkorenen en ingewijden. Anderzijds is Boutens ook kind van zijn eigen tijd en cultuur. Aan het eind van de negentiende eeuw heeft een heel andere constructie van homoseksualiteit zijn beslag gekregen. Michel Foucault heeft deze uitvoerig geanalyseerd in het eerste deel van Histoire de la sexualité: la volonté de savoir (1976). Terwijl in de Griekse oudheid homoseksualiteit een verlangen of handeling karakteriseerde, gaat in de tweede helft van de negentiende eeuw de term gebruikt worden om de aard van mensen te categoriseren. De aard of essentie van deze soort is homoseksueel. Met deze categorisatie zijn niet slechts bepaalde handelingen van iemand homoseksueel, nee, iemand is tot aan zijn vingertoppen toe homoseksueel. De troop van inversie wordt dan gewoonlijk gebruikt om deze mensensoort te begrijpen en te definiëren. Men gaat binnen dit denkkader praten van ‘manwijven’ en ‘sissy boys’.17 Een vrouwelijke ziel is gevangen in een mannenlichaam en vice versa. Sedgwick beargumenteert dat de drijfveer achter deze stijlfiguur van inversie eruit bestaat het heteroseksuele verlangen te willen waarborgen.18 Terwijl in de Griekse constructie alles gedaan wordt om gelijkheid in stand te houden (zij het slechts tussen mannen van dezelfde sociale status), moet de nieuwe constructie juist het verschil bewaken. Het verlangen van een ‘sissy boy’ naar een man is uiteindelijk een heteroseksueel verlangen, omdat het hier het verlangen van een vrouwelijke ziel betreft, ook al is die, door wat voor oorzaak dan ook, in het verkeerde lichaam terechtgekomen. De troop van de inversie is met name voortgekomen uit de medische wetenschappen van de tweede helft van de negentiende eeuw.19 Dit geeft al aan dat homoseksualiteit dan als een ziekte of medisch pro-
De hand van de dichter, werkend aan zijn Homerusvertaling, ± 1942. Foto Willem Coret, Den Haag.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
100
Briefje van Boutens' huisgenoot van 1908 tot 1943, Cor van Duyvenbode, aan Lodewijk van Deyssel, gedateerd 9 maart 1943, vijf dagen voor Boutens' dood: ‘Waarde oude vriend, / Helaas moet ik U medeelen / dat onze vriend Boutens ernstig ziek / is. Hij zelf is overtuigd dat hij stervende / is. Den 12e Feb[ruari] heb ik hem naar 't ziekenhuis / gebracht. Den 14 Febr[uari] is hij geopereerd / a[an] d[en] dikkedarm. Vrij zeker is het dat hij / kanker heeft. Maakt U het nog wel? / Vele vr. groeten van C.v. Duyvenbode.’
bleem beschouwd gaat worden. Terwijl in de verhandeling van Aristofanes in het Symposium het derde geslacht uit de androgyne, heteroseksuele mens bestond, is het derde geslacht van nu af aan homoseksueel of lesbisch. ‘De’ homoseksueel is vanaf die tijd ziek, abnormaal of buitenmaatschappelijk. Ook deze constructie van homoseksualiteit komt voor in Boutens' poëzie. Zijn soortgenoten zijn, behalve uitverkorenen, ook ballingen en martelaren. Met een analyse van Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe kan de gelijktijdige aanwezigheid van deze homoseksualiteitsconstructies nader gedemonstreerd worden, ook al sluiten deze elkaar uit.20 Het is juist deze paradox die Boutens' werk tot zeer waardevol cultuurhistorisch materiaal maakt: homoseksualiteit komt hier duidelijk in zijn geconstrueerdheid tot uiting. Om te beginnen kan het motto dat aan de bundel voorafgaat (VL: 1034), gelezen worden als een bijna onverhulde toespeling op homoseksueel verlangen. Die van Uw liefde de belijders waren, Zij rusten allen met de martelaren. Al hare helden zijn in 't veld verbloed... Toch blijft in heel Uw weerld de zege hare. (Orfi uit Sjiraz)
Terwijl de ‘belijders van uw liefde’ als martelaren gestorven zijn, is de ‘zege’ toch aan hen. De platoonse visie op homoseksueel verlangen vindt weerklank in de laatste versregel, terwijl de recente constructie verantwoordelijk kan zijn voor de kenschetsing van de belijders als martelaren. In het gedicht ‘Tweede strofe’ (VL: 1038-1039) wordt een onderscheid gemaakt tussen familieleden, de ‘aangewezene gelijken’ (6) en wat Blok ‘de lotgenoten’ noemt:21 zij die op andere gronden gelijk zijn. De wij-vorm van het gedicht (2) heeft
Ik heb bijna schoons aanschouwd
op die lotgenoten betrekking. Hun leven wordt vooral gekenmerkt door miskenning: ‘Onze vaders hebben ons niet geweten’ (1), ‘alleen de blindheid onzer moeders / heeft ons vermoed en liefgehad’ (3-4). ‘Broêrs en zusters die daar waren’ hebben zich teen hen verzet
Ik heb bijna schoons aanschouwd
101 (5-8). Zij leven voorts in heimelijkheid ‘die nimmer zich verraden mag’, zoals in de slotregel (32) benadrukt wordt. Vanuit de platoonse visie is deze sfeer van heimelijkheid en taboe onmogelijk te begrijpen. Het onderscheid tussen de familieleden en de lotgenoten (als liefdelozen versus kinderen van de liefde) ligt echter wel in deze lijn. Blok beargumenteert dat de hartstocht van de lotgenoten van een andere aard is.22 Daarbij interpreteert hij de bleekheid en de koelheid van de liefde van de lotgenoten als een liefde ‘ten dode’ op grond van het narratieve verloop in de bundel. Toch resoneert ook hier Plato's onderscheid tussen de minnaars die zich door lichamelijke passie laten meevoeren tot irrationaliteit, en de minnaars die liefdesverlangen weten te hanteren als instrument ten behoeve van kennisverwerving. Een consequent onderscheid tussen de lotgenoten en de anderen wordt ook gemaakt in de ‘Derde strofe’ (VL: 1040-1041). De eerstgenoemden zijn miskend en uitverkoren (25-30): Onerkend, maar meer en anders dan uw lijfelijke zonen erven van uw eêlsten rijkdom, mogen wij reeds nu beminnen op een goddelijker wijze die geen wederliefde vraagt...
De oppositie die hier wordt opgebouwd tussen ‘lijfelijke’ en onlijfelijke zonen is binnen Plato's leer te verstaan: de lijfelijke zonen geven zich aan lichamelijke passie over, terwijl de uitverkorenen op hun beurt het liefdesverlangen zo weten te hanteren, dat kennis en schoonheid in het verschiet liggen: ‘op een goddelijker wijze / die geen wederliefde vraagt...’ In regel 7-12 van dit gedicht wordt ‘het geheim’ ter sprake gebracht. Blok schrijft weliswaar dat het tweede couplet ‘hun homofiele geaardheid’ aanduidt, maar onmiddellijk daarna beweert hij dat deze geaardheid niet het cruciale kenmerk is van de ‘wij’. ‘In de grond gaat het om het geheim van hun wrang verlangen, dat met zalig en volbloeid beschreven wordt.’23 Uit
Officiële aankondiging van het overlijden van P.C. Boutens op 14 maart 1943 door Cor van Duyvenbode.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
102 dit commentaar blijkt andermaal hoezeer homoseksualiteit als onderwerp bij Boutens is gemarginaliseerd. In de optiek van Blok is de ‘geaardheid’ niet het centrale kenmerk van de lotgenoten. Bovendien interpreteert hij het ‘wrang verlangen’ (11) te snel als homoseksueel verlangen. Er staat immers ‘uw’, en niet ‘ons’ wrang verlangen, en met u wordt niet het voorgeslacht, maar de mensheid aangesproken (zoals Blok trouwens ook opmerkt). In de eerste strofe wordt dat wrange verlangen juist aan het voorgeslacht toegeschreven: ‘Ziet, in ons zijn vleesch geworden / uwer eeuwen roode begeerten, / aller tijden duistere tochten’ (1-3). Ook al zijn het ‘wrang’ verlangen en de ‘roode’ (lichamelijke) begeerten in de lotgenoten ‘vleesch geworden’, hun zogenaamde geaardheid bestaat juist uit iets anders: ‘blanke gebaren’ (8) en ‘koele zuivere borsten’ (9). Beter gezegd: de goddelijke wijze waarop de lotgenoten beminnen, bestaat er juist uit dat zij in tegenstelling tot de rest van de mensheid het ‘wrange verlangen’ kunnen weerstaan. In de ‘Zevende strofe’ (VL: 1047) wordt deze goddelijke manier van beminnen niet voor niets getypeerd als ‘in strengen dienst en liefdes kuischen deemoed’ (7). Terecht constateert Blok dat de ‘Negende strofe’ (VL: 1049-1050) altijd als uiting van homoseksualiteit geïnterpreteerd is. ‘Daar is niet éen die eenzaam gaat als ik, / en geen der andren draagt zijn harts geheim - / dit donker zaad dat zwelt naar lichten bloei, / dit stomme leed dat hijgt naar luid geluk’ (1-4). Naar zijn oordeel getuigt Boutens hier van zijn streven naar het goddelijke.24 ‘Het hoofdthema echter van de bundel is de vergeestelijking van de liefde, en niet het geslacht van de persoon op wie zich de liefde richt.’25 Ik hoop inmiddels duidelijk gemaakt te hebben dat men de plank misslaat wanneer men hier kiest tussen goddelijk en homoseksueel verlangen; omdat Boutens Plato's ideeën in zich opgenomen heeft, moeten de twee thema's als onlosmakelijk geïnterpreteerd worden. Uit de tweede helft van dit vers valt op te maken dat uitverkoren-zijn niet identiek is aan homoseksueel-zijn, ook al is het laatste een voorwaarde voor het eerste. In de lijn van Plato getuigt Boutens (25-30) dat ook homoseksueel verlangen zich kan ‘verlagen’ tot lichamelijke passie (vgl. ‘roode begeerten’): En andren onderwijl, als duistre schimmen, met oogen achter schaduwmom versmeuld, sluipen en duiken door het dichtst gewoel, en vaak benadert mij hun half gebaar als een dof grijnzen: ‘gij zijt éen van ons’ en van hun lippen valt een heesch gefluister, een taal waarin geen schepsel zingen kan, maar waarvan iedre klank mijn hart doorpriemt en ieder woord mijn diepste wezen schokt, en tranen wellen, die mijn oogen branden... O daar is geen die eenzaam gaat als ik!
Uitverkoren zijn zij, die het homo-erotisch verlangen weten te gebruiken als instrument op de weg naar het absolute; zij die hier door het lyrisch-ik aangesproken worden, zijn daartoe niet bij machte. De besmuikte en heimelijke sfeer, die in dit gedicht opgeroepen wordt, dient daarentegen begrepen uit de negentiende-eeuwse homoseksualiteitsconstructie. Het motief van stilzwijgen wordt uitgewerkt in de ‘Elfde strofe’ (VL: 1054): ‘En ons geheim is een van woorden niet, / maar van lang zwijgen’ (3-4). Maar het geheim
Ik heb bijna schoons aanschouwd
kan worden opgelost door ‘enkelen van u’ (4), die geen belang hechten aan woorden, die ‘bespiedden diep in bedding onzer oogen / van vreemd geluk het fijn en sterrlend goud. / Want wij zijn andren’ (8-10). Het stilzwijgen is dus betekenisvol, en slechts enkelen zijn vaardig genoeg die betekenis te doorgronden. En zij die dat kunnen, worden afgeschilderd als lotgenoten: ‘die heel den dag de koelheid onzer handen / gevangen hielden’ (5-6). Het meest kernachtig is deze voorwaarde voor hermeneutisch verstaan geformuleerd door Sedgwick: ‘It takes one to know one.’ Uiteraard is het binnen het bestek van dit artikel niet mogelijk na te gaan hoe systematisch de twee homoseksualiteitsconstructies de thematiek van Strofen en die van de andere gedichten van Boutens bepalen. Maar wel moet nog gezegd dat het motief van het ‘betekenisvolle stilzwijgen’ fungeert als een schakel tussen deze twee constructies. Enerzijds heeft het idioom van het zwijgen en het onuitsprekelijke een plaats in de platoonse leer, waarin de absolute schoonheid door de uitverkorenen niet verwoord, maar geschouwd wordt. Anderen kunnen niet van die
Ik heb bijna schoons aanschouwd
103 schoonheid kennis nemen door naar die uitverkorenen te luisteren. Zij moeten in hun ogen ‘spieden’, om te zien welk (in)zicht daar verkregen is. Anderzijds is dit idioom een reactie op de negentiende- en twintigste-eeuwse homoseksualiteitsconstructie, volgens welke homoseksualiteit niet verwoord of geuit kan worden, omdat deze taboe is. Het kenmerkt Boutens' poëzie dat deze dat taboe op homoseksualiteit van zijn tijd en cultuur transformeert tot het teken van uitverkiezing. Plato's leer maakt dat mogelijk. Wanneer dus Boutens' ‘oplossing’ voor de verstikkende werking van zijn tijd tegen deze achtergrond wordt geherformuleerd, dient men zich in de eerste plaats rekenschap te geven van een nauwe band tussen erotiek, ethiek en epistemologie in de zin van Plato. Bij Plato was het ethische probleem van ‘hoe moet de eromenos handelen?’ ingebed in het epistemologische probleem van ‘hoe kunnen waarheid en schoonheid gekend worden?’. Wanneer we de thematiek van homoseksueel verlangen in Boutens' poëzie serieus nemen, en wanneer we dat thema in de tweede plaats verbinden met de positie die homoseksualiteit in zijn tijd innam, dan blijken epistemologie en ethiek zich in zijn geval omgekeerd tot elkaar te verhouden. Boutens deelt een voor zijn tijd anachronistische visie op homoseksualiteit. Die visie beschouwt homoseksualiteit als voorwaarde voor het verwerven van kennis. Homoseksualiteit, in de negentiende eeuw gelijk aan abnormaliteit, buitenmaatschappelijkheid en inferioriteit, wordt aldus door Boutens tot een teken van superioriteit gemaakt. Door zich te houden aan Plato's epistemologie en dus via het homoseksuele verlangen het absolute na te streven, heeft hij een oplossing gevonden voor het ethische probleem van ‘hoe leef ik als homoseksueel in het Nederland van de eerste helft van deze eeuw zonder mijn gevoel van eigenwaarde te verliezen’.
Cor van Duyvenbode in november 1960. Op de achtergrond Toorops portret van Boutens uit 1908. Foto J.A. van Kretschmar, Voorburg.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Eindnoten: 1 E.K. Sedgwick: The epistemology of the closet (Berkeley enz. 1990), p. 52. 2 De reductie van de homoseksuele thematiek tot een belang van strikt persoonlijke en anekdotische aard is des te opmerkelijker, wanneer we ons realiseren dat in de neerlandistiek biografische gegevens en auteursintenties vaak nog steeds van doorslaggevend belang zijn bij de benadering van literaire teksten. 3 W. Blok: P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe (Amsterdam 1983), p. 76. 4 Sedgwick: The epistemology (noot 1), p. 161. 5 A.L.Sötemann: ‘Wegen naar “Het geheim” van Boutens’. In: dez.: Over poetica en poëzie (Groningen 1985), p. 203-216. 6 Plato: Symposium. Vertaald door Gerard Koolschijn (Amsterdam 1985), p. 30-35. 7 Sötemann: ‘Wegen naar “Het geheim”’ (noot 5), p. 209. 8 Sedgwick: The epistemology (noot 1), p. 3. 9 Plato: Symposium (noot 6), p. 54. 10 Ook al komt deze wijsheid van de vrouw Diotima, vrouwen komen in Plato's filosofie niet voor als verlangende subjecten. 11 K.J. Dover: Greek homosexuality (London enz. 1978), p. 162. 12 Dover: Greek homosexuality (noot 11), p. 99, leidt dit onder meer af uit vergelijkingen van copulatie-scènes op vazen: ‘homosexual and heterosexual courting sequences, as portrayed by the vase-painters are virtually identical. Consumation, however, is radically different in so far as the intercrural mode is normal when the sexual object is male but unknown when it is female.’ 13 E.F. Keller: ‘Love and sex in Plato's epistemology’. In: Reflections on gender and science (New Haven enz. 1985), p. 26. 14 Keller: ‘Love and sex’ (noot 13), p. 28. 15 A. Reichling: Het platonisch denken bij P.C. Boutens (Maastricht 1925), p. 43. Reichlings onjuiste interpretatie van Plato en vervolgens van Boutens wordt veroorzaakt door zijn katholicisme. Hij verwijt Plato in zijn leer geen aparte plaats ingeruimd te hebben voor ‘het goede’. Doordat ook Boutens dat niet gedaan zou hebben, vindt Reichling zijn poëzie uiteindelijk ‘steriel’. ‘Ook Boutens beging de fatale vergissing, van zooveel aesthetisch georiënteerde naturen, het schoone en goede volkomen gelijk te stellen, en zoo het goede te verwaarlozen. Want is al het schoone goed, niet al het goede is schoon’ (p.87). Meer aandacht voor het goede zou zonder meer tot een afwijzing van de homo-erotische zinnelijkheid geleid hebben. Nu straalt Boutens geen ‘geheel gezond gedachtenmilieu’ uit (p. 89). 16 Zoals beargumenteerd, is die aandacht niet alleen verdiend vanwege een eventueel lichamelijk genot, maar in het geval van Plato juist vanwege kennisverwerving en schoonheid. 17 Deze troop van inversie ontbreekt in het werk van Boutens. De ‘lotgenoten’ worden nooit als vrouwelijke mannen voorgesteld. Boutens heeft zich dus slechts wat de buitenmaatschappelijke positie van homoseksualiteit betreft door de negentiende-eeuwse constructie van homoseksualiteit laten bepalen. Dit aspect is ongetwijfeld versterkt door toenmalige romantische visies op het kunstenaarschap als buitenmaatschappelijk. Met name de ideeën van Oscar Wilde over het kunstenaarschap hebben Boutens op dit punt beïnvloed. 18 Sedgwick: The epistemology (noot 1), p. 87. 19 Voor een analyse van de eind negentiende-eeuwse medische constructie van homoseksualiteit zij verwezen naar Hekma's artikel ‘De medische fundering van een luchtkasteel’. In: M. Dallas e.a. (red.): Homojaarboek 1; artikelen over emancipatie en homoseksualiteit (Amsterdam 1981). 20 Een vergelijkbare paradox komt voor in Marcel Prousts À la recherche du temps perdu. Terwijl het personage Charlus volgens de negentiende-eeuwse constructie voorgesteld wordt als een pervers type wiens aard homoseksueel is, wordt het personage Albertine - en nu eerder volgens de Griekse constructie - gekarakteriseerd als een vrouw die lesbische handelingen bedrijft (en dus niet als lesbienne). Zie Sedgwicks hoofdstuk ‘Proust and the spectacle of the closet’ (noot 1). 21 Blok: P.C. Boutens en de nalatenschap (noot 3), p. 243. 22 Blok: P.C. Boutens en de nalatenschap (noot 3), p. 243. 23 Blok: P.C. Boutens en de nalatenschap (noot 3), p. 248. 24 Wanneer Blok, na alle verzen geanalyseerd te hebben, het hoofdthema formuleert, is de rol van homoseksualiteit geheel weggeschreven. Het hoofdthema zou als volgt luiden: ‘het vinden van
Ik heb bijna schoons aanschouwd
een ander als weggenoot op het pad omhoog en de liefde voor de godheid buiten èn in de ander’ (p. 370). 25 Blok: P.C. Boutens en de nalatenschap (noot 3), p. 275.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
104
Jan Nap en Joost van der Vleuten ‘Slechts voor zeer weinigen’Nota bene: tenzij anders vermeld, zijn alle citaten uit het dichterlijk werk van Boutens ontleend aan Verzamelde lyriek (afgekort tot VL). 2 dln. Ed. J.B.W. Polak en P. van Eeten (Amsterdam 1968). Een documentaire over de receptie van P.C. Boutens' poëzie Inleiding Het spreekt welhaast vanzelf, dat de kritieken die gewijd zijn aan het werk van een dichter wiens creatieve werkzaamheid zich over een periode van een kleine vijftig jaar uitstrekt, een ontwikkeling in de waardering te zien geven. Minder vanzelfsprekend is het feit, dat in vrijwel alle kritieken over Boutens één constante valt aan te wijzen, namelijk de worsteling om deze poëzie te interpreteren en het dichterschap van Boutens nader te bepalen. In dit artikel gaan we allereerst in op deze twee aspecten van de ontvangst van Boutens' werk. Vervolgens komt de literair-historische plaatsbepaling, onder andere ten opzichte van de Tachtigers en De beweging, aan de orde. In een afsluitende paragraaf trekken we de waarderingsgeschiedenis van Boutens' werk naar het heden door. De opvattingen van critici worden bepaald door hun literatuuropvatting of poëtica en door literairpolitieke overwegingen. Dat laatste geldt vooral voor critici die zelf dichter zijn, of op zijn minst literair partijganger. Waar nodig lichten we in grote lijnen toe, wat de poëtica respectievelijk de literair-politieke manoeuvre is die aan een bepaalde karakteristiek of waardeoordeel ten grondslag ligt. We leggen ons verschillende beperkingen op: in de eerste plaats komen voornamelijk kritieken en beschouwingen uit kranten en literaire tijdschriften aan de orde. In de tweede plaats gaan we alleen in op de lyriek van Boutens en in de derde plaats richten we ons hoofdzakelijk op de kritieken die verschenen zijn tijdens het leven van de dichter, dus in de periode van 1894-1943.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
105
Algemene karakteristiek Boutens' poëzie kende hartstochtelijke bewonderaars en felle tegenstanders. Daarbij moet echter meteen worden aangetekend, dat zelfs de tegenstanders van zijn werk vrijwel altijd de virtuoze techniek van Boutens erkennen. Zo schrijft Menno ter Braak in 1940: ‘Hij behoort tot die dichters, wier werk door sommige vereerders tot de hoogste toppen der poëzie wordt gerekend, terwijl anderen, minder gevoelig voor zijn aan de ruige alledaagschheid ontheven schoonheid (en schrijver dezes behoort tot deze tweede categorie) hem nochtans als een meester beschouwen, zonder ooit eenigen invloed van hem te hebben ondergaan, naar hun beste weten; de eenige ongeveinsde hulde, die deze tweede kategorie hem kan brengen, is dus de eerlijke erkenning van zijn meesterschap.’1 Het technisch meesterschap van Boutens leverde in combinatie met de door Ter Braak genoemde ‘aan de ruige alledaagschheid ontheven schoonheid’ poëzie op, die ook voor zijn bewonderaars niet altijd even toegankelijk was. Illustratief in dit verband is de persoonlijke, en nogal wisselende waardering voor het werk van de dichter, waarvan de dominee en letterkundig criticus H.T. Oberman getuigenis aflegt in een beschouwing uit 1911: ‘Er is in Boutens veel, dat moeilijk verstaan wordt en nadenken vereischt. Zijn verzen glijden niet altijd zoo gemakkelijk en eenvoudig als die van Helène Swarth of Van Eeden. Men heeft hem hiervan een verwijt gemaakt en laatstelijk bij eene bespreking van “Vergeten Liedjes” in “De Gids” heeft Scharten hem voor deze duisterheid van bedoeling gewaarschuwd. Het is waar, dat Boutens in zijn eersten bundel (nl. XXV verzen, 1894), die niet in de handel kwam, doch slechts voor de naaste vrienden gedrukt werd, sommige onbegrijpelijke, althans ingewikkelde verzen geschreven heeft; dat ook de bundel “Verzen”, waarin de meeste van het eerstgenoemde kwart-honderdtal overgenomen zijn, op het einde van den bundel, waar de oude erfenis verbruikt is, de sterkste en duidelijkste gedichten biedt; dat ook de bundel “Praeludiën”, waarvan nu de tweede druk verscheen met titels boven de verzen, misschien voor vele gevallen nog wel meerdere toelichting zou behoeven om 's dichters meening niet
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Willem Kloos (1859-1938), vanaf 1885 tot zijn dood leider van De nieuwe gids. Behalve baanbrekend dichter was hij ook een toonaangevend criticus. Hij achtte Boutens ‘een der waarachtiglijkst artistieken der komende generatie’. Foto Willem Witsen, 1894.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
106
Albert Verwey (1865-1937), dichter, criticus en redacteur van De nieuwe gids (1885-1889), Tweemaandelijksch tijdschrift (1894-1901), De twintigste eeuw (1902-1904) en De beweging (1905-1919). Hij verdacht Boutens van ‘een onontgonnen gemoed’. Foto november 1905.
