Afdeling Vergunningverlening Pythagoraslaan 101 Postbus 80300 3508 TH Utrecht
BESLUIT van GS van Utrecht
Datum Nummer Uw brief van Uw nummer Bijlagen
14 december 2010 808899A8 21 april 2010 6
I.
SAMENVATTING BESLUIT
I.A.
Samenvatting besluit
Tel. 030-2589111 www.provincie-utrecht.nl
Team Referentie Doorkiesnummer Faxnummer Onderwerp
Milieubeheer H. Slabbekoorn 030 – 258 3105 030 – 258 2990 Wet Milieubeheer besluit Domeinen Roerende Zaken, Zuiderweg (ongenummerd) te Soesterberg
Wij hebben op 14 december 2010 besloten aan Domeinen Roerende Zaken te Soesterberg voor 10 jaar een Wet milieubeheervergunning te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor: • het beheer en opslag van overtollige goederen van rijksdiensten; • het beheer en opslag van in beslag genomen goederen; • nevenactiviteiten (o.a. laden, lossen en versnijden van materieel).
II.
FEITEN
II.A. Onderwerp aanvraag Op 21 april 2010 hebben wij een aanvraag ontvangen ingevolge de Wet milieubeheer (verder: Wm) van Domeinen Roerende Zaken om een revisievergunning voor het veranderen en in werking hebben na die veranderingen van de gehele inrichting (art. 8.4, lid 1 juncto 8.1, lid 2, juncto 8.1, lid 1 onder b van de Wm juncto Bijlage 1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer) voor de inrichting Verkoopunit Soesterberg te Soesterberg. Het betreft een inrichting voor het beheer en opslag van overtollige goederen van rijksdiensten en in beslag genomen goederen. Aangezien de vorige revisievergunning voor een periode van tien jaar is verleend en per 9 september 2010 haar geldigheid heeft verloren, dient de ingediende revisievergunningaanvraag te worden behandeld als een aanvraag om een oprichtingsvergunning (artikel 8.1, lid 2 juncto artikel 8.1, lid 1, onder a en c van de Wm juncto bijlage 1 van het Activiteitenbesluit).
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 1
besluit d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
II.B.
Locatie inrichting
De inrichting bevindt zich in het buitengebied. De inrichting ligt aan de Zuiderweg (ongenummerd) te Soesterberg, kadastraal bekend gemeente Soest, sectie E, nummers 5471 en 3990 en gemeente Amersfoort, sectie C, nummer 4854. De afstand tot de meest nabijgelegen woning is 200 meter.
II.C. Bestemmingsplan Op het terrein van de inrichting is op het gedeelte van de inrichting dat binnen de gemeente Soest ligt het bestemmingsplan Landelijk gebied 1994 van toepassing, en het terrein heeft daarin de bestemming militaire doeleinden. De aangevraagde activiteiten passen niet binnen het vigerende bestemmingsplan. De gemeente Soest heeft op 14 oktober 2010 per mail aangegeven dat er hier sprake is van een in de loop der jaren gegroeide situatie. Zij ziet thans geen mogelijkheid, aanleiding of noodzaak om hiertegen handhavend op te treden. De provincie heeft daarom besloten geen gebruik te maken van haar weigeringsbevoegdheid op grond van artikel 8.10 lid 3 van de Wm. Het bestemmingsplan Utrechtseweg en omgeving 2006 is van toepassing op het gedeelte van de inrichting dat binnen de gemeente Amersfoort ligt. Hierin is de feitelijk bestaande situatie van o.a. Domeinen Roerende Zaken vastgelegd. De aangevraagde activiteiten zijn daarom niet in strijd met dit bestemmingsplan.
II.D. Vergunningsituatie De volgende vergunningen en/of meldingen zijn eerder aan de inrichting verleend: Soort Wvo-vergunning
Datum 25 augustus 1993
Nummer 450910
Revisievergunning
18 juli 2000
2000WEM002439i
Veranderingsvergunning 27 april 2004
2004WEM001543i
Melding artikel 8.19 Wm 23augustus 2006
2006WEM003239i
Bevoegd gezag GS van Provincie Utrecht (per 22 december 2009) GS van Provincie Utrecht GS van Provincie Utrecht GS van Provincie Utrecht
Vorengenoemde vergunning(en)/melding(en) hebben per 9 september 2010 hun geldigheid verloren.
III.
PROCEDUREEL:
III.A. Bevoegd gezag De inrichting, waarvoor vergunning wordt gevraagd is een inrichting als bedoeld in categorie 28.3.d, 28.4.a onder 5° en 6°, 28.4.b onder 1° en 2° en 28.4.c onder 1° van bijlage I, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). Het is een inrichting voor: • het opslaan van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen; • het opslaan van andere dan onder sub 1 t/m 5 van categorie 28.4.a genoemde buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit van 1000 m3 of meer; • het overslaan van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen met een opslagcapaciteit ten aanzien daarvan van 1000 m3 of meer; • het overslaan van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen; • het mechanisch scheiden van buiten de inrichting afkomstig bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.106 kg per jaar of meer.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 2
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
Voor deze inrichting zijn GS van de provincie Utrecht het bevoegd gezag.
III.B. Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) In artikel 8.1, lid 2, van de Wm is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur categorieën inrichtingen worden aangewezen waarvoor een vergunningplicht geldt. Het gaat hier om het Activiteitenbesluit. In bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit is een lijst met vergunningplichtige inrichtingen opgenomen, waarvoor de algemene regels gedeeltelijk van toepassing kunnen zijn. Voor deze inrichtingen moet een Wm-vergunning worden verleend. Uit artikel 8.1, lid 1 van de Wm volgt dat op inrichtingen waar een installatie aanwezig is als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (gpbv-installatie), het Activiteitenbesluit niet van toepassing is. In artikel 1.4, lid 3, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat een beperkt aantal, in het Activiteitenbesluit genoemde activiteiten, ook van toepassing is op vergunningplichtige inrichtingen. Door vergunningplichtige inrichtingen moet voor deze activiteiten worden voldaan aan de regels zoals gesteld in het Activiteitenbesluit en de daarbij behorende ministeriële regeling. De voorschriften opgenomen in het Activiteitenbesluit zijn direct werkend en mogen dan ook niet in de Wm-vergunning worden opgenomen. Ingevolge artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit moet voorafgaand aan het uitvoeren van deze activiteiten een melding bij het bevoegd gezag worden ingediend. De volgende activiteiten die worden aangevraagd, vallen onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit: • • •
Lozing van schoon hemelwater afkomstig van het buitenterrein en het dakoppervlak op de bodem (artikel 3.3 van het Activiteitenbesluit); Lozen van huishoudelijk afvalwater op het gemeentelijke vuilwaterriool (artikel 2.1 en 3.4 van het Activiteitenbesluit); Het wassen van motorvoertuigen of carrosserieonderdelen daarvan (artikel 3.23a, 3.24 en 3.25 van het Activiteitenbesluit).
In dit geval is van het Activiteitenbesluit de paragraaf 3.1.3., 3.1.4. en 3.3.2 van toepassing op de inrichting. Wij beschouwen deze aanvraag als melding op grond van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit.
III.C. Besluit beheer autowrakken (Bba) De Europese Richtlijn (21 oktober 2000) betreffende autowrakken is geïmplementeerd met het Besluit beheer autowrakken (verder: Bba). Het Bba is op 2 juli 2002 in werking getreden en gewijzigd bij besluit van 19 juni 2007, Staatsblad 231. Het bevoegd gezag verbindt de in de bijlage bij dit besluit gestelde voorschriften aan een vergunning voor een inrichting voor het opslaan van vijf of meer autowrakken en aan een vergunning voor een inrichting voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken. Domeinen Roerende Zaken slaat uitsluitend autowrakken op in het kader van onderzoek door politie of justitie. Op grond van categorie 28.3. lid d van het Ivb juncto artikel 5, lid 1 van het Bba valt deze inrichting niet onder de regelgeving van het Bba. Er zijn echter voorschriften in deze vergunning opgenomen die aansluiten bij een aantal eisen uit het Bba met betrekking tot de opslag en afvoer van autowrakken.
III.D. Voorbereidingsprocedure Voor de behandeling van de aanvraag is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 3
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
III.E. M.e.r.- (beoordelings)plicht De voorgenomen activiteit is niet opgenomen in Bijlage C noch in bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage 1999 (verder Besluit m.e.r.). In de provinciale milieuverordening zijn geen aanvullende activiteiten opgenomen waarvoor de m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. De activiteit is derhalve noch m.e.r.-plichtig noch m.e.r.-beoordelingsplichtig.
III.F. Waterwet Op 22 december 2009 is de Waterwet van kracht geworden. De Wet verontreiniging oppervlaktewateren (verder: Wvo) is tegelijkertijd komen te vervallen. De Waterwet is, in tegenstelling tot de Wvo, uitsluitend van toepassing op directe lozingen in het oppervlaktewater en rechtstreeks op een communale rioolwaterzuiveringsinstallatie (verder: rwzi). Uit de aanvraag blijkt dat er voor de aangevraagde activiteiten geen vergunning op grond van de Waterwet (verder: Watervergunning) nodig is. Coördinatie van de Wm-vergunning met de Watervergunning is in dit geval dus niet aan de orde.
III.G. Adviesrecht van de waterbeheerder Bij het in werking treden van de Waterwet is de Wvo komen te vervallen. Indirecte lozingen (lozingen op rioolstelsels, vuilwaterriolen, hemelwaterriolen en ontwateringstelsels) worden gereguleerd door de Wet milieubeheer (Wm). Met het in werking treden van de Waterwet is de bevoegdheid ten aanzien van indirecte lozingen van de waterbeheerder overgegaan naar het Wm-bevoegd gezag. De waterbeheerder beschikt nog wel over een adviesrecht met betrekking tot indirecte lozingen. Op grond van artikel 2.25a van de Invoeringswet Waterwet moeten Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht de waterbeheerder bij de aanvraag van een Wm-vergunning in de gelegenheid stellen advies uit te brengen voor wat betreft indirecte lozingen. De Wm-aanvraag is op 4 mei 2010 verzonden naar de betrokken waterbeheerder, in dit geval Waterschap Vallei & Eem. Op 15 september 2010 zijn de aanvullende gegevens verzonden naar Waterschap Vallei & Eem. Het afstromend hemelwater afkomstig van de opslagplaats voor potentieel lekkende voertuigen (opslaglocatie nr. 70) en het afstromend hemelwater afkomstig van de dieseltankplaats wordt volgens deze aanvullende informatie op de bodem geloosd. Deze lozingen dienen te worden beëindigd middels aansluiting op de gemeentelijke vuilwaterriolering. Daarmee worden deze lozingen indirect. Dit is toegelicht onder hoofdstuk VII in deze vergunning. Waterschap Vallei & Eem heeft advies uitgebracht met betrekking tot de toekomstige indirecte lozingen. Dit advies is door ons ontvangen op 6 oktober 2010. Het advies van Waterschap Vallei & Eem is overgenomen in deze Wm-vergunning onder hoofdstuk VII.
III.H. Aanvullende gegevens In verband met het ontbreken van een aantal gegevens hebben wij de aanvrager op 12 juli 2010 in de gelegenheid gesteld om tot 9 augustus 2010 de aanvraag aan te vullen. Op 30 juli 2010 is de termijn, waarbinnen de gevraagde gegevens moesten worden ingediend, eenmalig verlengd met vier weken tot 7 september 2010. Het betreft hier onder andere gegevens met betrekking tot het afvalstoffenbeleid van Domeinen Roerende Zaken en de lozingssituatie voor afvalwater. Deze gegevens hebben wij op 7 september 2010 ontvangen. De termijn voor het geven van het besluit wordt opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de door ons gestelde termijn voor aanvulling ongebruikt is verstreken (artikel 4:15 van de Awb). In dit geval is de termijn voor het geven van het besluit opgeschort met 56 dagen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 4
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
III.I. Toezending De aanvraag en de ontwerpbeschikking zijn toegezonden aan de volgende adviseurs en betrokken bestuursorganen: - burgemeester en wethouders van de gemeente Soest; - burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort; - VROM-Inspectie Regio Noord-West (Noord-Holland, Utrecht en Flevoland); - het dagelijks bestuur van het Waterschap Vallei & Eem.
III.J. Terinzagelegging Om te voldoen aan hoofdstuk 13 van de Wm en afdeling 3.4 van de Awb hebben de aanvraag met de bijbehorende stukken en het ontwerpbesluit ter inzage gelegen van 28 oktober 2010 tot en met 8 december 2010 bij: • het provinciehuis (gebouw Bloeyendaal), Afdeling Vergunningverlening, Team Milieubeheer, kamer B1.3.31, Archimedeslaan 21 te Utrecht; • de gemeente Soest (balie 8), Raadhuisplein 1; • de gemeente Amersfoort, Informatiewinkel, Stadhuisplein 7 te Amersfoort. Binnen de termijn zijn geen zienswijzen naar voren gebracht.
III.K. Inwerkingtreding p.m.
IV.
BELEIDSKADER
IV.A. ALGEMEEN Bij vergunningverlening in het kader van de Wm wegen wij de verschillende milieugevolgen af. Wij hebben aan alle relevante milieuaspecten getoetst. Verder houden wij rekening met de geldende milieubeleidsplannen.
V.
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT)
V.A.
Algemeen
In het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu moeten aan de vergunning voorschriften worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Bij de bepaling van BBT moeten wij in zijn algemeenheid de in artikel 5a.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) vermelde aspecten betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen en met het voorzorg- en het preventiebeginsel. In het bijzonder moeten wij bij de bepaling van BBT rekening houden met de Regeling aanwijzing BBTdocumenten. Voor gpbv-installaties (aangewezen in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) moet in ieder geval rekening worden gehouden met de in tabel 1 van de in de Regeling aanwijzing BBT-documenten opgenomen informatiebronnen. Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 5
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
Met de in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover deze betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting. Blijkens jurisprudentie moeten wij ook de eindconcept-BREF's (Final Draft), en definitieve BREF's die nog niet zijn opgenomen in tabel 1 betrekken bij de besluitvorming. Deze moeten immers worden beschouwd als documenten die een beschrijving bevatten van vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd.
V.B.
Concrete bepaling beste beschikbare technieken
De aangevraagde activiteiten worden niet genoemd in bijlage I van de IPPC-richtlijn. Bij het bepalen van de beste beschikbare technieken hebben wij rekening gehouden met de volgende van toepassing zijnde Nederlandse informatiedocumenten: - Circulaire energie in de milieuvergunning; - Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven; - Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven; - NeR Nederlandse emissierichtlijn lucht; - Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB); - PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen; - PGS 30: Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties; - Oplegnotitie BREF Afvalbehandeling; Met betrekking tot de aspecten voor de bepaling van de BBT als genoemd in artikel 5a.1, eerste lid, van het Ivb merken wij het volgende op: Toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken. Er komen weinig afvalstoffen vrij. De vrijkomende afvalstoffen worden afgevoerd naar erkende verwerkers. Toepassing van minder gevaarlijke stoffen. Er wordt gebruik gemaakt van diesel voor eigen gebruik, ontvetters en reinigers. Er worden geen grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen toegepast. Ontwikkeling van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen. Binnen de inrichting zijn afvalstoffen afkomstig van derden aanwezig. Om de aanwezige afvalstoffen beter te kunnen inzetten voor hergebruik, volgt de aanvrager de ontwikkelingen en zal die in de toekomst, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van de maatregelen, zo mogelijk toepassen. Vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd en de ontwikkeling daarvan. Binnen de inrichting worden de actueel geldende technieken toegepast. Vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis. Vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis heeft de voortdurende aandacht van de aanvrager. Aard, effecten en omvang van de betrokken emissies. Bij de aangevraagde activiteiten komen slechts verwaarloosbare emissies vrij, met uitzondering van de lozing van afvalwater op de bodem. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf in het navolgende.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 6
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
Data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen. De installaties binnen de inrichting zijn inmiddels in gebruik genomen, het betreft hier een bestaand bedrijf. De tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen. Betere technieken zijn thans niet aan de orde. Het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie Er is geen verbruik van grondstoffen, ook is het energie- en waterverbruik beperkt. Er zijn daarom geen redenen om verdere voorzieningen op dit gebied te verlangen. Bij de aanschaf van nieuw materieel wordt het energieverbruik meegewogen als één van de beslissingscriteria. Noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico's voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken. Ter beperking van geluid- en stofemissies zijn maatregelen getroffen volgens respectievelijk de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, oktober 1998" en de NeR. Ter beperking van bodemverontreiniging zijn er maatregelen getroffen conform de NRB. Ter beperking van de veiligheidsrisico’s voor de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage zijn maatregelen getroffen conform de PGS 15. Noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken. De opslag van gevaarlijke (afval)stoffen en het afleveren van brandstoffen vindt plaats volgens de richtlijnen PGS 15 en PGS 30. Het betreft de opslag van een beperkte hoeveelheid stoffen. Er zijn daarom geen redenen om verdere voorzieningen op dit gebied te verlangen.
