Afdeling Vergunningverlening Pythagoraslaan 101 Postbus 80300 3508 TH Utrecht
ONTWERP-BESLUIT van GS van Utrecht
Datum Nummer Uw brief van Uw nummer Bijlage
16 november 2010 8086F58D 12 juli 2010 143069 1
Tel. 030-2589111 www.provincie-utrecht.nl
Team Referentie Doorkiesnummer Faxnummer Onderwerp
Milieubeheer B.A.M. van ‘t Hullenaar 030 – 258 2756 030 – 258 2990 Wet Milieubeheer ontwerp-besluit Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest), Maatweg 10 te Soest
I.
SAMENVATTING ONTWERP-BESLUIT
I.A.
Samenvatting ontwerp-besluit
Wij zijn voornemens om aan Waterschap Vallei & Eem te Leusden voor onbepaalde tijd een Wet milieubeheervergunning te verlenen voor het wijzigen, veranderen en uitbreiden van een inrichting. De inrichting is bestemd als rioolwaterzuiveringsinstallatie.
II.
FEITEN
II.A. Onderwerp aanvraag Op 13 juli 2010 hebben wij een aanvraag ontvangen ingevolge de Wet milieubeheer (verder: Wm) van Waterschap Vallei & Eem om een veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1, lid 1 onder b en c, juncto 8.1, lid 2, van de Wm juncto Bijlage 1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (verder: Activiteitenbesluit) voor de inrichting van RWZI Soest, gevestigd aan de Maatweg 10 te Soest. De inrichting is bestemd als rioolwaterzuiveringsinstallatie.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 1
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
De vigerende milieuvergunning voorziet in het zuiveren van communaal afvalwater uit de gemeenten Baarn en Soest, het zuiveren van afvalwater van derden dat per as wordt aangevoerd en het verwerken door vergisting van communaal zuiveringsslib dat afkomstig is van zowel de eigen inrichting alsmede van andere rioolwaterzuiveringen in beheer van het Waterschap Vallei & Eem. De overcapaciteit om te vergisten kan eveneens worden gebruikt voor het vergisten van vloeibare organische reststoffen uit de voedingsmiddelenindustrie (maximaal 14.000 m³ per jaar). Het biogas dat daarbij wordt geproduceerd wordt gebruikt voor energieopwekking via een warmtekrachtkoppeling. Tevens wordt onderzoek gedaan ter verbetering en optimalisatie van processen, het beheer van water binnen de waterketen en het verbeteren van het milieurendement.
II.B.
Locatie inrichting
De inrichting ligt op een, in het kader van de Wet geluidhinder, gezoneerd industrieterrein en ligt binnen de bebouwde kom in een relatief landelijk gebied met lintbebouwing van de gemeente Soest. De afstand tot de dichtstbijzijnde woning van derden bedraagt circa 60 meter. Het betreft de woning gelegen aan de Maatweg 8 te Soest. De inrichting grenst direct aan de noord-, oost-, zuid- en westzijde aan agrarische percelen in de vorm van landbouwgronden. De inrichting ligt aan de Maatweg 10 te Soest, kadastraal bekend gemeente Soest, sectie A, nummers 5624, 5625, 5626, 5627, 5628 (gedeeltelijk), 5630, 5657 en 5658.
II.C. Bestemmingsplan Op het terrein van de inrichting is het bestemmingsplan “Soestdijk Noord gemeente Soest” van toepassing dat op 24 september 1990 is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht. Daarnaast is een thematische herziening van de bestemmingsplannen ‘Soestdijk Noord 1990’ en ‘Landelijk Gebied 1994’ van toepassing in de vorm van het bestemmingsplan ‘Geluidszone RWZI 2007’, goedgekeurd op 17 juli 2007 door Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht. De aangevraagde activiteiten passen binnen het vigerende bestemmingsplan. Artikel 8.10, derde lid, van de Wm staat vergunningverlening derhalve niet in de weg.
II.D. Vergunningsituatie De volgende vergunningen zijn eerder aan de inrichting verleend: Tabel 1: Vergunningen en meldingen Soort oprichtingsvergunning lozingsvergunning
Datum 4 juli 2006 4 juli 2006
Nummer 2006WEM002420i 2005/4782
Bevoegd gezag GS van de provincie Utrecht Waterschap Vallei & Eem
De voorschriften van de onderliggende oprichtingsvergunning zijn van overeenkomstige toepassing op de verandering, tenzij de aard of strekking van die voorschriften zich daartegen verzetten.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 2
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
III.
PROCEDUREEL
III.A. Inhoud aanvraag De volgende activiteiten gaan plaatsvinden c.q. zijn voorzien binnen de inrichting: Realisatie en in werking hebben van een nafiltratie-installatie waarbij het effluent van de nabezinktanks vergaand gezuiverd wordt door middel van het extra afvangen van zwevende (slib)deeltjes en fosfaten als gevolg van het toevoegen van een metaalzoutoplossing; Realisatie en in werking hebben van een regenereerbaar actief koolfilter in de biogaslijn van de WKK-installatie om zodoende het biogas te reinigen van onder andere siloxanen. De veranderingsvergunning wordt aangevraagd voor onbepaalde tijd. De aanvraag bestaat uit: - Begeleidend schrijven met kenmerk 143069 d.d. 12 juli 2010; - Aanvraagformulier Wet milieubeheer; - Bijlage 1: Beschrijving van de verandering; - Bijlage 2: Plattegrond- en situatietekening “RWZI Soest Wm-aanvraag nabehandeling, keuzemogelijkheden locatieopties 1, 2 en 3” d.d. 23 februari 2010; - Bijlage 3: Akoestisch onderzoek mogelijke locaties zandfilter RWZI Soest; - Bijlage 4: Verkennend bodemonderzoek toekomstige locatie nafilterinstallatie rwzi te Soest; - Bijlage 5: Voorbeeld opstelling actief koolstoffilterinstallatie; - Bijlage 6: Situatietekening gaswassers; - Bijlage 7: NRB-inventarisatie RWZI Soest (excl. nafiltratie); - Bijlage 8a: Functiebeschrijving; - Bijlage 8b: Mandateringsbesluit. Op bladzijde 7 van het aanvraagformulier ingediend op 13 juli 2010 staat bij paragraaf 3.1 abusievelijk een verwijzing naar een revisievergunning van 4 juli 2006 vermeld. Bij de beoordeling van de aanvraag zijn wij er van uitgegaan dat hiermee de oprichtingsvergunning van 4 juli 2006 bedoeld wordt.
III.B. Bevoegd gezag Volgens het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) behorende bij de Wm, valt de inrichting onder meer onder de categorie 27.3 en categorie 28.1, onder b uit het Ivb. Op grond hiervan zijn wij bevoegd gezag.
III.C. Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) In artikel 8.1, lid 2, van de Wm is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur categorieën inrichtingen worden aangewezen waarvoor een vergunningplicht geldt. Het gaat hier om het Activiteitenbesluit. In bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit is een lijst met vergunningplichtige inrichtingen opgenomen, waarvoor de algemene regels gedeeltelijk van toepassing kunnen zijn. Voor deze inrichtingen moet een Wm-vergunning worden verleend.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 3
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
In artikel 1.4, lid 3, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat een beperkt aantal in het Activiteitenbesluit genoemde activiteiten ook van toepassing is op vergunningplichtige inrichtingen. Door vergunningplichtige inrichtingen moet voor deze activiteiten worden voldaan aan de regels zoals gesteld in het Activiteitenbesluit en de daarbij behorende ministeriële regeling. De voorschriften opgenomen in het Activiteitenbesluit zijn direct werkend en mogen dan ook niet in de Wm-vergunning worden opgenomen. Ingevolge artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit dient voorafgaand aan het uitvoeren van deze activiteiten een melding bij het bevoegd gezag te worden ingediend. In de aanvraag om een veranderingsvergunning staat vermeld dat de aangevraagde veranderingen niet onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit vallen. Voorts is in de aanvraag vermeld dat er geen gpbv-installaties binnen de inrichting aanwezig zijn. Onderhavige inrichting wordt genoemd in Bijlage 1 onder categorie G sub 2º, categorie KK en categorie LL sub 2º van het Activiteitenbesluit en is dan ook vergunningplichtig. Toetsing van de aanvraag wijst uit dat dit inderdaad het geval is.
III.D. Voorbereidingsprocedure Op de behandeling van de aanvraag is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing.
III.E. M.e.r.- (beoordelings)plicht De voorgenomen activiteiten komen noch voor in Bijlage C noch in bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage 1999 (verder Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn derhalve noch m.e.r.-plichtig noch m.e.r.-beoordelingsplichtig.
III.F. Waterwet De in het verleden vergunde activiteiten waren Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo)vergunningplichtig. Hiertoe is op 4 juli 2006 door Dijkgraaf en Heemraden van Waterschap Vallei & Eem voor directe lozingen op het oppervlaktewater een lozingsvergunning verleend. Deze vigerende Wvo-vergunning ziet toe op het lozen van effluent van de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) Soest aan de Maatweg 10 te Soest via een sloot op het oppervlaktewater de Eem. In onderhavig geval is geen sprake van indirecte lozingen. Op 22 december 2009 is de Wet verontreiniging oppervlaktewateren komen te vervallen en vervangen door de Waterwet. Hierdoor is de Wvo-vergunning voor de directe lozingen van rechtswege overgegaan in een Watervergunning. Voor de directe lozingen blijft, ook na het in werking treden van de Waterwet, Waterschap Vallei & Eem het bevoegd gezag. Wij hebben als coördinerend bestuursorgaan op 26 juli 2010 een verzoek ingediend bij Waterschap Vallei & Eem met de vraag of voor de aangevraagde veranderingen geen (aangepaste) Wvo-vergunning (thans: Watervergunning) noodzakelijk is. Tevens hebben wij verzocht, indien van toepassing, op grond van artikel 2.25a, lid 1 en 2 van de Invoeringswet Waterwet advies uit te brengen met betrekking tot de aanvraag om vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. Een exemplaar van de definitieve aanvraag en een exemplaar van de aanvullende gegevens zijn op 26 juli 2010 respectievelijk 21 september 2010 ter informatie doorgezonden naar Waterschap Vallei & Eem. Hierop hebben wij op 28 juli 2010 een reactie ontvangen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 4
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
Voor de aangevraagde activiteiten is geen (aangepaste) Watervergunning c.q. aanpassing van de voorschriften met betrekking tot de directe lozingen nodig. Dit is op 28 juli 2010 door Waterschap Vallei & Eem schriftelijk (kenmerk 143565) bevestigd. In de aanvraag om veranderingsvergunning ingevolge de Wet milieubeheer staat vermeld dat de aangevraagde wijzigingen voor het lozingsgedeelte met een melding ingevolge artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gereguleerd kunnen worden. Voor zover bij ons bekend heeft deze melding nog niet plaatsgevonden. Coördinatie van de Wm-vergunning met de Watervergunning is in dit geval dus niet aan de orde.
III.G. Aanvullende gegevens In verband met het ontbreken van een aantal gegevens hebben wij de aanvrager op 6 augustus 2010 (verzonden 10 augustus 2010) in de gelegenheid gesteld om tot 21 september 2010 de aanvraag aan te vullen. Het betreft hier onder andere gegevens met betrekking tot aanvullingen op het akoestisch onderzoek. In een begeleidend schrijven behorende bij het akoestisch onderzoek heeft verzoeker voorts aangegeven dat locatie-optie 2 voor de mogelijke bouw van de nafiltratie-installatie komt te vervallen. Verzocht wordt om uitsluitend te beschikken op de realisatie van een nafiltratie-installatie op locatie-optie 1 en locatie-optie 3. Deze gegevens hebben wij op 20 september 2010 ontvangen. De termijn voor het geven van het besluit wordt opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de door ons gestelde termijn voor aanvulling ongebruikt is verstreken (artikel 4:15 van de Awb). In dit geval is de termijn voor het geven van het besluit opgeschort met 39 dagen. De aanvullende gegevens bestaan uit: - Begeleidend schrijven met kenmerk 145156 d.d. 17 september 2010; - Akoestisch onderzoek uitbreiding RWZI Soest. Op bladzijde 6 tot en met 12 van het akoestisch onderzoek ingediend op 20 september 2010 (rapport SOS20-4/beub/004) staat bij paragraaf 3.3 tot en met hoofdstuk 5 abusievelijk een verwijzing naar locatie-optie 2 vermeld. Hetzelfde geldt voor de bijbehorende bijlagen. In het begeleidend schrijven behorende bij het akoestisch onderzoek heeft verzoeker echter aangegeven dat locatie-optie 2 voor de mogelijke bouw van de nafiltratie-installatie komt te vervallen. Bij de beoordeling van de aanvraag zijn wij er daarom van uitgegaan dat met locatie-optie 2 genoemd in het op 20 september 2010 ingediend akoestisch onderzoek in werkelijkheid locatie-optie 3 bedoeld wordt. Deze locatie komt dan ook overeen met locatie-optie 3 genoemd in de ingediende aanvraag van 13 juli 2010.
III.H. Rondzending De aanvraag en de bijbehorende aanvullende gegevens zijn door ons ter informatie op 26 juli 2010 respectievelijk 21 september 2010 toegezonden aan betrokken bestuursorganen te weten: a. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest; b. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn; c. de Regionale inspecteur VROM-inspectie Regio Noord-West te Haarlem; d. Waterschap Vallei & Eem te Leusden.
III.I. Terinzagelegging P.M.
III.J. Inwerkingtreding P.M.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 5
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
IV.
BELEIDSKADER
IV.A. ALGEMEEN Bij vergunningverlening in het kader van de Wm wegen wij de verschillende milieugevolgen tegen elkaar af. Wij hebben aan alle relevante milieuaspecten getoetst. Verder houden wij rekening met de geldende milieubeleidsplannen.
V.
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT)
V.A.
Algemeen
In het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu moeten aan de vergunning voorschriften worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Bij de bepaling van BBT moeten wij in zijn algemeenheid de in de artikel 5a.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) vermelde aspecten betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen en met het voorzorg- en het preventiebeginsel. In het bijzonder moeten wij bij de bepaling van BBT rekening houden met de Regeling aanwijzing BBTdocumenten. Voor gpbv-installaties (aangewezen in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) moet in ieder geval rekening worden gehouden met de in tabel 1 van de in de Regeling aanwijzing BBT-documenten opgenomen informatiebronnen. Met de in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover deze betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting. Blijkens jurisprudentie moeten wij ook de eindconcept-BREF's (Final Draft), en definitieve BREF's die nog niet zijn opgenomen in tabel 1 betrekken bij de besluitvorming. Deze moeten immers worden beschouwd als documenten die een beschrijving bevatten van vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd.
V.B.