geheel mis te verstaan; dat Boutens' “Sonnetten” mij persoonlijk niet hebben kunnen ontroeren gelijk zijn ander werk, misschien omdat hier het gekunstelde vaak duister blijft; waar is ook, dat “Stemmen”, “Vergeten Liedjes” en “Beatrijs” zijn beste werk bevatten, waarvan “Beatrijs” het populairste, “Stemmen” het indrukwekkendste is, en dat juist deze drie werken in vergelijking met de rest, het doorzichtigst zijn.’2 Soms is het de criticus zelf, voor wie de gedichten ontoegankelijk blijven, maar meestal is het een probleem waarmee volgens de recensenten de ‘gewone lezer’ te kampen heeft. Zo schrijft Is. Querido in een overzichtsartikel over Boutens in 1921 - de dichter heeft dan al een reeks belangrijke dichtbundels op zijn naam staan - dat deze ‘nu en dan een geheel onbegrijpelijk poëet’ is, omdat hij zich op het versluierende en het verborgene lijkt toe te leggen. Querido concludeert dan ook: ‘deze man zingt slechts voor zeer weinigen’.3 Nog in 1940, als Boutens over een periode van ruim veertig jaar meer dan vijftien dichtbundels heeft gepubliceerd, merkt P.H. Ritter jr. op: ‘Het weefsel van Boutens' poëzie is een raadsel voor de massa, het zijn slechts de weinigen, wien een oor voor taalmuziek geschonken werd, die den grooten naam van Boutens weten te verbinden aan een waarde.’4 Hoewel de hernieuwde confrontatie met de verzen na het verschijnen van de Verzamelde lyriek in 1968 voor wat betreft het oordeel van de critici over het algemeen in Boutens' voordeel uitvalt, is die positieve ontvangst tot op heden niet voldoende gebleken om de verzen te bevrijden van hun stigma van onverstaanbaarheid. Voor de hoge moeilijkheidsgraad worden in de kritieken verschillende oorzaken aangegeven. Bovendien valt een zekere verschuiving te constateren naarmate meer
Ik heb bijna schoons aanschouwd
bundels van deze dichter verschijnen. Dat neemt niet weg, dat drie, onderling duidelijk samenhangende, aspecten te onderscheiden zijn. In de eerste plaats wordt de duisterheid van Boutens' poëzie toegeschreven aan zowel formeel-stilistische als inhoudelijke elementen: enerzijds zijn er de neologismen, de vreemde woordcombinaties, de suggestieve beeldspraak en symboliek en de opvallende ritmiek, anderzijds is het de veelal wijsgerige inhoud,
Ik heb bijna schoons aanschouwd
107 de sterk individualistisch-esthetiserende strekking van de poëzie en haar hermetische karakter. De tweede verklaring voor de onverstaanbaarheid van Boutens' lyriek benadrukt de volstrekte maatschappelijke afzijdigheid en het geheel in-zichzelf-gekeerd-zijn van de dichter. Beide voorafgaande aspecten impliceren nog een derde, dat overigens zelden expliciet wordt uitgesproken. De poëzie van Boutens is innovatief: de lezers, voor wie de verzen van Willem Kloos, Herman Gorter en de andere Tachtigers inmiddels tot norm geworden waren, stonden vreemd en onwennig tegenover deze nieuwe verzen. Albert Verwey weet in zijn Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1880-1900) slechts op te merken: ‘Een jong dichter die in zijn gedichten tegelijk verfijnd en van hooge levenshouding weet te zijn is P.C. Boutens.’5 Boutens had op het moment dat de Inleiding verscheen, namelijk in 1905, slechts drie bundels gepubliceerd, waarvan Verzen (1898) bovendien verwantschap vertoonde met de sensitivistische Verzen (1890) van Gorter. Dit verklaart misschien waarom Verwey zich niet aan een karakterisering van die poëzie waagde. Hoewel veel van de critici na hem de vraag naar de relatie tussen Boutens en zijn voorgangers wél opwerpen, komen ook zij meestal niet verder dan een welles-nietes-argumentatie bij de stelling, dat deze dichter deels de traditie van Tachtig voortzet. Collega-kunstenaars steken hun bewondering niet onder stoelen of banken. Zo schrijft Van Deyssel de ‘Voorreden’ bij Boutens' Verzen (1898). Hoewel die inleiding nog enig voorbehoud verraadt, blijkt de positieve waardering van Van Deyssel overduidelijk: ‘Is hij dan niet magistraal, niet zóó zuiver, niet zóó rijk, lang niet zoo krachtig in mooiheid, als een enkele onzer beste dichters, met wien hij wel verwantschap toont, - het element der melodie, in zijn verzen zoo bekorend aanwezig en dat tot de intiemste eigenschappen der Dichtkunst behoort, maakt ook hèm van goeden rang. En het is mij een eer geweest hem te mogen binnenleiden.’6 Belangrijke dichters zien in Boutens eveneens een potentieel groot kunstenaar. Zo noteert Kloos in 1898 over Verzen: ‘als een der waarachtiglijkst artistieken der komende generatie heeft zich voor mij de heer
Ik heb bijna schoons aanschouwd
P.N. van Eyck (1887-1954), dichter en criticus, onder andere voor De Nederlandsche spectator, De beweging (van 1912 tot 1918), De gids (in 1924 en 1925), Leiding (1930 en 1931) en Groot Nederland (1936-1941). In zijn beruchte kritiek op Carmina (1912), gepubliceerd in De beweging van oktober 1912, verwijt hij Boutens ‘gebrek aan ziel en liefde’. Foto Langfier, Londen, ± 1930.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
108
Henri Borel (1869-1933), aanvankelijk tolk Chinees, later publicist over Chinese cultuur en filosofie. Van 1913 tot 1933 literair criticus van het Haagse dagblad Het vaderland. Borel laakt Boutens' ‘ragfijne subtiliteit van (altijd eigen individueele) gevoelens’. Foto W.F.A. Delboy, Den Haag, 1915.
Boutens getoond.’7 Is dit oordeel - net als dat van Verwey in diens Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1880-1900) - nog weinig uitgesproken, tien jaar later is die situatie geheel veranderd. Als Stemmen (1907) verschijnt, schrijft Kloos: ‘Dr. P.C. Boutens neemt onder de goede dichters van dezen tijd een zeer bijzondere, geheel eigene plaats in.’ Hij eindigt het stuk met de mededeling dat deze bundel een ‘teeken des tijds’ is en hij sluit af: ‘En daarom zou ik ieder mensch, die zijn tijd begeert te kennen aan willen raden, om dezen bundel te lezen, en nog eens te lezen: de winst, die hij daardoor krijgt voor zijn geestelijk leven, zal een niet geringe zijn.’8 In De Nederlandsche spectator wijdt ook P.N. van Eyck een kritiek aan de nieuwe bundel en hij concludeert: ‘Van al de na 1890 opgekomen kunstenaars is er geen zo belangrijk’ en ‘Wat van ons geëist kan worden: een hevige verheuging om het bezit van deze dichter.’9 Dat Boutens door collega-kunstenaars gelezen wordt, ligt voor de hand: zij zijn immers gewend om met poëzie om te gaan en zullen zich dus ook niet bij voorbaat laten afschrikken door verzen die ‘moeilijk verstaanbaar’ heten te zijn. Dat ook het grote publiek belangstelling voor dit oeuvre aan de dag legt, mag echter verrassend heten. Wie de oplagen en het aantal herdrukken van Boutens' dichtbundels beziet, moet tot de conclusie komen, dat de populariteit van deze dichter zich ver uitstrekte buiten de kring van zijn vrienden en collega's. In de artikelen ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Boutens in februari 1930 wijst een aantal recensenten op de grote belangstelling voor het werk van de jarige. Zo merkt een anoniem criticus in Het handelsblad van 16 februari op: ‘dit werk heeft in zéér ruimen kring bewondering gevonden; het heeft geesten en harten veroverd; het is, zonder dat men den kunstenaar welke gemeenzaamheid ook ten laste kan leggen, populair.’10 En in De telegraaf
Ik heb bijna schoons aanschouwd
roept Werumeus Buning, refererend aan de talloze debatten over de poëzie van Boutens, zijn lezers diezelfde dag enigszins pathetisch toe: ‘Die strijd is voorbij: Nederland erkende den dichter als een zijner grootsten.’11 De vraag echter of ook het werk van Boutens bij een groot publiek populair was of slechts bij een relatief kleine geïnteresseerde elite, is moeilijk te beantwoor-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
109 den. In ieder geval staat vast, dat er volgens de recensenten een spanning bestaat tussen enerzijds de complexiteit van de verzen en het soort van dichterschap dat Boutens vertegenwoordigt, en anderzijds de mate waarin deze dichter (op welke wijze dan ook) gerecipieerd werd. Veel critici worstelen met deze tegenstrijdigheid en stellen dan ook alles in het werk om acceptabele verklaringen voor dit fenomeen aan te dragen. Gevolg daarvan is, dat veel kritieken mede de receptie van Boutens' werk tot onderwerp hebben. Een aantal critici is van mening, dat Boutens weliswaar bij het grote publiek bekend is - onder andere door zijn openbare optredens en de kritieken in de dag- en weekbladen - maar dat zijn werk feitelijk door dat publiek niet gelezen wordt. Dat wordt op twee manieren verklaard. De reeds eerder geciteerde Ter Braak levert in Het vaderland de eerste oplossing: ‘Een van de gebreken in de gangbare manier van oordeelen over Boutens is echter, dat er velen zijn in den lande, die zijn reputatie meenen te moeten eeren, zooals men de reputatie van Vondel eert... dikwijls zonder hem te lezen’.12 Victor van Vriesland sluit zich daar een jaar later bij aan, door op te merken dat Boutens' grootheid ‘axiomatisch’ geworden is: ‘Dit omvangrijk oeuvre is grootendeels meer beroemd en bewonderd dan werkelijk gelezen.’13 Boutens zou dus bij het grote publiek voornamelijk zijn bekendheid danken aan het feit, dat gezaghebbende poëzie-kenners hem als ‘groot Nederlands dichter’ zijn gaan beschouwen, en dat een ieder die zichzelf zag als minnaar van de schone letteren als bewijs daarvan een verzenbundel op de boekenplank had staan. Boutens' werk zou aldus als statussymbool fungeren. Ook de tweede verklaring voor de populariteit van de dichter wordt niet gezocht in zijn werk, maar in diens persoonlijkheid en zijn wijze van optreden, waarbij vooral de problematische verhouding tot ‘het volk’ regelmatig genoemd wordt. Van Vriesland merkt in dit verband op: ‘En het merkwaardige van deze twintigste eeuwse constellatie is, dat de dichter in dit geval een officieele figuur is, waarover alle letterkundeboeken met eerbied handelen, terwijl de officieuze mensch Boutens geheel tot het rijk der mondeling voortgedragen legende behoort! Zijn “table-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Is. Querido (1872-1932) was jarenlang journalist bij het Algemeen handelsblad en schreef voor deze krant en voor andere periodieken regelmatig literaire kritieken. Hij prees Boutens' ‘alles-aantrillend menschelijk gevoel’.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
110
P.H. Ritter jr. (1882-1962) schreef kritieken in het Utrechtsch dagblad (vanaf 1918) en hield literaire causerieën voor de Avro-radio (vanaf 1933). Volgens hem was ‘het weefsel van Boutens' poëzie [...] een raadsel voor de massa.’
talk” namelijk is beroemd geworden.’ Zonder twijfel was Boutens een ingewikkelde en intrigerende persoonlijkheid; er zijn getuigenissen te over, waarin hij gekarakteriseerd wordt als een edele, plechtige, aristocratische, ongenaakbare, hooghartige, trotse en sarcastische persoonlijkheid met een perverse intellectualiteit, maar tegelijkertijd ook als een grand seigneur, een causeur, en een voortreffelijk redenaar en bestuurder. Boutens was voor velen de personificatie van een profetisch dichterschap. Querido roept het beeld op van de dichter die door zijn magische kracht een ogenblik inzicht kan verschaffen in de geheimen van de menselijke ziel: ‘Hij gebruikt allerlei ondoorgrondelijke technische middelen waarmee hij zich, naast groote duisterheid en onbegrijpelijkheid, vaak ook roerend grooten eenvoud verzekert. Dit is juist de meest raadselachtige trek van dezen dichter, dat hij zijn individualisme door de zelfbedwongen kracht van zijn geestelijken hartstocht toch weer weet óm te scheppen tot alles-aantrillend algemeen menschelijk gevoel. Matelooze trots en monniken-boetvaardigheid liggen vlak nevens elkander in deezen beelder van zielsgeheimenissen. Hij maakt zijn werk tot biecht door zekere onthullingsteekens, doch tegelijkertijd worden deze gebaren, accenten, metrische en rhythmische vormen, weer tot symbolen van verhulling. Zoo voegt hij aan de onthulling van zijn innerlijk tegelijk een nieuw raadsel toe: de verberging van het onthulde.’14 Een complexe persoonlijkheid als Boutens, die zichzelf als ongenaakbare priester van het hogere zag, zal ongetwijfeld tot de verbeelding van het grote publiek gesproken hebben. Te meer daar hij zich tegelijkertijd in maatschappelijk opzicht nadrukkelijk aan de buitenwereld presenteerde: hij was niet alleen lange tijd voorzitter van de PEN-club én van de Vereeniging van Letterkundigen, oprichter en penningmeester van het Willem-Kloosfonds, maar hij schreef bovendien een aantal gelegenheidsverzen in opdracht en was een graag geziene gast bij officiële diners. De problematische verhouding tussen Boutens en het grote publiek vertoont dus een zeker dualisme: de dichter lijkt algemene erkenning na te streven, maar is niet in staat om de massa te bereiken, omdat hij vanwege zijn visie op het dichterschap
Ik heb bijna schoons aanschouwd
niet wil of kan afdalen uit zijn ivoren toren. Kenmerkend is zijn korzelige reactie op het verwijt dat zijn rijmprent bij het
Ik heb bijna schoons aanschouwd
111 huwelijk van prinses Juliana en prins Bernhard voor het grote publiek te moeilijk was: ‘Ik begrijp dat niet. De menschen kunnen eenvoudig niet lézen, geen vijf procent weet wat werkelijk lézen is. Ik stoor mij natuurlijk niet aan het oordeel van menschen, die bij ieder woord bewijzen, dat ze niet lezen kunnen. Als die lieden mijn vers móói gevonden hadden, dàt zou eerst recht een hoon zijn geweest!’15 Hij deed geen concessies aan de massa, maar leek het onbegrip dat daaruit resulteerde toch moeilijk te kunnen verdragen. Michel van der Plas tekende de volgende anekdote op uit de mond van Boutens' huisbewaarder en vriend Cor van Duyvenbode. Deze ‘herinnert zich de dichter als een man die bijwijlen behoefte had “het volk” toe te roepen dat hij verachtte. Wanneer de mussen neerstreken in de tuin, pikkend naar het pas gezaaide gras, kon de dichter (aldus onze zegsman), met de vogels als excuus, naar de achterkant der huizen achter zijn tuin verontwaardigd “Volk!” schreeuwen, “Volk! Volk!”’16 In tegenstelling tot de critici die tot nu toe aan de orde geweest zijn, is er een aantal recensenten dat de verklaring voor Boutens' populariteit wél zoekt in diens letterkundige werk. Enkele van hen verdedigen de stelling, dat de populariteit van de dichter vooral gebaseerd is op diens Beatrijs (1908) en mogelijk op Vergeten liedjes (1909), vanwege hun begrijpelijke thematiek en de sobere en heldere stijl. Beatrijs was inderdaad Boutens' meest succesvolle werk: het beleefde ongeveer veertig herdrukken. Werumeus Buning merkt erover op: ‘Boutens' werk is in breeder kring eerst bekend geworden door en na “Beatrijs”, zijn gemakkelijkst leesbare gedicht, dat hij schreef op een wijze “als kinderen verstaan”. En het is begrijpelijk: men vond er, zij het niet in de schoonste verzen, die hij gaf, datgene, wat hij deed herleven en waaraan de behoefte hier bleek: een religieuze sfeer, die onze verskunst lang gemist had.’17 Het merendeel van de critici is overigens niet bijzonder lovend over Beatrijs en beschouwt deze herschepping niet als representatief voor Boutens' lyriek. Oberman stelt, dat ‘Boutens-waardeerder’-zijn nog wel iets anders is, ‘dan “Beatrijs” mooi vinden’, al kan hij er begrip voor opbrengen, ‘dat Boutens slechts populair is, voor zoover zijn gedichten ook van buiten
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Dirk Coster (1887-1956), essayist, criticus en redacteur van De stem (1920-1940). Hij was een intieme vriend van P.C. Boutens. Hij meende van Boutens' vroege bundels: ‘Men vergat er tijdelijk Gorter door.’
Ik heb bijna schoons aanschouwd
112 het oog bevredigen’.18 In deze visie is de publieke belangstelling dus gebaseerd op een wel zeer beperkte kennis van Boutens' werk. Een andere groep critici meent, dat Boutens' lyriek slechts schijnbaar duister is. Enerzijds wordt de stelling betrokken, dat kennis van de hoofdmotieven van deze lyriek en inzicht in het karakteristieke taalgebruik van de dichter voldoende zijn om de verzen te kunnen begrijpen. Anderzijds wordt betoogd, dat het niet om de mededeling zelf gaat, maar om de directe ervaring die het vers teweegbrengt. In beide gevallen wordt in feite een pleidooi gehouden voor een bepaalde leeshouding, die eenmaal aangenomen - toegang verschaft tot Boutens' lyriek. Van Vriesland is duidelijk een vertegenwoordiger van de eerste groep, waartoe overigens de meeste critici behoren. Hij drukt dat standpunt het meest pregnant uit: ‘Boutens heeft ongetwijfeld moeilijk begrijpbare verzen geschreven, maar wie zich in zijn taaleigen heeft ingewerkt zal hem niet duister vinden. Hij vergt van zijn lezers evenwel een zekere rijpheid van gemoedservaring en een zekere versgevoeligheid. Alleen voor trage geesten blijft zijn poëzie ondoorgrondelijk.’19 Querido daarentegen legt het accent niet op de conceptuele verstaanbaarheid, maar op een intuïtieve, gevoelsmatige verstandhouding met de poëzie: ‘Boutens is zoo zeer de onmiddellijke, niét overdrager, doch uíter van zijn ontroeringen en gedachten in beeld en rhytmiek, dat hij de verstaanbaarheid zijner uitdrukkingsmiddelen nauwelijks meetelt. [...] Boutens verlangt niet de ontvankelijkheid te peilen bij lezers en lezeressen, en de hogere vatbaarheid voor melodie en klank, voorbeeld en stemming. Wil men hem verstaan, dan moet men den dichter volgen tot op den diepsten grond van zijn innerlijk. Hij poogt nimmer iets van zijn ontroeringen te verduidelijken. [...] Zijn strophen wiegelen op de geheimzinnige rhythmiek van een hunkerende ziel, die het licht zoekt en tegelijk in schaduwen tast. Zijn voorname, hooge wezen mint de beeldende verborgenis.’20 In beide standpunten openbaart zich dus een eigen visie op Boutens' dichterschap: Querido leest de dichter hoofdzakelijk zoals hij gewend was de Tachtigers te lezen; Van Vriesland daarentegen - maar lang voor hem ook al Oberman - herkent in de verzen de symbolist, die op een andere wijze gelezen wil worden.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
113
J.W.F. Werumeus Buning (1891-1958), redacteur letteren en kunst bij De telegraaf en na de Tweede Wereldoorlog van Elseviers weekblad (1947-1958). Hij noteerde bij Boutens' zestigste verjaardag: ‘Nederland erkende den dichter als een zijner grootsten.’
