Afdeling Vergunningverlening Pythagoraslaan 101 Postbus 80300 3508 TH Utrecht
BESLUIT van GS van Utrecht
Datum Nummer Uw brief van Uw nummer Bijlage
20 juli 2010 808525B1 23 december 2009 RA-860 1
I.
SAMENVATTING BESLUIT
I.A.
Samenvatting besluit
Tel. 030-2589111 www.provincie-utrecht.nl
Team Referentie Doorkiesnummer Faxnummer Onderwerp
Milieubeheer B.A.M. van ‘t Hullenaar 030 – 258 2756 030 – 258 2990 Wet Milieubeheer: besluit Van Gansewinkel Nederland B.V., Isotopenweg 3 te Utrecht
Wij hebben op 20 juli 2010 besloten aan Van Gansewinkel Nederland B.V. te Amsterdam een Wet milieubeheervergunning te verlenen voor het veranderen en in werking hebben na die veranderingen van de gehele inrichting (zogenaamde revisievergunning). Binnen de inrichting vindt hoofdzakelijk het op- en overslaan van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen plaats. Voorts vindt er een bewerking van afvalstoffen en grondstoffen plaats in de vorm van koude immobilisatie. De vergunning wordt verleend voor een periode van 10 jaar vanaf het in werking treden van dit besluit.
II.
FEITEN
II.A. Onderwerp aanvraag Op 24 december 2009 hebben wij een aanvraag ontvangen ingevolge de Wet milieubeheer (verder: Wm) van Van Gansewinkel Nederland B.V. (opgesteld door Reijngoud Afval B.V.) om een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning (zogenaamde revisievergunning) als bedoeld in artikel 8.4, lid 1 juncto 8.1, lid 2, juncto 8.1, lid 1 onder b, van de Wm juncto Bijlage 1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (verder: Activiteitenbesluit) voor de inrichting van Van Gansewinkel Nederland B.V., gevestigd aan de Isotopenweg 3 te Utrecht. Hoofdactiviteit is de op- en overslag van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen. Voorts vindt er een bewerking van afvalstoffen en grondstoffen plaats in de vorm van koude immobilisatie.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 1
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
II.B.
Locatie inrichting
De inrichting bevindt zich aan de noordwestzijde van Utrecht op het industrieterrein ‘Lage Weide’. De afstand tot de dichtstbijzijnde woningen van derden bedraagt circa 375 meter. Het betreft de woningen gelegen aan de Amsterdamsestraatweg. De inrichting grenst direct aan de noord-, oost- en westzijde aan andere percelen met bedrijfsmatige activiteiten. Ten zuiden van de inrichting bevindt zich het Uraniumkanaal met aan de overzijde ook bedrijfsmatige activiteiten. De inrichting ligt aan de Isotopenweg 3 te Utrecht, kadastraal bekend gemeente Catharijne, sectie E, nummers 253 en 446 (gedeeltelijk).
II.C. Bestemmingsplan Op het terrein van de inrichting is het bestemmingsplan “Lage Weide Noord” van toepassing dat op 30 oktober 1980 is vastgesteld door de gemeenteraad en op 22 december 1981 is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht. Dit bestemmingsplan is bij Koninklijk Besluit onherroepelijk sinds 19 mei 1984. De detailbestemming ter plaatse is “Industrie 1”. De aangevraagde activiteiten passen binnen het vigerende bestemmingsplan. Artikel 8.10, derde lid, van de Wm staat vergunningverlening derhalve niet in de weg.
II.D. Vergunningsituatie De volgende vergunningen en/of meldingen ingevolge de Wm zijn eerder aan de inrichting verleend: Tabel 1: Vergunningen en meldingen Soort revisievergunning melding art. 8.19 Wm lozingsvergunning
Datum 30 mei 2000 20 januari 2004 10 maart 2004
Nummer 2000WEM000941i 2004WEM000087i 04-2496
veranderingsvergunning met ambtshalve wijziging melding art. 8.19 Wm verzoek om wijziging art. 8.24 Wm
7 maart 2006
2006WEM000696i
Bevoegd gezag GS van de provincie Utrecht GS van de provincie Utrecht Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden GS van de provincie Utrecht
11 december 2007 24 maart 2009
2007INT214900 2009INT239364
GS van de provincie Utrecht GS van de provincie Utrecht
De aangevraagde revisievergunning vervangt met inwerkingtreding de vorengenoemde vergunningen/meldingen ingevolge de Wet milieubeheer. Deze vervallen op het moment dat de revisievergunning onherroepelijk wordt en in werking is getreden.
III.
PROCEDUREEL
III.A. Inhoud aanvraag De aanvraag heeft betrekking op de onderstaande activiteiten. Hoofdactiviteit is de op- en overslag van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen. Voorts vindt er een bewerking van afvalstoffen en grondstoffen plaats in de vorm van koude immobilisatie. Van Gansewinkel Nederland B.V. wil haar vergunningen voor het op- en overslaan en het be- en verwerken van afvalstoffen verlengen. Het betreft hier een verlenging van reeds eerder vergunde activiteiten en het vergunnen van nieuwe activiteiten.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 2
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
De volgende activiteiten gaan plaatsvinden c.q. zijn voorzien binnen de inrichting: op- en overslag van afvalstoffen; immobilisatie van afvalstoffen inclusief mengen van afvalstoffen bij dit proces; voorscheiden grof te verbranden afval; laden en lossen van voer- en vaartuigen; stalling voertuigen en materieel; stalling lege containers en andere opslagmiddelen; overstaan (blijven staan) van geladen voertuigen; onderhoud aan installaties, interne voertuigen en containers inclusief opslag hulp- en grondstoffen, alsmede ‘eigen afval’; uitvoeren van proeven; kantoorfaciliteiten en parkeerplaatsen voor personeel en bezoekers; mengen van afvalstoffen; gecombineerde was- en tankplaats. Er gaat in totaal maximaal 465.000 ton per jaar aan afvalstoffen worden op- en overgeslagen. Deze aangevraagde hoeveelheid is gelijk aan hetgeen reeds is vergund. De revisievergunning wordt aangevraagd voor een periode van 10 jaar. Ten opzichte van de reeds vergunde situatie zijn de volgende veranderingen aangevraagd: Het accepteren van nog niet vergunde afvalstoffen; Nieuwe en gewijzigde activiteiten en technieken bestaande uit het in gebruik nemen van stortvakken, immobilisatie en aanvullende werkwijze belading schepen; Gewijzigde bedrijfsvoering in de vorm van bijplaatsen en verplaatsen van machines en installaties. De aanvraag bestaat uit: - Begeleidend schrijven met kenmerk RA-860 d.d. 23 december 2009; - Aanvraagformulier revisievergunning Wet milieubeheer; - Bijlage 1: Uittreksel Kamer van Koophandel; - Bijlage 2: Situering van de inrichting; - Bijlage 3: Kadastrale gegevens; - Bijlage 4: Indeling, voorzieningen, emissiepunten, rioleringsplan etc; - Bijlage 5: PFD productieproces; - Bijlage 6: Overzicht aanwezige afvalstoffen voorafgaand aan op- en overslag; - Bijlage 7: Organisatieschema; - Bijlage 8: Lijst te accepteren afvalstoffen op basis van Euralcode; - Bijlage 9: AV-beleid en AO⁣ - Bijlage 10: Akoestisch onderzoek; - Bijlage 11: Bodemrisico Checklist (BRCL); - Bijlage 12: Rapportage luchtkwaliteit; - Bijlage 13: Rapportage geuremissie; - Bijlage 14: Nulonderzoeken bodem; - Bijlage 15: Productinformatie opgeslagen gevaarlijke stoffen; - Bijlage 16: Technische gegevens apparatuur en installaties; - Bijlage 17: Certificaten kwaliteit- en milieuzorgsysteem; - Bijlage 18: Energiebesparingsonderzoek inclusief plan van aanpak; - Bijlage 19: Procedures in geval van stagnatie afvoer te verbranden en/of organisch afval; - Bijlage 20: Overeenkomst ongediertebestrijding.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 3
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
III.B. Bevoegd gezag Volgens het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) behorende bij de Wm, valt de inrichting onder meer onder de categorie 28.4, onder a, 1º en 5º, categorie 28.4, onder b, 1º en 2° en categorie 28.4, onder c, 1° uit het Ivb. Op grond hiervan zijn wij bevoegd gezag.
III.C. Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) In artikel 8.1, lid 2, van de Wm is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur categorieën inrichtingen worden aangewezen waarvoor een vergunningplicht geldt. Het gaat hier om het Activiteitenbesluit. In bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit is een lijst met vergunningplichtige inrichtingen opgenomen, waarvoor de algemene regels gedeeltelijk van toepassing kunnen zijn. Voor deze inrichtingen moet een Wm-vergunning worden verleend. In artikel 1.4, lid 3, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat een beperkt aantal, in het Activiteitenbesluit genoemde activiteiten, ook van toepassing is op vergunningplichtige inrichtingen. Door vergunningplichtige inrichtingen moet voor deze activiteiten worden voldaan aan de regels zoals gesteld in het Activiteitenbesluit en de daarbij behorende ministeriële regeling. De voorschriften opgenomen in het Activiteitenbesluit zijn direct werkend en mogen dan ook niet in de Wm-vergunning worden opgenomen. Ingevolge artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit dient voorafgaand aan het uitvoeren van deze activiteiten een melding bij het bevoegd gezag te worden ingediend. Onderhavige inrichting wordt genoemd in bijlage 1 onder categorie LL van het Activiteitenbesluit en is dan ook vergunningplichtig. In de aanvraag staat vermeld dat een aantal aangevraagde activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit vallen. De volgende activiteiten die worden aangevraagd, vallen onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit: • Artikel 3.1.3: Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening; • Artikel 3.1.4: Behandelen van huishoudelijk afvalwater op locatie; • Artikel 3.3.2: Het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan; • Artikel 4.1.5: Opslaan en overslaan van bulkgoederen en stukgoederen (voor wat betreft de lozingsaspecten). Wij beschouwen deze aanvraag als melding op grond van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit.
III.D. Voorbereidingsprocedure Voor de behandeling van de aanvraag is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing.
III.E. M.e.r.- (beoordelings)plicht De voorgenomen activiteit komt noch voor in Bijlage C noch in bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage 1999 (verder Besluit m.e.r.). De activiteit is derhalve noch m.e.r.-plichtig noch m.e.r.-beoordelingsplichtig.
III.F. Waterwet De in het verleden vergunde activiteiten waren Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo)vergunningplichtig. Hiertoe is op 25 mei 2000 door Rijkswaterstaat, dienst Utrecht voor directe lozingen op het oppervlaktewater een lozingsvergunning verleend. Deze vigerende Wvo-vergunning ziet toe op het diffuus afstromen van regenwater en run-off, van het verharde en het onverharde terrein voor bulkopslag van afvalstoffen naar de watergang (Uraniumkanaal). Voorts vindt enkele malen per jaar bij hevige regenval lozing van bedrijfsafvalwater plaats op het oppervlaktewater via een overstortvoorziening.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 4
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Naast bovengenoemde lozingsvergunning is op 10 maart 2004 door het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden voor indirecte lozingen op de gemeentelijke riolering een lozingsvergunning verleend. Deze Wvo-vergunning ziet toe op de lozing van huishoudelijk afvalwater, afvalwater afkomstig van de gecombineerde was- en tankplaats, mogelijk verontreinigd regenwater afkomstig van het verharde terrein en schrobwater afkomstig van het schoonspuiten van en voorkomen van stofvorming op het bedrijfsterrein. Op 22 december 2009 is de Wet verontreiniging oppervlaktewateren komen te vervallen en vervangen door de Waterwet. Hierdoor is de Wvo-vergunning voor de directe lozingen van rechtswege overgegaan in een Watervergunning. Voor de indirecte lozingen zijn in verband met het in werking treden van de Waterwet de bevoegdheden verschoven van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden naar GS van de Provincie Utrecht. Het Hoogheemraadschap heeft nog echter wel een zogenaamd ‘adviesrecht’. Het is derhalve een wettelijke taak van GS van de Provincie Utrecht om een verzoek in te dienen bij het Hoogheemraadschap met de vraag of voor de aangevraagde veranderingen wijzigingen van de voorschriften verbonden aan de ‘oude Wvo-vergunning’ (per 22 december 2009 van rechtswege onderdeel van de Wm-vergunning) noodzakelijk zijn. Een exemplaar van de definitieve aanvraag en een exemplaar van de aanvullende gegevens is op 19 januari 2010 respectievelijk 10 maart 2010 ter informatie doorgezonden naar het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Op 15 april 2010 hebben wij hierover per email de volgende reactie ontvangen. De lozingsvoorschriften voor de indirecte lozingen kunnen gebaseerd worden op de lozingsvoorschriften uit de Wvo-vergunning van 10 maart 2004. Voor het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden bestaat er geen aanleiding om wijzigingen in de bestaande Wvo-vergunning en dus in de revisievergunning aan te brengen. Voor de directe lozingen blijft, ook na het in werking treden van de Waterwet, Rijkswaterstaat het bevoegd gezag. Wij hebben als coördinerend bestuursorgaan op 10 maart 2010 een verzoek ingediend bij Rijkswaterstaat met de vraag of voor de aangevraagde veranderingen geen (aangepaste) Wvo-vergunning (thans: Watervergunning) noodzakelijk is. Een exemplaar van de definitieve aanvraag en een exemplaar van de aanvullende gegevens is op 19 januari 2010 respectievelijk 10 maart 2010 ter informatie doorgezonden naar Rijkswaterstaat, dienst Utrecht. Hierop hebben wij geen reactie ontvangen. Voor de aangevraagde activiteiten is geen (aangepaste) Watervergunning c.q aanpassing van de voorschriften met betrekking tot de directe lozingen nodig. Dit is op 12 november 2009 door Rijkswaterstaat, dienst Utrecht schriftelijk bevestigd. Deze bevestiging maakt als Bijlage I onderdeel uit van de op 25 februari 2010 ingediende aanvullende gegevens. Coördinatie van de Wm-vergunning met de Watervergunning is in dit geval dus niet aan de orde.
III.G. Aanvullende gegevens In verband met het ontbreken van een aantal gegevens hebben wij de aanvrager op 3 februari 2010 in de gelegenheid gesteld om tot 3 maart 2010 de aanvraag aan te vullen. Het betreft hier onder andere gegevens met betrekking tot aanvullingen op het aanvraagformulier, bijlagen en tekeningen. Deze gegevens hebben wij op 11 en 25 februari 2010 ontvangen. De termijn voor het geven van het besluit wordt opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de door ons gestelde termijn voor aanvulling ongebruikt is verstreken (artikel 4:15 van de Awb). In dit geval is de termijn voor het geven van het besluit opgeschort met 22 dagen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 5
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
De aanvullende gegevens bestaan uit: - Begeleidend schrijven d.d. 11 februari 2010; - Begeleidend schrijven d.d. 25 februari 2010; - Errata/aanvullingen op verzoek, kenmerk BR/RK/RA-868, versie 2 d.d. 22 februari 2010; - Bijlage A: Gewijzigde pagina’s definitieve aanvraag (versie 4.0 N 4.1); - Bijlage B: Eural lijst (ter vervanging huidige bijlage 8 definitieve aanvraag versie 4.0); - Bijlage C: Nieuw akoestisch onderzoek (ter vervanging huidige bijlage 10 definitieve aanvraag versie 4.0); - Bijlage D: Nieuwe tekening (ter vervanging tekening “emissie geur en stof” uit bijlage 4 van definitieve aanvraag versie 4.0); - Bijlage E: Gewijzigde pagina’s AV-beleid en AO&IC (versie 2.0 N 2.1); - Bijlage F: Gewijzigde pagina’s BRCL (versie 2.0 N 2.1); - Bijlage G: Nieuwe geurrapportage (ter vervanging huidige bijlage 13 definitieve aanvraag versie 4.0); - Bijlage H: Plan van aanpak energiebesparing (aanvulling huidige bijlage 18 definitieve aanvraag versie 4.0); - Bijlage I: Rapportage handhavingsbezoek Rijkswaterstaat aangaande de directe lozingen op oppervlaktewater; - Bijlage J: Certificaten zorgsyst(e)m(en).
III.H. Rondzending De aanvraag en de bijbehorende aanvullende gegevens zijn door ons ter informatie op 19 januari 2010 respectievelijk 10 maart 2010 toegezonden aan betrokken bestuursorganen te weten: a. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht; b. Rijkswaterstaat, dienst Utrecht te Utrecht; c. de Regionale inspecteur VROM-inspectie Regio Noord-West te Haarlem; d. Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden te Houten.
III.I. Terinzagelegging Om te voldoen aan hoofdstuk 13 van de Wm en afdeling 3.4 van de Awb hebben de aanvraag met de bijbehorende stukken en het ontwerpbesluit ter inzage gelegen van donderdag 27 mei 2010 tot en met woensdag 7 juli 2010 op het provinciehuis te Utrecht en bij de balie Bouwen Wonen en Ondernemen van de gemeente Montfoort. Naar aanleiding van het ontwerp-besluit op de aanvraag zijn, binnen de door de wet gestelde termijn, geen adviezen ingekomen. Naar aanleiding van het ontwerp-besluit op de aanvraag zijn, binnen de door de wet gestelde termijn, geen zienswijzen ingekomen.
III.J. Inwerkingtreding Dit besluit treedt in werking na afloop van de beroepstermijn van zes weken. Als gedurende de beroepstermijn een verzoek om een voorlopige voorziening wordt ingediend, treedt het besluit niet in werking voordat op dat verzoek is beslist. Voor zover deze vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting dat ook is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, treedt deze vergunning niet in werking zolang de bouwvergunning voor (een onderdeel van) het initiatief niet is verleend (artikel 20.8 van de Wm). Voor de aanleg van de stortvakken moet een bouwvergunning worden aangevraagd. Hierover hebben wij aanvrager bericht.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 6
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
IV.
BELEIDSKADER
IV.A. ALGEMEEN Bij vergunningverlening in het kader van de Wm wegen wij de verschillende milieugevolgen tegen elkaar af. Wij hebben aan alle relevante milieuaspecten getoetst. Verder houden wij rekening met de geldende milieubeleidsplannen.
V.
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
V.A.
Toetsingskader
Op 1 december 2005 is een aanpassing van de Wm in werking getreden, waarmee de IPPC-richtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Dientengevolge moeten in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende Beste Beschikbare Technieken, BBT, worden toegepast. Bij de bepaling van BBT dienen wij in zijn algemeenheid de in de Wm vermelde aspecten te betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel. In het bijzonder dienen wij bij de bepaling van BBT rekening te houden met de Regeling aanwijzing BBT-documenten.
V.B.
Beoordeling
De aangevraagde activiteiten worden niet genoemd in bijlage I van de IPPC-richtlijn. Beoordeling van de aanvraag wijst uit dat de drempelwaarde genoemd in categorie 5.1 van bijlage I van de IPPC-richtlijn niet overschreden wordt. Categorie 5.1 betreft namelijk “Installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van de Richtlijn 91/689/EEG, in de zin van de bijlagen II A en II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 2006/12/EG en van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag”. Bijlagen II A en II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 2006/12/EG zijn in onderhavig geval wel van toepassing, maar de drempelwaarde van 10 ton per dag wordt niet overschreden. In de aanvullende gegevens ingediend op 25 februari 2010 staat ten eerste vermeld dat er ten alle tijden minder dan 10 ton aan C-hout (Eural-code 20.01.37*) en ongewild verkregen gevaarlijke afvalstoffen opgeslagen wordt. Ten tweede staat in de aanvullende gegevens aangegeven dat de overige binnen de inrichting aanwezige gevaarlijke afvalstoffen (Eural-codes 17.05.03* en 19.13.01*) enkel en alleen aangewend worden voor het immobilisatieproces. In onderhavig geval betreft het een zogenaamde R12-handeling, welke niet genoemd is in categorie 5.1. Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie is in onderhavig geval niet van toepassing, omdat er binnen de inrichting geen afgewerkte olie ingezameld, op- of overgeslagen wordt. Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 7
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Beoordeling van de aanvraag wijst voorts uit dat de drempelwaarde genoemd in categorie 5.3 van bijlage I van de IPPC-richtlijn niet overschreden wordt. Categorie 5.3 betreft namelijk “Installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen in de zin van de bijlage II A van Richtlijn 2006/12/EG, rubrieken D8, D9, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag”. Bijlage II A van Richtlijn 2006/12/EG is in onderhavig geval wel van toepassing, maar er is geen sprake van een zogenaamde D8- of D9-handeling. In de aanvullende gegevens ingediend op 25 februari 2010 staat vermeld dat er binnen de inrichting geen biologische behandelingen (D8-handeling) en geen fysisch-chemische behandelingen (D9-handeling) plaatsvinden. Binnen de inrichting vinden enkel D13, D14, D15, R12 of R12-handelingen plaats, welke niet genoemd zijn in categorie 5.3. Voor de inrichting is geen (eindconcept-)BREF beschikbaar waaraan wij de aangevraagde activiteiten kunnen toetsen. Voorts hebben wij aan de hand van bestaande literatuur, de in de Regeling aanwijzing BBT-documenten genoemde Nederlandse informatiedocumenten en kennis van de aangevraagde activiteiten bij het verlenen van de vergunning BBT voorgeschreven. Met betrekking tot de aspecten voor de bepaling van de BBT als genoemd in het Ivb merken wij het volgende op: Toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken. Het gaat binnen de inrichting voornamelijk om de opslag, het sorteren, de overslag en het bewerken van afvalstoffen (via immobilisatie). Bij de toegepaste technieken komen geen afvalstoffen vrij, maar worden reeds bestaande afvalstoffen hetzij verder in de afvalverwijderingsketen gebracht, hetzij omgezet tot secundaire grondstoffen. Toepassing van minder gevaarlijke stoffen. Er worden in het proces - op enkele beperkte hoeveelheden hulpstoffen na - geen gevaarlijke stoffen toegepast. Er worden in beginsel geen van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen van derden geaccepteerd, dan wel voor de verdere bewerking opgebulkt. Een uitzondering hierop betreft de op- en overslag van C-hout en ongewild verkregen gevaarlijke afvalstoffen, en de toepassing van enkele gevaarlijke afvalstoffen in het immobiliatieproces. Ontwikkeling van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen, en van afvalstoffen. Binnen de inrichting worden met betrekking tot onderhavige aangevraagde activiteiten geen stoffen uitgestoten en gebruikt die in dit kader een nadere beschouwing behoeven. De afvalstoffen worden van derden geaccepteerd. Om deze afvalstoffen beter te kunnen inzetten voor hergebruik houdt de aanvrager de ontwikkelingen in het oog en zal die in de toekomst - rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van de maatregelen - zo mogelijk toepassen. Vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd en de ontwikkeling daarvan. Binnen de inrichting worden voor de op- en overslag van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen, voor het (voor)sorteren van grof huishoudelijk afval en voor het immobiliseren van afvalstoffen de thans beste beschikbare technieken toegepast, die ook bij vergelijkbare inrichtingen worden toegepast. Vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis. Vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis wordt, voor zover deze van toepassing is op de inrichting, door de KAM-coordinator gesignaleerd en gerapporteerd in het milieulogboek.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 8
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Aard, effecten en omvang van de betrokken emissies. De aard, effecten en omvang van de emissies zijn in de hierna volgende paragrafen overwogen. Data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen. De aangevraagde installaties in de inrichting zijn thans reeds in bedrijf met uitzondering van de nog te plaatsen immobilisatie-installatie, stortvakken en de bandtransportsystemen van de sorteerhal naar een schip. Er worden verder geen nieuwe installaties in bedrijf genomen. De tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen. Betere technieken zijn thans niet aan de orde. Het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie. Er is geen verbruik van grondstoffen, anders dan de in de aanvraag aangegeven hulpstoffen. Ook is er geen watervragend proces, anders dan het water dat nodig is voor sanitair gebruik. Stofhinder wordt voorkomen door tijdens het aflaten van de te immobiliseren (afval)stoffen in de trechters van de immobilisatie-installatie deze materialen te bevochtigen. Er worden enkele energiebesparende maatregelen voorgeschreven ter verhoging van de energie-efficiënte. Noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico's voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken. De inrichting dient onder andere voor de inzameling, op- en overslag en bewerking van afvalstoffen, met het oog op vermindering van emissies en het beperken van de gevolgen voor het milieu, maatregelen te nemen teneinde de emissies en de risico's voor het milieu tot een minimum te beperken. In de overwegingen met betrekking tot de verschillende milieuthema’s in de navolgende paragrafen komen we hierop terug. Noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken. Het gaat binnen de inrichting om de inzameling, de opslag, het eventueel sorteren en het uitsluitend fysisch bewerken van afvalstoffen. De aanvraag heeft onder andere betrekking op een uitbreiding van de acceptatiecriteria met een aantal afvalstromen en een uitbreiding van de activiteiten binnen de inrichting met een immobilisatie-installatie. Ten aanzien van de risico’s voor de omgeving als gevolg van een ongewoon voorval wijzigt de situatie niet significant ten opzichte van de reeds in het verleden vergunde situatie. Op de aangevraagde activiteiten zijn de volgende Nederlandse informatiedocumenten uit de Regeling aanwijzing BBT-documenten van toepassing: - Circulaire energie in de milieuvergunning; - Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven; - Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven; - NeR Nederlandse emissierichtlijn lucht; - Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB); - PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen en errata; - PGS 28: Vloeibare aardolieproducten Afleverinstallaties en ondergrondse opslag; - PGS 30: Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties; - Oplegnotitie BREF Afvalbehandeling.
V.C.
Conclusies BBT
De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 9
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
VI.