Concrete bepaling beste beschikbare technieken
De aangevraagde activiteiten worden niet genoemd in bijlage I van de IPPC-richtlijn. Voorts hebben wij aan de hand van bestaande literatuur, de in de Regeling aanwijzing BBT-documenten genoemde Nederlandse informatiedocumenten en kennis van de aangevraagde activiteiten bij het verlenen van de vergunning BBT voorgeschreven. Met betrekking tot de aspecten voor de bepaling van de BBT als genoemd in artikel 5a.1, eerste lid, van het Ivb merken wij het volgende op: Toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken. Het gaat binnen de inrichting voornamelijk om de toepassing van een nieuwe installatie (nafiltratieinstallatie) die er toe leidt dat er minder nutriënten (fosfaatverwijdering) en zwevende (slib)deeltjes in het Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 6
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
milieu terecht komen. Bij de overige toegepaste technieken en veranderingen komen geen extra afvalstoffen vrij anders dan tot nu toe vergund. Toepassing van minder gevaarlijke stoffen. Er worden in het proces van de regenereerbare actief koolfilter in de biogaslijn van de WKK-installatie geen gevaarlijke stoffen toegepast. Bij het proces van de nafiltratie wordt wel een gevaarlijke stof toegepast. Het betreft het toevoegen van een metaalzoutoplossing. Deze metaalzouten vormen een verbinding met de fosfaten, waardoor deze in de vorm van metaalfosfaatzouten neerslaan. Deze worden vervolgens in het nafilter afgescheiden, samen met het restant aan zwevende deeltjes die nog in het effluent zitten. De metaalzoutoplossing, die gedoseerd gaat worden, valt onder de gevaarscategorie corrosieve stoffen (ADR-klasse 8) in verband met de zuurgraad van de oplossing. Voor het verwijderen van fosfaten uit het effluent zijn thans geen andere, minder gevaarlijke, stoffen beschikbaar. Ontwikkeling van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen, en van afvalstoffen. Bij het zuiveren van afvalwater is het - bij de huidige stand der techniek - niet mogelijk om gebruikte hulpstoffen en afvalstoffen binnen de inrichting terug te winnen en opnieuw te gebruiken. Wel is het zo dat het gebruikte filtermateriaal in de nafiltratie-installatie regelmatig wordt schoongemaakt door het terugspoelen van een deel van het reeds gefiltreerd water. Het verontreinigde spoelwater wordt vervolgens teruggevoerd naar het begin van het rioolwaterzuiveringsproces. Binnen de inrichting worden voorts met betrekking tot onderhavige aangevraagde activiteiten geen stoffen uitgestoten en gebruikt die in dit kader een nadere beschouwing behoeven. Vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd en de ontwikkeling daarvan. Binnen de inrichting worden, door de keuze voor het realiseren van een extra zuiveringsstap in de vorm van een nafiltratie-installatie en het plaatsen van een regenereerbaar actief koolfilter, de thans beste beschikbare technieken toegepast, die ook bij vergelijkbare inrichtingen worden toegepast. Vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis. Vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis wordt, voor zover deze van toepassing is op de inrichting, door de KAM-medewerker Afdeling Waterzuivering van Waterschap Vallei en Eem gesignaleerd en gerapporteerd in het milieulogboek. Aard, effecten en omvang van de betrokken emissies. De aard, effecten en omvang van de emissies zijn in de hierna volgende paragrafen overwogen. Data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen. De aangevraagde installaties in de inrichting zijn thans reeds in bedrijf met uitzondering van de nog te plaatsen nafiltratie-installatie met bijbehorend bedrijfsgebouw en randapparatuur. Hiervoor moet namelijk nog een bouwvergunning worden aangevraagd en verleend. Er worden verder geen nieuwe installaties in bedrijf genomen. De tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen. Betere technieken zijn thans niet aan de orde. Het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie. Er is geen verbruik van grondstoffen, anders dan de in de aanvraag aangegeven hulpstoffen (metaalzouten). Deze metaalzouten waren ook al opgenomen in de aanvraag om oprichtingsvergunning. Ook is er geen watervragend proces, anders dan het water dat nodig is voor het laten functioneren van de nafiltratie-installatie. Er worden enkele energiebesparende maatregelen voorgeschreven ter verhoging van de energie-efficiënte. Hiertoe hanteert Waterschap Vallei en Eem het duurzaam bouwen beleid. Door de toegepaste aanbestedingsvorm bij de keuze van de aannemer voor het realiseren van de nafiltratieinstallatie wordt het optimum gezocht waarbij het energieverbruik zo laag mogelijk is. Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 7
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
Voorts zal de opwekking van elektriciteit uit biogas middels de WKK-installatie door het realiseren van het actief koolfilter sterk toenemen door de hogere inzetbaarheid van de WKK-installatie. Noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico's voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken. De inrichting dient onder andere voor de inzameling en zuivering van communaal afvalwater uit de gemeenten Baarn en Soest, het zuiveren van afvalwater van derden dat per as wordt aangevoerd en het verwerken door vergisting van communaal zuiveringsslib dat afkomstig is van zowel de eigen inrichting alsmede van andere rioolwaterzuiveringen in beheer van het Waterschap Vallei & Eem. Dit met het oog op het nemen van maatregelen teneinde de emissies en de risico's voor het milieu tot een minimum te beperken. In de overwegingen met betrekking tot de verschillende milieuthema’s in de navolgende paragrafen komen we hierop terug. Noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken. Ten aanzien van de risico’s voor de omgeving als gevolg van een ongewoon voorval wijzigt de situatie niet ten opzichte van de reeds in het verleden vergunde situatie.
V.C.
Conclusies BBT
De inrichting voldoet met betrekking tot de aangevraagde veranderingen - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf.
VI.
AFVALSTOFFEN
VI.A. Overwegingen voor primaire ontdoeners van afvalstoffen Preventie In hoofdstuk 13 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalpreventie. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze wij invulling geven aan preventie is beschreven in de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (Infomil 2005). Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. Voor de verwijdering van fosfaat in de nafiltratie-installatie worden er metaalzouten gedoseerd. Hierdoor wordt fosfaathoudend slib gevormd. Daarnaast wordt het nodige aan zwevende (slib)deeltjes afgevangen in het filter. Dit slib wordt door middel van spoelingen teruggevoerd naar het begin van de waterzuivering om afgescheiden te worden in de voorbezinktanks. Vervolgens zal het slib uit de nafiltratie-installatie met het overige slib worden verwerkt op de reguliere wijze. De toename van de hoeveelheid slib zal niet meetbaar zijn (theoretisch circa 5% van de totale slibproductie). Hierbij moet in ogenschouw genomen worden dat het slib dat door de nafiltratie-installatie wordt verwijderd niet meer in de sloot c.q. de Eem terecht komt, waardoor hier een kleinere hoeveelheid te baggeren slib zal ontstaan. Met andere woorden door beter te zuiveren wordt de baggerproductie in het oppervlaktewater verminderd. De afvalproductie bij de regenereerbare actief koolstoffilterinstallatie is minimaal, omdat het filter regenereerbaar is en deze periodiek schoongemaakt wordt bij de leverancier (verwachting eens per half jaar op basis van de ervaringen van Waterschap Groot-Salland).
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 8
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
De totale hoeveelheid gevaarlijk en/of niet gevaarlijk afval dat binnen de inrichting vrijkomt, wijzigt in onderhavige aanvraag om veranderingsvergunning niet of nauwelijks ten opzichte van de vigerende milieuvergunningsituatie. In de overwegingen van de vigerende oprichtingsvergunning van 4 juli 2006 is preventie reeds voldoende aan bod gekomen en desbetreffende overwegingen zijn ook op de aangevraagde situatie van toepassing. Wij hebben daarom in deze vergunning verder geen aandacht besteed aan de preventie van binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen. Afvalscheiding In hoofdstuk 14 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalscheiding, waarbij paragraaf 14.4 specifiek ingaat op afvalscheiding door bedrijven. Daarbij is aangegeven dat het voor bedrijfsafval niet goed mogelijk is een limitatieve opsomming te maken van afvalstoffen die door alle bedrijven gescheiden moet worden gehouden. Bedrijven verschillen van aard en omvang veel van elkaar en er bestaat een groot aantal bedrijfsspecifieke afvalstoffen. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. De totale hoeveelheid gevaarlijk en/of niet gevaarlijk afval dat binnen de inrichting vrijkomt, wijzigt in onderhavige aanvraag om veranderingsvergunning niet of nauwelijks ten opzichte van de vigerende milieuvergunningsituatie. Uit de aanvraag om veranderingsvergunning blijkt dus niet dat er (als gevolg van de aangevraagde bedrijfsactiviteiten) binnen de inrichting afvalstoffen vrijkomen waarvan in het LAP is aangegeven dat er omstandigheden kunnen zijn dat scheiding daarvan redelijkerwijs van een bedrijf kan worden gevergd. Op basis van het gestelde in de aanvraag achten wij het in voorliggende situatie daarom niet redelijk van vergunninghouder afvalscheiding te verlangen.
VI.B. Overwegingen voor afvalverwerkers Het kader voor de toetsing doelmatig beheer van afvalstoffen Op grond van artikel 8.10 van de Wm kan de Wm-vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). In het bedoelde afvalbeheerplan (het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021, hierna aangeduid als het LAP) is het afvalstoffenbeleid neergelegd. Op grond van de Wm dient het LAP als toetsingskader voor het beslissen op een aanvraag om een Wmvergunning voor zover deze betrekking heeft op afvalbeheer. De hoofdlijnen van het beleid zijn vastgelegd in het LAP. De doelstellingen van het LAP geven invulling aan de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten: • het stimuleren van preventie van afvalstoffen; • het stimuleren van hergebruik/nuttige toepassing van afvalstoffen door het promoten van afvalscheiding aan de bron en nascheiding van afvalstromen. Afvalscheiding maakt produkthergebruik en materiaalhergebruik (nuttige toepassing) mogelijk en beperkt de hoeveelheid te storten of in een afvalverbrandingsinstallatie (AVI) te verbranden afvalstoffen; • het optimaal benutten van de energie-inhoud van afval dat niet kan worden hergebruikt (nuttig toepassen als brandstof); • het verwijderen van afvalstoffen door verbranding; • het verwijderen van afvalstoffen door storten. Bij de vaststelling van het LAP is ook rekening gehouden met de in artikel 10.5 van de Wm vermelde aspecten van doelmatig afvalbeheer. Bijlage 4 bij het LAP bevat een invulling van het beleid voor specifieke afvalstoffen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 9
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
In het LAP is aangegeven op welke wijze het bevoegd gezag bij het beoordelen van een Wmvergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moeten houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP. De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van de betreffende afvalstoffen, waarvoor nog Wm-vergunning verleend mag worden. Als de minimumstandaard bestaat uit verschillende be- en verwerkingshandelingen bij diverse inrichtingen kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een Wm-vergunning worden verleend. Afvalstro(o)m(en) waarvoor in bijlage 4 van het LAP een sectorplan is opgenomen Voor de onderhavige aanvraag zijn geen sectorplannen uit bijlage 4 van het LAP van toepassing. Er worden namelijk geen andere afvalstoffen geaccepteerd, opgeslagen en/of bewerkt dan thans in de vigerende milieuvergunning is vergund. Uitsluitend opslaan In het LAP is aangegeven dat voor het uitsluitend opslaan van afvalstoffen in beginsel een Wmvergunning kan worden verleend. Een drietal afvalstromen worden hiervan uitgezonderd, te weten: - Afvalmunitie, vuurwerkafval en overig explosief afval; - Dierlijke bijproducten; - Kca/kga, afgewerkte olie en scheepsafval. Ingevolge het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering gezien als storten indien de tijdsduur van 1 jaar wordt overschreden. Indien de opslag voorafgaat aan nuttige toepassing van de afvalstoffen is deze termijn drie jaar. Voor het uitsluitend opslaan van de aangevraagde afvalstoffen kan een Wm-vergunning worden verleend omdat deze afvalstromen niet behoren tot de in het LAP genoemde uitzonderingen. In de vigerende vergunning van 4 juli 2006 is vastgelegd dat de termijn van opslag voorafgaand aan verwijdering maximaal 1 jaar is en de termijn van opslag voorafgaand aan nuttige toepassing maximaal 3 jaar is. Be-/verwerking De aangevraagde veranderingen binnen de inrichting hebben geen gevolgen voor de be- en verwerking door vergisting van afvalstoffen afkomstig uit het rioolwaterzuiveringsproces. De voorschriften uit de oprichtingsvergunning van 4 juli 2006 blijven dekkend voor de aangevraagde veranderingen. Mengen van afvalstoffen Afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik en nuttige toepassing over het algemeen na het ontstaan zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden van andere afvalstoffen. Verder is het ongewenst dat in afval gecumuleerde milieugevaarlijke stoffen door wegmenging ongecontroleerd in het milieu verspreid raken. Onder bepaalde condities kunnen verschillende afvalstromen echter net zo goed of soms zelfs beter samengesteld worden verwerkt. Het samenvoegen van qua aard, samenstelling en concentraties niet met elkaar vergelijkbare (verschillende) afvalstoffen alsmede het samenvoegen van afvalstoffen en nietafvalstoffen wordt mengen genoemd. Mengen is niet toegestaan, tenzij dat expliciet en gespecificeerd is aangevraagd en vastgelegd in de Wmvergunning. De aangevraagde uitbreiding van de RWZI Soest vindt plaats door een extra behandelingsstap aan de waterlijn toe te voegen. In deze behandelingsstap zal het effluent van de nabezinktanks (deels) vergaand gezuiverd worden. Hierbij worden zwevende (slib)deeltjes en fosfaten extra weggevangen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 10
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
De toevoer van de nafiltratie-installatie (effluent van de nabezinktanks) wordt opgepompt via een kelder die vanuit de huidige effluentleidingen van de nabezinktanks wordt gevoed. In een mengzone wordt aan dit effluent van de nabezinktanks een metaalzoutoplossing toegevoegd. Deze metaalzouten vormen een verbinding met de fosfaten waardoor deze in de vorm van metaalfosfaatzouten neerslaan. Deze worden vervolgens in het nafilter afgescheiden, samen met het restant aan zwevende deeltjes die nog in het effluent zitten. Het gebruikte filtermateriaal wordt regelmatig schoongemaakt door het terugspoelen van een deel van het reeds gefiltreerd water. Het verontreinigde spoelwater wordt vervolgens teruggevoerd naar het begin van de rioolwaterzuiveringsinstallatie om afgescheiden te worden in de voorbezinktanks. Vervolgens zal het slib uit de nafiltratie-installatie met het overige slib worden verwerkt op de reguliere reeds vergunde wijze. Het mengen van het fosfaathoudende effluent met de metaalzouten ten behoeve van de fosfaatverwijdering is een nieuwe activiteit waarvoor niet eerder vergunning is verleend voor RWZI Soest. Gezien het feit dat de kwaliteit van het te lozen effluent in de Eem verbetert als gevolg van het extra wegvangen van zwevende (slib)deeltjes en fosfaten door de metaalzoutdosering staan wij in dit geval toe dat samenvoeging plaatsvindt van effluent en gevaarlijke stoffen in de vorm van metaalzouten. Aan deze vergunning zijn dan ook geen nadere voorschriften of verbodsbepalingen met betrekking tot het mengen van de genoemde stoffen opgenomen. Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen In de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen is vastgelegd dat de verschillende soorten gevaarlijke afvalstoffen van elkaar en van andere afvalstoffen en van andere preparaten en stoffen gescheiden worden gehouden en indien nodig worden gescheiden. In de aanvraag wordt geen verzoek gedaan om in afwijking van artikel 2 van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen de aangevraagde afvalstoffen niet gescheiden te hoeven houden. Gezien de aangevraagde activiteiten is dit ook niet nodig geweest. In onderhavige aanvraag om veranderingsvergunning worden geen extra afvalstromen aangevraagd. A&V-beleid en AO/IC In het LAP is aangegeven dat een inrichting die afvalstoffen accepteert over een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) en een systeem voor administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) moet beschikken. In het A&V-beleid moet zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvindt. In de AO/IC is vastgelegd hoe door technische, administratieve en organisatorische maatregelen de relevante processen binnen een inrichting kunnen worden beheerst en geborgd om de risico's binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren. Bij de aanvraag welke onderdeel uitmaakt van de milieuvergunning verleend op 4 juli 2006 is als bijlage 10 een A&V-beleid en AO/OC toegevoegd. Het geldende A&V-beleid en AO/IC is door ons getoetst en is nog steeds voldoende voor wat betreft de aangevraagde veranderingen. De extra verwerkingsstap heeft feitelijk geen gevolgen voor de acceptatieen verwerkingscriteria die in het A&V-beleid van de milieuvergunning van 4 juli 2006 reeds zijn beschreven. Het is dus niet noodzakelijk om het huidige A&V-beleid en AO/IC aan te passen. Wijzigingen in het A&V-beleid en/of de AO/IC Wijzigingen in het A&V-beleid en/of de AO/IC moeten schriftelijk aan ons worden voorgelegd. Als bevoegd gezag zullen wij vervolgens bezien welke procedure in relatie tot de aard van de wijziging is vereist.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 11
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
Registratie Naast de voorschriften voortvloeiend uit het A&V-beleid en de AO/IC zijn geen extra registratievoorschriften in de Wm-vergunning opgenomen. Mede gezien de verplichtingen ingevolge de Wet milieubeheer (artikelen 8.14, 10.38 en 10.40) en de verplichtingen ingevolge het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de daarbij behorende Regeling, worden voldoende en juiste gegevens geregistreerd om handhaving mogelijk te maken. In de voorschriften van de oprichtingsvergunning verleend op 4 juli 2006 zijn voorts voldoende registratievoorschriften opgenomen. In deze beschikking verklaren wij deze voorschriften ook van toepassing op de aangevraagde veranderingen.
VI.C. Conclusie Gelet op het bovenstaande zijn wij van mening dat de aangevraagde activiteiten in overeenstemming zijn met het geldende afvalbeheerplan en daarmee bijdragen aan een doelmatig beheer van afvalstoffen.