V.C.
Conclusies BBT
De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf.
VI.
AFVALSTOFFEN
VI.A. Overwegingen voor primaire ontdoeners van afvalstoffen Preventie In hoofdstuk 13 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalpreventie. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze wij invulling geven aan preventie is beschreven in de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (Infomil 2005). Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. De handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (Infomil, 2005) hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. De totale hoeveelheid gevaarlijk en/of niet gevaarlijk afval ligt beneden de gehanteerde ondergrenzen. Wij hebben daarom in deze vergunning verder geen aandacht besteed aan de preventie van afvalstoffen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 7
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
Afvalscheiding In hoofdstuk 14 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalscheiding, waarbij paragraaf 14.4 specifiek ingaat op afvalscheiding door bedrijven. Daarbij is aangegeven dat het voor bedrijfsafval niet goed mogelijk is een limitatieve opsomming te maken van afvalstoffen die door alle bedrijven gescheiden moet worden gehouden. Bedrijven verschillen van aard en omvang veel van elkaar en er bestaat een groot aantal bedrijfsspecifieke afvalstoffen. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting afvalstoffen vrijkomen waarvan in het LAP is aangegeven dat scheiding daarvan redelijkerwijs van een bedrijf kan worden gevergd. Op basis van het gestelde in de aanvraag achten wij het in voorliggende situatie daarom redelijk van vergunninghouder afvalscheiding te verlangen voor een aantal afvalstromen, namelijk gevaarlijke afvalstoffen, papier en karton.
VI.B. Overwegingen voor afvalverwerkers Het kader voor de toetsing doelmatig beheer van afvalstoffen Op grond van artikel 8.10 Wm kan de Wm-vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). In het bedoelde afvalbeheersplan (het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021, hierna aangeduid als het LAP) is het afvalstoffenbeleid neergelegd. Op grond van de Wm dient het LAP als toetsingskader voor het beslissen op een aanvraag om een Wmvergunning voor zover deze betrekking heeft op afvalbeheer. De hoofdlijnen van het beleid zijn vastgelegd in het LAP. De doelstellingen van het LAP geven invulling aan de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten: • het stimuleren van preventie van afvalstoffen; • het stimuleren van hergebruik/nuttige toepassing van afvalstoffen door het promoten van afvalscheiding aan de bron en nascheiding van afvalstromen. Afvalscheiding maakt produkthergebruik en materiaalhergebruik (nuttige toepassing) mogelijk en beperkt de hoeveelheid te storten of in een afvalverbrandingsinstallatie (AVI) te verbranden afvalstoffen; • het optimaal benutten van de energie-inhoud van afval dat niet kan worden hergebruikt (nuttig toepassen als brandstof); • het verwijderen van afvalstoffen door verbranding; • het verwijderen van afvalstoffen door storten. Bij de vaststelling van het LAP is ook rekening gehouden met de in artikel 10.5 van de Wm vermelde aspecten van doelmatig afvalbeheer. Bijlage 4 bij het LAP bevat een invulling van het beleid voor specifieke afvalstoffen. In het LAP is aangegeven op welke wijze het bevoegd gezag bij het beoordelen van een Wmvergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moeten houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP. De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van de betreffende afvalstoffen, waarvoor nog Wm-vergunning verleend mag worden. Als de minimumstandaard bestaat uit verschillende be- en verwerkingshandelingen bij diverse inrichtingen kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een Wm-vergunning worden verleend.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 8
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
Afvalstro(o)m(en) waarvoor in bijlage 4 van het LAP een sectorplan is opgenomen Voor de onderhavige aanvraag zijn de volgende sectorplannen in bijlage 4 van het LAP van toepassing: • Sectorplan 2: Restafval van bedrijven; • Sectorplan 12: Metalen; • Sectorplan 18: KCA/KGA; • Sectorplan 36: Hout; • Sectorplan 51: Autowrakken; • Sectorplan 52: Autobanden; • Sectorplan 71: Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur. Uitsluitend opslaan In het Lap is aangegeven, dat het uitsluitend overslaan van afvalstoffen doelmatig is als: • Er geen enkele handeling met het afval geschiedt, uitgezonderd het overladen zonder dat daarbij feitelijk wordt gemengd. • De begeleidingsdocumenten in orde zijn. In het LAP is aangegeven dat voor het uitsluitend opslaan van afvalstoffen in beginsel een Wmvergunning kan worden verleend. Twee afvalstromen worden hiervan uitgezonderd, te weten: • Afvalmunitie, vuurwerkafval en overig explosief afval; • Dierlijke bijproducten. Ingevolge het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering gezien als storten indien de tijdsduur van 1 jaar wordt overschreden. Indien de opslag voorafgaat aan nuttige toepassing van de afvalstoffen is deze termijn drie jaar. Domeinen Roerende Zaken heeft aangevraagd om de volgende afvalstoffen uitsluitend op te slaan: • ijzer (schroot); • klein gevaarlijk afval (KGA); • hout (B-hout); • autowrakken. Voor het opslaan van deze afvalstoffen beschikt de aanvrager over de benodigde voorzieningen. Voor de opslagtermijn van deze afvalstoffen is geen maximum in de aanvraag opgenomen. Voor het uitsluitend opslaan van de hierboven vermelde afvalstoffen kan een Wm-vergunning worden verleend omdat deze afvalstromen niet behoren tot de in het LAP genoemde uitzonderingen. In de vergunning is vastgelegd dat de termijn van opslag voorafgaand aan verwijdering maximaal 1 jaar is en de termijn van opslag voorafgaand aan nuttige toepassing maximaal 3 jaar is. Be-/verwerking In de aanvraag is voor grofvuil; autobanden en afgedankte elektrische en elektronische apparatuur de volgende verwerkingsmethode beschreven. Kantoormeubilair, autobanden en elektrische en elektronische apparatuur worden na binnenkomst uitgesorteerd naar een deel dat bestemd is voor verkoop en een deel dat niet verkoopbaar is Het deel dat niet verkoopbaar is, wordt als grofvuil, ijzer, B-hout, autobanden en afgedankte elektrische en elektronische apparatuur afgevoerd. Indien noodzakelijk worden in een partij inkomende goederen onverhoopt aangetroffen gevaarlijke afvalstoffen afgevoerd.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 9
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
Mengen van afvalstoffen Afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik en nuttige toepassing over het algemeen na het ontstaan zoveel mogelijk gescheiden te worden gehouden van andere afvalstoffen. Verder is het ongewenst dat in afval gecumuleerde milieugevaarlijke stoffen door wegmenging ongecontroleerd in het milieu verspreid raken. Onder bepaalde condities kunnen verschillende afvalstromen echter net zo goed of soms zelfs beter samengesteld worden verwerkt. Het samenvoegen van qua aard, samenstelling en concentraties niet met elkaar vergelijkbare (verschillende) afvalstoffen alsmede het samenvoegen van afvalstoffen en nietafvalstoffen wordt mengen genoemd. Mengen is niet toegestaan tenzij dat expliciet en gespecificeerd is aangevraagd en vastgelegd in de Wmvergunning. Binnen de inrichting is geen sprake van mengen van afvalstoffen. Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen In de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen is vastgelegd dat de verschillende soorten gevaarlijke afvalstoffen van elkaar en van andere afvalstoffen en van andere preparaten en stoffen gescheiden worden gehouden en indien nodig worden gescheiden. In de aanvraag wordt geen verzoek gedaan, om in afwijking van artikel 2 van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen, de aangevraagde afvalstoffen niet gescheiden te hoeven houden. De regeling is daarmee van toepassing. AV-beleid en AO/IC In het LAP is aangegeven, dat een inrichting dat afvalstoffen accepteert over een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV-beleid) en een systeem voor administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) moet beschikken. In het AV-beleid moet zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvinden. In de AO/IC is vastgelegd hoe door technische, administratieve en organisatorische maatregelen de relevante processen binnen een inrichting kunnen worden beheerst en geborgd om de risico's binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren. Bij de aanvraag is een beschrijving van het AV-beleid en de AO/IC gevoegd. Daarin is voor afvalstoffen aangegeven op welke wijze acceptatie, overslag, opslag, verwerking en afvoer plaats zullen vinden. Hierbij is rekening gehouden met de specifieke bedrijfssituatie. Het beschreven AV-beleid en de AO/IC voldoen grotendeels aan de randvoorwaarden zoals die in het LAP zijn beschreven. Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC moeten schriftelijk aan ons worden voorgelegd. Als bevoegd gezag zullen wij vervolgens bezien welke procedure in relatie tot de aard van de wijziging is vereist. Registratie De aanvrager verkrijgt met deze vergunning de mogelijkheid om afvalstoffen van buiten de inrichting te ontvangen. Dergelijke inrichtingen vallen onder het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Voor een effectieve handhaving van het afvalbeheer is het van belang om naast de meldingsverplichtingen tevens registratieverplichtingen op te nemen (Wm 8.14). In deze vergunning zijn dan ook voorschriften voor de registratie van o.a. de aangevoerde, de afgevoerde en de geweigerde (afval-)stoffen opgenomen. Naast de voorschriften voortvloeiend uit het AV-beleid en de AO/IC zijn geen extra registratievoorschriften in de Wm-vergunning opgenomen. Mede gezien de verplichtingen ingevolge de Wet milieubeheer (artikelen 8.14, 10.38 en 10.40) en de verplichtingen ingevolge het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de daarbij behorende Regeling, worden voldoende en juiste gegevens geregistreerd om handhaving mogelijk te maken.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 10
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
Vergunningtermijn Wm-vergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen mogen (behoudens in het geval sprake is van de activiteiten storten en/of afvalverbranding) slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste 10 jaar (Wm, art. 8.17, lid 2). De gevraagde Wm-vergunning kan worden verleend voor een periode van 10 jaar. Conclusie Gelet op het bovenstaande zijn wij van mening dat de aangevraagde activiteiten in overeenstemming zijn met het geldende afvalbeheersplan en daarmee bijdragen aan een doelmatig beheer van afvalstoffen.
VII. AFVALWATER VII.A. Toetsingskader voor bescherming tegen verontreiniging door lozing van afvalwater Activiteitenbesluit Aanvrager loost via een bedrijfsriolering huishoudelijk afvalwater en afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen of carrosserieonderdelen daarvan op het gemeentelijke riool en schoon hemelwater op de bodem. Op deze lozingen is het Activiteitenbesluit van toepassing. Voor deze activiteiten zijn in deze vergunning geen voorschriften opgenomen. Lozingenbesluit Bodembescherming (Lbb) Het afstromend hemelwater afkomstig van de opslagplaats voor potentieel lekkende voertuigen (opslaglocatie nr. 70) en het afstromend hemelwater afkomstig van de dieseltankplaats wordt volgens de aanvraag op de bodem geloosd. Het Lbb is onder ander van toepassing op lozingen op of in de bodem die vergunningplichtig zijn. Dit betreffen mede de bodemlozingen vanuit type C inrichtingen volgens het Activiteitenbesluit, met uitzondering van de lozingen tengevolge van activiteiten die zijn geregeld in hoofdstuk 3 van dat besluit. Op de eerder genoemde lozingen op de bodem is voor Domeinen Roerende Zaken het Lbb van toepassing. Op grond van de artikelen 24 en 25 van het Lbb geldt voor deze afvalwaterstromen in alle gevallen een lozingsverbod. Het bevoegd gezag kan echter onder voorwaarden ontheffing verlenen van het lozingsverbod. Wij zullen een bedrijfsmatige lozing in de bodem alleen toestaan, als andere verwijderingsopties niet mogelijk zijn en er als gevolg van de lozing geen gevaar bestaat op bodemverontreiniging op de lange termijn. De afstand tot de riolering is volgens de Lbb in dit geval niet van belang. Na toetsing aan artikelen 24 en 25 van het Lbb zijn wij tot de conclusie gekomen dat voor de lozing op de bodem van de eerder genoemde afvalstromen een lozingsverbod geldt. Als gevolg van de lozing van deze afvalwaterstromen op de bodem bestaat gevaar op bodemverontreiniging op de lange termijn. Daarnaast is een andere verwijdering van het afvalwater goed mogelijk door aansluiting van de afvalwaterstroom op het gemeentelijke vuilwaterriool. Er wordt daarom geen ontheffing van het lozingsverbod verleend voor deze lozingen op de bodem. In deze vergunning is de eis opgenomen dat de lozing van genoemde avalwaterstromen op de bodem op grond van voorschriften 4.2.1., 4.2.2. en 4.2.3. in deze vergunning, binnen een termijn van 6 maanden dienen te worden beëindigd middels aansluiting op de gemeentelijke vuilwaterriolering. Daarmee worden deze lozingen indirect. GS van de provincie Utrecht heeft de waterbeheerder in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen voor wat betreft deze toekomstige indirecte lozingen. Advies waterbeheerder Met het in werking treden van de Waterwet is de provincie bevoegd gezag voor de indirecte lozingen vanuit de onderhavige inrichting. Waterschap Vallei & Eem heeft advies uitgebracht met betrekking tot de toekomstige indirecte lozingen. Het advies van Waterschap Vallei & Eem is geheel overgenomen in paragraaf VII.B van deze Wm-vergunning. Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 11
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" van toepassing. Op grond van de instructieregeling moeten voorschriften worden opgenomen die gericht zijn op de bescherming van het openbaar riool, een zuiveringstechnisch werk of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur. Verder moeten voorschriften opgenomen worden, die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de kwaliteit van het rioolslib er niet door wordt aangetast zodat de verwerking van dit slib niet wordt belemmerd. Daarnaast dienen voorschriften te worden opgenomen die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden beperkt. De genoemde voorschriften zijn in deze vergunning opgenomen.
VII.B. Advies waterbeheerder Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door lozing van afvalwater De lozing van het afvalwater mag geen ontoelaatbare gevolgen hebben voor de doelmatige werking van het openbaar riool, de rioolwaterzuiveringsinstallatie Soest en de kwaliteit van het oppervlaktewater waarop het effluent van deze rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt geloosd. Bovendien mag de verwerkbaarheid van het riool- en zuiveringsslib niet nadelig worden beïnvloed Voor de toelaatbaarheid van lozingen van afvalwater wordt getoetst aan beleid en regelgeving zoals vastgelegd in diverse beleidsdocumenten en regelingen, met name: de IPPC-richtlijn, de Europese Kaderrichtlijn Water, de Wet milieubeheer, het Nationaal Waterplan, het Waterbeheerplan en de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer. De Kaderrichtlijn Water De Kaderrichtlijn Water (KRW) is een Europese richtlijn die tot doel heeft de ecologische en chemische waterkwaliteit te verbeteren. Chemische doelstellingen De chemische doelen van de Kaderrichtlijn Water zijn vastgelegd in normen voor de goede chemische toestand (GCT). Onder de KRW is een aantal (33) prioritaire stoffen gekozen, waarvoor in de Richtlijn Prioritaire Stoffen (richtlijn 2006/398/EC) normen voor oppervlaktewater zijn vastgesteld. Daarnaast zijn lidstaten verplicht om voor alle stoffen die mogelijk een probleem vormen een norm vast te stellen. Die normen moeten gehaald zijn per 2015. Om normoverschrijding te voorkomen zijn de EU lidstaten verplicht maatregelen te treffen. Ecologische doelstellingen Volgens de KRW moet het oppervlaktewater een ‘goede ecologische toestand' (GET) hebben. Deze GET wordt afgeleid van een referentiesituatie bij een specifiek watertype. De GET geldt alleen voor natuurlijke wateren, maar Nederland kent voornamelijk kunstmatige en/of sterk veranderde wateren. Voor nietnatuurlijke wateren moet het ‘Goed Ecologisch Potentieel' (GEP) afgeleid worden. Dit gebeurt aan de hand van de ecologie van natuurlijke watertypen die het meest op de niet-natuurlijke wateren lijken. Het Waterbeheerplan De wijze waarop Waterschap Vallei & Eem invulling geeft aan de KRW is onder meer vastgelegd in het Waterbeheersplan Waterschap Vallei & Eem 2010-2015. Het Nationaal Waterplan Het landelijk te voeren waterkwaliteitsbeleid staat vermeld in het Nationaal Waterplan uit december 2009. Ter bescherming en verbetering van de waterkwaliteit worden maatregelen ingezet op basis van twee elkaar aanvullende beleidskaders van het preventieve waterkwaliteitsbeleid: 1.
een algemeen beleidskader dat van toepassing is op alle wateren en dat uit twee sporen bestaat: a. het brongericht spoor; dit houdt in dat in vergunningen de beste beschikbare technieken (BBT) worden voorgeschreven om lozingen en emissies terug te dringen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 12
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
2. 1.