Tachtig Verzen (1898) verscheen op een moment waarop de poëzie van de beweging van Tachtig, met Kloos en Gorter als de belangrijkste vertegenwoordigers, dominant was. Een logisch gevolg daarvan is, dat in de recensies van Verzen vooral de overeenkomsten van Boutens' poëzie met die van Tachtig (lees: Gorter) worden benadrukt. Pas in een later stadium komt het eigene van de dichter in beeld. Lodewijk van Deyssel verzorgde de eerste bespreking van Boutens' poëzie, de reeds genoemde ‘Voorreden’, en Kloos wijdde vrijwel direct een recensie aan de bundel in de toen nog gezaghebbende De nieuwe gids.21 Kloos constateert daarin, dat er twee soorten dichters zijn, en dat een verschuiving plaatsgevonden heeft van waardering voor het eerste type naar het tweede. Het eerste type is de behendige versificator: hij die zijn dichtersdrang omzet ‘in zwiervolle geheelen van goedklinkend rhythmus’. Als voorbeeld noemt hij Ten Kate met diens ‘bekorend gehip-hop’. Naast dit ‘rhetoriseeren’ bestaat er volgens Kloos ‘een kunst van echtere waarde, waar de innerlijke ziel des dichterlijken kunstenaars meer direct en intiem tot de ziel des lezers spreekt.’ Hij noemt in dit verband Paul Verlaine, die de lezer weet te ontroeren, ‘omdat hij ons geeft het leven zijner ziel: niet in de ruischende staatsiegewaden der muzikale Phrase, maar naakt als de emotie voor zichzelf is.’ Kloos spreekt een duidelijke voorkeur uit voor dit tweede type dichter, waartoe hij ook Boutens rekent, ‘een der fijnsten en meest echt-begaafden van dat naderend op-geleef, als een der waarachtiglijkst artistieken der komende generatie.’ Zijn argumentatie is typisch die van een Tachtiger, voorzover hij althans de poëzie van Boutens tegenover die van de vorige dichtersgeneratie stelt: de domineespoëzie, vertegenwoordigd door Ten Kate. Kloos doet dat in termen die regelrecht naar het credo van Tachtig verwijzen: poëzie als de meest individuele expressie van de meest individuele emotie. Boutens wordt echter tegelijkertijd gezien als voorloper van een ‘komende generatie’. In de visie van Kloos lijkt de beweging van Tachtig zich te
Ik heb bijna schoons aanschouwd
verjongen in het dichterschap van Boutens. Hoewel hij hem dus als vernieuwend en belangrijk bestempelt, is hij niet onverdeeld positief over Boutens' lyriek: ‘[ik denk] dat Boutens' fout ligt in het in-zich-opnemen, en, als het ware tot-eigen-vleesch-en-bloed-maken
Ik heb bijna schoons aanschouwd
114 van de Verzen van Herman Gorter, die met evenveel talent maar even weinig zelf-kritiek als de heer Boutens, ook veel heeft gegeven in zoo ongevormden, onvolgroeiden toestand.’ Opmerkelijk is, dat Gorter hier in negatieve zin als ijkpunt gebruikt wordt, wat ongetwijfeld toegeschreven moet worden aan literair-politieke factoren. Ook de andere recensenten verwijzen in verband met Verzen naar Gorter, maar dan in positieve zin: vanwege diens directe, naakte expressie van het gemoed, in niet-retorische gedichten, zonder strakke maat- en rijmschema's. Wanneer men de kritieken overziet, kan men zeggen dat de critici tamelijk unaniem waren over Verzen: hier sprak een nieuw dichter van formaat. Er mochten feilen kleven aan zijn werk, maar die konden niet verhullen dat de uiteindelijke proeve van meesterschap slechts een kwestie van tijd zou zijn. De vraag echter wát er nu zo innovatief was aan Boutens' poëzie, werd echter noch door Kloos, noch door andere critici beantwoord. Ook de reacties op Praeludiën (1902) bieden weinig duidelijkheid op dit punt. Verwey schreef over deze tweede bundel van Boutens: ‘Het fijne geluid dat in de eerste Verzen een toon van anderen trachtte te herhalen of voorttezetten, is in de Praeludiën tot zichzelf gekomen. [...] De poëzie van Boutens is die van een ziel die zielegemeenschap zoekt.’22 Bij het verschijnen van Stemmen (1907) zijn zowel Kloos als Verwey uitgesprokener over de aard van Boutens' dichterschap. Kloos: ‘Spreekt uit deze verzen niet [...] iets van het voelen, het vermoeden eener betere eeuwigheid achter het vergankelijke, van het anderewereldsonzichtbare achter het verschijnende [...]?’23 Verwey is degene die de kwalificatie aandraagt die in het vervolg bij uitstek op Boutens' poëzie zal worden toegepast: ‘De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat, indien zijn wezen verlangen was, hij niet allereerst, in zijn behoefte aan zielegemeenschap, het gemoed van deze of die mensch zou zoeken, maar over de hoofden van de enkelingen heen, de heele zichtbare stille dingen-schoonheid om, wanneer deze op zichzelf hem niet houdbaar bleek, haar op te heffen en te verheerlijken in de schoonheid als Idee. Vertaler van Plato werd hij, en ook in zijn poëzie.’24 Vanaf dat
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Menno ter Braak (1902-1940) was redacteur van Forum (1932-1935) en vanaf 1933 tot zijn dood literair criticus van Het vaderland. Hij karakteriseerde Boutens' werk als ‘aan de ruige alledaagsheid ontheven schoonheid’. Foto A.M. van der Meulen.
moment wordt Boutens veelal als platoons dichter beschouwd, al zijn er ook critici die zich tegen die opvatting verzetten. Zo schreef een anonymus naar aanleiding van Stemmen, dat Boutens mysticus was geworden.25 Hoe het ook zij, kenmerkend is volgens de meeste critici, dat de dichter de sprong van het specifieke en aardse naar het algemene en boven- of buitenwereldse maakt. En juist daarin verschilt hij van de generatie van Tachtig, en dan met name van de uitsluitend aardse en zintuiglijke Gorter in diens Verzen (1890). Als Vergeten liedjes (1909) verschijnt, wordt Boutens gezien als de belangrijkste dichter van zijn tijd, die zelfs de Tachtigers in de schaduw lijkt te stellen. Cornelis Veth aarzelt niet om te beweren: ‘Onder de jongere dichters, die van het geslacht, dat na Kloos, Verwey, Gorter, Boeken aan het woord kwam, neemt P.C. Boutens een eerste, zoo niet de eerste plaats in.’26 In hetzelfde artikel signaleert hij: ‘Sedert [Verzen], is deze voortreffelijke dichter met de lezers van zijn eerste verzen ouder geworden.’ Het gedicht ‘Namen’
Ik heb bijna schoons aanschouwd
115 (VL: 364) noemt hij een ‘fijn, wijs gedichtje’ en Boutens wordt gekarakteriseerd als een dichter die ‘duldend schept en lijdend of genietend zichzelf weet te beschouwen.’ De dichter is niet alleen ouder geworden, zo luidt de conclusie, hij schrijft verzen die anders zijn dan zijn vroegere. Anders in die zin, dat ze niet alleen stemmingen en gevoelens weergeven, maar ‘wijsheid’, en ‘beschouwing’ bevatten. Henri H. van Calker beweert: ‘In “Kussen” [VL: 369] bespeurt men duidelijk Boutens' neiging om van het stoffelijke over te gaan in het geestelijke.’27 De verzen van Boutens verenigen in zich de sensitivistische kwaliteiten van die van Gorter, maar dan aangevuld met beschouwende aspecten. Oberman formuleert het in 1919 als volgt: ‘De klankschoonheid van Gorter in dienst gesteld van de gedachte, die opgeroepen wordt!’ En daarmee overtreft Boutens Gorter en diens generatie. Dirk Coster typeerde de positie van Boutens in die periode adequaat in een terugblik: ‘Boutens beleefde toen zijn grote tijd. Zijn “Stemmen” en “Vergeten Liedjes” waren sinds kort verschenen, drongen door, en hij was omringd door een groeiende kring van hartstochtelijke en oprechte bewonderaars. Men kan zich thans moeilijk voorstellen, welk een verwachting en verbazing de grote verzen van de “Stemmen” en enkele hymnen en liederen in de “Vergeten Liedjes” in de tijdgenoten opriepen. Men vergat er tijdelijk Gorter door.’28 Ook Querido waardeert het verschil met de poëzie van Tachtig in positieve zin: ‘Het is de toon van het Novalis-geestelijke, die door zijn werk heenzingt en er het enkelsubjectief-lyrische, het verbroosd en verziekelijkt-individualistische aan ontneemt.’ Hier kritiseert hij de epigonen van Tachtig, waarvan Hélène Swarth (het ‘herkauwende hart van Tachtig’, zoals Kloos haar na vele volumineuze bundels noemde) het duidelijkste voorbeeld is. Boutens, zo zegt Querido, ontsnapt aan het gevaar van een al te groot individualisme door het (be)schouwende aspect van zijn poëzie, die daarmee een grotere algemene geldigheid krijgt.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
116
S. Vestdijk (1898-1971) was niet alleen een belangrijk romanschrijver, essayist en dichter, maar ook redacteur van Groot Nederland (1936-1941). Hij schreef tevens literaire kritieken voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Vestdijk prees Boutens als ‘een technisch volmaakten verzenschrijver’ en Tusschenspelen als ‘den subliemen laatsten bundel’. Foto Emiel van Moerkerken, 1939.
De beweging Rond 1907 komt de onbetwiste positie van Boutens stevig onder vuur te liggen van auteurs en critici rond het tijdschrift De beweging, opgericht door Verwey in 1905. Typerend voor De beweging is het verzet tegen puur geestelijke poëzie, waar elke gemeenschapszin en medemenselijkheid, hart kortom, aan ontbreekt. Een tweetal besprekingen van Verwey verschaft zijn volgelingen P.N. van Eyck en Geerten Gossaert de munitie voor hun frontale aanval. Verwey is in 1907 nog uitgesproken positief over Praeludiën, al signaleert hij wel, dat de beeldspraak af en toe geestelijke inspanning vraagt van de lezer: ‘Lees ik nu de volgende regels: “In nachtstaal water / Slijpt manestraal de riemerimpelen / Tot zilverfijne sneden” [‘Op het meer’; VL: 99] dan vind ik die zeker niet minder treffend, maar alleen voor mijn gezicht en verstand. Ik vind het fijn gezien en tracht mij door ontleding van het geschrevene hetzelfde voor te stellen.’29 Verderop wordt de moeite vergoelijkt die de lezer moet doen om het gedicht te snappen: ‘De ruil is billijk: geestes-schoonheid die geestes-arbeid kost.’ De toon wordt anders in zijn bespreking van Stemmen (1907): Boutens heeft te weinig hart om de ‘zinnenverfijning’ en de ‘spanning van de geest’ waar hij afwisselend toe overhelt met elkaar in evenwicht te brengen. Er is sprake van ‘een onontgonnen gemoed’. De dichter heeft zijn werkelijkheid niet voldoende liefgehad, en daardoor blijven zijn gedichten levenloze gedachtenconstructies: ‘zijn de dingen zonder hart gezien de dingen wel, en is de Idee zonder hart aanschouwd wel waarlijk Idee?’ Het antwoord luidt ontkennend: de dingen blijven ‘gewaarwording’, en de Idee blijft ‘gestalteloos’.30 De harteloosheid van Boutens en de geestelijke inspanning die de
Ik heb bijna schoons aanschouwd
lezer moet doen om de beeldspraak te begrijpen, voordat hij die tot zich kan laten doordringen, zijn de twee punten waarop hij vanaf dat moment steeds weer aangevallen zal worden. Na Verwey wierp Van Eyck zich op als protagonist van de Boutens-bestrijding. Hij publiceerde in 1912 in De beweging een uitgebreide bespreking van Carmina (1912).31 Daarin wordt Van Eyck getroffen door ‘het
Ik heb bijna schoons aanschouwd
117 gebrek aan ziel en liefde, dat het grootste deel dezer verzen in hun wezen kenmerkt, vergeleken met het aanzienlijk aantal malen, dat ziel en liefde hun aanleiding en hun onderwerp werden.’ Er ontbreekt ‘hart’ in deze verzen. En juist het hart, het gevoel, is essentieel om de brug te slaan tussen de zintuiglijke gewaarwording en de transformatie daarvan tot een invoelbare afspiegeling van het hogere, van de Idee. Boutens' poëzie drijft te zeer op het verstand, ze is te weinig zintuiglijk en te weinig gevoelig. Van Eyck verwijt Boutens diens individualisme: ‘alle dichterlijke tekortkomingen waaraan hij zich schuldig maakt, zijn tenslotte altijd op een gemis aan hart terug te brengen. [...] De gevolgen openbaren zich in de wijze, waarop hij zich buiten de mensheid stelt’. ‘Boutens’, zegt Van Eyck, ‘is de typische dichter ener tussenperiode.’ Hij hoopt dan ook ‘dat een jong geslacht er wel in slaagt, de vereniging te vinden, waarin zinnen-, geestes-, en gemoedsleven door het gemoed worden saamgebonden, een gemoed dan, dat [...] zich éen voelend met de aarde, niet verder zal willen opstijgen tot de hemel dat tot de hoogten van waar zij de aarde nog kan aanschouwen’. Gossaert sluit zich aan bij Van Eycks kritiek, maar gaat nog een stapje verder. Hij vindt, net als Van Eyck, dat het Boutens schort aan gevoel: ‘De grote fout, die ons in Boutens' werk telkens weer treft, is de klaarblijkelijke afwezigheid van alle werkelijke ervaring, d.w.z. van in gemoede doorleefd en doorleden leven.’ Zijn recensie sluit hij af met een regelrechte waarschuwing aan jonge poëten om toch vooral niet in het voetspoor van Boutens te treden: ‘Maar wel zeggen wij dit, wijl er voor sommige jongere dichters een merkbare - thans gelukkig weer minderende bereidwilligheid bestaat, zich door Boutens min of meer niet slechts in de eigenaardigheden van zijn techniek, maar vooral in zijn levensconceptie te laten beïnvloeden. En daartegen moet, ernstiger dan tegen welke andere navolging ook, worden gewaarschuwd. Want in de school van Boutens, o profetenzonen, is het de dood in de pot.’32 Het lijkt ons duidelijk dat hier een literair-politieke dimensie mede de aard en toon van de kritieken heeft bepaald: De beweging zette zich af tegen Boutens, om de eigen positie te markeren. Dat werd onderkend
Ik heb bijna schoons aanschouwd
M. Nijhoff (1894-1953) was dichter, maar schreef ook kritieken voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant (1924-1927) en was redacteur van De gids (1926-1933 en 1941-1946). Hij schreef: ‘Boutens heeft verzen geschreven van verhevenheid en ijlte en daar dingen in gezegd die verheven en ijl zijn. Maar hij heeft ook verzen geschreven in dienzelfden toon en er dingen in gezegd die bloedwarm en aardsch zijn.’ Foto W.S. Nijhoff.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
118
Victor E. van Vriesland (1892-1974) was dichter en redacteur letteren van de Nieuwe Rotterdamsche Courant (1931-1938). Hij schreef: ‘Boutens heeft ongetwijfeld moeilijk begrijpbare verzen geschreven, maar wie zich in zijn taaleigen heeft ingewerkt zal hem niet duister vinden.’ Foto Emiel van Moerkerken, 1947.
door de recensent van de Nieuwe Rotterdamsche courant, die op 12 april 1913 de aanvallen op Boutens door Van Eyck en Gossaert beschouwt als een verkapte vorm van vadermoord: ‘Zeker, Boutens is hun gevaarlijk: al dengenen die na hem kwamen! Dat hebben ook wij beseft en bekend. Wie bleef er gansch vrij van zijn invloed? Het moet een dichter stemmen tot eerbied, doch ook kan het zelfverwijt wekken en wrok. Is kritiek als deze een luchtklep des wrevels?’33 De kritieken op Carmina markeren een wending in de receptie van Boutens' poëzie. De reacties op latere bundels, te beginnen met Lente-maan (1916), zijn veelal negatief en getuigen in toenemende mate van onverschilligheid. Boutens is een knap en virtuoos dichter, maar zijn verzen zijn moeilijk en cerebraal en voegen niets toe aan eerdere bundels. In dit verband merkt J.C. Bloem op, in een nog relatief positieve recensie: ‘Ook hij is verstrikt in zijn eigen stijl. Voor den onbevooroordeelde was dit in “Carmina” reeds zeer duidelijk. [...] Maar niettemin blijkt [...] bij het lezen van Boutens' nieuwe bundel, hoe onrechtvaardig zij oordeelen, die het aantal goede gedichten, en niet de waarde van elk gedicht, als maatstaf voor hunnen beoordeling gebruiken. [...] bij een gedicht als het bovenstaande [‘Alle heemlen vult de zoete roke’; VL: 550] is het “Salve Magister” toch zeker op zijn plaats.’34 De anonieme recensent van Het nieuws van den dag doet de bundel zonder meer af als ‘meer van hetzelfde’, en verwijt Boutens zijn totale gebrek aan voeling met de werkelijkheid (i.c. die van de Eerste Wereldoorlog): ‘Bewonderaars van Boutens zullen wederom met dankbaarheid zijn nieuw bundeltje aanvaarden en van de hun vertrouwde taalbekoring genieten, zonder er iets meer of iets minder in te vinden dan in vorige bundels. [...] Het zijn de cliché's geworden voor deze bekoorlijke woordkunst, en als zoodanig in onze letteren reeds van historischen beteekenis.[...]
Ik heb bijna schoons aanschouwd
En wie dit bundeltje doorbladert vraagt zich af hoe deeze tijd, zwart van hartstocht en rouw en rood van driften, zulke vruchten kan baren!’35 De woorden ‘van historischen beteekenis’ zijn hier ongetwijfeld negatief bedoeld: Boutens is passé, en hij herhaalt zichzelf. De recensenten zijn het over één punt eens: in Lente-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
119 maan geeft Boutens in zijn gedichten ‘uiterst fijn verrafelde gevoelens’, of ‘ragfijn kantwerk’. Henri Borel formuleert dat als volgt: ‘Van dergelijke [direct aansprekende] verzen zijn hier en daar nog een enkele juweelgave in den bundel “Lente-maan” [...], maar het voortdurend ciselleeren en polijsten tot ragfijne subtiliteit van (altijd eigen individueele) gevoelens, leidt Boutens al te veel tot het schrijven van gedichten, die of raadsels zijn, of, zooals Van Eeden het eens uitdrukte, “die men niet slecht kan noemen en die toch niet deugen”.’36 Borel verwijst daarmee naar een formulering die Van Eeden in zijn studie over de ‘Nieuwe Nederlandsche dichtkunst’37 gebruikte om er een gedicht mee te karakteriseren als ‘decadent’. Het ‘hogere’ is opgeofferd aan de sonoriteit van het gedicht. De per implicatie verleende etikettering ‘decadent’ is nieuw in de receptie van Boutens, hoewel het niet onmogelijk is om de typeringen van Van Eyck (‘uitgebloeid’) en Gossaert (‘dood in de pot’) hiermee in verband te brengen. Eveneens in 1916 verschijnt Nijhoffs debuut De wandelaar. Zowel Bloem als Borel noemen die bundel in hun artikel over Lente-maan en signaleren dat Nijhoff totaal andere poëzie schrijft. Bij beiden slaat de balans (ondanks de door hen opgemerkte onvolmaaktheden in Nijhoffs verzen) door in het voordeel van Nijhoff. Volgens Bloem kenmerkt De wandelaar zich door ‘talent, oorspronkelijkheid en jeugd’. Borel vindt Nijhoffs verzen ‘door en door “echt”’, ‘hoog hartstochtelijk’ en ‘gloeiende van heet brandende ontroering’.
Oplagen en drukken Met het verschijnen van Lente-maan (1916) lijkt geen enkele recensent zich nog onvoorwaardelijk voor Boutens uit te willen spreken. Het is moeilijk te bepalen in hoeverre de veranderende smaak van het publiek daar debet aan is, of de afwijzing van de critici, dan wel de cultuurschok van de Eerste Wereldoorlog, maar vast staat dat de verkoop van Boutens' bundels vanaf 1916 drastisch daalde. Als we kijken naar de herdrukken van bundels tijdens Boutens' leven, vallen er drie trends te onderscheiden. In de eerste plaats werden de bundels die vóór 1916 verschenen alle nog minstens eenmaal herdrukt ná 1916, met uitzondering van XXV verzen (1894) en Naenia (1903).38 De bundels die vanaf 1916 verschenen, zijn daarentegen geen van alle herdrukt, met uitzondering van Lente-maan, waarvan twee drukken verschenen in 1916.39 En in de derde plaats verscheen in de jaren 1924-1926 van verschillende bundels de vijfde en laatste druk, namelijk van Verzen (1898), Praeludiën (1902) en Stemmen (1907). Carmina (1912) beleefde de vierde en laatste druk. In 1929 verscheen nog de zevende druk van Vergeten liedjes (1909). Van de bundel Sonnetten (1907) verschenen in totaal drie drukken, waarvan de laatste in 1936. Het oudere werk van Boutens was dus populairder dan dat van na 1916, hoewel ook die oudere bundels na pakweg 1926 niet meer herdrukt werden.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
120
H. Marsman (1899-1940), dichter, redacteur van De vrije bladen (1925; 1929-1931) en criticus voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant (1938-1940). Hij ergerde zich aan Boutens: ‘De bloedeloosheid, het zwakke rhytme, de schrille pathetische hysterie (de falset-stem, de namaakkrisstallijnen glans en klank), de eeuwig-eender geconstrueerde boutensiaansche adjectieven, het pronkerig aestheticisme’.
Interbellum Na de Eerste Wereldoorlog sprak het idealistisch en gepolijst estheticisme niet meer aan. Men wilde ‘echte’ poëzie: aards, heftig en direct. Jan R.Th. Campert, toen nog een jong literator, formuleert dat als volgt: ‘Niet het werk van Boutens veranderde, maar onze houding daartegenover wijzigde zich. [...] De bedwelming ging voorbij, en het hart zoekt eenvoudiger, directer ontroeringen.’40 Een van de meest uitgesproken critici van het interbellum was H. Marsman. Zijn bespreking van Strofen en andere verzen van Andries de Hoghe (1932) voegt een nieuwe dimensie toe aan de kritiek op Boutens. Hij ergert zich aan: ‘[...] de bloedeloosheid, het zwakke rhythme, de schrille pathetische hysterie (de falsetstem, de namaakkristallijnen glans en klank) de eeuwig eender geconstrueerde boutensiaansche adjectieven, het pronkerig aestheticisme.’41 Hier geen verwijten van cerebraalheid, van gecompliceerde beeldspraak of afwijkende wereldbeschouwing: Boutens' verzen zijn slechts scheppingen van lege schijn. Vanaf Bezonnen verzen (1931) verandert er echter iets in de toon van de recensies. In tegenstelling tot de Tachtigers, die de poëzie van Boutens geannexeerd hadden en de mannen van De beweging, die haar ten slotte verwierpen, kon de nieuwe generatie de verzen van Boutens met een wat afstandelijker blik bezien. Zij kon de lyriek waarderen, zonder dat literair-politieke overwegingen een dominante rol hoefden te spelen. Nijhoff, Slauerhoff en Campert erkennen dat iedere nieuwe bundel van Boutens een aantal ‘volkomen gave’ gedichten bevat en dat de dichter in een aantal gedichten niet meer zo gekunsteld is als voorheen en zelfs aardser - Hollandser - lijkt te worden. In het bijzonder die gedichten die geïnspireerd zijn door landschappen en watergezichten van Zeeland, en dus een aanleiding vinden in de concrete werkelijkheid, kunnen bij deze en andere auteurs op waardering rekenen.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Op zijn minst een deel van Boutens' oeuvre wordt op deze wijze in ere hersteld. Nijhoff schrijft: ‘Hij is klassiek, klassiek reeds tijdens zijn leven. [...] ergens in Middelburg of Den Haag verrijst reeds de schaduw van een standbeeld. [...] Boutens heeft verzen geschreven van verhevenheid en ijlte, en daar dingen in gezegd die verheven en ijl zijn. Maar hij heeft ook verzen geschreven in dienzelfden toon en er dingen in gezegd die bloedwarm en aardsch zijn.’42
Ik heb bijna schoons aanschouwd
121 Het zijn gedichten als ‘Domburgsch uitzicht’ (VL: 779) en ‘Hart en land’ (VL: 723), alsmede de Honderd Hollandsche kwatrijnen (1932), die vanwege hun compacte en sobere vorm en woordgebruik positief worden beoordeeld. Zo schrijft een anoniem criticus in Het Amsterdamsch weekblad over Oudere verzen (1936): ‘Ondanks de intellectueele en ongelooflijk geserreerde taalvorming, welke voor Boutens’ stijl kenschetsend mag heeten, treft hier en daar een tot uiterste versobering gezuiverde uitdrukkingswijze, gelijk den jongsten hedendaagsche dichters niet vreemd zou hoeven te zijn: En 'k lijk een eenzaam man Die langs de wereld gaat En in zichzelven praat God weet waarvan. (VL: 871)43
De toenemende aardsheid in enkele van Boutens' verzen wordt door Gabriël Smit in de Gooi- en Eemlander van november 1932 zelfs in een dubieuze ideologische zin geduid: ‘de dichter Boutens [begon] zich de laatste jaren [...] te ontwikkelen tot een echt-Nederlandsch dichter bij uitstek. Het taalinstrument werd minder briljant gehanteerd, minder fonkelend en licht, maar het werd dieper, grooter van klank en harmonie, bezonken en ernstig. [...] Door de jaren is de dichter Boutens deze typisch Hollandsche kenmerken gaan vertoonen: inkeer, ernst, onverzettelijkheid, bezonkenheid, langzame, stille kracht.[...] Gedichten van dit gehalte zijn zeldzaam en zij zullen zeldzamer worden naarmate deze tijd bezit van ons neemt.[...] Het stemt gerust te weten, dat er zijn, die gelooven in de kracht van ons volk, niettegenstaande alle slapheid en verdeeldheid.’44 In de visie van Vestdijk vinden deze twee tendensen - de aardsheid en de compactheid - hun culminatiepunt in Boutens' laatste bundel Tusschenspelen (1942). De kwaliteit van de verzen in die bundel zou veel zwakke verzen uit de middenperiode compenseren: ‘Met Karel van de Woestijne is Boutens het voorbeeld van den technisch volmaakten verzenschrijver, die bij vrijwel iedereen de illusie levendig weet te houden, dat de negatieve phase even schoone vruchten afwerpt als de jeugdperiode (bij Boutens vertegenwoordigd door de bundels Verzen en Praeludiën). Toch mag men hier als kenner geen dupe van zijn. In de bundels tot aan Tusschenspelen, waarmee Boutens zijn dichterlijke loopbaan besloot, staan fraaie verzen, belangrijke verzen en uiteraard ook nog wel enkele bezielde verzen; maar wie in zake ware en doorlopende bezieling bij dezen dichter te gast wil gaan, grijpe naar het jeugdwerk èn naar den subliemen laatsten bundel. Men misrekene zich niet: deze verzen uit Tusschenspelen zijn anders dan alles wat Boutens in meer dan 40 lange jaren geschreven had. Zij zijn ontroerender, directer, eenvoudiger, minder gewrongen van beeldspraak, doordringender, diepzinniger en tegelijk speelscher, en dit alles met behoud van het enorme technische kunnen, dat dezen grootmeester boven alle anderen kenmerkte.’45
Ik heb bijna schoons aanschouwd
122
A. Morriën (1912) is dichter, essayist en criticus. Hij was redacteur van Literair paspoort (1946-1964), Criterium (1945-1948) en Libertinage (1948-1953). Bovendien was hij literair criticus voor Het parool (1969-1971). Morriën stelde van Boutens' werk Een bloemlezing uit zijn gedichten samen (Amsterdam 1959). Foto Hans Roest.