VII. AFVALWATER VII.A. Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater Algemeen De uitgangspunten voor de bescherming van het milieu tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater zijn vastgelegd in de Waterwet (Wtw), de Wet milieubeheer (Wm) en de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer. De drie belangen die deze wetten en regeling ten aanzien van afvalwater behartigen zijn: - de doelmatige werking van het rioolstelsel en de verwerking van het slib uit het riool; - de doelmatige werking van de (externe) rioolwaterzuiveringsinstallatie; - de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam. Bij de toepassing van deze regelgeving moet onderscheid gemaakt worden tussen directe en indirecte lozingen. Van een indirecte lozing is sprake als er wordt geloosd met een werk op een ander werk. Ten aanzien van indirecte lozingen zijn er twee mogelijkheden: - indirecte lozingen op een openbaar vuilwaterriool van waaruit het afvalwater in een zuiveringtechnisch werk (een rioolwaterzuiveringsinstallatie) wordt gebracht. Deze vallen onder de Wm; - overige indirecte lozingen en lozingen rechtstreeks op een zuiveringtechnisch werk. Deze vallen onder de Wtw. Het direct lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam valt altijd onder de Wtw. Binnen de inrichting ontstaan de volgende afvalwaterstromen. Bij de rioolwaterzuiveringsinstallatie vrijkomende afvalwaterstromen zijn rejectiestromen uit de sliblijn, huishoudelijk afvalwater uit het dienstgebouw en spoel- en regenwater. De afvalwaterstromen worden verzameld in de terreinriolering en worden daarna vóór de voorbezinktanks in het zuiveringsproces gebracht en gemengd met het inkomende rioolwater (influent) gezuiverd.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 12
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
Indirecte lozingen Zoals blijkt uit de aanvraag vinden binnen de inrichting geen indirecte lozingen plaats. Er wordt namelijk vanuit de inrichting geen afvalwater via de gemeentelijke riolering op de rioolwaterzuiveringsinstallatie geloosd. Lozing van afvalwater en hemelwater van daken en buitenterrein vindt rechtstreeks in het zuiveringsproces plaats. Directe lozingen Voor het direct lozen van effluent op een oppervlaktewaterlichaam is de Waterwet van toepassing. In onderhavig geval betreft dit de directe lozing van effluent afkomstig van de rioolwaterzuiveringsinstallatie via een sloot op het oppervlaktewater van de Eem. Op 4 juli 2006 is door Waterschap Vallei & Eem voor de directe lozingen een vergunning verleend met kenmerk 2005/4782 ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Deze Wvo-vergunning is met het in werking treden van de Waterwet op 22 december 2009 van rechtswege overgegaan in een Watervergunning. De bevoegdheid blijft ook na 22 december 2009 bij Waterschap Vallei & Eem. Voor de aangevraagde wijzigingen van de activiteiten is geen nieuwe vergunning ingevolge de Waterwet nodig, aangezien de lozing van effluent op het oppervlaktewater als gevolg van deze wijzigingen niet verandert in negatieve zin. De kwaliteit van het te lozen effluent wordt zelfs verbeterd als gevolg van de aangevraagde veranderingen, omdat zwevende (slib)deeltjes en fosfaten extra weggevangen worden. De wijzigingen zijn bekend gemaakt bij het bevoegd gezag inzake de directe lozingen door middel van het verstrekken aan Waterschap Vallei & Eem van een exemplaar van de definitieve aanvraag om milieuvergunning en van de aanvullende gegevens. De wijzigingen waarop onderhavige aanvraag om veranderingsvergunning ingevolge de Wet milieubeheer betrekking heeft, kunnen voor het lozingsgedeelte gereguleerd worden met een melding verandering inrichting conform artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. Voor zover bij ons bekend heeft deze melding nog niet plaatsgevonden. Coördinatie van de Wm-vergunning met de Watervergunning is in dit geval dus niet aan de orde.
VII.B. Beoordeling en conclusie De in de aanvraag vermelde maatregelen ter voorkoming en beperking van lozing van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, zullen naar verwachting leiden tot een acceptabel lozingsniveau, dat in overeenstemming is met genoemde doelstellingen. Wij achten deze situatie vergunbaar.
VIII. BODEM VIII.A.
Het kader voor de bescherming van de bodem
Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming ten behoeve van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 13
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
VIII.B.
De potentieel bodembedreigende activiteiten
Binnen de inrichting vinden overeenkomstig onderhavige aanvraag om veranderingsvergunning de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats: 1. Opslag van metaalzouten (ADR-klasse 8). 2. Het nafilteren van het effluent afkomstig van de nabezinktanks in een nafilterinstallatie. De regenereerbare actief koolstoffilterinstallatie ten behoeve van het reinigen van het biogas (afvangen onder andere siloxanen) bevat geen componenten die de bodem kunnen vervuilen. Bij de aanvraag is een bodemrisicodocument gevoegd. Deze is opgenomen als Bijlage 7 in de aanvraag ingediend op 13 juli 2010. In het bodemrisicodocument zijn van alle bodembedreigende activiteiten de emissiescore en de eindemissiescore bepaald aan de hand van de NRB-systematiek. De aanleiding voor het indienen van een bodemrisicodocument ligt in het feit dat tijdens in het verleden uitgevoerde milieucontroles door de Afdeling Handhaving van de provincie Utrecht geconstateerd is dat een aantal noodzakelijke maatregelen en voorzieningen vastgelegd in de vigerende milieuvergunning nog niet gerealiseerd waren. Op 18 december 2006 is onder andere geconstateerd dat niet voldaan werd aan voorschrift 2.6.2.1, 2.6.2.2 en 2.6.2.3 van de oprichtingsvergunning verleend op 4 juli 2006 aangaande de aanwezigheid van vloeistofdichte voorzieningen conform CUR/PBV-aanbeveling 44. In afwijking hiervan kan volstaan worden met een vloeistofkerende voorziening indien bodembedreigende activiteiten plaatsvinden boven een lekbak én er binnen de inrichting incidentenmanagement plaatsvindt overeenkomstig de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: NRB). Voorts is op 18 december 2006 geconstateerd dat de ijzerchloride-opslag (metaalzout) niet in de voorschriften van de milieuvergunning is opgenomen. Op 23 april 2007 is nogmaals geconstateerd dat niet voldaan werd aan de voorschriften uit paragraaf 2.6.2 van de oprichtingsvergunning van 4 juli 2006. In een aanschrijvingsbrief verzonden op 4 mei 2007 is voorgesteld om een plan te overleggen, waarin volgens de systematiek van de NRB de organisatorische beheersmaatregelen worden uitgewerkt, waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico volgens de NRB wordt bereikt. Op 10 september 2008 is een dergelijk rapport “NRB-inventarisatie RWZI Soest” overgelegd, dat echter niet voldeed aan de daaraan gestelde eisen. Op 24 november 2008 is een aangepast rapport “NRB-inventarisatie RWZI Soest” ingediend. Dit rapport is in februari 2009 beoordeeld en goedgekeurd. Middels een aanschrijvingsbrief verzonden op 20 mei 2009 naar aanleiding van een integrale milieucontrole op 30 maart 2009 is schriftelijk medegedeeld dat het NRB-rapport akkoord is bevonden en dat de milieuvergunning van 4 juli 2006 geactualiseerd zal worden. Wij achten het derhalve noodzakelijk dat de voorschriften met betrekking tot het aspect ‘bodem’ aangepast worden aan de gevolgde bedrijfsvoering bij de RWZI Soest, zoals in de aanvraag wordt verzocht. De vigerende bodemvoorschriften sluiten ons inziens niet meer aan bij de huidige stand der techniek. Bij het opstellen van de bodemvoorschriften is onder andere gebruik gemaakt van het rapport 2010-04 “Bescherming van de bodem op rwzi’s” van februari 2010 welke opgesteld is in opdracht van de IPO/STOWA-werkgroep. De Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer, kortweg STOWA, is het onderzoeksplatform van Nederlandse waterbeheerders. Deelnemers zijn alle beheerders van grondwater en oppervlaktewater in landelijk en stedelijk gebied, beheerders van installaties voor de zuivering van huishoudelijk afvalwater en beheerders van waterkeringen. Dat zijn alle waterschappen, hoogheemraadschappen en zuiveringsschappen en de provincies.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 14
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
Zowel zuiveringbeheerders als het Wm-bevoegd gezag wordt aanbevolen voor de bescherming van de bodem op rwzi’s uit te gaan van bovengenoemd rapport. Middels deze procedure zullen tevens voorschriften met betrekking tot de opslagtank met een inhoud van 50 m³ ten behoeve van de opslag van metaalzouten worden verbonden aan de vergunning, zoals in de aanvraag wordt verzocht. In de oprichtingsvergunning van 4 juli 2006 zijn per abuis geen voorschriften opgenomen met betrekking tot de wijze van opslag van metaalzouten in een bovengrondse tank, terwijl deze opslagvoorziening wel in de aanvraag om oprichtingsvergunning was vermeld. Met deze procedure wordt in deze omissie voorzien. Middels deze procedure zullen ook voorschriften met betrekking tot proefnemingen met producten en procesvoering worden verbonden aan de vergunning, zoals in de aanvraag wordt verzocht. Voor veel inrichtingen is het zoeken naar verbetering(en) van producten en procesvoering een veelvuldig terugkerend aandachtspunt. Vaak wordt ook aan productonderzoek en/of -ontwikkeling gedaan. Dergelijke ontwikkelingen dragen veelal ook bij aan een vermindering van de belasting van het milieu. Vanuit de geschetste achtergrond kan de behoefte bestaan en is het vaak van essentieel belang om op bepaalde momenten gedurende enige tijd proefnemingen uit te voeren. Op die manier kan informatie worden vergaard over de beoogde verbeteringen en/of aanpassingen in product of proces en om inzicht te krijgen in de daaraan verbonden milieuhygiënische consequenties. Proefnemingen worden gekenmerkt door een beperkte duur (wij gaan uit van maximaal zes maanden). Doorlooptijd en/of hoeveelheid van producten moeten echter wel voldoende zijn om de noodzakelijke informatie te kunnen vergaren. In de aanvraag heeft aanvrager aangegeven de mogelijkheid te willen hebben om desgewenst proefnemingen uit te kunnen voeren. Wij achten dit acceptabel. Wel zijn wij van oordeel dat daaraan randvoorwaarden moeten worden gesteld en moeten proefnemingen ruim voor aanvang (minimaal zes weken) bij ons voor toestemming worden voorgelegd. Daartoe hebben wij voorschriften opgenomen. Tevens moet over de resultaten van de proef aan ons worden gerapporteerd. De proefnemingen moeten plaatsvinden binnen de milieuhygiënische randvoorwaarden van deze vergunning en mogen pas aanvangen na toestemming van ons. Ten overvloede merken wij nog op dat indien een proef succesvol is verlopen en men de resultaten daarvan wil implementeren, daartoe eerst steeds zal moeten worden bezien in hoeverre daartoe een procedure op grond van de Wm zal moeten worden doorlopen. In de oprichtingsvergunning van 4 juli 2006 zijn per abuis geen voorschriften opgenomen met betrekking tot proefnemingen met producten en procesvoering, terwijl deze activiteit wel in de aanvraag om oprichtingsvergunning was vermeld. Waterschap Vallei & Eem wil namelijk onderzoek uit kunnen voeren ter verbetering en optimalisatie van processen, het beheer van water binnen de waterketen en het verbeteren van het milieurendement. Dit wordt uitgevoerd middels tijdelijke opstellingen die qua processen vergelijkbaar zijn met de RWZI. Met deze procedure wordt in deze omissie voorzien. In het belang van de bescherming van het milieu achten wij het derhalve noodzakelijk om voorschriften met betrekking tot het milieuaspect ‘bodem’ te wijzigen en voorschriften met betrekking tot de opslag van metaalzouten en het uitvoeren van proefnemingen toe te voegen aan de vigerende milieuvergunning, zoals in de aanvraag wordt verzocht.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 15
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
VIII.C.
De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem
In de aanvraag zijn de volgende maatregelen en voorzieningen opgenomen om bodemverontreiniging te voorkomen: 1. Opslag van metaalzouten in een dubbelwandige opslagvoorziening of in een enkelwandige opslagvoorziening met betonnen lekbak. In de aanvraag staat vermeld dat er een opslagtank gebouwd wordt met een maximale inhoud van 60 m³ of twee opslagtanks met elk een maximale inhoud van 30 m³. Deze opslagtanks zijn geprojecteerd binnen het aangewezen gebied waar de nafiltratie-installatie gebouwd wordt. Het leidingwerk van een opslagtank naar het doseerpunt is eveneens dubbelwandig uitgevoerd. Daarnaast worden er een overvulbeveiliging en contact-lekdetectie toegepast, waarbij een contactsensor tussen de wanden van de (dubbelwandige) tank of in de betonnen, vloeistofkerende lekbak een eventuele lekkage waarneemt. Voorts zal het leidingwerk dubbelwandig ondergronds in thermoplastische kunststof worden uitgevoerd. Bij een kleine lekkage van metaalzoutenoplossing zal deze met water worden verdund en vervolgens worden weggespoeld via de terreinriolering naar de influentkelder. Daarna vindt behandeling in de biologische zuivering plaats. Hierdoor stellen wij dat de opslag van metaalzouten conform de NRB voldoet aan eind-emissiescore 1. 2. Het nafilteren van het effluent afkomstig van de nabezinktanks in een nafilterinstallatie levert nauwelijks risico’s voor de bodem op, aangezien de kwaliteit van het nog te filtreren effluent zonder de nafilterinstallatie ook al voldoet aan de streefwaarden van grondwater. Bij de aanbesteding van de bouw van de nafilterinstallatie wordt wel een vloeistofdicht ontwerp geëist. De installatie zal hierbij zodanig worden geconstrueerd dat lekkage is uitgesloten. Na aanleg van de vloeistofdichte vloer zal de inrichtinghouder geen inspectie meer van de vloeistofdichtheid uitvoeren, omdat er bij lekkage van effluent immers toch geen bodemrisico ontstaat. Er is immers sprake van schoon, gezuiverd water. Hierdoor stellen wij dat de gehele nafilterinstallatie conform de NRB voldoet aan eind-emissiescore 1. In het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument zijn de maatregelen en voorzieningen ter voorkoming van bodemverontreiniging beschreven.
VIII.D.
Beoordeling en conclusie
Wij hebben het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument en de overige in de aanvraag genoemde bodemrisicogegevens beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en de resultaten. Uit de aanvraag om veranderingsvergunning blijkt dat voor alle (aangevraagde) bodembedreigende locaties het verwaarloosbaar bodemrisico wordt behaald. Ten opzichte van de reeds vergunde situatie wijzigen de overige risico’s op bodemverontreiniging niet. In de vigerende oprichtingsvergunning d.d. 4 juli 2006 zijn in paragraaf 2.6, paragraaf 3.3 en paragraaf 5.1 voorschriften opgenomen betreffende de bescherming van de bodem. Bij het stellen van de voorschriften hebben wij met het bovenstaande rekening gehouden.
VIII.E.
Bodembelastingonderzoek
Algemeen Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatie bodemonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 16
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
Het nulsituatie onderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: - de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming; - de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; - de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties. De door middel van nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor het bodemonderzoek noodzakelijke werkzaamheden als vermeld in de Regeling bodemkwaliteit (Rbk) moeten zijn uitgevoerd door een erkende instantie als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit (Bbk). Nulsituatie-bodemonderzoek locatie-optie 1 Bij de aanvraag ingediend op 13 juli 2010 is als Bijlage 4 een “Verkennend bodemonderzoek toekomstige locatie nafilterinstallatie rwzi te Soest” voor locatie-optie 1 gevoegd. De rapportage dateert van 23 februari 2010 en is uitgevoerd door Witteveen+Bos (referentie SOS20-5/strg/002). Voor de inrichting zijn, zoals in dit bovengenoemd bodemonderzoek staat vermeld, in het verleden meerdere bodemonderzoeken uitgevoerd en saneringsbeschikkingen opgesteld. Het betreft: - Nul-onderzoek naar de kwaliteit van de bodem ter plaatse van de rwzi Soest-Baarn, DHV BV, dossier H8104-10-001, 4 november 1993; - Aanvullend bodemonderzoek Maatweg 10 te Soest, Oranjewoud, kenmerk 17795-86461, 18 december 1996; - Beschikking UT 1850059, provincie Utrecht, kenmerk 98/930813 MBE, 16 oktober 1997; - Evaluatie sanering Maatweg 10 te Soest, Oranjewoud, kenmerk 17795-86461, 16 december 1997; - Evaluatierapport bodemsanering (UT 1850059) Maatweg 10 te Soest, provincie Utrecht, kenmerk 98/930159 MBE, 26 februari 1998. Met de onderzoeksresultaten van het bodemonderzoek van 23 februari 2010 kan de nulsituatie van de bodemkwaliteit bij locatie-optie 1 als vastgelegd worden beschouwd, mits de aanleghoogte van de nafilterinstallatie niet lager is dan 0,25 meter minus maaiveld. In het geval de nafilterinstallatie vergraven wordt aangelegd (<0,25 meter –MV) is namelijk de verkeerde bodemlaag bemonsterd. In de voorschriften van de milieuvergunning nemen wij daarom op dat in dat geval vóór de aanleg alsnog de juiste bodemlaag bemonsterd wordt en dat de resultaten hiervan ter goedkeuring aan ons worden aangeboden. Er is derhalve voor bovengenoemde specifieke situatie voor locatie-optie 1 een aanvullend nulsituatiebodemonderzoek in de vergunningvoorschriften opgenomen. In de voorschriften is voorts opgenomen dat Waterschap Vallei & Eem een onderzoeksvoorstel moet opstellen waarbij de bodembedreigende activiteiten van de geprojecteerde wijzigingen de basis vormen. Dit onderzoeksvoorstel moet ter goedkeuring bij ons worden ingediend alvorens het aanvullend nulsituatie-bodemonderzoek voor locatie-optie 1 wordt uitgevoerd. Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar overeenkomstig het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd. Nulsituatie-bodemonderzoek locatie-optie 2 en 3 In de aanvraag heeft verzoeker zelf aangegeven dat voor locatie-optie 2 of 3 nog een actueel bodemonderzoek moet worden uitgevoerd en de rapportage hiervan bij het bevoegd gezag moet worden ingediend. Ook heeft verzoeker tevens verzocht om hiertoe een taakstellend voorschrift in de milieuvergunning op te nemen. Met dit verzoek kunnen wij instemmen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 17
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
Bij de aanvullende gegevens ingediend op 20 september 2010 is een begeleidend schrijven bijgevoegd waarop verzoeker aangeeft dat locatie-optie 2 voor de mogelijke realisatie van de nafiltratie-installatie komt te vervallen. In deze beschikking en de daarbij behorende voorschriften is hier rekening mee gehouden. In de voorschriften is voorts opgenomen dat Waterschap Vallei & Eem een onderzoeksvoorstel moet opstellen waarbij de bodembedreigende activiteiten van de geprojecteerde wijzigingen de basis vormen. Dit onderzoeksvoorstel moet ter goedkeuring bij ons worden ingediend alvorens het nulsituatiebodemonderzoek voor locatie-optie 3 wordt uitgevoerd. Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar overeenkomstig het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd. Eindsituatie-bodemonderzoek De voorschriften met betrekking tot het bodembelastingsonderzoek naar de eindsituatie en de herstelplicht bij geconstateerde verontreiniging, zijn op grond van artikel 8.13 van de Wm gesteld en blijven van kracht nadat de onderhavige vergunning vervalt of wordt ingetrokken. De basis hiervoor is artikel 8.16 sub c van de Wm. In dit artikel wordt gesteld dat voorschriften van kracht kunnen blijven nadat een vergunning haar gelding heeft verloren.