AFVALSTOFFEN
VI.A. Overwegingen voor primaire ontdoeners van afvalstoffen Preventie In hoofdstuk 13 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalpreventie. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze wij invulling geven aan preventie is beschreven in de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (Infomil 2005). Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. De totale hoeveelheid afval die jaarlijks binnen de inrichting vrijkomt bedraagt circa 30,85 ton, circa 11,5 ton daarvan is gevaarlijk afval. De handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (Infomil, 2005) hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. De totale hoeveelheid gevaarlijk en/of niet gevaarlijk afval ligt, behoudens de geschatte hoeveelheid afvalolie uit de inpandige werkplaats en olie-water-slibmengsel afkomstig van de uitpandige was- en tankplaats en onderhoudsplaats materieel, beneden de gehanteerde ondergrenzen. Bij vergelijkbare bedrijfsmatige activiteiten is gebleken dat het preventiepotentieel van bovengenoemde afvalstoffen nihil is en de jaarlijkse opbrengsten van de besparingen niet opwegen tegen de kosten van het uitvoeren van een preventieonderzoek. Wij hebben daarom in deze vergunning verder geen aandacht besteed aan de preventie van binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen. Afvalscheiding In hoofdstuk 14 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalscheiding, waarbij paragraaf 14.4 specifiek ingaat op afvalscheiding door bedrijven. Daarbij is aangegeven dat het voor bedrijfsafval niet goed mogelijk is een limitatieve opsomming te maken van afvalstoffen die door alle bedrijven gescheiden moet worden gehouden. Bedrijven verschillen van aard en omvang veel van elkaar en er bestaat een groot aantal bedrijfsspecifieke afvalstoffen. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. Uit de aanvraag blijkt dat er binnen de inrichting afvalstoffen vrijkomen waarvan in het LAP is aangegeven dat er omstandigheden kunnen zijn dat scheiding daarvan redelijkerwijs van een bedrijf kan worden gevergd. Op basis van het gestelde in de aanvraag achten wij het in voorliggende situatie daarom redelijk van vergunninghouder afvalscheiding te verlangen van de diverse stromen gevaarlijk afval, gemengd restafval, papier/karton, folie, wit- en bruingoed, metaalafval, houtafval/pallets en in incidentele gevallen van (her)bouwwerkzaamheden bouw- en sloopafval.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 10
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
VI.B. Overwegingen voor afvalverwerkers Het kader voor de toetsing doelmatig beheer van afvalstoffen Op grond van artikel 8.10 van de Wm kan de Wm-vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). In het bedoelde afvalbeheersplan (het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021, hierna aangeduid als het LAP) is het afvalstoffenbeleid neergelegd. Op grond van de Wm dient het LAP als toetsingskader voor het beslissen op een aanvraag om een Wmvergunning voor zover deze betrekking heeft op afvalbeheer. De hoofdlijnen van het beleid zijn vastgelegd in het LAP. De doelstellingen van het LAP geven invulling aan de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten: • het stimuleren van preventie van afvalstoffen; • het stimuleren van hergebruik/nuttige toepassing van afvalstoffen door het promoten van afvalscheiding aan de bron en nascheiding van afvalstromen. Afvalscheiding maakt produkthergebruik en materiaalhergebruik (nuttige toepassing) mogelijk en beperkt de hoeveelheid te storten of in een afvalverbrandingsinstallatie (AVI) te verbranden afvalstoffen; • het optimaal benutten van de energie-inhoud van afval dat niet kan worden hergebruikt (nuttig toepassen als brandstof); • het verwijderen van afvalstoffen door verbranding; • het verwijderen van afvalstoffen door storten. Bij de vaststelling van het LAP is ook rekening gehouden met de in artikel 10.5 van de Wm vermelde aspecten van doelmatig afvalbeheer. Bijlage 4 bij het LAP bevat een invulling van het beleid voor specifieke afvalstoffen. In het LAP is aangegeven op welke wijze het bevoegd gezag bij het beoordelen van een Wmvergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moeten houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP. De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van de betreffende afvalstoffen, waarvoor nog Wm-vergunning verleend mag worden. Als de minimumstandaard bestaat uit verschillende be- en verwerkingshandelingen bij diverse inrichtingen kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een Wm-vergunning worden verleend. Afvalstro(o)m(en) waarvoor in bijlage 4 van het LAP een sectorplan is opgenomen Voor de onderhavige aanvraag zijn de volgende sectorplannen in bijlage 4 van het LAP van toepassing: • Sectorplan 1 “Huishoudelijk restafval (inclusief grof)” • Sectorplan 2 “Restafval van bedrijven” • Sectorplan 3 “Procesafhankelijk industrieel afval” • Sectorplan 4 “Gescheiden ingezameld papier en karton” • Sectorplan 5 “Gescheiden ingezameld textiel” • Sectorplan 6 “Gescheiden ingezameld groente-, fruit- en tuinafval van huishoudens” • Sectorplan 7 “Gescheiden ingezameld organisch bedrijfsafval” • Sectorplan 8 “Gescheiden ingezameld groenafval” • Sectorplan 9 “Afval van onderhoud van openbare ruimten” • Sectorplan 11 “Kunststof” • Sectorplan 12 “Metalen” • Sectorplan 19 “Afval van gezondheidszorg bij mens of dier” • Sectorplan 20 “AVI-bodemas” • Sectorplan 21 “AVI-vliegas” • Sectorplan 22 “Reststoffen slibverbranding” • Sectorplan 23 “Reststoffen van kolengestookte energiecentrales”
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 11
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
• • • • • • • • • • •
Sectorplan 24 “Reststoffen van energiewinning uit biomassa” Sectorplan 27 “Shredderafval” Sectorplan 28 “Gemengd bouw- en sloopafval, met bouw- en sloopafval vergelijkbaar bedrijfsafval en particulier gemengd verbouwingsafval” Sectorplan 29 “Steenachtig materiaal” Sectorplan 31 “Gips” Sectorplan 32 “Cellenbeton” Sectorplan 33 “Dakafval” Sectorplan 36 “Hout” Sectorplan 38 “Gescheiden ingezameld vlakglas” Sectorplan 39 “Grond” Sectorplan 41 “Verpakkingen algemeen”
Uitsluitend opslaan In het LAP is aangegeven dat voor het uitsluitend opslaan van afvalstoffen in beginsel een Wmvergunning kan worden verleend. Een drietal afvalstromen worden hiervan uitgezonderd, te weten: - Afvalmunitie, vuurwerkafval en overig explosief afval; - Dierlijke bijproducten; - Kca/kga, afgewerkte olie en scheepsafval. Ingevolge het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering gezien als storten indien de tijdsduur van 1 jaar wordt overschreden. Indien de opslag voorafgaat aan nuttige toepassing van de afvalstoffen is deze termijn drie jaar. Voor het uitsluitend opslaan van de aangevraagde afvalstoffen kan een Wm-vergunning worden verleend omdat deze afvalstromen niet behoren tot de in het LAP genoemde uitzonderingen. In de vergunning is vastgelegd dat de termijn van opslag voorafgaand aan verwijdering maximaal 1 jaar is en de termijn van opslag voorafgaand aan nuttige toepassing maximaal 3 jaar is. Be-/verwerking Sectorplan 1 “Huishoudelijk restafval (inclusief grof)” De minimumstandaard voor het be- en verwerken van huishoudelijk restafval niet zijnde grof huishoudelijk restafval is verbranden als vorm van verwijdering. Sorteren, nascheiden en andere bewerkingen gericht op nuttige toepassing van (een deel van) het huishoudelijk afval niet zijnde grof huishoudelijk restafval zijn alleen toegestaan wanneer er geen deelstromen of residuen worden gestort. Voor de verwerking van de gevormde deelfracties wordt verwezen naar de daarvoor geldende minimumstandaarden. De minimumstandaard voor grof huishoudelijk restafval is sorteren of anderszins bewerken en het vervolgens verwerken van de daarbij ontstane monostromen conform de daarvoor geldende minimumstandaarden. De minimumstandaard voor de residuen van het sorteren of anderszins bewerken van grof huishoudelijk restafval is verbranden als vorm van verwijdering. Eén van de aangevraagde activiteiten betreft het inzamelen, opslaan en overslaan van (grof) huishoudelijk afval, waaronder: - gemengd stedelijk afval (Eural-code 20.03.01); - grofvuil (Eural-code 20.03.07).
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 12
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Indien het aangeboden grof te verbranden huishoudelijk afval nog eenvoudig af te scheiden bruikbare materialen bevat kan er gekozen worden voor voorscheiding van deze materialen. Op de vloer binnen de overkapping van het bedrijfsgebouw worden de bruikbare materialen middels een kraan uitgesorteerd en gedeponeerd in een container. Bruikbare fracties worden afgevoerd naar afnemers die deze fracties inzetten ten behoeve van materiaal-hergebruik. De restfractie wordt samen met het niet voorgescheiden grof huishoudelijk afval verder overgeslagen door het te lossen in de stortbunkers voor restafval. Dit restafval wordt vervolgens in containers opgeslagen en buiten de inrichting afgevoerd om elders verbrand te worden. De restfractie wordt dus niet gestort. Hiermee wordt voldaan aan de minimumstandaard. Sectorplan 2 “Restafval van bedrijven” De minimumstandaard voor het be- en verwerken van restafval van bedrijven is verbranden als vorm van verwijdering. Sorteren, nascheiden en andere bewerkingen gericht op nuttige toepassing van (een deel van) het restafval van bedrijven zijn alleen toegestaan wanneer er geen deelstromen of residuen worden gestort. Voor de verwerking van de gevormde deelfracties wordt verwezen naar de daarvoor geldende minimumstandaarden. De aangevraagde activiteit betreft het inzamelen, opslaan en overslaan van restafval van bedrijven, waaronder: - afval waarvan de inzameling en verwijdering niet zijn onderworpen aan speciale richtlijnen teneinde infectie te voorkomen (Eural-code 18.01.04); - gemengd stedelijk afval (Eural-code 20.03.01); - grofvuil (Eural-code 20.03.07). Indien het aangeboden restafval van bedrijven nog eenvoudig af te scheiden bruikbare materialen bevat kan er gekozen worden voor voorscheiding van deze materialen. Op de vloer binnen de overkapping van het bedrijfsgebouw worden de bruikbare materialen middels een kraan uitgesorteerd en gedeponeerd in een container. Bruikbare fracties worden afgevoerd naar afnemers die deze fracties inzetten ten behoeve van materiaal-hergebruik. De restfractie wordt samen met het niet voorgescheiden restafval van bedrijven verder overgeslagen door het te lossen in de stortbunkers voor restafval, alvorens deze af te leveren aan een verdere verwerker. Hiermee wordt voldaan aan de minimumstandaard. Sectorplan 20 “AVI-bodemas” De minimumstandaard voor het be- en verwerken van AVI-bodemas is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik, binnen de kaders van het beleidskader (LAP). De aangevraagde activiteit betreft het tijdelijk opslaan en vervolgens toepassen van AVI-bodemas in een mobiele immobilisatie-installatie, waaronder: - niet onder 19.01.11 vallende bodemas en slakken (Eural-code 19.01.12). Het (koude) immobilisatie proces is gericht op materiaalhergebruik (inzet als IBC bouwstof) welke binnen de gestelde beleidskaders wordt geproduceerd voor de geselecteerde toepassing. De kwaliteitscriteria waaraan voldaan moet worden zijn opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit (hierna: Bbk). Een IBC-bouwstof is een bouwstof die vanwege de mate van emissie alleen met isolatie-, beheers- en controlemaatregelen mag worden toegepast. Hiermee wordt voldaan aan de minimumstandaard. De toetsing of voldaan wordt aan de gestelde beleidskaders is verwerkt in de paragraaf “Mengen van afvalstoffen” in deze overwegingen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 13
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Sectorplan 21 “AVI-vliegas” De minimumstandaard voor het be- en verwerken van AVI-vliegas is storten, al dan niet na koude immobilisatie, op een daarvoor geschikte stortplaats. Het storten in big bags is met ingang van 16 juli 2009 niet meer toegestaan, indien de afvalstoffen die in de big bags gestort worden niet aan de grenswaarden van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen voldoen. Toepassing van AVI-vliegas bij de vervaardiging van mortels, die gebruikt worden als opvulling in mijnen om bodemverzakking tegen te gaan, of toepassing elders van AVI-vliegas direct in zoutkoepels, worden alleen aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing, voor zover AVI-vliegas daarbij in de plaats komt van primaire grondstoffen die anders voor het vervaardigen van de mortels of het vullen van de zoutkoepels hadden moeten worden gebruikt. Deze vervanging van primaire grondstoffen kan worden aangetoond door een bewijs van de bevoegde autoriteit ter plaatse of door een verklaring van de inrichting van verwerking waarin is aangegeven dat er sprake is van een opvulplicht. De aangevraagde activiteit betreft het tijdelijk opslaan en vervolgens toepassen van AVI-vliegas in een mobiele immobilisatie-installatie, waaronder: - niet onder 19.01.13 vallende vliegas (Eural-code 19.01.14). Het (koude) immobilisatie proces is gericht op materiaalhergebruik (inzet als IBC bouwstof) welke binnen de gestelde beleidskaders wordt geproduceerd voor de geselecteerde toepassing. De kwaliteitscriteria waaraan voldaan moet worden zijn opgenomen in het Bbk. Hiermee wordt voldaan aan de minimumstandaard. De toetsing of voldaan wordt aan de gestelde beleidskaders is verwerkt in de paragraaf “Mengen van afvalstoffen” in deze overwegingen. Sectorplan 23 “Reststoffen van kolengestookte energiecentrales” De minimumstandaard voor het be- en verwerken van reststoffen van kolengestookte energiecentrales is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik, binnen de kaders van het beleidskader (LAP). Deze minimumstandaard is in het geval van bijstook van andere (primaire danwel secundaire) brandstoffen ook van toepassing op de reststoffen van deze meegestookte andere brandstoffen. De aangevraagde activiteit betreft het tijdelijk opslaan en vervolgens toepassen van reststoffen van kolengestookte energiecentrales in een mobiele immobilisatie-installatie, waaronder: - bodemas, slakken en ketelstof (excl. het onder 10.01.04 vallende ketelstof) (Eural-code 10.01.01); - koolvliegas (Eural-code 10.01.02); - vliegas van turf en onbehandeld hout (Eural-code 10.01.03). Het (koude) immobilisatie proces is gericht op materiaalhergebruik (inzet als IBC bouwstof) welke binnen de gestelde beleidskaders wordt geproduceerd voor de geselecteerde toepassing. De kwaliteitscriteria waaraan voldaan moet worden zijn opgenomen in het Bbk. Hiermee wordt voldaan aan de minimumstandaard. De toetsing of voldaan wordt aan de gestelde beleidskaders is verwerkt in de paragraaf “Mengen van afvalstoffen” in deze overwegingen. Sectorplan 29 “Steenachtig materiaal” De minimumstandaard voor het be- en verwerken van steenachtig materiaal is nuttige toepassing door materiaalhergebruik, binnen de kaders van het beleidskader. Voor de deelstroom asfalt mag de grens van 75 mg/kg droge stof PAK10 niet door mengen van partijen worden bereikt. De aangevraagde activiteit betreft het tijdelijk opslaan en vervolgens toepassen van steenachtig materiaal in een mobiele immobilisatie-installatie, waaronder: - minerale stoffen (Eural-code 19.12.09). Het (koude) immobilisatie proces is gericht op materiaalhergebruik (inzet als IBC bouwstof) welke binnen de gestelde beleidskaders wordt geproduceerd voor de geselecteerde toepassing. De kwaliteitscriteria waaraan voldaan moet worden zijn opgenomen in het Bbk. Hiermee wordt voldaan aan de minimumstandaard. De toetsing of voldaan wordt aan de gestelde beleidskaders is verwerkt in de paragraaf “Mengen van afvalstoffen” in deze overwegingen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 14
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Sectorplan 39 “Grond” De minimumstandaard voor het be- en verwerken van grond is nuttige toepassing volgens de normen die zijn vastgelegd voor het betreffende toepassingsgebied en binnen de kaders van het beleidskader (LAP). Reiniging of immobilisatie voorafgaand aan nuttige toepassing is toegestaan, met als restrictie dat geen grond mag worden gemengd ten behoeve van immobilisatie, danwel direct mag worden geïmmobiliseerd wanneer die één van de in bijlage B, tabel 1 van de Regeling bodemkwaliteit (hierna: Rbk) genoemde organische verontreinigingen bevat in een hoeveelheid van meer dan 120% van de referentiewaarde 'Industrie'. Indien met een verklaring van niet-reinigbaarheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is aangetoond dat de grond niet tot minimaal de bodemkwaliteitsklasse ‘Industrie’ gereinigd kan worden en daarmee niet nuttig toepasbaar is, of door immobilisatie geschikt kan worden gemaakt voor nuttige toepassing, mag de grond alleen worden gestort op een daarvoor geschikte stortplaats. Het Bbk definieert grond als: vast materiaal, bestaande uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature wordt aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter, met uitzondering van baggerspecie. Voor de reikwijdte van dit sectorplan worden partijen grond met ten hoogste 50% bodemvreemd materiaal onder dit plan begrepen. Bij meer dan 50% bodemvreemd materiaal is dit sectorplan niet van toepassing. Grond is PCB-houdend wanneer het totale gehalte aan polychloorbifenylen, polychloorterfenylen, monomethyltetrachloordifenylmethaan, monomethyldichloordifenylmethaan en monomethyldibroomdifenylmethaan hoger is dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180. Grond wordt als asbesthoudend aangemerkt als de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, bepaald overeenkomstig een in de Productenregeling asbest vastgestelde methode, hoger is dan 100 mg/kg droge stof. In aanvulling hierop wordt grond waaraan opzettelijk asbesthoudende (afval)stoffen zijn toegevoegd in het kader van dit sectorplan gelijkgesteld aan asbesthoudende grond, ook als de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, bepaald overeenkomstig een in de Productenregeling asbest vastgestelde methode, kleiner dan of gelijk is dan 100 mg/kg droge stof. De aangevraagde activiteit betreft het tijdelijk opslaan en vervolgens toepassen van grond in een mobiele immobilisatie-installatie, waaronder: - Grond en stenen die gevaarlijke stoffen bevatten (Eural-code 17.05.03*); - Niet onder 17.05.03 vallende grond en stenen (Eural-code 17.05.04); - Vast afval van bodemsanering dat gevaarlijke stoffen bevat (Eural-code 19.13.01*); - Niet onder 19.13.01 vallend vast afval van bodemsanering (Eural-code 19.13.02); - Grond en stenen (Eural-code 20.02.02). Het (koude) immobilisatie proces is gericht op materiaalhergebruik (inzet als IBC bouwstof) welke binnen de gestelde beleidskaders wordt geproduceerd voor de geselecteerde toepassing. De kwaliteitscriteria waaraan voldaan moet worden zijn opgenomen in het Bbk. Hiermee wordt voldaan aan de minimumstandaard. De toetsing of voldaan wordt aan de gestelde beleidskaders is verwerkt in de paragraaf “Mengen van afvalstoffen” en “Bbk en immobilisatie” in deze overwegingen. De overige aangevraagde activiteiten (opslag van grond- en hulpstoffen en afvalstoffen afkomstig uit de inrichting en afkomstig van derden) vallen niet onder het begrip be- en verwerken zoals genoemd in de sectorplannen van het LAP. Toetsing aan de minimumstandaard uit de sectorplannen heeft dan ook niet plaatsgevonden. Er is uitsluitend getoetst of de be-/verwerking op een zo hoogwaardig mogelijke wijze plaatsvindt. Dit is het geval. Het uitsorteren en opslaan van de afvalstoffen binnen de inrichting staat de verdere be-/verwerking conform de minimumstandaard, niet in de weg. Deze (eind)verwerking vindt niet binnen de inrichting plaats. Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 15
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Bbk en immobilisatie Binnen de inrichting vindt, zoals reeds eerder in deze overwegingen vermeld, een bewerking van afvalstoffen en grondstoffen plaats in de vorm van koude immobilisatie. Immobilisatie is de wijze van verwerken waarbij de fysische of chemische eigenschappen van een afvalstof zo worden gewijzigd, dat de kans op verspreiding van milieuverontreinigende stoffen door uitloging, erosie of verstuiving wezenlijk wordt verminderd. De volgende afvalstoffen worden gemengd ten behoeve van het koude immobilisatie-proces: - bodemas, slakken en ketelstof (exclusief het onder 10.01.04 vallende ketelstof) (Eural-code 10.01.01); - koolvliegas (Eural-code 10.01.02); - vliegas van turf en onbehandeld hout (Eural-code 10.01.03); - grond en stenen die gevaarlijke stoffen bevatten (Eural-code 17.05.03*); - niet onder 17.05.03 vallende grond en stenen (Eural-code 17.05.04); - niet onder 19.01.11 vallende bodemas en slakken (Eural-code 19.01.12); - niet onder 19.01.13 vallende vliegas (Eural-code 19.01.14); - minerale stoffen (Eural-code 19.12.09); - vast afval van bodemsanering dat gevaarlijke stoffen bevat (Eural-code 19.13.01*); - niet onder 19.13.01 vallend vast afval van bodemsanering (Eural-code 19.13.02); - grond en stenen (Eural-code 20.02.02). In het Bbk zijn randvoorwaarden neergelegd voor het verantwoord toepassen van (verontreinigde) grond en voor de opslag en be-/verwerking daarvan binnen een inrichting. De opslag en be-/verwerking binnen de inrichting dient te voldoen aan de eisen uit het Bbk. Volgens artikel 15 van het Bbk moeten instanties die werkzaamheden uitvoeren die in dit besluit worden genoemd erkend zijn. In 2005 is de Beoordelingsrichtlijn BRL SIKB 7500 vastgesteld. Hierin is de wijze, waarop grondbewerkingsbedrijven omgaan met verontreinigde grond en baggerspecie, vastgelegd en geüniformeerd, en daarmee transparant gemaakt. Deze (normatieve) regels hebben betrekking op de acceptatie van grond en baggerspecie, opslagbeheer en procesmatige reiniging, alsmede uitkeuring en afzet van eind- en restproducten. Door de invoering van het Besluit bodemkwaliteit was het in 2008 wenselijk om tot actualisatie van BRL SIKB 7500 en protocol SIKB 7510 over te gaan. Een belangrijke wijziging heeft o.a. betrekking op het feit dat sinds april 2007 immobilisatie van verontreinigde grond als gelijkwaardig aan reiniging aangemerkt wordt. Mede op verzoek van branchebedrijven is de scope van protocol 7510 uitgebreid met ‘immobilisatie’. BRL SIKB 7500 vormt een uitwerking van wet- en regelgeving in het kader van de Wet bodembescherming met als doel de controleerbaarheid, inzichtelijkheid én uniformiteit van het gehele traject van bodemonderzoek tot en met bewerking van verontreinigde grond en baggerspecie in grondbewerkingsinstallaties te bevorderen. BRL SIKB 7500 vormt daarnaast een invulling van het acceptatie- en verwerkingsbeleid van bewerkingsbedrijven voor grond en baggerspecie, dat overeenkomstig het Landelijk Afvalbeheer Plan (LAP) in het kader van vergunningverlening ingevolge de Wet milieubeheer moet worden vastgelegd. Het SIKB-protocol 7510 bevat de nadere regels waaraan een gecertificeerd bewerkingsbedrijf voor (verontreinigde) grond en/of baggerspecie zich dient te houden. Het certificaat dat een procesmatig bewerkingsbedrijf op basis van de BRL SIKB 7500 kan verkrijgen, bewerkstelligt voor opdrachtgevers en derden, die bij de procesmatige bewerking betrokken zijn, dat het bewerkingsbedrijf een goede kwaliteitsborging voert ten aanzien van alle in de BRL en het voorliggend protocol genoemde aspecten. Tevens is geregeld dat het bewerkingsbedrijf juist die elementen borgt die van belang zijn en voortvloeien uit vigerende wet- en regelgeving. Een opdrachtgever mag van een procesmatig bewerkingsbedrijf, dat werkzaamheden onder het certificaat aanbiedt, derhalve eisen dat dit de bewerking op een correcte manier c.q. conform dit protocol uitvoert. Afzet van (gereinigde/bewerkte) grond door reinigings- en bewerkingsbedrijven vindt veelal plaats conform BRL 9335 of BRL SIKB 1000. Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 16
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
De afzet van het immobilisaat door bewerkingsbedrijven vindt veelal plaats conform BRL 9322 of BRL SIKB 1000 met protocol 1003. BRL SIKB 7500 en protocol 7510 vormen een nadere uitwerking van de wijze van acceptatie en bewerking zoals beschreven in BRL 9335 respectievelijk BRL 9322. Dit betekent dat Van Gansewinkel Nederland B.V. voor de op- en overslag, het samenvoegen van (verontreinigde) grond en de koude immobilisatie, moet beschikken over een erkenning. De kwalificatie van immobilisatie gebeurt volgens BRL SIKB 7500 en bijbehorend SIKB-protocol 7510. Voor het beheer, monsterneming, analyse en toetsing van toe te passen immobilisaat dient de uitvoerder te beschikken over een certificaat volgens BRL 9332 “Cementgebonden minerale reststoffen als gebonden fundering in de GWW”. In de voorschriften is een productiemaximum gesteld van 83.333 ton immobilisaat per jaar. Deze hoeveelheid is gebaseerd op het vermelde in onderhavige aanvraag: - dat normaal gesproken een productie van 500 tot 1.000 ton per dag haalbaar is en, - dat de bedrijfsduur van de immobilisatie-installatie 1.000 uur per jaar bedraagt in de dagperiode van 07.00 uur tot en met 19.00 uur. Wanneer voldaan wordt aan vorengenoemde eisen achten wij de activiteiten met betrekking tot de koude immobilisatie in het belang van een doelmatig afvalbeheer, en kan voor deze activiteit een vergunning worden verleend. Mengen van afvalstoffen Afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik en nuttige toepassing over het algemeen na het ontstaan zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden van andere afvalstoffen. Verder is het ongewenst dat in afval gecumuleerde milieugevaarlijke stoffen door wegmenging ongecontroleerd in het milieu verspreid raken. Onder bepaalde condities kunnen verschillende afvalstromen echter net zo goed of soms zelfs beter samengesteld worden verwerkt. Het samenvoegen van qua aard, samenstelling en concentraties niet met elkaar vergelijkbare (verschillende) afvalstoffen alsmede het samenvoegen van afvalstoffen en nietafvalstoffen wordt mengen genoemd. Mengen is niet toegestaan, tenzij dat expliciet en gespecificeerd is aangevraagd en vastgelegd in de Wmvergunning. Het mengen van de diverse secundaire grondstoffen ten behoeve van het koude immobilisatie-proces is een nieuwe activiteit waarvoor niet eerder vergunning is verleend voor Van Gansewinkel Nederland B.V.. Gezien het feit dat voor de betreffende secundaire grondstoffen bewijsmiddelen zoals bijvoorbeeld aangegeven in het Bbk overlegd kunnen worden en tijdens de vooracceptatiefase procedures worden gevolgd om de kwaliteit van de grondstoffen te garanderen, staan wij in dit geval toe dat samenvoeging plaatsvindt van qua aard, samenstelling en concentraties met elkaar vergelijkbare afvalstoffen en grondstoffen. Aan deze vergunning zijn dan ook nadere voorschriften met betrekking tot het mengen van de genoemde afvalstoffen en grondstoffen in het hoofdstuk ‘Immobilisatie’ opgenomen. Het mengen van de (gevaarlijke) afvalstoffen, stoffen, preparaten en andere producten vormt geen belemmering voor het be-/verwerken van de betreffende afvalstoffen volgens een techniek die tenminste even hoogwaardig is als de minimumstandaard. Een Wm-vergunning kan hiervoor worden verleend. Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen In de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen is vastgelegd dat de verschillende soorten gevaarlijke afvalstoffen van elkaar en van andere afvalstoffen en van andere preparaten en stoffen gescheiden worden gehouden en indien nodig worden gescheiden. In de aanvraag wordt verzocht in afwijking van artikel 2 van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen om de volgende afvalstoffen niet gescheiden te hoeven houden: - grond en stenen die gevaarlijke stoffen bevatten (Eural-code 17.05.03*); - vast afval van bodemsanering dat gevaarlijke stoffen bevat (Eural-code 19.13.01*). Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 17
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Genoemde gevaarlijke afvalstoffen worden gemengd ten behoeve van het koude immobilisatie-proces. Het mengen van de afvalstoffen vormt geen belemmering voor het be-/verwerken van de betreffende afvalstoffen volgens een techniek die tenminste even hoogwaardig is als de minimumstandaard. Wmvergunning kan hiervoor worden verleend. Ontheffing van artikel 2 van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen kan ons inziens verleend worden, omdat het belang van de bescherming van het milieu zich hiertegen niet verzet. A&V-beleid en AO/IC In het LAP is aangegeven dat een inrichting die afvalstoffen accepteert over een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) en een systeem voor administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) moet beschikken. In het A&V-beleid moet zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvindt. In de AO/IC is vastgelegd hoe door technische, administratieve en organisatorische maatregelen de relevante processen binnen een inrichting kunnen worden beheerst en geborgd om de risico's binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren. Bij de aanvraag is als bijlage 9 het A&V-beleid en AO/IC gevoegd. Ook in paragraaf 4.2 van het aanvraagformulier ingediend op 24 december 2009 is informatie over de opzet en gebruik van het A&Vbeleid en AO/IC vermeld. Voorts zijn bij de aanvullende gegevens ingediend op 25 februari 2010 als bijlage E enkele gewijzigde pagina’s opgenomen van het eerder op 24 december 2009 ingediende A&Vbeleid en AO/IC. In het A&V-beleid en AO/IC is, gebaseerd op de randvoorwaarden zoals die in het LAP zijn beschreven, per aangevraagde afvalstof aangegeven op welke wijze acceptatie en be-/verwerking plaats zal vinden. Hierbij is rekening gehouden met de specifieke bedrijfssituatie. Het beschreven A&V-beleid en de AO/IC voldoen aan de randvoorwaarden zoals die in het LAP zijn beschreven. Op basis van het gestelde in de aanvraag kunnen wij instemmen met het A&V-beleid en AO/IC. Wijzigingen in het A&V-beleid en/of de AO/IC Wijzigingen in het A&V-beleid en/of de AO/IC moeten schriftelijk aan ons worden voorgelegd. Als bevoegd gezag zullen wij vervolgens bezien welke procedure in relatie tot de aard van de wijziging is vereist. Registratie Naast de voorschriften voortvloeiend uit het A&V-beleid en de AO/IC zijn geen extra registratievoorschriften in de Wm-vergunning opgenomen. Mede gezien de verplichtingen ingevolge de Wet milieubeheer (artikelen 8.14, 10.38 en 10.40) en de verplichtingen ingevolge het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de daarbij behorende Regeling, worden voldoende en juiste gegevens geregistreerd om handhaving mogelijk te maken. Vergunningtermijn Wm-vergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen mogen (behoudens in het geval sprake is van de activiteiten storten en/of afvalverbranding) slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste 10 jaar (Wm, art. 8.17, lid 2). De gevraagde Wm-vergunning kan worden verleend voor een periode van 10 jaar.