b. het waterkwaliteitsspoor (ook wel emissie-immissietoets genoemd) voor het beoordelen van de aanvaardbaarheid van de emissie na toepassing van BBT. Op basis hiervan worden zo nodig aanvullende maatregelen voorgeschreven met het oog op het bereiken van de gewenste waterkwaliteit. een aanvullend beleidskader dat zich specifiek richt op de betreffende waterlichamen met oog op uitvoering van de Kaderrichtlijn Water (KRW). Het algemeen beleidskader
1a het brongerichte spoor Bij afvalwaterlozingen is het beleid erop gericht om de lozing (emissie) van stoffen via afvalwater te voorkomen dan wel in ieder geval te beperken door toepassing van de beste beschikbare technieken. Artikel 8.11 van de Wet Milieubeheer bepaalt namelijk dat emissiegrenswaarden (lozingseisen) in de vergunning ten minste gebaseerd moeten zijn op de beste beschikbare technieken (BBT). In de ministeriële regeling - Regeling aanwijzing BBT-documenten - zijn de documenten aangewezen waarmee het bevoegd gezag rekening moet houden bij het bepalen van de BBT. In artikel 1 van de regeling is bepaald dat voor de zogenaamde IPPC-installaties in ieder geval rekening moet worden gehouden met de in tabel I vastgestelde Europese informatiedocumenten (BREF’s) over BBT. Verder is in artikel 1 van de regeling bepaald dat bij de vergunningverlening tevens de in tabel 2 genoemde Nederlandse informatiedocumenten over BBT moeten worden toegepast. Dit zijn onder andere de zogenaamde bedrijfstakstudierapporten van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) en het Landelijk Bestuurlijk Overleg Water. 1b het waterkwaliteitsspoor (emissie-immissietoets) Indien na toepassing van de BBT de restlozing ertoe leidt dat de kwaliteit van het oppervlaktewater niet voldoet aan de daaraan gestelde waterkwaliteitsdoelstellingen, kunnen verdergaande maatregelen worden geëist. In de ministeriële regeling - Regeling aanwijzing BBT-documenten - zijn de documenten aangewezen waarmee het bevoegd gezag rekening moet houden bij het bepalen van de BBT. In artikel 1 van de regeling is bepaald dat voor de zogenaamde IPPC-installaties in ieder geval rekening moet worden gehouden met de in tabel I vastgestelde Europese informatiedocumenten (BREF’s) over BBT. Verder is in artikel 1 van de regeling bepaald dat bij de vergunningverlening tevens de in tabel 2 genoemde Nederlandse informatiedocumenten over BBT moeten worden toegepast. Dit zijn onder andere de zogenaamde bedrijfstakstudierapporten van de Commissie Integraal Waterbeheer en het Landelijk Bestuurlijk Overleg Water. Immissietoets Voor de lozing naar oppervlaktewaterlichamen is de immissietoets uitgewerkt in het CIW-rapport “Emissie-immissie, prioritering van bronnen en de immissietoets”. Met de immissietoets wordt nagegaan of de restlozing leidt tot onaanvaardbare concentraties in het watersysteem, nadat de beste beschikbare technieken (BBT) zijn toegepast om de emissie te reduceren. Daarnaast geldt voor nieuwe lozingen dat de immissietoets gebruikt moet worden voor de toets aan het stand-still-beginsel. Bij bestaande lozingen kunnen aanvullende eisen bovenop BBT alleen op grond van de immissietoets worden voorgeschreven als de gewenste toestandseis bedoeld in het waterbeheersplan in het ontvangende oppervlaktewater(lichaam) wordt overschreden. Overige wateren Voor KRW-waterlichamen zijn de milieukwaliteitseisen die voortvloeien uit de KRW en de Richtlijn prioritaire stoffen geïmplementeerd via het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 (Bkmw 2009). Voor het overige oppervlaktewater zijn geen milieukwaliteitseisen vastgelegd in het Bkmw. In het Nationaal waterplan is opgenomen dat bij het uitoefenen van taken en bevoegdheden met betrekking tot het overige oppervlaktewater de getalswaarden uit het Bkmw 2009 wel kunnen worden gebruikt als vertrekpunt voor het maken van afwegingen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 13
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
Bkmw als vertrekpunt voor afwegingskader Met betrekking tot het beoordelen van de aanvaardbaarheid van de lozing na toepassing van BBT werden in de planperiode van de Vierde Nota waterhuishouding veelal de getalswaarden gebruikt opgenomen in de bijlage bij die Nota waterhuishouding en in de Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren. In het vervolg kunnen de getalswaarden van het Besluit Kwaliteitsdoelstellingen en Monitoring Water 2009 (Bkmw 2009) en de ministeriële regeling bij het Bkmw als vertrekpunt voor het afwegingskader worden gebruikt. De chemische parameters (prioritaire stoffen en specifiek verontreinigende stoffen). In het Nationaal Waterplan is een verwijzing opgenomen naar de chemische getalswaarden voor de waterkwaliteit die als vertrekpunt voor het afwegingskader worden gebruikt (Bijlage 1 Bkmw, Tabel 1 Milieukwaliteitsnormen voor de goede chemische toestand van oppervlaktewaterlichamen (voor prioritaire stoffen) en Bijlage 1 ministeriële regeling bij Bkmw (voor specifiek verontreinigende stoffen). Stoffen die niet in het Bkmw of de regeling staan Een groot aantal stoffen staat niet in het Bkmw 2009 of de in de ministeriële regeling. De wijze waarop de waterbeheerder bij het uitoefenen van taken en bevoegdheden hiermee om dient te gaan, zal nader uitgewerkt worden in het “Handboek wet- en regelgeving waterbeheer”. Vooralsnog kunnen de waarden van het Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau (MTR waarden) worden gebruikt. De MTR waarde is de waarde die aangeeft bij welk blootstellingsniveau of bij welke concentratie in een bepaald compartiment het risico voor mens, plant of dier maximaal toelaatbaar wordt geacht. Er zijn MTR waarden voor het ecosysteem en voor de mens afgeleid. De MTR waarden uit het waterbeleid hebben alleen betrekking op het ecosysteem. Voor het ecosysteem is het MTR gelijk aan de concentratie per stof in een bepaald compartiment waarbij theoretisch 5% van de soorten schade kan ondervinden (dat is hetzelfde als het 95% beschermingsniveau). De biologische en algemeen fysisch-chemische parameters Voor de biologische en algemeen fysisch-chemische parameters voor de KRWoppervlaktewaterlichamen van het waterschap (N.B. dit zijn allemaal kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen) gelden de getalswaarden voor het Goed Ecologisch Potentieel zoals opgenomen in de provinciale waterplannen (zie het Achtergronddocument Europese Kaderrichtlijn Water bij het Waterbeheerplan). Met betrekking tot de oppervlaktewateren buiten de KRW-waterlichamen zijn de getalswaarden uit het Bkmw 2009 voor de biologische en algemeen fysisch-chemische parameters (waaronder nutriënten) beperkt toepasbaar. Deze zijn immers specifiek voor de KRW-waterlichamen afgeleid. Hiervoor ligt een regionale invulling meer in de rede, bijvoorbeeld door het afleiden van gebiedsgedifferentieerde normen en het vaststellen hiervan in de provinciale waterplannen in samenhang met de waterschapsplannen. Bij het ontbreken van gebiedsgedifferentieerde normen voor deze parameters kunnen de getalswaarden uit het Bkmw 2009 worden gebruikt als vertrekpunt bij de beoordeling van deze wateren. In het Waterbeheerplan van waterschap Vallei & Eem is opgenomen dat het waterschap samen met de provincies een afwegingskader zal ontwikkelen met betrekking tot biologische en algemeen fysischchemische parameters (niet zijnde de prioritaire stoffen en specifiek verontreinigende stoffen) voor de beoordeling van de overige wateren. Het afwegingskader wordt te zijner tijd door waterschap Vallei & Eem nader ingevuld. Tot die tijd zal waterschap Vallei & Eem voor de Waterwet vergunningverlening en handhaving de getalswaarden (normen) van het meest gelijke KRW-watertype hanteren.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 14
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
2.
Het aanvullend beleidskader
Het aanvullende beleidskader richt zich specifiek op de KRW-oppervlaktewaterlichamen. Het is gericht op realisatie van de milieukwaliteitseisen uit het Besluit Kwaliteitseisen en Monitoring Water 2009 en het voorkómen van achteruitgang van de toestandsklasse van de KRW-oppervlaktewaterlichamen’. De KRW biedt de mogelijkheid om onder voorwaarden af te wijken van deze milieukwaliteitseisen of de daarvan afgeleide doelstellingen (zoals weergegeven in het Achtergronddocument Europese Kaderrichtlijn Water bij het Waterbeheerplan). Deze afwijking geldt voor de hoogte van de doelstelling en de termijn waarop deze gerealiseerd dient te worden. De gevolgen van de activiteiten voor de lozing van afvalwater Domeinen Roerende Zaken verzamelt alle overtollige goederen van rijksdiensten en in beslag genomen goederen door politie en justitie. De goederen worden opgeslagen en verkocht, vernietigd of teruggegeven aan de rechtmatige eigenaar. Bij de activiteiten komen diverse afvalwaterstromen vrij. 1. Opslag potentieel lekkende voertuigen De voertuigen worden bij binnenkomst geïnspecteerd. Potentieel lekkende voertuigen worden buiten op een vloeistofdichte verharding gestald van circa 2.800 m2 (op de plattegrond aangeduid als nr. 70). Het afstromende regenwater van deze vloeistofdichte verharding, ongeveer 2.240 m3 per jaar, wordt via een olie-/benzineafscheider (meetpunt 2) en via een pompput geloosd op het gemeentelijk vuilwaterriool. 2. Dieseltankplaats In het BOS-hok (Benzine, Olie en Smeermiddelen opslag) is een 1.200 liter tank met afleverpomp aanwezig voor diesel voor eigen voertuigen zoals heftrucks. Het tanken gebeurt buiten op een vloeistofkerende verharding van circa 600 m2. Het afstromende regenwater van deze tankplaats, ongeveer 480 m3 per jaar, wordt via een olie/ benzineafscheider (meetpunt 3) en pompput geloosd op het gemeentelijk vuilwaterriool. 3. Condensaat compressor Het condensaat van de compressor bedraagt globaal 1 m3 per jaar en wordt zonder voorzieningen geloosd op het gemeentelijk vuilwaterriool. De te verwachten ontwikkelingen Domeinen roerende Zaken heeft het voornemen een wasstraat te bouwen ter hoogte van hal AU. De eventuele lozing van afvalwater op het vuilwaterriool vanuit de wasstraat, van motorvoertuigen of carrosserieonderdelen daarvan, valt (zoals hierboven onder punt 5 vermeld) onder het Activiteitenbesluit (BARIM). De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter beperking van verontreinigingen door lozing van afvalwater De vergunninghouder heeft de volgende (preventieve) maatregelen getroffen om de lozing te voorkomen, of in ieder geval te beperken: • • •
De schrobputten in de werkplaats worden dichtgemaakt; Voordat de aangeboden voertuigen worden geparkeerd, vindt visuele controle plaats; Het afstromende regenwater van de opslagplaats voor potentieel lekkende voertuigen en het afstromende regenwater van de dieseltankplaats worden afzonderlijk door twee olie-/slibafscheiders geleid.
Toetsing aan de stand der techniek en motivatie van de voorschriften Het afstromende regenwater van de dieseltankplaats en opstelplaats voor potentieel lekkende voertuigen kan naar verwachting sporen BTEX (Benzeen, Tolueen, Ethyleen, Xyleen), PAK (Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen), zware metalen, minerale olie en onopgeloste bestanddelen bevatten.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 15
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
Voor de lozing van stoffen via afvalwater geldt dat vergunninghouder de emissie minimaliseert door toepassing van de beste beschikbare technieken. Bij het bepalen van de beste beschikbare techniek voor Domeinen roerende Zaken hebben wij met name gebruik gemaakt van de volgende documenten, opgenomen in de Regeling aanwijzing BBT-documenten: • Handboek Wvo-vergunningverlening, CIW, mei 1999 • Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water; CIW; mei 2000; • Emissie – immissie; CIW; juni 2000. Daarnaast is gebruik gemaakt van de volgende documenten: • "Afvalwaterproblematiek van auto- en aanverwante bedrijven, herziene nota", CUWVO (Coördinatiecommissie Uitvoering Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren), september 1989; • "Afvalwaterproblematiek van autowrakkeninrichtingen", CUWVO februari 1993. In de CIW/CUWVO-aanbevelingen is aangegeven dat de gewenste reducties door middel van ‘goodhousekeeping’ en zuiveringstechnische maatregelen kunnen worden bereikt. De aanvraag is getoetst aan de bovengenoemde documenten. Uit de toetsing blijkt dat de beschreven maatregelen, om de emissies van verontreinigingen te beperken, voldoen aan de stand der techniek (beste beschikbare technieken). Toetsing aan de waterkwaliteitsdoelstellingen Het afvalwater afkomstig van de inrichting wordt indirect, via de rwzi Soest geloosd. Bij voldoen aan de BBT en de in deze vergunning opgenomen lozingseisen kan gesteld worden dat bij de indirecte lozing op de Grote Melm, deze lozing geen significante bijdrage levert aan het overschrijden van de waterkwaliteitsdoelstelling voor de bovengenoemde stoffen. Ook leidt de lozing naar verwachting niet tot acuut toxische effecten voor waterorganismen en/of in het sediment levende organismen. Daarom worden op grond van de waterkwaliteitsdoelstellingen geen nadere eisen gesteld aan deze lozing. Lozingseisen De in deze vergunning opgenomen lozingseisen zijn gebaseerd op de bovengenoemde rapporten en vergelijkbaar met die in het Activiteitenbesluit. Volgens deze documenten zijn de lozingseisen haalbaar met de gebruikte technieken. Uit ervaringen bij de vergunninghouder en bij andere bedrijven is dit ook gebleken. De lozingseisen zijn opgenomen om te kunnen controleren of de vergunninghouder de interne voorschriften goed naleeft en/of de aanwezige voorzieningen goed werken. Uit analyseresultaten van de afgelopen jaren van het afvalwater van de vergunninghouder is gebleken dat de opgenomen eisen haalbaar zijn als voldaan wordt aan de interne voorschriften en als de aanwezige voorzieningen goed werken. In de slibvangputten, gecombineerd met de olie-afscheiders worden onopgeloste bestanddelen en minerale olie tegengehouden. De verwachting is dat de zware metalen en PAK’s zich voor een groot deel aan de onopgeloste bestanddelen hechten. Voldoen aan meet- en bemonsteringsverplichting Ten behoeve van een effectieve handhaving zijn doelmatige bemonsteringsvoorzieningen nodig. Dit is in voorschriften 4.5.1., 4.5.2. en 4.5.3. vastgelegd. Beoordeling lozingssituatie Om inzage te behouden in de samenstelling van het afvalwater moet dit afvalwater regelmatig bemonsterd en geanalyseerd worden en moet er een logboek bijgehouden worden. Dit is opgenomen in de paragraaf 4.6 en 4.5 van Bijlage 1 in deze vergunning.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 16
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
Voor het lozen van de afvalwaterstromen is in deze vergunning een meet- en bemonsteringsverplichting opgenomen van 2 keer per jaar. De meet- en analyseresultaten hiervan tonen de kwantiteit en kwaliteit van het te lozen afvalwater. Hierdoor krijgt vergunninghouder een goed inzicht in de preventieve maatregelen en/of in de werking van de aanwezige zuiveringstechnische voorzieningen. Vergunninghouder rapporteert de meet- en analyseresultaten binnen één maand na het onderzoek aan het bevoegd gezag.
VII.C. Beoordeling en conclusie De in de aanvraag vermelde maatregelen ter voorkoming en beperking van lozing van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, zullen leiden tot een acceptabel lozingsniveau, dat in overeenstemming is met genoemde doelstellingen. Wij achten deze situatie vergunbaar. Aan deze vergunning zijn voorschriften voortvloeiend uit de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" opgenomen. Gezien het belang van het bedrijf om afvalwater te kunnen lozen en gezien de te verwachten aard en omvang van het te lozen afvalwater in relatie tot de capaciteit van het openbaar rioolstelsel, de capaciteit van de betrokken zuiveringstechnische werken en het ontvangende oppervlaktewater is de lozingssituatie onder voorschriften aanvaardbaar en bestaan er vanwege de lozingen geen overwegende bezwaren tegen het verlenen van de gevraagde vergunning.
VIII. BODEM VIII.A.
Het kader voor de bescherming van de bodem
Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming in situaties van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. Het uitgangspunt van de als BBT-document aangewezen NRB is dat door een doelmatige combinatie van maatregelen en vloeistofdichte voorzieningen een verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd. Alleen in een aantal bestaande situaties kan conform de NRB onder voorwaarden volstaan worden met een aanvaardbaar bodemrisico.
VIII.B.