IX.
ENERGIE
IX.A. Energieverbruik Het kader voor het beoordelen van energie in de milieuvergunning Aanvrager wordt tot de middelgrote energiegebruikende industrie gerekend. Daaronder vallen bedrijven met een jaarlijks energiegebruik van ongeveer 0,1 PJ tot 0,5 PJ. Voor deze industrie zijn in het landelijk milieubeleid doelstellingen voor energiebesparing en vermindering van de CO2-uitstoot vastgelegd in het Actieprogramma Energiebesparing en de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid. De doelstellingen zijn gebaseerd op het idee dat de middelgrote energiegebruikende industrie, alle kosteneffectieve maatregelen treft waarbij het rendement tenminste 15% bedraagt (terugverdientijd tot en met 5 jaar). Dit is uitgewerkt in het meerjarenafspraak energie-efficiency 2001-2020 (MJA3) voor Zuiveringsbeheer, dat op 1 juli 2008 is ondertekend door de ministers van EZ, LNV, V&W, Financiën en VROM, het Interprovinciaal Overleg, VNO-NCW en de betrokken brancheorganisaties. Aanvrager heeft dit convenant op 24 juli 2008 ondertekend en het is van toepassing op 8 inrichtingen waaronder RWZI Soest. Hierdoor is Waterschap Vallei & Eem een resultaatsverplichting aangegaan om vierjaarlijks te bezien welke kosteneffectieve energie-efficiëntie verhogende maatregelen geïdentificeerd en uitgevoerd kunnen worden. Waterschap Vallei & Eem heeft haar inspanningen ten aanzien van energie efficiency vastgelegd in een Energie Efficiency Plan (EEP). Dit EEP is in een eerder stadium reeds door SenterNovem beoordeeld en akkoord bevonden. Een schriftelijke bevestiging hiervan is op 18 januari 2010 verzonden aan de vergunninghouder.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 18
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
In de aanvraag is met betrekking tot het energieverbruik binnen de inrichting aangegeven dat de geschatte toename van het elektriciteitsverbruik als gevolg van de aangevraagde veranderingen jaarlijks circa 1,1 miljoen kWh bedraagt. Hiervan wordt circa 35% gebruikt om water op hoogte te brengen in de nafilterinstallatie en de rest is nodig voor de spoelcyclus van de zandfilter. Volgens het ‘duurzaam bouwen beleid’ van het waterschap moeten waar mogelijk hoogrendementselektromotoren toegepast worden. Bij de nog te volgen aanbestedingsprocedure van de bouw van de nafilterinstallatie wordt hier uitdrukkelijk mee rekening gehouden. Overeenkomstig de aanvraag betekent dit dat in ieder geval de grotere (bepalende) elektromotoren energiezuinig en met een hoog rendement worden uitgevoerd. Door de realisatie van de regenereerbare actief koolstoffilterinstallatie zal de inzetbaarheid van biogas in de WKK stijgen naar 90% door het wegblijven van storingen. Hierdoor neemt dus ook de opwekking van elektriciteit uit biogas toe. De koolstoffilterinstallatie zelf gebruikt geen vermogen, omdat drukverhoging niet nodig is. Beoordeling en conclusie Wij zijn van mening dat een middelgroot energiegebruikend bedrijf, zoals dat van aanvrager, de energie op verantwoorde wijze gebruikt als het voldoet aan de voorwaarden van het MJA-3-convenant en meer in het bijzonder als het bedrijf een volgens de artikelen in het convenant tot stand gekomen energiebesparingplan, waarmee Gedeputeerde Staten heeft ingestemd, uitvoert. Aanvrager zal haar inspanningen in het kader van het convenant voor de periode 2001-2020 voorzetten zoals is vastgelegd in het goedgekeurde Energie Efficiency Plan (EEP). Tevens zullen wij er op toezien dat het goedgekeurde plan wordt uitgevoerd. Wij nemen verder geen voorschriften op met betrekking tot energiebesparing, omdat de aanvrager al maatregelen heeft genomen om energie te besparen. Verder zijn er al voorschriften in de vergunning van 4 juli 2006 (kenmerknummer 2006WEM002420i) opgenomen die betrekking hebben op energiebesparing die ook gelden voor het veranderde deel van de inrichting.
X.
EXTERNE VEILIGHEID
X.A.
Algemeen kader
Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico's die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Bij RWZI Soest zijn diverse gevaarlijke (afval)stoffen aanwezig. De processen, de aard en hoeveelheid van de gebruikte gevaarlijke (afval)stoffen zoals opgenomen in de aanvraag kunnen een risico vormen voor de omgeving. Ook bij ongewone voorvallen binnen dit bedrijf is het mogelijk dat gevaarlijke (afval)stoffen vrijkomen. Daarom is het aspect externe veiligheid voor de beoordeling van deze aanvraag relevant.
X.B.
Besluit externe veiligheid inrichtingen
Op grond van artikel 2, lid 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen valt de inrichting niet onder de werkingssfeer van dit besluit. Dit is ook als zodanig in de aanvraag en in de vigerende oprichtingsvergunning van 4 juli 2006 aangegeven.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 19
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
X.C.
Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo 1999)
Met het in werking treden van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) is de Europese Seveso II-richtlijn uit 1997 geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Het Brzo 1999 richt zich op het beheersen van zware ongevallen en heeft tot doel om het risico van (grote) ongevallen bij bedrijven zo klein mogelijk te maken. Dat gebeurt enerzijds door de kans dat dergelijke ongevallen plaatsvinden te verkleinen (proactie, preventie en preparatie) en anderzijds door de gevolgen van een eventueel ongeval voor mens en milieu te beperken (repressie). Bij RWZI Soest worden verschillende categorieën van gevaarlijke (afval)stoffen opgeslagen. De drempelwaarden voor deze categorieën stoffen, zoals genoemd in Bijlage I van het Brzo 1999, worden niet overschreden. Dit is ook als zodanig in de aanvraag en in de vigerende milieuvergunning aangegeven.
X.D.
PGS voor opslag gevaarlijke stoffen
Ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen zijn richtlijnen opgesteld in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. In de aanvraag staat vermeld dat er binnen de inrichting een aantal voorzieningen aanwezig zijn ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen. Het betreft: - Opslag van metaalzouten in een dubbelwandige opslagvoorziening of in een enkelwandige opslagvoorziening met betonnen lekbak. In de aanvraag staat vermeld dat er een opslagtank gebouwd wordt met een maximale inhoud van 60 m³ of twee opslagtanks met elk een maximale inhoud van 30 m³. Deze opslagtanks zijn geprojecteerd binnen het aangewezen gebied waar de nafiltratie-installatie gebouwd wordt. Het leidingwerk van een opslagtank naar het doseerpunt is eveneens dubbelwandig uitgevoerd. Daarnaast wordt er een overvulbeveiliging en contact-lekdetectie toegepast waarbij een contactsensor tussen de wanden van de (dubbelwandige) tank of in de betonnen, vloeistofkerende lekbak een eventuele lekkage waarneemt. Voorts zal het leidingwerk dubbelwandig ondergronds in thermoplastische kunststof worden uitgevoerd. Bij een kleine lekkage van metaalzoutenoplossing zal deze met water worden verdund en vervolgens worden weggespoeld via de terreinriolering naar de influentkelder. Daarna vindt behandeling in de biologische zuivering plaats. - In de aanvraag om oprichtingsvergunning ingediend op 25 augustus 2005 en de op 24 november 2008 ingediende “NRB-inventarisatie rwzi Soest” is vermeld dat de opslag van metaalzouten (ADR-klasse 8 en corrosief) geschiedt in een bovengrondse, dubbelwandige opslagtank vervaardigd uit glasvezelversterkt kunststof (GVK) voorzien van een niveaumeting en een lekdetectiesysteem. Het vulpunt is voorzien van een lekbak en afsluitbaar. De doseerleidingen zijn dubbelwandig uitgevoerd en zijn voorzien van lekdetectie. Volgens onderhavige aanvraag heeft deze bestaande opslagtank een inhoud van 50 m³ en is geplaatst op een betonvloer voorzien van een coating. De tank is bestand tegen zowel zure als basische oplossingen. De opslagtank is uit de rijrichting van motorvoertuigen geplaatst en is beschermd tegen aanrijden door een tweetal betonnen aanrij-beveiligingen. In de oprichtingsvergunning van 4 juli 2006 hebben wij abusievelijk geen voorschriften voor de bestaande opslagvoorziening van 50 m³ opgenomen. Deze voorschriften zullen wij alsnog aan de vergunning, zoals in de aanvraag wordt verzocht. Voor de optimalisatie van het zuiveringsproces is dus de mogelijkheid gecreëerd om metaalzouten aan het zuiveringsproces te doseren. De dosering wordt toegepast met als hoofddoel de fosfaatverwijdering uit het afvalwater te optimaliseren. Daarnaast bestaat er de mogelijkheid om met de metaalzouten de slibbezinkbaarheid van het zuiveringsslib te beheersen. De dosering van de metaalzouten aan het te behandelen afvalwater heeft dus een positief effect op de effluentkwaliteit en daarmee een positief effect op de emissies naar het oppervlaktewater. De dosering van metaalzouten heeft mede als doel het zuiveringsrendement van de rwzi te verbeteren.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 20
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
De metaalzoutoplossing die gedoseerd gaat worden valt onder de gevaarscategorie ‘corrosieve stoffen’, oftewel ADR-klasse 8, in verband met de zuurgraad van de metaalzoutoplossing. In deze beschikking zijn adequate voorschriften opgenomen voor de opslag van corrosieve vloeistoffen in een bovengrondse tank. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met het feit dat de PGS 15 “Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen” en de PGS 30 “Vloeibare aardolieproducten; buitenopslag in kleine installaties” (gezien de werkingssfeer) beide niet van toepassing zijn op de opslag van metaalzouten in de hierboven genoemde opslagvoorzieningen. Voor de in de aanvraag genoemde opslag van corrosieve stoffen in een bovengrondse tank is ook geen andere PGS beschikbaar.
X.E.
Beoordeling en conclusie
Ten opzichte van de reeds vergunde situatie wijzigt de situatie in het kader van onderhavige aanvraag om veranderingsvergunning op het milieu-aspect “externe veiligheid” enigszins. Het aanpassen van de vigerende milieuvergunning voor het milieuaspect “externe veiligheid” achten wij derhalve op enkele punten met betrekking tot de opslag van metaalzouten noodzakelijk, zoals in de aanvraag wordt verzocht.
XI.
GELUID EN TRILLINGEN
XI.A. Algemeen De bedrijfsactiviteiten die behoren tot de uitbreiding van de onderhavige inrichting hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. Deze geluidsemissie wordt vooral bepaald door de normale bedrijfsvoering van het zandfilter. De door deze inrichting veroorzaakte geluidsbelasting in de omgeving is in kaart gebracht in een akoestisch rapport van Witteveen+Bos (“Akoestisch onderzoek mogelijke locaties zandfilter RWZI Soest, rapport SOS20-6/nija4/002 d.d. 16 juni 2010). Dit akoestisch rapport maakt als bijlage 3 onderdeel uit van de op 13 juli 2010 ingediende aanvraag. Vervolgens zijn op 20 september 2010 aanvullende gegevens ingediend. De bijlage van deze aanvullende gegevens betreft een aangepast akoestisch onderzoek van Witteveen+Bos (“Akoestisch onderzoek Uitbreiding RWZI Soest, rapport SOS20-4/beub/004 d.d. 16 september 2010). De versie van 16 september 2010 vervangt in zijn geheel de eerder op 13 juli 2010 ingediende versie van het akoestisch onderzoek. Op bladzijde 6 tot en met 12 van het akoestisch onderzoek ingediend op 20 september 2010 (rapport SOS20-4/beub/004) staat bij paragraaf 3.3 tot en met hoofdstuk 5 abusievelijk een verwijzing naar locatie-optie 2 vermeld. Hetzelfde geldt voor de bijbehorende bijlagen. In het begeleidend schrijven behorende bij het akoestisch onderzoek heeft verzoeker echter aangegeven dat locatie-optie 2 voor de mogelijke bouw van de nafiltratie-installatie komt te vervallen. Bij de beoordeling van de aanvraag zijn wij er daarom van uitgegaan dat met locatie-optie 2 genoemd in het op 20 september 2010 ingediend akoestisch onderzoek in werkelijkheid locatie-optie 3 bedoeld wordt. Deze locatie komt dan ook overeen met locatie-optie 3 genoemd in de ingediende aanvraag van 13 juli 2010. Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie. Dit is de geluidsemissie die de inrichting onder normale omstandigheden veroorzaakt. Beoordeeld worden de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In de aanvraag van Waterschap Vallei & Eem zijn twee potentiële locaties opgenomen voor de uitbreiding van de RWZI met een zandfilter. De beoordeling is voor beide locaties uitgevoerd.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 21
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
XI.B. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) RWZI Soest ligt op het gelijknamige gezoneerde industrieterrein in de gemeente Soest. De geluidszone is in 1993 van rechtswege tot stand gekomen en inmiddels vastgelegd in het bestemmingsplan Geluidszone RWZI 2007. De RWZI is de enige inrichting die op het gezoneerde industrieterrein is gelegen. Bij het besluit op de aanvraag nemen wij in ieder geval in acht de geldende grenswaarden voor gezoneerde industrieterreinen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder. Voor gezoneerde industrieterreinen geldt als uitgangspunt dat de etmaalwaarde van het equivalent geluidsniveau vanwege het gehele industrieterrein buiten de zone niet meer mag bedragen dan 50 dB(A) etmaalwaarde. Binnen de zone bevinden zich geen woningen. In het akoestisch rapport dat deel uitmaakt van de vergunningaanvraag is de geluidimmissie, zowel voor de dag-, avond- als nachtperiode, berekend ter plaatse van de vergunningpunten, die zijn gelegen binnen de zone. Bovendien zijn de geluidcontouren berekend, zodat kan worden getoetst of wordt voldaan aan de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 50 dB(A) etmaalwaarde ter plaatse van de zonegrens. Hieruit blijkt dat de berekende geluidimmissie van de wijziging, gecumuleerd met de geluidimmissie van het bestaande deel van de inrichting, past binnen de beschikbare geluidsruimte voor het betreffende industrieterrein. Indien het zandfilter wordt gerealiseerd op locatie 1 zijn geen geluidreducerende maatregelen nodig teneinde te voldoen aan de zonegrenswaarden. Indien het zandfilter wordt gerealiseerd op locatie 3 is dit wel noodzakelijk. In dat geval moet een voorziening worden getroffen waardoor het water geleidelijk in de bak van het filter ingelaten wordt, in plaats van daar vrij in te vallen. De te treffen maatregel wordt omschreven in het akoestische rapport.
XI.C. Maximaal geluidsniveau (LAmax) Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. De grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus bedragen ter plaatse van woningen 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De aangevraagde uitbreiding leidt alleen in de dagperiode tot relevante maximale geluidniveaus. Ter plaatse van de maatgevende woning aan de Maatweg 8 wordt ruimschoots aan de grenswaarde voldaan.