VI.C. Conclusie Gelet op het bovenstaande zijn wij van mening dat de aangevraagde activiteiten in overeenstemming zijn met het geldende afvalbeheersplan en daarmee bijdragen aan een doelmatig beheer van afvalstoffen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 18
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
VII. AFVALWATER VII.A. Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater Algemeen De uitgangspunten voor de bescherming van het milieu tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater zijn vastgelegd in de Waterwet (Wtw), de Wet milieubeheer (Wm) en de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer. De drie belangen die deze wetten en regeling ten aanzien van afvalwater behartigen zijn: - de doelmatige werking van het rioolstelsel en de verwerking van het slib uit het riool; - de doelmatige werking van de (externe) rioolwaterzuiveringsinstallatie; - de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam. Bij de toepassing van deze regelgeving moet onderscheid gemaakt worden tussen directe en indirecte lozingen. Van een indirecte lozing is sprake als er wordt geloosd met een werk op een ander werk. Ten aanzien van indirecte lozingen zijn er twee mogelijkheden: - indirecte lozingen op een openbaar vuilwaterriool van waaruit het afvalwater in een zuiveringtechnisch werk (een rioolwaterzuiveringsinstallatie) wordt gebracht. Deze vallen onder de Wm; - overige indirecte lozingen en lozingen rechtstreeks op een zuiveringtechnisch werk. Deze vallen onder de Wtw. Het direct lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam valt altijd onder de Wtw. Binnen de inrichting ontstaan de volgende afvalwaterstromen: - Bedrijfsafvalwater afkomstig van de beide weegbruggen en aan huishoudelijk afvalwater verwant bedrijfsafvalwater afkomstig van het kantoorgebouw wordt via een bemonsteringsput geloosd op de gemeentelijke riolering (indirecte lozing). - Potentieel verontreinigd hemelwater en bedrijfsafvalwater afkomstig van het buitenterrein, gecombineerde was- en tankplaats, uitpandige onderhoudswerkplaats en perswater afkomstig van het persen van afvalstoffen wordt via een zandvanger en bemonsteringsput, en eventueel na pH-correctie (neutralisatie) geloosd op de gemeentelijke riolering (indirecte lozing). - In geval van extreme regenval kan er via een overstortput lozing plaatsvinden van hierboven genoemd potentieel verontreinigd hemelwater en bedrijfsafvalwater op het oppervlaktewater (directe lozing). Het betreft sterk verdund afvalwater, omdat de first flush via de vuilwaterafvoer naar de gemeentelijke riolering is afgevoerd. - Niet potentieel verontreinigd hemelwater afkomstig van de daken van de bedrijfsgebouwen en buitenterrein rondom het weegkantoor en beide weegbruggen wordt via een separaat rioolstelsel geloosd op het oppervlaktewater (directe lozing). - Het regenwater van de kade wordt geloosd (afwateren) op het oppervlaktewater (directe lozing). Indirecte lozingen Zoals blijkt uit de aanvraag vinden binnen de inrichting de volgende, in het Activiteitenbesluit genoemde, activiteit(en) plaats: - Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening (artikel 3.1.3); - Het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan (artikel 3.3.2); - Opslaan en overslaan van bulkgoederen en stukgoederen (artikel 4.1.5).
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 19
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Wij merken op dat met deze activiteiten samenhangende lozingen volgens artikel 1.4 van het Activiteitenbesluit moeten plaatsvinden overeenkomstig de voorschriften uit dat besluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling. Wij verwijzen hiervoor naar de artikelen 3.1.3, 3.3.2 en 4.1.5 uit het Activiteitenbesluit, en de artikelen 3.27 en 4.22 tot en met 4.32 uit de ministeriële regeling. De in onderhavige beschikking opgenomen voorschriften met betrekking tot lozingen gelden niet voor deze activiteiten. De inrichting is aangesloten op een gescheiden rioolstelsel waarbij hemelwater en bedrijfsafvalwater separaat worden afgevoerd. De samenstelling van het afvalwater is van dien aard dat voor lozing op de riolering zuiveringstechnische voorzieningen nodig zijn. Over de aard en onderhoud van de benodigde zuiveringstechnische voorzieningen zijn in deze vergunning voorschriften opgenomen. In deze Wm-vergunning worden voorschriften opgenomen ter bescherming van: - de doelmatige werking van het rioolstelsel en de verwerking van het slib uit het riool; - de doelmatige werking van de (externe) rioolwaterzuiveringsinstallatie; - de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam. Ten behoeve van de doelmatige werking van de (externe) rioolwaterzuiveringsinstallatie is door Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, belast met de zuivering van het stedelijk afvalwater, op grond van artikel 2.25a, lid 1 en 2 van de Invoeringswet Waterwet advies uitgebracht. Dit advies is rechtstreeks meegenomen in de voorschriften. Directe lozingen Voor het direct lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam is de Waterwet van toepassing. In onderhavig geval betreft dit de directe lozing via een overstortput van potentieel verontreinigd hemelwater en bedrijfsafvalwater afkomstig van het buitenterrein in geval van extreme regenval. Voorts wordt regenwater van de kade en niet potentieel verontreinigd hemelwater afkomstig van de daken van de bedrijfsgebouwen en buitenterrein rondom het weegkantoor en beide weegbruggen via een separaat rioolstelsel geloosd op het oppervlaktewater. Op 25 mei 2000 is door Rijkswaterstaat dienst Utrecht voor de directe lozingen een vergunning verleend met kenmerk UT2000/2726ANW ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Deze Wvovergunning is met het in werking treden van de Waterwet op 22 december 2009 van rechtswege overgegaan in een Watervergunning. De bevoegdheid blijft derhalve ook na 22 december 2009 bij Rijkswaterstaat dienst Utrecht. Voor de aangevraagde wijzigingen van de activiteiten is geen nieuwe vergunning ingevolge de Waterwet nodig, aangezien de lozing van (afval)water op het oppervlaktewater als gevolg van deze wijzigingen niet verandert. De wijzigingen zijn gemeld bij het bevoegd gezag inzake de directe lozingen door middel van het verstrekken aan Rijkswaterstaat dienst Utrecht van een exemplaar van de definitieve aanvraag om milieuvergunning en van de aanvullende gegevens. Bij de aanvraag zijn op 25 februari 2010 aanvullende gegevens ingediend. Als Bijlage I is een brief met besprekingsverslag van Rijkswaterstaat gedateerd 12 november 2009 toegevoegd waaruit blijkt dat Rijkswaterstaat van mening is dat er geen aanpassing van de Wvo-vergunning thans Watervergunning nodig is. Voor de incidentele overstort van licht verontreinigd hemelwater en terreinwater is een vergunning op grond van de Waterwet vereist. Deze vergunning is op 25 mei 2000 verleend. De vergunning is volgens Rijkswaterstaat niet adequaat, omdat het beleid ten aanzien van riooloverstorten is gewijzigd en de vergunning niet voor bepaalde tijd (maximaal 10 jaar) is verleend. Aangezien er sinds 1990 nooit een overstort heeft plaatsgevonden, vindt Rijkswaterstaat het niet zinvol om de vergunning aan te passen. Coördinatie van de Wm-vergunning met de Watervergunning is in dit geval dus niet aan de orde.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 20
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
VII.B. Beoordeling en conclusie De in de aanvraag vermelde maatregelen ter voorkoming en beperking van lozing van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, zullen naar verwachting leiden tot een acceptabel lozingsniveau, dat in overeenstemming is met genoemde doelstellingen. Wij achten deze situatie vergunbaar. Aan deze beschikking zijn uitsluitend de voorschriften voortvloeiend uit de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" opgenomen. Voorts zijn enkele voorschriften uit het Activiteitenbesluit rechtstreeks van toepassing. In de aanvraag is tevens een lozing van afvalwater op het gemeentelijk vuilwaterriool opgenomen. Aandachtspunt bij lozing van afvalwaterstromen op het gemeentelijk vuilwaterriool is de hydraulische capaciteit van dit riool. Gelet op de omvang van de lozing in relatie tot deze hydraulische capaciteit bestaat er geen bezwaar tegen deze lozing.
VIII. BODEM VIII.A.
Het kader voor de bescherming van de bodem
Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming ten behoeve van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel.
VIII.B.
De potentieel bodembedreigende activiteiten
Binnen de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats: 1. Buiten op- en overslag van afvalstoffen (stortvakken en bordessen bij hallen). 2. Binnen op- en overslag van afvalstoffen (stortbunkers/trechters). 3. Op- en overslag van afvalstoffen in emballage (containers). 4. Opslagtank dieselolie. 5. Opslag van ongewild verkregen en overige gevaarlijke (afval)stoffen die conform PGS 15 dienen te worden opgeslagen of stoffen in emballage die bodembedreigend zijn (bijvoorbeeld olie). 6. Onderhoudsplaats materieel. 7. Tankplaats. 8. Wasplaats. 9. Werkplaats. 10. Bedrijfsriool. 11. Verladen afval (losgestort). 12. Hydrauliek voorzieningen persen. 13. Immobilisatieproces.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 21
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Bij de aanvraag is een bodemrisicodocument gevoegd. Deze is opgenomen als Bijlage 11 in de definitieve aanvraag ingediend op 24 december 2009. Als aanvullende gegevens zijn op 25 februari 2010 in Bijlage F enkele gewijzigde pagina’s van de eerder op 24 december 2009 ingediende bodemrisicochecklist ingediend. In het bodemrisicodocument zijn van alle bodembedreigende activiteiten de emissiescore en de eindemissiescore bepaald aan de hand van de NRB-systematiek.
VIII.C.
De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem
In de aanvraag zijn de volgende maatregelen en voorzieningen opgenomen om bodemverontreiniging te voorkomen: 1. Buiten op- en overslag van afvalstoffen (stortvakken en bordessen bij hallen). In geval van stagnatie bij de externe verwerker kunnen afvalstoffen tijdelijk los gestort worden op- en overgeslagen in uitpandige stortvakken. Bodembeschermende maatregelen en voorzieningen bestaan uit een vloeistofdichte voorziening conform CUR/PBV-aanbeveling 44 met opstaande randen, afdekking van verwaaibare en sterk geurende afvalstoffen, afvoer van potentieel verontreinigd hemelwater via bezinkput en zand- en slibvanger, visueel toezicht en incidentenmanagement (faciliteiten en personeel). 2. Binnen op- en overslag van afvalstoffen (stortbunkers/trechters). Aangevoerde afvalstoffen kunnen op diverse plaatsen overdekt worden op- en overgeslagen. Bodembeschermende maatregelen en voorzieningen bestaan uit een vloeistofdichte voorziening conform CUR/PBV-aanbeveling 44, opslag in een aan drie zijden gesloten en overkapt bedrijfsgebouw, maatregelen om inregenen te voorkomen, visueel toezicht en incidentenmanagement (faciliteiten en personeel). 3. Op- en overslag van afvalstoffen in emballage (containers). In deze opslag vindt opslag en verlading van vaste (afval)stoffen in diverse typen containers plaats. Bodembeschermende maatregelen en voorzieningen bestaan gedeeltelijk uit een vloeistofdichte voorziening conform CUR/PBVaanbeveling 44 ter hoogte van de containerwisselplaats en gedeeltelijk uit een vloeistofkerende voorziening ter hoogte van de kade, afvoer van potentieel verontreinigd hemelwater via bezinkput en zand- en slibvanger, visueel toezicht en incidentenmanagement (faciliteiten en personeel). De containers welke op een vloeistofkerende voorziening zijn geplaatst, zijn geheel gesloten of afgedekt, zodat inregenen niet mogelijk is. Deze kerende voorziening wordt op basis van een onderhoudsprogramma geïnspecteerd en bij twijfel over kerendheid onmiddellijk gerepareerd. Ook de containers zelf worden bij elke lediging geïnspecteerd en indien nodig gerepareerd of uit bedrijf genomen. 4. Opslagtank dieselolie. De olietank is een uitpandige, dubbelwandige bovengrondse tank geplaatst conform de PGS 30. Bodembeschermende maatregelen en voorzieningen bestaan uit een vloeistofdichte voorziening conform CUR/PBV-aanbeveling 44 met gotensysteem zodat aflopen niet mogelijk is, lekdetectie, afvoer van potentieel verontreinigd hemelwater via olie-afscheider, bezinkput en zand- en slibvanger, periodieke inspecties conform PGS 30, visueel toezicht en incidentenmanagement (faciliteiten en personeel). 5. Opslag van ongewild verkregen en overige gevaarlijke (afval)stoffen die conform PGS 15 dienen te worden opgeslagen of stoffen in emballage die bodembedreigend zijn (bijvoorbeeld olie). Bodembeschermende maatregelen en voorzieningen bestaan uit de inpandige opslag conform PGS 15, UN-gekeurde emballage, opslag emballage op lekbakken en/of boven vloeistofdichte vloer, visueel toezicht en incidentenmanagement (faciliteiten en personeel). 6. Onderhoudsplaats materieel. Indien (groot) onderhoud moet worden verricht aan het aanwezige materieel is binnen de inrichting een daarvoor uitpandig gelegen speciale plaats ingericht. Bodembeschermende maatregelen en voorzieningen bestaan uit een vloeistofdichte voorziening conform CUR/PBV-aanbeveling 44, afvoer van potentieel verontreinigd hemelwater via olieafscheider, bezinkput en zand- en slibvanger, visueel toezicht en incidentenmanagement (faciliteiten en personeel).
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 22
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
7. Tankplaats. Op deze plaats wordt het materieel afgetankt. Tevens kan deze tankplaats worden gebruikt voor reinigingsactiviteiten (wasplaats). Bodembeschermende maatregelen en voorzieningen bestaan uit een vloeistofdichte voorziening conform CUR/PBV-aanbeveling 44, afvoer van potentieel verontreinigd hemelwater via olie-afscheider, bezinkput en zand- en slibvanger, visueel toezicht en incidentenmanagement (faciliteiten en personeel). 8. Wasplaats. Op deze plaats wordt het materieel of onderdelen daarvan gereinigd. Tevens kan deze wasplaats worden gebruikt voor het aftanken van materieel (tankplaats). Bodembeschermende maatregelen en voorzieningen bestaan uit een vloeistofdichte voorziening conform CUR/PBVaanbeveling 44, afvoer van potentieel verontreinigd hemelwater via olie-afscheider, bezinkput en zand- en slibvanger, visueel toezicht en incidentenmanagement (faciliteiten en personeel). 9. Werkplaats. Op deze plaats worden kleine reparatie- en onderhoudswerkzaamheden uitgevoerd. Er is voornamelijk alleen een werkvoorraad aanwezig van bodembedreigende stoffen. Bodembeschermende maatregelen en voorzieningen bestaan uit een vloeistofkerende voorziening van beton, opslag van bodembedreigende stoffen in emballage welke op lekbakken staat opgesteld, visueel toezicht en incidentenmanagement (faciliteiten en personeel). Deze kerende voorziening wordt op basis van een onderhoudsprogramma geïnspecteerd en bij twijfel over kerendheid onmiddellijk gerepareerd. 10. Bedrijfsriool. Voor de afvoer van potentieel verontreinigd (hemel)water en bedrijfsafvalwater is een ondergrondse riolering aanwezig met de daarbij behorende voorzieningen. Er is sprake van vloeistofdichte en vloeistofkerende gedeelten van het bedrijfsriool. Recent aangelegde en gerenoveerde delen van de bedrijfsriolering zijn vloeistofdicht conform CUR/PBV-aanbeveling 44. Overige bodembeschermende maatregelen en voorzieningen voor dit riolering-gedeelte bestaan uit periodieke inspectie en incidentenmanagement (faciliteiten en personeel). Putten, slibvangers, verbindingen en dergelijke zijn voorts aangelegd conform de van toepassing zijnde beoordelingsrichtlijnen (BRL’s). Het overige reeds bestaande gedeelte van de bedrijfsriolering dat niet als vloeistofdicht aangemerkt kan worden is vloeistofkerend uitgevoerd. Overige bodembeschermende maatregelen en voorzieningen voor dit riolering-gedeelte bestaan uit periodieke reiniging en visuele controle door middel van camera-inspectie en incidentenmanagement (faciliteiten en personeel). Ook worden straatkolken, zandvangers, olie-afscheiders en inspectieputten jaarlijks gereinigd en visueel geïnspecteerd. Deze controles zijn vastgelegd in een automatiseringssysteem. Ook is er een noodplan opgesteld dat in werking treedt bij calamiteiten en ongewone voorvallen. 11. Verladen afval (losgestort). Schepen die aanleggen aan de kade worden middels gesloten transportbanden geladen. Bodembeschermende maatregelen en voorzieningen bestaan uit een vloeistofkerende voorziening van beton, verlading van afvalstoffen met transportbanden vindt gesloten plaats zonder in contact te komen met hemelwater, visueel toezicht en incidentenmanagement (faciliteiten en personeel). 12. Hydrauliek voorzieningen persen. Om de afvalstoffen in volume te verkleinen en in containers te kunnen vervoeren wordt het afval geperst door middel van hydraulisch aangedreven persinstallaties. Bodembeschermende maatregelen en voorzieningen bestaan uit een vloeistofkerende voorziening van beton, opstelling in een lekbak van onderdelen die hydrauliekolie bevatten, regelmatig preventief onderhoud en inspectie met behulp van een onderhoudsprogramma, visueel toezicht en incidentenmanagement (algemene zorg). 13. Immobilisatieproces. Het immobilisatieproces is in principe een droog proces. Ook het uiteindelijke product (immobilisaat) wordt als droog materiaal afgevoerd. De procesinstallatie is gesloten uitgevoerd en staat opgesteld boven een vloeistofkerende voorziening. Daarnaast is het doel van het proces de (afval)stoffen in een niet uitloogbare vorm om te zetten. Het eindproduct is dus niet bodembedreigend, het wordt immers ook gebruikt als bodemafdekking in bijvoorbeeld de wegenbouw. De opslag van het te immobiliseren materiaal (afvalstoffen en grondstoffen) vindt plaats in de daarvoor bestemde stortvakken (zie ook bodembedreigende activiteit 1). Van daaruit vindt overslag plaats naar de immobilisatie-installatie. Het uiteindelijke niet uitloogbare immobilisaat wordt óf meteen in een silovrachtwagen afgelaten óf kortstondig op de ten minste vloeistofkerende vloer bij de installatie neergelegd en van daaraf geladen. Bodembeschermende maatregelen en voorzieningen met betrekking tot de kortstondige overslag van het te immobiliseren materiaal bestaan uit een vloeistofkerende voorziening, visueel toezicht en incidentenmanagement (algemene zorg). Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 23
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Bodembeschermende maatregelen en voorzieningen met betrekking tot het immobilisatieproces bestaan uit een vloeistofkerende voorziening, volledig gesloten (droog) proces, regelmatig preventief onderhoud en inspectie met behulp van een onderhoudsprogramma, visueel toezicht en incidentenmanagement (algemene zorg). In het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument zijn de maatregelen en voorzieningen ter voorkoming van bodemverontreiniging beschreven.
VIII.D.
Beoordeling en conclusie
Wij hebben het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en de resultaten. Uit het document blijkt dat voor alle bodembedreigende locaties het verwaarloosbaar bodemrisico wordt behaald, behoudens voor de bestaande bedrijfsriolering. Hiervoor geldt een eind-emissiescore van 2 dat overeenkomt met bodemrisicocategorie B oftewel een verhoogd bodemrisico. Bij bestaande situaties verdient het de voorkeur om met maatregelen en voorzieningen de emissiescore tot 1 terug te brengen. In het bodemrisicodocument dat onderdeel uitmaakt van de aanvraag om revisievergunning staat vermeld dat er rioolleidinginspecties plaats vinden en incidentenmanagement in de vorm van ‘faciliteiten en personeel’. Bij bestaande ondergrondse rioleringen kan daarmee echter geen verwaarloosbaar bodemrisico worden gerealiseerd en zou derhalve risicobeperkend bodemonderzoek nodig zijn om het bodemrisico aanvaardbaar te maken. Vooralsnog wordt dit niet redelijk geacht volgens paragraaf 5.1 van hoofdstuk 3.3.5 van Onderdeel A3 “Bepalen bodembeschermingsstrategie” van de NRB. Bij het stellen van de voorschriften hebben wij met het bovenstaande in het hoofdstuk ‘Bodem’ rekening gehouden.
VIII.E.
Bodembelastingonderzoek
Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatie bodemonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatie onderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: - de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming; - de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; - de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties. De door middel van nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor het bodemonderzoek noodzakelijke werkzaamheden als vermeld in de Rbk moeten zijn uitgevoerd door een erkende instantie als bedoeld in het Bbk. Voor de inrichting zijn zoals in de aanvraag staat vermeld in het verleden bodemonderzoeken uitgevoerd. Bij de definitieve aanvraag ingediend op 24 december 2009 zijn als Bijlage 14 de volgende gegevens gevoegd: - Samenvatting nulonderzoek 1993 uitgevoerd door Tebodin in juli 1993 (rapportnummer 331729). - Onderzoek na sanering ondergrondse HBO tanks uitgevoerd door Arnicon Projecten B.V. in oktober 2005 (rapportnummer P05-512-O).
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 24
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
De beide onderzoeken zijn uitgevoerd vóór de inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit. Met de onderzoeksresultaten van deze bodemonderzoeken kan de nulsituatie van de bodemkwaliteit niet als vastgelegd worden beschouwd. De redenen hiervoor zijn: - De bodemonderzoeken zijn verouderd en geven geen betrouwbaar, actueel beeld van de huidige bodemkwaliteit. - Er is geen bodemonderzoek verricht op alle deellocaties waar volgens de onderhavige aanvraag om revisievergunning bodembedreigende activiteiten worden verricht. Met bodembedreigende activiteiten worden bedoeld die activiteiten vermeld in Bijlage 11 van de aanvraag. Er is derhalve een aanvullend nulsituatie-bodemonderzoek in de vergunningvoorschriften opgenomen. In de aanvraag heeft verzoeker zelf ook aangegeven dat er mogelijk een actueel bodemonderzoek moet worden ingediend en heeft tevens verzocht om hiertoe een taakstellend voorschrift in de milieuvergunning op te nemen. In de voorschriften is voorts opgenomen dat Van Gansewinkel Nederland B.V. een onderzoeksvoorstel moet opstellen waarbij de bodembedreigende activiteiten van de huidige inrichting, inclusief de aangevraagde wijzigingen de basis vormen. Dit onderzoeksvoorstel moet ter goedkeuring bij ons worden ingediend alvorens het aanvullend nulsituatie-bodemonderzoek wordt uitgevoerd. Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar overeenkomstig het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd. De voorschriften met betrekking tot het bodembelastingsonderzoek naar de eindsituatie en de herstelplicht bij geconstateerde verontreiniging, zijn op grond van artikel 8.13 van de Wm gesteld en blijven van kracht nadat de onderhavige vergunning vervalt of wordt ingetrokken. De basis hiervoor is artikel 8.16 sub c van de Wm. In dit artikel wordt gesteld dat voorschriften van kracht kunnen blijven nadat een vergunning haar gelding heeft verloren.
IX.
ENERGIE
IX.A. Energieverbruik Het kader voor het beoordelen van energie in de milieuvergunning Aanvrager wordt tot de middelgrote energiegebruikende industrie gerekend. Daaronder vallen alle bedrijven met een jaarlijks energiegebruik van ongeveer 0,1 PJ tot 0,5 PJ. Voor deze industrie zijn in het landelijk milieubeleid doelstellingen voor energiebesparing vastgelegd in het convenant Meerjarenafspraak Energie-efficiency 2001-2012 (MJA-2), dat op 6 december 2001 is ondertekend door de ministers van EZ, LNV en VROM, het Interprovinciaal Overleg, de VNG, diverse betrokken Brancheorganisaties en Productschappen. De doelstellingen zijn gebaseerd op het idee dat de middelgrote energiegebruikende industrie, alle kosteneffectieve maatregelen treft waarbij het rendement tenminste 15% bedraagt (terugverdientijd tot en met 5 jaar). Beoordeling en conclusie In de aanvraag is met betrekking tot het energieverbruik binnen de inrichting aangegeven dat het geschatte elektriciteitsverbruik jaarlijks circa 700.000 kWh bedraagt en het geschatte dieselolieverbruik circa 3.000 liter bedraagt. Binnen de inrichting wordt geen aardgas gebruikt. Uit de aanvraag blijkt dat de jaarlijkse energiekosten van aanvrager meer dan € 45.000 bedragen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 25
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Aanvrager is echter niet toegetreden tot een Meerjarenafspraak voor verbetering van de energieefficiency. Daarom zijn de Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (Infomil, december 2005) en de Circulaire Energie in de milieuvergunning (InfoMil, oktober 1999) als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van het aspect energie. Aanvrager heeft voldoende informatie (energiebesparingsonderzoek) verstrekt omtrent de omvang van het energiegebruik, de wijze waarop energie wordt gebruikt alsmede de wijze waarop het energiegebruik wordt vastgesteld en geregistreerd. Deze informatie is opgenomen in paragraaf 6.7 en in Bijlage 18 van de op 24 december 2009 ingediende aanvraag en in Bijlage H van de op 25 februari 2010 ingediende aanvullende gegevens. Om de redelijkheid van energiebesparende maatregelen af te wegen wordt uitgegaan van een terugverdientijd tot en met 5 jaar. Realisatie van dergelijke maatregelen wordt van aanvrager verlangd. Hiertoe zijn aan de vergunning voorschriften verbonden. Ook zijn aan de revisievergunning voorschriften verbonden in de vorm van een registratieverplichting om de vergunninghouder bewust om te laten gaan met energie en voor het bevoegd gezag om inzicht in het verbruik te behouden.
X.
EXTERNE VEILIGHEID
X.A.
Algemeen kader
Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico's die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Bij Van Gansewinkel B.V. zijn diverse gevaarlijke (afval)stoffen aanwezig. De processen, de aard en hoeveelheid van de gebruikte gevaarlijke (afval)stoffen zoals opgenomen in de aanvraag kunnen een risico vormen voor de omgeving. Ook bij ongewone voorvallen binnen dit bedrijf is het mogelijk dat gevaarlijke (afval)stoffen vrijkomen. Daarom is het aspect externe veiligheid voor de beoordeling van deze aanvraag relevant.