De potentieel bodembedreigende activiteiten
Binnen de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats: -
Opslag van gevaarlijke stoffen (zoals KGA, spuitbussen en ADR stoffen) in PGS-15 kasten (BOS (Benzine, Olie en Smeermiddelen) hok); Opslag van afgewerkte olie, benzine en diesel in vaten (BOS hok); Opslag van dieselolie in een bovengrondse tank (BOS hok); Tanken van de dieselheftrucks (naast dieseltank); Onderhoud motorvoertuigen (garage); Opslag kleine werkvoorraad ontvetters, thinners en spuitbuschemicaliën (garage) Opslag motorolie in oliebar (garage); Opslag van accu’s en bromfietsen (achterkant loods A-F en buitenterrein);
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 17
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
-
Opslag van voertuigen en motorvoertuigen in goede staat van onderhoud (buitenterrein en loods (AU)); Opslag van potentieel lekkende voertuigen op buitenterrein (opslaglocatie nr. 70); Afvoer afvalwater in bedrijfsriolering.
Bij de aanvraag is een bodemrisicodocument gevoegd (bijlage 9). In dit document zijn van alle bodembedreigende activiteiten de emissiescore en de eindemissiescore bepaald aan de hand van de NRBsystematiek.
VIII.C.
De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem
In de aanvraag zijn de volgende maatregelen en voorzieningen opgenomen om bodemverontreiniging te voorkomen: -
Vloeistofdichte vloer (opslaglocatie nr. 70). Tank voorzien van lekdetectie; Vloeistofkerende voorzieningen en lekbakken; Opslag in speciale emballage; Opslag in PGS-15 kast; Visueel toezicht; Geïnstrueerd personeel; Bedrijfsnoodplan; Opruimfaciliteiten aanwezig (absorptiekorrels); Inspectie conform CUR/PBV-44; Slibvangput en olieafscheider.
VIII.D.
Beoordeling en conclusie
Wij hebben het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en de resultaten. Uit het document blijkt, dat niet voor alle bodembedreigende locaties het verwaarloosbaar bodemrisico wordt behaald. Bij bestaande ondergrondse rioleringen kan geen verwaarloosbaar bodemrisico worden gerealiseerd en zou derhalve risicobeperkend bodemonderzoek nodig zijn om het bodemrisico aanvaardbaar te maken. Dit wordt volgens de NRB echter vooralsnog niet redelijk geacht. Wel dient er riool inspectie plaats te vinden. Bij het stellen van de voorschriften hebben wij met het bovenstaande rekening gehouden.
VIII.E.
Bodembelastingonderzoek
Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatie bodemonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatie onderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: - de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming; - de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; - de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 18
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
De door middel van nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor de inrichting zijn, zoals in de aanvraag staat vermeld, de volgende bodemonderzoeken uitgevoerd: - Raadgevend Bureau drs. A. Tukkers, Indicatief bodemonderzoek naar de kwaliteit van de bodem van het verkoopterrein van de ‘Domeinen’ te Soesterberg, rapport 459, 26 november 1987; - Oranjewoud, Verkennend bodemonderzoek 4 tanks op het Domeinenterrein aan de Zuiderweg te Soesterberg, projectnr. 4604-90516, oktober 1996; - Hunneman Milieu-Advies Raalte BV, in opdracht van Hamer Installatietechniek b.v., verkennend/ nulsituatie bodemonderzoek ter plaatse van een vijftal te verwijderen tanks op het terrein van Domeinen Roerende Zaken aan de Zuiderweg te Soesterberg, projectnr. 2002700/jr/sh, november 2002; - Acorius Advies B.V., Verkennende bodemonderzoek, Domeinen Soesterberg, rapportnr. 0302019/mo, 15 januari 2003. Deze bodemonderzoeken geven ons geen aanleiding tot het stellen van nadere maatregelen of eisen en beschouwen wij daarom als nulsituatie onderzoek. Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat is, in combinatie met de gestelde voorschriften, verwaarloosbaar overeenkomstig het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd. Alleen bij bestaande ondergrondse rioleringen kan geen verwaarloosbaar bodemrisico worden gerealiseerd en zou derhalve risicobeperkend bodemonderzoek nodig zijn om het bodemrisico aanvaardbaar te maken. Dit wordt volgens de NRB echter vooralsnog niet redelijk geacht. Wel dient er riool inspectie plaats te vinden. De voorschriften met betrekking tot het bodembelastingsonderzoek naar de eindsituatie en de herstelplicht bij geconstateerde verontreiniging, zijn op grond van artikel 8.13 van de Wm gesteld en blijven van kracht nadat de onderhavige vergunning vervalt of wordt ingetrokken. De basis hiervoor is artikel 8.16 sub c van de Wm. In dit artikel wordt gesteld dat voorschriften van kracht kunnen blijven nadat een vergunning haar gelding heeft verloren.
IX.
ENERGIE
IX.A. Niet energie relevante inrichtingen De inrichting gebruikt een beperkte hoeveelheid energie. De hoeveelheden zijn zodanig klein dat de inrichting als niet energie relevant wordt aangemerkt. Dit is in overeenstemming met het landelijke beleid zoals vastgelegd in de circulaire energie in de milieuvergunning. Inrichtingen met een jaarlijks energieverbruik kleiner dan 25.000 m3 aardgas(equivalent) en tegelijk kleiner dan 50.000 kWh elektriciteit worden daarin als niet energie relevant bestempeld.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 19
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
X.
EXTERNE VEILIGHEID
X.A.
Algemeen kader
Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico's die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Bij Domeinen Roerende Zaken worden geen grotere hoeveelheden gevaarlijke stoffen opgeslagen of gebruikt dan vermeld in de drempelwaardentabel zoals opgenomen in de Leidraad Risico-inventarisatie (deel Gevaarlijke Stoffen). Bij ongewone voorvallen binnen dit bedrijf is zouden gevaarlijke stoffen beperkt kunnen vrijkomen. Daarom is het aspect externe veiligheid voor de beoordeling van deze aanvraag relevant.
X.B.
(Intern) bedrijfsnoodplan
In de nieuwe arbowetgeving (1 januari 2007) is het hebben van een noodplan geregeld. Op basis van artikel 2.5 c van het Arbobesluit is een bedrijf verplicht een noodplan te hebben. Op basis van dit artikel is het bedrijf ook verplicht o.a. hulpverleningsinstanties in te lichten over het noodplan indien gewenst door deze instanties (er moet dus zelf om gevraagd worden). In artikel 2.0 c van de Arboregeling is geregeld wat er tenminste in het noodplan moet zijn opgenomen (verwezen wordt naar bijlage II van de regeling). Gezien het voorgaande worden ten aanzien van een (intern) bedrijfsnoodplan geen voorschriften aan deze vergunning verbonden.
X.C.
PGS voor opslag gevaarlijke (afval)stoffen
Ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen zijn richtlijnen opgesteld in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. In de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (PGS 15) zijn richtlijnen opgenomen voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. In de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30 (PGS 30) zijn richtlijnen opgenomen voor de buiten en binnenopslag van vloeibare aardolieproducten in kleine installaties. In de PGS 30 zijn ook richtlijnen opgenomen voor het afleveren van diesel. Door toepassing van deze richtlijnen wordt een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu gerealiseerd. Binnen de inrichting bevinden zich de volgende opslagen van gevaarlijke (afval)stoffen en vinden de volgende bijbehorende activiteiten plaats: -
Opslag van gevaarlijke stoffen (zoals KGA, spuitbussen en ADR stoffen) in PGS-15 kasten (BOS (Benzine, Olie en Smeermiddelen) hok); Opslag van afgewerkte olie, benzine en diesel in vaten (BOS hok); Opslag van dieselolie in een bovengrondse tank (BOS hok); Opslag van gasflessen met zuurstof en acetyleen (BOS hok); Tanken van de dieselheftrucks (naast dieseltank BOS hok); Opslag kleine werkvoorraad ontvetters, thinners en spuitbuschemicaliën (garage) Opslag motorolie in oliebar (garage); Opslag van accu’s en bromfietsen (achterkant loods A-F en buitenterrein).
In de voorschriften in Bijlage 1 van deze vergunning is vastgelegd dat aan de van toepassing zijnde PGSrichtlijnen moet worden voldaan.
X.D.
Beoordeling en conclusie
De opslag van gevaarlijke ADR geclassificeerde stoffen in emballage, met uitzondering van de noodzakelijke werkvoorraad, dient plaats te vinden volgens de richtlijn PGS 15.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 20
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
De opslag van diesel in een bovengrondse tank moet voldoen aan PGS 30. Op de kleinschalige aflevering van diesel is tevens de PGS 30 van toepassing.
XI.
GELUID EN TRILLINGEN
XI.A. Algemeen De bedrijfsactiviteiten van de onderhavige inrichting hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. Deze geluidsemissie wordt vooral bepaald door het gebruik van een grijpkraan en laad- en losactiviteiten. De door deze inrichting veroorzaakte geluidsbelasting in de omgeving is in kaart gebracht in een akoestisch rapport opgesteld door Tebodin Netherlands B.V. (“Akoestisch onderzoek tbv een vergunningsaanvraag Wm voor Domeinen Soesterberg”, documentnummer 3317001 revisie B d.d. 2 september 2010). Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie (de geluidsemissie die de inrichting onder normale omstandigheden veroorzaakt). Beoordeeld worden de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.
XI.B. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) In het kader van de beoordeling of de inrichting niet op ontoelaatbare wijze geluidshinder teweegbrengt is gebruikgemaakt van de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, oktober 1998". In de aanvraag zijn alleen activiteiten aangevraagd voor de dagperiode. Domeinen Roerende Zaken Soesterberg ligt in de gemeenten Soest en Amersfoort. Soest heeft het beleid voor industrielawaai vastgelegd in de Nota geluidbeleid d.d. 18 mei 2010. Deze nota sluit aan bij de Handreiking industrielaai en vergunningverlening. Wij toetsen daarom het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aan de normstelling van hoofdstuk 4 van de Handreiking. In de nabijheid van de inrichting zijn enkele woningen gelegen aan de Zuiderweg. Op grotere afstand ten westen van de inrichting bevindt zich een woonwijk van Soesterberg. Vanwege het wegverkeerslawaai van de A28 en de N413 is de woonomgeving te karakteriseren als een woonwijk in de stad. Uit het akoestisch rapport blijkt dat ter plaatse van de woningen aan de richtwaarde voor een woonwijk in de stad, te weten 50 dB(A) in de dagperiode, wordt voldaan. Wij hebben aan de vergunning een voorschrift verbonden, waarin grenswaarden zijn gesteld op beoordelingspunten. De geluidimmissie voor de dagperiode ter plaatse van deze punten is overeenkomstig de voor de aangevraagde activiteiten gewenste geluidsruimte.
XI.C. Maximaal geluidsniveau (LAmax) Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. De grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus bedragen 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Aan de streefwaarde in de dagperiode wordt niet voldaan. Bij de beoordelingspunten ter plaatse van nabijgelegen woningen wordt echter ruimschoots aan de grenswaarde voldaan. De maximale geluidsniveaus hebben wij in een voorschrift vastgelegd.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 21
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
XI.D. Indirecte hinder Het geluid van het verkeer van en naar de inrichting over de openbare weg is beoordeeld volgens de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" d.d. 29 februari 1996. De voorkeursgrenswaarde voor de geluidsbelasting is 50 dB(A) en de grenswaarde 65 dB(A). Een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde moet zo mogelijk worden voorkomen door het treffen van maatregelen. De voorkeursgrenswaarde mag alleen worden overschreden als in de geluidsgevoelige ruimten van woningen een geluidsbelasting van 35 dB(A) etmaalwaarde gewaarborgd is. Het verkeer van en naar de inrichting is ter hoogte van het Zeisterspoor opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Ter plaatse van het beoordelingspunt bij de woning aan Gemini 134 wordt aan de voorkeursgrenswaarde voldaan. De voorkeursgrenswaarde wordt bij de woningen aan de Zuiderweg overschreden, maar aan de grenswaarde wordt voldaan. Een andere ontsluitingsroute is niet mogelijk. Een scherm tussen de Zuiderweg en de woningen is niet gewenst, mede vanwege de toegankelijkheid van de woningen. Maatregelen ter vermindering van de geluidbelasting op de beoordelingspunten zijn daarmee redelijkerwijs niet mogelijk. Op grond van de constructie van de woningen kunnen wij aannemen dat de geluidwering van de gevel tenminste 20 dB zal bedragen, analoog aan de eis uit het Bouwbesluit. Daarmee zal het geluidsniveau binnen de woning, veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting, niet hoger zijn dan 35 dB(A). Wij achten het berekende geluidniveau daarom in dit geval toelaatbaar. Aan de vergunning hebben wij een voorschrift verbonden ten aanzien van het geluidniveau vanwege inrichtingsgebonden verkeer op de openbare weg.
XI.E. Bijzondere situaties Voor afwijkende en incidentele bedrijfssituaties, dat wil zeggen situaties die slechts een beperkt aantal dagen per jaar optreden, kunnen op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ruimere grenswaarden worden gesteld. Domeinen Roerende Zaken vraagt ook vergunning aan voor een kijkdag eens per maand. In deze bedrijfssituatie zijn de door de inrichting veroorzaakte geluidniveaus lager dan tijdens normale werkdagen. Hiervoor zijn geen separate geluidvoorschriften aan de vergunning verbonden, de grenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie zijn van toepassing.
XI.F. Conclusies Ten aanzien van de geluidsbelasting, maximale geluidsniveaus en indirecte hinder is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Wij hebben aan de vergunning voorschriften verbonden, waarin grenswaarden zijn gesteld op beoordelingspunten bij woningen van derden. De geluidsbelasting op deze punten is overeenkomstig de bij de aangevraagde activiteiten gewenste geluidsruimte. Binnen de inrichting zijn en worden maatregelen en voorzieningen getroffen ter beperking van de geluidsproductie. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met die maatregelen en voorzieningen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 22
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
Vanwege de grote afstand van een deel van de geluidsgevoelige bestemmingen tot de inrichting en vanwege de invloed van andere geluidsbronnen, kan de geluidsbelasting die de inrichting veroorzaakt niet bij de geluidsgevoelige bestemmingen worden gemeten (deze kan wel worden berekend). Daarom zijn, behalve de genoemde grenswaarden, controlewaarden vastgelegd op controlepunten gelegen in de nabijheid van de inrichting. Op deze punten kan in het kader van het door het bevoegd gezag uit te oefenen toezicht op de naleving worden gemeten. Gelet op het feit dat de inrichting alleen in de dagperiode in werking is, vergunnen wij alleen in deze periode geluidruimte.
XI.G. Trillingen Wij hanteren ter beoordeling van de toelaatbare trillinghinder de in 2002 verschenen Richtlijn van de Stichting bouwresearch: SBR-Richtlijn deel B: "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen. Meeten beoordelingsrichtlijn" In deze Richtlijn wordt gesproken van streefwaarden. Deze streefwaarden zijn erop gericht om hinder door trillingen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde trillingsgevoelige bestemmingen is trillingshinder niet te verwachten. Een onderzoek naar trillingen achten wij daarom niet nodig. Ook achten wij het daarom niet nodig hierover voorschriften op te nemen.