XI.D. Indirecte hinder Onder indirecte hinder wordt verstaan hinder die niet rechtstreeks voortvloeit uit de activiteiten van de inrichting maar wel kan worden toegeschreven aan de aanwezigheid van de inrichting. Als gevolg van transportbewegingen van en naar de inrichting kunnen omwonenden geluidsoverlast ondervinden. Het geluid van het verkeer van en naar de inrichting over de openbare weg wordt normaliter beoordeeld volgens de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" d.d. 29 februari 1996. Het geluid van het verkeer van en naar een inrichting gelegen op een gezoneerd industrieterrein mag bij vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer echter niet worden getoetst aan de in de circulaire genoemde grenswaarden, omdat hierdoor het speciale regime en vergunningstelsel voor bedrijven op een gezoneerd industrieterrein worden doorkruist. Indien dit noodzakelijk en mogelijk is, moeten (middel)voorschriften worden gesteld om geluidhinder door transportbewegingen te voorkomen dan wel te beperken. Vanwege het beperkte aantal transportbewegingen achten wij dat in dit geval niet nodig. Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 22
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
XI.E. Bijzondere situaties Voor afwijkende en incidentele bedrijfssituaties, dat wil zeggen situaties die slechts een beperkt aantal dagen per jaar optreden, kunnen op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ruimere grenswaarden worden gesteld. Er zijn in dit geval geen bedrijfssituaties aangevraagd die afwijken van de representatieve bedrijfssituatie.
XI.F. Conclusies Ten aanzien van de geluidsbelasting, maximale geluidsniveaus en indirecte hinder is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Wij hebben aan de vergunning voorschriften verbonden, waarin grenswaarden zijn gesteld op beoordelingspunten die ook in de vigerende vergunning zijn gehanteerd. Het betreft vier controlepunten binnen de zone en een punt bij een woning van derden juist buiten de zone. De geluidsbelasting op deze punten is overeenkomstig de bij de aangevraagde activiteiten gewenste geluidsruimte. Binnen de inrichting zijn en worden maatregelen en voorzieningen getroffen ter beperking van de geluidsproductie. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met die maatregelen en voorzieningen.
XI.G. Trillingen Wij hanteren ter beoordeling van de toelaatbare trillinghinder de in 2002 verschenen Richtlijn van de Stichting bouwresearch: SBR-Richtlijn deel B: "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen. Meeten beoordelingsrichtlijn". In deze Richtlijn wordt gesproken van streefwaarden. Deze streefwaarden zijn erop gericht om hinder door trillingen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Gezien de afstand tot de dichtstbijzijnde trillingsgevoelige bestemmingen is trillingshinder niet te verwachten. Een onderzoek naar trillingen achten wij daarom niet nodig. Ook achten wij het daarom niet nodig hierover voorschriften op te nemen.
XII. GEUR XII.A. Algemeen Het in de NeR omschreven algemene uitgangspunt van het geurbeleid is het zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van de BBT de kern van het nationale geurbeleid. In het landelijke geurbeleid is vastgelegd dat wij de uiteindelijke afweging maken waarbij wij rekening houden met alle relevante belangen om tot een duurzame kwaliteit van de leefomgeving te komen. Het geurbeleid bestaat uit de volgende uitgangspunten: a. als er geen hinder of kans op hinder is, zijn maatregelen niet nodig; b. als er wel hinder of kans op hinder is, worden maatregelen op basis van de BBT afgeleid; c. voor bepaalde branches is een toetsingskader voor geurhinder in een bijzondere regeling van de NeR opgenomen; d. de mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd gezag.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 23
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
Voor het bepalen van het acceptabele hinderniveau geeft de NeR de hindersystematiek. Met behulp hiervan kan een situatie van geuroverlast worden beoordeeld. Toepassen van de hindersystematiek leidt tot een specifieke afweging voor een individuele situatie of tot het toepassen van een bijzondere regeling van de NeR.
XII.B. Beoordeling en conclucie Beoordeling van de aanvraag wijst uit dat een toename van de geurbelasting van de RWZI Soest niet te verwachten is, omdat het effluent van de nabezinktanks (dat naar de nafiltratie-installatie wordt geleid) reeds in de vergunde situatie vergaand ontdaan is van het slib. De geur is dan ook vergelijkbaar met het water uit het oppervlaktewater van de Eem en gelijk of zelfs lager dan geurbelasting van één nabezinktank. De geurbelasting zal in de aangevraagde situatie op basis van de kentallen van de nabezinktanks maximaal 1,5% toenemen ten opzichte van de vergunde situatie. Deze toename valt ruim binnen de meetfout-correctie van de bepaling van de geurbelasting. Bij de realisatie en het in werking stellen van de regenereerbare actief koolstoffilterinstallatie speelt het geuraspect geen rol van betekenis. Ten opzichte van de reeds vergunde situatie wijzigt de situatie op gebied van geur dus nauwelijks. In de vigerende beschikking d.d. 4 juli 2006 zijn reeds voldoende voorschriften in paragraaf 2.3 opgenomen betreffende de geuremissie en geurhinder als gevolg van de bedrijfsmatige activiteiten behorende bij de inrichting. Het actualiseren van de vigerende milieuvergunning voor het milieuaspect “geur” achten wij derhalve niet noodzakelijk.
XIII. LUCHT XIII.A.
Het wettelijke kader voor de bescherming van de lucht
In Titel 5.2 van de Wet milieubeheer zijn luchtkwaliteitseisen opgenomen en regels gesteld ten aanzien van de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit. Tevens is een aantal besluiten en regelingen van toepassing op de uitvoering van Titel 5.2. In de Wm is bepaald dat wij voor activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit slechts onder bepaalde condities vergunning kunnen verlenen. Deze condities zijn vastgelegd in artikel 5.16, lid 1. Wij kunnen vergunning verlenen als aannemelijk is gemaakt dat: - hetzij de effecten van die activiteiten op de luchtkwaliteit niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 van de Wm opgenomen grenswaarde; - hetzij de luchtkwaliteit ten gevolge van de te vergunnen activiteiten per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft; - hetzij de effecten van de te vergunnen activiteiten op de luchtkwaliteit niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie van de componenten in de buitenlucht waarvan de opgenomen grenswaarden worden overschreden. Voor het vaststellen van de criteria wanneer er sprake is van "niet in betekenende mate" zijn de AMvB en de ministeriële regeling 'Niet in betekenende mate' (NIBM) vastgesteld.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 24
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
Wij kunnen derhalve vergunning verlenen, indien de concentratie in de buitenlucht van de in bijlage 2 van de Wm genoemde luchtverontreinigende stoffen (inclusief eventuele locale bronnen in de omgeving van de inrichting) vermeerderd met de immissie ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting (inclusief voertuigbewegingen van en naar de inrichting) op enige plaats buiten de inrichting (zgn. “worst place”) lager is dan de grenswaarden, zoals vermeld in Bijlage 2 van de Wm. In deze bijlage zijn grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (fijn stof, PM10), lood, koolmonoxide en benzeen gesteld. Tevens zijn in deze bijlage richtwaarden voor ozon en voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen, gedefinieerd als het totale gehalte in de PM10 fractie, gegeven. Indien één of meer grenswaarden (dreigen te) worden overschreden, dan kan de vergunning niet worden verleend tenzij aan één van de hiervoor genoemde voorwaarden kan worden voldaan. Daartoe dient te worden bepaald of er sprake is van activiteiten die van invloed zijn op de luchtkwaliteit en of de grenswaarden (dreigen te) worden overschreden. Indien er sprake is van een emissie ten gevolge van de te vergunnen activiteiten, terwijl de grenswaarden (dreigen te) worden overschreden, moet worden bepaald of de luchtkwaliteit ten gevolge van de te vergunnen activiteiten per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, dan wel of de bijdrage van de inrichting aan de concentratie in de buitenlucht groter is dan 3% van de grenswaarden zoals genoemd in Bijlage 2 van de Wm. De toets, of aan artikel 5.16 van de Wm wordt voldaan, wordt uitgevoerd nadat de emissies voor zover mogelijk zijn beperkt overeenkomstig de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) en BREF's, waarin de BBT is beschreven. Daarom beoordelen wij de emissies naar de lucht ten gevolge van de aangevraagde activiteiten volgens de systematiek van de NeR. Deze richtlijn, die op grond van de Ministeriële regeling Aanwijzing Nederlandse BBT-documenten moet worden gebruikt voor de toetsing van de beste beschikbare technieken (BBT) voor het beperken van emissies naar de buitenlucht, passen wij toe als toetsingskader voor de beoordeling en regulering van luchtemissies. De NeR heeft tot doel om de milieuvergunningen in Nederland te harmoniseren waar het gaat om eisen aan de emissies naar de lucht. Hierbij is de stand der techniek het uitgangspunt voor het vaststellen van de emissie-eisen en de daarbij behorende voorzieningen. De NeR is een belangrijke bron van informatie voor de praktische invulling van de BBT. De NeR is tot stand gekomen binnen een samenwerkingsverband van overheden en bedrijfsleven. De meest recente versie van de NeR dateert van juni 2010. Voor een aantal processen of branches zijn in de NeR bijzondere regelingen opgenomen. Voor RWZI Soest is de bijzondere regeling G3 “Rioolwaterzuiveringsinstallaties” van de NeR van toepassing. Op de aangevraagde activiteiten is geen BREF van toepassing.
XIII.B.
De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de lucht
De plaatsing van de nafiltratie-installatie en een regenereerbaar actief koolfilter heeft geen gevolgen voor de emissies naar de lucht.
XIII.C.
De te verwachten ontwikkelingen
Er zijn op dit punt geen ontwikkelingen te verwachten.
XIII.D. De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de lucht Er zijn geen maatregelen en voorzieningen opgenomen in de aanvraag.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 25
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
XIII.E.
Toetsing aan Bijlage 2 van de Wet milieubeheer
Wettelijk kader De grenswaarden voor de luchtkwaliteit uit Bijlage 2 van de Wm, betreffende de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in de lucht worden door ons als toetsingscriterium gehanteerd. De grenswaarden geven een niveau van de kwaliteit van de buitenlucht aan dat, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu in zijn geheel, niet mag worden overschreden. In beginsel dienen ter beperking van de emissies de beste beschikbare technieken te zijn toegepast. Worden desondanks overschrijdingen van de grenswaarden verwacht en er is sprake van een in betekenende mate bijdrage van de inrichting, dan moet worden gezocht naar aanvullende eisen of alternatieven, waardoor de bijdrage van de inrichting per saldo niet groter wordt dan voor het te nemen besluit voor de vergunningverlening. Als dat niet mogelijk is moeten maatregelen worden getroffen, waardoor de effecten van de te vergunnen activiteiten op de luchtkwaliteit niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van de betreffende parameters. Alleen ten aanzien van de stoffen die genoemd zijn in Bijlage 2 van de Wet milieubeheer en waarvan te verwachten is dat deze stoffen door de inrichting in betekenende mate worden uitgestoten is het noodzakelijk dat een onderzoek wordt verricht naar de mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit door het in werking zijn van de inrichting. Aangezien geen van de genoemde stoffen in de lucht wordt gebracht als gevolg van de veranderingen van de inrichting, laten wij hier de verdere beoordeling van dit onderwerp achterwege.
XIII.F.
Conclusie overwegingen aangaande de emissies naar de lucht
Artikel 5.16, aanhef en lid 1 van de Wm bepaalt dat wij bij activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, slechts onder bepaalde condities vergunning kunnen verlenen. Wij kunnen vergunning verlenen als ingevolge artikel 5.16, lid 1, onder a van de Wm aannemelijk is gemaakt dat de effecten van die activiteiten op de luchtkwaliteit niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde. In de aanvraag is met voldoende nauwkeurigheid aannemelijk gemaakt dat de emissies van de genoemde stoffen naar de buitenlucht door het toepassen van beste beschikbare technieken, in voldoende mate worden beperkt, waardoor als gevolg van de aangevraagde activiteiten per saldo de NO2- en PM10concentratie in de buitenlucht verbetert of ten minste gelijk blijft. Wij hebben daarom geen specifieke voorschriften opgenomen ter bescherming van de lucht.
XIV. OVERIGE ASPECTEN XIV.A.
Verspreiding verontreinigingen
Voor het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van door de inrichting veroorzaakte verontreinigingen over lange afstand of grensoverschrijdende verontreinigingen (artikel 8.12 b, sub e, van de Wm) zijn in deze vergunning voorschriften opgenomen ter bescherming van de bodem.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 26
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
XIV.B.
Bijzondere bedrijfsomstandigheden
Voor het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu, die kunnen worden veroorzaakt door opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeëindiging of andere bijzondere bedrijfsomstandigheden (artikel 8.12 b, sub f, van de Wm) zijn voorschriften in deze vergunning opgenomen, waarin de opslag van bodembedreigende stoffen is geregeld.
XIV.C.
Ongevallen
Voorschriften, met als doel het voorkomen van ongevallen en het beperken van de gevolgen van ongevallen (artikel 8.12 b, sub g, van de Wm), zijn niet aan deze vergunning verbonden. Dit aspect is reeds voldoende geregeld in de Arbowet en het Arbobesluit.
XIV.D.
Bedrijfsbeëindiging
Voor het treffen van maatregelen om bij definitieve bedrijfsbeëindiging de nadelige gevolgen die de inrichting heeft veroorzaakt voor het terrein waarop zij was gevestigd, ongedaan te maken of te beperken voor zover dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor een volgende functie (artikel 8.12 b, sub h van de Wm) zijn in de onderliggende oprichtingsvergunning verleend op 4 juli 2006 voldoende voorschriften opgenomen en die hebben we overeenkomstig van toepassing verklaard op de aangevraagde veranderingen. De desbetreffende voorschriften hebben betrekking op: • Melding dat de bedrijfsactiviteiten worden beëindigd; • Uitvoeren van een bodemonderzoek en het opruimen van eventueel aangetroffen verontreinigingen; • Het afvoeren van nog aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen. Deze voorschriften blijven drie jaar nadat de Wm-vergunning haar geldigheid heeft verloren van kracht.
XIV.E.
BIBOB
Wij hebben, in het kader van de Wet Bibob, de aangeleverde stukken met betrekking tot de bedrijfsvoering en de financiering getoetst. Naar aanleiding van deze toets zien wij geen aanleiding tot verdere stappen.
XIV.F.REACH De nieuwe Europese REACH (Registratie, Evaluatie en Autorisatie van Chemische stoffen) Verordening (EC) 1907/2006 vervangt stapsgewijs de huidige Europese richtlijnen en verordeningen over stoffen. Op 1 juni 2008 is dit gecompleteerd. Per 1 juni 2007 is REACH in werking getreden en is het grootste deel van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) vervallen. Per 1 juni 2008 is de Wms helemaal vervallen. REACH werkt rechtstreeks. Voor een deel van de op grond van REACH geregistreerde stoffen bestaat er een autorisatieplicht. Deze stoffen mogen niet zonder meer worden gebruikt. Uit de aanvraag blijkt dat er binnen de inrichting geen stoffen worden geproduceerd, gebruikt en/of geëmitteerd waarop REACH van toepassing is.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 27
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
XV. GROENE WETTEN XV.A. Ecologische Hoofdstructuur (EHS) Door nieuwe natuur te ontwikkelen, kunnen natuurgebieden met elkaar worden verbonden. Zo kunnen planten zich over verschillende natuurgebieden verspreiden en dieren van het ene naar het andere gebied gaan. Het totaal van al deze gebieden en de verbindingen ertussen vormt de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) van Nederland. De provincies bepalen om welke gebieden het precies gaat. Deze gebieden worden meestal opgenomen in de structuurvisie, het provinciale omgevingsplan of in de provinciale milieuverordening. De aantasting van natuurwaarden komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van de Wet milieubeheer in een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Het EHS-gebied ‘Baarnsche Bos’ is gelegen op een afstand van circa 275 meter. De milieugevolgen als gevolg van de realisatie van de nafiltratie-installatie en actief koolfilter reiken niet tot dit EHS-gebied. Hierdoor verwachten wij geen negatieve invloed op dit gebied. Aangezien de inrichting niet gelegen is in of nabij een gebied aangewezen als Ecologische Hoofdstructuur is een aanvullende toets in het kader van deze vergunning niet noodzakelijk.
XV.B. Flora- en faunawet Indien in een gebied waar de activiteiten plaatsvinden plant- en/of diersoorten voorkomen die op grond van deze wetgeving bescherming genieten en die mogelijk door deze activiteiten schade of hinder ondervinden zoals bedoeld in deze wet, moet een ontheffing worden aangevraagd bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het aspect van de soortenbescherming komt primair aan de orde te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en Faunawet is vereist en zo ja, of deze kan worden verleend. In het kader van de Wet milieubeheer blijft slechts ruimte voor een aanvullende toets. In de aanvraag is beschreven dat voor de aangevraagde activiteiten geen ontheffing van de Flora- en Faunawet noodzakelijk is. Wij hebben dan ook geen aanvullende toets uitgevoerd in het kader van de Wet milieubeheer.