Na de Tweede Wereldoorlog Het verschijnen van de zeven afzonderlijke delen van Boutens' Verzamelde werken in de periode 1943-1955 vormt voor slechts weinig critici aanleiding tot een beschouwing. Voorzover dat wel gebeurt, verschaft men geen nieuwe inzichten; meestal worden oude stellingnames nog eens samengevat. De recensenten beperken zich tot algemeenheden in de trant van ‘een schat van poëzie is hier bijeen’ en ‘welk een genot is het steeds weer opnieuw in de verzen van Boutens te lezen’ en ze beëindigen hun doorgaans korte stukje met lovende opmerkingen over de vormgeving (typografie, band, papier) van elk nieuw deel. Over het algemeen vindt men de Verzamelde werken - om met 's-Gravesande te spreken - een ‘monument Boutens waardig’.46 Het lijkt alsof de opwinding rond de dichter geluwd is en hij definitief is bijgezet in de crypten van de literatuurgeschiedenis. Maar schijn bedriegt. In 1959 verschijnen twee bloemlezingen van respectievelijk A. Morriën: (P.C. Boutens: een bloemlezing uit zijn gedichten) en Hans Warren (Mijn hart wou nergens tieren) die opnieuw, maar veel feller, een discussie doen ontstaan over de lyriek van Boutens.47 Tegenstanders verbazen zich over de roem die de dichter eertijds ten deel viel en zij brengen, in veel polemischer bewoordingen dan voorheen, alle argumenten in stelling die ooit eerder tegen dit werk waren aangevoerd: het zou een extreme vorm van woordkunst zijn, glad, gekunsteld, esthetiserend, inhoudsloos
Ik heb bijna schoons aanschouwd
en onwaarachtig. Men verwijt Boutens argeloosheid, naïviteit en gebrek aan realiteitszin. Heijmans schrijft op 17 oktober 1959 in Het vrije volk: ‘Boutens' poëzie - lijkt ons nu - is daarmee het prototype van de uiterlijkheid; een soort gladde kunstnijverheid van een man die zich heeft bedronken aan de melodie van het tot zingen geworden, maar dikwijls inhoudsloze woord.’ Ook Stuiveling, die Boutens zowel in 1940 als in 1953 nog met P.C. Hooft had vergeleken en betoogd had, dat de dichter zonder twijfel de titel poet laureate zou verdienen, blijkt inmiddels zijn mening herzien te hebben: ‘Wat ons in Boutens is gaan hinderen, is dunkt mij het feit, dat zijn lyriek eigenlijk zo didactisch is, zo véel Idee en zo weinig bloed heeft, zo ingewijd doet in de “over-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
123
Hans Warren (1921), dichter, dagboekanier en sinds 1951 criticus van de Provinciale Zeeuwsche Courant. In 1959 redigeerde hij een keuze met inleiding uit het werk van P.C. Boutens onder de titel Mijn hart wou nergens tieren, na die van W. Kramer (P.C. Boutens: een inleiding met bloemlezing. Amsterdam 1926), van Boutens zelf (Gegeven keur. Den Haag 1942) en van Morriën de vierde Boutens-bloemlezing.
luchtse sferen” terwijl van ingewijd-zijn in alledaagse dingen van het aards bestaan zo weinig blijkt. Wij geloven niet in de wonderboom wiens kruin in de hemel bloeit zonder dat zijn stam wortelt in de modderige grond.’ En hij concludeert: ‘Want hoe men het ook keert of wendt, Boutens verschijnt ons nu als de meester-dichter van een religieus symbolisme dat als geheel toch tot de voltooid verleden tijd behoort.’48 Opmerkelijk in de negatieve kritieken is de irritatie over de maatschappelijke onverschilligheid, zoals die uit Boutens' verzen zou blijken. De verklaring ligt voor de hand: na twee wereldoorlogen werd een kunst die zich als niet-maatschappelijk presenteerde en haar rechtvaardiging slechts ontleende aan het dienen van de Schoonheid door velen niet meer geaccepteerd: ‘in deze tijd heeft wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’, schreef Lucebert.49 Met de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog nog vers in het geheugen werkte men in de jaren vijftig aan de wederopbouw van Nederland. Afgezien van het feit, dat de dichter tijdens de Tweede Wereldoorlog een op zijn minst dubbelzinnig te noemen houding ten opzichte van de bezetter ingenomen en in politiek opzicht dus de verkeerde partij gekozen had, vertegenwoordigde hij meer algemeen een wereld die volgens critici definitief voorbij was. Zo eindigt J.H.W. Veenstra in Vrij Nederland van 19 maart 1960 zijn bespreking van beide bloemlezingen met de woorden: ‘en voor zover Boutens bij mij nog interesse wekt doet hij dit hoogstens als tijdsverschijnsel en niet als een mij nog aansprekend tijdgenoot.’50 Een enkele criticus meent dat een tegenstem gehoord moet worden. In De Gelderlander zegt Jos. Panhuysen, dat de argeloosheid die men bij Boutens en zijn tijdgenoten aantreft weliswaar verleden tijd is, maar dat zijn verzen wel degelijk getuigen van sociale bewogenheid en van een toekomstvisie, waarin de verbondenheid van de mensen gevonden wordt in hun erkenning van de eeuwige schoonheid en de onvergankelijke vreugde.51 Onder de titel ‘Pleidooi voor poëzie als een persoonlijke realiteit’ veegt Pierre H. Dubois de vloer aan met de negatieve critici, die Boutens onmaatschappelijkheid verwijten: ‘Waaruit zou een gedicht, tenzij het maakwerk is, ànders voortkomen dan uit het leven? Het probleem is eenvoudig dat men het leven
Ik heb bijna schoons aanschouwd
van Boutens, het leven van zijn geest, moet willen erkennen om in te zien dat ook bij hem de kunst uit het leven voortvloeide. Wie dat niet wenst in te zien, mag zijn poëzie als glad maakwerk
Ik heb bijna schoons aanschouwd
124
Peter Berger (1936), dichter, poëziecriticus van Het vaderland (1966-1972) en redacteur van Kentering (1964-1977). In een pennestrijd over de betekenis van Boutens' poëzie in de jaren zestig wees hij op ‘het tijdloze’ van Boutens' werk. Foto Cor Stutvoet.
beschouwen, maar geeft alleen blijk van onvermogen om in een andere dan de eigen geest door te dringen.’52 Door de ideologisch geladen discussie over de vraag of de verzen van Boutens nu wel of niet op de een of andere wijze in verband staan met zijn persoonlijk leven of betrokken zijn op de maatschappelijke situatie raakt de vraag naar de literair-historische plaatsbepaling van de dichter op de achtergrond. Die discussie wordt pas hernomen als in 1968 bij Athenaeum - Polak & Van Gennep in twee delen van totaal ongeveer 1200 pagina's de Verzamelde lyriek van Boutens verschijnt. Voor de meeste recensenten vormt dit boek een hernieuwde kennismaking met de verzen van Boutens en wat direct opvalt, is dat het algemene oordeel positief is. Zo wijst Martien J.G. de Jong erop, dat de neo-realistische poëzie die op dat moment in de mode is, en waarin verwondering over het alledaagse wordt uitgedrukt (onder anderen K. Schippers, C.B. Vaandrager en C. Buddingh'), niet noodzakelijk het hoogste streven van dichterlijk kunnen behoeft te zijn. Hij karakteriseert in navolging van D.A.M. Binnendijk de lyriek van Boutens als ‘ideëel symbolisme’, dat zich volgens hem kenmerkt door het feit dat het woord van het zintuiglijk waarneembare, alledaagse ding tot zinne-beeld gemaakt wordt, zodat ‘er iets anders en hogers door voelbaar wordt gemaakt dan het concrete ding dat er doorgaans mee wordt aangeduid.’53 Het is P. Berger, die er als eerste voor pleit om het werk van Boutens te lezen en te leren begrijpen vanuit de tijd waarin het ontstaan is. Lezers die zich blindstaren op de stijl, zijn volgens hem grotere esthetici dan de dichter zelf: ‘Alle vergissingen die bij het lezen van Boutens worden gemaakt, komen voort uit het feit dat men niet vanuit de tijdgebonden schoonheidsopvattingen van Boutens wil kijken, om het tijdeloze in dit werk te zien. Schoonheid heeft voor de natachtiger Boutens inderdaad
Ik heb bijna schoons aanschouwd
- zoals ook voor Kloos cum suis - een goddelijke betekenis. Maar dit betekent niet dat Boutens een mooiprater is.’54 De omslag in de waardering blijkt ook uit de kritiek van K. Fens die in zijn recensie ‘Poëzie uit een binnenwereld’ moet concluderen, dat ‘vaak in de gedichten een stem hoorbaar wordt [...] die je niet onberoerd laat.’55
Ik heb bijna schoons aanschouwd
125
Besluit De tijd heeft voor Boutens zowel positief als negatief gewerkt. Tijd schept afstand en draagt daardoor in belangrijke mate bij tot een waardebepaling van letterkundig werk die niet te zeer beïnvloed wordt door literair- of sociaal-politieke, maatschappelijke of ethische overwegingen van tijdgenoten. Daardoor kunnen de kwaliteiten van het werk zelf minder bevooroordeeld ingeschat worden. Anderzijds schept de tijd ook een afstand die kan vervreemden, die het soms onmogelijk maakt om de periode tussen het nu en de christelijk-platoonse denkwereld van toen te overbruggen. Dit probleem werd in 1970 reeds door Dubois in zijn artikel ‘Toegankelijkheid van P.C. Boutens’ gesignaleerd: ‘Iedereen die iets van poëzie en dichterschap begrijpt en iets weet van de tijd waarin de dichter leefde, van de toenmalige literaire opvattingen en stromingen, ziet in dat een figuur als Boutens steeds meer een gesloten boek zal worden, wanneer het niet wordt ontsloten met behulp van alle sleutels die dat mogelijk maken.’56
Pierre H. Dubois (1917), romanschrijver, biograaf en essayist. Van 1952 tot 1980 was hij werkzaam als literair criticus van Het vaderland. Dubois is van mening dat we moeten inzien, ‘dat ook bij [Boutens] de kunst uit het leven voortvloeide’. Foto Hans Roest.
Eindnoten: 1 Menno ter Braak: ‘P.C. Boutens 70 jaar; de “groote” dichter tegenover den “menschelijken” dichter; magische poëzie en priesterschap’. In: Het vaderland, 17 februari 1940.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
2 H.T. Oberman: ‘Boutens’. In: dez.: Keur uit de letterkundige nalatenschap van Dr. H.T. Oberman (Rotterdam, z.j. [= 1926]), p. 267-268. 3 Is. Querido: ‘De mannen, die voor ons schrijven; P.C. Boutens’. In: Het leven, 22 november 1921. 4 P.H. Ritter jr.: ‘Over boeken, menschen en stroomingen; Neerlands grootste levende dichter; P.C. Boutens' figuur’. In: Utrechts dagblad, 22 februari 1940. 5 Albert Verwey: Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1880-1900) (Amsterdam 1905), p. 171. 6 L. van Deyssel: ‘Voorreden’. In: P.C. Boutens: Verzen (Amsterdam 1898), p. 12. Ook te vinden in P.C. Boutens: Verzamelde werken; dl. 1 (Haarlem enz. 1943), p. 8. 7 Willem Kloos: ‘P.C. Boutens’. In: Nieuwere Literatuur-geschiedenis; dl. 111 (Amsterdam 1905), p. 236. Oorspronkelijk verschenen in De nieuwe gids 12 (1898) nr. 8 [december 1898], p. 676-680. 8 Willem Kloos: ‘Literaire Kroniek’. In: De nieuwe gids 23 (1908), nr. 2 [februari 1908], resp. p. 222 en p. 231. 9 Geciteerd naar P.N. van Eyck: Verzameld werk; dl. 3 (Amsterdam 1959), p. 108. De recensie ‘Boutens' “Stemmen”’ verscheen eerder in De Nederlandsche spectator, 25 januari 1908. Het positieve oordeel van deze dichters werd hen overigens niet altijd in dank afgenomen. Zo krijgen Kloos en Scharten Antink van Gossaert in diens negatieve bespreking van Carmina (1912) het verwijt zozeer verblind te zijn door Boutens' verstechniek, dat zij diens gebrek aan doorleefdheid en gevoel niet opgemerkt hebben en in hun lof voor deze dichter feitelijk bijgedragen hebben aan ‘de modezucht van het poëtisch publiek’. Geerten Gossaert: ‘P.C. Boutens’. In: C. Gerretson: Verzamelde werken; dl. I: Literatuur (Baarn 1974), p. 330. 10 [Anoniem:] ‘De dichter P.C. Boutens; den 20en februari zestig jaar’. In: Het handelsblad, 16 februari 1930. 11 J.W.F. Werumeus Buning: ‘Eerste ontroering in klassieken vorm; bij Boutens' 60-sten geboortedag; legende en werkelijkheid van een dichterschap; herleving onzer geestelijke poëzie’. In: De telegraaf, 16 februari 1930. 12 Ter Braak: ‘P.C. Boutens 70 jaar’ (noot 1). 13 Dit en het volgende citaat uit: Victor E. van Vriesland: ‘Boutens als vernieuwer der Nederlandse poëzie’. In: Het vaderland, 27 januari 1941. 14 Querido: ‘De mannen, die voor ons schrijven’ (noot 3). 15 G. Stuiveling: ‘Sprekende met Boutens; authentieke parafrase van de rijmprent’. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 22 januari 1937. 16 Michel van der Plas: ‘Geheimzinnigheden rond Boutens; op weg naar opheldering’. In: Elsevier, 26 november 1960. 17 Zie Werumeus Buning: ‘Eerste ontroering in klassieken vorm’ (noot 11). In een interview zegt Boutens: ‘Mijn populairste werk is zeker “Beatrijs”. Het is heel eenvoudig; ik heb het, zooals u weet, geschreven voor twee meisjes, de dochter van Toorop en een vriendinnetje.’ Beatrijs heeft de opdracht ‘Ex voto / Charlie [Toorop] en Elsje’. Uit [anoniem]: ‘Dr. P.C. Boutens; herinneringen en indrukken’. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 19 februari 1930. 18 Zie H.T. Oberman: ‘Boutens’ (noot 2), respectievelijk p. 271 en p. 269. Zo oordeelt een anoniem criticus in De Maasbode van 12 april 1929 over Beatrijs: ‘Mèt de onvermijdelijke inzinkingen van den lyricus, zijn wij geneigd de “Beatrijs” het laagst te stellen, omdat de groot-menschelijke adem in dit werk ontbreekt en het enkel bekoort door den zoeten toon van de vallende strophen.’ (‘De dichter Boutens; Gerard Knuvelder in veiligheid; maar de Muze in 't gedrang’) en meent Ter Braak ruim tien jaar later in Het vaderland van 17 februari 1940 (noot 1), dat Beatrijs waarschijnlijk zo populair geworden is, ‘omdat men hier nu eindelijk iets in handen had van den poëzie-satraap, dat men gemakkelijk kon lezen.’ 19 Zie Van Vriesland: ‘Boutens als vernieuwer der Nederlandse poëzie’ (noot 13). 20 Querido: ‘De mannen, die voor ons schrijven’ (noot 3). 21 Kloos: ‘P.C. Boutens’ (noot 7), p. 233-239. 22 Albert Verwey: ‘De dichter Boutens, I, Praeludiën’. In: dez.: Proza; dl. III (Amsterdam 1921), p. 1-14. Oorspronkelijk verschenen als ‘De dichter Boutens, Praeludiën’. In: De beweging 3 (1907) nr. 7 [juli 1907], p. 134-137. 23 Kloos: ‘Literaire kroniek’ (noot 8). 24 Verwey: ‘De dichter Boutens, I’ (noot 22), p. 14-15. 25 [Anoniem:] ‘Naar aanleiding van “Stemmen” van P.C. Boutens’. In: Amsterdamsch weekblad, 9 februari 1908. D.A.M. Binnendijk merkt in dit verband op: ‘[...] maar dat Plato's ideeënleer
Ik heb bijna schoons aanschouwd
26 27 28 29 30 31
32 33 34
35 36 37
38 39
40 41 42
43 44 45 46 47
48
de bron van Boutens' poëtische inspiratie is, lijkt mij ongeloofwaardig. In elk geval overstijgt Boutens' duizelende extase de altijd in wijsgeerige bezonnenheid gefundeerde en tegen de ongebondenheid van het dichterschap en den roes der verrukking zich verzettende philosophie van Plato.’ D.A.M. Binnendijk: ‘Bij een gedicht van...’. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 10 december 1941. C[ornelis] V[eth]: ‘Vergeten liedjes’. In: De telegraaf, 20 juli 1910. Henri H. van Calker: ‘Letterkunde’. In: Kunst en letteren voor Noord- en Zuid- Nederland, 26 november 1910. Dirk Coster: ‘Fusie tussen Plato en Calvijn; P.C. Boutens: Aristocraat op Griekse leest; een vergeten geluid’. In: Elsevier, 3 maart 1951. Albert Verwey: ‘De dichter Boutens, I’ (noot 22). Albert Verwey: ‘De dichter Boutens; II, Stemmen’. In: dez.: Proza; dl. III (Amsterdam 1921), p. 14-23. Het artikel verscheen oorspronkelijk in 1908. P.N. van Eyck: ‘Boutens' Carmina’. In: De beweging 8 (1912) nr. 4 [oktober 1912], p. 87-99. Het was zijn tweede stuk over Boutens. In 1908 was een juichende bespreking verschenen van Stemmen, waarin Van Eyck verklaarde dat van ‘al de na 1890 opgekomen kunstenaars’ er geen zo belangrijk was als Boutens. Van Eyck: ‘Boutens' “Stemmen”’ (noot 9). Gossaert: ‘P.C. Boutens’ (noot 9), p. 330. [Anoniem:] ‘Letterkundige kroniek’. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 12 april 1913. J.C. Bloem: ‘Nieuwe Nederlandsche gedichten’. In: De Amsterdammer, 26 mei 1917. Bloem loopt hier overigens op het oordeel van een aantal latere critici vooruit. De opvatting wint steeds meer veld dat Boutens er dank zij zijn meesterschap in slaagt om per bundel minstens een aantal verzen van niveau te produceren. [Anoniem:] ‘Onze leestafel’. In: Het nieuws van den dag, 23 november 1916. Henri Borel: ‘Literair overzicht’. In: Het vaderland, 16 december 1916. Wellicht ten overvloede: het woord ‘raadsel’ wordt door Borel gebruikt in depreciërende zin: ‘raadseltje’ of ‘puzzel’. Frederik van Eeden: ‘Nieuwe Nederlandsche dichtkunst’. In: dez.: Een bloemlezing uit zijn studies. Samengesteld, ingeleid en van aantekeningen voorzien door V.M. Scheffers (Katwijk 1982), p. 258-284. Eerder verschenen in: dez.: Studies; dl. VI (Amsterdam 1918), p. 79-117. Naenia was een eenmalige privé-uitgave, XXV verzen werd vrijwel geheel opgenomen in Verzen (1898) en Beatrijs (1908) werd met grote regelmaat herdrukt tot ver na de Tweede Wereldoorlog. Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919) en Oudere verzen (1936) werden weliswaar herdrukt, maar de eerste bundel in gewijzigde vorm in een oplage van 219 exemplaren, de tweede in 30 exemplaren in eigen beheer en hors commerce. De gedichten uit Oudere verzen werden in 1942 opgenomen in de bundel Tusschenspelen. Jan R.Th. Campert: ‘P.C. Boutens: Bezonnen verzen; P.C. Boutens: Hollandsche kwatrijnen’. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 4 april 1934. Gepubliceerd in De nieuwe eeuw nr. 769 [mei 1932]. Ook opgenomen in: dez.: Verzameld werk (Amsterdam 1960), p.221-223. M. Nijhoff: ‘W. Kramer, P.C. Boutens; een inleiding met bloemlezing’. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 22 mei 1926. Ook verschenen in: dez.: Verzameld werk; dl. 11 (Amsterdam 1982), p.437-439. [Anoniem:] ‘Tijdschriften’. In: Het Amsterdamsch weekblad, 20 februari 1936. Gabriël Smit: ‘Letterkundige kroniek XXXI; Hollandsche kwatrijnen’. In: Gooi- en Eemlander, november 1932. S. Vestdijk: ‘Boutens' zwanezang; herwonnen meesterschap’. In: Het parool, 28 november 1945. G.H. 's-Gravesande: ‘Een monument Boutens waardig; [recensie van P.C. Boutens: Verzamelde werken; dl. II (Haarlem enz. 1948)]’. In: Nieuwe courant, 18 juni 1949. P.C. Boutens; een bloemlezing uit zijn gedichten. [Samengesteld door] A. Morriën (Amsterdam 1959). P.C. Boutens; mijn hart wou nergens tieren; keuze uit zijn werk. Samengesteld en ingeleid door Hans Warren (Den Haag 1959). W. Heijmans: ‘Schoonheid om de Schoonheid... en dus vergeten’. In: Het vrije volk, 17 oktober 1959. G. Stuiveling: ‘Wonderboom zonder wortels; P.C. Boutens; bloemlezing uit zijn gedichten’. In: Nieuw Utrechts dagblad, 12 december 1959.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
De vergelijking met P.C. Hooft treft men aan in resp: ‘Dr. P.C. Boutens; bij zijn zeventigsten verjaardag’. In: Handelsblad, 19 februari 1940. ‘Geen ander na Hooft heeft de taal zo meesterlijk beheerst; tien jaar geleden stierf P.C. Boutens’. In: Het vrije volk, 14 maart 1953. 49 Lucebert: ‘ik tracht op poëtische wijze’. In: dez.: apocrief / de analphabetische naam (Amsterdam 50 51 52 53 54 55 56
19789), p.44. J.H.W. Veenstra: ‘Twee bloemlezingen uit de wereld van Boutens: aansprekend als tijdverschijnsel, niet als dichter’. In: Vrij Nederland, 19 maart 1960. Jos. Panhuysen: ‘Altijd zing ik het zelfde lied; Adriaan Morriën publiceerde gedichten van Boutena [sic]’. In: De Gelderlander, 12 december 1959. Pierre H. Dubois: ‘Pleidooi voor poëzie als een persoonlijke realiteit; P.C. Boutens en het individuele dichterschap’. In: Het vaderland, 19 december 1959. Martien J.G. de Jong: ‘P.C. Boutens en Kees Fens’. In: Elsevier, 20 juli 1968. P. Berger: ‘Boutens ten onrechte door de dood bedrogen’. In: Het vaderland, 8 maart 1968. K. Fens: ‘Poëzie uit een binnenwereld; P.C. Boutens' lyriek opnieuw uitgegeven’. In: De tijd, 30 maart 1968. P.H. Dubois: ‘Toegankelijkheid van P.C. Boutens; bij de herdenking van zijn geboorte 20 febr. 1870’. In: Het vaderland, 21 februari 1970.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
126
S.A.J. van Faassen ‘Een zeker amateurisme’Nota bene: tenzij anders vermeld, zijn alle citaten uit het dichterlijk werk van Boutens ontleend aan Verzamelde lyriek (afgekort tot VL). 2 dln. Ed. J.B.W. Polak en P. van Eeten (Amsterdam 1968). P.C. Boutens als boekverzorger Inleiding ‘Boutens had toen reeds zijn opvatting omtrent de over-een-stemming, die gewenscht is tusschen het innerlijk en het uiterlijk van een boek, en de toewijding om de verwezenlijking dier over-een-stemming te besturen. [...] De dichter, die zich met deze verzorging bezig houdt, doet ook dáár mede kunstenaars-werk, niet minder dan een beeldhouwer of tapijtwever,’ schreef Lodewijk van Deyssel in zijn Gedenkschriften over de belangstelling die P.C. Boutens koesterde voor de uiterlijke verzorging van diens boeken.1 Inderdaad is de rol geroemd die Boutens heeft gespeeld bij de vernieuwing der Nederlandse boekkunst rond de eeuwwisseling - in de marge weliswaar, maar toch nadrukkelijk met een eigen plaats. Vooral de bibliofiele uitgever A.A.M. Stols heeft zich voor een dergelijke beoordeling ingespannen. Onder het pseudoniem Charles-Léon van Halsbeke is door hem zelfs beweerd dat Boutens heeft vooropgelopen in zijn interesse voor het schone boek. Bovendien heeft hij diens voorkeur geprezen voor de achttiende-eeuwse letters van J.M. Fleischman. Stols' bewondering voor Boutens' boekvormelijke activiteiten heeft ten slotte geresulteerd in een bijdrage over ‘P.C. Boutens als uitgever’, al zou hij daarin ook beweren dat geen van de door Boutens verzorgde boeken het niveau van ‘een zeker amateurisme’ is ontstegen.2 J. Greshoff heeft in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde een vergelijkbaar geluid doen horen. Na een revérence voor het baanbrekende werk van S.H. de Roos, die verbonden was aan de Lettergieterij Amsterdam v/h N. Tetterode, schrijft hij in een appendix bij zijn literair-historische schets: ‘Kort na het beslissend optreden van [...] De Roos zien wij, voor het eerst, een schrijver zich om de typografie bekommeren. Het is [...] P.C. Boutens, die in samenwerking met de firma Enschedé, enkele boeken in kleine oplagen liet drukken. Deze zijn behoorlijk verzorgd, maar behooren nog niet tot wat men kan noemen “de nieuwe typografie”.’3 En een zekere Adriaan van Heemert (volgens sommigen een pseudoniem van Greshoff)4 verklaart dat Boutens een ‘der eersten [is geweest] die zich practisch met typografische problemen’ heeft beziggehou-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
127
46 Zij fluistert ook van de glorie Van eenvoud die niets wachte, Van een gulden bond en het zachte Geluk van vrede zonder victorie. Hoor de stemme, die blijft vleien Haar bruidslied kinder-rein.... O wat kan een ziel beminder zijn Dan maken een ziel min schreien? Zij doolt wel droef en bange, Ziel, die zonder wrok wil lijden.... Hoor haar leer zoo klaar en bescheiden, Luister den wèl-lieven zange. (VERLAINE).
