HYLKE SPEERSTRA
Op klompen door de Dessa
Exclusieve voorpublicatie voor Dizzie.nl
Waltzing Matilda Gerrit Baard (1926) ‘Als kind werd ik wel eens wakker uit een bange droom, maar dan bleek de droom gelukkig niet waar te zijn. Als ik nu ik oud ben uit een bange droom wakker word, ervaar ik niet meer zo’n meevaller. Het blijft erg.’ Gerrit Baard staart een poosje voor zich uit, zegt dan: ‘Je kunt niet om de waarheid heen.’ Het is een herfstige middag met nu en dan een felle opklaring. Eventjes ziet de zon kans de woonkamer aan de Finnedyk onder Stiens vol in het licht te zetten. Fel is nu ook de oogopslag van Baard. ‘Je keek net naar wat hier aan de wand hangt!’ Ik voel me betrapt – inderdaad liet ik het oog gaan over twee Indonesische dolken die hoog aan de muur hangen. ‘Dat zijn twee Indische krissen. Die vrijheidsstrijders zouden hun kris nooit weggeven of verkopen, ze gaan over van vader op zoon. Volgens hen zit er een magische kracht in die dingen.’ Hij kijkt me recht aan, wacht op een reactie. Dan pakt hij een stoel, gaat erop staan en haalt de krissen van de wand. De stoel staat wankel, de man op de stoel ook, ik houd mijn hart vast maar het gaat net goed. Hij staat al voor me, nu met in elke hand een kris. ‘Kijk, deze met dit golvend mes is heel sierlijk bewerkt. Ze staken er zó mee in het lichaam, draaiden hem dan een halve slag om en trokken hem er weer uit.’ Ik wil de vraag stellen die hij zojuist kennelijk al van mij verwachtte, hoe hij aan die krissen is gekomen, maar hij blijkt nog niet uitgesproken: ‘Voordat ze ermee staken, hadden ze de dolk eerst in een rottend dood beest geduwd.’ ‘Hoe komt u eraan?’ ‘De eigenaren hadden ze niet meer nodig.’ Hij zegt het terwijl de herfstzon hem recht in zijn gelaat schijnt. Ik zie dat zijn mond trilt, hij verschuift zijn stoel wat, gaat met zijn rug naar de zon zitten. Ik hoor ergens een klok tikken. Na een lange stilte: ‘Zolang die dingen daar hebben gehangen, heeft niemand mij ooit die vraag gesteld. Jaren hebben ze er gehangen, en vaak dacht ik: vráág dan verdomme, dan kunnen die dingen daar weg.’ Het schiet me te binnen wat Baard zei toen ik hem opbelde om een afspraak te maken voor dit interview. ‘U wilt van mij horen wat ik in Indië allemaal heb meegemaakt? Welaan, kom maar!’ Ik hoorde een man met een zware stem, iemand die wist wat hij wil. ‘U bent de eerste die me dat vraagt.’ ‘Waarom hadden ze de krissen niet meer nodig,’ wil ik nu weten.
Hij draait zich weer naar het licht. ‘We waren een patrouille eerder een man kwijtgeraakt. Cor. Ze vonden Cor niet veel later naakt in de kali. De details zal ik je besparen. Na zo’n patrouille volgde er altijd weer een patrouille. “Wreek hem. Maai ze neer.” Dat waren de woorden van kapitein Reijsenbach. Goed, we raakten ingesloten. Met zes man. Van twee kanten ingesloten. We konden geen kant op. De luitenant had ons negenentwintig kogels per geweer meegegeven.’ Ging de luitenant zelf mee op patrouille? ‘Nee, eigenlijk nooit. Hij was de man die zorgde voor de informatie over de vijand. Hij wist waar ze zaten, wij moesten het afmaken. Hij was in Indië geboren, sprak de taal van de vijand, wist verdomd goed waar de ploppers zaten. “Neem voor mij een plopper mee terug,” zei hij voor elke patrouille, “eentje die nog kan praten. Dan krijg ik het er wel uit.”’ Ze zaten ingesloten. ‘Er zou een brencarrier meegaan om ons te helpen, maar de carrier kwam niet. Wij wisten toen niet dat die kar onderweg was verongelukt. En daar kwamen ze aan. Jongens waren het nog, door de nationalisten opgefokte, halfwassen jongens. Ze wilden ons dood hebben, geloofden echt dat wij al zouden sterven zodra ze met hun krissen naar ons wezen. “Vrijheid,” brulden ze. “Merdeka!” Dreigend kwamen ze met de krissen op ons af, en van de weeromstuit… Je begrijpt het, van het ene komt het andere. Het is toen helemaal misgegaan.’ ‘Jullie kogels raakten op.’ Hij komt overeind uit zijn stoel, laat zich naast mij op de bank zakken. ‘Er bleef geen één over, en de meeste kogels waren ook op.’ ‘En jullie hebben hun krissen meegenomen.’ ‘Je mag er van alles bij bedenken, maar ik wil je één ding zeggen: we hebben die dingen niet meegenomen als souvenir.’ ‘Waarom dan?’ ‘Wij verloren weer een man, we waren onszelf niet meer, en dat zou nog jaren zo blijven. Misschien hebben we die dingen meegenomen voor de luitenant, als bewijs dat we onze maat Cor gewroken hadden. Achteraf beschouwd hadden we daar helemaal niet moeten wezen, ik bedoel daar in Indië niet, tenminste niet daar in de rotzooi. Voor mij vormen die krissen het bewijs dat in oorlog het ene het andere uithaalt. Je wordt op patrouille gestuurd en stilaan verder het verderf in getrokken. Wij raakten ook opgefokt. Die dingen hebben hier zo lang gehangen omdat ik het hele verhaal nog niet had verteld.’
Hij hijst zich overeind van de bank en loopt naar het voorraam, overziet de fletsgroene Slagdijksterpolder, moet in de verte zijn geboortedorp Vrouwenparochie kunnen ontwaren, en het huisje tegen de dijk waar hij onder het pannendak zijn jongensdromen droomde. Nu op een wat vrolijker toon: ‘Wij vormden met een man of zes een heel aparte ploeg, zaten na elke patrouille bij elkaar. Wij wisten wat we aan elkaar hadden. Er kwam drank bij, en een lied, en mijn 120-bas accordeon. We voelden allemaal hetzelfde, maar wat dat nou precies was, valt niet te omschrijven. Ja, vriendschap. Maar tegelijk ook dat gezamenlijke rotgevoel.’ Ik zie een clubje mannen die vieren dat ze weer een dag hebben overleefd. Happy hour, met een bittere afdronk. Het zijn – toevallig of niet – jongens van het platteland. Een paar Groningers, een paar Friezen, een Drent, een jongen zonder huis of haard die Canberra wordt genoemd. Ja, inderdaad, hij kwam uit Australië, was blijven hangen nadat de geallieerden Indonesië van de Jappen hadden bevrijd. ‘Als ik me die rotpatrouilles herinner, nu ook weer, hoor ik niet de kogels fluiten, niet de plopper in het huis op palen die mij om genade smeekt, dan hoor ik alleen nog ons lied. Waltzing Matilda, Waltzing Matilda. Wij hadden ons eigen lied en daar zat alles in verpakt, maar daar hebben we het later vanmiddag nog wel over, en anders kom je nog maar eens een middag. Ja, laten we dat afspreken. We hebben het vanmiddag niet over zingen.’ ‘Laten we beginnen toen het nog vrede was. Je kinderjaren.’ Al moest ik even een drempel nemen, ik ben nu dicht genoeg bij hem gekomen om elkaar te tutoyeren. ‘De openbare lagere school van Vrouwenparochie had lage vensters. Deze jongen keek niet naar het schoolbord, ik kon mijn blik niet van het open veld losmaken. Er ontsnapte me geen wolk, geen vogel, geen haas. Als ik net zo veel plezier gehad had in leren als mijn broer en zuster, was het anders gelopen. De namen van de eilanden in de Indische archipel kende ik uit het hoofd, die namen stonden voor een diep en vreemd verlangen.’ ‘Je kon wel, maar wilde niet verder leren, heb ik gehoord.’ ‘Precies. En wat moest een jongen die niet verder wilde leren? Bij de boer.’ Hij haalt zich de beelden scherp voor de geest. Het is in alle vroegte, op een maandagochtend, de akkerbouwer heeft zijn vijf knechten en het hulpje van dertien jaar op een rijtje voor zich staan en hij belooft ze voor de hele week werk. De boer noemt zijn onderdanen bij hun schimp- of scheldnaam. De magere knecht, die een baard als een flinke struik heeft om zijn smalle mond te verbergen, en er niet al te gezond uitziet, heet voor de boer ‘de kip’. ‘Als hij bij hem staat, zegt hij: “Jij zult wel zo’n rooie zijn!”