XV.C. Natuurbeschermingswet 1998 De Natuurbeschermingswet 1998 heeft betrekking op gebiedsbescherming. In de Natuurbeschermingswet 1998 is opgenomen dat voor activiteiten in of nabij Natura2000-gebieden een vergunning op basis van die wet moet worden aangevraagd. In Nederland zijn de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden (gebieden die aangewezen zijn op grond van de Europese richtlijnen 79/409 (Vogelrichtlijn) en 92/43 (Habitatrichtlijn) gecombineerd aangewezen als Natura 2000gebieden. Ook beschermde natuurmonumenten zijn aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Tussen de Natuurbeschermingswetvergunning en de Wet milieubeheer bestaat geen coördinatieverplichting. Het ontbreken van de Natuurbeschermingswetvergunning is ook geen weigeringsgrond op basis van de Wet milieubeheer. In het kader van de Wet milieubeheer kunnen wel aanvullende voorschriften worden opgenomen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 28
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
In het kader van de beslissing op de aanvraag om vergunning ingevolge de Wet milieubeheer vindt geen beoordeling plaats of er ten gevolge van de te ondernemen activiteit significante nadelige gevolgen zouden kunnen optreden voor dieren en/of planten in het te beschermen gebied. Ook zien wij geen reden om aanvullende voorschriften op te nemen, omdat het meest nabijgelegen Natura2000-gebied (Arkemheen) op een afstand van circa 7,9 km van de inrichting ligt.
XVI. TOEKOMSTIGE ONTWIKKELINGEN XVI.A.
Algemeen
Er zijn ons geen redelijkerwijs te verwachten toekomstige ontwikkelingen bekend met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting is gelegen.
XVII. TERMIJN VAN DE VERGUNNING XVII.A.
Algemeen
Vergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen mogen (behoudens in het geval sprake is van de activiteiten storten en/of afvalverbranding) slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste 10 jaar (artikel 8.17, lid 2 Wm). De gevraagde Wm-vergunning kan worden verleend voor onbepaalde termijn, zoals deze is aangevraagd. Door een wijziging van het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer, een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.17, lid 2 van de Wet milieubeheer, vallen inrichtingen als de onderhavige (rioolwaterzuiveringsinrichtingen) niet meer onder de beperking van de vergunningduur van 10 jaar, maar kan een vergunning voor onbepaalde tijd worden verleend. In dit geval verlenen wij de gevraagde Wm-vergunning dan ook overeenkomstig de aanvraag voor onbepaalde tijd.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 29
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
XVIII.
ONTWERP-BESLUIT
XVIII.A. Algemeen Gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer, Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, Algemene wet bestuursrecht, Provinciaal Milieubeleidsplan 2009 - 2011 en op hetgeen onder hoofdstuk II en volgende wordt overwogen, besluiten wij: • • • • •
de door Waterschap Vallei en Eem aangevraagde Wm-vergunning als bedoeld in artikel 8.1, lid 1 onder b en c, juncto 8.1, lid 2, van de Wm juncto Bijlage 1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer te verlenen voor onbepaalde termijn; dat de bij dit besluit behorende gewaarmerkte aanvraag deel uitmaakt van deze beschikking voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen; dat de voorschriften behorende bij de oprichtingsvergunning van 4 juli 2006 van toepassing zijn op de veranderingen verleend in onderhavige vergunning, tenzij in de onderhavige voorschriften anders is bepaald; aan deze Wm-vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals die in dit besluit zijn opgenomen; te bepalen dat de voorschriften met betrekking tot het bodembelastingsonderzoek naar de eindsituatie en de herstelplicht bij geconstateerde verontreiniging gedurende drie jaar nadat de vergunning haar geldigheid heeft verloren van kracht blijven.
XVIII.B. Afschriften Het origineel van deze ontwerp-beschikking te zenden aan Waterschap Vallei en Eem, t.a.v. de heer R. van Doorn, Postbus 330, 3830 AJ Leusden en een afschrift te zenden aan: - burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, postbus 2000, 3760 CA Soest; - burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn, postbus 1003, 3740 BA Baarn; - VROM-Inspectie Regio Noord-West (Noord-Holland, Utrecht en Flevoland), postbus 1006, 2001 BA Haarlem; - het dagelijks bestuur van het Waterschap Vallei en Eem, postbus 330, 3830 AJ Leusden; - Royal Haskoning, t.a.v. mevrouw ir. drs. D.H.M. Jansen, postbus 151, 6500 AD Nijmegen; - Gemeente Soest, Afdeling Brandweer Soest, t.a.v. dhr. A.A. Tolboom, postbus 2000, 3760 CA Soest. Gedeputeerde Staten van Utrecht, namens hen,
mr. J.L. Rosch Teamleider Milieubeheer Afdeling Vergunningverlening
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 30
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
INHOUDSOPGAVE VOORSCHRIFTEN....................................................................................................................................................2 1.
ALGEMEEN .......................................................................................................................................................2 1.1. 1.2.
2.
BODEM ...............................................................................................................................................................3 2.1. 2.2. 2.3. 2.4. 2.5. 2.6. 2.7. 2.8.
3.
ALGEMEEN .................................................................................................................................................10
OPSLAG METAALZOUTEN IN EEN BOVENGRONDSE TANK...........................................................12 6.1. 6.2. 6.3. 6.4. 6.5. 6.6.
7.
MILIEULOGBOEK ..........................................................................................................................................9
LAAD- EN LOSPLAATS METAALZOUTEN .............................................................................................10 5.1.
6.
ALGEMEEN ...................................................................................................................................................8 REPRESENTATIEVE BEDRIJFSSITUATIE ..........................................................................................................8
REGISTRATIE ..................................................................................................................................................9 4.1.
5.
ALGEMEEN ...................................................................................................................................................3 DOELVOORSCHRIFTEN ..................................................................................................................................3 VOORZIENINGEN ...........................................................................................................................................3 BEDRIJFSRIOLERINGEN .................................................................................................................................3 BEHEERMAATREGELEN .................................................................................................................................4 RISICOBEPERKEND ONDERZOEK (IMMISSIEMONITORING) .............................................................................4 BODEMBELASTINGONDERZOEK ....................................................................................................................6 HERSTELPLICHT (BODEMSANERING).............................................................................................................7
GELUID ..............................................................................................................................................................8 3.1. 3.2.
4.
EERDERE VERGUNNINGEN ............................................................................................................................2 ALGEMEEN ...................................................................................................................................................2
ALGEMEEN .................................................................................................................................................12 TANKINSTALLATIE......................................................................................................................................12 OPSTELLING ...............................................................................................................................................13 LEIDINGWERK, TOEBEHOREN EN VULPUNT .................................................................................................13 VULLEN ......................................................................................................................................................16 KEURING, INSPECTIE, ONDERHOUD EN REPARATIE ......................................................................................17
PROEFNEMINGEN ........................................................................................................................................19 7.1.
PROEFNEMINGEN GERICHT OP PROCESTECHNIEK EN/OF PRODUCT ..............................................................19
BIJLAGE I: BEOORDELINGSPUNTEN ..............................................................................................................20 BIJLAGE II: BEGRIPPEN......................................................................................................................................21
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 1
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
VOORSCHRIFTEN
1.
ALGEMEEN
1.1.
Eerdere vergunningen
1.1.1.
Hoofdstuk 1 tot en met hoofdstuk 5 van de voorschriften behorende bij de oprichtingsvergunning van 4 juli 2006 (kenmerk 2006WEM002420i) zijn van toepassing op de veranderingen verleend in onderhavige vergunning, tenzij in de onderhavige voorschriften anders is bepaald.
1.2.
Algemeen
1.2.1.
Voorschrift 2.6.2.1 tot en met 2.6.2.10, voorschrift 3.3.1.1 en voorschrift 4.2.1.1 uit de oprichtingsvergunning van 4 juli 2006 (kenmerk 2006WEM002420i) komen te vervallen. In onderstaande tabel zijn in de eerste kolom de vervallen voorschriften uit de oprichtingsvergunning verleend d.d. 4 juli 2006 (kenmerk 2006WEM002420i) opgenomen. In de tweede kolom zijn de nieuwe voorschriften uit onderhavige veranderingsvergunning opgenomen. Vervallen voorschriften uit oprichtingsvergunning van 4 juli 2006
Nieuwe voorschriften uit onderhavige veranderingsvergunning
Voorschrift 2.6.2.1 tot en met 2.6.2.10 en 3.3.1.1 Voorschrift 4.2.1.1
Voorschrift 2.1.1 tot en met 2.6.15 Voorschrift 4.1.1
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 2
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
2.
BODEM
2.1.
Algemeen
2.1.1.
De opslag en het gebruik van stoffen binnen de inrichting moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem optreedt. 2.1.2.
Gemorste of gelekte voor de bodem schadelijke vloeistoffen moeten direct worden opgenomen. Hiertoe moeten voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn om eventuele gemorste of gelekte vloeistof op te nemen. Verontreinigd absorptiemiddel moet gescheiden van andere stoffen worden bewaard in vloeistofdicht, goed gesloten verpakkingen waaruit niets van de inhoud kan ontsnappen. 2.1.3.
Afvalstoffen mogen niet op onverharde terreingedeelten opgeslagen worden.
2.2.
Doelvoorschriften
2.2.1.
Het bodemrisico van de, op 13 juli 2010 bij de aanvraag ingediende “Bijlage 7: NRB-inventarisatie RWZI Soest”, beschreven bodembedreigende activiteiten moet door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB. Een uitzondering hierop wordt gevormd door de bedrijfsonderdelen genoemd in het volgende voorschrift. 2.2.2.
De bedrijfsonderdelen van de waterlijn en de sliblijn van de RWZI met een verhoogd bodemrisico moeten zodanig ontworpen, aangelegd en in gebruik zijn dat geen vloeistoffen in de bodem kunnen dringen. Dit geldt voor de volgende bedrijfsonderdelen: ontvangstwerk tot aan de selector, bassins, tanks en verbindend leidingwerk waar influent, primair slib, gistend en/of vergist slib in voor kan komen.
2.3.
Voorzieningen
2.3.1.
Uiterlijk binnen een termijn van 3 maanden na het in werking treden van deze vergunning dienen ter plaatse van de bodembedreigende activiteiten genoemd in de bij de aanvraag ingediende “Bijlage 7: NRB-inventarisatie RWZI Soest” vloeistofkerende voorzieningen te zijn gerealiseerd.
2.4.
Bedrijfsrioleringen
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 3
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
2.4.1.
Nieuw aan te leggen rioolsystemen moeten zijn ontworpen en aangelegd volgens de criteria genoemd in CUR/PBV-aanbeveling 51 zodat breuk ten gevolge van verzakking en daardoor lekkage uit de systemen wordt voorkomen. Toelichting: Wanneer het bedrijfsafvalwater betreft met sterk verontreinigende afvalstoffen dan vloeistofdichtheidsklasse A toepassen verwaarloosbaar risico. Bijvoorbeeld toepassen voor afvalwaterstromen naar een AWZI. Voor bedrijfsafvalwater dat op het oppervlaktewater wordt geloosd vloeistofdichtheidsklasse B toepassen. Voor verontreinigd hemelwater en huishoudelijk afvalwater geldt vloeistofdichtheidsklasse C.
2.4.2.
Nieuw aan te leggen rioolsystemen moeten aantoonbaar vloeistofdicht zijn volgens de criteria genoemd in CUR/PBV-aanbeveling 44 en bestand tegen de daardoor afgevoerde (vloei)stoffen. Uitgezonderd hierop zijn rioolsystemen voor de afvoer van schoon hemelwater en koelwater. Toelichting: Vloeistofdicht volgens de CUR/PBV 44 houdt in voor rioolpersleidingen en bijbehorende componenten geen lekverlies, voor ontvangputten, afscheidingsinstallatie en overige componenten eveneens geen lekverlies. Voor leidingen onder vrijverval is een gering lekverlies toegestaan van 3% van het wandoppervlak (uitgedrukt in m2) gedurende de meettijd (uitgedrukt in het aantal liters) zie ook paragraaf 6.2.1 van de CUR/PBV 44.
2.4.3.
Vergunninghouder dient binnen een termijn van 3 maanden na het in werking treden van deze vergunning aan het bevoegd gezag een beheersprogramma te overleggen waarin is beschreven op welke wijze de bedrijfsriolering wordt beheerd en geïnspecteerd. Hierbij dient het CUR-rapport 2001-3 "Beheer bedrijfsriolering bodembescherming" te worden gehanteerd.
2.5.
Beheermaatregelen
2.5.1.
Wijzigingen van de in de bij de aanvraag ingediende “Bijlage 2: NRB-inventarisatie rwzi Soest” genoemde beheermaatregelen voor de bodembeschermende maatregelen dienen vooraf ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.
2.6.
Risicobeperkend onderzoek (immissiemonitoring)
2.6.1.
Uiterlijk 6 maanden nadat de vergunning in werking is getreden moet ter plaatse van de in voorschrift 2.2.2 genoemde bedrijfsonderdelen een toereikend grondwatermonitoringssysteem zijn gerealiseerd en moet zijn begonnen met monitoren. Uiterlijk 3 maanden voor realisatie moeten het ontwerp van dit systeem en het monitoringprogramma ter goedkeuring zijn voorgelegd aan het bevoegd gezag. 2.6.2.
Controle op de lekdichtheid van de in voorschrift 2.2.2 genoemde bedrijfsonderdelen moet – minimaal – plaatsvinden via een grondwatermonitoringssysteem als beschreven in paragraaf 2.6. 2.6.3.
Als alternatief voor een grondwatermonitoringssysteem mag de methode geo-electrische metingen worden gebruikt met een meetfrequentie van eenmaal per 6 jaar. Andere alternatieven moeten vooraf met het bevoegd gezag zijn besproken en door het bevoegd gezag zijn goedgekeurd. Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 4
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
2.6.4.
Indien controle op de lekdichtheid uitsluitend plaatsvindt via een grondwatermonitoringssysteem moet tijdens groot onderhoud, maar minimaal één keer in de 15 jaar, de dilatatievoegen en onderlinge overgangen van bassins, tanks en leidingen visueel worden geïnspecteerd. CUR/PBV-aanbeveling 44 dient daarbij als leidraad te worden gebruikt. De bevindingen moeten zijn vastgelegd in een logboek. Dit logboek moet ter inzage voor het bevoegd gezag binnen de inrichting aanwezig zijn. 2.6.5.
Naast controle op lekdichtheid zoals genoemd in de voorschriften 2.6.2, 2.6.3 en 2.6.4 moet maandelijks een maaiveldmonitoring plaatsvinden. Maaiveldmonitoring moet zijn geregistreerd in een logboek. Verweking van de bodem anders dan ten gevolge van (langdurige) regenval, moet binnen één maand worden gerapporteerd aan het bevoegd gezag. Binnen drie maanden na rapportage aan het bevoegd gezag moet in overleg met en met toestemming van het bevoegd gezag een herstelplan zijn opgesteld. 2.6.6.
In het geval dat een monitoringssysteem wordt aangelegd dan dient deze te bestaan uit: - een horizontaal monitoringssysteem in het geval van nieuw te realiseren bedrijfsonderdelen, bestaande uit horizontaal geplaatste buizen; - een verticaal monitoringssysteem in geval van reeds aanwezige bassins, tanks en leidingen bestaande uit verticaal geplaatste buizen. De aanleg van een verticaal monitoringssysteem is niet noodzakelijk indien een horizontaal monotoringssysteem aanwezig is. Toelichting: Nieuwbouw: bedrijfsonderdelen waarvan de bouw start op of na 1 januari 2012. Bestaande bouw: bedrijfsonderdelen waarvan de bouw vóór 1 januari 2012 is gestart.
2.6.7.
Ter plaatse van bestaande bedrijfsonderdelen, zoals genoemd in voorschrift 2.2.2, moet om de 30 meter een verticale buis gezet worden. Wanneer binnen een afstand van 60 meter (gemeten van hart tot hart) meerdere bassins/tanks met een verhoogd bodemrisico gesitueerd zijn dan moet een extra buis gezet worden. Bij grotere afstanden moet elke 30 meter een buis geplaatst worden. 2.6.8.
Ter plaatse van nieuwe bedrijfsonderdelen, zoals genoemd in voorschrift 2.2.2, moet om de 30 meter een horizontale buis aangelegd worden. De horizontale buizen moeten op afschot naar een verticale monsternamebuis worden gelegd. Wanneer binnen een afstand van 60 meter (gemeten van hart tot hart) meerdere bassins/tanks, zoals genoemd in voorschrift 2.2.2, gesitueerd zijn dan moet een extra horizontale buis geplaatst worden. Bij grotere afstanden moet elke 30 meter een horizontale buis geplaatst worden. 2.6.9.
De toegepaste materialen voor een horizontaal en verticaal monitoringssysteem mogen de meetresultaten van de analyseren parameters niet beïnvloeden. 2.6.10.
De peilbuis alsmede de plaatsing moet voldoen aan het gestelde uit NEN 5766:2003NL. Het ontwerp en de aanleg van het monitoringssysteem moet zodanig zijn dat representatieve monsters van het grondwater genomen kunnen worden. Toelichting: De norm NEN 5766:2003NL beschrijft het plaatsen van peilbuizen in een vooraf gemaakt boorgat of door verdringing door drukken, hameren of trillen al dan niet met gebruikmaking van een 'casing'. De norm is van toepassing bij milieukundig onderzoek in de verzadigde zone van de bodem. Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 5
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
2.6.11.
Met de plaatsing van de verticale of horizontale buizen moet rekening worden gehouden met de stromingsrichting van het grondwater. De verticale buizen dienen benedenstrooms bassins/leidingen geplaatst te worden. Voorts moet voorzien worden in minimaal één verticale peilbuis stroomopwaarts voor het bepalen van de referentie grondwaterkwaliteit. 2.6.12.