In 1894 publiceert Boutens bij F.P. d'Huy te Middelburg XXV verzen in een oplage van honderd exemplaren die niet in de handel kwamen. XXV verzen is met de hand gezet uit de 9de Serie (Mediaeval), Garmond nr.8 van de Lettergieterij Amsterdam en bevat royale marges.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
128 den. ‘Hij [...] drukte eigen werk en dat van enkele door hem bewonderde schrijvers [...]. Deze edities [...] zijn met groote zorg gemaakt; maar zij zijn weinig origineel en verraden in geen enkel opzicht een persoonlijke opvatting in zake de typografische architectuur, zoodat zij alleen op zich zelf beschouwd kunnen worden, niet als werkzame factoren in de ontwikkeling. Het eenige positief belangrijke er in was: het opgeven van grafische verluchtingen. Het is de eerste “typographie pure”, die nà Morris ook in Engeland zou triomfeeren.’5 Een soortgelijke waardering ontbreekt echter in contemporaine overzichten van de Nederlandse drukkunst van de hand van boekverzorgers als De Roos of Jan van Krimpen. Mogelijk achtten zij Boutens' actieve bemoeienis met de vormgeving van zijn uitgaven te onbeduidend.6 Wie zich thans ten doel stelt dit ‘kunstenaars-werk’ van Boutens én bovenstaande oordelen daarover naar waarde te schatten, stuit op een aantal, gedeeltelijk onoverkomelijke, moeilijkheden. Boutens heeft vanaf 1894 tot en met 1914 een achttiental uitgaven doen verschijnen in eigen beheer. Daartoe heeft hij met een zestal drukkers samengewerkt, waarvan er twee uitspringen: Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem (waar vier uitgaven zijn gedrukt) en de Sinte-Catharina Drukkerij van Edward Verbeke te Brugge (waar tien uitgaven zijn vervaardigd).7 Bij Verbeke liet Boutens, zoals hij in de inleiding op Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919) heeft aangetekend, uitgaven maken ‘zoowel van eigen werk als van andere voor mijn vriendenkring belangwekkende literatuurvoortbrengselen [,] welke op geen andere wijze beschikbaar konden worden gesteld.’ Een dergelijke uitspraak wijst niet op typografische hartstocht, maar veeleer op het verlangen te kunnen beschikken over literaire uitgaven van gewicht. Geen van Boutens' uitgaven blijkt zodanig gedocumenteerd, dat men de produktiegeschiedenis kan reconstrueren vanaf het ontwerp tot aan de voltooiing-in-druk. Daarom is niet met zekerheid vast te stellen in hoeverre Boutens nu zélf verantwoordelijk is geweest voor de keuze van het lettertype, de zetwijze, het formaat, de opmaak van de pagina, de papiersoort en de bindwijze. De mogelijkheid kan immers niet worden uitgesloten, dat hij zich daarbij (mede) heeft laten leiden door de inzichten van zijn drukkers. Daar komt nog bij dat Boutens zich nimmer in theoretische zin over boekverzorging heeft uitgesproken. En wat rest aan gegevens over de inhoud van zijn bibliotheek laat niet toe vermoedens uit te spreken over zijn vertrouwdheid met de geschriften van in zijn tijd invloedrijke boekverzorgers als William Morris, T.J. Cobden-Sanderson, Harry Graf Kessler, Lucien Pissarro, Charles Ricketts, De Roos of Emery Walker, danwel met de praktische uitwerking van hun ideeën. Zijn opvattingen over boekverzorging moeten dus uit de schaars overgeleverde brieven worden bijeengesprokkeld, of met grote omzichtigheid worden ontleend aan het uiteindelijke resultaat. Als gezegd heeft Boutens na 1914 geen uitgaven meer in eigen beheer laten drukken. Weliswaar heeft hij zich nog enige tijd geafficheerd als handelaar in bibliofiele boeken (in zijn archief is een drietal onbeschreven briefkaarten teruggevonden uit de periode tussen 1916 en circa 1925, op de tekstzijde bedrukt met ‘P.C. Boutens - Dealer in rare books and prints’), maar nadere gegevens over deze antiquarische activiteit zijn niet voorhanden. Na 1914 zou zijn werk in toenemende mate verschijnen bij uitgevers als W.L. & J. Brusse, C.A.J. van Dishoeck,
Ik heb bijna schoons aanschouwd
P.N. van Kampen & Zoon, Stols of de Wereldbibliotheek. Het is bekend dat hij zich ook toen nog heeft bekommerd om de vormgeving van zijn publikaties. Toch moet zijn invloed dienaangaande aanzienlijk beperkter zijn geweest dan bij zijn uitgaven in eigen beheer. Uiteraard moeten Boutens' activiteiten als boekverzorger worden bezien in het licht van de geschiedenis der boekverzorging, die zich rond de eeuwwisseling ingrijpend heeft vernieuwd.8 Stols schrijft over Naenia (1903): ‘Men behoeft den smaak van dien tijd niet meer als den onzen te erkennen om te moeten toegeven, dat wij hier te maken hebben met een boek, dat voor de periode van de herleving onzer drukkunst even typeerend is als b.v. “Kunst en Samenleving” [...] of [...] de door S.H. de Roos verzorgde uitgaaf van “Kunst en Maatschappij”.’9 Inderdaad wordt Kunst en samenleving (1893) van Walter Crane unaniem beschouwd als hét boek dat aan het begin staat van de vernieuwing van de Nederlandse boekkunst;
Ik heb bijna schoons aanschouwd
129
Briefje van Boutens aan Van Deyssel, [poststempel 22 december 1897]: ‘Waarde Heer, / De Heer Blok schijnt op het oogenblik niet / dik in gereed geld te zitten. Nu heb ik er / dit opgevonden. Ik heb hem een kwitantie / van ƒ 50, - laten schrijven op mijn boeken- / rekening bij hem, en zend U nu die / ƒ 50,- op. Het geheele geval is meer / aan nalatigheid dan aan wat anders te / wijten. Nu zal U zeker wel de gecor- / rigeerde proef op willen zenden. / Met hartelijken groet / P.C. Boutens.’
het is verzorgd door G.W. Dijsselhof en gedrukt door Enschedé met een letter van Fleischman. Kunst en maatschappij (1903) van William Morris markeert eveneens een nieuwe fase in de geschiedenis der boekverzorging. Dit boek is vervaardigd door drukkerij Ipenbuur & Van Seldam te Amsterdam en gezet uit een in 1900 door Eugène Grasset voor de lettergieterij Peignot & Fils te Parijs ontworpen letter. De boekverzorging is van De Roos, die hiermee de ideeën in praktijk bracht die later door J.W. Enschedé in Logica
Ik heb bijna schoons aanschouwd
130
Verzen verschijnt in februari 1898 bij Maison Blok te Den Haag. Het betreft Boutens' eerste publieke bundel, waarin een ‘Voorreden’ is opgenomen van L. van Deyssel, gedateerd ‘28 Oktober 1897’. Het eerste gedicht, ‘Ik sloot de blinkevenstren van mijn ziel’ (VL: 11-12), is opgedragen aan Boutens' schoolvriend Anthonie Moolenburgh. Verzen is gezet uit de Mediäval-Antiqua nr. 118f van de gieterij Flinsch te Frankfort (op de foto p. 46) en is gedrukt in zwart met rode initialen. Eerder had Maison Blok een door Boutens bewonderd, mooi verzorgd boekje van Paul Verlaine uitgegeven.
Ik sloot de blinkevenstren. AAN A.M. Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel, Toen in herfstavonds stille-tintengloor Het laatste blad zijn gouden reis begon. Al wat mij lief was uit den grooten tuin Der Wereld, had ik lang met teedre zorg Overgeplant in warmen zielegrond,
Ik heb bijna schoons aanschouwd
131 in boekdruk (Amsterdam 1907) zouden worden geformuleerd. M.R. Radermacher Schorer onderscheidt twee fasen in de vernieuwing van de boekverzorging rond de eeuwwende: die van de ‘versierders’ en die van de ‘typografen’.10 Hoewel Ernst Braches deze fasering in Het boek als nieuwe kunst heeft gepreciseerd, is ook hij van mening dat zich in de jaren 1892-1903 een dergelijke ontwikkeling heeft voorgedaan, waarvan het eindpunt wordt gemarkeerd door de uitgave van Kunst en maatschappij.
Traditie en vernieuwing In het Nederlandse drukkersbedrijf werd tot in de tweede helft van de negentiende eeuw voornamelijk ambachtelijk gewerkt; er werd toen met de hand gezet. Vanaf 1860 werd meer en meer op machinale wijze gedrukt. Eerst tussen 1910 en 1920 werd in ruime mate machinaal gezet. Deze technische vernieuwingen hadden echter nog geen ingrijpende consequenties voor de verstarde vormgevingspraktijk.11 Wel was aan het eind van de negentiende eeuw onder invloed van de uitgaven van de Kelmscott Press (1891-1896) van William Morris een zekere opleving te bespeuren in de aandacht voor boekvormelijke kwesties.12 In de Note by William Morris on his aims in founding the Kelmscott Press (1898) heeft deze zijn idealen als volgt omschreven: ‘it was the essence of my undertaking to produce books which would be a pleasure to look upon as pieces of printing and arrangement of type. Looking at my adventure from this point of view then, I found I had to consider chiefly the following things: the paper, the form of the type, the relative spacing of the letters, the words, and the lines; and lastly the position of the printed matter on the page.’ Papier moest handgeschept zijn. Met betrekking tot het lettermateriaal schreef hij: ‘what I wanted was letter in pure form; severe, without needless excrescences; solid, without the thickening and thinning of the line, which is the essential fault of the ordinary modern type [...]; and not compressed laterally.’13 De lettertypen die Morris voor zijn pers heeft ontworpen, zoals de Golden Type (1890-1891) of de Troy (1892) - beide geïnspireerd op de letters van de vijftiende-eeuwse Venetiaanse drukker Nicolas Jenson - konden naar zijn overtuiging aan deze laatste criteria voldoen. Zijn invloed verliep grotendeels indirect, via de uitgaven van de Vale Press (1893-1904) van Ricketts, de Eragny Press (1894-1914) van Pissarro en de Doves Press (1901-1916) van Cobden-Sanderson en Walker - typografen die stuk voor stuk door zijn ideeën waren geïnspireerd. In Nederland werd rond de eeuwwisseling de belangstelling voor een betere typografische verzorging aangemoedigd door J.W. Enschedé en Berend Modderman, die sinds 1895 directeur was van de drukkerij
Ik heb bijna schoons aanschouwd
132 Ipenbuur & Van Seldam. Daarbij was niet langer de versiering hoofddoel, maar de onderlinge eenheid van de samenstellende delen. Aandacht voor de kwaliteit van het papier, nieuwe letters, opmaak van de pagina, versierde initialen en dergelijke zijn van dit streven een min of meer logisch uitvloeisel. Rond 1900 verschoof het accent definitief van de versiering naar de typografie. Toen deze herleving van de Nederlandse boekdrukkunst inzette, was er echter nog nauwelijks modern lettermateriaal beschikbaar. De boekverzorgers maakten voornamelijk gebruik van de vale nazaten van Bodoni, de Didots, of een op de achttiende-eeuwse Caslon geënte Mediaeval.14 Dit laatste, naar mijn oordeel, saaie lettertype werd in Nederland voornamelijk geleverd door de Lettergieterij Amsterdam, door de goed ingevoerde Duitse gieterij Genzsch & Heyse te Hamburg en door Enschedé. Naast de letters die Fleischman voor Enschedé gesneden had, beschikte deze firma bovendien over veel lettermateriaal dat afkomstig was van andere, reeds lang opgeheven Nederlandse lettergieterijen, en dat voor het merendeel dateerde van vóór de negentiende eeuw.15 De Roos heeft erop gewezen, dat wat er aan modern materiaal voorhanden was slechts mondjesmaat werd gebruikt. Betrekkelijk weinig uitgevers hebben zich indertijd gewend tot Ipenbuur, hoewel juist deze drukkerij moderne letters in huis had, zoals de Cheltenham (1894-1902), de Eckmann (1900) en de Romaans.16 Hetzelfde kan gezegd worden van Mouton, die reeds vroeg kon beschikken over de door H. König ontworpen Römische Antiqua (1888) van Genzsch & Heyse. Door Genzsch werd trouwens later ook de Nordische Antiqua (1907) gevoerd, een letter die in Nederland nog datzelfde jaar beproefd is in Het drukkersjaarboek voor 1907 - een boek dat is vormgegeven door De Roos en gedrukt bij Ipenbuur. In 1908 publiceerde De Roos bovendien een overzicht van de beschikbare drukletters in de periode dat Boutens als boekverzorger is opgetreden.17 J.W. Enschedé had al eerder een dergelijk overzicht het licht doen zien in De boekletter in Nederland (1902). De verschillende nieuwe letterontwerpen uit de jaren negentig van A.J. Derkinderen, C.A. Lion Cachet en vooral Dijsselhof hebben niet in iets tastbaars geresulteerd, en de letterty-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Praeludiën; verspreide gedichten van P.C. Boutens is in 1902 gedrukt door Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem voor Maison Blok te 's-Gravenhage. Maison Blok was in hoofdzaak een Franse boekhandel, zowel voor antiquarische als voor nieuwe boeken. Praeludiën is gezet uit een Fleischman, heeft een klein formaat (155 × 110 mm) en is aan het slot van elk vers versierd met een vignet. 't Is al goed en schoon, Maar toch eisch ik beter loon; Want al 't goud dat 'k uit Uw dagen delf, Kan mij Maar vermeêren 't Wreed begeeren; Neem mijn leven van mij Of kom zelf.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
133
O, ELKEN DAG beginnen Dit broze bezinnen Als hartdoorgloedenden wijn, Iederen nacht vergeten Dit vorstlijk weten, Dat gij zijt mijn. Door diepe droomedalen Eenzamen nacht verdwalen Als arm man zonder wijk, In morgenpaleizen Den dag zien rijzen Over eigen wonderrijk.
pen die onder invloed van Morris rond de eeuwwisseling waren ontworpen, werden niet of nauwelijks benut.18 Pas in 1912 zou De Roos met zijn Hollandse Mediaeval voor de Lettergieterij Amsterdam de eerste, eigentijdse Nederlandse letter ontwerpen. De letters die Morris en Walker voor de Kelmscott- en de Doves-persen hadden gesneden, konden naar zijn oordeel de toets der kritiek niet doorstaan; deze waren naar zijn mening te veel een imitatie van de vijftiende-eeuwse letters van Jenson.19 De met de groep schrijvers rondom het tijdschrift Van nu en straks verbonden Pol de Mont schrijft omstreeks 1902 in een overzicht over de boekverzorging in Nederland en België: ‘Über die rein typographische Seite des holländischen und belgischen Buchgewerbes kann ich kurz sein. Meisterdrucke, die mit denjenigen der Kelmscott-Press zu vergleichen wären, gehören bis jetzt zu den unbekannten Dingen; im allgemeinen aber sind die Bücher, von den auf diesen Seiten genannten Firmen
Ik heb bijna schoons aanschouwd
verlegt, auch wenn sie jedes auswendigen Schmuckes entbehren, ziemlich gediegen. Gutes, sehr oft holländisches Büttenpapier, ist in den letzten Jahren mehr und mehr verwendet worden; auch wird es mehr und mehr Brauch, von jedem besseren Buche eine kleinere Anzahl Exemplare auf japanischem oder chinesischem Papier abziehen zu lassen. Reichhaltiges Typenmaterial scheinen wohl nicht viele Druckereien zu besitzen. [...] Um die vielen, in England und Deutschland in letzter Zeit eingeführten neuen Typen [...] scheinen sich weder Drucker noch Verleger viel zu kümmern.’ Hij schaart ook Boutens' Verzen (1898) onder de weinige boeken die, ‘wenn sie auch nicht zu den epochenmachenden gehören, doch wirklich zu den gediegenen, guten zu rechnen sind.’20 Wie vóór 1912 een goedverzorgd boek wilde laten drukken moest zich, volgens Stols, uiteindelijk wel wenden tot Enschedé.21 In 1908 had Charles Enschedé, die zich in het bijzonder met de gieterij heeft beziggehouden, het lettermateriaal van zijn firma nauwgezet beschreven en afgebeeld in Fonderies de caractères et leur matériel dans les Pays-Bas du XVe aux XIXe siècles, waardoor het een ruime bekendheid verkreeg. Door de animositeit die er tussen Enschedé en de Let-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
134
Proefvel met de zestiendeeeuwse letter van drukkerij Peter Scheffers te Den Bosch, die door de firma Enschedé te Haarlem in 1903 opnieuw gegoten was. Het gedicht ‘Opdracht van “Narcissus”’ (VL: 175-177) opent de bundel Stemmen (1907). Deze zestiendeeeuwse letter is nooit voor een Boutens-uitgave benut.
Opdracht van ‘Narcissus’. Weér schermt de Zomer met zijn zijden luchten Mijn daaglijksch landschap dat de stille jaren Verinnigden tot kamer van vertrouwdheid Waar de even reeks der reizende getijden Kijken door sneeuw en bloemen, zon en regen Met eendre vriendschap van beurtelingsche oogen Sinds het in stâgen omgang ligt doorwaterd Van stroom die zomer koelt en zoelt den winter, Liefde die springt uit God en keert tot God. Niet enkel, nu, met arme eenzaamheids schaamte Ontvang ik koninklijksten mijner gasten, Maar in zijn pracht van uitgekeurde verven En windrimplende gratie van bewegen Wordt hij bij oogeblikken bleek van aandacht Als in die koele spiegels van genade Zijn eigen beeld hij huiverschoon verdiept ziet Met licht dat voor hem was en na hem blijft. En als zijn oogen uit hun zwijgen rijzen, Zeggen zijn heusche lippen hare erkenning In blanken toon van heer-lijke gelijkheid,
Ik heb bijna schoons aanschouwd
En over-weér praten ons lichte woorden Van 't schoon gebeur der zonbestraalde wereld
Ik heb bijna schoons aanschouwd
135 tergieterij Amsterdam was ontstaan, kon echter de drukkerij niet beschikken over de lettertypen van moderner snit, die door de Amsterdamse gieterij werden gevoerd. Stols miskent met de hierboven staande suggestie enigszins de betekenis van andere drukkerijen, die zich reeds rond de eeuwwisseling op serieuze wijze hebben beziggehouden met de verzorging van de door hen gedrukte boeken; daarbij valt onder meer te denken aan Ipenbuur en Mouton. Toch schuilt er per saldo geen onwaarheid in zijn stelling dat dergelijke vooruitstrevende bedrijven dun waren gezaaid. J.W. Enschedé en de aan de familiefirma verbonden Charles verschilden ernstig van mening over de betekenis van het werk van Morris. Door Jan Willem werd deze beschouwd als de herontdekker van de boekdrukkunst; door Charles daarentegen als een mediaevistische obscurantist.22 Deze scepsis zal de innovatie bij Enschedé bepaald niet hebben bespoedigd. De ervaring van Greshoff was dat Enschedé niet voorop liep bij het proces van vernieuwing. In een terugblik op de eerste publikaties van zijn bibliofiele reeks De Zilverdistel spreekt hij over een ‘conservatieve firma’, waar men vrijwel niets afwist van de Britse boekkunst.23 Enschedé zou pas eind 1923 met de komst van Greshoffs toenmalige zwager Van Krimpen een moderne letterontwerper en boekverzorger in huis halen.