“Ik ben niet gereformeerd en ook niet een rooie, ik ben helemaal niks!” En zo was het. Ik had maar één doel voor ogen: de volgende zaterdag met een zelfverdiende rijksdaalder thuiskomen. Ik wilde geld verdienen om later voor mijzelf te kunnen beginnen. Wat ik dan precies zou willen, daar had ik geen idee van.’ Gerrit Baard kijkt mij aan en ik bespeur waarachtig een klein lachje. ‘Je wilde met me praten over toen het nog vrede was, maar vrede wil niet zeggen dat er geen onrecht is.’ In de crisisjaren dertig bestond Gerrits vrijheidsstrijd in de eerste plaats uit ‘werken en een verrekt klein beetje verdienen’. Alles aanpakken, op tijd van je afbijten en je niet te veel binden. Boer Anne van der Ploeg uit Vrouwenparochie nam hem mee naar het jachtterrein en dit wekte zijn passie voor jagen. Hij wist toen nog niet dat bij de jacht de werkelijkheid mooier zou worden dan de droom: ooit zou hij het jachtrecht krijgen op 900 bunder landbouwgrond en weiland. Gerrit Baard was een veldman in hart en nieren. Van Anne van der Ploeg leerde hij dat het eerste schot direct raak moet zijn. Zelf zou hij amper een haas, eend of patrijs eten. Er zou nog een passie volgen. Muziekleraar Piet de Vries kwam elke zondag op de brommer van het merk Solex naar Het Bildt en gaf voor drie gulden per uur accordeonles. ‘Laat ik het zo zeggen: ik ben niet gespeend van muzikaal talent. Zo draaide het ook nog uit op een accordeon. Een 120-basser.’ In de oorlog lag hij ondergedoken in Oude Leije. Hij voelde zich er meer aangetrokken tot de dochter van de kostbaas dan tot de verzetsbeweging. ‘Zie het zo: ik was op het gebied van de vrouwen vroegrijp. Maar romantiseer het niet, het was de tijd van werken en slapen, en wachten op betere tijden. Als de gelegenheid zich voordeed, telde voor mij maar één ding: vrijen.’ Hij gaat weer op de bank zitten, steekt een sigaartje op. ‘De moffen verdwenen, de betere tijden bleven uit, ik moest tamelijk snel in dienst. En toen naar Indië. Vader vond dat zó erg, raakte helemaal overstuur, legde z’n brandende sigaar op een theeschoteltje, pakte hem weer op en stak hem met de verkeerde kant in de mond. Daar stond Jelte Baard letterlijk zijn gal te spuwen. Jelte de postbode van Vrouwenparochie. Sociaaldemocraat van het zuiverste water, met – in mijn beleving toen – alle onhebbelijkheden die daarbij hoorden: uit principe geheelonthouder, uit principe alleen nog De Internationale zingen, uit principe van eigen tuin eten, uit principe aanhanger van het pacifisme… Maar principes zijn als het erop aankomt aan slijtage onderhevig. Zo ben ik nou typisch niet iemand die snel achter een “beweging” aan loopt.’
De boot naar Indië lag klaar, de zoon moest mee. ‘“Zeg het maar,” daagde ik vader uit, “deze jongen kan natuurlijk ook dienstweigeren.” Tot dat moment had ik nog nooit iets geweigerd, als kind moest ik hem na schooltijd altijd helpen. Al had ik dan de pest in, weigeren was er niet bij. “Weigeren – als je dat doet ga je voor minstens vier jaar de bak in. En erger, je krijgt van je levensdagen geen rijksbaan, misschien wel helemaal geen baan.” Daar zat Jelte de postbode. In de spagaat.’ Mijn verteller is geen man om lang stil te zitten, hij staat alweer bij het raam, hij moet weer even door het venster ‘in het weer kijken’. ‘De boot naar Indië lag onder stoom. Wit weggetrokken zat vader in zijn stoel. Moeder stond, als altijd, in zijn schaduw. Mijn moeder. Ik heb haar toen omarmd. Boven Leeuwarden deed je dat normaal gesproken niet.’ Zijn verhaal hapert. ‘Onze vader. Maar potverdorie, ik had ook wel weer respect voor de man, hij wilde tenslotte een betere wereld. Het is maar goed dat er mensen zijn die proberen dat voor elkaar te krijgen. Die verrekte tweede zoon van hem ook, hij had er de handen aan vol, die jongen wilde voor zijn eigen vrijheid vechten. “Merdeka!” Iets van de wereld zien, op avontuur uit. Je kwam immers als dorpsjongen op Het Bildt niet veel verder dan Zwartewegsend en Zwarte Haan.’ De verkering in Oude Leije moest voor het vertrek ook even worden aangehaald. Ze had het er maar moeilijk mee. ‘Daarmee was ik er wel zeker van dat ze veel om me gaf. Toen ze ook eerst nog snel wilde verloven, werd ik terughoudend. Ik zei: laten we nu eerst maar zien of ik levend terugkom. Maar nee, ze zette door. Uiteindelijk verloofden zo veel meisjes zich met hun Indiëganger. Vooruit, ik was gek op haar, dus we hebben ons verloofd. Samen naar de goudsmid, elk een ring om, het is ook zo gepiept. Pas toen ik in Indië zat, besefte ik wat ze voor mij betekende. Ik had haar altijd bij me.’