Elk kalenderjaar moet een gefiltreerd monster uit elke peil- en/of monsternamebuis geanalyseerd worden op CZV en N-NH4. Tussen opeenvolgende monsternames moet minimaal elf maanden liggen. 2.6.13.
Deze resultaten moeten eenmaal per twee kalenderjaren met een toelichting gerapporteerd worden aan het bevoegd gezag. De rapportage moet plaats vinden binnen twee maanden na de laatste van de twee monsternames. 2.6.14.
Meetwaardes die meer dan 50% hoger zijn dan de referentie grondwaterkwaliteit moeten binnen één maand na analyse gerapporteerd worden aan het bevoegd gezag. Wanneer de gemeten waarden meer dan 50% hoger zijn dan de referentie grondwaterkwaliteit moet binnen twee maanden na rapportage een nieuw monster worden geanalyseerd. Als de gemeten waarden gedurende 3 opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn en niet kan worden aangetoond dat deze verhogingen niet veroorzaakt worden door de bedrijfsmatige activiteiten binnen de rwzi, moet binnen drie maanden na rapportage van de laatste analyses in overleg met en met instemming van het bevoegd gezag een herstelplan voor het (de) betreffende bedrijfsonderdeel (-delen) zijn opgesteld. 2.6.15.
Voor verzoek tot wijziging van analysemethodes, bepalingsfrequenties en wijze van rapporteren, zoals bedoeld in voorschrift 2.6.12, 2.6.13 en 2.6.14, kan de vergunninghouder hiertoe een onderbouwd voorstel aan het bevoegd gezag overleggen. Voorgenomen wijzigingen behoeven de schriftelijke toestemming van het bevoegd gezag.
2.7.
Bodembelastingonderzoek
2.7.1.
Ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie moet uiterlijk binnen 4 maanden vóór de start van de bouw van de nafiltratie-installatie op locatie-optie 3 een bodembelastingonderzoek naar de nulsituatie zijn uitgevoerd. De resultaten moeten uiterlijk binnen 2 maanden vóór de start van de bouw van de nafiltratie-installatie op locatie-optie 3 aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. Het onderzoek moet betrekking hebben op plaatsen binnen de inrichting waar bodembelasting zou kunnen ontstaan. Het onderzoek inclusief monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 2 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 6
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
2.7.2.
Uiterlijk één maand voorafgaand aan de uitvoering van het nulsituatieonderzoek ter plaatse van locatieoptie 3 moet een onderzoekopzet ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden gezonden. Omtrent het aantal en de plaats van de boringen, peilbuizen, de bemonsteringsstrategie, de toe te passen analysemethode en de te bepalen parameters kunnen binnen 4 weken na overlegging van deze onderzoeksopzet door het bevoegd gezag nadere eisen worden gesteld. Het nulsituatieonderzoek moet met in acht neming van deze nadere eisen worden uitgevoerd. 2.7.3.
Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie zijn uitgevoerd. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothese(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. De resultaten van het onderzoek moeten uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. 2.7.4.
Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dienen te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek of het eventueel uitgevoerde herhalingsonderzoek.
2.8. Herstelplicht (bodemsanering) 2.8.1.
Indien uit eindonderzoek, bedoeld in voorschrift 2.7.3, blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat binnen 6 maanden na toezending van dat rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld tot de nulsituatie zoals vastgelegd in het onderzoek als bedoeld in a. voorschrift 2.7.1 of; b. rapport “Verkennend bodemonderzoek toekomstige locatie nafilterinstallatie rwzi te Soest”, referentie SOS20-5/strg/002 d.d. 23 februari 2010 welke onderdeel uitmaakt van de aanvraag. Het herstel van de bodemkwaliteit geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. 2.8.2.
Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren moet sanering plaats vinden overeenkomstig door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 7
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
3.
GELUID
3.1.
Algemeen
3.1.1.
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meet- en rekenresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999. 3.1.2.
Binnen vier maanden na het in gebruik nemen van de uitbreiding moet door middel van een akoestisch onderzoek aan Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht worden aangetoond dat aan de geluidsvoorschriften van deze vergunning wordt voldaan. De resultaten van dit akoestisch onderzoek moeten binnen die termijn schriftelijk aan Gedeputeerde Staten worden gerapporteerd. Gedeputeerde Staten moet vooraf geïnformeerd worden over datum en tijdstip waarop de geluidmetingen ten behoeve van bovengenoemde rapportage plaatsvinden.
3.2.
Representatieve bedrijfssituatie
3.2.1.
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, alle voor zover deel uitmakend van de uitbreiding, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt vp 1 woning Maatweg 8 vp 2 50 m west vp 3 50 m noord vp 4 50 m oost vp 5 50 m zuid
Beoordelingshoogte [in m] 1.5 5 5 5 5 5
LAr,LT [in dB(A)] Dag 07.00-19.00 25 34 37 36 24
LAr,LT [in dB(A)] Avond 19.00-23.00 26 36 37 36 23
LAr,LT [in dB(A)] Nacht 23.00-07.00 25 35 37 36 23
De ligging van de beoordelingspunten is conform het akoestisch rapport van Witteveen+Bos (rapport SOS20-4/beub/004 d.d. 16 september 2010), en zoals aangegeven op de tekening in Bijlage I.
3.2.2.
Het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, alle voor zover deel uitmakend van de uitbreiding, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt vp 1 woning Maatweg 8
Beoordelingshoogte [in m] 1.5 5
LAmax [in dB(A)] Dag 07.00-19.00 57 -
LAmax [in dB(A)] Avond 19.00-23.00 -
LAmax [in dB(A)] Nacht 23.00-07.00 -
De ligging van de beoordelingspunten is conform het akoestisch rapport van Witteveen+Bos (rapport SOS20-4/beub/004 d.d. 16 september 2010), en zoals aangegeven op de tekening in Bijlage I.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 8
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
4.
REGISTRATIE
4.1.
Milieulogboek
4.1.1.
Er moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin vanaf het van kracht worden van de oprichtingsvergunning verleend d.d. 4 juli 2006 ten minste de volgende zaken worden opgenomen: a. deze beschikking, alsmede overige relevante (milieu)vergunningen; b. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; c. de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van alle voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen, overeenkomstig de voorschriften 2.1.1.1, 2.1.2.1, 2.1.3.1, 2.4.1.3, 2.8.1.1, 2.8.1.3, 3.2.1.2, 3.2.1.3, 3.5.1.2 en 4.1.1.1 uit de oprichtingsvergunning van 4 juli 2006 (kenmerk 2006WEM002420i); d. de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van alle voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen, overeenkomstig de voorschriften 2.4.2, 2.4.3, 2.5.1, 2.6.2, 2.6.4, 2.6.5, 2.6.13, 2.6.14 en 6.6.11 uit deze beschikking; e. de registratie van afvalstoffen overeenkomstig voorschrift 2.9.1.1 uit de oprichtingsvergunning van 4 juli 2006 (kenmerk 2006WEM002420i); f. de registratie van het energieverbruik overeenkomstig voorschrift 2.8.1.1 uit de oprichtingsvergunning van 4 juli 2006 (kenmerk 2006WEM002420i); g. datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de voorgenomen maatregelen. De documenten genoemd onder c. tot en met g. moeten ten minste drie jaar worden bewaard. Het milieulogboek moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthoudend ambtenaar.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 9
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
5.
LAAD- EN LOSPLAATS METAALZOUTEN
5.1.
Algemeen
5.1.1.
Het lossen en het laden van tankauto's moet lekvrij plaatsvinden. 5.1.2.
Elk aansluitpunt voor los- en laadslangen, moet zijn voorzien van een duidelijk zichtbaar en leesbaar opschrift, waaruit blijkt voor welk product het aansluitpunt wordt gebruikt. 5.1.3.
De los- en de laadslangen moeten geschikt zijn voor de te verladen producten en een barstdruk hebben van ten minste 1,5 maal de hoogst voorkomende werkdruk met een minimum van 7 bar. 5.1.4.
Indien een los- of een laadslang niet wordt gebruikt moet deze knikvrij worden opgeborgen en tegen beschadiging zijn beschermd. 5.1.5.
Los- en laadslangen moeten zodanig worden ondersteund, beschermd en bediend, dat beschadiging tijdens het gebruik wordt voorkomen. 5.1.6.
Bij toepassing van los- en laadslangen moeten deze steeds eerst visueel op hun goede staat worden gecontroleerd alvorens te worden gebruikt. Beschadigde slangen mogen niet worden gebruikt. 5.1.7.
Indien los- en laadslangen na het lossen of het laden worden leeggemaakt, dan moeten voorzieningen zijn aangebracht om ze leeg te laten stromen voordat ontkoppeling plaatsvindt. De vrijkomende stoffen moeten naar een daartoe bestemd systeem worden afgevoerd. 5.1.8.
Reguliere laad- en losactiviteiten mogen alleen plaatsvinden op daartoe speciaal ingerichte laad- en losplaatsen. 5.1.9.
De laad- en losplaatsen moeten zijn voorzien van een vloeistofkerend oppervlak met een drempelvoorziening, die bestand zijn tegen de te verladen producten en zodanig zijn uitgevoerd dat gemorste producten op milieuhygiënisch verantwoorde wijze kunnen worden verwijderd. 5.1.10.
De laad- en de losplaatsen moeten: a. duidelijk zijn gemarkeerd of duidelijk door borden zijn aangegeven; Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 10
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
b. c.
goed bereikbaar zijn; zodanig zijn uitgevoerd dat het veilige laden en lossen wordt gewaarborgd.
5.1.11.
De toe- en afvoerwegen naar en van de laad- en losplaatsen moeten een veilige route garanderen voor de daarvan gebruikmakende tankauto's. Behoudens in noodsituaties mogen geen andere wegen door tankauto's worden gebruikt. 5.1.12.
Op de laad- en de losplaatsen mogen geen motorvoertuigen aanwezig zijn anders dan voor het laden en het lossen van producten. 5.1.13.
Voordat de los- of de laadslang wordt aangesloten, moet: a. de motor van de (tank)auto zijn uitgeschakeld; b. de (tank)auto zodanig op zijn plaats zijn opgesteld, dat wegrijden tijdens de laad- en loswerkzaamheden wordt voorkomen. 5.1.14.
Producten mogen slechts worden verladen in (tank)auto's die geschikt zijn voor het te laden product. 5.1.15.
Het lossen of het laden van tankauto's aan de bovenzijde mag slechts plaatsvinden, indien hiervoor een laad- en/of losbordes aanwezig is, of aan de tankauto zodanige voorzieningen aanwezig zijn, dat onder alle omstandigheden gemakkelijk toegang tot de vul-/losopening van de tankauto's mogelijk is. 5.1.16.
Voordat wordt overgegaan tot het vullen van een tankauto moeten zodanige voorzieningen zijn getroffen, dat vullen tot boven het voor het product toelaatbare niveau niet mogelijk is. 5.1.17.
Bij het laden of lossen van tankauto's, waarbij elektrostatische oplading mogelijk is, moet het reservoir van de tankauto zijn geaard om de statische elektriciteit effectief af te voeren. 5.1.18.
De aarding moet zijn aangebracht vóórdat de los- of de laadslang wordt aangesloten en mag niet eerder worden verwijderd dan nadat het laden of het lossen is beëindigd en de los- of de laadslang is weggenomen. 5.1.19.
Afsluiters, deksels en dergelijke van tankauto's en ketelwagens, die zich op het terrein van de inrichting bevinden, moeten goed gesloten zijn, behoudens tijdens het laden of het lossen. Lekkage mag niet plaatsvinden.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 11
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
6.
OPSLAG METAALZOUTEN IN EEN BOVENGRONDSE TANK
6.1.
Algemeen
6.1.1.
Onder de in dit hoofdstuk bedoelde gevaarlijke stoffen worden verstaan alle gangbare metaalzouten (aluminium- of ijzerzoutoplossingen), waaronder ijzer (III)chloride, natriumaluminaat en aluminiumchloride. 6.1.2.
In de inrichting mag in totaal maximaal 110 m³ gevaarlijke stoffen in bovengrondse tanks worden opgeslagen. De tanks moeten speciaal hiertoe zijn beschermd. 6.1.3.
Alle onderdelen van een tankinstallatie (tank, leidingen, toebehoren, enzovoort), de ondersteunende constructie en de vloeistofkerende bak waarin deze eventueel is geplaatst, moeten bestand zijn tegen de inwerking van de gevaarlijke stoffen. Het uitwendige van een tankinstallatie vervaardigd uit glasvezelversterkt kunststof (GVK), ondersteunende constructie en vloeistofkerende bak moeten (indien het gebruikte materiaal daartoe aanleiding geeft) op doelmatige wijze tegen corrosie zijn beschermd. Toelichting: Onder toebehoren van de installatie worden alle bijkomende delen bedoeld die in de installatie aanwezig zijn zoals appendages, afsluiters, koppelingen, doseerpompen, doseerpunten, filters, vlotters enz.
6.2.
Tankinstallatie
6.2.1.
Een tank moet zijn voorzien van een opschrift waaruit duidelijk blijkt, welke stof daarin is opgeslagen. 6.2.2.
De stijfheid en de sterkte van een tank moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen. 6.2.3.
De ondersteunende constructie van een tank moet zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat deze het gewicht van de tank met de inhoud kan dragen. 6.2.4.
De ruimte tussen de binnen- en buitenwand van een tank moet zijn gevuld met een vloeistof of gas dat als lekdetectiemedium dienst doet. Het lekdetectiemedium mag niet: oxiderend, toxisch, corrosief niet reageren met de in de tank aanwezige gevaarlijke stof of Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 12
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
op andere wijze voor het milieu schadelijk zijn. Het lekdetectiemedium moet gedurende ten minste 15 jaar zijn eigenschappen behouden. Het lekdetectiemedium mag niet worden aangevuld. Om dit te waarborgen moet de vulopening voor het lekdetectiemedium, na het voor de eerste maal vullen, worden afgesloten en verzegeld. Toelichting: Dit voorschrift is alleen van toepassing op dubbelwandige tanks.
6.2.5.
Bij lekkage van een tank moet de verandering van niveau/gasdruk van het detectiemedium duidelijk zichtbaar worden weergegeven. Toelichting: Dit voorschrift is alleen van toepassing op dubbelwandige tanks.
6.2.6.
Een tank moet aan de bovenzijde zijn voorzien van een mangat. De inwendige diameter van het mangat moet ten minste 500 mm bedragen. Het mangat moet zijn afgesloten met een mangatdeksel. 6.2.7.
Een tank moet zijn voorzien van: c. een vulleiding; d. een ontluchtingsleiding; e. een overloopleiding; f. een afnameleiding; g. een vloeistofstand-aanwijsinrichting. Een ontluchtingsleiding en een overloopleiding van een tank mogen gecombineerd zijn uitgevoerd. 6.2.8.
Een mangatdeksel mag slechts voor onderzoek-, onderhouds- of reparatiewerkzaamheden worden geopend. In dat geval mogen in de tank geen gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. 6.2.9.
Bij storing in de installatie moet de dosering van gevaarlijke stoffen uit de tank automatisch stoppen.
6.3.
Opstelling
6.3.1.
De uitmonding van een ontluchtingsleiding van tanks waarin gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen die met elkaar een chemische reactie kunnen vormen, mogen niet zodanig zijn gesitueerd dat de uit deze ontluchtingsleidingen ontwijkende dampen met elkaar kunnen reageren. 6.3.2.
De elektrische installatie van de opslag(ruimte) voor gevaarlijke stoffen moet bestand zijn tegen de inwerking van de gevaarlijke stoffen en de dampen hiervan.
6.4.
Leidingwerk, toebehoren en vulpunt
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 13
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
6.4.1.
Alle leidingen en toebehoren moeten bestand zijn tegen de daarin optredende drukken. 6.4.2.
Een ontluchtingsleiding en een overloopleiding van een tank moeten elk ten minste dezelfde inwendige diameter hebben als de vulleiding. 6.4.3.
Een overloopleiding van een tank mag nergens hoger zijn gelegen dan de uitmonding van de ontluchtingsleiding van een tank. 6.4.4.
In de afnameleiding van een tank moet een doelmatige afsluiter aanwezig zijn. Deze afsluiter moet zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter is geopend dan wel is gesloten. 6.4.5.
Een vloeistofstand-aanwijsinrichting van een tank moet gesloten zijn uitgevoerd. 6.4.6.
De uit een tank ontwijkende dampen moeten, voordat deze in de buitenlucht worden afgevoerd, via een ontluchtingsleiding worden geleid naar een voorziening waarin deze dampen op doelmatige wijze worden geneutraliseerd (neutralisatievoorziening). De inhoud van deze neutralisatievoorziening moet voldoende groot zijn om het geneutraliseerde product te kunnen bevatten. 6.4.7.