Boutens als boekverzorger Het is niet eenvoudig vast te stellen in hoeverre Boutens op de hoogte is geweest van de vigerende opvattingen over boekverzorging in Engeland en Frankrijk. In verband met Beatrijs (1908) is een zekere invloed gesuggereerd van John Davidson en Maurice Maeterlinck.24 Via het werk van Maeterlinck zou Boutens attent gemaakt kunnen zijn op de ideeën die door Franse symbolisten werden gehuldigd over het ‘ideale boek’. Stéphane Mallarmé was immers reeds vroeg gefascineerd door de schoonheid en de stilte van de witte, onbedrukte bladzijde, alhoewel zijn daadwerkelijke en praktische bemoeienis met de opmaak van zijn bundels pas dateert van het eind der jaren tachtig. Eerst dan vormt het typografisch arrangement een essentieel aspect van de vormgeving van zijn lyriek. Anders gezegd: vanaf dan correspondeert de mise-en-page nadrukkelijk met formele en inhoudelijke aspecten van zijn werk. Bij Boutens is van een dergelijke concrete samenhang tussen poëtica, typografie en werk echter niet of nauwelijks sprake, alhoewel Platoons Phaidoon (1905) gedrukt met een Engelse Mediaeval bij de Haagse firma J. Hoekstra & Co - een opmerkelijke opmaak laat zien: Phaidoon bevat een zeer ruim zij- en staartwit van 17,5 respectievelijk 24,5 cicero, bij een rug- en kopwit van 5,5, respectievelijk 7 cicero (een cicero is ongeveer 4,5 mm). Dezelfde indeling is gebruikt voor Platoons Phaidros (1909), gedrukt door de Sinte-Catharina Drukkerij en gezet uit de Caslon, waarvan het afgesneden formaat van het binnenwerk 290 × 195 mm bedraagt. Het lijkt mij niet gewaagd te veronderstellen dat deze opmaak een door Boutens zelf ingebracht element bij de vormgeving is geweest. Boutens stond hierin zeker niet alleen. Toen Van Deyssel eind 1898 enkele gedachten wijdde aan de wijze waarop zijn proza gezet zou moeten worden in het Tweemaandelijksch tijdschrift, baseerde
Ik heb bijna schoons aanschouwd
hij zich bij zijn overwegingen niet alleen op het ‘typografisch manoeuvreren, het werken met verschillende lettersoorten’ in Les nourritures terrestres (1897) van André Gide; ook hét hoogtepunt van de toenmalige Engelse boekverzorging, de door Ricketts verzorgde bundel Silverpoints (1893) van John Gray, heeft hierbij een rol ge-
Ik heb bijna schoons aanschouwd
136
In april 1905 verschijnt Boutens' Platoons Phaidoon, een uitgave die is gezet uit een Engelse Mediaeval bij de Haagse firma J. Hoekstra & Co. en een zeer ruim zij- en staartwit bevat.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
137 speeld. Van Deyssel werd in deze bundel vooral gefrappeerd door de grote hoeveelheid wit die de tekst omringde.25 Met betrekking tot de Engelse typografische voortbrengselen die van belang kunnen zijn geweest voor Boutens' kennis van zaken, dient in ieder geval gewezen op de uitgave van ‘A ballad of a nun’ van Davidson. De vormgeving van het Engelse ‘Ideal Book’ was aanzienlijk autonomer dan de vormgeving van het Franse drukwerk. Het gedicht van Davidson, in oktober 1894 verschenen in het tijdschrift The yellow book, baarde bij publikatie veel opzien.26 Mogelijk dat een echo van dit rumoer ook in Nederland te beluisteren is geweest. Als Boutens de betreffende aflevering van het tijdschrift heeft gezien, of inzage heeft gehad in de later bij The Bodley Head te Londen verschenen boekuitgave, kan hij enigszins op de hoogte zijn geweest van de uitgangspunten van de contemporaine Engelse boekverzorging. Zowel The Bodley Head als het door deze uitgeverij uitgegeven The yellow book hebben in het vernieuwingsproces een voorname rol gespeeld.27 Vast staat dat het werk van Ricketts in Nederland enige bekendheid genoot. Zo heeft Van Deyssel The yellow book in handen gehad, toen hij in het najaar van 1894 in Londen verbleef bij Alexander Teixeira de Mattos, een vriend van Louis Couperus. In zijn Gedenkschriften memoreert hij vol lof de vormgeving van dit tijdschrift. Hij schrijft daarbij het opmerkelijk te vinden dat ‘de jonge Engelsche letterkundigen onmiddellijk ook om het uiterlijk bij de verschijning hunner werken hebben gedacht.’28 Tijdens zijn verblijf in Londen heeft Van Deyssel zelfs een bezoek gebracht aan Ricketts en diens compagnon Charles Shannon. Twee en een half jaar later zou ook Albert Verwey hen bezoeken. Daartoe vroeg hij op advies van Van Deyssel een introductiebriefje aan R.N. Roland Holst.29 Deze had in het najaar van 1893 kennis gemaakt met Ricketts en Shannon, die Holst weer geïntroduceerd hadden bij Morris.30 Omstreeks dezelfde tijd had ook de uitgever Leo Simons kennis gemaakt met Ricketts, Shannon en Pissarro. Simons zou in 1905 de uitgeverij Wereldbibliotheek stichten; in 1893 verbleef hij in Engeland als vennoot van de uitgeversfirma Henry & Co, waar in 1892 een door
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Vijf gedichten van Dante Gabriël Rossetti, vertaald door Boutens. Het boekje werd in 1906 in tweeëndertig exemplaren gedrukt bij Eduard Verbeke te Brugge, die was gespecialiseerd in bibliofiele uitgaven. Vijf gedichten is gezet uit de achttiende-eeuwse Caslon, gedrukt in rood en zwart en heeft een formaat van 225 × 175 mm. De tekst op het ongeïllustreerde omslag is in blokvorm opgemaakt, waarbij de regels zijn uitgevuld met kleine versieringen.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
138
In 1907 verschijnt Verzamelde sonnetten van P.C. Boutens, ‘nu voor het eerst vereenigd uitgegeven’, in zestig exemplaren, gedrukt door Eduard Verbeke te Brugge. Het boek is gezet uit de achttiende-eeuwse Caslon met wijnrode initialen.
LXI TWEE DINGEN zijn er die ik niet bevat En bid dat ik ze nooit ten einde wete, Die, eeuwig mijn, mij nooit méer zijn bezéten Dan d'eersten dag dat ik er deel aan had: Verlangen groeit, een altijd grooter schat, Uit lust waartoe geen sprankel werd vergeten, En nieuwe oneindigheden ongemeten Duizlen voor elke schrede die ik mat: Twee helle vaten met genâ gevuld, Die heimlijk in elkander overvloeien Den schijn van zon en maan die heemlen guldt, En Gods diep licht waarin zijn zielen bloeien Naar Liefde, 't eind van alles en 't begin: Gods schoone wereld en Uw ziel daarin.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
139 Gray gemaakte vertaling van Louis Couperus' Extaze was uitgegeven. Voor het Vlaamse tijdschrift Van nu en straks bemiddelde Simons bovendien bij het verkrijgen van een houtsnede van Ricketts, die in 1894 in de vijfde aflevering van dat tijdschrift zou worden opgenomen.31 Bovendien zou hij met een artikel in De gids van januari 1897 bijdragen aan de verspreiding van de ideeën van Morris in Nederland. Eind 1889, nog vóór Van Deyssel, Holst, Simons en Verwey, had Jan Toorop reeds kennis gemaakt met het werk van Morris en Crane.32 Behalve via zijn vrienden Van Deyssel en Toorop, kan Boutens ten slotte ook rechtstreeks zijn geconfronteerd met het werk van Engelse boekverzorgers: in 1895 was er werk van Ricketts en Shannon te zien op een tentoonstelling in de Haagsche Kunstkring.
F.P. d'Huy Boutens' eerste bundel is uitgegeven door F.P. d'Huy. Deze heeft XXV verzen (1894) laten drukken bij D.G. Kröber Jr. te Middelburg, in honderd exemplaren die niet in de handel kwamen, op Hollands (dat wil zeggen handgeschept) papier van de firma Van Gelder Zonen te Apeldoorn. Een deel van de oplage is gebonden in leer en half-leer, de rest is gebrocheerd. XXV verzen is gezet uit de 9de Serie (Mediaeval), Garmond no. 8 van de Lettergieterij Amsterdam met een opmerkelijk grote interlinie van 5 punten (een punt meet ongeveer 0,375 mm). Deze letter, een door Alexander C. Phemister voor de lettergieterij Miller & Richard te Edinburgh ontworpen Engelse Mediaeval (1860), is weinig opzienbarend; ze werd overgenomen door nagenoeg elke lettergieterij in Europa, zij het met soms geringe onderlinge verschillen. Stols heeft in deze bundel ‘geen wonder van typografie’ kunnen zien. Hij sniert op de gebruikte letter als ‘het onooglijke maar duidelijke antiqua-lettertje’. Niettemin achtte hij de ‘luchtige typografie en de royale marges’ tamelijk opvallend.33 Het gebruik van het handgeschept papier en de kostbare bindwijze voor een deel van de oplage zijn tekenend voor Boutens' uitgaven. Steevast (dus ook bij de produktie van de uitgaven die na 1914 bij reguliere uitgevers zijn verschenen) werd voor eigen rekening een beperkt aantal exemplaren op bijzonder papier gedrukt en gebonden in (half)leer of perkament, dat hij betrok van de firma Henry Gibbs & Son te Londen. Vanaf Platoons Drinkgelag (1901) zouden zijn boeken vaak worden gebonden op een door Morris en Cobden-Sanderson geïnspireerde wijze: een soepele perkamenten band met overhangende randen die zijn teruggevouwen, en met twee sluitlinten aan de lange zijde.34
Ik heb bijna schoons aanschouwd
140
Maison Blok Zo'n drie jaar na publikatie van XXV verzen, op 4 oktober 1897, meldt Boutens aan Van Deyssel gecharmeerd te zijn door de typografie van ‘een boekje van Verlaine’ dat Maison Blok had uitgegeven. (Jozef Blok had eind 1892 het initiatief genomen tot een lezingentournee van Paul Verlaine in Nederland.) Hij vervolgt met de mededeling dat hij om deze reden de uitgave van zijn tweede bundel aan dit huis wil toevertrouwen.35 Op 31 oktober meldt Boutens met Blok tot een akkoord te zijn gekomen: ‘Hij is bereid het boekje uit te geven op Holl. papier gedrukt in een formaat dat ik koos, wat meer oblong dan klein kwarto,’ waarbij dient aangetekend dat Boutens, gezien het uiteindelijke formaat, met deze laatste mededeling vermoedelijk langwerpiger heeft bedoeld. Op 22 januari van het jaar daarop komt een door Toorop voor de bundel getekend omslag ter sprake. Omdat er geen correspondentie tussen Toorop en Boutens bewaard is gebleven, is niet meer na te gaan wat hij zich hierbij heeft voorgesteld. Verzen (1898) is gedrukt in zwart met rode initialen bij Mouton & Co en gezet uit de Mediaeval-Antiqua nr. 118f van de gieterij Flinsch te Frankfurt. Het formaat is 180 × 150 mm. De gewone oplage is verschenen met een typografisch, roomkleurig papieren omslag. Stols heeft ook deze uitgave op knorrige toon berispt: ‘“Verzen” [...] is nog te veel een boek van de 19de eeuw om te kunnen gerekend worden tot de werkstukken der herlevende typografie. De te kleine roode initiaaltjes zweven in de ruimte, de letter zelf is volkomen karakterloos. Hier moesten een perkamenten band en dik Hollandsch papier de illusie van iets kostbaars scheppen.’36 In tegenstelling tot XXV verzen (1894) en Verzen (1898), is bij de uitgave van Platoons Drinkgelag (1901) geen ‘externe’ uitgever te pas gekomen. Het boek is gedrukt op Hollands van Van Gelder in een oplage van 40 exemplaren bij de firma Kooyker te Leiden en kreeg, net als Phaidoon (1905) en Phaidros (1909), het tamelijk forse formaat van 300 × 205 mm.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Beatrijs (1908), Boutens' populairste geschrift, is volgens de opdracht geschreven voor de meisjes ‘Charlie [Toorop] en Elsje’. Rie Cramer maakte een bandtekening voor omslag en frontispice.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
141
Enschedé Jozef Blok, die Verzen (1898) had laten drukken bij Mouton, bracht Boutens' derde bundel, Praeludiën (1902) onder bij Enschedé. Het is mogelijk dat hij hierbij gehandeld heeft op verzoek van de dichter, wiens dissertatie Exercitationes criticae in scholia ad Aristophanis Acharnenses (1899) reeds door deze firma was gedrukt. De bundel in kwestie is uit een Fleischman gezet, heeft een klein formaat van 155 × 100 mm, en is aan het slot van ieder vers versierd met kleine vignetten. Na Praeludiën heeft Boutens kort na elkaar enkele uitgaven door Enschedé doen verzorgen: Naenia (1903) en Het treurspel van Agamemnoon (1903). Naenia is gezet uit een letter van Hendrik Claesz. Het formaat bedraagt 260 × 210 mm. De uitgave bevat twee door Toorop getekende initialen. In deze uitgave wisselen steeds twee tegenover elkaar liggende bedrukte bladzijden twee onbedrukte bladzijden af; deze bindwijze brengt met zich mee dat de frontvouw niet behoort te worden opengesneden. Niettemin zou Stols later suggereren dat de blanco bladzijden bedoeld zouden zijn geweest voor illustraties van Toorop. Blijkens een bericht in de Nieuwe Rotterdamsche courant van 16 februari 1930 is er op een tentoonstelling ter gelegenheid van Boutens' zestigste verjaardag in boekhandel Dijkhoffz te Den Haag een auteursexemplaar van Naenia te zien geweest, waarin naast de initialen inderdaad enkele aanvullende versieringen door Toorop eigenhandig waren getekend.37 Stols weet te melden dat Toorop meer exemplaren op een dergelijke wijze zou hebben versierd.38
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Over de vormgeving van Naenia is bijna geen correspondentie bewaard gebleven. Op 18 maart 1903 vraagt de dichter om een proef op ‘Holl. papier (dik papier) van vel 1, gedrukt zooals ik dit aangaf, aan één zijde.’ Hij verzoekt voort te gaan met het zetten ‘naarmate de letters loskomen’, waarbij hij benadrukt dat er ruimte open moet blijven omdat de ‘beginletter zal geteekend worden’. Bovendien meldt hij aan Enschedé dat ‘De rand van den Heer Toorop vervalt.’ Over de Aischylos-vertaling Het treurspel van Agamemnoon schrijft Boutens op 29 augustus 1903 aan de
Ik heb bijna schoons aanschouwd
142
Ik heb bijna schoons aanschouwd
143
In 1912 bezorgt Boutens de eerste volledige uitgave van De heilige tocht door Arij Prins. De roman is in een oplage van tweeënzeventig exemplaren gedrukt door Eduard Verbeke te Brugge. De uitgave, gezet uit de Caslon, bevat rode initialen en opvallende alineatekens. In 1912 bezorgt P.C. Boutens Verzen van J.H. Leopold, waarin hij bovendien een inleiding schrijft. De bundel is gezet uit de Caslon en in tachtig exemplaren gedrukt door Eduard Verbeke te Brugge. Het omslag vertoont gelijkenis met de boekomslagen die Verbeke maakte voor de Franse uitgeverij nrf/Gallimard.
drukker: ‘Weldra zend ik U de proef van Agam[emnoon]. Ik zou gaarne het eerste vel gedrukt krijgen op wit Holl. papier om het definitieve formaat vast te stellen en de bladstelling te bepalen.’ In oktober was met betrekking tot het definitieve formaat nog niets besloten. Op de twintigste van deze maand meldt Boutens immers: ‘Nog altijd ontving ik geen afdruk met rood. Zend die p.o. of anders de afmetingen van het papier, waar op U drukt, om perkament voor de banden te kunnen bestellen.’ Agamemnoon is gezet uit een Fleischman; de tekst is in zwart gedrukt, de in de marge vermelde persoonsnamen in rood. Het formaat bedraagt 260 × 205 mm. Stols moppert erover, dat de elf-punts letter compres is toegepast, dus zonder interlinie, hetgeen het lezen zou bemoeilijken.39 Dit oordeel lijkt mij wat al te streng; de uitgave bevat het betrekkelijk geringe aantal van 40 regels per bladzijde, die zijn gezet met Engelse regelval op een verhoudingsgewijs relatief smalle zetbreedte van 19 cicero. Uit Boutens' correspondentie met de firma Enschedé blijkt zijn belangstelling voor een afwisselender letterkeuze. In december 1903 meldt hij: ‘U herinnert U misschien de oude letter (15de eeuw meen ik) waarin U een proefvel voor mij getrokken hebt? Bezit U misschien een oud drukwerk in die letter of kunt U misschien eenige titels van boeken opgeven die er oorspronkelijk in gedrukt zijn? Ik wilde gaarne zien hoe de vroegere drukker ze toepaste.’ De zestiende-eeuwse letter waarvoor Boutens hier interesse toont, was afkomstig van de drukkerij Peter Scheffers te Den Bosch, maar is zeer incompleet overgeleverd. Daarom had Charles Enschedé de letter kort tevoren weer laten gieten. Bovendien had hij ontbrekende letters aangevuld door bestaande
Ik heb bijna schoons aanschouwd
letters aan te passen en enkele opnieuw te laten snijden.40 Het bewuste proefvel bevat het gedicht ‘Opdracht aan Narcissus’ (VL: 175-177), waarmee de bij Van Kampen verschenen bundel Stemmen (1907) opent. De letter van Scheffers is nooit voor een Boutens-uitgave benut. Ruim tien jaar later heeft Boutens bij Enschedé nog zijn Aischylos-vertaling Prometheus geboeid (1914) doen verzorgen; ook dit boek is gezet uit een letter van Fleischman en heeft een groot formaat van 260 × 200 mm. Vermoedelijk is deze uitgave bij Enschedé tot
Ik heb bijna schoons aanschouwd
144
Oscar Wilde, Individualisme en socialisme, Boutens' geautoriseerde vertaling van The soul of man under socialism, Wereldbibliotheek nr.268 (Amsterdam 1914). Behalve luxe-uitgaven publiceert Boutens ook vertalingen in de goedkope reeks van de Wereldbibliotheek, in het bijzonder van Aischylos, Plato, Goethe en Oscar Wilde. Individualisme en socialisme is verspreid in een oplage van zesduizend exemplaren. Omslag Ph. Praag. In 1921 verschijnt als derde uitgave van de Vereeniging Joan Blaeu te Amsterdam de twintigste druk van Boutens' Beatrijs in een oplage van tweehonderd exemplaren. De houtsneden zijn van Joan Collette, de boekverzorging is in handen van A. van Leer en S.H. de Roos. De letter is van Henric den Lettersnider. Het boekje is gedrukt door de firma Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Ik heb bijna schoons aanschouwd
145
stand gekomen omdat de firma Verbeke, die inmiddels Boutens' vaste drukker was, door de Eerste Wereldoorlog onbereikbaar was geworden. Het is mij niet bekend waarom Boutens zich in 1906 van Enschedé heeft afgewend. Mogelijk was het drukken hem daar te duur gebleken. Dat Boutens met dergelijke financiële aspecten rekening heeft gehouden, lijkt niet onaannemelijk.41 Op 4 oktober 1897 schrijft hij Van Deyssel over Verzen (1898): ‘Wat aangaat Uw voorstel van uitgave op eigen kosten: dit deed ik liever niet. In de eerste plaats ben ik niet rijk, en dan lijkt het me veel beslommeringen te zullen geven, die mij nooit aangenaam kunnen zijn.’ Zo'n dertig jaar daarna, op 20 februari 1927, meldt hij aan Johannes Enschedé over de uitgave van Aischylos' Zeven tegen Thebai (1928), dat uiteindelijk is verschenen bij uitgeverij Brusse: ‘Dank voor je bemoeiingen, waardoor ik vóor een paar dagen opgave kreeg van de firma dat die bereid was, 42 exx. van mijn “Zeven tegen Thebai” te drukken voor de prijs van f772.42 Het spijt mij zeer, maar ik kan daar onmogelijk op ingaan. [...] De allerhoogste prijs die ik er voor had kunnen besteden, zou f400 zijn geweest. Ik zou er ook niet aan gedacht hebben, de firma met deze berekening lastig te vallen, als ik zulk een uitslag verwacht had. Maar in mijn onschuld verwachtte ik, dat het drukken geheel uniform met mijn vorige uitgave van de Prometheus, tusschen mij & een goed zetter had kunnen geschieden zonder dure hulp van bijzondere deskundige [...]. Ik zal mij dan tot een eenvoudig vakman moeten wenden die met mijn hulp een minder kostbaar & toch smaakvol uiterlijk aan het boekje kan geven.’
Ik heb bijna schoons aanschouwd
146
In 1922 publiceert Boutens de bundel Zomerwolken bij uitgeverij P.N. van Kampen te Amsterdam. Alle bundels die Boutens bij Van Kampen het licht heeft doen zien, vertonen identieke bandversieringen.
Verbeke De Sinte-Catharina Drukkerij van Edouard Verbeke te Brugge is opgericht in 1905. Deze firma, waarmee Boutens intensief heeft samengewerkt, heeft regelmatig bibliofiele publikaties verzorgd voor Vlaamse auteurs met een bijzondere belangstelling voor boekverzorging, zoals Guido Gezelle, Stijn Streuvels en Karel van de Woestijne. In dit opzicht was de drukkerij een directe concurrent van de befaamde Antwerpse drukkerij J.-E. Buschmann, die onder meer de uitgave verzorgde van het tijdschrift Van nu en straks, dat van onschatbare betekenis is geweest voor de ontwikkeling van de boekverzorging in Vlaanderen. De werkwijze van de firma Verbeke is beïnvloed door de praktijk van het Franse drukkersbedrijf, ondanks het feit dat de directeur zijn opleiding in Engeland had genoten (sedertdien noemde hij zich Edward). Vanaf circa 1908 werkte de Sinte-Catharina Drukkerij regelmatig voor Franse en Engelse uitgeverijen. Deze uitgaven zijn alle gezet uit de Caslon. In een aantal gevallen zijn deze echter zo slecht opgekooid en toegesteld, dat het zetsel is gaan golven en niet gelijkmatig is afgedrukt.43 In de bewaard gebleven proef van de door Boutens bezorgde uitgave van Leopolds Verzen (1912) is te zien hoeveel kapotte kastletters er in het zetwerk van Verbeke hebben gezeten. Het is niet ondenkbaar dat André Ruyters (de Belgische zwager van André Gide die gelieerd was aan het tijdschrift La nouvelle revue française (nrf) en de gelijknamige uitgeverij) heeft bemiddeld bij Verbekes Franse contacten. Ruyters toonde zich in elk geval onder de indruk van zowel het uiterlijk en de kwaliteit van het door Verbeke geleverde drukwerk, als van de schappelijke prijs die daarvoor
Ik heb bijna schoons aanschouwd
berekend werd.44 Er is weinig archiefmateriaal van deze drukkerij bewaard gebleven; zelfs het kopieboek, dat de bezorgers van de poëzie van Leopold eind jaren zeventig nog onder ogen hebben gehad, is inmiddels verdwenen.45 Vrijwel direct na de oprichting heeft Boutens bij Verbeke Vijf gedichten van Dante Gabriël Rossetti (1906) laten drukken; het werk is met de Caslon gedrukt in rood en zwart en heeft een formaat van 225 × 175 mm. De tekst op het typografisch (dat wil zeggen ongeïllustreerde) omslag is in blokvorm opgemaakt,
Ik heb bijna schoons aanschouwd
147 waarbij de regels zijn uitgevuld met kleine versieringen. Ook de boeken die na Vijf gedichten bij Verbeke zijn vervaardigd, zijn uit de achttiende-eeuwse Caslon gezet - een letter die geïnspireerd is op Nederlandse voorbeelden. Uit een letterproef van omstreeks 1908 kan worden opgemaakt dat de drukkerij naast de Caslon niet over alternatief lettermateriaal heeft beschikt; andere letterproeven zijn niet bewaard gebleven. Over een van deze Verbeke-uitgaven, Verzamelde sonnetten (1907), schrijft Stols: ‘Het behoorlijk geïnterlinieerde zetsel uit de Caslon met de wijnroode initialen doet zeer prettig aan en is daardoor zeer leesbaar.’46 Verbeke genoot enige faam als vormgever; het ontwerp voor de bekende boekomslagen van de Franse uitgeverij nrf/Gallimard is bij voorbeeld door hem gemaakt. Verreweg het grootste deel van de door Verbeke voor Boutens vervaardigde uitgaven heeft een omslag dat daarop lijkt. Daarom is het niet duidelijk wie voor de vormgeving van deze omslagen verantwoordelijk is geweest. De meeste van Boutens' uitgaven zijn louter ter versiering gebrocheerd met een groen koordje door de rug. Bij de zogenoemde ‘Japanse’ bindwijze worden losse bladen genaaid met een steek, waarbij het garen van het ene uiteinde van een transversaal naaigat over de kop-, respectievelijk staartsnede en de boekrug naar het andere uiteinde van hetzelfde naaigat loopt. De boeken van Boutens die op deze wijze zijn gebrocheerd, zijn alle aan katernen genaaid; het koord dat deze uitgaven siert, loopt dan ook uitsluitend door de omslag. Het roomkleurige omslag met zwarte belettering in een rood kader is hier om de schutbladen heen gevouwen. De formaten wisselen, al meten de meeste circa 235 × 150 mm. Alleen Goethe's Iphigeneia in Tauris (1911) en de door Boutens bezorgde uitgave van De heilige tocht (1912) van Arij Prins benaderden het formaat van zijn Plato-vertalingen. In het laatstgenoemde werk zijn ornamentele alineatekens gebruikt.