XII. GEUR XII.A. Algemeen Het in de NeR omschreven algemene uitgangspunt van het geurbeleid is het zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van de BBT de kern van het nationale geurbeleid. In het landelijke geurbeleid is vastgelegd dat wij de uiteindelijke afweging maken waarbij wij rekening houden met alle relevante belangen om tot een duurzame kwaliteit van de leefomgeving te komen. Het geurbeleid bestaat uit de volgende uitgangspunten: a. als er geen hinder of kans op hinder is, zijn maatregelen niet nodig; b. als er wel hinder of kans op hinder is, worden maatregelen op basis van de BBT afgeleid; c. voor bepaalde branches is een toetsingskader voor geurhinder in een bijzondere regeling van de NeR opgenomen; d. de mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd gezag. Voor het bepalen van het acceptabele hinderniveau geeft de NeR de hindersystematiek. Met behulp hiervan kan een situatie van geuroverlast worden beoordeeld. Toepassen van de hindersystematiek leidt tot een specifieke afweging voor een individuele situatie of tot het toepassen van een bijzondere regeling van de NeR. Beoordeling en conclusie Voor de inrichting zijn geen processen aangevraagd waarvan bekend is dat zij geurhinder veroorzaken. Er is geen bijzondere regeling van toepassing. Ter voorkoming van eventuele geuroverlast van activiteiten als gevolg van bijvoorbeeld gebrekkig onderhoud of verwaarlozing van een afvalstoffenopslag hebben wij een algemeen voorschrift aan deze vergunning verbonden dat optreden tegen overlast van geur mogelijk maakt.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 23
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
XIII. LUCHT XIII.A.
Het wettelijke kader voor de bescherming van de lucht
In Titel 5.2 van de Wet milieubeheer zijn luchtkwaliteitseisen opgenomen en regels gesteld ten aanzien van de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit. Tevens is een aantal besluiten en regelingen van toepassing op de uitvoering van Titel 5.2. In de Wm is bepaald dat wij voor activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit slechts onder bepaalde condities vergunning kunnen verlenen. Deze condities zijn vastgelegd in artikel 5.16, lid 1. Wij kunnen vergunning verlenen als aannemelijk is gemaakt dat: - hetzij de effecten van die activiteiten op de luchtkwaliteit niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 van de Wm opgenomen grenswaarde; - hetzij de luchtkwaliteit ten gevolge van de te vergunnen activiteiten per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft; - hetzij de effecten van de te vergunnen activiteiten op de luchtkwaliteit niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie van de componenten in de buitenlucht waarvan de opgenomen grenswaarden worden overschreden. Voor het vaststellen van de criteria wanneer er sprake is van "niet in betekenende mate" zijn de AMvB en de ministeriële regeling 'Niet in betekenende mate' (NIBM) van toepassing. Wij kunnen derhalve vergunning verlenen, indien de concentratie in de buitenlucht van de in bijlage 2 van de Wm genoemde luchtverontreinigende stoffen (inclusief eventuele locale bronnen in de omgeving van de inrichting) vermeerderd met de immissie ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting (inclusief voertuigbewegingen van en naar de inrichting) op enige plaats buiten de inrichting (zgn. worst place) lager is dan de grenswaarden, zoals vermeld in Bijlage 2 van de Wm. In deze bijlage zijn grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (fijn stof, PM10), lood, koolmonoxide en benzeen gesteld. Tevens zijn in deze bijlage richtwaarden voor ozon en voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen, gedefinieerd als het totale gehalte in de PM10 fractie, gegeven. Indien één of meer grenswaarden (dreigen te) worden overschreden, dan kan de vergunning niet worden verleend tenzij aan één van de hiervoor genoemde voorwaarden kan worden voldaan. Daartoe dient te worden bepaald of er sprake is van activiteiten die van invloed zijn op de luchtkwaliteit en of de grenswaarden (dreigen te) worden overschreden. Indien er sprake is van een emissie ten gevolge van de te vergunnen activiteiten, terwijl de grenswaarden (dreigen te) worden overschreden, moet worden bepaald of de luchtkwaliteit ten gevolge van de te vergunnen activiteiten per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, dan wel of de bijdrage van de inrichting aan de concentratie in de buitenlucht groter is dan 3% van de grenswaarden zoals genoemd in Bijlage 2 van de Wm. De toets, of aan artikel 5.16 van de Wm wordt voldaan, wordt uitgevoerd nadat de emissies voor zover mogelijk zijn beperkt overeenkomstig de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) en BREF's, waarin de BBT is beschreven.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 24
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
Daarom beoordelen wij de emissies naar de lucht ten gevolge van de aangevraagde activiteiten volgens de systematiek van de NeR. Deze richtlijn, die op grond van de Ministeriële regeling Aanwijzing Nederlandse BBT-documenten moet worden gebruikt voor de toetsing van de beste beschikbare technieken (BBT) voor het beperken van emissies naar de buitenlucht, passen wij toe als toetsingskader voor de beoordeling en regulering van luchtemissies. De NeR heeft tot doel om de milieuvergunningen in Nederland te harmoniseren waar het gaat om eisen aan de emissies naar de lucht. Hierbij is de stand der techniek het uitgangspunt voor het vaststellen van de emissie-eisen en de daarbij behorende voorzieningen. De NeR is een belangrijke bron van informatie voor de praktische invulling van de BBT. De NeR is tot stand gekomen binnen een samenwerkingsverband van overheden en bedrijfsleven. De meest recente versie van de NeR dateert van februari 2009. Op de stookinstallatie binnen de inrichting is Bees B van toepassing. Het Besluit Emissie eisen Middelgrote Stookinstallaties (BEMS) treedt in werking op 1 april 2010. In het BEMS zijn eisen opgenomen voor de NOx-, SO2- en stofemissies van middelgrote stookinstallaties. Daarnaast reguleert het BEMS de keuring en het onderhoud van stookinstallaties. Voor nieuwe installaties, dat zijn installaties die na 1 april 2010 in bedrijf worden genomen, gelden de emissie-eisen direct. Op een aantal uitzonderingen na worden de emissie-eisen voor bestaande installaties op 1 januari 2017 van kracht. Tot die datum blijven de eisen in het Bees B of de vergunning van kracht. Het regime voor keuring en onderhoud treedt direct op 1 april 2010 voor alle stookinstallaties in werking. Aan deze vergunning zijn met betrekking tot dit onderwerp geen voorschriften verbonden.
XIII.B.
De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de lucht
De invloed van het bedrijventerrein op de luchtkwaliteit is op te delen in twee onderdelen. De activiteiten op het bedrijventerrein hebben allereerst een directe invloed op de luchtkwaliteit in de omgeving van het terrein. Het gaat hierbij om de bedrijfsactiviteiten en de ondersteunende processen (intern transport, afzuiging CV-installatie). Daarnaast heeft de verkeersaantrekkende werking van het bedrijf een indirecte invloed op de luchtkwaliteit langs de ontsluitingswegen, zowel personenvervoer als aan- en afvoer van goederen.
XIII.C.
De te verwachten ontwikkelingen
In de aanvraag zijn geen te verwachten ontwikkelingen beschreven die invloed hebben op de emissies naar de lucht.
XIII.D. De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de lucht Ter beperking van emissies naar lucht zijn maatregelen getroffen conform de NeR, Bees B en BEMS.
XIII.E.
Grof- en fijn stof verspreiding
Binnen de inrichting zijn geen stuifgevoelige opslagen in de buitenlucht aanwezig. Er vindt slechts een geringe fijnstofverspreiding plaats door komend en gaand (vracht)verkeer en interne vervoersbewegingen van heftrucks.
XIII.F.
Toetsing aan Bijlage 2 van de Wet milieubeheer
Wettelijk kader De grenswaarden voor de luchtkwaliteit uit Bijlage 2 van de Wm, betreffende de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in de lucht worden door ons als toetsingscriterium gehanteerd. De grenswaarden geven een niveau van de kwaliteit van de buitenlucht aan dat, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu in zijn geheel, niet mag worden overschreden.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 25
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
In beginsel dienen ter beperking van de emissies de beste beschikbare technieken te zijn toegepast. Worden desondanks overschrijdingen van de grenswaarden verwacht en er is sprake van een in betekende mate bijdrage van de inrichting, dan moet worden gezocht naar aanvullende eisen of alternatieven, waardoor de bijdrage van de inrichting per saldo niet groter wordt dan voor het te nemen besluit voor de vergunningverlening. Als dat niet mogelijk is moeten maatregelen worden getroffen, waardoor de effecten van de te vergunnen activiteiten op de luchtkwaliteit niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van de betreffende parameters. Alleen ten aanzien van de stoffen die genoemd zijn in Bijlage 2 van de Wet milieubeheer en waarvan te verwachten is dat deze stoffen door de inrichting in betekenende mate worden uitgestoten is het noodzakelijk dat een onderzoek wordt verricht naar de mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit door het in werking zijn van de inrichting. Achtergrondconcentratie In de nabije omgeving van de inrichting hebben wij de achtergrondconcentratie voor PM10 en stikstofdioxide bepaald. De door ons vastgestelde achtergrondconcentraties: Grenswaarde zoals genoemd in bijlage 2 van de Wm
Concentratie op locatie> en/of aantal dagen =
Stof
Norm
PM10
Jaargemiddelde concentratie
40 Vg/m3
19,3 Vg/m3 18,3 Vg/m3
(2010) (2015)
PM10
aantal overschrijdingsdagen per jaar van 50 Vg/m3 24-uursgemiddelde waarde
35 dagen
6 dagen 4 dagen
(2010) (2015)
NO2
jaargemiddelde concentratie
40 Vg/m3
19 Vg/m3 16,2 Vg/m3
(2010) (2015)
*) De achtergrondconcentratie in Vg/m3 is de som van de waarde van de Generieke Concentratie Nederland (GCN, een jaargemiddeld cijfer bepaald door het RIVM) en de gecorrigeerde lokale bijdragen van bijvoorbeeld wegen en/of grote bronnen indien aanwezig. De maatgevende locatie van deze waarde bevindt zich op de plek waar deze, opgeteld met de bijdrage van de inrichting, maximaal is (worst place).
XIII.G.
Conclusie overwegingen aangaande de emissies naar de lucht
Artikel 5.16, aanhef en lid 1 van de Wm bepaalt dat wij bij activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, slechts onder bepaalde condities vergunning kunnen verlenen. Wij kunnen vergunning verlenen als ingevolge artikel 5.16, lid 1, onder a van de Wm aannemelijk is gemaakt dat de effecten van die activiteiten op de luchtkwaliteit niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde. Als onderdeel van de aanvraag heeft de inrichtinghouder een rapportage bijgevoegd van Tebodin B.V., “Toetsing Wet luchtkwaliteit voor Domeinen Roerende Zaken te Soesterberg” (documentnummer 331202410, 16 april 2010) (verder: de rapportage). Uit de rapportage blijkt dat de emissies naar de lucht vanuit de inrichting dusdanig laag zijn, dat de grenswaarden voor PM10 en stikstofdioxide concentratie niet worden overschreden. In de aanvraag is met voldoende nauwkeurigheid aannemelijk gemaakt dat de emissies van NO2 en PM10 naar de buitenlucht door het toepassen van beste beschikbare technieken, zoals in de NeR beschreven, in voldoende mate worden beperkt, waardoor de grenswaarden voor NO2 en PM10 en ook de andere grenswaarden niet worden overschreden. Aan deze vergunning zijn daarom geen voorschriften verbonden, wat betreft dit milieuaspect.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 26
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
XIV. VERRUIMDE REIKWIJDTE XIV.A.
Preventie
Een belangrijk onderdeel van de Wet milieubeheer is de 'verruimde reikwijdte'. Dit betekent onder meer dat de aspecten watergebruik en vervoer in de Wm-vergunning moeten worden meegenomen. Daarvoor zijn in de Handreiking 'Wegen naar preventie voor bedrijven' handvatten gegeven. Op basis daarvan zijn in deze vergunning voornoemde aspecten beoordeeld, met inachtneming van de per aspect vastgestelde relevantiecriteria. Het richtinggevend relevantiecriterium voor waterbesparing is een verbruik van meer dan 5000 m3 op jaarbasis. Wij achten echter het aspect vervoer door medewerkers pas relevant bij meer dan 500 werknemers, als tegelijk niet aannemelijk is dat de inrichting alle maatregelen heeft getroffen om de nadelige gevolgen van vervoer voor het milieu tegen te gaan. Gebleken is dat de relevantiecriteria niet worden overschreden. Daarom wordt in deze vergunning verder geen aandacht besteed aan deze aspecten.
XV. OVERIGE ASPECTEN XV.A. Artikel 8.12b Wet milieubeheer Verspreiding verontreinigingen De emissie naar de lucht betreft een geringe uitstoot van uitlaatgassen afkomstig van een beperkt aantal vervoersbewegingen van komend en gaand (vracht)verkeer en heftrucks en verbrandingsgassen van een stookinstallatie. De emissies vanuit de inrichting naar de lucht zijn daarmee zeer beperkt. Ten behoeve van het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van door de inrichting veroorzaakte verontreinigingen over lange afstand of grensoverschrijdende verontreinigingen (artikel 8.12b, sub e, van de Wm) zijn geen voorschriften in deze vergunning opgenomen. Bijzondere bedrijfsomstandigheden Ten behoeve van het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu, die kunnen worden veroorzaakt door opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeëindiging of andere bijzondere bedrijfsomstandigheden (artikel 8.12b, sub f, van de Wm) zijn geen voorschriften in deze vergunning opgenomen, anders dan die vermeld onder paragraaf 1.7., 5.6. en 5.7. van Bijlage 1 in deze vergunning. Voor het overige vinden er binnen de inrichting geen processen plaats die bij onvoorziene omstandigheden grote nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Ongevallen Specifieke voorschriften, met als doel het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van ongevallen (artikel 8.12b, sub g, van de Wm), zijn niet aan deze vergunning verbonden. Wel zijn aan de vergunning doelvoorschriften gesteld die een zorgvuldige bedrijfsvoering beogen en daarmee de kans op ongevallen beperken.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 27
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
Bedrijfsbeëindiging Ten behoeve van het treffen van maatregelen om bij definitieve bedrijfsbeëindiging de nadelige gevolgen die de inrichting heeft veroorzaakt voor het terrein waarop zij was gevestigd, ongedaan te maken of te beperken voor zover dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor een volgende functie (artikel 8.12b, sub h van de Wm) zijn onder paragraaf 1.7., 5.6. en 5.7. van Bijlage 1 in deze vergunning voorschriften opgenomen. De voorschriften hebben betrekking op: • Melding dat de bedrijfsactiviteiten worden beëindigd; • Uitvoeren van een bodemonderzoek en het opruimen van eventueel aangetroffen verontreinigingen; • Het afvoeren van nog aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen. Deze voorschriften blijven gedurende vijf jaar nadat de Wm-vergunning haar geldigheid heeft verloren van kracht.
XV.B. BIBOB Op Domeinen Roerende Zaken is de Wet Bibob niet van toepassing, omdat het een overheidsinstelling is.
XV.C. REACH De nieuwe Europese REACH (Registratie Evaluatie en Autorisatie van Chemische stoffen) Verordening (EC) 1907/2006 vervangt de huidige Europese richtlijnen en verordeningen over stoffen. Per 1 juli 2007 is REACH in werking getreden. REACH werkt rechtstreeks. Voor een deel van de op grond van REACH geregistreerde stoffen bestaat er een autorisatieplicht. Deze stoffen mogen niet zonder meer worden gebruikt. Uit de aanvraag blijkt dat er binnen de inrichting geen stoffen worden geproduceerd, gebruikt en/of geëmitteerd waarop REACH van toepassing is.
XVI. GROENE WETTEN XVI.A.
Ecologische Hoofdstructuur (EHS)
Door nieuwe natuur te ontwikkelen, kunnen natuurgebieden met elkaar worden verbonden. Zo kunnen planten zich over verschillende natuurgebieden verspreiden en dieren van het ene naar het andere gebied gaan. Het totaal van al deze gebieden en de verbindingen ertussen vormt de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) van Nederland. De provincies bepalen om welke gebieden het precies gaat. Deze gebieden worden meestal opgenomen in de structuurvisie, het provinciale omgevingsplan of in de provinciale milieuverordening. De aantasting van natuurwaarden komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van de Wet milieubeheer in een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Aangezien de inrichting is gelegen in of nabij een gebied aangewezen als Ecologische Hoofstructuurgebied, is bij de aanvraag een natuureffectenonderzoek (natuurtoets) gevoegd. Gelet op het bij de aanvraag gevoegde natuureffectenonderzoek (natuurtoets) wordt geconcludeerd dat voldoende onderbouwd is dat de natuurwaarden niet of in niet onaanvaardbare mate worden aangetast bij het in werking zijn van de inrichting.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 28
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
XVI.B.
Flora- en faunawet
Indien in een gebied waar de activiteiten plaatsvinden plant- en/of diersoorten voorkomen die op grond van deze wetgeving bescherming genieten en die mogelijk door deze activiteiten schade of hinder ondervinden zoals bedoeld in deze wet, moet een ontheffing worden aangevraagd bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het aspect van de soortenbescherming komt primair aan de orde te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en Faunawet is vereist en zo ja, of deze kan worden verleend. In het kader van de Wet milieubeheer blijft slechts ruimte voor een aanvullende toets. In de aanvraag is beschreven dat voor de aangevraagde activiteiten geen ontheffing van de Flora- en Faunawet noodzakelijk is. Wij hebben dan ook geen aanvullende toets uitgevoerd in het kader van de Wet milieubeheer.
XVI.C.
Natuurbeschermingswet 1998
De Natuurbeschermingswet 1998 heeft betrekking op gebiedsbescherming. In de Natuurbeschermingswet 1998 is opgenomen dat voor activiteiten in of nabij Natura2000-gebieden een vergunning op basis van die wet moet worden aangevraagd. In Nederland zijn de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden (gebieden die aangewezen zijn op grond van de Europese richtlijnen 79/409 (Vogelrichtlijn) en 92/43 (Habitatrichtlijn) gecombineerd aangewezen als Natura 2000gebieden. Ook beschermde natuurmonumenten zijn aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Tussen de Natuurbeschermingswetvergunning en de Wet milieubeheer bestaat geen coördinatieverplichting. Het ontbreken van de Natuurbeschermingswetvergunning is ook geen weigeringsgrond op basis van de Wet milieubeheer. In het kader van de Wet milieubeheer kunnen wel aanvullende voorschriften worden opgenomen. Gelet op het bij de aanvraag gevoegde natuureffectenonderzoek (natuurtoets) wordt geconcludeerd dat er geen aanvullende voorschriften hoeven te worden opgenomen.