Een van beide dochters van Gerrit en Dukke Baard heeft geregeld dat vader gedurende het interview alleen maar op de rode knop van het koffieapparaat hoeft te drukken. ‘En dan is er koffie! Schenk zelf maar in.’ Toen zijn vrouw de deur uit stapte, had ze gezegd: ‘Gerrit, jij wilt vanmiddag je verhaal kwijt, dat hoef ik niet aan te horen, ik ga met onze Jelly naar de kapper.’ Hij duikt op met een fotoalbum van het formaat dat ik bij haast elke Indiëganger aantref. Ook hier ontbreekt het fotootje niet van de Neptunusdoop, genomen bij het passeren van de evenaar, en ook hier blijkt na zes decennia de naoorlogse fotolijm los te laten. ‘Inderdaad, alle kiekjes laten los, alles wat in mijn oude brein ligt opgeborgen, laat ook los. Je
mag de hele rotzooi, inclusief alle souvenirs of hoe je ze wilt noemen, straks meenemen. Hier is niemand die ernaar omkijkt, de kinderen niet, de kleinkinderen niet, niemand. Wat er van Indië over is, zit diep in opa, en dat is hun al erg genoeg.’ Hij knielt, zoekt wat tussen de losse foto’s, het valt me op dat een paar vingers van zijn linkerhand zo krom zijn gegroeid dat het lijkt of hij zijn hand dichtknijpt. ‘Kijk, dit fotootje… deze jongen, de derde van links, dat ben ik. Ik bedoel, dat was ik. Op de achtergrond ligt het troepenschip de Kota Baru, waar we straks mee naar Indië moeten. Je ziet het, de man die mij aankijkt, is Zijne Koninklijke Hoogheid prins Bernhard, ook een jongen die altijd vrij wilde blijven. Hem is het gelukt, hij kon leven als een prins. Tja, hij hoefde op zijn dertiende geen boerenhulpje bij een boer op Het Bildt te worden. En die hoge ome daar, dat was een hele dure, zijn familie was in Indië eigenaar van bijna de hele Goenoeng Dempo op Zuid-Sumatra. “Jullie hebben daar een mooie taak”, flikflooide hij op de Lloydkade in Rotterdam. Toen heeft Jan Baar, mijn onverschrokken vriend uit Appingedam het hem ingepeperd: “Waarom gaat u dan zelf niet mee!” “Maar kerel,” zei het heertje, “mijn hoge positie rechtvaardigt dat ik hier blijf.” “Jèèè, dacht ik al,” smaalde Jan Baar. Wanneer een Groninger zo praat, komt het keihard aan. Vanaf dat moment waren Jan Baar en ik vrienden. Hij is intussen gestorven, maar nog altijd mijn vriend. Al die vriendschap is dood, maar zit nog wel in me: Jan Eding uit Drenthe, Gerryt van der Wal, Canberra.’ ‘Je komt die mannen nog regelmatig tegen in je dromen.’ Hij kijkt me verbaasd aan. ‘Je zit er niet ver naast. Dát ik droom, hebben ze hier in huis vaak genoeg gemerkt. Maar wát ik droom, daar heeft niemand mij ooit nog naar gevraagd. En dat begrijp ik ook wel.’ ‘Wat droom je, waar gaat het meestal over?’ Eerst negeert hij mijn vraag, weidt uit over oude vriendschappen. Op zijn verjaardag belt steevast als eerst de weduwe van Jan Baar. ‘Gerrit jongen, van harte, ook namens Jan zul’n we maar zeg’n.’ En later op de dag is er absoluut ook een telefoontje van de weduwe van Jan Eding uit Drenthe: ‘Jij en Jan waren uit hetzelfde hout gesneden.’ De weduwen van Indië, ze vergeten hem niet. En steevast droomt Gerrit Baard in de volgende nachten weer zijn beladen dromen. Voor hem uit lopen vier van zijn kameraden door het lauwe water van de sawa’s. Ditmaal gaat het van de heuvels af. Verdronken rijst, weke grond, een dijkje, noem het een walletje. Langzaam lopen ze een bewoonde wereld tegemoet. De kakiuniformen plakken nat van het zweet op hun lijven. Alle vijf komen ze levend terug van een rotpatrouille. Die avond