Platoons Phaidros, uit het Grieks overgebracht door P.C. Boutens, is in 1923 gepubliceerd door W.L. & J. Brusse's uitgeversmaatschappij te Rotterdam. De bundel is in twee kleuren gedrukt en bevat ‘bandstempels van S.H. de Roos, van wiens Erasmus-Mediaeval deze uitgaaf van Platoons Phaidros een eerste toepassing is.’
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Ik heb bijna schoons aanschouwd
148
Conclusie Wie tegen deze achtergrond opnieuw de vraag stelt naar het historisch belang van Boutens' boekvormelijke activiteiten, moet concluderen dat zijn rol uiteindelijk betrekkelijk gering is geweest. Hij was een beul voor zijn drukkers en uitgevers: ‘Mijn gemoedelijkheid bewaar ik voor andere dingen dan drukken & uitgeven,’ schrijft hij op 2 juni 1919 aan Brusse. Zijn aandacht richtte hij voornamelijk op foutloos zetsel,47 beperkte oplagen, somptueuze papiersoorten en kostbare bindwijzen48 - grotendeels uiterlijk vertoon. De pure typografie kon minder op zijn belangstelling rekenen. Wat betreft de vormgeving zijn zijn keuzen tamelijk simpel geweest: proza en toneelvertalingen kregen een groot, poëzie daarentegen een kleiner formaat. Men krijgt daarbij nergens de indruk dat hij boek voor boek het meest ideale formaat heeft vastgesteld. Versieringen komen alleen in Naenia (1903) voor, tenzij men ook de vignetten in Praeludiën (1902) en de alineatekens in De heilige tocht (1912) als zodanig wil aanmerken. Verder zijn enkele uitgaven in zwart en rood gedrukt. Door deze soberheid verschillen zijn oudste uitgaven van wat in die tijd bij luxe-edities in zwang was. In dat opzicht hebben zijn uitgaven een voor die tijd opmerkelijk klassieke uitstraling, die met enige goede wil zelfs gezien kan worden als een prelude op wat het ‘nieuwe traditionalisme’ in de typografie is genoemd.49 Uiteraard heeft Boutens zich bij de bepaling van de lettertypen moeten beperken tot het materiaal waarover zijn drukkers konden beschikken. Dan nog is zijn keuze nogal monotoon: veel Fleischman bij Enschedé en uitsluitend Caslon bij Verbeke. Men zou zich echter ook kunnen indenken dat hij zich tot drukkers had gewend die wél moderner lettermateriaal in huis hadden: Ipenbuur & Van Seldam en Mouton. Dergelijke alternatieven heeft hij kennelijk nimmer overwogen. Ook bij de vormgeving stuit men nooit op verrassende oplossingen. Zo nu en dan schemert in de correspondentie met zijn latere uitgevers enige kennis door van moderner lettermateriaal en typografisch arrangement. Van Dishoeck heeft indertijd voorgesteld voor de twaalfde druk van Beatrijs (1916), dat tot op dat moment uit de Grasset was gezet, een nieuwe letter te gebruiken. In reactie daarop brengt Boutens ‘de groote Roosletter’ (de Hollandse Mediaeval) ter sprake, waarbij hij enkele voorwaarden formuleert met betrekking tot het corps en de spatiëring. Dit plan is evenwel niet gerealiseerd. Later heeft Van Dishoeck het lettertype nogmaals willen veranderen; op 29 september 1919 meldt Boutens: ‘De nieuwe letterproeven voor “Beatrijs” ontving ik met groote belangstelling. De kleine letter lijkt mij te schriel. Dan is de gebruikte Grassetletter zeker te verkiezen. Als U echter de moeite wilt doen, zou ik nog gaarne een proef krijgen van de groote Roosletter, maar dan: 1o op het juiste formaat van het boekje gedrukt, en de spiegel [?] zóo op het papier gesteld als de drukker zich dat bij uitvoering denkt. 2o kan de spatie tusschen de woorden kleiner, bv. 3 punten tusschen woorden van gewone lengte en 2 punten bij heele korte woorden als de, 't, om enz. 3o kunnen de regels bv. een punt dichter op elkaar en de coupletten bv. 4 punten dichter op elkaar. Ik stel deze wijzigingen voor in verband met het formaat dat ik gaarne behield. Voor het formaat voldoet de Grassetletter volkomen.’
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Ook in verband met een voorgenomen, maar niet gerealiseerde uitgave van de Vereeniging Joan Blaeu bij Enschedé zijn dergelijke getuigenissen bewaard gebleven.50 Op 6 januari 1920 deelt hij hierover mee aan Van Dishoeck: ‘Verder heb ik mijn gedachten herhaaldelijk laten gaan over de wijze van drukken van den bundel gedichten voor Joan Blaeu. [...] Dan komt het mij noodig voor dat wij, om tot een goed geheel te komen, éerst in de gewenschte letter éen of meer proefpagina's doen afdrukken alvorens tot de vaststelling van formaat en dus van papier te komen. Voor een enkele beginletter op de eerste pagina voel ik veel. Voor het overige houd ik het boek liever zeer sober. De letter waarin mijn Prometheus gedrukt is, komt mij tenslotte voor een verzenbundel wel wat groot voor; het formaat zou daardoor ook dat van Prometheus moeten worden.’ Uit deze opmerkingen kan worden opgemaakt dat Boutens wel degelijk enige zij het naïeve - notie van vormgeving heeft gehad. Maar het resultaat van zijn uitgaven in eigen beheer, waarop hij een beslissende
Ik heb bijna schoons aanschouwd
149
In 1928 verschijnt bij The Halcyon Press van A.A.M. Stols te Maastricht Oden en fragmenten van Sapfo, vertaald door P.C. Boutens. De bundel is gedrukt door Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem. De oplage bedraagt honderd vijftig exemplaren, waarvan er vijfentwintig buiten de handel zijn gebleven. In den keerkring. Zeven gedichten door P.C. Boutens. Derde uitgave van de Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst, Amsterdam 1941 [1942], gedrukt door J.F. van Royen op de Kunerapers te 's-Gravenhage in een oplage van tweehonderd en tien. Het vignet van de Kunera-pers is van Lucien Pissarro.
invloed moet hebben gehad, is toch nergens opmerkelijk genoeg om Boutens te scharen onder de vernieuwende boekverzorgers die zich rond de eeuwwisseling hebben doen gelden. Zo bezien schuilt er dus inderdaad geen onrechtvaardigheid in het oordeel van Stols, waaraan de titel van deze bijdrage is ontleend.51
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Eindnoten: 1 Lodewijk van Deyssel: Gedenkschriften. Ed. Harry G.M. Prick (Zwolle 1962), p. 458. 2 Citaten uit resp. Charles-Léon van Halsbeke: L'art typographique dans les Pays-Bas depuis 1892 (Bruxelles enz. 1929), p. XI. A.A.M. Stols: Het schoone boek (Rotterdam 1935), p. 65. En A.A.M. Stols: ‘P.C. Boutens als uitgever’. In: Halcyon nr. 11-12 (1942), p. 3-4. Stols zou zijn lofzang níet herhalen in ‘De ontwikkeling van de verzorging van het Nederlandse boek sedert 1890’. In: Standpunte 8 (1953) nr. 1 [september 1953], p. 25-34, al memoreert hij hierin wel opnieuw Boutens' voorkeur voor de achttiende-eeuwse Fleischman-letters (p. 26). 3 J. Greshoff en Jan de Vries: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Arnhem 19292), p. 442-443. 4 Mathieu Lommen: De grote vijf; S.H. de Roos, J.F. van Royen, J. van Krimpen, C. Nypels, A.A.M. Stols (Zutphen 1991), p. 22. 5 Adriaan van Heemert: ‘Nederlandse exportkunst: de roem van onze typografie’. In: De Hollandsche revue (1929), p. 550-551. 6 Zie in dit verband S.H. de Roos: ‘Niederländische Buchkunst der letzten Jahre’. In: Imprimatur 1 (1930), p. 50-79. J. van Krimpen: ‘Typography in Holland’. In: The fleuron (1930) nr. 7 [november 1930], p. 1-24. S.H. de Roos: ‘Ueber die neuzeitliche Buchkunst und Schriftgestaltung in den Niederlanden’. In: Buchkunst; dl. 1 (1931), p. 3-17. En S.H. de Roos: ‘Iets over de herleving onzer drukkunst’. In: Halcyon nr. 3 (1940) [herfst 1940]. Boutens wordt evenmin genoemd in G.H. Pannekoek Jr.: De herleving van de Nederlandsche boekdrukkunst sedert 1910 (Maastricht 1925), noch in M.R. Radermacher Schorer: Bijdrage tot de geschiedenis van de renaissance der Nederlandse boekdrukkunst (Utrecht 1951). 7 Enschedé drukte Praeludiën (1902), Naenia (1903) en de Aischylos-vertalingen Het treurspel van Agamemnoon (1903) en Prometheus geboeid (1914). Edward Verbeke drukte op zijn beurt Vijf gedichten van Dante Gabriël Rossetti (1906), Verzamelde sonnetten (1907), Poems van Lord Alfred Douglas (1908), Platoons Phaidros (1909), Een Florentijnsch treurspel van Oscar Wilde (1909), Vergeten liedjes (1909), Goethe's Iphigeneia in Tauris (1911), Salome van Wilde (1911), De heilige tocht van Arij Prins (1912) en Verzen van J.H. Leopold (1912).
Ik heb bijna schoons aanschouwd
8
9
10 11
De overige firma's met wie Boutens in dit verband heeft samenwerkt, drukten elk slechts één uitgave: de Middelburgse drukkerij D.G. Kröber Jr. maakte XXV verzen (1894) in opdracht van F.P.d'Huy; voor Blok vervaardigde Mouton & Co (Den Haag) de bundel Verzen (1898); de firma Kooyker (Leiden) drukte Platoons Drinkgelag (1901); Platoons Phaidoon (1905) ten slotte werd geproduceerd door de Firma J. Hoekstra & Co (Den Haag). Voor een bibliografische beschrijving van Boutens' uitgaven in eigen beheer kan men terecht bij A.A.M. Stols: Bibliographie van het werk van P.C. Boutens 1894-1924 (Maastricht 1926), waarbij in 1930 een aanvulling is verschenen over de periode december 1924-februari 1930. Het overzicht uit 1926 is identiek aan de trits publikaties in De witte mier 2 (1925) nr. 2 [februari 1925], p. 90-96; nr. 4 [april 1925], p. 186-192; nr. 9 [november 1925], p. 432-436. Algemene gegevens over deze boeken - dus zonder opgave van boektechnische details - zijn te vinden in Mededelingen van de documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, sub P.C. Boutens. Een aantal van de hier genoemde uitgaven zal in deze bijdrage nader worden bekeken. Voor de boekverzorging rond de eeuwwisseling in het algemeen zij verwezen naar Anderhalve eeuw boektypografie 1815-1965, in Amerika, Engeland, Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, Italië, België en Nederland (Amsterdam z.j. [1965]). En voor Nederland in het bijzonder naar Ernst Braches: Het boek als Nieuwe Kunst, 1892-1903; een studie in Art Nouveau (Utrecht 1973). Stols: ‘Boutens als uitgever’ (noot 2), p. 6. De vormgeving van de bundel Naenia mag dan karakteristiek zijn voor de periode waarin deze gedrukt werd, men zal zich terzelfder tijd moeten realiseren dat met de oplage van twaalf exemplaren per saldo weinig invloed op de contemporaine boekverzorging kan zijn uitgegaan. Radermacher-Schorer: Bijdrage tot de geschiedenis van de renaissance der Nederlandse boekdrukkunst (noot 6), p. 22. Zie voor deze ontwikkelingen tot 1916 in internationaal verband Lucien Alphonse Legros en John Cameron Grant: Typographical printing-surfaces; the technology and mechanism of their
production (London enz. 1916, 19802). 12 Zie voor de ideeën van Morris over boekverzorging verder William S. Peterson: The Kelmscott Press; a history of William Morris's typographical adventure (Oxford 1991), vooral p. 105-132. 13 William Morris: The Ideal Book; essays and lectures on the arts of the book. Ed. William S. Peterson (Berkeley 1982), p. 75-76. 14 Zie verder D.B. Updike: Printing types; their history, forms and use; dl. 2 (London 19372). 15 Een overzicht - met gegevens over de herkomst - van het lettermateriaal uit de periode 1604 tot 1857 van Enschedé en Lettergieterij Amsterdam kan men vinden in de bijlage bij G.W. Ovink: Honderd jaren lettergieterij in Amsterdam (Amsterdam 1951). 16 De Roos: ‘Iets over de herleving onzer drukkunst’ (noot 6), p. 5. 17 S.H. de Roos: ‘De tegenwoordige drukletter’. In: Onze kunst 7 (1908) nr. 1 [januari 1908], p. 26-36, en 7 (1908) nr. 2 [februari 1908], p. 66-78. 18 Zie resp. Ernst Braches: ‘Bookfaces by G.W. Dijsselhof in the “Nineties”’. In: Quaerendo 2 (1972) nr. 1 [januari 1972], p. 30-44. D. Dooijes: ‘De Nederlandse typografie en de “Jugendstil”’. In: Forum 13 (1958), p. 324-329, vooral p. 328. En G.W. Ovink: ‘Revivals of fifteenth-century typefaces’. In: Hellinga Festschrift; feestbundel; mélanges. Ed. A.R.A. Croiset van Uchelen (Amsterdam 1980), p. 386-391. 19 Vgl. G.W. Ovink: ‘S.H. de Roos en J. van Krimpen (1)’. In: Het boek 33 (1958) nr. 1 [september 1958], p.34. 20 Die neue Buchkunst; Studien im In- und Ausland. Ed. Rudolf Kautzsch (Weimar 1902), p.96-97. Behalve op Blok doelde De Mont voor Nederland op de uitgeverijen J.L. Beijers (Utrecht), P.N. van Kampen & Zoon (Amsterdam), Scheltema & Holkema (Amsterdam) en W. Versluys (Amsterdam). 21 Stols: Het schoone boek (noot 2), p.66. 22 Zie in dit verband Mathieu Lommen: ‘Charles en J.W. Enschedé; een “stille strijd” over William Morris’. In: Bulletin Stichting Drukwerk in de Marge nr. 19 [lente 1991], p. 20-30. 23 J. Greshoff: ‘Schrijven, lezen en prentjeskijken’. In: De gids 122 (1959) nr.8, p.88-89. Zie in dit verband ook H. van Krimpen: ‘On type; type design in the Netherlands and the influence of the Enschedé foundry’. In: Fine print 15 (1989) nr. 4. [oktober 1989], p. 189-190. 24 Karel Reijnders: ‘Tweemaal: non in een landschap’. In: dez.: Onder dekmantel van etiket (Amsterdam 1972), p. 69-93.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
25 Vgl. De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey; dl. 3. Ed. Harry G.M. Prick ('s-Gravenhage 1986), p. 57. 26 Katherine Lyon Mix: A study in yellow; The yellow book and its contributors (Lawrence 1960), p. 115-116. 27 Vgl. James G. Nelson: The early Nineties; a view from The Bodley Head (Cambridge, Mass. 1971). 28 Van Deyssel: Gedenkschriften (noot 1), p.428. 29 De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey; dl. 2. Ed. Harry G.M. Prick ('s-Gravenhage 1985), p. 31 en p.232. 30 Vgl. Henriëtte Roland Holst-van der Schalk: Kinderjaren en jeugd van R.N. Roland Holst (Zeist 1940), p. 111-113. 31 Zie Het ontstaan van Van Nu en Straks; een brieveneditie 1890-1894; dl. 2. Ed. L. van Dijck [e.a.] (Antwerpen 1988), p. 194 (brief 371, noot 12). 32 Jan Toorop; cat. tent. Haags Gemeentemuseum 18 februari-9 april 1989 (The Hague 1989), p. 14-15. 33 Stols: ‘Boutens als uitgever’ (noot 2), p.4. 34 Voor de hier gebruikte terminologie verwijs ik naar W.K. Gnirrep [e.a.]: Kneep en binding; een terminologie voor de beschrijving van de constructies van oude boekbanden (Den Haag 1992). 35 Met uitzondering van de hierna genoemde archivalia, berusten de documenten waaruit in het vervolg van deze bijdrage wordt geciteerd in de collectie van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag. De brieven van Boutens aan Lodewijk van Deyssel bevinden zich in het Van Deyssel-archief te Maastricht. De correspondentie aan de drukkerij Enschedé wordt bewaard in het archief van de Stichting Museum Enschedé te Haarlem. De afrekeningen met Verbeke, evenals de letterproef van deze drukkerij, zijn te vinden in het archief van N.V. Catherine Press te Brugge. De door Boutens gecorrigeerde drukproef van Leopolds Verzen (1912) ten slotte, maakt deel uit van de particuliere collectie van Chr. Leeflang te Utrecht. 36 Stols: ‘Boutens als uitgever’ (noot 2), p.4. 37 Vgl. Stols: Bibliographie (noot 7), p.8. 38 Stols: ‘Boutens als uitgever’ (noot 2), p.6. 39 Stols: ‘Boutens als uitgever’ (noot 2), p.6. 40 Zie Ernst Braches: ‘The Scheffers type; some observations on the Schoeffer/Quentell Augustin Romein no. 6 of Joh. Enschedé en Zonen Haarlem’. In: Quaerendo 20 (1990) nr.4 [herfst 1990], p.275-277. 41 Per slot van rekening had ook de in 1916 genomen beslissing niet langer aan De gids te willen bijdragen, niets met literaire-politiek, maar alles met financieel beheer te maken. Vgl. W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn: ‘Stemmen uit de redactie; een documentaire over het redactiebeleid van De gids tussen 1916 en 1926’. In: Traditie en vernieuwing; opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann. [Onder redactie van] W.J. van den Akker [e.a.] (Utrecht enz. 1985), p. 146-176, vooral p. 150. 42 Dit bedrag komt, gebaseerd op gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek te Den Haag, geïndexeerd ongeveer overeen met fl. 8 100, -. 43 Hierbij baseer ik mij op Verbekes Specimens de typographie; sélection de pages imprimées par la St. Catherine Press van circa 1908, waarin als voorbeeld een aantal Engels- en Franstalige publikaties is opgenomen. Bovendien heb ik de bibliofiele collectie-Koopman in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag geraadpleegd, die hoofdzakelijk Franse literatuur omvat; vgl. De collectie Anny Antoine-Louis Koopman in de Koninklijke Bibliotheek; voorlopige catalogus. Ed. J. van Dorp ('s-Gravenhage 1989). 44 Vgl. Pierre Assouline: Gaston Gallimard; un demi-siècle d'édition française (Paris 1984), p. 39. In het archief van de Catherine Press te Brugge berusten enkele drukkersrekeningen: 30 exemplaren Vijf gedichten van Dante Gabriël Rossetti (1906) kostte Bfrs. 70, -. Voor 60 exx. Verzamelde sonnetten (1907) moest worden betaald Bfrs. 160, -. Voor 40 exx. Poems van Douglas (1908) Bfrs. 229, -. Voor 75 exx. Platoons Phaidros (1909) Bfrs. 332, -. Voor 50 exx. Een Florentijnsch treurspel van Wilde (1909) Bfrs. 65, -. Voor 75 exx. Vergeten liedjes (1909) Bfrs. 200, -. Voor 50 exx. Salome van Wilde (1909) en 50 exx. Iphigenia in Tauris van Goethe (1909) rekende men Bfrs. 415, -: Voor 72 exx. De heilige tocht
Ik heb bijna schoons aanschouwd
45 46 47
48
49 50 51
van Prins (1912) Bfrs. 816, -. Voor 100 exx. Verzen van Leopold (1912) bracht men Bfrs. 344, - in rekening. Deze bedragen moeten ongeveer worden gehalveerd om de vergelijkbare bedragen in toenmalige Nederlandse valuta te verkrijgen. De indexering voor Nederlandse prijzen luidt globaal: 1906 = 105, 1912 = 114, 1990 = 1679. Zie J.H. Leopold: Gedichten 1; dl. 2. Ed. A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet (Amsterdam 1983), p. 81-97, vooral p. 85. Stols: ‘Boutens als uitgever’ (noot 2), p.7. Voor de extra-correctie op De heilige tocht (1912) bij voorbeeld bracht Verbeke aan Boutens Bfrs. 45, - in rekening, ruim 5½ % van de drukkosten (zie noot 44). Hieruit is duidelijk op te maken dat Boutens tot op het laatst aan zijn uitgaven werkte. Uit Verbekes rekening voor de Poems (1908) van Alfred Douglas blijkt dat van de oplage, groot 40 exemplaren, 28 exx. ingebonden werden aangeleverd; de overige 12 exx. werden in plano toegezonden. Kennelijk heeft Boutens deze elders (in Nederland) laten binden. Vgl. Robin Kinross: Modern typography; an essay in critical history (London 1992), p. 52. Zie in dit verband Marieke van Delft: ‘The “Vereeniging Joan Blaeu” 26 May 1916-11 March 1938’. In: Quaerendo 22 (1992) nr. 2 [zomer 1992], p. 109-110. Met dank aan J.W. Enschedé (Stichting Museum Enschedé, Haarlem); Koninklijke Bibliotheek (Den Haag); Chr. Leeflang; H. van Maele (N.V. Catherine Press, Brugge); Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum/Museum van het Boek (Den Haag); wijlen Johan B.W. Polak; Harry G.M. Prick (Lodewijk van Deyssel-archief, Maastricht); Antiquariaat Schuhmacher (Amsterdam); Rens Top; Clemens de Wolf; en in het bijzonder Reinold Kuipers.