XVII. TOEKOMSTIGE ONTWIKKELINGEN Domeinen Roerende Zaken verkoopunit Soesterberg heeft het voornemen voor het bouwen van een wasstraat. Deze wasstraat wordt geplaatst ter hoogte van de hal AU. Alle binnenkomende voertuigen worden gewassen, voordat ze getaxeerd worden. Domeinen Roerende Zaken verkoopunit Soesterberg heeft besloten om per 1 januari 2011 een “Marktplaats voor de Rijksoverheid” te creëren. Dit zal in principe inhouden dat via een internettoepassing binnen de Rijksoverheid vraag en aanbod van de goederen bij elkaar worden gebracht. Domeinen Roerende Zaken verwacht hierdoor dat de stroom kantoormeubilair die wordt aangeleverd bij Domeinen Roerende Zaken substantieel zal verminderen. Hiermee wordt een voortzetting gegeven aan de beweging die Domeinen Roerende Zaken heeft ingezet, waarbij zij meer zal optreden als regisseur van de stroom overtollige goederen en minder als uitvoerder.
XVIII.
TERMIJN VAN DE VERGUNNING
XVIII.A. Algemeen Wm-vergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen mogen (behoudens in het geval sprake is van de activiteiten storten en/of afvalverbranding) slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste 10 jaar (artikel 8.17, lid 2 Wm).
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 29
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
In dit geval verlenen wij de aangevraagde Wm-vergunning voor 10 jaar. Op grond van de paragraaf 1.2 Overgangsrechtelijke bepalingen, artikel 1.2, lid 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingrecht, wordt de termijn bij het kracht worden van deze beschikking voor onbepaalde tijd.
XIX. INGEKOMEN REACTIES XIX.A.
Adviezen
Naar aanleiding van de ontwerpvergunning op de aanvraag zijn, binnen de door de wet gestelde termijn geen adviezen ingekomen.
XIX.B.
Zienswijzen
Naar aanleiding van de ontwerpvergunning op de aanvraag zijn, binnen de door de wet gestelde termijn geen zienswijzen ingekomen.
XIX.C.
Gedachtewisseling
Naar aanleiding van de ontwerpvergunning is binnen de wettelijke termijn geen verzoek om een gedachtewisseling bij ons ingekomen.
XIX.D.
Wijzigingen ten opzichte van de ontwerpvergunning
Ten opzichte van de ontwerpbeschikking zijn geen wijzigingen aangebracht.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 30
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
XX. BESLUIT XX.A. Algemeen Gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht en op hetgeen hiervoor is overwogen, besluiten wij: •
de door Domeinen Roerende Zaken aangevraagde Wm-vergunning als bedoeld in artikel 8.1, lid 2 juncto artikel 8.1, lid1, onder a en c van de Wm juncto bijlage 1 van het Activiteitenbesluit, voor een termijn van een 10 jaar te verlenen gerekend vanaf het in werking treden van de beschikking;
•
dat de bij dit besluit behorende gewaarmerkte aanvraag deel uitmaakt van deze beschikking voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen;
•
aan deze Wm-vergunning de voorschriften te verbinden, zoals die in de bijlage bij dit besluit zijn opgenomen;
•
dat de voorschriften genoemd onder paragraaf 1.7., 5.6. en 5.7. gedurende 5 jaar nadat de Wmvergunning haar geldigheid heeft verloren, in werking blijven.
Wij wijzen de vergunninghouder erop dat er ook andere regelgeving op de inrichting van toepassing is. Dit betreft onder andere het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Gedeputeerde Staten van Utrecht, namens hen,
mr. J.L. Rosch Teamleider Milieubeheer Afdeling Vergunningverlening
XX.B. Afschriften Het origineel van deze beschikking te zenden aan Domeinen Roerende Zaken en een afschrift te zenden aan: - burgemeester en wethouders van de gemeente Soest; - burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort; - Servicebureau|Gemeenten, Postbus 2188, 3800 CD Amersfoort; - het dagelijks bestuur van het Waterschap Vallei & Eem, Fokkerstraat 16, 3833 LD Leusden. - VROM-Inspectie Regio Noord-West (Noord-Holland, Utrecht en Flevoland), Postbus 1006, 2001 BA Haarlem; - Tebodin B.V., t.a.v. mevrouw ir. E. van Langevelde, Postbus 7613, 5601 JP Eindhoven. Tevens hebben wij deze beschikking openbaar gemaakt op het internetdomein van de provincie Utrecht: http://www.provincie-utrecht.nl.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 31
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
Beroepsmogelijkheid Tegen dit besluit kan binnen zes weken na de dag van bekendmaking beroep worden ingesteld bij de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Het beroep kan overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:1 juncto art 7:1 van de Awb worden ingesteld door belanghebbenden die tijdig hun zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht of door belanghebbenden die geen zienswijze naar voren hebben gebracht maar die dat redelijkerwijs niet kan worden verweten of door belanghebbenden die zich niet kunnen vinden in de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpbesluit.Griffierechten zijn hiervoor verschuldigd. Indien beroep is ingesteld tegen dit besluit, kan ook om een voorlopige voorziening worden gevraagd indien onverwijlde spoed dat vereist. Het verzoek moet worden gedaan bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak. Griffierechten zijn hiervoor verschuldigd.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 32
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
BIJLAGEN INHOUDSOPGAVE BIJLAGEN ..................................................................................................................................................................1 BIJLAGE 1: VOORSCHRIFTEN .............................................................................................................................3 1.
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN...................................................................................................................3 1.1. 1.2. 1.3. 1.4. 1.5. 1.6. 1.7.
2.
AFVALSTOFFEN ONTSTAAN BINNEN DE INRICHTING ......................................................................5 2.1. 2.2. 2.3.
3.
ALGEMEEN .................................................................................................................................................13 REPRESENTATIEVE BEDRIJFSSITUATIE ........................................................................................................14
GEUR.................................................................................................................................................................15 8.1.
9.
BRANDBESTRIJDING....................................................................................................................................13
GELUID EN TRILLINGEN............................................................................................................................13 7.1. 7.2.
8.
ALGEMEEN .................................................................................................................................................10 DOELVOORSCHRIFTEN ................................................................................................................................10 VLOEISTOFDICHTE VLOEREN ......................................................................................................................10 BEDRIJFSRIOLERINGEN ...............................................................................................................................11 BEHEERMAATREGELEN ...............................................................................................................................11 BODEMBELASTINGONDERZOEK ..................................................................................................................12 HERSTELPLICHT (BODEMSANERING)...........................................................................................................12
EXTERNE VEILIGHEID ...............................................................................................................................13 6.1.
7.
ALGEMEEN ...................................................................................................................................................7 LOZING OP DE BODEM ...................................................................................................................................8 AFVALWATERSTROMEN EN MEET-/LOZINGSPUNTEN .....................................................................................8 LOZINGSEISEN ..............................................................................................................................................8 CONTROLEVOORZIENINGEN ..........................................................................................................................9 VERPLICHTING TOT METING, BEMONSTERING EN ANALYSERING ..................................................................9 BIJHOUDEN LOGBOEK .................................................................................................................................10
BODEM .............................................................................................................................................................10 5.1. 5.2. 5.3. 5.4. 5.5. 5.6. 5.7.
6.
ACCEPTATIE .................................................................................................................................................6 BEDRIJFSVOERING ........................................................................................................................................7
AFVALWATER .................................................................................................................................................7 4.1. 4.2. 4.3. 4.4. 4.5. 4.6. 4.7.
5.
AFVALSCHEIDING .........................................................................................................................................5 OPSLAG VAN AFVALSTOFFEN........................................................................................................................5 AFVOER VAN AFVALSTOFFEN .......................................................................................................................6
AFVALSTOFFEN AFKOMSTIG VAN BUITEN DE INRICHTING ..........................................................6 3.1. 3.2.
4.
TERREIN VAN DE INRICHTING EN TOEGANKELIJKHEID ..................................................................................3 INSTALLATIES ...............................................................................................................................................3 INSTRUCTIES .................................................................................................................................................4 MELDING CONTACTPERSOON EN WIJZIGING VERGUNNINGHOUDER ..............................................................4 REGISTRATIE ................................................................................................................................................4 REGISTRATIE AUTOWRAKKEN ......................................................................................................................4 BEDRIJFSBEËINDIGING ..................................................................................................................................5
ALGEMEEN .................................................................................................................................................15
SPECIFIEKE BEDRIJFSONDERDELEN/ACTIVITEITEN .....................................................................15 9.1. 9.2. 9.3. 9.4.
OPSLAG GEVAARLIJKE STOFFEN IN EMBALLAGE .........................................................................................15 OPSLAG VAN GASFLESSEN ..........................................................................................................................16 OPSLAG VLOEISTOF (GEEN BENZINE) IN BOVENGRONDSE OPSLAGTANK .....................................................16 AFLEVERING BRANDSTOF (EIGEN GEBRUIK) ...............................................................................................17
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 1
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
9.5. 9.6. 9.7.
WERKPLAATS (GARAGE).............................................................................................................................17 LADEN VAN ACCU'S ....................................................................................................................................17 OPSLAG EN OVERSLAG VAN AUTOWRAKKEN ..............................................................................................18
BIJLAGE 2: BEGRIPPEN .......................................................................................................................................19 BIJLAGE 3: ACTIES ...............................................................................................................................................25 BIJLAGE 4: VERGUNNINGPUNTEN GELUID..................................................................................................26 BIJLAGE 5: SCHEMA MEET- EN/OF LOZINGSPUNTEN ..............................................................................27 BIJLAGE 6: BEMONSTERING, CONSERVERING EN ANALYSE ................................................................28
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 2
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
BIJLAGE 1: VOORSCHRIFTEN 1.
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
1.1.
Terrein van de inrichting en toegankelijkheid
1.1.1.
Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond moeten ten minste de volgende aspecten zijn aangegeven: - alle gebouwen en de installaties met hun functies; - alle opslagen van stoffen welke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken met vermelding van aard en maximale hoeveelheid. 1.1.2.
Op het terrein van de inrichting moet een zodanige afscheiding aanwezig zijn dat de toegang tot de inrichting voor onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is. 1.1.3.
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 1.1.4.
Gebouwen, installaties en opslagvoorzieningen moeten altijd goed bereikbaar zijn voor alle voertuigen die in geval van calamiteiten toegang tot de inrichting/installatie moeten hebben. Binnen of nabij de installaties mogen geen andere goederen of stoffen worden opgeslagen dan die welke voor het proces nodig zijn of daardoor zijn verkregen, met uitzondering van brandbestrijdingsmiddelen. 1.1.5.
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. 1.2.
Installaties
1.2.1.
Gasgestookte verwarmings- of stookinstallaties en bijbehorende appendages moeten voldoen aan de NEN 1078 en/of de NEN 2078. Een gasgestookte verwarmings- of stookinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 100 kW moet voor ingebruikneming en vervolgens ten minste éénmaal per vier jaar gekeurd worden op goed en veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid. De keuring moet mede omvatten de afstelling voor de verbranding, het systeem voor de toevoer van de brandstof en de afvoer van de verbrandingsgassen. Onderhoud moet jaarlijks door een daartoe erkend bedrijf te worden verricht. Indien uit een keuring blijkt dat de verwarmings- of stookinstallatie onderhoud nodig heeft, moet dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaatsvinden 1.2.2.
De keuring als bedoeld in vorig voorschrift moet worden uitgevoerd door een persoon die beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven door een instelling die door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd teneinde uitvoering te kunnen geven aan de 'beoordelingsrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties' van de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties of aantoonbaar voldoet aan eisen die ten minste gelijkwaardig zijn aan die beoordelingsrichtlijn.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 3
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
1.3.
Instructies
1.3.1.
De vergunninghouder moet de binnen de inrichting (tijdelijk) werkzame personen instrueren over de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning en de van toepassing zijnde veiligheidsmaatregelen. Tijdens het in bedrijf zijn van installaties die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu, moet steeds voldoende, kundig personeel aanwezig zijn om in voorkomende gevallen te kunnen ingrijpen. 1.3.2.
De vergunninghouder moet één of meer ter zake kundige personen aan wijzen die in het bijzonder belast zijn met de zorg voor de naleving van de in deze vergunning opgenomen voorschriften. 1.4.
Melding contactpersoon en wijziging vergunninghouder
1.4.1.
De vergunninghouder moet direct nadat de vergunning in werking is getreden schriftelijk de naam en het telefoonnummer opgeven aan het bevoegd gezag van degene (en van diens plaatsvervanger) met wie in spoedeisende gevallen, ook buiten normale werktijden, contact kan worden opgenomen. Als deze gegevens wijzigen moet dit vooraf onder vermelding van de wijzigingsdatum schriftelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag. 1.5.
Registratie
1.5.1.
Binnen de inrichting is een exemplaar van deze vergunning (inclusief aanvraag) met bijbehorende voorschriften aanwezig. Verder zijn binnen de inrichting de volgende documenten aanwezig: - alle overige voor de inrichting geldende milieuvergunningen en meldingen; - de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; - de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen; - de registratie van het jaarlijks elektriciteit-, water- en gasverbruik. 1.5.2.
De documenten genoemd in voorschrift 1.5.1. moeten ten minste vijf jaar worden bewaard. 1.6.
Registratie autowrakken
1.6.1.
Op de dag van binnenkomst moet een autowrak worden voorzien van de datum van binnenkomst en een uniek nummer. Deze kenmerken moeten blijvend op of in het autowrak herkenbaar zijn. Van elk autowrak met zijn unieke nummer dienen in een registratiesysteem de volgende bijbehorende gegevens te zijn opgenomen: a. uniek nummer; b. datum van binnenkomst; c. chassisnummer, hetgeen ook als uniek nummer kan dienen; d. merk auto; e. type auto. Dit registratiesysteem moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthouder.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 4
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
1.6.2.
Binnen 4 weken na het in werking treden van de vergunning moet de vergunninghouder de op dat moment aanwezige voorraad aan autowrakken voorzien hebben van een uniek nummer en in het registratiesysteem hebben opgenomen zoals bedoeld in voorschrift 1.6.1. 1.6.3.
Als een autowrak uit de inrichting wordt verwijderd, moet dit worden aangetekend in het registratiesysteem als bedoeld in voorschrift 1.6.1. Daarbij moet worden aangegeven welk autowrak wanneer en waarheen is afgevoerd. 1.7.
Bedrijfsbeëindiging
1.7.1.
Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen door of namens vergunninghouder op milieuhygiënisch verantwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd. 1.7.2.
Van het structureel buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beëindigen van (een van de) activiteiten moet het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld. Installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden.
2.
AFVALSTOFFEN ONTSTAAN BINNEN DE INRICHTING
2.1.
Afvalscheiding
2.1.1.
Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren: • de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen • papier en karton; 2.1.2.
Gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de bijlage bij de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen moeten gescheiden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden worden gehouden en gescheiden worden afgegeven. 2.2.
Opslag van afvalstoffen
2.2.1.
De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moeten zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen. 2.2.2.
Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie, moeten worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die bestand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 5
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
2.2.3.
De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat: • niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen; • het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen; • deze tegen normale behandeling bestand is; • deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen. 2.2.4.
Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken. 2.3.
Afvoer van afvalstoffen
2.3.1.
Indien de afzet van de opgeslagen afvalstoffen stagneert, geeft de vergunninghouder dit onverwijld schriftelijk te kennen aan het bevoegd gezag. Deze mededeling bevat ten minste gegevens over de oorzaak van de stagnatie en de verwachte tijdsduur, alsmede de maatregelen die worden genomen om de stagnatie op te heffen, respectievelijk in de toekomst te voorkomen.
3.
AFVALSTOFFEN AFKOMSTIG VAN BUITEN DE INRICHTING
3.1.
Acceptatie
3.1.1.
In de inrichting mogen maximaal de hieronder vermelde hoeveelheden afvalstoffen per kalenderjaar worden geaccepteerd en mogen op enig moment niet meer afvalstoffen worden opgeslagen dan hieronder is aangegeven. Gebruikelijke benaming afvalstof Onbewerkte autowrakken Afgedankte banden KGA Grof vuil (afgedankt kantoormeubilair) Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur1
Euralcodes Maximale acceptatie (per kalenderjaar) Max. opslag op enig moment 16 01 04* 15 stuks 75 stuks 16 01 03 nihil 20 m3 20 01 ..* nihil 1 m3 20 03 07 450 ton 110 m3 20 01 36
0,1 % van totale inname elektrische en elektronische apparatuur
40 m3
3.1.2.
De vergunninghouder moet altijd handelen overeenkomstig het bij de aanvraag gevoegde AV-beleid en de AO/IC inclusief (voor zover van toepassing) de goedgekeurde aanvullingen. 3.1.3.
Het in voorschrift 3.1.2. bedoelde AV-beleid en de AO/IC en de op grond van voorschrift 3.1.4. doorgevoerde wijzigingen, moeten gedurende de openingstijden van de inrichting voor het bevoegd gezag ter inzage liggen.