X.B.
Besluit externe veiligheid inrichtingen
Op grond van artikel 2, lid 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, valt de inrichting niet onder de werkingssfeer van dit besluit. Dit is ook als zodanig in de aanvraag aangegeven.
X.C.
Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo 1999)
Met het in werking treden van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) is de Europese Seveso II-richtlijn uit 1997 geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Het Brzo 1999 richt zich op het beheersen van zware ongevallen en heeft tot doel om het risico van (grote) ongevallen bij bedrijven zo klein mogelijk te maken. Dat gebeurt enerzijds door de kans dat dergelijke ongevallen plaatsvinden te verkleinen (proactie, preventie en preparatie) en anderzijds door de gevolgen van een eventueel ongeval voor mens en milieu te beperken (repressie).
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 26
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Bij Van Gansewinkel Nederland BV worden verschillende categorieën van gevaarlijke (afval)stoffen opgeslagen. De drempelwaarden voor deze categorieën stoffen, zoals genoemd in Bijlage I van het Brzo 1999, worden niet overschreden. Dit is ook als zodanig in de aanvraag en in de vigerende milieuvergunningen aangegeven. In het geval echter meerdere categorieën stoffen opgeslagen worden waarvoor een drempelwaarde in het Brzo 1999 is opgenomen, maar de opslag van elke stof afzonderlijk onder die drempelwaarden blijft, dient de sommatiebepaling (bijlage 1, deel 3 van het Brzo 1999) te worden toegepast. Op grond van deze sommatiebepaling is het in de praktijk mogelijk dat de drempelwaarden uit Bijlage I van het Brzo 1999 overschreden worden. Om dit volledig uit te sluiten is, in het belang van de bescherming van het milieu, in een voorschrift opgenomen dat de desbetreffende drempelwaarden niet overschreden mogen worden.
X.D.
Stofexplosie
Een stofexplosie kan zich voordoen wanneer een ontstekingsbron een explosief mengsel van stof en zuurstof (lucht) tot ontsteking brengt. Bij Van Gansewinkel Nederland B.V. bestaat op verschillende locaties binnen de inrichting of in de directe nabijheid daarvan door de aanwezigheid van vrijgekomen en rondwarrelend stof de kans dat dit stof tot ontbranding of ontsteking wordt gebracht. Overeenkomstig de aanvraag om revisievergunning zijn de potentiële stofbronnen: - Afzuiginstallatie ruimte handeling stuifgevoelige te verbranden afvalstoffen. - Overslag onder overkapping van te verbranden afvalstoffen. - Overslag onder overkapping van organische afvalstoffen. - Overslag stuifgevoelige te verbranden afvalstoffen in speciaal ingerichte ruimte met de deuren deels open. - Buffering in geval van stagnatie in stortvakken van te verbranden en/of organische afvalstoffen. - Buffering in geval van stagnatie op bordes hal 1 en hal 2 van te verbranden en/of organische afvalstoffen. - Op- en overslag overige afvalstoffen in stortvakken (indien niet gebruikt voor buffering). - Op- en overslag en doseren overige stuifgevoelige afvalstoffen in big-bags ten behoeve van immobilisatie (indien niet gebruikt voor buffering). - Uitvoeren immobilisatie-activiteiten. - Bandtransport te verbranden of organische afvalstoffen naar boot aan kade. - Lossen te verbranden of organische afvalstoffen in boot. - Intern transport. De verplichtingen voor bedrijven ten aanzien van gas- en stof ontploffingsgevaar zijn vanaf 1 juli 2003 verankerd in de Arbowet en het Arbobesluit. Concreet gaat het voor inrichtingen (bedrijven) dan met name om het explosieveiligheidsdocument, de risicoinventarisatie en –evaluatie (RI&E) voor de onderdelen gas- en stofontploffing, en de gevarenzone-indeling. Om deze reden worden ten aanzien van stofontploffingsgevaar geen voorschriften aan deze vergunning verbonden. De Arbeidsinspectie is de toezichthoudende instantie.
X.E.
(Intern) bedrijfsnoodplan
Aanvrager heeft een bedrijfsnoodplan opgesteld, bestaande uit een aanvalsplan en een brand- en ontruimingsplan. Dit plan wordt regelmatig herzien en geoefend op werkbaarheid. In de nieuwe arbowetgeving (1 januari 2007) is het hebben van een noodplan geregeld. Op basis van artikel 2.5 c van het Arbobesluit is een bedrijf verplicht een noodplan te hebben. Op basis van dit artikel is het bedrijf ook verplicht o.a. hulpverleningsinstanties in te lichten over het noodplan indien gewenst door deze instanties (er moet dus zelf om gevraagd worden). In artikel 2.0 c van de Arboregeling is geregeld wat er tenminste in het noodplan moet zijn opgenomen (verwezen wordt naar bijlage II van de regeling). Gezien het voorgaande worden ten aanzien van een (intern) bedrijfsnoodplan geen voorschriften aan deze vergunning verbonden.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 27
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
X.F.
PGS voor opslag gevaarlijke stoffen
Ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen zijn richtlijnen opgesteld in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. In de aanvraag staat vermeld dat er binnen de inrichting een aantal voorzieningen aanwezig zijn ten behoeve van de opslag van gevaarlijke (afval)stoffen. Het betreft: - Eén uitpandige opslagvoorziening conform de PGS 15 gelegen in de nabijheid van het kantoorgebouw ten behoeve van de opslag van maximaal 10.000 kg gevaarlijke (afval)stoffen. De opslag van ongewild verkregen gevaarlijk afval (KGA) wordt overeenkomstig de aanvraag gelimiteerd tot 3.000 kg. - Twee inpandige opslagvoorzieningen conform de PGS 15 gelegen in de bedrijfsgebouwen ten behoeve van de opslag van maximaal 1.000 kg gevaarlijke (afval)stoffen per opslagvoorziening. In deze voorzieningen vindt geen opslag plaats van stoffen volgens de ADR geclassificeerd als ‘zeer giftig’ of ‘ontplofbaar’. De opslag van zeer licht ontvlambare (afval)stoffen wordt overeenkomstig de aanvraag gelimiteerd tot 250 kg per opslagvoorziening. - Eén bovengrondse, stalen, dubbelwandige opslagtank conform de PGS 30 gelegen in de nabijheid van de gecombineerde was- en tankplaats ten behoeve van de opslag van maximaal 4.000 liter dieselolie. De gehele tankinstallatie is aangelegd en gecontroleerd overeenkomstig BRL-K903. - Opslag van maximaal 20 ton ongebluste kalk oftewel calciumoxide conform een verlicht PGS 15 regime onder de overkapping van bedrijfsgebouw 2 danwel in de uitpandige opslagvoorziening conform de PGS 15 gelegen in de nabijheid van het kantoorgebouw. Deze stof valt niet onder de werkingssfeer van het ADR/VLG in het kader van het weg- en spoortransport, maar wel in het kader van het luchttransport. Volgens het bij de aanvraag gevoegde productveiligheidsblad valt ongebluste kalk onder klasse 8 (UN code 1910) van de luchttransportwetgeving IATA-DGR/ICTAO-TI en is de verpakking voorzien van het symbool ‘Xi’ oftewel ‘irriterend’. Aanvrager geeft in zijn aanvraag aan dat, ondanks het feit dat de PGS 15 niet van toepassing is, toch een verlicht PGS 15 regime zal worden toegepast voor de opslag van ongebluste kalk. - Overstaan van maximaal 3 stuks voertuigen/inzamelmiddelen met daarin gevaarlijke afvalstoffen die maximaal 72 uur aaneengesloten (tijdelijk) binnen de inrichting gestald worden. Aanvrager wenst haar locatie namelijk ter beschikking te stellen aan derden voor het overstaan van afvalstoffen, die (nog) niet in eigendom van de inrichtinghouder overgaan. Aangezien het hier niet gaat om permanente opslag, maar om een tijdelijke opslag (maximaal 72 uur), hebben wij voor het opstellen van de noodzakelijke voorschriften aansluiting gezocht bij hoofdstuk 5 van de PGS 15. In de aanvraag worden ook een aantal grondstoffen en afvalstoffen genoemd die niet als gevaarlijke (afval)stof volgens de ADR-classificering aangeduid worden. Op deze grondstoffen en afvalstoffen is de PGS niet van toepassing. Het betreft: - Opslag van maximaal 250 kg/ltr smeermiddelen en hydrauliekolie in bedrijfsgebouw 1. - Opslag van maximaal 400 kg/ltr ontvettingsmiddelen in een ruimte gesitueerd tussen bedrijfsgebouw 1 en bedrijfsgebouw 2. - Opslag van maximaal 1.250 liter afgewerkte olie in bedrijfsgebouw 1. - Opslag van maximaal 2.500 liter olie in bedrijfsgebouw 1. - Opslag van maximaal 250 liter natronloog in jerrycans à 25 liter per stuk in een container boven een lekbak. De PGS 15 is in dit geval niet van toepassing, omdat de ondergrens uit paragraaf 1.5, tabel 3 van de PGS 15 niet overschreden wordt. - Opslag van maximaal 1.000 liter natronloog in een doseervat welke boven een lekbak staat opgesteld. De PGS 15 is in dit geval niet van toepassing, omdat het doseervat onderdeel uitmaakt van een procesinstallatie. - Opslag van maximaal 40 ton FORZ bindmiddel (additief ten behoeve van het immobilisatie-proces) in big bags onder de overkapping van bedrijfsgebouw 2. Dit bindmiddel is niet geclassificeerd conform de ADR, zodat de PGS 15 hierop niet van toepassing is. Voor de opslag van de aangevraagde hoeveelheid dieselolie in een bovengrondse opslagtank is de PGS 30 van toepassing. Dit is in de voorschriften van deze vergunning vastgelegd. Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 28
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Voor de opslag van de overige aangevraagde (afval)stoffen, die niet als gevaarlijke (afval)stof volgens de ADR-classificering aangeduid worden, zijn ondanks het feit dat er geen PGS richtlijn van toepassing is in de voorschriften van deze vergunning toch enkele voorschriften opgenomen in het belang van de bescherming van het milieu.
XI.
GELUID EN TRILLINGEN
XI.A. Algemeen De bedrijfsactiviteiten van de onderhavige inrichting hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. Deze geluidsemissie wordt vooral bepaald door het storten van afvalstoffen, immobilisatie-installatie, transportbewegingen van vrachtwagens, personenwagens, vorkheftrucks, veegwagen, rangeervoertuigen, schepen en kranen/shovels en de mobiele perscontainers en aandrukrollen. De door deze inrichting veroorzaakte geluidsbelasting in de omgeving is in kaart gebracht in een akoestisch rapport van DHV B.V. met kenmerk HL.C8173.R01 van november 2009. Dit akoestisch rapport maakt als bijlage 10 onderdeel uit van de op 24 december 2009 ingediende aanvraag. Vervolgens zijn op 25 februari 2010 aanvullende gegevens ingediend. Bijlage C van deze aanvullende gegevens betreft een aangepast akoestisch onderzoek van DHV B.V. met kenmerk HL.C8173.R03 van februari 2010. De versie van februari 2010 vervangt in zijn geheel de eerder op 24 december 2009 ingediende versie van het akoestisch onderzoek. Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie. Dit is de toestand waarbij de inrichting volledig gebruik maakt van de volledige capaciteit in de betreffende beoordelingsperiode. Beoordeeld worden de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Bij Van Gansewinkel Nederland B.V. zijn twee representatieve bedrijfssituatie beschreven, die niet tegelijk voor kunnen komen. Het verschil tussen beide bedrijfssituaties heeft betrekking op de verschillende manieren waarop een schip geladen kan worden. De inrichting is gelegen op een industrieterrein, waarvoor op 22 juni 1993 een geluidszone op grond van de Wet geluidhinder is vastgesteld.
XI.B. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, gezoneerd Van Gansewinkel Nederland B.V. ligt op het gezoneerde industrieterrein Lage Weide in de gemeente Utrecht. De geluidzone is op 22 juni 1993 vastgesteld. Bij het besluit op de aanvraag nemen wij in ieder geval in acht de geldende grenswaarden voor gezoneerde industrieterreinen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder. Voor gezoneerde industrieterreinen geldt als uitgangspunt dat de etmaalwaarde van het equivalent geluidsniveau vanwege het gehele industrieterrein buiten de zone niet meer mag bedragen dan 50 dB(A) etmaalwaarde. Omdat de totale gecumuleerde geluidsbelasting van alle op dit industrieterrein gelegen inrichtingen hoger was dan 55 dB(A) voor de gevels van woningen rond het industrieterrein, was er sprake van een zogenaamde saneringssituatie waarvoor wij een saneringsprogramma hebben opgesteld. Dit saneringsprogramma hebben wij aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) voorgelegd. De Minister van VROM heeft het bedoelde saneringsprogramma vastgesteld bij besluit van 17 juli 1998 met kenmerk MBG98022607/451.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 29
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
In de zone is een aantal geluidsgevoelige bestemmingen gelegen waarvoor op grond van het voornoemde saneringsprogramma door de Minister van VROM een Maximaal Toelaatbare Geluidsbelasting (MTGwaarde) is vastgesteld. Overeenkomstig de toetsing aan de zone moet bij toetsing aan de vastgestelde MTG-waarden rekening worden gehouden met de cumulatie van geluid ten gevolge van alle op het gezoneerde terrein gelegen inrichtingen. Op de zonegrens mag de geluidsbelasting vanwege de onderhavige inrichting, samen met de overige op het industrieterrein gelegen inrichtingen, niet hoger zijn dan 50 dB(A) en bij de woningen in de zone mag de geluidsbelasting op grond van het voornoemde saneringsprogramma niet hoger zijn dan de in het saneringsprogramma aangegeven MTG-waarden. Daarnaast zijn er door Gedeputeerde Staten ook hogere grenswaarden vastgesteld bij woningen. Aan deze grenswaarden wordt ook getoetst. De zonebeheerder heeft verklaard dat de berekende geluidimmissie van Van Gansewinkel Nederland B.V., gecumuleerd met de geluidimmissie van de overige op het industrieterrein gevestigde bedrijven, past binnen de beschikbare geluidruimte voor het betreffende industrieterrein.
XI.C. Maximaal geluidsniveau (LAmax) Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. De grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus bedragen 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Bij de woningen binnen de geluidszone worden de streefwaarden overschreden. Aan de grenswaarden wordt echter wel voldaan. Van Gansewinkel Nederland B.V. heeft aangetoond dat verdere maatregelen ter vermindering van de geluidsbelasting op de beoordelingspunten redelijkerwijs niet mogelijk zijn. Wij achten de overschrijding van de streefwaarden aanvaardbaar, omdat hoge maximale geluidniveaus niet te voorkomen zijn aangezien de activiteiten op verschillende plaatsen op het buitenterrein plaatsvinden en daardoor moeilijk afgeschermd kunnen worden.
XI.D. Indirecte hinder Onder indirecte hinder wordt verstaan hinder die niet rechtstreeks voortvloeit uit de activiteiten van de inrichting maar wel kan worden toegeschreven aan de aanwezigheid van de inrichting. Als gevolg van transportbewegingen van en naar de inrichting kunnen omwonenden geluidsoverlast ondervinden. Het geluid van het verkeer van en naar de inrichting over de openbare weg wordt normaliter beoordeeld volgens de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" d.d. 29 februari 1996. Het geluid van het verkeer van en naar een inrichting gelegen op een gezoneerd industrieterrein mag bij vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer echter niet worden getoetst aan de in de circulaire genoemde grenswaarden, omdat hierdoor het speciale regime en vergunningstelsel voor bedrijven op een gezoneerd industrieterrein worden doorkruist. Omdat de inrichting op een gezoneerd industrieterrein ligt, zijn de akoestische gevolgen van de verkeersaantrekkende werking van de inrichting niet nader onderzocht. Voor bedrijven op een geluidgezoneerd industrieterrein is beoordeling van de indirecte hinder niet vereist.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 30
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
XI.E. Conclusies Ten aanzien van de geluidsbelasting, maximale geluidsniveaus en indirecte hinder is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. De inrichting past de Best Beschikbare Technieken toe ter voorkoming van geluidhinder. Wij hebben aan de vergunning voorschriften verbonden, waarin grenswaarden zijn gesteld op beoordelingspunten bij woningen van derden en zonebewakingspunten. De geluidsbelasting op deze punten is overeenkomstig de bij de aangevraagde activiteiten gewenste geluidsruimte. Binnen de inrichting zijn en worden maatregelen en voorzieningen getroffen ter beperking van de geluidsproductie. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met die maatregelen en voorzieningen. Vanwege de grote afstand van de geluidsgevoelige bestemmingen tot de inrichting en vanwege de invloed van andere geluidsbronnen elders op het industrieterrein, kan de geluidsbelasting die de inrichting veroorzaakt niet bij de geluidsgevoelige bestemmingen of op de zonegrens worden gemeten (deze kan wel worden berekend). Daarom zijn, behalve de genoemde grenswaarden, controlewaarden vastgelegd op controlepunten gelegen in de nabijheid van de inrichting. Op deze punten kan in het kader van het door het bevoegd gezag uit te oefenen toezicht op de naleving worden gemeten.
XI.F. Trillingen Gezien de afstand tot de dichtstbijzijnde trillingsgevoelige bestemmingen is trillingshinder niet te verwachten. Een onderzoek naar trillingen achten wij daarom niet nodig. Ook achten wij het daarom niet nodig hierover voorschriften op te nemen.
XII. GEUR XII.A. Landelijk beleid Het landelijk beleid is opgenomen in de Herziene Nota Stankbeleid (1994). Deze nota is aangepast en nader toegelicht in een brief van de minister van VROM (d.d. 30 juni 1995). Deze brief is als bijlage 4.4 in de NeR opgenomen. In genoemde brief stelt de minister dat de doelstelling van het stankbeleid zoals in 1989 geformuleerd in het Nationaal Milieubeleidsplan onveranderd blijft: in het jaar 2000 maximaal 12% gehinderden door stank in Nederland en voor het jaar 2010 geen ernstige hinder. Als algemene doelstelling wordt in deze brief genoemd het zoveel mogelijk beperken van bestaande hinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Het is aan het bevoegd gezag om in Wmvergunningprocedures invulling aan deze doelstelling te geven en te bepalen welke mate van hinder als acceptabel wordt beschouwd. Als leidraad voor het afwegingsproces dat daarbij doorlopen wordt is de ‘hindersystematiek geur’ ontwikkeld. Deze hindersystematiek, die is vastgelegd in hoofdstuk 3.6 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR), benoemt de verschillende aspecten die in het afwegingsproces moeten worden meegenomen om te komen tot een zorgvuldige bepaling van het acceptabel hinderniveau. De NeR is in het Besluit 'Regeling aanwijzing BBT-documenten' opgenomen als BBT-document. Maatregelen ter bestrijding van geurhinder moeten worden bepaald in overeenstemming met het BBTprincipe (beste beschikbare techniek). Voor een aantal branches is in de NeR een bijzondere regeling opgenomen. Het bevoegd gezag stelt op basis van een afweging van alle relevante factoren het acceptabele hinderniveau vast.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 31
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
XII.B. Toetsingskader De activiteiten, waar de Wm-vergunningaanvraag betrekking op heeft, zijn beoordeeld overeenkomstig de hindersystematiek voor geur zoals beschreven in hoofdstuk 3.6 van de NeR. Op basis daarvan concluderen wij dat geur een relevant milieuaspect is.
XII.C. Bijzondere regelingen geur In de NeR zijn voor diverse bedrijfstakken bijzondere regelingen opgenomen. In deze bijzondere regelingen zijn op basis van bedrijfstakstudies concrete maatregelpakketten en/of acceptabele hinderniveaus vastgesteld. De wijze waarop met bijzondere regelingen moet worden omgegaan is beschreven in de hindersystematiek. Voor de overige bedrijven is het aan het bevoegd gezag om aan de hand van de hindersystematiek te komen tot een afweging van het acceptabel geurhinderniveau. De inrichting behoort niet tot één van de branches waarvoor een bijzondere regeling is vastgesteld. Dat betekent dat volgens de hindersystematiek van de NeR getoetst moet worden aan de algemene eisen van de NeR.
XII.D. Beoordeling geurhindersituatie Omschrijving aangevraagde situatie Geurrelevante processen Binnen de inrichting vinden de volgende geurrelevante processen plaats: op- en overslag van groenafval en huishoudelijk afval. De totaal doorzet per jaar is 465.000 ton, waarvan 70% geurrelevant is. Van het percentage geurend afval is 55% is huishoudelijk afval en 15% groenafval. Verder wordt maximaal 1.500 ton aan luiers en incontinentiemateriaal per jaar op- en overgeslagen. Het huishoudelijk afval en groenafval komt in vrachtwagens aan, wordt in hallen overgeslagen en wordt: ofwel middels persen gecontaineriseerd en per gesloten container afgevoerd op een schip, per as of railtransport; ofwel middels gesloten transportbanden in een schip gelost. Gecontaineriseerd afvoeren geeft minder geuremissie dan het lossen van het afval in een schip middels transportbanden. Het bij de aanvraag als bijlage gevoegde geuronderzoek gaat van de ‘worst case’ situatie uit en neemt aan dat 100% van het huishoudelijk afval en groenafval middels transportbanden in een schip gelost wordt. Wanneer het schip vol is, vertrekt het. In het geuronderzoek is aangenomen dat het afval dat via transportbanden in een schip gelost wordt, het meest geurrelevant is. De met afvalstoffen geladen containers vormen echter ook een geringe bron van geur. Daarom is in het geuronderzoek tevens rekening gehouden met de geur die uit de geladen containers, tijdens opslag op de locatie, vrij komt. De overslag van huishoudelijk afval en groenafval vanuit de hallen naar de boot omvat de overslag van het afval vanuit de hallen naar de trechters en die van de trechters middels gesloten transportbanden naar de boot. Bovendien is er opslag, en daarbij horend intern transport door middel van een ‘open bak’, van het huishoudelijk afval en groenafval in stortvakken en op de bordessen voor de bedrijfshallen in geval van stagnatie. De luiers en incontinentiemateriaal worden aangevoerd in gesloten vrachtwagens. Ze worden gestort in stortvakken en vervolgens in een gesloten container geladen en afgevoerd naar een verwerker. Geurbronnen Binnen de inrichting zijn volgens de aanvraag de volgende potentiële geurbronnen aanwezig: 1. Op- en overslag van huishoudelijk afval in hallen. 2. Op- en overslag van huishoudelijk afval in boot. 3. Op- en overslag van groenafval in hallen. 4. Op- en overslag van groenafval in boot. 5. Opslag afval in containers op opslaglocatie/containerwisselplaats. Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 32
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
6. Opslag afval in containers op de kade. 7. Opslag afval in geval van stagnatie. 8. Verplaatsen van afval tijdens stagnatieperioden. 9. Op- en overslag luiers en incontinentiemateriaal in stortvakken. 10. Overslag luiers en incontinentiemateriaal in containers. Geurbestrijdingsmaatregelen De volgende geurbestrijdingsmaatregelen worden door de inrichting toegepast: - Verblijftijd van huishoudelijk afval en groenafval in containers is gering. In het geval er geen stagnatie in de externe verwerking is, zal het in de containers gecontaineriseerd afval bij voorkeur de zelfde dag nog worden afgevoerd. - Opslag van gecontaineriseerd organisch afval in volledig afgesloten zee-/perscontainers blijft beperkt tot maximaal 50 stuks. In totaal zijn maximaal 150 stuks met afvalstoffen gevulde zee-/perscontainers aanwezig. - Indien het te verbranden afval of organisch afval niet wordt gecontaineriseerd wordt het via gesloten transportbanden (voorkomen van extra geur- en stofemissie en verwaaien van afvalstoffen) getransporteerd naar een schip aan de kade. - Via één of twee geopende scheepsluiken wordt het afval via een stortkoker afgelaten in het ruim (eveneens voorkomen van extra geur- en stofemissie en verwaaien van afvalstoffen). Van een vol ruim van een schip worden de scheepsluiken direct gesloten. - In het geval er stagnatie in de externe verwerking is, zal het overtollige afval dat niet meer gecontaineriseerd kan worden, tijdelijk in de stortvakken en op de bordessen voor de bedrijfshallen opgeslagen worden. Deze opslag blijft beperkt tot maximaal 60 dagen per jaar gedurende maximaal 5 dagen aaneensluitend. Om geurhinder in deze periode tot een minimum te beperken wordt de opslag altijd afgedekt met materiaal van een gesloten structuur. Ook vindt actief ongediertebestrijding plaats. - De losgestorte opslag van afvalstoffen met Eural-code 18.01.04 (luiers en incontinentiemateriaal) blijft beperkt tot 50 m². Indien deze opslag langer dan 3 dagen aanhoudt, zullen deze afvalstoffen in een gesloten container worden overgeladen. Ligging van de inrichting en geurgevoelige objecten in de omgeving De inrichting is gelegen op een industrieterrein. De dichtstbijgelegen geurgevoelige bestemmingen bevinden zich op een afstand van circa 375 meter van de inrichting. Het betreft woningen gelegen aan de Amsterdamsestraatweg. Geuronderzoek/geurrapportage + toetsing De door deze inrichting veroorzaakte geurhinder in de omgeving is in kaart gebracht in een geuronderzoek van PRA Odournet bv met kenmerk REIA09A3 van 17 december 2009. Dit geuronderzoek maakt als bijlage 13 onderdeel uit van de op 24 december 2009 ingediende aanvraag. Vervolgens zijn op 25 februari 2010 aanvullende gegevens ingediend. Bijlage G van deze aanvullende gegevens betreft een aangepast geuronderzoek van PRA Odournet bv met kenmerk REIA09A4 van 29 januari 2010. De versie van 29 januari 2010 vervangt in zijn geheel de eerder op 24 december 2009 ingediende versie van het geuronderzoek. Bij de beoordeling is dus uitgegaan van de laatste versie. In het geuronderzoek is de systematiek uit de Bijzondere regeling “G3 Rioolwaterzuiveringsinstallaties” en de Bijzondere regeling “G4 GFT-compostering” toegepast, omdat er voor de aangevraagde activiteiten geen bijzondere regeling van toepassing is, maar de activiteiten (op- en overslag geurrelevant afval) hier wel enigszins mee te vergelijken zijn. De geuremissie van de inrichting is berekend in tabel 3 van het hierboven genoemde geuronderzoek. Uit de verspreidingsberekeningen in het geuronderzoek blijkt dat er binnen de geurcontour van 1,5 OUE/m³ als 98-percentielwaarde geen woningen van derden zijn gelegen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 33
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Overeenkomstig de ‘hindersystematiek geur’ uit de NeR beschouwen wij de Bijzondere regeling “G3 Rioolwaterzuiveringsinstallaties” en de Bijzondere regeling “G4 GFT-compostering” die zijn opgenomen in hoofdstuk 3.3 van de NeR als toereikende instrumenten voor de vaststelling van het acceptabel geurhinderniveau. De geurrelevante activiteiten in deze bijzondere regelingen tonen namelijk gelijkenissen met de aangevraagde activiteiten van Van Gansewinkel Nederland B.V.. Uit het bij de aanvraag gevoegde geuronderzoek blijkt dat de geurbelasting ten gevolge van de aangevraagde activiteiten voldoet aan het acceptabel geurhinderniveau en deze activiteiten worden derhalve toegestaan. Conclusie Gezien bovenstaande overwegingen zijn wij van mening dat aangevraagde activiteiten vergunbaar zijn. De activiteiten voldoen aan het van toepassing zijnde toetsingskader en de beste beschikbare technieken.