Ik heb bijna schoons aanschouwd
164
Register A Aachen-Burtscheid 38 Acharnès 11 Achterberg, Gerrit 6 Achttien verzen bij werken van Willem A. van Konijnenburg 26-27, 70-87 Adriaanse, P.C. (‘neefje’) 48, 56 aesthetische idee, De 74-79 Aischylos 17, 23, 45, 141, 144, 145 Aischylos' Prometheus geboeid 23, 45 Alberdingk Thijm, K.J.L. zie: Deyssel, Lodewijk van Algemeen handelsblad 109 Alianora 18, 24 American Hotel 36 Amsterdam 19, 23, 24, 25, 27, 36, 42, 51, 122, 123, 129, 131, 144, 146, 149 Amsterdams weekblad 121 Andrian, Leopold 71 antiqua (letter) 139 Aristofanes 10, 11, 93, 100 Arntzenius, C.R.H. 48 Arti (Den Haag) 40 Asselbergs, W.J.M.A. zie: Duinkerken, Anton van Athenaeum Illustre 51 Athenaeum - Polak & Van Gennep 124 Avro 110
B Bastiaanse, Frans 20 Baudelaire, Charles 12, 16, 26, 71 Beatrijs 20, 21, 28, 38, 106, 111, 135, 140, 144, 148 Beaufort, Henri Louis de 11, 20, 43 Beets, Nicolaas 8 Berger, P. 124, 125 Berlage, H.P. 73 Berlijn 4, 16 beweging, De 104, 106, 107, 116-120 Bezonnen verzen 25, 54, 63, 78, 120 Bijbel 63, 65, 67, 86 Bilderdijk, Willem 70 Billy Budd 90 Binnendijk, D.A.M. 124 Bloem, Jacques (J.C.) 6, 23, 118, 119
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Blok, Jozef 140, 141 zie ook: Maison Blok Blok, W. 21, 72, 73, 87, 88, 93, 100-103 Blum, Léon 28 Bodley Head, The (firma) 137 Bodoni (letter) 132 boek als Nieuwe Kunst, Het 131 boek van Homeros' Ilias, Het 1ste 28, 54 boek van Homeros' Odyssee, Het XIde 28 Boeken, Hein 22, 114 boekletter in Nederland, De 132 Boethius 70 Borch genaamd Van Rouwenoort, L.J. van der 42, 43 Borel, Henri 108, 119 Boucher, L.J.C. (firma) 53 Boudier-Bakker, Ina 20 Boutens, Pieter Cornelis (‘vader’) 8 Boutens-de Vey, Wilhelmina (‘moeder’) 8, 10, 49 P.C. Boutens; een bloemlezing uit zijn gedichten 122 P.C. Boutens: een inleiding met bloemlezing 123 P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe 64, 88 Braak, Menno ter 6, 105, 109, 114-115 Braches, Ernst 131 Brink, C. de 11 Broer Cor zie: Duyvenbode, Cornelis van Brugge 17, 128, 137, 139, 143, 146 Brusse's uitgeversmaatschappij, W.L. & J. 147, 148 Buddingh', C. 124 Buschmann, J.-E. 146
C Calkar, Henri H. van 115 Campert, Jan R.Th. 120 Carmina 19, 25, 26, 54, 71, 107, 116, 118, 119 Caslon (letter) 132, 135, 137, 139, 143, 146-148 Catullus 21 Century of Horror 56 Cheltenham (letter) 132 Chinesische Märchen 56 Chinesisches Papier 133 Choix de quatrains mystiques zie: roseraie Claesz, Hendrik 141 Clerck, Karel de 38
Ik heb bijna schoons aanschouwd
165 Clifford Kocq van Breugel, J.R. 16, 18, 19, 31, 32, 48 Cobden-Sanderson, T.J. 128, 131, 139 Collette, Joan 144 Consolatio Philosophiae 70 Coster, Dirk 21, 22, 24, 28, 30, 31, 40, 41, 69, 111, 115 Couperus, Louis 137 Cramer, Rie 140 Crane, Walter 128 Criterium 122 Crucq, K.C. 9
D Dante Alighieri 39, 86 Davidson, John 135, 137 Dawson Scott, Catherine 27 De profundis 34, 42, 43 Delft 21, 30, 93 Delftsch Studenten Corps 18, 20-21 Delftse Hogeschool 93 Den Bosch 134, 143 Den Haag 12, 16, 18-21, 23-25, 28, 31, 34, 38, 40, 46, 47, 56, 72, 97, 101, 108, 120, 123, 131, 132, 135, 136, 141, 149 Derkinderen, A.J. 132 Deux Villes, Hôtel des zie: Hôtel De Twee Steden development of imagery in the poetry of P.C. Boutens, The 58 Deyssel, Lodewijk van 6, 12, 13, 14, 17, 20, 22, 32-53, 100, 107, 113, 126, 131, 135, 137, 140, 145 Didot (letter) 132 Diepenbrock, Alphons 12 Dijkhoffz (firma) 40, 141 Dijsselhof, G.W. 129, 132 Diotima 95 Dishoeck, C.A.J. van (firma) 128, 141-148 Donker, Anthonie 31 Doodenoffer 23 doorgehakte doodbidder of Odysseus' thuiskomst, De 11-13 douceur de la vie, La 30 Douglas, Alfred Bruce 19 Dover, K.J. 96 Doves Press 131, 133 Driebergen-Rijsenburg 16, 18 Drooge, Jan Samuel van 21, 93 drukkersjaarboek voor 1907, Het 132
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Dubois, Pierre H. 123-125 Duinkerken, Anton van 24, 38 Duyvenbode, Cornelis van 18, 21, 22, 31, 49, 90, 91, 96-98, 100, 101, 103, 111
E Eckmann (letter) 132 Edinburgh 139 Eeden, Frederik van 105, 119 Eeten, Peter van 40 Elektra 23 Elsevier's geïllustreerd maandschrift 25, 45, 63 Elseviers weekblad 113 Elsje (‘vriendin van Charlie Toorop’) 20, 140 Emerson, Ralph Wando 72 Engelse Mediaeval (letter) 135, 136, 139 Enschedé en Zonen, Joh. (firma) 126, 128, 129, 132-134, 141-145, 148, 149 Enschedé, Charles 133, 135, 143 Enschedé, J.W. 129, 131, 132, 135, 145 Eragny Press 131 Erasmus-Mediaeval (letter) 147 Essen, Hein von 73 Eumenieden 23 Exercitationes criticae in scholia ad Aristophanis Acharnenses 11, 141 Eyck, P.N. van 6, 107, 108, 116-119
F Fens, K. 124 Flaubert, Gustave 21 Fleischman (letter) 132, 141 Fleischman, J.M. 126, 129, 143, 148 Flinsch (firma) 131, 140 Florentijnsch treurspel, Een 24 Fokker, Timon Hendrik 13 Fonderies de caractères et leur matériel dans [...] 133 Forum 114 Foucault, Michel 99 Fox Keller, Evelyn 97 Francken, C.M. 10 Franken Pzn, J. 57 Frankfort 131, 140
Ik heb bijna schoons aanschouwd
G Gallimard (firma) 143, 147 zie ook: nrf Garde, Van de (firma) 72 Garmond (letter) 127, 139 Gedenkschriften (Van Deyssel) 49 Gedichten (Perk) 10 Gegeven keur 28, 123 Gelder Zonen, Van (firma) 139, 140 Gelderlander, De 123 Genesis 64 Genestet, P.A. de 8 Genzsch & Heyse (firma) 132 George, Stefan 31 Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Greshoff) 126 Geselschap jr, J.H. 9 Gezelle, Guido 146 Gibbs & Son, Henry (firma) 139 Gide, André 135, 146 gids, De 14, 15, 19, 25, 105, 107, 117 Goddelijke komedie 86 Goedegebuure, Jaap 31 Goethe 20, 144 Goethe's Iphigeneia in Tauris 20, 147 Goethe's Torquato Tasso 23 Gogh-Kaulbach, Anna van 20 Golden Type (letter) 131 Gooi- en Eemlander, De 121 Gorter, Herman 6, 12, 13, 17, 45, 51, 52, 107, 113-115 Gossaert, Geerten 116-119 Gourmont, Rémy de 12 Graf-Kessler, Harry 128 Grand Hôtel des Ardennes 42 Grand Hôtel Rosenbad 38 Grasset (letter) 148 Grasset, Eugène 129 's-Gravenhage zie: Den Haag Gray, John 135 Greshoff, J. 126, 135 Groeninx van Zoelen, Willem Gerard 113 Groot Nederland 25, 45, 107, 116 Groote Roosletter zie: Hollandse Mediaeval
H Haarlem 11, 17, 25, 28, 33, 98, 128, 132, 134, 149 Halcyon Press 149
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Hall, J.N. van 17 Halsbeke, Charles-Léon van 126 Handelsblad, het 6, 108 Haspels, G.F. 20 Heemert, Adriaan van 126 Heidelberg 18 Heijermans, Herman 20 Heijmans 122 heilige tocht, De 4, 24, 142-143, 147, 148 Heldring, L. 10, 11, 22 Helikon 28, 57, 63 Henry & Co (firma) 137 Hermes van Praxiteles 70 Herwerden, Henricus van 8, 10, 11 Herzeele, Anton (Jan Adriaan) van 16, 18, 19, 21, 22, 53, 73 Heukelom-van den Brandeler, Henriette van 21 Histoire de la sexualité 99 Hitler 28, 29 Hocéÿne Âzad 60-61 Hoekstra & Co, J. (firma) 135, 136 Hofmannsthal, Hugo von 78 Hollands (papier) 133, 139, 140, 141, 143 Hollandse Mediaeval (letter) 133, 148 Homeros' Odyssee 28, 53, 54 Homerus 28, 29, 54, 56, 99 Hommage des écrivains étrangers à Paul Valéry 26 hommes de bonne volonté, Les 30 Honderd Hollandsche kwatrijnen 25, 61, 121 Hooft, P.C. 122 Horatius 21 Hôtel Meunier 42 Hôtel De Twee Steden 22, 47, 48 Hôtel De Witte Brug 20, 39, 48, 49 Hudig, Margo 64 d'Huy, F.P. (firma) 38, 127, 139
I Ilias 28, 56 zie ook: Boek van Homeros' Ilias In den keerkring 149 Individualisme en socialisme 24, 144 Ipenbuur & Van Seldam (firma) 129, 132, 135, 148 Irons, John Francis 58, 59, 72 Israëls, H.L. 20
Ik heb bijna schoons aanschouwd
J Jami, Maulana 'Abdur Rahman 63 Jansen, Hendricus 18, 21 Janssen, Miek 22
Ik heb bijna schoons aanschouwd
166 Japanisches Papier 133 Jenson, Nicolas 131, 133 Jong, Martien J.G. de 124 Josselin de Jong, K.H.R. de 31 Juliana, Prinses 23, 28
K Kakebeeke, J.C. 9 van Kampen & Zoon, P.N. (firma) 129, 143, 146 Kasteel Oud-Wassenaar 32, 38 Kate, J.J.L. ten 113 Keats, John 10 Kelmscott Press 131, 133 Kentering 125 Khayyam, Omar 45, 46, 61 Klaarhamer, J.P. 8, 9 Kloos, Willem 5, 10, 17, 52, 105, 107, 108, 113, 124 Knuttel-Fabius, Elize 20 Koeberg, F.E.A. 18, 21 König, H. 132 Konijnenburg, Willem (A.) van 4, 26, 31, 32, 70-87 Koning Oidipus 23 Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 28 Kooten Kok, G.F.H. van 72, 80 Kooyker (firma) 140 Koran 64 Kosofsky Sedgwick, Eve 91, 95, 99, 102 Kramer, W. 123 Kranendonk, Marie van 23 Krimpen, J. van 28, 128, 135 Kröber Jr, D.G. 139 Kuijper, Jan 6 Kultuurkamer 29 Kunerapers 149 Kunst en maatschappij 128, 129, 131 Kunst en samenleving 128
L Labberton, J.H. 23
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Labé, Louise 23, 24, 61 Landheer, Jo 24, 25, 28, 29, 47, 56 Landino, Cristofor 76 Laroche 42 latin mystique, Le 12 Leembruggen-von Lieben, I. 22, 39, 43 Leer, A. van 144 Leeuw, Aart van der 23 Leiden 8, 11, 18, 24, 48, 61, 140 Leiding 107 Lely, J.W. 11 Lensvelt, Frits 23 Lente-maan 25, 48, 54, 118, 119 Leopold, J.H. 6, 17, 24, 26, 45, 143 Lettergieterij Amsterdam v/h N. Tetterode 126, 127, 132-135 Lettersnider, Henric den 144 Liber Amicorum (Boutens) 32, 33, 45-47, 84 Libertinage 122 Liederen van Isoude 25, 48 Ligtenberg, J.F. 75, 76 Lion Cachet, C.A. 132 Lippe-Biesterfeld, Prins Bernhard van 28 Literair paspoort 122 Logica in boekdruk 129-130 Londen 27, 96-97, 137, 139 Looy, Jac. van 19, 20 Louteringsberg 86
M Maastricht 23, 24, 26, 28, 38, 149 Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur 42 Maeterlinck, Maurice 72, 135 Maison Blocq zie: Maison Blok Maison Blok (firma) 38, 47, 131, 132, 140 Mâle, Emile 81, 86 Mallarmé, Stéphane 16, 31, 73, 135 Marsman, H. 6, 120 Mediaeval (letter) 127, 132 Mediäval-Antiqua (letter) 131, 140 Medici, Lorenzo de 18 Meester, Johan de 22 Melville 90 Menalda, Elisabeth 32 Meran zie: Merano Merano 18, 19 Michael, P.R. 31
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Middelburg 8, 10, 11, 23, 24, 29, 32, 38, 120, 139 Middelburg's overgang in 1574 23, 24 Mijn hart wou nergens tieren 122, 123 Mijnssen, Frans 20, 22, 31, 32, 47, 68 Miller & Richard (firma) 139 Modderman, Berend 131 Moennoz, Albert C. 89 Moerkerken, P.H. van 20 Moll, Maria 17 Mont, Pol de 133 Montagne, A. 9 Moolenburgh, Anthonie 9, 10, 39, 131 Moor, Christiaan de 31, 67 Morriën, A. 122 Morris, William 128, 129, 131, 133, 135, 137, 139 Mouton (firma) 132, 135, 140, 141, 148 Musée des Beaux-Arts (Brussel) 68
N Naeff, Top 20, 22, 43, 45 Naenia 12, 17, 28, 119, 128, 141, 148 National Gallery 96 Nederlandsche spectator, De 107, 108 Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst, De 149 nieuwe gids, De 14, 19, 25, 33, 45, 47, 106, 113 Nieuwe kritieken (Van Deyssel) 47 nieuwe Rotterdamsche courant, De 20, 116-118, 120, 141 Nieuws van den dag, Het 118 Nihil sine labore 8-10 Nijhoff, Martinus 6, 27, 117, 119, 120 Noorthey 11-13, 16-18, 89 Nordische Antiqua (letter) 132 Note by William Morris on his aims in founding the Kelmscott Press 131 Nourritures terrestres, Les 135 Novalis 39, 71, 115 nrf/Nouvelle Revue Française 143, 146
O Oberman, H.T. 105, 111, 112, 115 Obreen, Henri (Guillaume Arnaud) 11, 13 Oden en fragmenten van Sapfo 23, 149 Oeuvres complètes de Lovïze Labé Lionnoize 24
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Oud-Eik-en-Duinen (begraafplaats) 31, 101 Oud-Perzische kwatrijnen 23, 60-61 Oudere verzen 28, 57, 121 Overhoff, J. 38
P Pen-club 27, 29, 110 Paaltjens, Piet 8 Paix, La (café) 31 Palladio 43 Pan 45 Parkhotel 51 parool, Het 122 Patijn, J.A.N. 39, 43 Patijn-de Brauw, E.W.M. 39, 43 Peignot & Fils (firma) 129 Pension Lichtenegg 18 Perk, Jacques 10, 39 Perron, E. du 6 Perzen 23 Pessoa 26 Phemister, Alexander C. 139 Pindaros 70 Pissarro, Lucien 128, 131, 137 Plas, Michel van der 111 Plasschaert, A. 73 Plato 17, 23, 29, 38, 45, 61, 70, 71, 74, 79, 86, 88-103, 114, 144 zie ook: Platoon platonisch denken bij P.C. Boutens, Het 98 Platoons Drinkgelag 8, 95, 139, 140 Platoons Phaidoon 17, 95, 135, 136, 140 Platoons Phaidros 23, 95, 96, 135, 140, 147 Poems (Douglas) 19 Poésies (Mallarmé) 16 Polak, Johan B.W. 4, 6, 40 Portrait of Dorian Gray, The 91 Praeludiën 14, 28, 59, 105, 114, 116, 119, 121, 132, 141, 148 Prick, Harry G.M. 16 Prins, Arij 19, 21, 24, 26, 45, 143 Prins, Ewout 13 Prins, Jan 28, 29 Prometheus geboeid 143, 145, 148 Proust, Marcel 88 Provinciale Bibliotheek van Zeeland 32 Provinciale Zeeuwsche courant 123 Pulchri Studio 80
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Q Querido, Is. 106, 109, 110, 112, 115
Ik heb bijna schoons aanschouwd
167
R Radermacher-Schorer, M.R. 131 Reichling, Anton 98 Revius 67 Reyneke van Stuwe, Jacqueline 22 Ricketts, Charles 128, 131, 135, 137 Riemens, L.A.M. 9 Rijksmuseum (Amsterdam) 27 Rijksuniversiteit (te) Utrecht 10 Rijnders, Mieke 83 Ritter, P.H. 106, 110 Robbers, Herman 19, 20, 22, 27, 47 Rodd, Rennell 42 Roelants, Maurice 43 Rokeby Venus, The 96 Roland Holst, A. 20, 53 Roland Holst, Henriëtte 45 Roland Holst, R.N. 137 Roland Holst-de Meester, Annie 32, 46, 62 Romaans (letter) 132 Romains, Jules 30 Romances sans paroles 12 Römische Antiqua (letter) 132 Roos, S.H. de 126, 128, 129, 132, 133, 144, 147 Rosenwald, P.H.A. 21 roseraie du savoir, La 61 Ross, Robert 43 Rossetti, Dante Gabriel 19, 71 Rotterdam 23, 24, 147 Rouwenoort zie: Borch Royaards, Willem 18, 21 Royen, J.F. van 149 Rubaiyat; honderd kwatrijnen van Omar Khayyam 23, 46, 61 Rutgers van der Loeff, A. 28 Ruyters, André 146
S Salome 24 Salome en een Florentijnsch treurspel 24 Sapfo 19, 61, 70, 78 Schaer, Henk 53 Scheffers, Peter 134, 143
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Scheltens & Giltay (firma) 42 Schepp, C.L. zie: Prins, Jan Scheveningen 91 Schimmelpenninck van der Oye 90 Schippers, K. 124 Schmal, Johannes Pieter 11 Seydewitz, Von 62 Shakespeare, William 88 Shannon, Charles S. 137 Shelley 10, 17 Silverpoints 135 Simons, Leo 137 Sinte-Catharina Drukkerij 128-135 Slauerhoff, J. 6, 120 Sluiter, Willy 81 Smeekelingen 23 Smeekings, N.A. (?) 20 Smit, Gabriël 121 Smit-Snoek, Jeanne 9, 22, 47, 48 Socrates 17, 88 zie ook: Plato(on) Soefi 61, 63-65 Sofokles 23 Sonnetten (Boutens) 28, 106, 119 zie ook: Verzamelde sonnetten Sötemann, A.L. 70, 78, 91 soul of man under socialism, The 144 Spel van Platoon's leven 18, 21 stem, De 61, 111 Stemmen 14, 19, 28, 54, 106, 108, 114-116, 119, 134, 143 Stols, A.A.M. 24, 26, 28, 57, 126, 128, 133, 139, 140, 141, 143, 147, 149 Streuvels, Stijn 146 Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe 21, 25, 88-103, 128 Stuiveling, Garmt 29, 122 Symposion/Symposium 8, 93, 95, 96, 100 zie ook: Platoons Drinkgelag
T Tachtig(ers) 17, 104, 112, 113-115, 120 Tacitus 21 Teixeira de Mattos, Alexander 137 telegraaf, De 28, 108, 113 Tets van Goudriaan, George (Catharinus Willem) van 12, 31 Tets van Goudriaan, Willem van 12, 17 Timaios 29 Tolstoi 21 Toorop, Charlie (‘dochter’) 20, 140 Toorop, Jan 17, 21, 22, 28, 55, 72, 103, 140, 144 treurspel van Agamemnoon, Het 17, 141, 143 Triestram en Isaude 25
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Troy (letter) 131 Tusschenspelen 28, 53, 54-69, 116, 121 Twardovski Conrat, J. von 63 Tweemaandelijksch tijdschrift 12, 14, 34, 40, 106 XXe eeuw, De 19-21, 25, 106
U Universiteit van Amsterdam 51 Uren met Novalis 24 Utrecht 11, 17, 37 Utrechts dagblad 110 Utrechtsch Studenten Corps 10 Utrechtsche studenten almanak 10
V Vaandrager, C.B. 124 vaderland, Het 108, 109, 114, 124, 125 Vale Press 131 Valéry, Paul 26, 27 Van nu en straks 133, 146 Veen, Karel van 22 Veenstra, J.H.W. 123 Veer, A.A. de 9 Velazquez 96 Verbeke (firma) 128, 137, 139, 143, 145-148 Verbeke, Edouard/ Edward 146 Vereeniging Joan Blaeu, De 144, 148 Vereeniging van Letterkundigen, De 19, 20, 27, 36, 41, 51, 101, 110 Vergeten liedjes 25, 78, 103, 106, 111, 114, 115, 119 Vergilius 71 Verhey, D.J. 9 Verlaine, Paul 10, 12, 17, 71, 113 Versailles 28 Verwey, Albert 6, 13, 17, 40, 45, 106, 107, 114, 116, 137 Verweys, C.J.H. 9 Verzamelde lyriek (Boutens) 4, 106, 124 Verzamelde sonnetten (Boutens) 14, 19, 54, 139, 147 Verzamelde werken (Boutens) 28, 40, 54, 122 Verzen (Boutens) 12, 14, 15, 17, 22, 28, 34, 37, 39, 40, 46, 54, 71, 107, 113, 119, 121, 131, 133, 140, 141, 145 Verzen (Gorter) 107, 114 Verzen (Leopold) 24, 45, 143, 146
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Vestdijk, S. 116, 121 Veth, Cornelis 73, 82, 114 Vijf gedichten van Dante Gabriël Rossetti 19, 137, 146 XXV verzen 10, 11, 38, 39, 105, 119, 127, 139, 140 Voegler, J. 10 Vondel 109 Voormolen, Alex. 21 Voorschoten 11, 13, 17, 34, 35, 89 Vriesland, Victor (E.) van 38, 43, 51, 72, 109, 112, 118 vrije bladen, De 121 Vrij Nederland 123 vrouw in het wound, De 45
W Walker, Emery 128, 131, 133 Walop, P.K. 31 Wandelaar, De 119 Warren, Hans 122, 123 Warschau 29 Weissman, A.W. 20 Wendingen 73, 75 Wereldbibliotheek (-reeks) 42, 128, 137, 144 Werumeus Buning, J.W.F. 108, 111, 113 Wiessing, H.P.L. 20 Wijck, B.H.C.K. van der 10 Wilde, Oscar 19, 24, 42, 43, 90-91, 144 Wildermuth, Henry Raymund 23, 46 Wilhelmina, Koningin 23 Willem Kloos-fonds 11, 27, 29, 50, 110 Witsen, Willem 105 Woestijne, Karel van de 6, 17, 121, 146
Y Yellow book, The 137
Z Zaltbommel 72 Zeggelen, Marie van 20
Ik heb bijna schoons aanschouwd
Zeven tegen Thebai 23, 145 Zilcken, Ph. 20 Zilverdistel, De (reeks) 135 Zola, Émile 10 Zomerwolken 10, 25, 54, 146 Zuid-Tirol 18, 19 Zuidwal-ziekenhuis (Den Haag) 31 Zürich 18 Zweers, Bernard 21
Ik heb bijna schoons aanschouwd
168
Herkomst van de gefotografeerde objecten: Coll. Van Lier-Schmidt Ernsthausen/Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme/Vrije Universiteit Amsterdam: p.9, 10, 18, 50, 87, 92, 93 Coll. Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg: p.21, 30, 45, 46, 47, 62, 84-85, 137, 144-145, 149 Van Deysselarchief, Maastricht: p. 14-15, 34-35, 36, 40, 42, 44, 48-49, 52, 100, 101, 103, 129 Firma Enschedé, Haarlem: p. 134 Koninklijke Bibliotheek, Den Haag: p.73-75, 127, 143 Museum voor Schone Kunsten, Brussel: p.69 Zeeuws Museum, Middelburg: p.62 Alle andere objecten zijn afkomstig uit het Letterkundig Museum of hebben een onbekende verblijfplaats.
Ik heb bijna schoons aanschouwd