1
Hiermee wordt bedoeld niet werkende apparatuur
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 6
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
3.1.4.
Wijzigingen van de procedure voor acceptatie, be- en verwerking, registratie of controle moeten uiterlijk twee weken voordat de wijziging wordt doorgevoerd (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist) schriftelijk aan het bevoegd gezag worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden: • de reden tot wijziging; • de aard van de wijziging; • de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het AV-beleid en de AO/IC; • de datum waarop vergunninghouder de wijziging wil invoeren. 3.2.
Bedrijfsvoering
3.2.1.
De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen. 3.2.2.
Reeds gescheiden aangeboden afvalstoffen moeten gescheiden worden gehouden. 3.2.3.
De ingezamelde en binnen de inrichting ontstane afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik naar soort worden gescheiden, gescheiden blijven, verzameld, bewaard en gescheiden worden afgevoerd.
4.
AFVALWATER
4.1.
Algemeen
4.1.1.
Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool of een zuiveringtechnisch werk behorende apparatuur; b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een zuiveringtechnisch werk; c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden beperkt. 4.1.2.
Alle te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen: a. de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (2008); b. de zuurgraad, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN-ISO 10523 (2008); c. het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997), NEN-ISO 22743:2006 of NEN-ISO 22743:2006/C1:2007. Als de vergunninghouder gebruik wil maken van een ander analyse of -methode, moet deze geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie, of moet door de vergunninghouder worden aangetoond dat verkregen analyseresultaten vergelijkbaar zijn met de analyse volgens de NEN-norm.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 7
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
4.1.3.
De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: a. stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; b. stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken; c. stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; d. grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen. 4.2.
Lozing op de bodem
4.2.1.
Binnen 6 maanden nadat de vergunning in werking is getreden moet de lozing op de bodem van het afstromend hemelwater afkomstig van de opslagplaats voor potentieel lekkende voertuigen (opslaglocatie nr. 70) en het afstromend hemelwater afkomstig van de dieseltankplaats beëindigd zijn. 4.2.2.
Binnen 3 maanden nadat de vergunning in werking is getreden moet door de vergunninghouder een plan, inclusief een actuele rioleringstekening, voor aansluiting op het gemeentelijke vuilwaterriool voor de lozing van de in voorschrift 4.2.1. genoemde afvalwaterstromen aan het bevoegd gezag zijn toegezonden. 4.2.3.
Binnen 6 maanden nadat de vergunning in werking is getreden moet de aansluiting op het gemeentelijke vuilwaterriool voor lozing van de in voorschrift 4.2.1. genoemde afvalwaterstromen gerealiseerd zijn. 4.3.
Afvalwaterstromen en meet-/lozingspunten
4.3.1.
Het te lozen afvalwater mag uitsluitend bestaan uit de volgende waterstromen en mag uitsluitend via de in onderstaande tabel en in bijlage 5 vastgelegde meet-/lozingspunten geloosd worden: Tabel 1. Soorten (afval)waterstromen en meet-/lozingspunten. (Afval)waterstroom
Meetpunt
Lozingspuntnummer
(intern lozingspunt)
(op gemeenteriool)
Afstromend regenwater opslagplaats potentieel lekkende voertuigen
2
1
Afstromend regenwater dieseltankplaats
3
1
4.4.
Lozingseisen
4.4.1.
In het afvalwater gemeten ter plaatse van de meetpunten meetpunt 2 en 3 (zie bijlage 5) mag het gehalte de waarden van de in onderstaande tabel genoemde stoffen niet overschrijden. Tabel 2. meetpunt 2 en 3 Stof Minerale olie Onopgeloste bestanddelen
Concentratie in enig steekmonster in mg/l 200 300
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 8
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
4.5.
Controlevoorzieningen
4.5.1.
Het te lozen afvalwater, ter plaatse van de meet-/lozingspunten 1, 2 en 3, zoals bedoeld in voorschrift 4.3.1., dient een controlevoorziening te passeren, die geschikt is voor bemonsteringsdoeleinden en die te allen tijde goed bereikbaar en toegankelijk is. 4.5.2.
De afmeting van een bij voorkeur ronde controlevoorziening dient een diameter van tenminste 30 cm te hebben. Bij toepassing van een rechthoekige controlevoorziening dient de afmeting tenminste 30 x 30 cm te zijn. In de voorziening dient minimaal 20 cm water te blijven staan. De instroomopening dient tenminste 10 cm hoger te liggen dan de uitstroomopening. 4.5.3.
Andere dan in 4.5.2. bedoelde controlevoorzieningen behoeven de goedkeuring van het bevoegd gezag. 4.6.
Verplichting tot meting, bemonstering en analysering
4.6.1.
Het te lozen afvalwater afgevoerd via de meetpunten 2 en 3 dient 2 keer per jaar door of namens vergunninghouder door representatieve steekbemonstering op het gehalte aan minerale olie en onopgeloste bestanddelen te worden gecontroleerd. Tussen twee bemonsteringen dienen tenminste 20 weken verstreken te zijn. 4.6.2.
De eerste bemonstering en analysering dienen, vooropgesteld dat er afvalwater is geloosd, uiterlijk één maand na het van kracht worden van de vergunning plaats te vinden. 4.6.3.
Indien één maand na het van kracht worden van de vergunning nog geen afvalwater is geloosd dient de eerste bemonstering en analysering uiterlijk één week na aanvang van de eerste lozing plaats te vinden. 4.6.4.
Indien de vergunninghouder van mening is dat met een lagere meet- en bemonsteringsfrequentie dan wel met een geringer aantal parameters kan worden volstaan, kan hij een gemotiveerd schriftelijk verzoek indienen bij het bevoegd gezag. Het verzoek wordt in elk geval niet ingewilligd, indien de vergunninghouder één of meer van de aan de vergunning verbonden voorschriften, waarop het verzoek betrekking heeft, niet naleeft. 4.6.5.
De analyseresultaten van de controles zoals bedoeld in voorschrift 4.6.1. dienen binnen 1 maand nadat de metingen hebben plaatsgevonden aan het bevoegd gezag te worden gerapporteerd. 4.6.6.
De meting, bemonstering, conservering en analysering van (afval)watermonsters dienen te worden uitgevoerd volgens de methoden en/of eisen vermeld in bijlage 6. 4.6.7.
Indien uit onderzoeksresultaten blijkt dat met andere analysemethoden, tenminste gelijkwaardige resultaten worden bereikt als met de in voorschrift 4.6.6. bedoelde methoden, mogen die na verkregen schriftelijke toestemming van het bevoegd gezag worden toegepast.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 9
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
4.7.
Bijhouden logboek
4.7.1.
Ten behoeve van de lozingssituatie houdt de vergunninghouder de volgende gegevens bij in het logboek de data alsmede de analyseresultaten van monsters die uit de controlevoorzieningen zijn genomen; de data waarop zuiveringstechnische voorzieningen zijn geleegd of gereinigd; de data waarop slibresten, en/of afgescheiden olie- en/of vetresten zijn afgevoerd en de afgevoerde hoeveelheden; eventuele bijzonderheden zoals onderhoudswerkzaamheden, calamiteiten of storingen welke invloed kunnen hebben op de lozingssituatie, de waterkwantiteit en/of de waterkwaliteit; de per half jaar ingekochte of verbruikte hoeveelheden van de stoffen en preparaten die mogelijk in het afvalwater terecht kunnen komen.
5.
BODEM
5.1.
Algemeen
5.1.1.
De opslag en het gebruik van stoffen binnen de inrichting moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem optreedt. 5.1.2.
Gemorste of gelekte voor de bodem schadelijke vloeistoffen moeten direct worden opgenomen; hiertoe moeten voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn om eventuele gemorste of gelekte vloeistof op te nemen; verontreinigd absorptiemiddel moet gescheiden van andere stoffen worden bewaard in vloeistofdicht, goed gesloten verpakkingen waaruit niets van de inhoud kan ontsnappen. 5.1.3.
Afvalstoffen mogen niet op onverharde terreingedeelten opgeslagen worden. 5.2.
Doelvoorschriften
5.2.1.
Het bodemrisico van de in paragraaf VIII.B beschreven bodembedreigende activiteiten, met uitzondering van de afvoer van afvalwater via de bedrijfsriolering, moet door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB (overeenkomstig Barim). 5.3.
Vloeistofdichte vloeren
5.3.1.
Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding moet overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument zijn beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 5.3.2.
Een vloeistofdichte vloer of verharding moet ten minste eens per zes jaar zijn beoordeeld en te zijn goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 5.3.1.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 10
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
5.3.3.
De voorschriften 5.3.1. en 5.3.2. zijn niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer of verharding die niet inspecteerbaar is als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44. Een dergelijke voorziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. 5.3.4.
Vergunninghouder draagt zorg voor reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en overeenkomstig onderdeel A4 van de NRB. 5.3.5.
Vergunninghouder draagt zorg voor een jaarlijkse controle van de vloeistofdichte vloer overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44. 5.3.6.
Een vloeistofdichte vloer of verharding wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 5.3.1. indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, als bedoeld in de voorschriften 5.3.4. en 5.3.5., niet of niet overeenkomstig deze voorschriften is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd. 5.4.
Bedrijfsrioleringen
5.4.1.
Rioolsystemen moeten zijn ontworpen en aangelegd volgens de criteria genoemd in CUR/PBVaanbeveling 51 zodat breuk ten gevolge van verzakking en daardoor lekkage uit de systemen wordt voorkomen. Uitgezonderd hierop zijn rioolsystemen die uitsluitend bestemd zijn voor de afvoer van schoon hemelwater. 5.4.2.
Rioolsystemen moeten aantoonbaar vloeistofdicht zijn volgens de criteria genoemd in CUR/PBVaanbeveling 44 en bestand tegen de daardoor afgevoerde (vloei)stoffen. Uitgezonderd hierop zijn rioolsystemen die uitsluitend bestemd zijn voor de afvoer van schoon hemelwater. 5.4.3.
De bedrijfsriolering moet op de volgende tijdstippen aan de hand van NEN 3399/NEN 3398 worden geïnspecteerd op gebreken: a. voor ingebruikname; b. binnen tien jaar na ingebruikname; c. eenmaal per vijf jaar na de onder b genoemde inspectie. Bij afkeur moet zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen zes maanden voldaan worden aan de eisen als genoemd in de NEN 3399/NEN 3398. Uitgezonderd hierop zijn rioolsystemen die uitsluitend bestemd zijn voor de afvoer van schoon hemelwater. 5.5.
Beheermaatregelen
5.5.1.
Wijzigingen van de bij de aanvraag gevoegde beheermaatregelen voor de bodembeschermende maatregelen moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 11
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
5.6.
Bodembelastingonderzoek
5.6.1.
Een herhalingsonderzoek ter vaststelling van de bodemkwaliteit moet worden uitgevoerd op aanwijzing van het bevoegd gezag nadat een redelijk vermoeden van bodemverontreiniging is ontstaan. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek onderzochte locaties moet het herhalingsonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek, mits dat onderzoek correct is uitgevoerd. Als het nulsituatie onderzoek niet correct is uitgevoerd dan moet het herhalingsonderzoek zodanig gecorrigeerd worden, dat voldaan wordt aan NEN 5740 en NEN 5725. Monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worde gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothese(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. 5.6.2.
Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie zijn uitgevoerd. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothese(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. De resultaten van het onderzoek moeten uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. 5.6.3.
Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek of het eventueel uitgevoerde herhalingsonderzoek. 5.7.
Herstelplicht (bodemsanering)
5.7.1.
Indien uit eindonderzoek, bedoeld in voorschrift 5.6.2., blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat binnen zes maanden na toezending van dat rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld tot de nulsituatie zoals vastgelegd in het onderzoek als bedoeld in de in paragraaf VIII.E beschreven bodemrapporten. Het herstel van de bodemkwaliteit geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer. 5.7.2.
Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren moet sanering plaats vinden overeenkomstig door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 12
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
6.
EXTERNE VEILIGHEID
6.1.
Brandbestrijding
6.1.1.
Risico relevante procesapparatuur, opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen die zich aan een terreingedeelte bevinden waar gemotoriseerd verkeer kan plaatsvinden, moeten afdoende zijn beschermd door een vangrail of een gelijkwaardige constructie. 6.1.2.
In de inrichting mag, behoudens in de daarvoor ingerichte installaties of in de daarvoor ingerichte ruimten, geen open vuur aanwezig zijn en mag niet worden gerookt. Deze bepaling voor wat betreft open vuur is niet van toepassing indien werkzaamheden moeten worden verricht waarbij open vuur noodzakelijk is. Vergunninghoudster moet zich er van hebben overtuigd dat deze werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd zonder gevaar. Op een centrale plaats voor de uitgave van (werk-)vergunningen en ter plaatse moet een schriftelijk bewijs aanwezig zijn dat bedoelde werkzaamheden zijn toegestaan. 6.1.3.
Het rook- en vuurverbod moet op duidelijke wijze kenbaar zijn gemaakt door middel van opschriften in de Nederlandse en Engelse taal of door middel van een symbool overeenkomstig de NEN 3011. Deze opschriften of symbolen moeten nabij de toegang(en) van het terrein van de inrichting zijn aangebracht. Zij moeten goed leesbaar c.q. zichtbaar zijn. 6.1.4.
Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en brandbeveiligingssystemen moeten steeds: a. voor onmiddellijk gebruik gereed zijn; b. goed bereikbaar zijn; c. als zodanig herkenbaar zijn. 6.1.5.
Het terrein en het wegenstelsel moeten zodanig zijn ingericht en de toegankelijkheid moet zodanig zijn bewaakt, dat elk deel van de inrichting vanuit ten minste twee richtingen is te bereiken. 6.1.6.
Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond moet ten minste zijn aangegeven: a. alle gebouwen en de risicorelevante installaties met hun functies; b. alle opslagen van stoffen die risicovolle situaties kunnen veroorzaken met vermelding van de aard van de stof overeenkomstig de ADR classificatie-indeling en de maximale hoeveelheden.
7.
GELUID EN TRILLINGEN
7.1.
Algemeen
7.1.1.
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 13
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
7.2.
Representatieve bedrijfssituatie
7.2.1.
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt
Beoordelingshoogte LAr,LT [in dB(A)] LAr,LT [in dB(A)] LAr,LT [in dB(A)] [in m] Dag 07.00-19.00 Avond 19.00-23.00 Nacht 23.00-07.00 1a Woning Zuiderweg 9 1.5 44 2 Woning Gemini 134 1.5 38 3 Controlepunt 50 m oost 1.5 45 4 Controlepunt 50 m west 1.5 48 -
De ligging van de beoordelingspunten is conform het akoestisch rapport van Tebodin Netherlands B.V. (documentnummer 3317001 revisie 2, d.d. 2 september 2010), en zoals aangegeven op de tekening in bijlage 4. 7.2.2.
Het maximale geluidsniveau LAmax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt
Beoordelingshoogte LAmax [in dB(A)] LAmax [in dB(A)] LAmax [in dB(A)] [in m] Dag 07.00-19.00 Avond 19.00-23.00 Nacht 23.00-07.00 1a Woning Zuiderweg 9 1.5 61 2 Woning Gemini 134 1.5 58 3 Controlepunt 50 m oost 1.5 60 4 Controlepunt 50 m west 1.5 65 -
De ligging van de beoordelingspunten is conform het akoestisch rapport van Tebodin Netherlands B.V. (documentnummer 3317001 revisie 2, d.d. 2 september 2010), en zoals aangegeven op de tekening in bijlage 4. 7.2.3.
Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door het inrichtingsgebonden verkeer op de Zuiderweg, mag op onderstaand beoordelingspunt niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt
Beoordelingshoogte LAeq [in dB(A)] LAeq [in dB(A)] LAeq [in dB(A)] [in m] Dag 07.00-19.00 Avond 19.00-23.00 Nacht 23.00-07.00 1b Woning Zuiderweg 9 1.5 53 (voorgevel)
De ligging van het beoordelingspunt is conform het akoestisch rapport van Tebodin Netherlands B.V. (documentnummer 3317001 revisie 2, d.d. 2 september 2010), en zoals aangegeven op de tekening in bijlage 4.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 14
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
8.
GEUR
8.1.
Algemeen
8.1.1.
Bij waarneembare geur buiten de inrichting veroorzaakt door handelingen en/of activiteiten binnen de inrichting moeten zodanige maatregelen getroffen worden dat er geen geur meer buiten de inrichting waarneembaar is.
9.
SPECIFIEKE BEDRIJFSONDERDELEN/ACTIVITEITEN
9.1.
Opslag gevaarlijke stoffen in emballage
9.1.1.
Gevaarlijke (afval)stoffen in emballage moeten worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften uit de paragrafen 3.1, 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6 en uit de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1 en paragraaf 3.23 van PGS 15. 9.1.2.