drinken ze er eentje op, en nog één, en nog één. En hij speelt op z’n accordeon, hem toegeschoven door de Welfare van het Ministerie van Oorlog en Marine, voor de zoveelste keer dat beladen lied. ‘Waltzing Matilda’. Het weekt weemoed los, en ook verbittering. Canberra heeft bij de melodie een Engelse tekst geschreven. Gerrit heeft moeite met die taal, maar gelukkig vertelt alleen al de melodie waarom het gaat. ‘Het ging over een van huis en haard verdreven boerenjongen die zich zo besodemieterd voelt dat hij nooit weer een voet in zijn vaderland wil zetten. Iedereen voelde zijn ontheemding en verlangen, na elke rotpatrouille kwam al zingend ons vaderland, mijn heitelân, verder weg, en Australië dichterbij te liggen.’ De dromen over wanneer hij met zijn trouwe vrienden op een boomstam accordeon zat te spelen komen vaak terug. De dode van die ochtend is die middag begraven. Alles gaat in die hitte sneller, behalve de tijd. Het lied gaat nu zo diep in zijn gestel zitten dat hij er geen afstand meer van nemen. Al slapend raakt hij smoordronken van de jenever die hij en zijn kameraden hebben gekocht van het geld dat hun verlovingsringen opbrachten bij de lommerd in Palembang. Tweederangs jenever, aangelengd met lauw bier. Er was eerder die week een pakje gekomen van zijn meisje uit Oude Leije. De inhoud was een brief waarin ze de verloving uitmaakte en de ring die hij haar in Oude Leije om de vinger had geschoven. ‘Ik kan niet tegen ’t alleen wezen,’ schreef ze. Zoveel later wordt hij wakker uit zijn droom, doolt slaapdronken door het huis dat hij steen voor steen met eigen handen heeft gebouwd. Maar hij kent zijn eigen deuren niet meer, zoekt naar zijn witte accordeon en naar de woorden van het lied van toen. En dan vindt hij op de tast de 120-basser, maar wat hij ook probeert, zijn kromgegroeide vingers aan de linkerhand kunnen de bassen niet meer vinden. Dan probeert hij het lied alleen maar te zingen, maar opeens is hij zijn stem kwijt. Nu heeft het lied geen kleur en diepte meer. Terug in de slaapkamer is de werkelijkheid eindelijk weer eens beter dan de droom. ‘Kom nou hier maar,’ zegt zijn vrouw, ‘dan proberen we samen te slapen.’ ‘Dukke heeft wel door wanneer ik met Indië in de weer ben. En dat vind ik erg voor haar, want ik heb Dukke tien keer zo lief als dat verdomde wicht uit Oude Leije.’ Een paar nachten later speelt de droom weer hevig op. ‘Nadat ik op Sumatra korte metten had gemaakt met die plopper in het huis op palen, bevorderde luitenant Reijsenbach mij tot soldaat eerste klas. Een dubieuze beloning voor een dubieuze heldendaad. Ik werd verantwoordelijk voor een sectie van zes man, en raakte met de jongens verdwaald. Dan maar ergens in de natuur de nacht doorbrengen.