De overloop van een tank moet via een leiding zijn aangesloten op een voorziening waarin de uit deze leiding ontwijkende vloeistoffen op doelmatige wijze worden geneutraliseerd (neutralisatievoorziening). In deze leiding moet een doelmatige hevelbreker aanwezig zijn. De inhoud van de neutralisatievoorziening moet voldoende groot zijn om het geneutraliseerde product te kunnen bevatten. Met behulp van een indicator moet visueel kunnen worden vastgesteld dat het neutralisatiepunt van het neutraliserende medium is bereikt. Zodra het neutralisatiepunt is bereikt, moet het neutraliserende medium worden geregenereerd of worden vernieuwd. Toelichting: De capaciteit van de neutralisatievoorziening moet groot genoeg zijn om door uitzetting eventueel vrijkomend product volledig te neutraliseren doch moet ten minste 0,5 volume % van de betreffende tankinhoud zijn.
6.4.8.
Een neutralisatievoorziening moet zijn uitgevoerd met een beluchtings-/ontluchtingsleiding en een overloopleiding. Een beluchtings-/ontluchtingsleiding moet uitmonden in de buitenlucht. Een overloopleiding moet uitmonden in de vloeistofdichte bak op circa 0,1 m boven de bodem. 6.4.9.
Bij een gecombineerde ontluchtingsleiding en overloopleiding van de tank moeten de beluchtings/ontluchtingsleiding en de overloopleiding van een neutralisatievoorziening eveneens zijn gecombineerd.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 14
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
6.4.10.
Aan de onderzijde van een tank moet een doelmatige afsluiter aanwezig zijn voor het ledigen van de tank ten behoeve van reinigings-, herstel- of controlewerkzaamheden. De bedoelde afsluiter mag niet als spuiinrichting worden gebruikt. 6.4.11.
Leidingen moeten bij voorkeur bovengronds zijn gelegd. Indien er aanrijdingsgevaar bestaat of gevaar bestaat voor beschadiging moeten er maatregelen zijn genomen om beschadiging van de leidingen te voorkomen. 6.4.12.
Op plaatsen waar, bij een eventuele leidingbreuk, bodemverontreiniging op kan treden moeten deze leidingen zijn geplaatst in een mantelbuis. Deze mantelbuis moet zijn vervaardigd van een materiaal dat bestand is tegen de inwerking van het product. 6.4.13.
De verbindingen in de leidingen en tussen de leidingen en de andere installatieonderdelen moeten onder alle omstandigheden even sterk zijn als de rest van de leiding. 6.4.14.
Alle installatie-onderdelen en de bijbehorende bevestigingen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat er geen ontoelaatbare spanningen ten gevolge van verzakkingen of temperatuurverschillen kunnen ontstaan. 6.4.15.
Het vulpunt moet zijn gesitueerd op een voor onbevoegden ontoegankelijke plaats in een vloeistofkerende bak. De vloeistofkerende bak moet bestand zijn tegen de inwerking van de betreffende gevaarlijke stoffen. 6.4.16.
De opstelplaats van de tankauto moet bestaan uit een vloeistofkerende vloer die afwaterend is gelegd naar de interne riolering / pompput. De vloeistofkerende vloer en de interne riolering / pompput moeten bestand zijn tegen de inwerking van de desbetreffende gevaarlijke stoffen. De interne riolering / pompput mag niet in directe verbinding met het openbaar riool worden gebracht. Gemorste gevaarlijke stoffen moeten worden geneutraliseerd met een hiertoe geschikt middel. Hiertoe moet voldoende neutraliserend middel binnen de inrichting aanwezig zijn. 6.4.17.
Voor het opvangen van eventueel gemorste gevaarlijke stoffen moet rondom het vulpunt een doelmatige voorziening zijn aangebracht. Deze voorziening moet bestand zijn tegen de inwerking van de desbetreffende gevaarlijke stoffen. De gemorste gevaarlijke stoffen moeten worden geneutraliseerd met een hiertoe geschikt middel. Hiertoe moet voldoende neutraliserend middel binnen de inrichting aanwezig zijn. 6.4.18.
Het vulpunt van de installatie moet zodanig stevig zijn bevestigd, dat bij eventueel niet afkoppelen van de vulslang wordt voorkomen dat het leidingwerk door de wegrijdende tankauto wordt meegetrokken.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 15
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
6.4.19.
Het vulpunt van een tank moet zodanig zijn geplaatst dat dit altijd gemakkelijk bereikbaar is voor de tankwagen. De chauffeur van de tankwagen moet een goed overzicht hebben van het vulpunt en de tankwagen. 6.4.20.
De vulleiding van een tank moet zijn voorzien van een aansluitkoppeling voor de losslang. Direct achter de bedoelde aansluitkoppeling moet in de vulleiding een doelmatige afsluiter aanwezig zijn. 6.4.21.
Bij het vulpunt moet een bordje zijn geplaatst met daarop een opschrift dat aangeeft voor welke gevaarlijke stof dit bestemd is. 6.4.22.
De installatie moet zodanig zijn uitgevoerd met beveiligingen (zoals vlotters en hevelonderbrekers) dat er nooit continu een vloeistofstroom kan ontstaan door overloop uit een tank, een pompput of een opvangbak.
6.5.
Vullen
6.5.1.
Voordat met het vullen van een tank wordt begonnen moet nauwkeurig worden vastgesteld hoeveel de tank bijgevuld kan worden. 6.5.2.
Bij meerdere, aan elkaar gekoppelde tanks, moet per tank worden vastgesteld hoeveel deze bijgevuld kan worden. De te vullen tank moet tijdens het vullen zijn gescheiden van de andere tanks. 6.5.3.
Onmiddellijk nadat de gevaarlijke stoffen in de tank zijn gebracht moet, voordat de losslang wordt losgekoppeld, de afsluiter in de vulleiding worden gesloten. 6.5.4.
Het vullen van een tank moet plaatsvinden met behulp van een hevelpomp of een elektrische vatenpomp. Het overgieten van gevaarlijke stoffen in een tank is verboden. 6.5.5.
Het vullen van een tank moet plaatsvinden uit een tankwagen door een zowel aan de aanvoerende tankwagen als aan de vulleiding gekoppelde losslang. De tankwagen moet tijdens het vullen in de open lucht zijn opgesteld. 6.5.6.
De losslang met de bijbehorende koppelingen moet deugdelijk zijn en geschikt zijn voor de te verladen producten. Zij moet een barstdruk hebben van ten minste viermaal de hoogst voorkomende werkdruk.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 16
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
6.5.7.
De losslang moet zodanig worden ondersteund, beschermd, bediend en opgeborgen dat beschadiging wordt voorkomen. 6.5.8.
Voordat met het lossen wordt begonnen moet de losslang op goede staat worden gecontroleerd. Beschadigde slangen moeten onmiddellijk buiten gebruik worden gesteld. Een beschadigde losslang moet ter reparatie worden aangeboden aan de fabrikant. 6.5.9.
De afstand van het vulpunt tot de opstelplaats van de tankwagen moet zo kort mogelijk worden gehouden. 6.5.10.
Het vullen van een tank moet plaatsvinden met zodanige voorzorgen, dat lekken en morsen van gevaarlijke stoffen wordt voorkomen. 6.5.11.
Een tank mag voor ten hoogste 90% met vloeistof zijn gevuld. 6.5.12.
Voor het bedienen van de installatie en voor het toezicht tijdens het vullen van een tank moet(en) één of meer personen zijn aangewezen, die voldoende geïnstrueerd zijn omtrent de bediening onder normale omstandigheden en de te treffen maatregelen bij bijzondere omstandigheden.
6.6.
Keuring, inspectie, onderhoud en reparatie
6.6.1.
Van een tank moet een registratiesysteem worden bijgehouden dat in de inrichting aanwezig moet zijn. 6.6.2.
De gehele installatie van tank, leidingen en toebehoren moet vloeistofdicht zijn. Dit moet voor het in gebruik nemen of na een reparatie door een beproeving worden aangetoond. Deze beproeving moet plaatsvinden door de tank en de leidingen geheel met water te vullen. Indien bij de beproeving een lekkage of ander ongerechtigheid wordt geconstateerd, mag de installatie niet in gebruik worden gesteld. Voor de beproeving moet tijdig kennis worden gegeven aan het bevoegd gezag, zodat dit in de gelegenheid is om bij deze beproeving aanwezig te zijn. 6.6.3.
Een vloeistofkerende bak moet voor de ingebruikname op sterkte en op dichtheid worden beproefd. Bij de beproeving moet de bak geheel met water worden gevuld. Dit water moet gedurende tenminste 24 uur in de bak aanwezig blijven. 6.6.4.
Een tank moet eenmaal per 15 jaar inwendig en uitwendig geheel worden geïnspecteerd, waarbij tevens de wanddikte moet worden gemeten. Na een inwendige inspectie moet door een beproeving worden aangetoond dat de installatie vloeistofdicht is.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 17
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
6.6.5.
Wanneer een tank in slechte staat verkeert moet: a. dit direct worden gemeld aan het bevoegd gezag; b. de vloeistof zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 2 maanden uit de tank zijn verwijderd; c. deze binnen 4 maanden onklaar worden gemaakt tenzij de tank in overleg met het bevoegd gezag is hersteld. Toelichting: Een tank verkeert in slechte staat wanneer rekening houdend met de toelaatbare maatafwijking, minder dan 90% van de genormeerde wanddikte is overgebleven na een gelijkmatige aantasting door corrosie of minder dan 67% van de genormeerde wanddikte na een aantasting door putvormige corrosie.
6.6.6.
Alle onderdelen van een tankinstallatie, de ondersteunende constructie en de vloeistofkerende bak waarin de tank is geplaatst, moeten ten minste eenmaal per jaar uitwendig visueel worden gecontroleerd op vloeistofdichtheid. 6.6.7.
Ten minste eenmaal per jaar moet met behulp van het lekdetectiesysteem worden gecontroleerd of lekkage van de tank is opgetreden. Toelichting: Dit voorschrift is alleen van toepassing op dubbelwandige tanks.
6.6.8.
Het lekdetectiemedium moet eenmaal per 15 jaar worden gecontroleerd op zijn, in deze vergunning genoemde, eigenschappen. Indien uit deze controle blijkt dat (één van) de eigenschappen van het lekdetectiemedium niet meer voldoet aan de oorspronkelijke eisen moet het medium direct worden vervangen. Toelichting: Dit voorschrift is alleen van toepassing op dubbelwandige tanks.
6.6.9.
Indien een redelijk vermoeden bestaat dat de tankinstallatie lek is, moet deze direct buiten gebruik worden gesteld. Na reparatie kan de installatie weer in gebruik worden genomen. 6.6.10.
Indien aan een tank ingrijpende werkzaamheden moeten worden verricht of wanneer redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de sterkte van de tank is aangetast, moet dit aan het bevoegd gezag worden gemeld. 6.6.11.
Elke beproeving, controle, inwendige inspectie of meting en de resultaten hiervan moeten in het registratiesysteem worden opgenomen. 6.6.12.
Wanneer een tank definitief buiten gebruik wordt gesteld moet de tank worden geleegd en schoongemaakt.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 18
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
7.
PROEFNEMINGEN
7.1.
Proefnemingen gericht op procestechniek en/of product
7.1.1.
Vergunninghouder mag - bij wijze van proef - alternatieve (proces)technieken, processen of grond-, hulpof brandstoffen toepassen welke niet in de aanvraag zijn beschreven, teneinde de processen, installaties en producten te optimaliseren, mits hiervoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door Gedeputeerde Staten. 7.1.2.
Toestemming voor het vorige voorschrift wordt slechts verleend indien: a. de proefneming noodzakelijk is om informatie te vergaren omtrent de technische haalbaarheid van de andere toepassing en deze informatie niet langs andere weg kan worden verkregen; b. de proefneming ten hoogste 6 maanden duurt; c. bij de proefneming niet meer alternatieve stoffen zullen worden ingezet dan noodzakelijk is om de onder -a- bedoelde informatie te vergaren; d. aangetoond is dat de proefneming binnen de ingevolge deze vergunning geldende milieuhygiënische randvoorwaarden plaats kan vinden. 7.1.3.
Een verzoek om toestemming moet uiterlijk 6 weken voor de beoogde aanvang van de proefneming aan Gedeputeerde Staten worden overgelegd. Het verzoek moet vergezeld gaan van de volgende gegevens: a. het doel en de noodzaak van de proefneming; b. een beschrijving van de alternatieve stof of van de alternatieve techniek of het alternatieve proces, met vermelding van de capaciteit; c. de wijzigingen in installaties en procesvoeringen die benodigd zijn; d. de wijze waarop tijdens de proefneming processen en emissies, risico's voor de omgeving en verbruiken zullen worden geregistreerd en beheerst; e. de verwachte wijziging in emissies (b.v. lucht, geluid, bodem) en verbruiken (b.v. energie), aangegeven met behulp van massabalansen en de verwachte wijziging in risico’s voor de omgeving. 7.1.4.
Uiterlijk 3 maanden na afloop van de proefneming moet vergunninghouder aan Gedeputeerde Staten een rapport van de proefneming overleggen. In dit rapport moet zijn beschreven hoe de bevindingen zich verhouden tot de prognoses die bij het verzoek om toestemming zijn overgelegd.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 19
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
BIJLAGE I: BEOORDELINGSPUNTEN
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 20
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
BIJLAGE II: BEGRIPPEN ** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwerking, termen en definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 - PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 - InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. www.infomil.nl AFVALWATER: Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of moet ontdoen. BEDRIJFSAFVALWATER: Afvalwater (inclusief verontreinigd hemelwater), niet zijnde huishoudelijk afvalwater. BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT): Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 21
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
BEOORDELINGSHOOGTE: De hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld. BEOORDELINGSPUNT: Het punt waar het LAr,LT en het LAmax worden bepaald en getoetst aan de (eventuele) grenswaarden. BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL: Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren. BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem. BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico. BODEMRISICODOCUMENT: Document dat inzicht geeft in het risico van bodemverontreiniging. Hiertoe wordt per bodembedreigende activiteit de (eind-) emissiescore en de bijbehorende bodemrisicocategorie, overeenkomstig de bodemrisicochecklist uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, bepaald. BREF: Referentiedocument waarin over een onderwerp o.a. de beste beschikbare technieken zijn beschreven. CONTROLEPUNT (T.B.V. GELUID): Punt om ten behoeve van het controleren van de vergunning een geluidmeting te kunnen uitvoeren. CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 44: Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 51: Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen. EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). EQUIVALENT GELUIDSNIVEAU (LAeq): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode, optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai" 1999, uitgegeven door het Ministerie van VROM. FEESTDAGEN: Feestdagen zoals gedefinieerd in de Algemene termijnenwet. GEDEPUTEERDE STATEN: Het college van Gedeputeerde Staten. GELUIDBELASTING: De etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 22
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
GELUIDSGEVOELIGE BESTEMMINGEN: Gebouwen of objecten, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder (Stb. 1982, 465). GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1989. GEVAARLIJKE STOFFEN: Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. HEMELWATER: Alle neerslag, zoals regen, sneeuw of hagel. IPPC-RICHTLIJN: Richtlijn 96/61/EG, de Europese richtlijn Integrated Pollution Prevention and Control. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, bepaald in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand 'fast', verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand 'fast' komt overeen met een tijdconstante van 125 ms. NEN: Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 5725: Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek. NEN 5740: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond. NEN-ISO: Door de International Organisation for Standardization (ISO) uitgegeven norm die door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NER: Een door de Commissie Emissies Lucht (CEL) vastgesteld pakket van richtlijnen (de Nederlandse Emissie Richtlijnen - Lucht) voor de emissies naar de lucht, uitgegeven door het Stafbureau NeR, thans het Informatiecentrum Milieuvergunningen (Infomil). NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil). NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestart. NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken. NUTTIGE TOEPASSING:
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 23
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D
Handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIB van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste handelingen zijn het als product of als materiaal opnieuw gebruiken van een afvalstof in dezelfde of een andere toepassing en het toepassen van een afvalstof met een hoofdgebruik als brandstof. OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30 van de Wet milieubeheer. OVERSTAAN: Blijven staan. PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitgebrachte richtlijnen voor opslag en handling van gevaarlijke stoffen (voorheen CPR-richtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een adviserende taak. PGS richtlijnen zijn te downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 15: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 30: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, Vloeibare aardolieproducten; buitenopslag in kleine installaties. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. POTENTIEEL BODEMBEDREIGENDE ACTIVITEIT: Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten. REPRESENTATIEVE BEDRIJFSSITUATIE: Toestand waarbij de voor de geluidproductie relevante omstandigheden kenmerkend zijn voor een bedrijfsvoering bij volledige capaciteit in de te beschouwen etmaalperiode. RISICO: De mate van ongewenste gevolgen van een activiteit in relatie met de kans dat deze zich voordoen. VLOEISTOFDICHT: De situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een bodembeschermende voorziening niet bereikt. VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING: Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV aanbeveling 44. VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen. VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden. WONING: Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruik wordt of daartoe is bestemd.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
Waterschap Vallei & Eem (RWZI Soest) 24
ontwerpbesluit d.d. 16 november 2010/ nr. 8086F58D