Gevaarlijke (afval)stoffen in emballage moeten, met uitzondering van de noodzakelijke werkvoorraad worden opgeslagen in een daartoe bestemde kast/kluis. 9.1.3.
De kast/kluis moet van een deugdelijke constructie zijn, doelmatig zijn ingericht, in goede staat van onderhoud verkeren. 9.1.4.
De kast/kluis moet doelmatig zijn geventileerd. De ventilatieopeningen moeten zo ver mogelijk van elkaar (diametraal) zijn aangebracht. 9.1.5.
Vloeibare gevaarlijke stoffen moeten in of op een vloeistofdichte lekbak zijn geplaatst. Deze lekbak moet tenminste een inhoud hebben van 110% van de inhoud van de grootste emballage, doch (als dat meer is) ten minste 10% van de inhoud van de totale emballage. De lekbak moet voldoende bestand zijn tegen de opgeslagen stoffen. 9.1.6.
Gevaarlijke stoffen die met elkaar gevaarlijke reacties kunnen aangaan waarbij sterke verhoging van temperatuur of druk optreedt of waarbij gassen kunnen ontstaan die giftiger of brandbaarder zijn dan op grond van de eigenschappen van één van de stoffen is te verwachten, moeten in aparte lekbakken gescheiden van elkaar worden opgeslagen. Elke afzonderlijke lekbak moet voldoen aan het in voorschrift 9.1.5. gestelde. 9.1.7.
De toegangsdeur van de kast moet buiten de tijd dat hier door een bevoegd persoon gevaarlijke stoffen worden ingezet of uitgehaald met een deugdelijk slot zodanig zijn afgesloten dat deze door onbevoegden niet kan worden geopend. 9.1.8.
Binnen een afstand van 2 m van de kast mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Aan de buitenzijde van de kast moet op daartoe geschikte plaatsen dit verbod met een pictogram overeenkomstig NEN 3011 zijn aangebracht.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 15
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
9.1.9.
Aan de buitenzijde van de kast moeten op duidelijk zichtbare plaatsen waarschuwingsborden worden geplaatst, welke het gevaar van de opgeslagen gevaarlijke stoffen aanduiden. Op daartoe geschikte plaatsen moeten de betreffende gevaarsymbolen zijn aangebracht: a. voor wat betreft de opslag van (licht) ontvlambare vloeistoffen, het pictogram "Brandbare vloeistoffen"; b. voor wat betreft de opslag van bijtende stoffen het pictogram "Bijtende stoffen"; c. voor wat betreft de opslag van giftige stoffen het pictogram "Giftige stoffen"; d. voor wat betreft de opslag van oxiderende stoffen het pictogram "Oxiderende stoffen". 9.2.
Opslag van gasflessen
9.2.1.
Gasflessen, waarvan de gezamenlijke waterinhoud meer bedraagt dan 125 liter, moeten, met uitzondering van op een laskar geplaatste gasflessen of gasflessen die zijn aangesloten aan een verzamelleiding, worden opgeslagen in een daarvoor bestemde opslagvoorziening. 9.2.2.
De opslagvoorziening moet uitgevoerd zijn overeenkomstig: a. de voorschriften van paragraaf 3.1, met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5; b. de voorschriften van paragraaf 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6; c. de voorschriften van de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7, 3.11, 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1 en de voorschriften van de paragrafen 3.23, 6.2.1 tot en met 6.2.16 van PGS 15. 9.2.3.
Gasflessen moeten voorzien zijn van de vereiste ADR-gevaarsetiketten. 9.2.4.
Gasflessen waarvan de herkeuringstermijn (periodiek onderzoek) is verstreken mogen niet binnen de inrichting aanwezig zijn. 9.2.5.
Gasflessen zijn zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan. 9.2.6.
De voorschriften uit deze paragraaf zijn ook van toepassing op lege gasflessen. 9.3.
Opslag vloeistof (geen benzine) in bovengrondse opslagtank
9.3.1.
De bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voor de opslag van diesel moet zijn uitgevoerd, geïnstalleerd en worden gerepareerd of vervangen overeenkomstig BRL K903 door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd. 9.3.2.
De opslag van diesel in de bovengrondse tank dient te voldoen aan het gestelde in de PGS 30. De opslag van diesel in de bovengrondse opslagtank moet inclusief de bijbehorende leidingen en appendages voldoen aan de voorschriften 4.1.1, 4.1.2.1, 4.1.2.5, 4.1.3 tot en met 4.1.6, 4.2.1 tot en met 4.2.11, 4.2.14, 4.3.1 tot en met 4.3.9, 4.3.11, 4.3.12, 4.4.1 tot en met 4.4.5, 4.4.7, 4.4.8, 4.5.1 tot en met 4.5.9, 4.5.11 en 4.6.1 tot en met 4.6.7 van PGS 30.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 16
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
9.3.3.
Onverminderd voorschrift 4.2.9. van PGS 30 moet de kathodische bescherming voor ondergrondse stalen leidingen jaarlijks op zijn goede werking worden gecontroleerd overeenkomstig de voorgaande voorschriften. 9.4.
Aflevering brandstof (eigen gebruik)
9.4.1.
Het afleveren van diesel moet plaatsvinden boven een daartoe bestemde afleverplaats. 9.4.2.
De afleverinstallatie moet bij het afleveren van diesel aan het volgende voldoen: 1. het vulpistool na gebruik zodanig wordt weggehangen dat er geen brandstof uit lekt. De afleverslang van de pompinstallatie moet voorzien zijn van een automatisch afslaand vulpistool; 2. als een deel van de afleverpomp/installatie, leidingen of de afleverslang zich onder het hoogste vloeistofniveau van de tank kunnen bevinden moet een antihevel beveiliging aangebracht zijn tussen de tank en de flexibele afleverslang; 3. bij het toepassen van een handpomp moet de afleverslang na gebruik leeg zijn. Eventueel aanwezige brandstofresten moeten worden teruggevoerd naar de tank. Een vulpistool van een elektrische pomp moet voorzien zij van een automatisch afslagmechanisme; 4. De afleverinstallatie moet voorzien zijn van een vulkraan, die indien deze buiten gebruik is, niet in werking kan worden gesteld door onbevoegden; 5. Een afleverzuil met een elektrische pomp is voorzien van een schakelaar voor het in- en uitschakelen van de afleverinstallatie. 9.4.3.
De afleverplaats moet voorzien zijn van een bodembeschermende voorziening. 9.4.4.
Aflevering van diesel mag niet plaatsvinden indien: a. de motor van het voertuig waaraan de brandstof wordt afgeleverd in werking is of b. daarbij gerookt wordt, open vuur of open kunstlicht aanwezig is. 9.5.
Werkplaats (garage)
9.5.1.
Oliën, vetten of water mogen niet van de vloer van de werkplaats naar buiten worden geveegd of geschrobd. De vloer mag niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd. 9.5.2.
Bij het proefdraaien of testen van verbrandingsmotoren moeten de uitlaatgassen op een zodanige wijze worden afgevoerd dat hiervan buiten de inrichting geen hinder wordt ondervonden. 9.6.
Laden van accu's
9.6.1.
Acculaders en accu's moeten tijdens het laden zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte en moeten zodanig ten opzichte van de accu's zijn geplaatst dat zich in de acculader geen waterstofgas kan verzamelen. 9.6.2.
Het aan en afkoppelen van de aansluitdraden van accu's mag slechts geschieden als de stroom is uitgeschakeld; een acculader moet zijn geaard.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 17
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
9.6.3.
Een acculader en een accu of accubatterij moeten overzichtelijk zijn opgesteld en te allen tijde goed bereikbaar zijn. 9.7.
Opslag en overslag van autowrakken
9.7.1.
Autowrakken worden direct bij binnenkomst op een specifiek daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting opgeslagen en worden niet gestapeld. 9.7.2.
Een autowrak mag uitsluitend worden afgevoerd naar een inrichting voor het opslaan van vijf of meer autowrakken of naar een inrichting voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken, niet zijnde een inrichting die uitsluitend vanwege de aanwezigheid van een shredderinstallatie als een zodanige inrichting is aan te merken.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 18
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
BIJLAGE 2: BEGRIPPEN ** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwerking, termen en definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 - PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 - InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. www.infomil.nl AFVALSTOFFEN: Afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer. AFVALWATER: Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of moet ontdoen. BEDRIJFSRIOLERING: Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbare riolering of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. BEOORDELINGSHOOGTE: De hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld. BEOORDELINGSPUNT: Het punt waar het LAr,LT en het LAmax worden bepaald en getoetst aan de (eventuele) grenswaarden. Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 19
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT): Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. BODEM: Het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL: Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren (overeenkomstig Barim). BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem. BODEMINCIDENT: Een incident waarvan op voorhand een redelijk vermoeden bestaat dat vrijgekomen stoffen de bodem zullen belasten, dan wel een incident waarna door middel van lekdetectie of anderszins is vastgesteld dat bodembelasting is opgetreden. BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico. BODEMRISICODOCUMENT: Document dat inzicht geeft in het risico van bodemverontreiniging. Hiertoe wordt per bodembedreigende activiteit de (eind-) emissiescore en de bijbehorende bodemrisicocategorie, overeenkomstig de bodemrisicochecklist uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, bepaald. BREF: Referentiedocument waarin over een onderwerp o.a. de beste beschikbare technieken zijn beschreven. CIW: Commissie Integraal Waterbeheer De taken van deze commissie zijn sinds februari 2004 overgenomen door het Landelijk Bestuurlijk Overleg Water (LBOW). CONTROLEPUNT (T.B.V. GELUID): Punt om ten behoeve van het controleren van de vergunning een geluidmeting te kunnen uitvoeren. CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 44: Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 51: Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen. CUR/PBV-AANBEVELING 65: Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 20
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
DIFFUSE EMISSIES: 1. Emissies door lekverliezen. 2. Emissies van oppervlaktebronnen EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). EMISSIE: De uitworp van één of meer verontreinigende stoffen naar de lucht (vracht per tijdeenheid). EQUIVALENT GELUIDSNIVEAU (LAEQ): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode, optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai" 1999, uitgegeven door het Ministerie van VROM. GELUIDBELASTING: De etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau. GELUIDSGEVOELIGE BESTEMMINGEN: Gebouwen of objecten, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder (Stb. 1982, 465). GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1989. GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN: Afvalstoffen zoals aangewezen in de regeling Europese afvalstoffenlijst (Eural). GEVAARLIJKE STOFFEN: Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. IMMISSIE: De concentratie in de omgeving (op leefniveau). IPPC-RICHTLIJN: Richtlijn 96/61/EG, de Europese richtlijn Integrated Pollution Prevention and Control. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, bepaald in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999. LOZINGSPUNT: Punt waarop wordt geloosd op het gemeenteriool. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand 'fast', verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand 'fast' komt overeen met een tijdconstante van 125 ms. MEETPUNT: Dit kan een controle- of een meetvoorziening zijn om het afvalwater te bemonsteren of om de hoeveelheid vast te stellen. MTR: Maximaal toelaatbaar risiconiveau: het kwaliteitsniveau dat op korte termijn minimaal moet worden gehaald. Het nastreven van het MTR geldt voor de waterkwaliteitsbeheerder als een inspanningsverplichting in de planperiode (1998-2006).
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 21
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
NEN: Een door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 3011: Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de openbare ruimte. NEN 3398: Buitenriolering - Onderzoek en toestandsbeoordeling van objecten. NEN 3399: Buitenriolering - Classificatiesysteem bij visuele inspectie van objecten. NEN 5725: Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek. NEN 5740: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond. NEN 6414: Water en slib - Bepaling van de temperatuur. NEN 6487: Water - Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte. NEN-EN: Een door het Comité Européen de Normalisation (CEN) opgestelde norm die door het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) als Nederlandse norm is aanvaard. NEN-EN-ISO/IEC: Een door het Comité Européen de Normalisation (CEN) geïmplementeerde norm van de International Organisation for Standardization (ISO) en/of de International Electrotechnical Commission (IEC) die door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-EN-ISO/IEC 17020: Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren. NEN-EN-ISO/IEC 17025: Algemene eisen voor de bekwaamheid van de beproevings- en kalibratielaboratoria. NEN-ISO: Door de International Organisation for Standardization (ISO) uitgegeven norm die door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-ISO 10523: Water - Bepaling van de pH. NEN-ISO 22743: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA). NEN-ISO 22743/C1: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA). Correctieblad. NER: Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht. NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil).
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 22
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestart. NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken. NUTTIGE TOEPASSING: Handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIB van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste handelingen zijn het als product of als materiaal opnieuw gebruiken van een afvalstof in dezelfde of een andere toepassing en het toepassen van een afvalstof met een hoofdgebruik als brandstof. OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30 van de Wet milieubeheer. PBV-VERKLARING VLOEISTOFDICHTE VOORZIENINGEN: Verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening. PERCENTIELWAARDE: Deze waarde geeft aan welk percentage van de tijd een zekere (uurgemiddelde) concentratie niet wordt overschreden. PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitgebrachte richtlijnen voor opslag en handling van gevaarlijke stoffen (voorheen CPR-richtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een adviserende taak. PGS richtlijnen zijn te downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 15: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 30: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, 'Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties'. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. POTENTIEEL BODEMBEDREIGENDE ACTIVITEIT: Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten. REFERENTIENIVEAU: De hoogste waarde van de onder 1. en 2. genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveau-periode (Stcrt. 1982, 162): 1. het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf; 2. het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door wegverkeerbronnen minus 10 dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeerbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode. RIOLERING: Bedrijfsriolering of openbare riolering. RWZI: Rioolwaterzuiveringsinstallatie
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 23
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
RISICO: De mate van ongewenste gevolgen van een activiteit in relatie met de kans dat deze zich voordoen. VERKEERSBEWEGING: Het aan- of afrijden met een persoon-, bestel- of vrachtwagen. VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen. VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden. WONING: Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruik wordt of daartoe is bestemd.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 24
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
BIJLAGE 3: ACTIES Deze bijlage bevat een beknopte weergave van directe acties die uitgevoerd moeten worden op grond van de vergunning. Bij iedere actie is het nummer van het voorschrift in de vergunning en de frequentie vermeld. Het uitvoeren van deze acties houdt niet in dat hiermee is voldaan aan alle voorschriften van de vergunning. 1.2.1 1.4.1 1.6.2 1.7.2 2.3.1 3.1.4 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.6.1, 4.6.5 5.3.2 5.3.3 5.3.5 5.6.1 5.6.2 5.7.1 9.3.3
Jaarlijks Direct Binnen 4 weken na in werking treden vergunning Zo spoedig mogelijk Bij stagnatie afzet afval Binnen 1 maand Binnen 6 maanden Binnen 3 maanden Binnen 6 maanden 2x per jaar 1 x per 6 jaar 1 x per 6 jaar Jaarlijks Zo nodig Bij beëindiging Bij verontreiniging Jaarlijks
Onderhoud gasgestookte installaties Melding contactpersoon Voorraad autowrakken voorzien van uniek nummer Bedrijfsbeëindiging melden aan bevoegd gezag Mededeling aan bevoegd gezag Aanpassingen A&V beleid Beëindiging lozing bodem Plan aansluiting riool Aansluiting riool Steekmonster analyse afvalwater meetpunten 2 en 3 Analyseresultaten steekmonster uiterlijk één maand na monstername in bezit bevoegd gezag Beoordeling vloeistofdichte vloer Controle vloeistofdichte voorziening Controle vloeistofdichte vloer Uitvoeren herhalingsonderzoek Uitvoeren eindsituatieonderzoek Herstellen nulsituatie Controle ondergrondse leidingen
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 25
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
BIJLAGE 4: VERGUNNINGPUNTEN GELUID
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 26
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
BIJLAGE 5: SCHEMA MEET- EN/OF LOZINGSPUNTEN Afstromend regenwater
Opslagplaats potentieel lekkende voertuigen
Dieseltankplaats
Slibvangput/olieafscheider
Slibvangput/olieafscheider
Meetpunt 2
Meetpunt 3
(POMPPUT) Lozingspunt 1
Gemeenteriool
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 27
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8
BIJLAGE 6: BEMONSTERING, CONSERVERING EN ANALYSE De in de vergunning genoemde bemonstering, conservering en analyses worden uitgevoerd volgens onderstaande (analyse-)methoden of methoden die onderstaande methoden vervangen. Parameter Monsterneming Conservering van watermonsters Onopgeloste bestanddelen (zwevende stof)
(analyse-)methode NEN 6600-1 (uitgave 2002) NEN-EN-ISO 5667-3 (uitgave 2004) NEN 6621
PH (zuurgraad)
NPR 6616, NEN 6411
Sulfaat
NEN 6654, NEN 6487, NEN-EN-ISO 103-04-2, NEN-ISO 22743
Temperatuur
NEN 6414
Minerale olie
NEN-EN-ISO 9377-2
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Domeinen Roerende Zaken 28
beschikking d.d. 14 december 2010/ nr. 808899A8