XIII. LUCHT XIII.A.
Het wettelijke kader voor de bescherming van de lucht
In Titel 5.2 van de Wet milieubeheer zijn luchtkwaliteitseisen opgenomen en regels gesteld ten aanzien van de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit. Tevens is een aantal besluiten en regelingen van toepassing op de uitvoering van Titel 5.2. In de Wm is bepaald dat wij voor activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit slechts onder bepaalde condities vergunning kunnen verlenen. Deze condities zijn vastgelegd in artikel 5.16, lid 1. Wij kunnen vergunning verlenen als aannemelijk is gemaakt dat: - hetzij de effecten van die activiteiten op de luchtkwaliteit niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 van de Wm opgenomen grenswaarde; - hetzij de luchtkwaliteit ten gevolge van de te vergunnen activiteiten per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft; - hetzij de effecten van de te vergunnen activiteiten op de luchtkwaliteit niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie van de componenten in de buitenlucht waarvan de opgenomen grenswaarden worden overschreden. Voor het vaststellen van de criteria wanneer er sprake is van "niet in betekenende mate" zijn de AMvB en de ministeriële regeling 'Niet in betekenende mate' (NIBM) vastgesteld. Wij kunnen derhalve vergunning verlenen, indien de concentratie in de buitenlucht van de in bijlage 2 van de Wm genoemde luchtverontreinigende stoffen (inclusief eventuele locale bronnen in de omgeving van de inrichting) vermeerderd met de immissie ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting (inclusief voertuigbewegingen van en naar de inrichting) op enige plaats buiten de inrichting (zgn. worst place) lager is dan de grenswaarden, zoals vermeld in Bijlage 2 van de Wm. In deze bijlage zijn grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (fijn stof, PM10), lood, koolmonoxide en benzeen gesteld. Tevens zijn in deze bijlage richtwaarden voor ozon en voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen, gedefinieerd als het totale gehalte in de PM10 fractie, gegeven. Indien één of meer grenswaarden (dreigen te) worden overschreden, dan kan de vergunning niet worden verleend tenzij aan één van de hiervoor genoemde voorwaarden kan worden voldaan. Daartoe dient te worden bepaald of er sprake is van activiteiten die van invloed zijn op de luchtkwaliteit en of de grenswaarden (dreigen te) worden overschreden.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 34
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Indien er sprake is van een emissie ten gevolge van de te vergunnen activiteiten, terwijl de grenswaarden (dreigen te) worden overschreden, moet worden bepaald of de luchtkwaliteit ten gevolge van de te vergunnen activiteiten per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, dan wel of de bijdrage van de inrichting aan de concentratie in de buitenlucht groter is dan 3% van de grenswaarden zoals genoemd in Bijlage 2 van de Wm. De toets, of aan artikel 5.16 van de Wm wordt voldaan, wordt uitgevoerd nadat de emissies voor zover mogelijk zijn beperkt overeenkomstig de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) en BREF's, waarin de BBT is beschreven. Daarom beoordelen wij de emissies naar de lucht ten gevolge van de aangevraagde activiteiten volgens de systematiek van de NeR. Deze richtlijn, die op grond van de Ministeriële regeling Aanwijzing Nederlandse BBT-documenten moet worden gebruikt voor de toetsing van de beste beschikbare technieken (BBT) voor het beperken van emissies naar de buitenlucht, passen wij toe als toetsingskader voor de beoordeling en regulering van luchtemissies. De NeR heeft tot doel om de milieuvergunningen in Nederland te harmoniseren waar het gaat om eisen aan de emissies naar de lucht. Hierbij is de stand der techniek het uitgangspunt voor het vaststellen van de emissie-eisen en de daarbij behorende voorzieningen. De NeR is een belangrijke bron van informatie voor de praktische invulling van de BBT. De NeR is tot stand gekomen binnen een samenwerkingsverband van overheden en bedrijfsleven. De meest recente versie van de NeR dateert van februari 2009. Voor een aantal processen of branches zijn in de NeR bijzondere regelingen opgenomen. Voor transport, laden, lossen en opslag van stuifgevoelige stoffen is de bijzondere regeling “Diffuse stofemissie bij op- en overslag en bewerking van stuifgevoelige goederen” uit paragraaf 3.8 van de NeR van toepassing. Op de aangevraagde activiteiten is geen BREF van toepassing. De in deze vergunning opgenomen voorschriften die betrekking hebben op het milieuaspect lucht zijn gebaseerd op het gestelde in de NeR.
XIII.B.
De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de lucht
In paragraaf 6.2 van het aanvraagformulier en in Bijlage 12 van de definitieve aanvraag zijn gegevens toegevoegd betreffende de toetsing van de luchtkwaliteit en de fijn stof emissie afkomstig van de activiteiten binnen de inrichting. In de desbetreffende bijlage is berekend wat de cumulatieve en maatgevende effecten zijn voor de fijn stof emissie en NOx emissie. Vervolgens zijn op 25 februari 2010 aanvullende gegevens ingediend. Bijlage A van deze aanvullende gegevens bevat een aantal aangepaste pagina’s, waaronder pagina 53, 55 en 57, die de eerder op 24 december 2009 ingediende pagina’s van het aanvraagformulier in zijn geheel vervangen. Binnen de inrichting zijn volgens de aanvraag de volgende puntemissies en diffuse emissies aanwezig: 1. Afzuiginstallatie in ruimte waar handelingen met stuifgevoelige te verbranden afvalstoffen plaatsvinden. 2. Overslag onder overkapping van te verbranden afvalstoffen. 3. Overslag onder overkapping van organische afvalstoffen. 4. Overslag in speciaal ingerichte ruimte met de deuren deels open van te verbranden afvalstoffen. 5. Buffering in geval van stagnatie in stortvakken van te verbranden afvalstoffen en/of organische afvalstoffen. 6. Buffering in geval van stagnatie op bordessen voor bedrijfsgebouw 1 en bedrijfsgebouw 2 van te verbranden afvalstoffen en/of organische afvalstoffen. 7. Op- en overslag in stortvakken (indien niet gebruikt voor buffering) van overige afvalstoffen. 8. Op- en overslag en doseren van overige stuifgevoelige afvalstoffen in big bags ten behoeve van immobilisatie (indien niet gebruikt voor buffering). 9. Uitvoeren immobilisatie-activiteiten. 10. Bandtransport van te verbranden afvalstoffen en/of organische afvalstoffen naar de boot gelegen aan de kade.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 35
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
11. Lossen van te verbranden afvalstoffen en/of organische afvalstoffen in boot. 12. Intern transport. In de hierboven genoemde opsomming zijn de potentiële geurbronnen weggelaten, aangezien deze reeds eerder zijn genoemd in deze overwegingen. Binnen de inrichting worden geen oplosmiddelen en lastoevoegmaterialen gebruikt. In de aanvraag wordt voor wat betreft de emissie c.q. voorkoming van emissie van stof het volgende gesteld: - De afzuiginstallatie in de ruimte waar handelingen met stuifgevoelige te verbranden afvalstoffen plaatsvinden is voorzien van een zelfreinigend doekenfilter met een restemissie van maximaal 5 mg/m0³ aan totaalstof. - De verspreiding en het verwaaien van stof wordt tegengegaan door het sproeien van water op de overslaglocatie van afvalstoffen indien noodzakelijk. De organische afvalstoffen zijn hoofdzakelijk al vochtig van zich zelf. - Afdekking van de afvalstoffen die in geval van stagnatie gebufferd worden opgeslagen in de stortvakken en/of op bordessen voor bedrijfsgebouw 1 en bedrijfsgebouw 2. - De tijdelijke buffering van afvalstoffen in geval van stagnatie vindt maximaal 60 dagen per jaar plaats gedurende maximaal 5 aaneengesloten dagen. - De opslag van overige afvalstoffen vindt zo veel mogelijk tussen keerwanden van de stortvakken plaats. - Stofgevoelige producten die men in het immobilisatie-proces gebruikt worden in afgesloten big bags opgeslagen en ook tegen inregenen beschermd. - Stofgevoelige producten die men in het immobilisatie-proces gebruikt worden gesloten gedoseerd in de immobilisatie-installatie middels een installatie waarin de big bags worden geleegd. Gedurende maximaal 1.000 uur per jaar vinden immobilisatie activiteiten plaats. - De te immobiliseren grondstoffen en afvalstoffen worden middels shovels afgelaten in de trechters van de immobilisatie-installatie. Hierbij wordt de valhoogte geminimaliseerd. In geval van ernstige stofvorming wordt tijdens het aflaten van de materialen in de trechters het te immobiliseren materiaal bevochtigd. - De transportbanden van de bedrijfsgebouwen naar de boot gelegen aan de kade zijn gesloten uitgevoerd. - Bij het lossen van afvalstoffen in de boot vindt reductie van stofemissie plaats, omdat er beneden de rand van de scheepsluiken gelost wordt middels een stortkoker. Ook blijven de scheepsluiken grotendeels gesloten. - Regelmatig het buitenterrein vegen met een veegwagen voorzien van een stofbestrijdingsinstallatie. - Verbod tot handelen bij bepaalde windsnelheid/windrichting waarbij de kans bestaat dat stof tot buiten de inrichting verwaaid. - Regelmatig onderhoud en controle op werking van filterende apparaten.
XIII.C.
De te verwachten ontwikkelingen
Er zijn op dit punt geen ontwikkelingen te verwachten.
XIII.D. De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de lucht Met betrekking tot de maatregelen en voorzieningen om stofemissie naar de buitenlucht te voorkomen, kan verwezen worden naar de omschrijving in paragraaf XIII.B.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 36
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
XIII.E.
Grof- en fijn stof verspreiding
Puntbronnen De aangevraagde emissies zijn getoetst aan de NeR. In paragraaf 3.2 worden maxima gesteld aan deze emissies. De aangevraagde emissies uit de puntbron “afzuiginstallatie” voldoet aan de grenswaarden van de NeR. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden ter beperking van deze emissies tot het gestelde maximum. Oppervlaktebronnen (opslagen in de buitenlucht) Ter voorkoming van negatieve beïnvloeding van het milieu door verspreiding van de binnen de inrichting opgeslagen of toegepaste materialen zijn aan deze vergunning voorschriften verbonden met als doel de verspreiding van deze stoffen in voldoende mate te beperken. Als er ondanks de getroffen maatregelen uit de NeR toch stofverspreiding plaatsvindt, dan mag zich op twee meter of meer vanaf de bron geen visueel waarneembare stofvorming voordoen. Dit uitgangspunt is een concretisering van de NeR, waarin als stelregel wordt gehanteerd dat geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding mag optreden. Wij hebben het begrip ‘direct bij de bron’ uitgedrukt in een afstand van twee meter om handhavend te kunnen optreden bij visueel waarneembare stofverspreiding. Bij een visueel waarneembare stofvorming over een afstand van twee meter of meer vanaf de bron moet voor het verspreiden van met name de fijne fractie van de stof buiten de inrichting worden gevreesd. Met de hiervoor genoemde concretisering, waarbij is aangesloten bij artikel 4.10 van het Activiteitenbesluit, kan worden gehandhaafd.
XIII.F.
Toetsing aan Bijlage 2 van de Wet milieubeheer
Wettelijk kader De grenswaarden voor de luchtkwaliteit uit Bijlage 2 van de Wm, betreffende de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in de lucht worden door ons als toetsingscriterium gehanteerd. De grenswaarden geven een niveau van de kwaliteit van de buitenlucht aan dat, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu in zijn geheel, niet mag worden overschreden. In beginsel dienen ter beperking van de emissies de beste beschikbare technieken te zijn toegepast. Worden desondanks overschrijdingen van de grenswaarden verwacht en er is sprake van een in betekenende mate bijdrage van de inrichting, dan moet worden gezocht naar aanvullende eisen of alternatieven, waardoor de bijdrage van de inrichting per saldo niet groter wordt dan voor het te nemen besluit voor de vergunningverlening. Als dat niet mogelijk is moeten maatregelen worden getroffen, waardoor de effecten van de te vergunnen activiteiten op de luchtkwaliteit niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van de betreffende parameters. Alleen ten aanzien van de stoffen die genoemd zijn in Bijlage 2 van de Wet milieubeheer en waarvan te verwachten is dat deze stoffen door de inrichting in betekenende mate worden uitgestoten is het noodzakelijk dat een onderzoek wordt verricht naar de mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit door het in werking zijn van de inrichting.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 37
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Achtergrondconcentratie (inclusief bijdrage inrichting) In de nabije omgeving van de inrichting hebben wij de achtergrondconcentratie voor PM10 en stikstofdioxide (NO2) bepaald. Referentiejaar: 2010 De door ons vastgestelde achtergrondconcentraties: Stof
Norm
PM10
Jaargemiddelde concentratie
PM10
Jaargemiddelde concentratie
40 ^g/m³
18,3 ^g/m3
(2015)
36,53 ^g/m3
PM10
35 dagen
9 dagen
(2010)
18 dagen
35 dagen
6 dagen
(2015)
15 dagen
NO2
aantal overschrijdingsdagen per jaar van 50 ^g/m³ 24-uursgemiddelde waarde aantal overschrijdingsdagen per jaar van 50 ^g/m³ 24-uursgemiddelde waarde jaargemiddelde concentratie
40 ^g/m³
24,2 ^g/m3
(2010)
31,10 ^g/m3
NO2
jaargemiddelde concentratie
40 ^g/m³
20,8 ^g/m3
(2015)
27,70 ^g/m3
NO2
Aantal overschrijdingen per jaar van: 210 ^g/m³ als uursgemiddelde waarde (in 2009); 200 ^g/m³ als uursgemiddelde waarde (na 2009)
PM10
Grenswaarde zoals Achtergrondconcentratie Achtergrondconcentratie genoemd in Wm, bijlage 2 en/of aantal dagen * en/of aantal dagen, incl. bijdrage inrichting+ARK 40 ^g/m³ 19,6 ^g/m3 (2010) 37,83 ^g/m3
18 maal per jaar
n.v.t.
n.v.t.
*) De achtergrondconcentratie in ^g/m³ is de som van de waarde van de Generieke Concentratie Nederland (GCN, een jaargemiddeld cijfer bepaald door het RIVM) en de gecorrigeerde lokale bijdragen van bijvoorbeeld (vaar)wegen en/of grote bronnen indien aanwezig. De maatgevende locatie van deze waarde bevindt zich op de plek waar deze, opgeteld met de bijdrage van de inrichting, maximaal is (worst place).
XIII.G.
Conclusie overwegingen aangaande de emissies naar de lucht
Artikel 5.16, aanhef en lid 1 van de Wm bepaalt dat wij bij activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, slechts onder bepaalde condities vergunning kunnen verlenen. Wij kunnen vergunning verlenen als ingevolge artikel 5.16, lid 1, onder a van de Wm aannemelijk is gemaakt dat de effecten van die activiteiten op de luchtkwaliteit niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde. In de aanvraag is in het aanvraagformulier en in Bijlage 12 met voldoende nauwkeurigheid aannemelijk gemaakt dat de emissies van NO2 en PM10 naar de buitenlucht door het toepassen van beste beschikbare technieken, zoals in de NeR beschreven, in voldoende mate worden beperkt, waardoor de grenswaarden voor NO2 en PM10 en ook de andere grenswaarden ter plaatse van de omgeving van de inrichting, als gevolg van de aangevraagde activiteiten, niet worden overschreden. Aan deze vergunning zijn ter borging voorschriften verbonden die tot dit doel zullen leiden. Ter voorkoming van negatieve beïnvloeding van het milieu door verspreiding van de binnen de inrichting opgeslagen of toegepaste materialen zijn aan deze vergunning ook voorschriften verbonden met als doel de verspreiding van deze stoffen in voldoende mate te beperken.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 38
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
XIV. OVERIGE ASPECTEN XIV.A.
Verspreiding verontreinigingen
Ten behoeve van het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van door de inrichting veroorzaakte verontreinigingen over lange afstand of grensoverschrijdende verontreinigingen (artikel 8.12 b, sub e, van de Wm) zijn in deze vergunning voorschriften opgenomen ter bescherming van de bodem en ter voorkoming van de verspreiding van (fijn) stof.
XIV.B.
Bijzondere bedrijfsomstandigheden
Ten behoeve van het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu, die kunnen worden veroorzaakt door opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeëindiging of andere bijzondere bedrijfsomstandigheden (artikel 8.12 b, sub f, van de Wm) zijn voorschriften in deze vergunning opgenomen, waarin de opslag van bodembedreigende stoffen is geregeld. Tevens is voorgeschreven dat er voldoende brandbestrijdingsmiddelen aanwezig moeten zijn welke in goede staat van dienst moeten verkeren.
XIV.C.
Ongevallen
Voorschriften, met als doel het voorkomen van ongevallen en het beperken van de gevolgen van ongevallen (artikel 8.12 b, sub g, van de Wm), zijn niet aan deze vergunning verbonden. Dit aspect is reeds voldoende geregeld in de Arbowet en het Arbobesluit.
XIV.D.
Bedrijfsbeëindiging
Voor het treffen van maatregelen om bij definitieve bedrijfsbeëindiging de nadelige gevolgen die de inrichting heeft veroorzaakt voor het terrein waarop zij was gevestigd, ongedaan te maken of te beperken voor zover dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor een volgende functie (artikel 8.12 b, sub h van de Wm) zijn aan deze vergunning voorschriften verbonden. De voorschriften hebben betrekking op: • Melding dat de bedrijfsactiviteiten worden beëindigd; • Uitvoeren van een bodemonderzoek en het opruimen van eventueel aangetroffen verontreinigingen; • Het afvoeren van nog aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen. Deze voorschriften blijven vijf jaar nadat de Wm-vergunning haar geldigheid heeft verloren van kracht.
XIV.E.
BIBOB
Wij hebben, in het kader van de Wet Bibob, de aangeleverde stukken met betrekking tot de bedrijfsvoering en de financiering getoetst. Naar aanleiding van deze toets zien wij geen aanleiding tot verdere stappen.
XIV.F.REACH De nieuwe Europese REACH (Registratie, Evaluatie en Autorisatie van Chemische stoffen) Verordening (EC) 1907/2006 vervangt stapsgewijs de huidige Europese richtlijnen en verordeningen over stoffen. Op 1 juni 2008 is dit gecompleteerd.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 39
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Per 1 juni 2007 is REACH in werking getreden en is het grootste deel van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) vervallen. Per 1 juni 2008 is de Wms helemaal vervallen. REACH werkt rechtstreeks. Voor een deel van de op grond van REACH geregistreerde stoffen bestaat er een autorisatieplicht. Deze stoffen mogen niet zonder meer worden gebruikt. Uit de aanvraag blijkt dat er binnen de inrichting geen stoffen worden geproduceerd, gebruikt en/of geëmitteerd waarop REACH van toepassing is.
XV. GROENE WETTEN XV.A. Ecologische Hoofdstructuur (EHS) Door nieuwe natuur te ontwikkelen, kunnen natuurgebieden met elkaar worden verbonden. Zo kunnen planten zich over verschillende natuurgebieden verspreiden en dieren van het ene naar het andere gebied gaan. Het totaal van al deze gebieden en de verbindingen ertussen vormt de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) van Nederland. De provincies bepalen om welke gebieden het precies gaat. Deze gebieden worden meestal in de provinciale structuurvisie of het provinciaal omgevingsplan opgenomen. De aantasting van natuurwaarden moet primair aan de orde komen in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van de Wet milieubeheer in een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Aangezien de inrichting niet gelegen is in of nabij een gebied aangewezen als Ecologische Hoofdstructuur is een aanvullende toets in het kader van deze vergunning niet noodzakelijk.
XV.B. Flora- en faunawet Indien in een gebied waar de activiteiten plaatsvinden plant- en/of diersoorten voorkomen die op grond van deze wetgeving bescherming genieten en die mogelijk door deze activiteiten schade of hinder ondervinden zoals bedoeld in deze wet, moet een ontheffing worden aangevraagd bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het aspect van de soortenbescherming komt primair aan de orde te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en Faunawet is vereist en zo ja, of deze kan worden verleend. In het kader van de Wet milieubeheer blijft slechts ruimte voor een aanvullende toets. In de aanvraag is beschreven dat voor de aangevraagde activiteiten geen ontheffing van de Flora- en Faunawet noodzakelijk is. Wij hebben dan ook geen aanvullende toets uitgevoerd in het kader van de Wet milieubeheer.
XV.C. Natuurbeschermingswet 1998 De Natuurbeschermingswet 1998 heeft betrekking op gebiedsbescherming. In de Natuurbeschermingswet 1998 is opgenomen dat voor activiteiten in of nabij Natura 2000-gebieden een vergunning op basis van die wet moet worden aangevraagd. In Nederland zijn de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden (gebieden die aangewezen zijn op grond van de Europese richtlijnen 79/409 (Vogelrichtlijn) en 92/43 (Habitatrichtlijn) gecombineerd aangewezen als Natura 2000-gebieden. Ook beschermde natuurmonumenten zijn aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Tussen de Natuurbeschermingswetvergunning en de Wet milieubeheer bestaat geen coördinatieverplichting. Het ontbreken van de Natuurbeschermingswetvergunning is ook geen weigeringsgrond op basis van de Wet milieubeheer. In het kader van de Wet milieubeheer kunnen wel aanvullende voorschriften worden opgenomen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 40
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
In het kader van de beslissing op de aanvraag om vergunning ingevolge de Wet milieubeheer vindt geen beoordeling plaats of er ten gevolge van de te ondernemen activiteit significante nadelige gevolgen zouden kunnen optreden voor dieren en/of planten in het te beschermen gebied. Ook zien wij geen reden om aanvullende voorschriften op te nemen, omdat het meest nabijgelegen Natura2000-gebied (Oostelijke Vechtplassen) op een afstand van circa 3 km van de inrichting ligt.
XVI. PROEVEN XVI.A.
Proefnemingen met producten en procesvoering
Voor veel inrichtingen is het zoeken naar verbetering(en) van producten en procesvoering een veelvuldig terugkerend aandachtspunt. Vaak wordt ook aan productonderzoek en/of -ontwikkeling gedaan. Dergelijke ontwikkelingen dragen veelal ook bij aan een vermindering van de belasting van het milieu. Vanuit de geschetste achtergrond kan de behoefte bestaan en is het vaak van essentieel belang om op bepaalde momenten gedurende enige tijd proefnemingen uit te voeren. Op die manier kan informatie worden vergaard over de beoogde verbeteringen en/of aanpassingen in product of proces en om inzicht te krijgen in de daaraan verbonden milieuhygiënische consequenties. Proefnemingen worden gekenmerkt door een beperkte duur (wij gaan uit van maximaal zes maanden). Doorlooptijd en/of hoeveelheid moeten echter wel voldoende zijn om de noodzakelijke informatie te kunnen vergaren. In de aanvraag heeft aanvrager aangegeven de mogelijkheid te willen hebben om desgewenst proefnemingen uit te kunnen voeren. Wij achten dit acceptabel. Wel zijn wij van oordeel dat daaraan randvoorwaarden moeten worden gesteld en moeten proefnemingen ruim voor aanvang (minimaal zes weken) bij ons voor toestemming worden voorgelegd. Daartoe hebben wij voorschriften opgenomen. Tevens moet over de resultaten van de proef aan ons worden gerapporteerd. De proefnemingen moeten plaatsvinden binnen de milieuhygiënische randvoorwaarden van deze vergunning en mogen pas aanvangen na toestemming van ons. Ten overvloede merken wij nog op dat indien een proef succesvol is verlopen en men wil de resultaten daarvan implementeren, daartoe eerst steeds zal moeten worden bezien in hoeverre daartoe een procedure op grond van de Wm zal moeten worden doorlopen.
XVI.B.
Proefnemingen met afvalstoffen
Een van de kernpunten van het afvalstoffenbeleid is dat de be- en/of verwerking van afvalstoffen op een zo hoogwaardig mogelijke wijze moet plaatsvinden. Het beoordelingskader daarvoor is het LAP. Om informatie te vergaren over bijvoorbeeld de technische haalbaarheid van nieuwe hoogwaardige technieken of andere be- of verwerkingsmethoden van afvalstoffen en om inzicht te krijgen in de daaraan verbonden milieuhygiënische consequenties, kan het uitvoeren van proefnemingen van essentieel belang zijn. Proefnemingen worden gekenmerkt door een beperkte duur (wij gaan uit van maximaal zes maanden) en een beperkte hoeveelheid afvalstoffen. Doorlooptijd en/of hoeveelheid afvalstoffen moeten echter wel voldoende zijn om de noodzakelijke informatie te kunnen vergaren. In de aanvraag heeft aanvrager aangegeven de mogelijkheid te willen hebben om desgewenst proefnemingen uit te kunnen voeren. Wij achten dit acceptabel. Wel zijn wij van oordeel dat daaraan randvoorwaarden moeten worden gesteld en dat proefnemingen ruim voor aanvang (ten minste zes weken) bij ons voor toestemming moeten worden voorgelegd. Daartoe hebben wij voorschriften opgenomen. Tevens moet over de resultaten van de proef aan ons worden gerapporteerd. De proefnemingen moeten plaatsvinden binnen de milieuhygiënische randvoorwaarden van deze vergunning en mogen pas aanvangen na toestemming van ons.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 41
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Ten overvloede merken wij nog op dat indien een proef succesvol is verlopen en vergunninghouder de resultaten daarvan wil implementeren, daartoe eerst steeds zal moeten worden bezien in hoeverre een procedure op grond van de Wm zal moeten worden doorlopen.
XVII. TOEKOMSTIGE ONTWIKKELINGEN XVII.A.
Algemeen
In de aanvraag is onder andere vermeld dat door ontwikkelingen binnen de afvalmarkt, met name de verbranding van afvalstoffen (overcapaciteit op de verbrandingsmarkt), het goed mogelijk is dat het zwaartepunt van op- en overslag van te verbranden afvalstoffen verschuift naar de op- en overslag van andere typen afvalstoffen zoals nu is aangevraagd. In het kader van het flexibele gebruik van de locatie is het daarom volgens de aanvrager zeer belangrijk dat de milieuvergunning geschikt is voor het kunnen inspelen op deze mogelijke verschuivingen. Er zijn ons voor het overige geen redelijkerwijs te verwachten toekomstige ontwikkelingen bekend met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting is gelegen.
XVIII.
TERMIJN VAN DE VERGUNNING
XVIII.A. Algemeen Vergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen mogen (behoudens in het geval sprake is van de activiteiten storten en/of afvalverbranding) slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste 10 jaar (artikel 8.17, lid 2 Wm). In dit geval verlenen wij de gevraagde Wm-vergunning overeenkomstig de aanvraag voor een termijn van maximaal 10 jaar.
XIX. INGEKOMEN REACTIES XIX.A.
Adviezen
Naar aanleiding van het ontwerp-besluit op de aanvraag zijn, binnen de door de wet gestelde termijn, geen adviezen ingekomen.
XIX.B.
Zienswijzen
Naar aanleiding van het ontwerp-besluit op de aanvraag zijn binnen de wettelijke termijn geen zienswijzen naar voren gebracht.
XIX.C.
Gedachtewisseling
Naar aanleiding van het ontwerp-besluit is binnen de wettelijke termijn geen verzoek om een gedachtewisseling bij ons ingekomen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 42
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
XIX.D.
Wijzigingen ten opzichte van het ontwerp-besluit
Ten opzichte van het ontwerp-besluit zijn geen wijzigingen aangebracht.