Gerryt van der Wal loopt de hondenwacht, of beter: staat de hondenwacht, want we durven amper adem te halen, zo behoedzaam moest je zijn. Het is drie een uur in de nacht als ik wakker schrik. Even moet ik aan de loodzware duisternis wennen, dan zie ik dichtbij het silhouet van Gerryt. De lange, hij staat tegen een dikke boom geleund te snurken. Door een steentje te gooien maak ik hem wakker. Dom, heel dom van mij, hij maakt een geluid dat lijkt op de schreeuw van een opgejaagde aap. En we weten zeker dat het om ons heen stikt van de ploppers. Ik kalmeer Gerryt, zwijgend, en neem de wacht over. Een eeuwigheid later zie ik de nieuwe dag beginnen. De vreemde geluiden van de tropennacht verstillen, het gevogelte neemt het woord, ik moet met de mannen proberen onze post terug te vinden. En dan, ineens, zie ik tien meter verderop een struik bewegen. Verdween daar geen donkere schim in de bladeren? Met de ontgrendelde stengun sta ik nog achter de boom en ik schiet het ding vrijwel leeg op die struik, maar al schietend dringt het tot me door dat het een wild zwijn is geweest. Ik wil achter de boom vandaan komen, en op dat moment schiet het zwijn terug.’ Gerrit Baard neemt even pauze, scharrelt met twee kopjes koude koffie terug naar de keuken, komt met twee warme terug. ‘En nu de koffie niet weer koud laten worden, makker.’ Even later zit hij op een andere stoel, recht tegenover mij. ‘We zijn met een man minder teruggekomen van die patrouille. Canberra. Toen zijn we dus Canberra kwijtgeraakt. Kwijtraken was erger dan dood.’ Ik neem aan dat er na die patrouille nooit een einde is gekomen aan het verdwaald zijn van Gerrit Baard. Zoals er ook nooit geen einde zou komen aan de echo van hun lied ‘Waltzing Matilda’. ‘Vooruit, je moet je koffie opdrinken,’ herhaalt hij, gespeeld streng. Zonder een woord gaat hij naar het achterhuis. Als hij even later terugkomt, heeft hij de draad alweer opgepakt. ‘Wanneer wij na de dood van Canberra speelden en zongen, waren we na anderhalf uur aangeschoten.’ ‘Jullie zongen het in memoriam van Canberra.’ ‘Krek. Maar er zouden nog meer jongens sneuvelen. Al zingend namen we een voorschot op onze eigen in memoriam. Het is met een lied als met een geschoten haas, die moet een tijdje hangen. Eerst besterven, dan pas in de pan.’ Ik wil de stiltes die nu vallen niet langer verstoren met vragen. Hij staat weer eens voor het raam als hij zegt: ‘Nadat ze Canberra levend te pakken hadden gekregen, waren wij nog uren het spoor bijster, het was een smoorhete dag geworden, onze munitie was zo goed als op, het drinkwater ook. Weet je wel wat dorst is? Dorst kan zo erg worden dat je er
krankzinnig van wordt. Jan Edink ontdekte een heel klein streepje water dat over een rotsblok naar beneden stroomde. Hij rook eraan, en nog eens, en zei: “Dit water komt uit een kali waar een lijk in drijft.” “Niet van zuipen,” zei een ander. We stierven van de dorst, maar niemand begon er aan. “Ik ga liever gewoon dood.” Dat zei Gerryt van der Wal, hij vertrouwde het ook niet. Ik verdacht de mannen van achtervolgingswaan of zoiets, dus ik dronk het water, vulde er zelfs mijn veldfles mee. Het verbaasde me dat ze mijn voorbeeld niet volgden. Ik knapte er enorm van op, kon weer helder nadenken, en zo vond ik met de jongens onze post terug, mooi voor de avond viel. Een dag later was ik ziek, twee dagen later doodziek, drie dagen later kwam het bloed er van onder en van boven uit. Tyfus. Ze hebben me naar het hospitaal in Palembang gebracht, en daar heb ik liggen raaskallen van de koorts. Tot ik bewusteloos raakte en het kritiek werd. Ook toen er van onder en van boven niets meer uit kwam, bleef ik er beroerd aan toe. Gerrit Baard van Vrouwenparochie: enkel nog vel en botten. Aan beide kanten van mij stierf een jongen, maar het is allemaal aan me voorbijgegaan. Ja, vaag heb ik nog het beeld van een dokter in een witte jas. Hij moet gezegd hebben: “En als er bij deze ook niets meer in gaat, hebben we voor zondag nóg een dooie.” Ik geloof dat mijn verkering toen net uit was, maar er bleef blijkbaar genoeg over om niet dood te willen. Het heeft tijden geduurd voor ik weer genoeg kanonnenvlees op de botten had.’ Als Indië een gat in zijn leven heeft geslagen, heeft volgens hem de tyfus een gat in zijn geheugen geslagen. ‘Nadat ik zo op het randje gelegen had, kan ik me niet meer scherp voor de geest halen welke militaire actie nou vóór of na mijn tyfus plaatsvond.’ Australië. Raakte Australië uit beeld? ‘Ja, met de dood van Canberra zakte dat weg. Maar dat ik nou zo verschrikkelijk graag terug wilde naar Het Bildt? Gerryt van der Wal zei: “Jij bent een zwerver, maar dan een zwerver boven Leeuwarden.” Met de anderen ben ik naar huis gegaan.’ In Vrouwenparochie stond geen muziekkorps klaar om een welkom-thuis-serenade te blazen. Derhalve geen Wilhelmus. ‘Als ik ergens geen behoefte aan had, dan is dat het Wilhelmus. Maar één geluk: ik had ook niet op een hoerastemming gerekend.’ Voor de jongens die in de crisis in armoe naar school liepen en in de oorlog moesten onderduiken, was het in 1950 een tijd van verwarring. Wat had de bevrijding gebracht? Waar was er werk? Wat deden ze hier nog? Er kwam weer iemand met een troepenschip terug, drie huizen verderop stapten er zes tegelijk op diezelfde boot, die nu vol emigranten naar Australië, Amerika of Canada voer. Gerrit Baard probeerde zijn oude leven weer op te
pakken, maar dat oude leven bestond niet meer. ‘Wie een beetje cynisch is, zoals ik, had nog geluk. Ik had niet op veel gerekend.’ Ja, hij was heel thuisgekomen, maar hij moest daarna elke dag een medicijn nemen. Vijfenveertig jaar zou hij niet zonder dat medicijn kunnen: werk! Werken zou hij, van ‘s morgens vroeg tot ’s avonds laat, en soms ook in de weekeinden. Altijd aan het stukadoren. Hij zou er zijn beroep van maken. Niet alleen om het huis te bouwen voor hem, voor zijn liefde Dukke en voor de kinderen. ‘Had ik dat zware, ja haast verslavende medicijn van hard werken niet gebruikt, dan was Indië, dat altijd in mij bleef rondspoken, te veel naar boven gekomen. Als man en vader was ik er nooit. Dat heeft al die jaren een druk gelegd op mijn gezin. Dat spijt me verdomd erg.’ Hij wil nog even terug naar die eerste week weer thuis. ‘De ouwelui dankbaar en blij, broer en zus ook. Eerst maar eens aanzien wat er op je afkomt, hadden ze gezegd. Maar er kwam niets op me af. ’s Avonds hoorde je thuis te zitten, vader achter de De Bildtsche Post, moeder aan het breien. Moest ik dat overhoophalen met mijn harde waarheid? Vader keek naar de klok om te zien of het voor mij bijna bedtijd was, en van de weeromstuit keek ik ook naar de klok.’ Zodra de ouwetjes in bed lagen, fietste hij naar Vrouwbuurtstermolen en sloeg daar in korte tijd zes jonkies achterover. En dan toch maar naar huis. Toeter. ‘Het was de derde keer dat ik zo het aardedonkere keukentje binnenstrompelde. En daar liep ik tegen vader op. De oude baas was zo overstuur. Als er opnieuw een brandende sigaar op het theeschoteltje had gelegen, had hij die opnieuw achterstevoren in zijn mond gestoken. Hij wilde wat zeggen, maar verslikte zich in zijn woorden. En toen kwam het: “Als dit nog één keer gebeurt, kom je het ouderlijk huis niet meer in.” Vrijwel op hetzelfde moment floepte er een lamp aan. Moeder. Ze stond met iets in haar hand, zette het op tafel. “Jongen, wat in dit trommeltje zit hebben je vader en moeder, je broer en zuster…” Verder kwam ze niet. Drie jaar lang hadden ze voor mij gespaard. In het trommeltje zat een bedrag waarmee ik een bootkaartje naar Australië had kunnen betalen.’ Gerrit Baard staat weer naar buiten te staren. Het is donker geworden, haast volkomen nacht. ‘Met het werk heb ik niet altijd maat kunnen houden, maar met de drank des te beter. Na vaders woorden bleef bij één borrel, op zijn ergst misschien twee. Er komt een auto aan. Daar zijn de vrouwen weer.’