XX. BESLUIT XX.A. Algemeen Gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer (hierna: Wm), Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), Provinciaal Milieubeleidsplan 2009 - 2011 en op hetgeen onder hoofdstuk II en volgende wordt overwogen, besluiten wij: • • • • • •
de door Van Gansewinkel Nederland B.V. aangevraagde Wm-vergunning als bedoeld in artikel 8.4, lid 1 juncto 8.1, lid 2, juncto 8.1, lid 1 onder b, van de Wm juncto Bijlage 1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer te verlenen voor de aangevraagde periode van 10 jaar; dat de bij dit besluit behorende gewaarmerkte aanvraag deel uitmaakt van deze beschikking voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen; aan deze Wm-vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals die in dit besluit zijn opgenomen; toe te staan dat, in afwijking van het gestelde in artikel 2 van de "Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijk afvalstoffen", de gevaarlijke afvalstoffen met de Euralcodes 17.05.03* en 19.13.01* met elkaar gemengd mogen worden; te bepalen dat de voorschriften met betrekking tot het bodembelastingsonderzoek naar de eindsituatie (voorschrift 5.7.4) en de herstelplicht bij geconstateerde verontreiniging (voorschrift 5.8.1) gedurende vijf jaar nadat de vergunning haar geldigheid heeft verloren van kracht blijven; dit besluit bekend te maken op 28 juli 2010.
XX.B. Afschriften Het origineel van dit besluit te zenden aan Van Gansewinkel Nederland B.V., t.a.v. mevrouw K. van der Maesen, Postbus 158, 1000 AD Amsterdam en een afschrift te zenden aan: - burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht; - VROM-Inspectie Regio Noord-West (Noord-Holland, Utrecht en Flevoland), postbus 1006, 2001 BA Haarlem; - het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, postbus 550, 3990 GJ Houten; - Rijkswaterstaat dienst Utrecht, postbus 24094, 3502 MB Utrecht; - Reijngoud Afval B.V., t.a.v. de heer R. Klaassen, Mierloseweg 30a, 5666 KA Geldrop. Tevens hebben wij dit besluit openbaar gemaakt op het internetdomein van de provincie Utrecht: http://www.provincie-utrecht.nl. Gedeputeerde Staten van Utrecht, namens hen,
mr. J.L. Rosch Teamleider Milieubeheer Afdeling Vergunningverlening Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 43
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Beroepsmogelijkheid Tegen dit besluit kan binnen zes weken na de dag van bekendmaking beroep worden ingesteld bij de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Het beroep kan overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:1 juncto art 7:1 van de Awb worden ingesteld door belanghebbenden die tijdig hun zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht of door belanghebbenden die geen zienswijze naar voren hebben gebracht maar die dat redelijkerwijs niet kan worden verweten of door belanghebbenden die zich niet kunnen vinden in de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpbesluit. Griffierechten zijn hiervoor verschuldigd. Indien beroep is ingesteld tegen dit besluit, kan ook om een voorlopige voorziening worden gevraagd indien onverwijlde spoed dat vereist. Het verzoek moet worden gedaan bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak. Griffierechten zijn hiervoor verschuldigd.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 44
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
INHOUDSOPGAVE VOORSCHRIFTEN....................................................................................................................................................3 1.
ALGEMEEN .......................................................................................................................................................3 1.1. 1.2. 1.3. 1.4. 1.5.
2.
TERREIN VAN DE INRICHTING EN TOEGANKELIJKHEID ..................................................................................3 INSTRUCTIES .................................................................................................................................................4 MELDING CONTACTPERSOON EN WIJZIGING VERGUNNINGHOUDER ..............................................................4 REGISTRATIE ................................................................................................................................................4 BEDRIJFSBEËINDIGING ..................................................................................................................................5
AFVALSTOFFEN ONTSTAAN BINNEN DE INRICHTING ......................................................................5 2.1. 2.2. 2.3.
3.
AFVALSCHEIDING .........................................................................................................................................5 OPSLAG VAN AFVALSTOFFEN........................................................................................................................5 AFVOER VAN AFVALSTOFFEN .......................................................................................................................6
AFVALSTOFFEN AFKOMSTIG VAN BUITEN DE INRICHTING ..........................................................6 3.1. 3.2.
4.
ACCEPTATIE .................................................................................................................................................6 BEDRIJFSVOERING ........................................................................................................................................7
AFVALWATER .................................................................................................................................................7 4.1. 4.2. 4.3. 4.4. 4.5.
5.
ALGEMEEN ...................................................................................................................................................7 ZUIVERINGSTECHNISCHE VOORZIENINGEN ...................................................................................................8 CONTROLEVOORZIENINGEN ..........................................................................................................................9 LOZINGSEISEN ..............................................................................................................................................9 METING, BEMONSTERING EN ANALYSE .......................................................................................................10
BODEM .............................................................................................................................................................11 5.1. 5.2. 5.3. 5.4. 5.5. 5.6. 5.7. 5.8.
6.
ALGEMEEN .................................................................................................................................................11 DOELVOORSCHRIFTEN ................................................................................................................................11 VLOEISTOFDICHTE VLOEREN ......................................................................................................................11 VOORZIENINGEN .........................................................................................................................................12 BEDRIJFSRIOLERINGEN ...............................................................................................................................12 BEHEERMAATREGELEN ...............................................................................................................................12 ONDERZOEKEN ...........................................................................................................................................13 HERSTELPLICHT (BODEMSANERING)...........................................................................................................13
GELUID ............................................................................................................................................................14 6.1. 6.2. 6.3.
7.
ALGEMEEN .................................................................................................................................................14 REPRESENTATIEVE BEDRIJFSSITUATIE ........................................................................................................14 WERKTIJDEN ..............................................................................................................................................15
GEUR.................................................................................................................................................................16 7.1. 7.2. 7.3.
8.
ALGEMEEN .................................................................................................................................................16 DOELVOORSCHRIFTEN ................................................................................................................................16 METINGEN EN RAPPORTAGE .......................................................................................................................16
LUCHT ..............................................................................................................................................................17 8.1. 8.2. 8.3. 8.4.
9.
ALGEMEEN .................................................................................................................................................17 EMISSIE VAN STOF UIT PUNTBRON ..............................................................................................................17 BULKOPSLAG EN OPPERVLAKTEBRONNEN ..................................................................................................17 STOFHINDER ...............................................................................................................................................18
VERRUIMDE REIKWIJDTE ........................................................................................................................18 9.1. 9.2.
10. 10.1. 10.2.
ENERGIEPREVENTIE ....................................................................................................................................18 WATERPREVENTIE ......................................................................................................................................18 AFLEVERINSTALLATIE VOOR MOTORBRANDSTOF....................................................................19 ALGEMEEN .................................................................................................................................................19 AFLEVERINSTALLATIE VOOR MOTORBRANDSTOF ONDER TOEZICHT ...........................................................19
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 1
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
11. 11.1. 11.2. 12. 12.1. 13. 13.1. 13.2. 14. 14.1. 14.2. 15. 15.1. 16. 16.1.
IMMOBILISATIE .......................................................................................................................................20 ALGEMEEN .................................................................................................................................................20 ACCEPTATIE EN BEWERKING ......................................................................................................................20 OPSLAG VAN DIESELOLIE IN BOVENGRONDSE OPSLAGTANK ...............................................22 ALGEMEEN .................................................................................................................................................22 OPSLAG VAN GASFLESSEN ...................................................................................................................23 GASFLESSEN, ALGEMEEN ............................................................................................................................23 GASFLESSEN, GEBRUIK ...............................................................................................................................23 OPSLAG VAN GEVAARLIJKE (AFVAL)STOFFEN IN EMBALLAGE............................................24 ALGEMEEN .................................................................................................................................................24 VOORZIENINGEN .........................................................................................................................................24 OPSLAG VAN NATRONLOOG IN DOSEERVAT.................................................................................25 ALGEMEEN .................................................................................................................................................25 OPSLAG VAN ONGEBLUSTE KALK.....................................................................................................26 ALGEMEEN .................................................................................................................................................26
17. OVERSTAAN VAN VOERTUIGEN/INZAMELMIDDELEN EN CONTAINERS GELADEN MET GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN.......................................................................................................................27 17.1. 17.2. 17.3. 17.4. 18. 18.1. 19. 19.1. 19.2. 19.3. 20. 20.1. 21. 21.1.
ALGEMEEN .................................................................................................................................................27 MIDDELEN EN MAATREGELEN IN GEVAL VAN CALAMITEITEN.....................................................................27 OPSLAG VAN (TANK)CONTAINERS EN VOERTUIGEN MET GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN .............................28 OPSTELPLAATSEN VOOR VOERTUIGEN MET GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN .................................................29 PARKEREN VAN VERVOERSEENHEDEN MET GEVAARLIJKE (AFVAL)STOFFEN...............29 ALGEMEEN .................................................................................................................................................29 PROEFNEMINGEN ....................................................................................................................................30 PROEFNEMINGEN GERICHT OP PROCESTECHNIEK EN/OF PRODUCT ..............................................................30 PROEFNEMINGEN MET ALTERNATIEVE AFVALSTOFFEN ...............................................................................30 PROEFNEMINGEN MET MEER HOOGWAARDIGE TECHNIEKEN (AFVALSTOFFEN) ...........................................31 TRANSPORTMIDDELEN .........................................................................................................................32 ALGEMEEN .................................................................................................................................................32 WASPLAATS VOOR REINIGEN ROLCONTAINERS .........................................................................33 ALGEMEEN .................................................................................................................................................33
BIJLAGE I: BEOORDELINGSPUNTEN ..............................................................................................................34 BIJLAGE II: BEGRIPPEN......................................................................................................................................36
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 2
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
VOORSCHRIFTEN
1.
ALGEMEEN
1.1.
Terrein van de inrichting en toegankelijkheid
1.1.1.
Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond moeten ten minste de volgende aspecten zijn aangegeven: - alle gebouwen en de installaties met hun functies; - alle opslagen van stoffen welke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken met vermelding van aard en maximale hoeveelheid. 1.1.2.
Op het terrein van de inrichting moet een zodanige afscheiding aanwezig zijn dat de toegang tot de inrichting voor onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is. Gevels of gedeelten van gevels van het perceel, hekken en waterpartijen (sloten en kanalen) van voldoende breedte mogen deel uitmaken van de bedoelde afscheiding. 1.1.3.
Ten behoeve van hulpverlening bij brand en de bestrijding van brand, calamiteiten of bijzondere omstandigheden moeten het bedrijfsterrein, de wegen en eventuele aansluitpunten van blussystemen zodanig zijn ingericht, en de toegankelijkheid moet zodanig worden bewaakt, dat elk (bedrijfs)onderdeel met een hulpverleningsvoertuig te allen tijde bereikbaar is. 1.1.4.
Nabij de toegang (in- en uitrit) moet een bord zijn aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste het volgende is vermeld: a. naam van de inrichting; b. telefoonnummer van de inrichting; c. openingstijden; d. verbod om het terrein buiten de openingstijden te betreden; e. telefoonnummer van een verantwoordelijk persoon die gewaarschuwd moet worden in geval van een brand en/of calamiteit; f. maximale snelheid waarmee gereden mag worden. 1.1.5.
De ingangen moeten buiten werktijd zijn gesloten, tenzij deze onder toezicht staan van een daartoe door de bedrijfsleiding aangewezen persoon. 1.1.6.
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 3
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
1.1.7.
Gebouwen, installaties en opslagvoorzieningen moeten altijd goed bereikbaar zijn voor alle voertuigen die in geval van calamiteiten toegang tot de inrichting/installatie moeten hebben. Binnen of nabij de installaties mogen geen andere goederen of stoffen worden opgeslagen dan die welke voor het proces nodig zijn of daardoor zijn verkregen, met uitzondering van brandbestrijdingsmiddelen. 1.1.8.
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
1.2. Instructies 1.2.1.
De vergunninghouder moet de binnen de inrichting (tijdelijk) werkzame personen instrueren over de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning en de van toepassing zijnde veiligheidsmaatregelen. Tijdens het in bedrijf zijn van installaties die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu, moet steeds voldoende, kundig personeel aanwezig zijn om in voorkomende gevallen te kunnen ingrijpen. 1.2.2.
De vergunninghouder moet één of meer ter zake kundige personen aan wijzen die in het bijzonder belast zijn met de zorg voor de naleving van de in deze vergunning opgenomen voorschriften.
1.3. Melding contactpersoon en wijziging vergunninghouder 1.3.1.
De vergunninghouder moet direct nadat de vergunning in werking is getreden schriftelijk naam en telefoonnummer opgeven aan het bevoegd gezag van degene (en van diens plaatsvervanger) met wie in spoedeisende gevallen, ook buiten normale werktijden, contact kan worden opgenomen. Als deze gegevens wijzigen moet dit vooraf onder vermelding van de wijzigingsdatum schriftelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag.
1.4. Registratie 1.4.1.
Binnen de inrichting moet een exemplaar van deze vergunning (inclusief aanvraag) met bijbehorende voorschriften aanwezig zijn. Verder moeten binnen de inrichting de volgende documenten aanwezig zijn: - alle overige voor de inrichting geldende milieuvergunningen en meldingen; - de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; - de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen; - de registratie van het jaarlijks elektriciteit- en waterverbruik; - de registratie van de jaartotalen van de door particulieren aangeboden hoeveelheden (gevaarlijke) afvalstoffen. 1.4.2.
De in het vorig voorschrift bedoelde informatie moet in ieder geval tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerst volgende meting, keuring, controle of analyse, maar ten minste gedurende vijf jaar in de inrichting worden bewaard en ter inzage gehouden voor de daartoe bevoegde ambtenaren.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 4
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
1.5. Bedrijfsbeëindiging 1.5.1.
Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle daarbij behorende stoffen en materialen door of namens vergunninghouder op milieuhygiënisch verantwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd. 1.5.2.
Van het structureel buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beëindigen van (een van de) activiteiten moet het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld. Installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden.
2. AFVALSTOFFEN ONTSTAAN BINNEN DE INRICHTING 2.1. Afvalscheiding 2.1.1.
Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen welke ontstaan binnen de inrichting te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren: • de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen; • gemengd restafval; • papier en karton; • kunststoffolie; • wit- en bruingoed; • metaalafval; • houtafval en pallets; • bouw- en sloopafval. 2.1.2.
Gevaarlijke afvalstoffen welke ontstaan binnen de inrichting als bedoeld in de bijlage bij de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen moeten gescheiden van elkaar en van andere afvalstoffen, gescheiden worden gehouden en gescheiden worden afgegeven.
2.2. Opslag van afvalstoffen 2.2.1.
De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moeten zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen. 2.2.2.
Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie, moeten worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die bestand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 5
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
2.2.3.
De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat: a. niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen; b. het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen; c. deze tegen normale behandeling bestand is. 2.2.4.
Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken. 2.2.5.
De termijn van opslag van afvalstoffen die binnen de inrichting ontstaan mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen.
2.3. Afvoer van afvalstoffen 2.3.1.
Indien de afzet van de opgeslagen afvalstoffen stagneert, geeft de vergunninghouder dit onverwijld schriftelijk te kennen aan het bevoegd gezag. Deze mededeling bevat ten minste gegevens over de oorzaak van de stagnatie en de verwachte tijdsduur, alsmede de maatregelen die worden genomen om de stagnatie op de heffen, respectievelijk in de toekomst te voorkomen.
3.
AFVALSTOFFEN AFKOMSTIG VAN BUITEN DE INRICHTING
3.1.
Acceptatie
3.1.1.
In de inrichting mogen in totaal maximaal 465.000 ton van alle in de aanvraag genoemde afvalstoffen per kalenderjaar worden geaccepteerd en mogen op enig moment niet meer afvalstoffen worden opgeslagen dan 19.250 m³. Een uitzondering hierop betreft de opslagcapaciteit van gevaarlijke afvalstoffen. De totale hoeveelheden gevaarlijke afvalstoffen binnen de inrichting als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/Eeg, in de zin van de bijlagen II A en II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 2006/12/EG en van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie, mogen de drempelwaarde van 10 ton per dag aan opslagcapaciteit niet overschrijden. 3.1.2.
Indien vergunninghouder een (deel)stroom wil accepteren waarvan de Eural-code niet is opgenomen in de aanvraag, maar de aard en/of herkomst wel in overeenstemming is met één van de in de aanvraag genoemde (deel)stromen, moet dit, binnen een week nadat de aanmelding van de afvalstof is ontvangen, door vergunninghouder schriftelijk aan het bevoegd gezag worden meegedeeld.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 6
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
3.1.3.
Binnen de inrichting mogen de gevaarlijke afvalstoffen met de Eural-codes 17.05.03* en 19.13.01* uitsluitend opgeslagen en aangewend worden ten behoeve van het immobilisatie-proces. 3.1.4.
De totale hoeveelheden gevaarlijke (afval)stoffen binnen de inrichting, zoals bepaald op grond van Bijlage I, deel 3 van het Brzo 1999, mogen de drempelwaarden uit kolom 2 van zowel deel 1 als deel 2 uit bijlage I van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 niet overschrijden. 3.1.5.
De vergunninghouder moet altijd handelen overeenkomstig het bij de aanvraag gevoegde A&V-beleid en de AO/IC inclusief (voorzover van toepassing) de goedgekeurde aanvullingen. 3.1.6.
Het in voorgaand voorschrift bedoelde A&V-beleid en de AO/IC moeten gedurende de openingstijden van de inrichting voor het bevoegd gezag ter inzage liggen. 3.1.7.
Wijzigingen van de procedure voor acceptatie, be- en verwerking, registratie of controle moeten uiterlijk twee weken voordat de wijziging wordt doorgevoerd (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist) schriftelijk aan het bevoegd gezag worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging moet het volgende aangegeven te worden: • de reden tot wijziging; • de aard van de wijziging; • de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het A&V-beleid en de AO/IC; • de datum waarop vergunninghouder de wijziging wil invoeren.
3.2. Bedrijfsvoering 3.2.1.
De termijn van opslag van geaccepteerde afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen. 3.2.2.
De ingezamelde afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik naar soort worden gescheiden, gescheiden blijven, verzameld, bewaard en gescheiden worden afgevoerd.
4. AFVALWATER 4.1. Algemeen 4.1.1.
Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur; b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool; c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam wordt beperkt.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 7
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
4.1.2.
Alle te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen: a. de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (1988); b. de zuurgraad in enig steekmonster, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN 6411 (1981); c. het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997), NEN 6654 (1992), NEN-ISO 22743:2006 of NEN-ISO 22743:2006/C1:2007. Als de vergunninghouder gebruik wil maken van een andere analyse of meetmethode, moet deze geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie, of moet door de vergunninghouder worden aangetoond dat verkregen analyseresultaten vergelijkbaar zijn met de analyse volgens de NEN-norm. 4.1.3.
De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: a. stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; b. stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken; c. stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; d. grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen. 4.1.4.
Het te lozen afvalwater in de vorm van een indirecte lozing op het gemeentelijk rioolstelsel mag uitsluitend bestaan uit de volgende (afval)waterstromen: • Huishoudelijk afvalwater; • Bedrijfsafvalwater (schrob- en spoelwater); • Potentieel verontreinigd hemelwater afkomstig van gecombineerde was- en tankplaats; • Potentieel verontreinigd hemelwater afkomstig van onderhoudsplaats materieel; • Potentieel verontreinigd hemelwater afkomstig van het verharde terreingedeelte, behoudens het verharde terreingedeelte in de directe nabijheid van de in- en uitgang, weegkantoor en weegbruggen.
4.2. Zuiveringstechnische voorzieningen 4.2.1.
Het bedrijfsafvalwater (schrob- en spoelwater) moet, voordat lozing op het gemeentelijk riool plaatsvindt, door een bezinkbassin / zandvanger met eventuele pH-correctie worden geleid. 4.2.2.
Het potentieel verontreinigd hemelwater afkomstig van de gecombineerde was- en tankplaats moet, voordat lozing op het gemeentelijk riool plaatsvindt, door een olie- en benzine-afscheider en een bezinkbassin / zandvanger met eventuele pH-correctie worden geleid. 4.2.3.
Het potentieel verontreinigd hemelwater afkomstig van de onderhoudsplaats materieel moet, voordat lozing op het gemeentelijk riool plaatsvindt, door een olie- en benzine-afscheider en een bezinkbassin / zandvanger met eventuele pH-correctie worden geleid. 4.2.4.
Het potentieel verontreinigd hemelwater afkomstig van het verharde terreingedeelte, behoudens het verharde terreingedeelte in de directe nabijheid van de in- en uitgang, weegkantoor en weegbruggen moet, voordat lozing op het gemeentelijk riool plaatsvindt, door een bezinkbassin / zandvanger met eventuele pH-correctie worden geleid.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 8
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
4.3. Controlevoorzieningen 4.3.1.
De totale hoeveelheid afvalwater moet, voordat lozing op het gemeentelijk riool plaatsvindt, door een controlevoorziening worden geleid, zodat altijd bemonstering van het afvalwater kan plaatsvinden. De controlevoorziening moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn. 4.3.2.
Bedrijfsafvalwater afkomstig van de gecombineerde was- en tankplaats moet een controlevoorziening doorlopen, die zodanig is uitgevoerd dat op een eenvoudige wijze representatieve steekmonsters kunnen worden genomen. 4.3.3.
Bedrijfsafvalwater afkomstig van de onderhoudsplaats materieel moet een controlevoorziening doorlopen, die zodanig is uitgevoerd dat op een eenvoudige wijze representatieve steekmonsters kunnen worden genomen. 4.3.4.
De controlevoorzieningen genoemd in voorschrift 4.3.2 en 4.3.3 zijn tenminste 30 cm x 30 cm of hebben een diameter van tenminste 30 cm. In de controlevoorzieningen blijft minimaal 20 cm water staan, waarbij de instroomzijde tenminste 10 cm hoger moet liggen dan de uitstroomopening. 4.3.5.
Andere dan in voorgaand voorschrift bedoelde controlevoorzieningen mag vergunninghouder alleen gebruiken nadat het bevoegd gezag schriftelijk goedkeuring heeft gegeven.
4.4. Lozingseisen 4.4.1.
In het bedrijfsafvalwater afkomstig van de gecombineerde was- en tankplaats en de onderhoudsplaats materieel, gemeten ter plaatse van de controlevoorziening na de olie- en benzine-afscheider, mogen de concentraties aan de in de onderstaande tabel genoemde stoffen niet worden overschreden. Parameters
Waarde in enig steekmonster
Eenheid
a 200 a 200
mg/l mg/l
Minerale olie Onopgeloste bestanddelen
4.4.2.
In het bedrijfsafvalwater afkomstig van de inrichting, gemeten ter plaatse van de controlevoorziening na het bezinkbassin / zandvanger, mogen de concentraties aan de in de onderstaande tabel genoemde stoffen niet worden overschreden. Parameters
Waarde in enig steekmonster
Gemiddelde concentratie 1
Eenheid
a 200 a 200
-
mg/l mg/l
a 2.000
a 1.000
^g/l
Cadmium
a2
-
^g/l
Kwik
a1
-
^g/l
Minerale olie Onopgeloste bestanddelen Zware metalen
2
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 9
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
BTEX
3
PAK 16
4
Fenol-index
a 100
a 50
^g/l
a 20
a 10
^g/l
a 200
a 100
^g/l
1
Onder de gemiddelde concentratie wordt verstaan het voortschrijdend rekenkundig gemiddelde van 4 steekmonsters, waarbij tussen 2 achtereenvolgende steekmonsters tenminste 24 uur verstreken moet zijn. 2 Zware metalen is de somparameter van Chroom, Koper, Lood, Nikkel en Zink. 3 BTEX is de somparameter van Benzeen, Tolueen, Ethylbenzeen en Xylenen. 4 PAK 16 is de somparameter van Naftaleen, Acenafteen, Acenaftyleen, Fluoreen, Fenantreen, Antraceen, Fluorantheen, Pyreen, Benzo(a)antraceen, Chryseen, Benzo(b)fluorantheen, Benzo(k)fluorantheen, Benzo(a)pyreen, Dibenzo(ah)antraceen, Benzo(ghi)peryleen, Indeno(1,2,3-cd)pyreen.
4.5. Meting, bemonstering en analyse 4.5.1.
Bedrijfsafvalwater afkomstig van de gecombineerde was- en tankplaats moet twee maal per jaar door of vanwege de vergunninghouder worden bemonsterd en geanalyseerd. Tussen twee monsternames moeten ten minste vijf maanden zijn verstreken. 4.5.2.
Bedrijfsafvalwater afkomstig van de onderhoudsplaats materieel moet twee maal per jaar door of vanwege de vergunninghouder worden bemonsterd en geanalyseerd. Tussen twee monsternames moeten ten minste vijf maanden zijn verstreken. 4.5.3.
Bedrijfsafvalwater afkomstig van de inrichting, gemeten ter plaatse van de controlevoorziening na het bezinkbassin / zandvanger, moet vier maal per jaar door of vanwege de vergunninghouder worden bemonsterd en geanalyseerd. Tussen twee monsternames moeten ten minste twee maanden zijn verstreken. 4.5.4.
Door of vanwege de vergunninghouder moet de geloosde hoeveelheid afvalwater ter plaatse van de controlevoorziening na het bezinkbassin / zandvanger maandelijks worden vastgesteld. Dit gebeurt aan de hand van het aantal gedraaide pompuren. 4.5.5.
De resultaten van de in voorschrift 4.5.1, 4.5.2 en 4.5.3 genoemde analyses moeten binnen één maand na monstername of meting aan het bevoegd gezag gerapporteerd worden. Bij deze rapportage geeft de vergunninghouder aan hoeveel afvalwater het voorgaande kwartaal geloosd is via de controlevoorziening na het bezinkbassin / zandvanger. 4.5.6.
Er moet een logboek worden bijgehouden, waarin vanaf het van kracht worden van de beschikking ten minste de volgende zaken worden opgenomen: • de data, tijdstippen en ook de analyseresultaten van afvalwatermonsters die zijn genomen ter plaatse van de vastgestelde lozingspunten; • de hoeveelheden maandelijks geloosd afvalwater ter plaatse van de controlevoorziening na het bezinkbassin / zandvanger; • de data waarop slibrestanten en/of afgescheiden olie, en/of vetrestanten zijn verwerkt dan wel afgevoerd, alsmede de afgevoerde hoeveelheden; • eventuele bijzonderheden zoals calamiteiten en storingen welke invloed kunnen hebben op de waterkwantiteit en/of waterkwaliteit. De documenten zoals hierboven genoemd moeten ten minste vijf jaar in het logboek worden bewaard.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 10
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
4.5.7.
De zuiveringstechnische voorzieningen en controlevoorzieningen moeten doelmatig functioneren, in goede staat van onderhoud verkeren en met zorg worden bediend.
5.
BODEM
5.1.
Algemeen
5.1.1.
De opslag en het gebruik van stoffen binnen de inrichting moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem optreedt. 5.1.2.
Gemorste of gelekte voor de bodem schadelijke (vloei)stoffen moeten direct worden opgenomen. Hiertoe moeten voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn om eventuele gemorste of gelekte vloeistof op te nemen. Verontreinigd absorptiemiddel moet gescheiden van andere stoffen worden bewaard in vloeistofdicht, goed gesloten verpakkingen waaruit niets van de inhoud kan ontsnappen. 5.1.3.
Afvalstoffen mogen niet op onverharde terreingedeelten opgeslagen worden.
5.2.
Doelvoorschriften
5.2.1.
Het bodemrisico van de in de aanvraag beschreven bodembedreigende activiteiten moet door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.
5.3. Vloeistofdichte vloeren 5.3.1.
Ontwerp en aanleg van een nieuw aan te leggen vloeistofdichte vloer of verharding moet plaatsvinden overeenkomstig CUR/PBV-Aanbeveling 65 (Ontwerp, aanleg en herstel van vloeistofdichte verhardingen van beton). 5.3.2.
Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding moet overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument zijn beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 5.3.3.
Een vloeistofdichte vloer of verharding moet ten minste eens per zes jaar zijn beoordeeld en zijn goedgekeurd overeenkomstig voorgaand voorschrift.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 11
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
5.3.4.
Degene die de inrichting drijft draagt zorg voor: a. reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte en vloeistofkerende vloer of verharding overeenkomstig onderdeel A4 van de NRB, en b. een jaarlijkse controle van de bodembeschermende voorziening overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44. 5.3.5.
Een vloeistofdichte vloer of verharding wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 5.3.2, indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, bedoeld in voorschrift 5.3.4, niet of niet overeenkomstig dat voorschrift is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.
5.4. Voorzieningen 5.4.1.
Binnen 6 maanden nadat deze beschikking in werking is getreden moeten ter plaatse van de navolgende activiteiten vloeistofdichte voorzieningen zijn gerealiseerd: Buiten op- en overslag van afvalstoffen (stortvakken en bordessen bij hallen); Binnen op- en overslag van afvalstoffen (stortbunkers/trechters); Op- en overslag van afvalstoffen in emballage (containers) ter hoogte van containerwisselplaats; Opslagtank dieselolie; Opslag van ongewild verkregen en overige gevaarlijke (afval)stoffen die conform de PGS 15 moeten worden opgeslagen; Opslag van ongebluste kalk onder overkapping bedrijfshal 2; Onderhoudsplaats materieel; Tankplaats; Wasplaats; Recent aangelegde en gerenoveerde delen van de bedrijfsriolering. 5.4.2.
Binnen 6 maanden nadat deze beschikking in werking is getreden moeten ter plaatse van de navolgende activiteiten vloeistofkerende voorzieningen zijn gerealiseerd: Op- en overslag van afvalstoffen in emballage (containers) ter hoogte van de kade; Werkplaats; Bestaande delen van de bedrijfsriolering; Verladen afval (losgestort) in schip; Hydrauliek voorzieningen persen; Immobilisatieproces.
5.5. Bedrijfsrioleringen 5.5.1.
Binnen 6 maanden nadat deze beschikking in werking is getreden en vervolgens elke 4 jaar moet de gehele bedrijfsriolering aan de hand van NEN 3399/NEN 3398 worden geïnspecteerd op lekdichtheid. Bij afkeur moet binnen 4 maanden voldaan worden aan de eis van lekdichtheid als genoemd in de NEN 3399/NEN 3398.
5.6. Beheermaatregelen 5.6.1.
Wijzigingen van de bij de aanvraag gevoegde beheermaatregelen voor de bodembeschermende maatregelen moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 12
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
5.7. Onderzoeken 5.7.1.
Ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie moet uiterlijk binnen 4 maanden nadat de vergunning in werking is getreden een aanvullend bodembelastingonderzoek naar de nulsituatie zijn uitgevoerd. De resultaten moeten uiterlijk binnen 6 maanden nadat de vergunning in werking is getreden aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. Het onderzoek moet betrekking hebben op plaatsen binnen de inrichting waar bodembelasting zou kunnen ontstaan. Het onderzoek inclusief monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. 5.7.2.
Uiterlijk één maand voorafgaand aan de uitvoering van het aanvullend nulsituatieonderzoek moet een onderzoekopzet ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden gezonden. Omtrent het aantal en de plaats van de boringen, peilbuizen, de bemonsteringsstrategie, de toe te passen analysemethode en de te bepalen parameters kunnen binnen 4 weken na overlegging van deze onderzoeksopzet door het bevoegd gezag nadere eisen worden gesteld. Het nulsituatieonderzoek moet met in acht neming van deze nadere eisen worden uitgevoerd. 5.7.3.
Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie zijn uitgevoerd. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothese(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. De resultaten van het onderzoek moeten uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. 5.7.4.
Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters moeten zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek of het eventueel uitgevoerde herhalingsonderzoek.
5.8. Herstelplicht (bodemsanering) 5.8.1.
Indien uit eindonderzoek, bedoeld in voorschrift 5.7.3, blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat binnen 6 maanden na toezending van dat rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld tot de nulsituatie zoals vastgelegd in het onderzoek als bedoeld in voorschrift 5.7.1. Het herstel van de bodemkwaliteit geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 13
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
5.8.2.
Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren moet sanering plaats vinden overeenkomstig door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.
6.
GELUID
6.1.
Algemeen
6.1.1.
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999.
6.2.
Representatieve bedrijfssituatie
6.2.1.
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, in de bedrijfssituatie waarbij een containerschip middels een portaalkraan geladen wordt, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Omschrijving
Beoord. punt
V27 V28 ZS05 ZS06 ZS07 ZS08 ZG23 ZG37
Beoord. hoogte (m)
Controlepunt ZO Controlepunt NO Kantonaleweg 3 Maarssen, Straatweg 2 Amsterdamsestraatweg 1107 Amsterdamsestraatweg Zonebewakingspunt Zonebewakingspunt
5 5 5 5 5 5 5 5
dag (07.00 - 19.00)
avond (19.00 - 23.00)
nacht (23.00 - 07.00)
LAr,LT in LAmax in LAr,LT in LAmax in LAr,LT in LAmax in dB(A) dB(A) dB(A) dB(A) dB(A) dB(A) 67 59 37 40 43 42 39 40
54 57 59 59 -
45 48 24 27 31 29 21 23
54 57 56 59 -
42 46 23 26 30 27 19 21
54 57 56 59 -
De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op de tekening in Bijlage I.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 14
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
6.2.2.
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, in de bedrijfssituatie waarbij een containerschip middels transportbanden en/of shovel geladen wordt, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoord. punt
V27 V28 ZS05 ZS06 ZS07 ZS08 ZG23 ZG37
Omschrijving
Beoord. hoogte (m)
Controlepunt ZO Controlepunt NO Kantonaleweg 3 Maarssen, Straatweg 2 Amsterdamsestraatweg 1107 Amsterdamsestraatweg Zonebewakingspunt Zonebewakingspunt
5 5 5 5 5 5 5 5
dag (07.00 - 19.00)
avond (19.00 - 23.00)
nacht (23.00 - 07.00)
LAr,LT in LAmax in LAr,LT in LAmax in LAr,LT in LAmax in dB(A) dB(A) dB(A) dB(A) dB(A) dB(A) 68 59 37 40 43 42 39 40
54 57 59 59 -
45 48 24 27 31 29 21 23
54 57 56 59 -
42 46 23 26 30 27 19 21
54 57 56 59 -
De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op de tekening in Bijlage I.
6.3.
Werktijden
6.3.1.
De inrichting mag alleen in werking zijn van maandag 00.00 uur tot en met zaterdag 00.00 uur en op zaterdag van 07.00 uur tot 12.00 uur. 6.3.2.
In afwijking van het gestelde in voorschrift 6.3.1 mag de inrichting op algemeen erkende feestdagen niet in werking zijn. 6.3.3.
In afwijking van het gestelde in voorschrift 6.3.1 mag maximaal 20 keer per jaar worden afgeweken van de genoemde werktijden. Minimaal 24 uur van tevoren moet dit schriftelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag. Verder moet worden geregistreerd (bijvoorbeeld in het in voorschrift 1.4.1 bedoelde milieulogboek) wanneer zich deze afwijking heeft voorgedaan. 6.3.4.
In de inrichting moet tijdens de openstelling ten minste één persoon aanwezig zijn die is geïnstrueerd over en verantwoordelijk is voor de naleving van de aan de inrichting opgelegde voorschriften. De naam van deze persoon moet in het registratiesysteem (milieulogboek) vermeld zijn.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 15
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
7.
GEUR
7.1.
Algemeen
7.1.1.
Bij waarneembare geur buiten de inrichting veroorzaakt door handelingen en/of activiteiten binnen de inrichting moeten zodanige maatregelen getroffen worden dat er geen geur meer buiten de inrichting waarneembaar is.
7.2.
Doelvoorschriften
7.2.1.
De geuremissie- en -immissiesituatie moet voldoen aan de geursituatie zoals vastgesteld in het geurrapport “Geuronderzoek van Gansewinkel te Utrecht”, 29 januari 2010, rapportnummer REIA09A4.
7.3.
Metingen en rapportage
7.3.1.
Indien uit geurmetingen en berekeningen blijkt dat de in het geurrapport opgenomen geurcontour wordt overschreden moet vergunninghouder uiterlijk binnen een termijn van 6 maanden aan het bevoegd gezag een plan van aanpak overleggen waarin ten minste het volgende is aangegeven: a. De geurreducerende maatregelen (inclusief procesgeïntegreerde) die door vergunninghouder genomen moeten worden teneinde de in het geurrapport genoemd in dit hoofdstuk opgenomen geurcontour te realiseren; b. Het verwachte effect van elke te nemen maatregel op de geurcontour; c. De fasering van realisatie van de maatregelen; d. De investerings- en exploitatiekosten van elke maatregel. Vergunninghouder moet het voorgelegde plan van aanpak uitvoeren. 7.3.2.
Geuremissiemetingen moeten worden uitgevoerd volgens de geldende norm (NEN-EN 13725). Verspreidingsberekeningen moeten worden uitgevoerd met het Nieuw Nationaal Model (NNM) en overeenkomstig het NNM-handboek zijn. De resultaten van de metingen en berekeningen moeten worden gerapporteerd in odourunits. Het meetplan moet vooraf worden voorgelegd aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag moet in kennis gesteld worden om bij de geurmetingen aanwezig te kunnen zijn. Het onderzoek moet onder representatieve bedrijfsomstandigheden door een geaccrediteerde meetinstantie (monstername, analyse en debietmetingen) uitgevoerd worden. Resultaten van uitgevoerde onderzoeken moeten uiterlijk 2 maanden na uitvoering van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn gezonden.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 16
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
8. LUCHT 8.1. Algemeen 8.1.1.
Uitmondingen in de buitenlucht van afvoerleidingen van ventilatiesystemen, luchtbehandelinginstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gelegen dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen overlast wordt ondervonden buiten de inrichting.
8.2. Emissie van stof uit puntbron 8.2.1.
De emissie uit het volgende emissiepunt mag de waarden uit onderstaande tabel niet overschrijden. Emissiepunt
Afzuiginstallatie 1
8.3.
Emissie Uitworphoogte Emissie(m) concentratie (kg/h) (mg/m03) Totaal stof 17 5 0,225
Nr Stof
Debiet (m³/h)
Duur van de emissie (uur/jr)
45.000
discontinu
Bulkopslag en oppervlaktebronnen
8.3.1.
Het tegengaan van stofverspreiding van opslagen en activiteiten in de buitenlucht moet plaatsvinden door onderstaande maatregelen en voorzieningen toe te passen: De afzuiginstallatie in de ruimte waar handelingen met stuifgevoelige te verbranden afvalstoffen plaatsvinden is voorzien van een zelfreinigend doekenfilter met een restemissie van maximaal 5 mg/m0³ aan totaalstof. Het sproeien van water op de overslaglocatie van afvalstoffen indien noodzakelijk. Afdekking van de afvalstoffen die in geval van stagnatie gebufferd worden opgeslagen in de stortvakken en/of op bordessen voor bedrijfsgebouw 1 en bedrijfsgebouw 2. De tijdelijke buffering van afvalstoffen in geval van stagnatie vindt maximaal 60 dagen per jaar plaats gedurende maximaal 5 aaneengesloten dagen. De opslag van overige afvalstoffen vindt zo veel mogelijk tussen keerwanden van de stortvakken plaats. Stofgevoelige producten die men in het immobilisatie-proces gebruikt worden in afgesloten big bags opgeslagen en ook tegen inregenen beschermd. Stofgevoelige producten die men in het immobilisatie-proces gebruikt worden gesloten gedoseerd in de immobilisatie-installatie middels een installatie waarin de big bags worden geleegd. Gedurende maximaal 1.000 uur per jaar vinden immobilisatie activiteiten plaats. De te immobiliseren grondstoffen en afvalstoffen worden middels shovels afgelaten in de trechters van de immobilisatie-installatie. Hierbij wordt de valhoogte geminimaliseerd. In geval van ernstige stofvorming wordt tijdens het aflaten van de materialen in de trechters het te immobiliseren materiaal bevochtigd. De transportbanden van de bedrijfsgebouwen naar de boot gelegen aan de kade zijn gesloten uitgevoerd. Bij het lossen van afvalstoffen in de boot vindt reductie van stofemissie plaats, omdat er beneden de rand van de scheepsluiken gelost wordt middels een stortkoker. Ook blijven de scheepsluiken grotendeels gesloten. Regelmatig het buitenterrein vegen met een veegwagen voorzien van een stofbestrijdingsinstallatie.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 17
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
-
Verbod tot handelen bij bepaalde windsnelheid/windrichting waarbij de kans bestaat dat stof tot buiten de inrichting verwaaid. Regelmatig onderhoud en controle op werking van filterende apparaten.
8.4. Stofhinder 8.4.1.
Stofverspreiding bij het laden, het lossen en bij overslag van grondstoffen, hulpstoffen en afvalstoffen moet voorkomen worden. Er mag op meer dan 2 meter vanaf de bron geen zichtbare stofverspreiding plaatsvinden. 8.4.2.
Bij losse buitenopslag mogen de grondstoffen, hulpstoffen en afvalstoffen niet door verschuiving, verwaaiing of anderszins buiten het terrein van de inrichting terecht komen. 8.4.3.
Het overslaan in de open lucht van stuifgevoelige stoffen van de stuifklasse S2 mag niet plaatsvinden, indien de windsnelheid groter is dan 8 m/s oftewel windkracht 4 (matige wind). 8.4.4.
Het overslaan in de open lucht van stuifgevoelige stoffen van de stuifklasse S4 en S5 mag niet plaatsvinden, indien de windsnelheid groter is dan 20 m/s oftewel windkracht 8 (stormachtige wind). 8.4.5.
Ten behoeve van het bepalen van de windsnelheid moet op een representatieve plek binnen de inrichting een goed functionerende windsnelheidsmeter aanwezig zijn.
9. VERRUIMDE REIKWIJDTE 9.1. Energiepreventie 9.1.1.
Het energieverbruik van de inrichting moet tenminste over elk kalenderjaar worden geregistreerd. 9.1.2.
De maatregelen die zijn aangegeven in het plan van aanpak zoals opgenomen in het bij de aanvraag (Bijlage H van de aanvullende gegevens ingediend op 25 februari 2010) gevoegde energiebesparingplan moeten binnen de daarin aangegeven termijnen worden uitgevoerd. Vergunninghouder mag een maatregel vervangen door een gelijkwaardig alternatief, op voorwaarde dat de gelijkwaardigheid vooraf aan het bevoegd gezag wordt gemotiveerd. Onder gelijkwaardig wordt verstaan dat de alternatieve maatregel minstens evenveel bijdraagt aan de energiebesparing en geen stijging geeft van de milieubelasting groter dan die van de vervangen maatregel.
9.2. Waterpreventie 9.2.1.
Vergunninghouder moet de jaarrekening van het waterverbruik binnen de inrichting bewaren. De gegevens moeten naar herkomst (drinkwater, grondwater en oppervlaktewater) worden geregistreerd (in m3).
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 18
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
10.
AFLEVERINSTALLATIE VOOR MOTORBRANDSTOF
10.1. Algemeen 10.1.1.
Binnen een afstand van 2 m van een afleverinstallatie mag geen ander kunstlicht worden gebruikt dan elektrisch licht. 10.1.2.
Een afleverinstallatie moet zijn opgesteld op een afstand van ten minste 4 m van een afwateringssysteem (kolk, lijnafwatering e.d.) of een andere laaggelegen ruimte. Deze afstand geldt niet ten opzichte van afwateringssystemen die zijn aangesloten op een olieafscheider. 10.1.3.
Bij het afleveren van motorbrandstof aan een voertuig mag niet worden gerookt of open vuur aanwezig zijn. Op of nabij een afleverinstallatie moet met betrekking tot dit verbod een veiligheidsteken overeenkomstig NEN 3011 duidelijk zichtbaar zijn aangebracht. 10.1.4.
Bij het afleveren van motorbrandstof aan een voertuig mag de motor van het voertuig niet in werking zijn. Op of nabij een afleverinstallatie moet met betrekking tot dit verbod een bord duidelijk zichtbaar zijn aangebracht. 10.1.5.
Bij het afleveren van motorbrandstof aan een voertuig moet binnen een afstand van 10 meter ten minste één poederblustoestel zichtbaar aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg bluspoeder. Het toestel moet onbelemmerd kunnen worden bereikt en moet steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. 10.1.6.
Aflevertoestellen en vulpunten moeten zodanig zijn gelegen dat geen gevaar voor aanrijding noch anderszins gevaar of schade in de omgeving kan ontstaan.
10.2. Afleverinstallatie voor motorbrandstof onder toezicht 10.2.1.
Een installatie voor het afleveren van motorbrandstof onder toezicht moet zijn uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig hoofdstuk 9.6.1 van PGS 28. 10.2.2.
Iedere afleverinstallatie moet zijn voorzien van een schakelaar, waarmee de elektrische installatie van de afleverinstallatie kan worden uitgeschakeld. Bij deze schakelaar moeten de schakelstanden duidelijk zijn aangegeven. Tevens moet op of in een afleverinstallatie een schakelaar zijn aangebracht voor het in- en uitschakelen van de elektromotor van de pomp. Bij de schakelaars moet duidelijk het doel en de wijze van in- en uitschakelen zijn aangegeven.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 19
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
10.2.3.
Eventueel aan de vulpistool of aan de afleverslang aangebracht elektrisch materieel moet explosieveilig zijn uitgevoerd. De omkasting van de afleverinstallatie moet voldoende zijn geventileerd. 10.2.4.
Als er geen toezicht wordt gehouden moet een afleverinstallatie zijn afgesloten, zodat onbevoegden de pomp niet in werking kunnen stellen. 10.2.5.
Tijdens het afleveren van motorbrandstoffen moet een ter zake kundige persoon in de inrichting aanwezig zijn, die in het geval van calamiteiten handelend kan optreden. 10.2.6.
De greep van een vulpistool van een voor het publiek toegankelijke afleverinstallatie mag niet vastgezet kunnen worden. 10.2.7.
Een afleverinstallatie moet tijdens bedrijf dusdanig zijn verlicht dat voldoende overzicht is gewaarborgd.
11.
IMMOBILISATIE
11.1. Algemeen 11.1.1.
In de inrichting mag maximaal 83.333 ton/jaar immobilisaat worden geproduceerd.
11.2. Acceptatie en bewerking 11.2.1.
Vergunninghouder mag grond en bouwstoffen ten behoeve van immobilisatie accepteren, op- en overslaan en bewerken, die voldoet aan de volgende criteria: grond met kwaliteitsklasse industrie; grond van onbekende samenstelling; vormgegeven bouwstoffen; niet-vormgegeven bouwstoffen; IBC-bouwstoffen; bouwstoffen van onbekende samenstelling.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 20
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
11.2.2.
De acceptatie van grond en bouwstoffen mag alleen plaatsvinden, indien de kwaliteit bekend is op basis van de volgende milieuhygiënische verklaringen: partijkeuring; erkende kwaliteitsverklaring; fabrikant-eigenverklaring; (water)bodemonderzoek. De milieuhygiënische verklaringen moeten voldoen aan het Bbk. Voor grond en bouwstoffen van onbekende samenstelling is dit voorschrift niet van toepassing. 11.2.3.
Vergunninghouder mag ten behoeve van immobilisatie uitsluitend de volgende (gevaarlijke) afvalstoffen accepteren, op- en overslaan en bewerken: Eural-code 10.01.01: bodemas, slakken en ketelstof (excl. het onder 10.01.04 vallende ketelstof); Eural-code 10.01.02: koolvliegas; Eural-code 10.01.03: vliegas van turf en onbehandeld hout; Eural-code 17.05.03*: grond en stenen die gevaarlijke stoffen bevatten; Eural-code 17.05.04: niet onder 17.05.03 vallende grond en stenen; Eural-code 19.01.12: niet onder 19.01.11 vallende bodemas en slakken; Eural-code 19.01.14: niet onder 19.01.13 vallende vliegas; Eural-code 19.12.09: minerale stoffen (bv. zand, steen); Eural-code 19.13.01*: vast afval van bodemsanering dat gevaarlijke stoffen bevat; Eural-code 19.13.02: niet onder 19.13.01 vallend vast afval van bodemsanering; Eural-code 20.02.02: grond en stenen. 11.2.4.
Binnen de inrichting mogen de gevaarlijke afvalstoffen met de Euralcodes 17.05.03* en 19.13.01* uitsluitend opgeslagen en aangewend worden ten behoeve van het immobilisatie-proces. 11.2.5.
Het is vergunninghouder toegestaan om afvalstoffen die aan de eisen van het Bbk voldoen te mengen met afvalstoffen die daar niet aan voldoen als dat noodzakelijk is voor de fysische en/of bouwtechnische eigenschappen van de bouwstof. Het mengen moet wel gaan om functionele hoeveelheden. Dit moet voor iedere afgevoerde partij immobilisaat aangetoond kunnen worden. 11.2.6.
Artikel 2 van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen is niet van toepassing op de gevaarlijke afvalstoffen met de Eural-codes 17.05.03* en 19.13.01* welke in het immobilisatie-proces aangewend worden. 11.2.7.
Vergunninghouder mag partijen grond en minerale reststoffen ná de ingangscontrole, maar vóór immobilisatie, samenvoegen tot een verwerkingscluster onder de volgende voorwaarden: a. De vergunninghouder moet op basis van de ingangscontrole aannemelijk maken dat partijen ná immobilisatie binnen dezelfde productcategorie vallen. b. De vergunninghouder moet per partij vaststellen wat de gewenste bewerking is, alvorens de partij samen te voegen. Elke partij moet vóór immobiliseren een voorlopige kwalificatie van de kwaliteit na immobilisatie krijgen op basis van de volgende indeling: • te immobiliseren tot categorie niet-vormgegeven bouwstoffen; • te immobiliseren tot vormgegeven bouwstof. Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 21
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Deze gegevens moeten worden geregistreerd en moeten ten minste 5 jaar binnen de inrichting te worden bewaard. 11.2.8.
Het eindproduct moet voldoen aan de aan maximale samenstellingseisen voor (niet) vormgegeven bouwstoffen zoals opgenomen in de bijlage A van de Regeling bodemkwaliteit. 11.2.9.
Voor elke partij immobilisaat die uit de inrichting wordt afgevoerd moet door vergunninghouder een registratie bijgehouden worden waarin ten minste de volgende gegevens zij opgenomen: een kopie van de milieuhygiënische verklaring welke is afgegeven voor de afgevoerde partij immobilisaat overeenkomstig het Bbk; naam, adres en woonplaats van de afnemer; naam, adres en woonplaats van de plaats van bestemming (indien bekend); naam, adres en woonplaats van de toepasser; partijgrootte (in tonnen); datum van de overdracht/ afvoer. Deze gegevens moeten minimaal 5 jaar worden bewaard binnen de inrichting in een registratiesysteem.
12.
OPSLAG VAN DIESELOLIE IN BOVENGRONDSE OPSLAGTANK
12.1. Algemeen 12.1.1.
De bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voor de opslag van dieselolie, moet zijn uitgevoerd, geïnstalleerd en worden gerepareerd of vervangen overeenkomstig BRL K903 door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd. 12.1.2.
De opslag van dieselolie in de bovengrondse opslagtank moet inclusief de bijbehorende leidingen en appendages voldoen aan de voorschriften 4.1.1, 4.1.3, 4.2.4 tot en met 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.14, 4.3.1 tot en met 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11, 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7, 4.4.8, 4.5.1, 4.5.2, 4.5.3, 4.5.9, 4.5.12 en de voorschriften in paragraaf 4.6 van PGS 30. 12.1.3.
Indien een bovengrondse opslagtank die is geïnstalleerd vóór 1 januari 2000 niet overeenkomstig voorschrift 4.5.2 van de PGS 30 geïnspecteerd kan worden, moet deze opslagtank uiterlijk 1 januari 2015 buiten werking worden gesteld overeenkomstig de bepalingen in de PGS 30. 12.1.4.
De opslagtank en de vulleiding moeten zijn voorzien van een overvulbeveiliging. 12.1.5.
Indien het vulpunt van de bovengrondse tank zich niet boven de lekbak waarin de tank geplaatst is bevindt, moet een voorziening aanwezig zijn voor het opvangen van eventueel gemorst product. Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 22
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
12.1.6.
Het lekdetectiesysteem bij de bovengrondse dubbelwandige stationaire opslagtank moet éénmaal per jaar overeenkomstig KC 111 gecontroleerd worden op goede werking. Bij het constateren van gebreken die kunnen leiden tot het optreden van niet gedetecteerde lekken, moet het lekdetectiesysteem binnen een periode van een maand worden hersteld. Het bewijs dat de controle en eventueel het herstel heeft plaatsvonden moet worden bewaard in het milieulogboek. 12.1.7.
De bovengrondse opslagtank moet worden onderhouden en beoordeeld overeenkomstig KC 111.
13.
OPSLAG VAN GASFLESSEN
13.1. Gasflessen, algemeen 13.1.1.
Gasflessen moeten voorzien zijn van de vereiste ADR-gevaarsetiketten. 13.1.2.
Gasflessen waarvan de herkeuringstermijn (periodiek onderzoek) is verstreken mogen niet binnen de inrichting aanwezig zijn. 13.1.3.
Indien de uitwendige toestand van een gasfles zodanig is dat aan de deugdelijkheid moet worden getwijfeld, moet de gasfles ter herkeuring worden aangeboden aan een door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen keuringsinstelling. 13.1.4.
Beschadigde of lekke gasflessen moeten onmiddellijk in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord 'DEFECT', respectievelijk 'LEK'. Ook moeten direct maatregelen worden getroffen om brand-, explosie-, verstikkings- of vergiftigingsgevaar te voorkomen. De desbetreffende gasflessen moeten aan de leverancier worden teruggezonden. 13.1.5.
In de inrichting mogen maximaal de volgende gassen in gasflessen aanwezig zijn: - 1 gasfles met acetyleen; - 1 gasfles met zuurstof.
13.2. Gasflessen, gebruik 13.2.1.
Gasflessen mogen niet in de nabijheid van vuur en van brandgevaarlijke stoffen staan.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 23
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
13.2.2.
Gasflessen moeten steeds bereikbaar zijn en er moeten voorzieningen zijn getroffen dat ze niet kunnen omvallen. 13.2.3.
Bij een acetyleendissousfles die in gebruik is moet een draagbaar blustoestel aanwezig zijn met een inhoud van ten minste 6 kg bluspoeder.
14.
OPSLAG VAN GEVAARLIJKE (AFVAL)STOFFEN IN EMBALLAGE
14.1. Algemeen 14.1.1.
In de inrichting mogen maximaal de volgende gevaarlijke (afval)stoffen aanwezig zijn: - 10.000 kg ongewild verkregen gevaarlijke (afval)stoffen en overige gevaarlijke stoffen in een uitpandige opslagvoorziening, waarvan maximaal 3.000 kg bestaat uit ongewild verkregen gevaarlijke (afval)stoffen; - 1.000 kg gevaarlijke stoffen per inpandige opslagvoorziening, waarvan maximaal 250 kg bestaat uit zeer licht ontvlambare stoffen. In de inpandige opslagvoorziening mogen geen ontplofbare stoffen en voorwerpen, infectueuze stoffen en radioactieve stoffen opgeslagen worden. Binnen de inrichting mogen maximaal 2 inpandige opslagvoorzieningen aanwezig zijn. Toelichting: Onder een gevaarlijke stof wordt verstaan een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
14.1.2.
De binnen de inrichting aanwezige verpakte gevaarlijke stoffen moeten worden opgeslagen overeenkomstig hoofdstukken 3.1 (behoudens voorschrift 3.1.6), 3.3, 3.4, 3.6, 3.7, 3.9, 3.11 t/m 3.19, 3.23 van de PGS 15.
14.2. Voorzieningen 14.2.1.
Een brandveiligheidsopslagkast moet voldoen aan de eisen uit hoofdstuk 3.10 van de PGS 15 en worden opgesteld, ingericht en gebruikt overeenkomstig bijlage 4 van de PGS 15. 14.2.2.
Een inpandige opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen moet zijn geconstrueerd, uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig hoofdstukken 3.2.1, 3.2.3, 3.2.4 en 3.21 van de PGS 15.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 24
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
14.2.3.
Een uitpandige opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen moet zijn geconstrueerd, uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig hoofdstukken 3.2.2, 3.2.3, 3.2.4, 3.8, 3.20 en 3.21 van de PGS 15.
15.
OPSLAG VAN NATRONLOOG IN DOSEERVAT
15.1. Algemeen 15.1.1.
Natronloog ten behoeve van neutralisatie van het te lozen potentieel verontreinigd afvalwater moet worden bewaard in een doseervat, welke is vervaardigd van roestvaststaal of een kunststof die bestand is tegen de invloeden van het te bewaren zuur. 15.1.2.
Het doseervat moet zijn voorzien van een opschrift waarop duidelijk staat vermeld: "NATRONLOOG". 15.1.3.
Het doseervat moet zo zijn uitgevoerd, dat daarin geen overdruk kan ontstaan. 15.1.4.
Bij het doseervat moet voldoende verlichting aanwezig zijn om de benodigde handelingen veilig te kunnen verrichten. 15.1.5.
Lek- en morsvloeistof moet zo snel mogelijk worden afgevoerd naar het doseervat of afsluitbare vaten. 15.1.6.
Een doseervat moet gesloten zijn uitgevoerd. 15.1.7.
Indien een doseervat is voorzien van een onderaansluiting moet hierop zo dicht mogelijk bij het doseervat een afsluiter zijn geplaatst. 15.1.8.
Het vloeistofniveau in een doseervat moet te allen tijde afleesbaar zijn. Peilglazen zijn niet toegestaan. 15.1.9.
Opwarming van het doseervat door (directe) zonnestraling of andere verwarmingsbronnen moet worden uitgesloten. 15.1.10.
De afstand van het doseervat tot de inrichtingsgrens, een ander bouwwerk dat tot de inrichting behoort, of andere brandbare objecten, moet ten minste 5 meter bedragen, en binnen deze 5 meter mag geen opslag van brandgevaarlijke stoffen of goederen en geen brandgevaarlijke activiteiten plaatsvinden.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 25
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
16.
OPSLAG VAN ONGEBLUSTE KALK
16.1. Algemeen 16.1.1.
De opslag van ongebluste kalk moet zodanig plaatsvinden, dat er geen contact met hemelwater mogelijk is. 16.1.2.
De verpakking van de ongebluste kalk moet zodanig zijn dat: - niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen; - de verpakking tegen normale behandeling bestand is. 16.1.3.
De etikettering van de ongebluste kalk moet zodanig zijn dat de gevaarsaspecten van de ongebluste kalk duidelijk tot uiting komen. 16.1.4.
Voorzieningen moeten zijn getroffen om beschadiging van emballagemateriaal ten gevolge van transportactiviteiten te voorkomen. 16.1.5.
Indien ongebluste kalk gestapeld worden opgeslagen, moet de verpakking op veilige wijze gestapeld zijn, waarbij rekening gehouden wordt met de sterkte van de verpakking. 16.1.6.
Pallets met ongebluste kalk die zijn gestapeld, moeten van een deugdelijke constructie zijn. Voor iedere wijze van verpakking moet afhankelijk van gewicht en sterkte van de verpakking een maximale stapeling worden vastgesteld. 16.1.7.
Een open opslagvoorziening voor ongebluste kalk mag niet ongecontroleerd toegankelijk zijn voor onbevoegden. Hieraan is voldaan als het terrein als geheel afdoende is afgeschermd door muren (gebouwen), hekken, sloten van voldoende breedte en dergelijke. Indien dit niet het geval is moet het toegankelijke deel van de opslagvoorziening voor ongebluste kalk zijn afgeschermd door een vast en ten minste 1,8 m hoog hek- of gaaswerk van onbrandbaar materiaal met tenminste 2 toegangsdeuren. Indien in een opslagvoorziening voor ongebluste kalk de afstand van het verst gelegen punt tot de deur minder bedraagt dan 15 m, kan met één deur worden volstaan.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 26
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
17. OVERSTAAN VAN VOERTUIGEN/INZAMELMIDDELEN EN CONTAINERS GELADEN MET GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN 17.1. Algemeen 17.1.1.
In de inrichting mogen uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, die krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen voor het vervoer zijn toegelaten. Toelichting: Onder een gevaarlijke stof wordt verstaan een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
17.1.2.
(Tank)containers met vloeibare gevaarlijke afvalstoffen moeten tegen aanrijding zijn beschermd door organisatorische of fysieke maatregelen.
17.2. Middelen en maatregelen in geval van calamiteiten 17.2.1.
Bij de toegangspoort van de inrichting moet een duidelijk leesbare instructie zijn aangebracht met betrekking tot de veiligheidshandelingen, de eerste hulp bij ongevallen en een alarmregeling. 17.2.2.
Het eigen personeel dat toegang heeft tot de inrichting moet op de hoogte zijn van de aard en de eventuele gevaarsaspecten van de opgeslagen gevaarlijke afvalstoffen en de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. Deze personen moeten tevens voldoende op de hoogte zijn van het interne noodplan. 17.2.3.
In de inrichting moet ten behoeve van containers of voertuigen, waarvan wordt geconstateerd dat daar lekkende emballage aanwezig is, een daarvoor speciaal ingericht terreingedeelte aanwezig zijn. Deze calamiteitenplaats moet: duidelijk zijn gemarkeerd of duidelijk door borden zijn aangegeven; altijd goed bereikbaar zijn; conform voorschrift 3.3.1 als bodembeschermende voorziening zijn uitgevoerd en bestand zijn tegen de aanwezige gevaarlijke stoffen. Voorzieningen moeten zijn getroffen om te voorkomen dat gemorste gevaarlijke stoffen in de bodem, in de openbare riolering of in het oppervlaktewater kunnen geraken. Toelichting: Ook een wasplaats of vergelijkbare voorziening kan dienst doen als een calamiteitenplaats, mits deze in geval van een calamiteit voldoende snel kan worden vrijgemaakt. Bij het openen van de container moet voor wat betreft het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen rekening gehouden worden met de eigenschappen van de in de container vervoerde stoffen.
17.2.4.
Op de calamiteitenplaats moet voor twee 20 voets containers ruimte worden vrijgehouden, zodat in geval van een lekkage of een beschadiging de betreffende container voor verdere behandeling op de calamiteitenplaats kan worden geplaatst. Rondom deze locatie moet een ruimte van 2 meter worden vrijgehouden voor de bereikbaarheid. De locatie van de calamiteitenplaats moet in overleg met het bevoegd gezag worden vastgesteld. Toelichting: Een locatie voor twee containers is noodzakelijk i.v.m. het eventueel overpompen of overpakken van lading vanuit een lekkende (tank)container.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 27
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
17.2.5.
Indien een (tank)container of voertuig die is beladen met gevaarlijke stoffen of bodembedreigende stoffen lekt of er een vermoeden hiervoor bestaat, moet deze (tank)container of voertuig direct op de calamiteitenplaats worden geplaatst voor verdere behandeling of reparatie op voorwaarde dat veilig intern vervoer kan worden gewaarborgd.
17.3. Opslag van (tank)containers en voertuigen met gevaarlijke afvalstoffen 17.3.1.
In de inrichting mogen maximaal 3 stuks (tank)containers of voertuigen met gevaarlijke afvalstoffen gedurende maximaal 72 uur aaneengesloten worden opgeslagen. De totale hoeveelheden gevaarlijke afvalstoffen in de (tank)containers of voertuigen, zoals bepaald op grond van Bijlage I, deel 3 van het Brzo 1999, mogen de drempelwaarden uit kolom 2 van zowel deel 1 als deel 2 uit bijlage I van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 niet overschrijden. 17.3.2.
Containers en voertuigen met gevaarlijke afvalstoffen moeten worden opgeslagen op een voor de opslag van containers bestemd deel van het open terrein van de inrichting. 17.3.3.
De vloer van het terreingedeelte waar containers en voertuigen met gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, moet zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal. Een vloer moet voldoende stabiliteit bieden en geëgaliseerd zijn. 17.3.4.
Open containers waarin zich niet-waterdicht verpakte gevaarlijke afvalstoffen bevinden moeten tegen inregenen zijn beschermd. 17.3.5.
(Tank)containers en voertuigen met gevaarlijke afvalstoffen moeten zodanig zijn opgesteld, dat ze altijd voor inspectie bereikbaar zijn en kunnen worden afgevoerd naar de calamiteitenplaats. 17.3.6.
(Tank)containers met gevaarlijke afvalstoffen moeten in de buitenste rijen van de stapeling zijn geplaatst. 17.3.7.
Tankcontainers die gevaarlijke afvalstoffen van de klasse 3, 5.1 of 5.2 bevatten, mogen niet boven elkaar worden gestapeld en niet rechtstreeks naast elkaar worden geplaatst. In dergelijke gevallen moet een andere container tussen de te scheiden containers worden geplaatst, dan wel een overeenkomstige afstand worden aangehouden. 17.3.8.
Voordat (tank)containers met gevaarlijke afvalstoffen in de stapeling worden geplaatst, moeten zij aan de buitenkant visueel worden geïnspecteerd om mogelijke onregelmatigheden zoals lekkages vast te stellen. 17.3.9.
Lege ongereinigde tankcontainers waarin gevaarlijke afvalstoffen vervoerd zijn, moeten worden behandeld als gevulde tankcontainers. 17.3.10.
(Tank)containers en voertuigen met gevaarlijke afvalstoffen, als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, moeten zodanig worden geplaatst dat minimaal één gevaarsetiket zichtbaar blijft.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 28
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
17.3.11.
Een tankcontainer of voertuig die is voorzien van een etiket modelnummer 2.3 van het ADR en een tankcontainer van de klasse 8 die ook voorzien moet zijn van een etiket modelnummer 6.1, moet op het maaiveld worden geplaatst. 17.3.12.
Tankcontainers of voertuigen geladen met gevaarlijke afvalstoffen, zoals genoemd in voorgaand voorschrift, moeten ten minste 5 meter verwijderd blijven van (tank)containers met brandbare vloeistoffen met een vlampunt lager dan 61 ºC, alsmede van (tank)containers met brandbare gassen.
17.4. Opstelplaatsen voor voertuigen met gevaarlijke afvalstoffen 17.4.1.
Rond elk, op het open terrein van de inrichting geparkeerd voertuig, dat met gevaarlijke afvalstoffen is beladen, moet, horizontaal gemeten een ruimte van 2 meter vrij zijn. Dit geldt niet voor voertuigen met een lading uit dezelfde gevarenklasse of voor gevaarlijke afvalstoffen zonder gevaarsetiket. 17.4.2.
De voertuigen met gevaarlijke afvalstoffen moeten zodanig zijn geparkeerd, dat deze te allen tijde uit de opstelplaats kunnen worden weggereden.
18.
PARKEREN VAN VERVOERSEENHEDEN MET GEVAARLIJKE (AFVAL)STOFFEN
18.1. Algemeen 18.1.1.
De afstand tussen een geparkeerde vervoerseenheid met gevaarlijke (afval)stoffen en de grens van de inrichting moet ten minste 5 meter bedragen. Deze afstand moet worden gemeten vanaf de rand van de vervoerseenheid tot de grens van de inrichting. 18.1.2.
In een geparkeerde vervoerseenheid met gevaarlijke (afval)stoffen mogen gevaarlijke (afval)stoffen van verpakkingsgroep I en gevaarlijke (afval)stoffen van de klasse ADR 1 of 6.2, met uitzondering van categorie I3 en I4 niet aanwezig zijn. 18.1.3.
De binnen de inrichting geparkeerde vervoerseenheden met gevaarlijke (afval)stoffen mogen niet toegankelijk zijn voor onbevoegden.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 29
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
19.
PROEFNEMINGEN
19.1. Proefnemingen gericht op procestechniek en/of product 19.1.1.
Vergunninghouder mag - bij wijze van proef - alternatieve (proces)technieken, processen of grond-, hulpof brandstoffen toepassen welke niet in de aanvraag zijn beschreven, teneinde de processen, installaties en producten te optimaliseren, mits hiervoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door Gedeputeerde Staten. 19.1.2.
Toestemming voor het vorige voorschrift wordt slechts verleend indien: a. de proefneming noodzakelijk is om informatie te vergaren omtrent de technische haalbaarheid van de andere toepassing en deze informatie niet langs andere weg kan worden verkregen; b. de proefneming ten hoogste 6 maanden duurt; c. bij de proefneming niet meer alternatieve stoffen zullen worden ingezet dan noodzakelijk is om de onder -a- bedoelde informatie te vergaren; d. aangetoond is dat de proefneming binnen de ingevolge deze vergunning geldende milieuhygiënische randvoorwaarden plaats kan vinden. 19.1.3.
Een verzoek om toestemming moet uiterlijk 6 weken voor de beoogde aanvang van de proefneming aan Gedeputeerde Staten worden overgelegd. Het verzoek moet vergezeld gaan van de volgende gegevens: a. het doel en de noodzaak van de proefneming; b. een beschrijving van de alternatieve stof of van de alternatieve techniek of het alternatieve proces, met vermelding van de capaciteit; c. de wijzigingen in installaties en procesvoeringen die benodigd zijn; d. de wijze waarop tijdens de proefneming processen en emissies, risico's voor de omgeving en verbruiken zullen worden geregistreerd en beheerst; e. de verwachte wijziging in emissies (b.v. lucht, geluid, bodem) en verbruiken (b.v. energie), aangegeven met behulp van massabalansen en de verwachte wijziging in risico’s voor de omgeving. 19.1.4.
Uiterlijk 3 maanden na afloop van de proefneming moet vergunninghouder aan Gedeputeerde Staten een rapport van de proefneming overleggen. In dit rapport moet zijn beschreven hoe de bevindingen zich verhouden tot de prognoses die bij het verzoek om toestemming zijn overgelegd.
19.2. Proefnemingen met alternatieve afvalstoffen 19.2.1.
In afwijking van het gestelde in de voorschriften van hoofdstuk 3 mogen afvalstoffen, die niet aan de ingevolge deze voorschriften geldende acceptatiecriteria voldoen, bij wijze van proef worden be- of verwerkt, mits, voordat deze afvalstoffen worden aangevoerd, hiervoor schriftelijk toestemming is verleend door Gedeputeerde Staten.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 30
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
19.2.2.
Toestemming wordt slechts verleend indien: a. de proefneming dient om een gelijkwaardige of meer hoogwaardige techniek voor be- of verwerking van afvalstoffen te ontwikkelen en te implementeren dan de techniek die in het LAP als minimumstandaard is beschreven; b. de proefneming ten hoogste 6 maanden duurt; c. de bij de proefneming te be- of verwerken hoeveelheid afvalstoffen niet meer is dan benodigd is voor de ontwikkeling en de implementatie van de alternatieve techniek; d. aangetoond is dat tengevolge van de proefneming de ingevolge deze vergunning geldende milieuhygiënische randvoorwaarden niet zullen worden overschreden. 19.2.3.
Een verzoek om toestemming moet uiterlijk 6 weken voor de beoogde aanvang van de proefneming aan Gedeputeerde Staten zijn overgelegd. Het verzoek moet vergezeld gaan van de volgende gegevens: a. het doel, de functie en een beschrijving van de techniek met vermelding van de capaciteit; b. de aard, de samenstelling en de hoeveelheid van de te behandelen afvalstoffen; c. de wijzigingen in installaties en procesvoeringen die benodigd zijn; d. de wijze waarop tijdens proefneming processen en emissies zullen worden geregistreerd en beheerst; e. de verwachte wijziging in massabalansen, in emissies naar lucht en van geluid, in energiegebruik en in risico’s voor de omgeving; f. de samenstelling, fysische, chemische en toxicologische eigenschappen van de reststoffen en mogelijkheden voor hergebruik of andere bestemming; g. de voorgestelde wijzigingen in acceptatiecriteria en acceptatieprocedure; h. de geschatte hoeveelheid afvalstoffen die, bij het slagen van de proefneming, binnen de inrichting per jaar kan worden be- of verwerkt; i. de thans toegepaste technieken voor be- of verwerking van de afvalstoffen dan wel de huidige bestemming van deze stoffen. 19.2.4.
Uiterlijk 3 maanden na afloop van de proefneming moet vergunninghouder aan Gedeputeerde Staten een rapport van de proefneming overleggen. In dit rapport moet zijn beschreven hoe de bevindingen zich verhouden tot de prognoses die bij het verzoek om toestemming zijn overgelegd. Tevens moet gemotiveerd zijn aangegeven waarom de beproefde techniek in relatie tot de be-/verwerkte afvalstoffen voldoet aan de in het LAP beschreven minimumstandaard.
19.3. Proefnemingen met meer hoogwaardige technieken (afvalstoffen) 19.3.1.
Vergunninghouder mag bij wijze van proef bij het be- of verwerken van afvalstoffen alternatieve technieken toepassen, die niet in de aanvraag zijn beschreven, mits, voordat deze techniek wordt toegepast, hiervoor schriftelijk toestemming is verleend door Gedeputeerde Staten. 19.3.2.
Toestemming wordt slechts verleend indien: a. de proefneming dient om een gelijkwaardige of hoogwaardiger techniek voor be- of verwerking van afvalstoffen te ontwikkelen en te implementeren dan de techniek die in het LAP als minimumstandaard is beschreven; b. de proefneming ten hoogste 6 maanden duurt; c. de bij de proefneming te be- of verwerken hoeveelheid afvalstof niet meer is dan benodigd is voor de ontwikkeling en de implementatie van de alternatieve techniek; d. aangetoond is dat tengevolge van de proefneming de ingevolge deze vergunning geldende Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 31
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
milieuhygiënische randvoorwaarden niet zullen worden overschreden. 19.3.3.
Een verzoek om toestemming moet uiterlijk 6 weken voor de beoogde aanvang van de proefneming aan Gedeputeerde Staten zijn overgelegd. Het verzoek moet vergezeld gaan van de volgende gegevens: a. het doel, de functie en een beschrijving van de techniek met vermelding van de capaciteit; b. de aard, de samenstelling en de hoeveelheid van de te behandelen afvalstoffen; c. de wijzigingen in installaties en procesvoeringen die benodigd zijn; d. de wijze waarop tijdens de proefneming processen en emissies zullen worden geregistreerd en beheerst; e. de verwachte wijziging in massabalansen, in emissies naar lucht en van geluid, in energiegebruik en in risico's voor de omgeving; f. de samenstelling, fysische, chemische en toxicologische eigenschappen van de reststoffen en mogelijkheden voor hergebruik of andere bestemming; g. de voorgestelde wijzigingen in acceptatiecriteria en acceptatieprocedure; h. de geschatte hoeveelheid afvalstoffen die, bij het slagen van de proefneming, binnen de inrichting per jaar kan worden be- of verwerkt; i. de thans toegepaste technieken voor be- of verwerking van de afvalstoffen dan wel de huidige bestemming van deze stoffen. 19.3.4.
Uiterlijk 3 maanden na afloop van de proefneming moet vergunninghouder aan Gedeputeerde Staten een rapport van de proefneming overleggen. In dit rapport moet zijn beschreven hoe de bevindingen zich verhouden tot de prognoses die bij het verzoek om toestemming zijn overgelegd. Tevens moet gemotiveerd zijn aangegeven waarom de beproefde techniek in relatie tot de be-/verwerkte afvalstoffen voldoet aan de in het LAP beschreven minimumstandaard.
20.
TRANSPORTMIDDELEN
20.1. Algemeen 20.1.1.
De verbrandingsmotor van een intern transportmiddel moet zodanig zijn afgesteld dat de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn. 20.1.2.
De verbrandingsmotor van een intern transportmiddel moet zijn voorzien van een doelmatige geluiddemper in de uitlaat en mag alleen in werking zijn voor zover dit voor het laden, het lossen en het rijden noodzakelijk is. 20.1.3.
Het bijvullen van een brandstofreservoir van een intern transportmiddel mag uitsluitend in de buitenlucht plaatsvinden.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 32
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
21.
WASPLAATS VOOR REINIGEN ROLCONTAINERS
21.1. Algemeen 21.1.1.
Het reinigen van kunststof en metalen rolcontainers met stoom of met water onder verhoogde druk moet plaatsvinden op een speciaal daarvoor bestemde wasplaats of in een daarvoor bestemde wasruimte. Het reinigen moet op een zodanige wijze plaatsvinden dat zich geen waternevel buiten de inrichting kan verspreiden. 21.1.2.
Oliën, vetten, modder of verontreinigd water mogen niet over de rand van de vloer van een wasplaats of een wasruimte worden geschrobd of gespoten. 21.1.3.
Vloeibare brandstof voor een hogedrukreiniger moet zijn opgeslagen in een tank, die constructief deel uitmaakt van de hogedrukreiniger. De brandstoftank mag geen grotere inhoud hebben dan 50 liter, moet van een doelmatige constructie zijn en zodanig zijn afgeschermd, dat de inhoud onder normale omstandigheden geen hogere temperatuur kan krijgen dan 40 °C. 21.1.4.
Een branderinstallatie voor vloeibare brandstof van een hogedrukreiniger moet zodanig zijn ingericht en worden onderhouden, dat over het gehele regelbereik een nagenoeg rookloze verbranding wordt verkregen. Als vloeibare brandstof mag slechts gasolie, dieselolie of petroleum worden gebruikt. 21.1.5.
Een brandstoftank van een hogedrukreiniger mag voor ten hoogste 95 % zijn gevuld. 21.1.6.
De uitmonding van een afvoerleiding voor verbrandingsgassen van een niet-verplaatsbare hogedrukreiniger moet zodanig zijn gesitueerd dat deze gassen buiten de inrichting geen hinder veroorzaken. 21.1.7.
Alvorens met het nat-reinigen van een rolcontainer wordt begonnen, moeten de eventueel in de rolcontainer aanwezige ladingresten zoveel mogelijk worden verwijderd. 21.1.8.
Aan bederf of rotting onderhevige ladingresten moeten zodanig worden opgeslagen dat van deze ladingresten afkomstige geur zich niet buiten de inrichting kan verspreiden. Daartoe moeten deze ladingresten worden bewaard in een vloeistofdichte vuilcontainer waarvan het deksel behoudens tijdens het vullen, gesloten moet zijn.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 33
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
BIJLAGE I: BEOORDELINGSPUNTEN
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 34
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 35
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
BIJLAGE II: BEGRIPPEN ** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwerking, termen en definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 - PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 - InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. www.infomil.nl AFVALWATER: Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of moet ontdoen. ARIE: Aanvullende Risico-Inventarisatie en -Evaluatie conform de Arbeidsomstandighedenwet. BEDRIJFSAFVALWATER: Afvalwater (inclusief verontreinigd hemelwater), niet zijnde huishoudelijk afvalwater.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 36
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT): Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. BEOORDELINGSHOOGTE: De hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld. BEOORDELINGSPUNT: Het punt waar het LAr,LT en het LAmax worden bepaald en getoetst aan de (eventuele) grenswaarden. BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL: Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren. BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem. BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico. BODEMRISICODOCUMENT: Document dat inzicht geeft in het risico van bodemverontreiniging. Hiertoe wordt per bodembedreigende activiteit de (eind-) emissiescore en de bijbehorende bodemrisicocategorie, overeenkomstig de bodemrisicochecklist uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, bepaald. BREF: Referentiedocument waarin over een onderwerp o.a. de beste beschikbare technieken zijn beschreven. CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 44: Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 51: Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen. EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). EURAL: Europese Afvalstoffenlijst FEESTDAGEN: Feestdagen zoals gedefinieerd in de Algemene termijnenwet. GEDEPUTEERDE STATEN: Het college van Gedeputeerde Staten.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 37
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1989. GEVAARLIJKE STOFFEN: Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. HEMELWATER: Alle neerslag, zoals regen, sneeuw of hagel. IPPC-RICHTLIJN: Richtlijn 96/61/EG, de Europese richtlijn Integrated Pollution Prevention and Control. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, bepaald in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand 'fast', verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand 'fast' komt overeen met een tijdconstante van 125 ms. NEN: Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 5725: Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek. NEN 5740: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond. NEN 6411: Water - Bepaling van de pH. NEN 6414: Water en slib - Bepaling van de temperatuur. NEN 6487: Water - Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte. NEN 6654: Water - Fotometrische bepaling van het gehalte aan opgelost sulfaat met een doorstroomanalysesysteem. NEN-EN-ISO 10304-2: Water - Bepaling van opgeloste anionen met vloeistofionchromatografie - Deel 2: Bepaling van bromide, chloride, nitraat, nitriet, ortofosfaat, en sulfaat in afvalwater. NEN-ISO: Door de International Organisation for Standardization (ISO) uitgegeven norm die door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-ISO 22743: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA).
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 38
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
NER: Een door de Commissie Emissies Lucht (CEL) vastgesteld pakket van richtlijnen (de Nederlandse Emissie Richtlijnen - Lucht) voor de emissies naar de lucht, uitgegeven door het Stafbureau NeR, thans het Informatiecentrum Milieuvergunningen (Infomil). NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil). NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestart. NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken. NUTTIGE TOEPASSING: Handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIB van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste handelingen zijn het als product of als materiaal opnieuw gebruiken van een afvalstof in dezelfde of een andere toepassing en het toepassen van een afvalstof met een hoofdgebruik als brandstof. OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30 van de Wet milieubeheer. OPPERVLAKTEBRON: Een niet gekanaliseerde bron, zonder vast emissiepunt, waaruit over een bepaald oppervlak verontreinigende stoffen in de buitenlucht worden geëmitteerd OVERSTAAN: Blijven staan. PBV-VERKLARING VLOEISTOFDICHTE VOORZIENINGEN: Verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening. PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitgebrachte richtlijnen voor opslag en handling van gevaarlijke stoffen (voorheen CPR-richtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een adviserende taak. PGS richtlijnen zijn te downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 15: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 28: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 28, Vloeibare aardolieproducten; Afleverinstallaties en ondergrondse opslag. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 30: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, Vloeibare aardolieproducten; buitenopslag in kleine installaties. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. POTENTIEEL BODEMBEDREIGENDE ACTIVITEIT: Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 39
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1
REPRESENTATIEVE BEDRIJFSSITUATIE: Toestand waarbij de voor de geluidproductie relevante omstandigheden kenmerkend zijn voor een bedrijfsvoering bij volledige capaciteit in de te beschouwen etmaalperiode. RISICO: De mate van ongewenste gevolgen van een activiteit in relatie met de kans dat deze zich voordoen. STUIFGEVOELIGE STOFFEN: Conform de Nederlandse Emissie Richtlijnen wordt uitgaande van de stuifgevoeligheid van een stof en de mogelijkheid om verstuiving al dan niet door bevochtiging tegen te gaan, voor niet reactieve producten de volgende klasse-indeling gehanteerd: S1: sterk stuifgevoelig, niet bevochtigbaar; S2: sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar; S3: licht stuifgevoelig, niet bevochtigbaar; S4: licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar; S5: nauwelijks of niet stuifgevoelig. VLOEISTOFDICHT: De situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een bodembeschermende voorziening niet bereikt. VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING: Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBVaanbeveling 44. VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen. VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Van Gansewinkel Nederland B.V. 40
besluit d.d. 20 juli 2010/ nr. 808525B1